ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 468

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
15 december 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2013-2014
Vergaderingen van 9 t/m 12 december 2013
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 89 E van 28.3.2014 .
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 10 december 2013

2016/C 468/01

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 met de aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden betreffende de onderhandelingen voor een strategische partnerschapsovereenkomst tussen de EU en Canada (2013/2133(INI))

2

2016/C 468/02

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over een kader voor het herstel en de afwikkeling van niet-bancaire instellingen (2013/2047(INI))

5

2016/C 468/03

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het EU-industriebeleid op het gebied van de ruimtevaart — benutting van de groeimogelijkheden in de ruimtevaartsector (2013/2092(INI))

12

2016/C 468/04

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het aanboren van het potentieel van cloud computing in Europa (2013/2063(INI))

19

2016/C 468/05

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 houdende advies inzake het evaluatieverslag over het BEREC en het Bureau (2013/2053(INI))

30

2016/C 468/06

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerp van verordening van de Raad over de vaststelling van criteria die bepalen wanneer teruggewonnen papier overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG niet langer als afval wordt aangemerkt (D021155/01 — 2012/2742(RPS))

33

2016/C 468/07

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over genderaspecten van het Europees kader van nationale strategieën voor de integratie van Roma (2013/2066(INI))

36

2016/C 468/08

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over de inspanningen van de internationale gemeenschap ten behoeve van de ontwikkeling en de staatsopbouw in Zuid-Sudan (2013/2090(INI))

45

2016/C 468/09

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over CARS 2020: naar een sterke, concurrerende en duurzame Europese automobielindustrie (2013/2062(INI))

57

2016/C 468/10

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (2013/2040(INI))

66

2016/C 468/11

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over vrijwilligerswerk en vrijwilligersactiviteiten in Europa (2013/2064(INI))

67

 

Woensdag 11 december 2013

2016/C 468/12

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende EU-donorcoördinatie met betrekking tot ontwikkelingshulp (2013/2057(INL))

73

2016/C 468/13

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het jaarverslag inzake mensenrechten en democratie in de wereld in 2012 en het beleid van de Europese Unie ter zake (2013/2152(INI))

80

2016/C 468/14

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU (2013/2075(INI))

100

2016/C 468/15

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het behoud van de melkproductie in berggebieden, minder begunstigde gebieden en ultraperifere gebieden na de beëindiging van de melkquotaregeling (2013/2097(INI))

114

2016/C 468/16

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over de EU-aanpak inzake weerbaarheid en het beperken van het risico op rampen in ontwikkelingslanden: lessen uit de voedselzekerheidscrises (2013/2110(INI))

120

2016/C 468/17

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over vrouwen met een handicap (2013/2065(INI))

128

2016/C 468/18

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het Europees actieplan inzake detailhandel in het belang van alle betrokken partijen (2013/2093(INI))

140

 

Donderdag 12 december 2013

2016/C 468/19

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over Eco-innovatie — Werkgelegenheid en groei via het milieubeleid 2012/2294(INI))

146

2016/C 468/20

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de oproep tot een meetbaar en bindend engagement tegen belastingontduiking en belastingontwijking in de EU (2013/2963(RSP))

155

2016/C 468/21

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de geboekte vooruitgang bij de uitvoering van de nationale strategieën voor integratie van de Roma (2013/2924(RSP))

157

2016/C 468/22

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de resultaten van de top van Vilnius en de toekomst van het Oostelijk Partnerschap, in het bijzonder wat betreft Oekraïne (2013/2983(RSP))

163

2016/C 468/23

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het voortgangsverslag 2013 betreffende Albanië (2013/2879(RSP))

167

2016/C 468/24

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de voorbereiding van de Europese Raad (19 -20 december 2013) (2013/2626(RSP))

173

2016/C 468/25

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over grondwettelijke problemen in verband met meerlagige governance in de Europese Unie (2012/2078(INI))

176

2016/C 468/26

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de instellingen die de nationale regeringen vertegenwoordigen (2012/2034(INI))

187

2016/C 468/27

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over Groene infrastructuur (GI) — Het natuurlijke kapitaal van Europa vergroten (2013/2663(RSP))

190

2016/C 468/28

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het Jaarverslag van de Europese Centrale Bank voor 2012 (2013/2076(INI))

195

2016/C 468/29

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek (2013/2980(RSP))

202

2016/C 468/30

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over orgaanhandel in China (2013/2981(RSP))

208

2016/C 468/31

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de situatie in Sri Lanka (2013/2982(RSP))

210


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 10 december 2013

2016/C 468/32

Besluit van het Europees Parlement van 10 december 2013 betreffende verslagen inzake informatiebezoeken voor het onderzoek van verzoekschriften (interpretatie van artikel 202, lid 5 van het Reglement) (2013/2258(REG))

213


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 10 december 2013

2016/C 468/33

P7_TA(2013)0519
Programma Justitie 2014-2020 ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma Justitie voor de periode 2014-2020 (COM(2011)0759 — C7-0439/2011 — 2011/0369(COD))
P7_TC1-COD(2011)0369
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma Justitie voor de periode 2014-2020

214

2016/C 468/34

P7_TA(2013)0520
Programma Rechten en burgerschap 2014-2020 ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma Rechten en burgerschap voor de periode 2014-2020 (COM(2011)0758 — C7-0438/2011 — 2011/0344(COD))
P7_TC1-COD(2011)0344
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma Rechten, gelijkheid en burgerschap voor de periode 2014-2020

216

2016/C 468/35

P7_TA(2013)0521
Autonome handelspreferenties voor Moldavië ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 55/2008 van de Raad tot invoering van autonome handelspreferenties voor de Republiek Moldavië (COM(2013)0678 — C7-0305/2013 — 2013/0325(COD))
P7_TC1-COD(2013)0325
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 55/2008 van de Raad tot invoering van autonome handelspreferenties voor de Republiek Moldavië

217

2016/C 468/36

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko overeengekomen protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële bijdrage waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko (14165/2013 — C7-0415/2013 — 2013/0315(NLE))

218

2016/C 468/37

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd om in het belang van de Europese Unie het verdrag betreffende veiligheid bij het gebruik van chemische stoffen bij de arbeid, 1990, van de Internationale Arbeidsorganisatie te bekrachtigen (Verdrag nr. 170) (11463/2013 — C7-0236/2013 — 2012/0320(NLE))

219

2016/C 468/38

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, delen en onderdelen daarvan en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (12324/2013 — C7-0379/2013 — 2013/0083(NLE))

220

2016/C 468/39

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Bulgarije en Roemenië, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie (16112/2012 — C7-0285/2013 — 2012/0304(NLE))

221

2016/C 468/40

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van een herzien memorandum van overeenstemming met de Verenigde Staten van Amerika over de invoer van rundvlees van dieren die niet zijn behandeld met bepaalde groeibevorderende hormonen en over verhoogde rechten die door de Verenigde Staten op bepaalde producten van de Europese Unie worden toegepast (14374/2013 — C7-0377/2013 — 2013/0324(NLE))

222

2016/C 468/41

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Ivoorkust (2013-2018) (08701/2013 — C7-0216/2013 — 2013/0102(NLE))

223

2016/C 468/42

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de opening en de wijze van beheer van autonome tariefcontingenten van de Unie voor de invoer van bepaalde visserijproducten op de Canarische Eilanden van 2014 tot en met 2020 (COM(2013)0552 — C7-0262/2013 — 2013/0266(CNS))

224

2016/C 468/43

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/001 FI/Nokia Salo, Finland) (COM(2013)0707 — C7-0359/2013 — 2013/2264(BUD))

225

2016/C 468/44

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/003 DE/First Solar, Duitsland) (COM(2013)0706 — C7-0358/2013 — 2013/2263(BUD))

228

2016/C 468/45

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2012/011 DK/Vestas, Denemarken) (COM(2013)0703 — C7-0357/2013 — 2013/2262(BUD))

231

2016/C 468/46

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1954/2003 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (12007/3/2013 — C7-0375/2013 — 2011/0195(COD))

235

2016/C 468/47

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van de verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (12005/2/2013 — C7-0376/2013 — 2011/0194(COD))

237

2016/C 468/48

P7_TA(2013)0539
Noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan: diepzeebestanden en visserij in internationale wateren ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de visserij op diepzeebestanden in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan, tot vaststelling van bepalingen voor de visserij in de internationale wateren van het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2347/2002 (COM(2012)0371 — C7-0196/2012 — 2012/0179(COD))
P7_TC1-COD(2012)0179
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van een Verordening (EU) nr./2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de visserij op diepzeebestanden in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan en van bepalingen voor de visserij in de internationale wateren van het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2347/2002 van de Raad

239

2016/C 468/49

P7_TA(2013)0540
Mechanisme voor civiele bescherming ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende een EU-mechanisme voor civiele bescherming (COM(2011)0934 — C7-0519/2011 — 2011/0461(COD))
P7_TC1-COD(2011)0461
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. …/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende een Uniemechanisme voor civiele bescherming
(Voor de EER relevante tekst)

263

2016/C 468/50

P7_TA(2013)0541
Woningkredietovereenkomsten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake woningkredietovereenkomsten (COM(2011)0142 — C7-0085/2011 — 2011/0062(COD))
P7_TC1-COD(2011)0062
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/…/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010

265

2016/C 468/51

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 10 december 2013 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de invoer van rijst van oorsprong uit Bangladesh (COM(2012)0172 — C7-0102/2012 — 2012/0085(COD))

266

2016/C 468/52

P7_TA(2013)0543
Tijdstippen van de veilingen van broeikasgasemissierechten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG ter verduidelijking van de bepalingen inzake de tijdstippen van de veilingen van broeikasgasemissierechten (COM(2012)0416 — C7-0203/2012 — 2012/0202(COD))
P7_TC1-COD(2012)0202
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. …/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG ter verduidelijking van de bepalingen inzake de tijdstippen van de veilingen van broeikasgasemissierechten

272

 

Woensdag 11 december 2013

2016/C 468/53

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 oktober 2013 betreffende de voorwaarden voor het beschikbaar stellen van prestatieverklaringen van bouwproducten op een website (C(2013)7086 — 2013/2928(DEA))

273

2016/C 468/54

P7_TA(2013)0552
Actieprogramma inzake uitwisselingen, bijstand en opleiding voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij (programma Pericles 2020)) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een actieprogramma inzake uitwisselingen, bijstand en opleiding voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij (het programma Pericles 2020) (COM(2011)0913 — C7-0510/2011 — 2011/0449(COD))
P7_TC1-COD(2011)0449
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma inzake uitwisselingen, bijstand en opleiding voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij (programma Pericles 2020) en tot intrekking van de Besluiten 2001/923/EG, 2001/924/EG, 2006/75/EG, 2006/76/EG, 2006/849/EG en 2006/850/EG van de Raad

274

2016/C 468/55

P7_TA(2013)0553
Wijziging van Verordening (EU) nr. 99/2013 betreffende het Europees statistisch programma 2013-2017 ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 99/2013 betreffende het Europees statistisch programma 2013-2017 (COM(2013)0525 — C7-0224/2013 — 2013/0249(COD))
P7_TC1-COD(2013)0249
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 99/2013 betreffende het Europees statistisch programma 2013-2017

275

2016/C 468/56

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd om in het belang van de Europese Unie het Verdrag betreffende aanvaardbaar werk voor huispersoneel, 2011, van de Internationale Arbeidsorganisatie te bekrachtigen (Verdrag nr. 189) (11462/2013 — C7-0234/2013 — 2013/0085(NLE))

276

2016/C 468/57

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting van een protocol bij de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds, inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië over de algemene beginselen voor de deelname van de Republiek Armenië aan EU-programma's (16469/2012 — C7-0009/2013 — 2012/0247(NLE))

277

2016/C 468/58

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Franse Republiek met het oog op de toepassing van de Uniewetgeving betreffende de belasting van spaartegoeden en de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy (COM(2013)0555 — C7-0360/2013 — 2013/0269(NLE))

278

2016/C 468/59

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Beschikking 2002/546/EG wat de toepassingsduur betreft (COM(2013)0781 — C7-0420/2013 — 2013/0387(CNS))

279

2016/C 468/60

Besluit van het Europees Parlement van 11 december 20132 over de voordracht van Phil Wynn Owen voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0313/2013 — 2013/0811(NLE))

280

2016/C 468/61

Besluit van het Europees Parlement van 11 december 2013 over de benoeming van Alex Brenninkmeijer tot lid van de Rekenkamer (C7-0312/2013 — 2013/0810(NLE))

281

2016/C 468/62

Besluit van het Europees Parlement van 11 december 2013 over de voordracht van Henri Grethen voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0309/2013 — 2013/0807(NLE))

282

2016/C 468/63

Besluit van het Europees Parlement van 11 december 2013 over de voordracht van Nikolaos Milionis voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0310/2013 — 2013/0808(NLE))

283

2016/C 468/64

Besluit van het Europees Parlement van 11 december 2013 over de voordracht van Danièle Lamarque voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0311/2013 — 2013/0809(NLE))

284

2016/C 468/65

Besluit van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel van de Europese Centrale Bank tot benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de Europese Centrale Bank (N7-0103/2013 — C7-0424/2013 — 2013/0901(NLE))

285

2016/C 468/66

P7_TA(2013)0565
Gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten voor extern optreden van de Unie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten voor extern optreden van de Unie (COM(2011)0842 — C7-0494/2011 — 2011/0415(COD))
P7_TC1-COD(2011)0415
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden

286

2016/C 468/67

P7_TA(2013)0566
Stabiliteitsinstrument ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een stabiliteitsinstrument (COM(2011)0845 — C7-0497/2011 — 2011/0413(COD))
P7_TC1-COD(2011)0413
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede

288

2016/C 468/68

P7_TA(2013)0567
Europees nabuurschapsinstrument ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument (COM(2011)0839 — C7-0492/2011 — 2011/0405(COD))
P7_TC1-COD(2011)0405
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument

290

2016/C 468/69

P7_TA(2013)0568
Instrument voor pretoetredingssteun ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (COM(2011)0838 — C7-0491/2011 — 2011/0404(COD))
P7_TC1-COD(2011)0404
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II)

293

2016/C 468/70

P7_TA(2013)0569
Partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen (COM(2011)0843 — C7-0495/2011 — 2011/0411(COD))
P7_TC1-COD(2011)0411
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen

296

2016/C 468/71

P7_TA(2013)0570
Financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (COM(2011)0844 — C7-0496/2011 — 2011/0412(COD))
P7_TC1-COD(2011)0412
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor democratie en mensenrechten in de wereld

298

2016/C 468/72

P7_TA(2013)0571
Vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (COM(2011)0840 — C7-0493/2011 — 2011/0406(COD))
P7_TC1-COD(2011)0406
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014 — 2020

300

2016/C 468/73

P7_TA(2013)0572
Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering 2014 — 2020 ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014 — 2020) (COM(2011)0608 — C7-0319/2011 — 2011/0269(COD))
P7_TC1-COD(2011)0269
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006

303

2016/C 468/74

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op het gebied van de belastingen (COM(2013)0348 — C7-0200/2013 — 2013/0188(CNS))

305

2016/C 468/75

P7_TA(2013)0574
Systeem voor de registratie van vervoerders van radioactief materiaal ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot invoering van een communautair systeem voor de registratie van vervoerders van radioactief materiaal (COM(2012)0561 — C7-0320/2012 — 2011/0225(COD))
P7_TC1-COD(2011)0225
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een communautair systeem voor de registratie van vervoerders van radioactief materiaal [Am. 1]

316

 

Donderdag 12 december 2013

2016/C 468/76

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 12 december 2013 over het ontwerp van verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie met het oog op de uitbreiding van het aantal rechters bij het Gerecht (02074/2011 — C7-0126/2012 — 2011/0901B(COD))

330

2016/C 468/77

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/112/EG en 2008/118/EG wat betreft de Franse ultraperifere gebieden en met name Mayotte (COM(2013)0577 — C7-0268/2013 — 2013/0280(CNS))

333

2016/C 468/78

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het ontwerp van richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2010/18/EU in verband met de wijziging van de status van Mayotte (14220/2013 — C7-0355/2013 — 2013/0189(NLE))

334

2016/C 468/79

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, wat de procedures voor de vaststelling van bepaalde maatregelen betreft (13283/1/2013 — C7-0411/2013 — 2011/0039(COD))

337

2016/C 468/80

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen in verband met het gemeenschappelijke handelsbeleid wat betreft de verlening van gedelegeerde en uitvoeringsbevoegdheden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen (13284/1/2013 — C7-0408/2013 — 2011/0153(COD))

340

2016/C 468/81

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 12 december 2013 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vergelijkbaarheid van kosten in verband met betaalrekeningen, overstappen van betaalrekening en toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties (COM(2013)0266 — C7-0125/2013 — 2013/0139(COD))

342

2016/C 468/82

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 12 december 2013 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer (COM(2013)0133 — C7-0065/2013 — 2013/0074(COD))

368

2016/C 468/83

P7_TA(2013)0589
Wijziging van bepaalde richtlijnen op het gebied van milieu, landbouw, sociaal beleid en volksgezondheid uit hoofde van de wijziging in de status van Mayotte ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde richtlijnen op het gebied van milieu, landbouw, sociaal beleid en volksgezondheid uit hoofde van de wijziging in de status van Mayotte ten aanzien van de Unie (COM(2013)0418 — C7-0176/2013 — 2013/0192(COD))
P7_TC1-COD(2013)0192
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 december 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde richtlijnen op het gebied van milieu, landbouw, sociaal beleid en volksgezondheid uit hoofde van de wijziging in de status van Mayotte ten aanzien van de Unie

397

2016/C 468/84

P7_TA(2013)0590
Actie van de Unie voor de Culturele Hoofdsteden van Europa voor de periode 2020 — 2033 ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een actie van de Unie voor het evenement Culturele Hoofdsteden van Europa voor de periode 2020 tot 2033 (COM(2012)0407 — C7-0198/2012 — 2012/0199(COD))
P7_TC1-COD(2012)0199
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 december 2013 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. …/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een actie van de Unie voor het evenement Culturele Hoofdsteden van Europa voor de periode 2020 tot 2033 en tot intrekking van Besluit nr. 1622/2006/EG
[Amendement 84]

404

2016/C 468/85

P7_TA(2013)0591
Wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van visserij en diergezondheid uit hoofde van de wijziging in de status van Mayotte ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van visserij en diergezondheid uit hoofde van de wijziging in de status van Mayotte ten aanzien van de Unie (COM(2013)0417 — C7-0175/2013 — 2013/0191(COD))
P7_TC1-COD(2013)0191
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van visserij en diergezondheid uit hoofde van de wijziging in de status van Mayotte ten aanzien van de Unie

417

2016/C 468/86

Besluit van het Europees Parlement van 12 december 2013 om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 oktober 2013 tot wijziging van de bijlagen I, II en IV van Verordening (EU) nr. 978/2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties (C(2013)07167 — 2013/2929(DEA))

423


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2013-2014

Vergaderingen van 9 t/m 12 december 2013

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 89 E van 28.3.2014.

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag 10 december 2013

15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/2


P7_TA(2013)0532

Onderhandelingen strategische partnerschapsovereenkomst EU-Canada

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 met de aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden betreffende de onderhandelingen voor een strategische partnerschapsovereenkomst tussen de EU en Canada (2013/2133(INI))

(2016/C 468/01)

Het Europees Parlement,

gezien de lopende onderhandelingen tussen de EU en Canada met het oog op een strategische partnerschapsovereenkomst,

gezien zijn resolutie van 14 februari 2006 over de mensenrechten- en democratieclausule in door de Europese Unie gesloten overeenkomsten (1),

gezien zijn recente resoluties over de betrekkingen met Canada, met name die van 5 mei 2010 over de top EU-Canada (2), van 8 juni 2011 over de handelsbetrekkingen tussen de EU en Canada (3) en van 13 juni 2013 over de rol van de EU bij de bevordering van een breder trans-Atlantisch partnerschap (4),

gezien de kaderovereenkomst voor commerciële en economische samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en Canada uit 1976 (5),

gezien de verklaring van 1990 over de trans-Atlantische betrekkingen tussen de Europese Gemeenschap en Canada,

gezien de gemeenschappelijke politieke verklaring en het gezamenlijke actieplan van 1996,

gezien de mededeling van de Commissie over de betrekkingen EU-Canada (COM(2003)0266),

gezien de EU-Canada-partnerschapsagenda van 2004,

gezien het verslag van 2011 voor het gemengd samenwerkingscomité EU-Canada,

gezien de resultaten van de interparlementaire bijeenkomst EU-Canada van april 2013,

gezien artikel 21 van het Verdrag van de Europese Unie,

gezien artikel 90, lid 4, en artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0407/2013),

A.

overwegende dat de EU en Canada sterke historische banden onderhouden, gebaseerd op gedeelde belangen en waarden; overwegende dat de gedeelde waarden van democratie en bescherming van de mensenrechten de kern moeten vormen van elke overeenkomst tussen de twee partijen die het raamwerk voor de onderlinge betrekkingen moet bieden;

B.

overwegende dat de EU en Canada een lange traditie van nauwe politieke en economische samenwerking delen, die formeel teruggaat tot 1976, toen de EU een kaderovereenkomst sloot met Canada, de eerste met een OESO-land; overwegende dat deze overeenkomst lange tijd het passende kader bood om de betrekkingen te verdiepen en de samenwerking op politiek en ander vlak te intensiveren;

C.

overwegende dat Canada een geconsolideerde parlementaire democratie is en democratische waarden en beginselen deelt met de EU;

D.

overwegende dat de strategische partnerschapsovereenkomst waarover momenteel wordt onderhandeld de betrekkingen tussen de EU en Canada zou actualiseren en nieuw leven zou inblazen en aanzienlijk zou bijdragen tot de verdieping van de politieke, economische en culturele betrekkingen en de verbetering van de onderlinge samenwerking op vele vlakken; overwegende dat deze overeenkomst de status van de EU en Canada als strategische partners zou bevestigen;

E.

overwegende dat de strategische partnerschapsovereenkomst niet alleen de institutionele structuur van de betrekkingen zou verstevigen, maar naast de uitgebreide economische en handelsovereenkomst ook tastbare voordelen en mogelijkheden zou bieden voor de burgers in Europa en Canada, op voorwaarde dat alle belanghebbenden bij het proces worden betrokken; overwegende dat de openstelling van de markten en de samenwerking op het gebied van regelgeving naar verwachting aanzienlijke economische voordelen zullen hebben, alsook een gunstige impact op de werkgelegenheid in zowel Canada als de EU, en in het licht van de verbreding van het trans-Atlantische partnerschap en het bestaande NAFTA-kader zouden kunnen bijdragen tot het ontstaan van een trans-Atlantische markt, een situatie die alle partijen ten goede komt, op voorwaarde dat de bestaande sociale en milieunormen niet worden afgezwakt;

F.

overwegende dat de voordelen en kansen die nauwere betrekkingen tussen de EU en Canada bieden evenwichtig moeten worden verdeeld over alle bevolkingsgroepen in Europa en Canada, in overeenstemming met hun levensomstandigheden en behoeften; overwegende dat rekening moet worden gehouden met de verschillende economische en industriële omstandigheden in de EU en Canada en dat een duurzaam en verantwoord gebruik van hulpbronnen moet worden verzekerd;

G.

overwegende dat de voorzitter van de Commissie en de Canadese minister-president op 18 oktober 2013 een politiek akkoord hebben bereikt over de belangrijkste elementen van een uitgebreide economische en handelsovereenkomst, terwijl de onderhandelingen over de strategische partnerschapsovereenkomst worden voortgezet; overwegende dat de uitgebreide economische en handelsovereenkomst en de strategische partnerschapsovereenkomst elkaar aanvullen om de betrekkingen tussen Canada en de EU te versterken;

H.

overwegende dat parallel aan de onderhandelingen over de strategische partnerschapsovereenkomst tevens is onderhandeld over de PNR-overeenkomst tussen de EU en Canada die wordt geacht ook de betrekkingen in de strijd tegen het terrorisme te verdiepen en die een adequate bescherming moet bieden tegen onevenredige, doelgerichte praktijken op basis van EU-passagiersgegevens;

I.

overwegende dat Canada zich in 2011 formeel uit het Protocol van Kyoto heeft teruggetrokken; overwegende dat de EU Canada heeft opgeroepen zijn broeikasgasemissies terug te dringen in overeenstemming met zijn internationale verplichtingen;

J.

overwegende dat de kwestie van een volledige visumvrijstelling snel moet worden opgelost, waarbij moet worden gegarandeerd dat alle personen en ondernemingen uit alle EU-lidstaten, met inbegrip van Roemenië en Bulgarije, gelijke kansen krijgen om samen te werken met Canadese partners;

K.

overwegende dat het strategisch partnerschap tussen de EU en Canada duidelijk tot uiting moet komen in internationale fora en organisaties; overwegende dat het door Canada gesteunde besluit van de Arctische Raad over de waarnemersstatus van de EU in dit verband betreurenswaardig is; overwegende dat de EU heeft toegezegd met de Canadese autoriteiten te zullen samenwerken om een oplossing te vinden voor dit probleem;

1.

beveelt de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden aan:

(a)

erop toe te zien dat de nodige vooruitgang wordt geboekt zodat de overeenkomst snel word gesloten;

(b)

erop aan te dringen dat alle EU-overeenkomsten met derde landen wederkerige voorwaardelijkheidsclausules en politieke bepalingen inzake mensenrechten en democratie moeten behelzen, als een gemeenschappelijke bevestiging van de wederzijdse gehechtheid aan deze waarden en ongeacht de mensenrechtensituatie in die landen; passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat het opschortingsmechanisme door geen van beide partijen kan worden misbruikt;

(c)

erop aan te dringen dat een dergelijke voorwaardelijkheidsclausule in de strategische partnerschapsovereenkomst met Canada wordt opgenomen, teneinde de samenhang van de gemeenschappelijke EU-aanpak dienaangaande te verzekeren;

(d)

alle betrokken partijen aan te sporen de strategische partnerschapsovereenkomst en de uitgebreide economische en handelsovereenkomst zo spoedig mogelijk goed te keuren en te ondertekenen, en de complementariteit van beide te beklemtonen;

(e)

te verzekeren dat het maatschappelijk middenveld en de voornaamste belanghebbenden ten volle bij dit proces worden betrokken, geïnformeerd en geraadpleegd;

(f)

ervoor te zorgen dat de overeenkomst een vaste toezegging voor interparlementaire samenwerking inhoudt, die de belangrijke rol van het Europees Parlement en het Canadese parlement in de betrekkingen tussen de EU en Canada erkent, met name via de al lang bestaande interparlementaire delegatie;

(g)

regelmatig verslag uit te brengen bij het Parlement over de tenuitvoerlegging van de overeenkomst, waarbij onder meer een overzicht wordt verstrekt van de gevoerde acties en de behaalde resultaten met betrekking tot de verschillende sectoren waarop de overeenkomst betrekking heeft, gebaseerd op objectieve beoordelingscriteria;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie met aanbeveling van het Europees Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden, de lidstaten en de regering en het parlement van Canada.


(1)  PB C 290 E van 29.11.2006, blz. 107.

(2)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 64.

(3)  PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 20.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0280.

(5)  PB L 260 van 24.9.1976, blz. 2.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/5


P7_TA(2013)0533

Kader voor herstel en afwikkeling van niet-bancaire instellingen

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over een kader voor het herstel en de afwikkeling van niet-bancaire instellingen (2013/2047(INI))

(2016/C 468/02)

Het Europees Parlement,

gezien het consultatierapport van het Committee on Payment and Settlement Systems (CPSS) van juli 2013 en de International Organization of Securities Commissions (IOSCO) inzake „Herstel en afwikkeling van financiëlemarktinfrastructuren”,

gezien het consultatierapport van het CPSS-IOSCO van augustus 2013 over „Het herstel van de financiëlemarktinfrastructuren”,

gezien de rapporten van de International Association of Insurance Supervisors (IAIS) van juli 2013 getiteld „Global Systemically Important Insurers: Initial Assessment Methodology” en „Global Systemically Important Insurers: Policy Measures”,

gezien de op 18 juli 2013 verschenen publicatie van de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) met als titel „Global systemically important insurers (G-SIIs) and the policy measures that will apply to them” (1),

gezien het consultatierapport van de Raad voor financiële stabiliteit van augustus 2013 getiteld „Application of the Key Attributes of Effective Resolution Regimes to Non-Bank Financial Institutions”,

gezien de door de diensten van de Commissie uitgevoerde raadpleging over een mogelijk kader voor het herstel en de afwikkeling van financiële instellingen andere dan banken,

gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (EMIR) (2),

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen (Central Securities Depositories — CSD's) en houdende wijziging van Richtlijn 98/26/EG (CSD-verordening),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (COM(2012)0280) (BRRD), en het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (3),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0343/2013),

A.

overwegende dat beoordelingen van de financiëlemarktinfrastructuur nu deel uitmaken van de programma's van het IMF en de Wereldbank voor de beoordeling van de financiële sector;

B.

overwegende dat doeltreffende herstelplannen en afwikkelingsinstrumenten van cruciaal belang zijn voor de verbetering van de mondiale stabiliteit van de niet-bancaire financiële sector;

C.

overwegende dat de financiëlemarktinfrastructuren worden gekenmerkt door een ruime organisatorische verscheidenheid; overwegende dat er om de opstelling van specifieke herstel- en met name afwikkelingsplannen te faciliteren, een onderscheid moet worden gemaakt op basis van de complexiteit van hun organisatiemodel, hun geografisch werkterrein en hun bedrijfsmodel;

D.

overwegende dat, hoewel de EMIR en de CSDR erop gericht zijn het systeemrisico te beperken door middel van een goed gereguleerde marktinfrastructuur, de mogelijkheid bestaat dat er onbedoelde gevolgen zullen zijn;

E.

overwegende dat verplichte centrale clearing het algehele systeemrisico op de financiële markten duidelijk helpt verminderen, en ook heeft geleid tot een sterkere concentratie van het systeemrisico in CTP's, eraan herinnerend dat alle centrale tegenpartijen op hun eigen markt systeemrelevant zijn;

F.

overwegende dat de grootste clearingleden meestal deelnemen aan meer dan een CTP, zodat wanneer een CTP in gebreke blijft andere CTP's ook in de problemen komen;

G.

overwegende dat veelvuldig falen van CTP-leden niet alleen voor financiële marktdeelnemers, maar ook voor de betrokken samenlevingen in hun totaliteit verwoestende gevolgen zal hebben;

H.

overwegende dat het de bedoeling is dat een CTP het risico voor tegenpartijen vermindert door een correcte margin te berekenen voor de producten alvorens ze aan te bieden voor centrale clearing zodat, als één van de tegenpartijen in gebreke blijft, dit geen gevolgen heeft voor de rest van de markt;

I.

overwegende dat risicobeheersingsprocessen laten zien dat CTP's tegenpartijrisico's en onzekerheid doen verminderen en besmettingsgevaar voorkomen;

J.

overwegende dat de EMIR niet afdoende is toegerust om het risico te bestrijden dat ontstaat wanneer een CTP de marginvereisten voor een gehele productcategorie foutief beoordeelt;

K.

overwegende dat CTP's prikkels hebben om lagere margins toe te passen, met name wanneer ze nieuwe categorieën producten of activa brengen of om nieuwe cliënten aan te trekken; overwegende dat de doelmatigheid van wanbetalingsfondsen uitgesplitst per product- of activacategorie nog moet worden beoordeeld;

L.

overwegende dat de risico's van cross-margining van producten (ook wel „portfolio margining”), waarbij activa binnen het wanbetalingsfonds van een CTP worden afgeschermd, nog niet zijn getest en overwegende dat, hoewel het verlagen van zekerheidseisen op de korte termijn kan leiden tot verlaging van de kosten, het gebruik van cross-margining het vermogen van een CTP om risico's correct te beheren niet in gevaar zou mogen brengen en dat de beperkingen van de value at risk-analyse moeten worden erkend;

M.

overwegende dat een van de grootste voordelen die clearingleden bieden aan de cliënt gelegen is in het feit dat zij een firewall vormen tegen risico voor de tegenpartij met betrekking tot zowel de CTP als de overige clearingleden;

N.

overwegende dat de ICSD's van de EU wereldwijd van systemisch belang zijn als facilitatoren van de Eurobondmarkt en momenteel opereren met een bankvergunning;

O.

overwegende dat door centrale clearing het belang van zekerhedenbeheer en aanverwante diensten, die nu worden verleend door CSD's en depotbanken, is toegenomen;

P.

overwegende dat de invoering van Target2Securities voor CSD's aanleiding is geweest nieuwe diensten te ontwikkelen;

Q.

overwegende dat standaard insolventieregelingen niet een compleet kader bieden voor de behandeling van de activa van cliënten wanneer een CSD in gebreke blijft zonder implementatie van de effectenwetgeving;

R.

overwegende dat de IAIS in haar in juli 2013 verschenen rapport over mondiaal systeemrelevante verzekeringsinstellingen opmerkte dat het traditionele verzekeringsbedrijfsmodel aanzienlijk minder kwetsbaar voor financiële crises is gebleken dan het bedrijfsmodel van de banken, maar dat niettemin grote, nauw met elkaar verbonden internationale verzekeringsmaatschappijen, met name verzekeraars die bijzonder actief zijn buiten de traditionele verzekeringstakken, zoals krediet- en investeringsgaranties, een aanzienlijk systeemrisico kunnen opleveren; overwegende dat de FSB op basis van de door de IAIS ontwikkelde evaluatiemethode negen grote verzekeraars als systeemrelevant heeft aangewezen waarvan er vijf hun hoofdzetel in de Unie hebben;

S.

overwegende dat, hoewel het systeemrisico van vermogensbeheerders op zich niet zo uitgesproken is als voor kritieke marktinfrastructuur, zij wel belangrijker kunnen worden wanneer de businessmodellen van vermogensbeheerders evolueren, een factor die al is aangestipt in FSB-documenten over schaduwbankieren;

1.

dringt er bij de Commissie op aan prioriteit te verlenen aan het herstel en de afwikkeling van CTP's en van CSD's die blootstaan aan kredietrisico's en, wanneer wordt overwogen of het zinvol is soortgelijke wetgeving te ontwikkelen voor andere financiële instellingen, om een onderscheid te maken tussen de verschillende categorieën, en vooral rekening te houden met die instellingen die systeemrisico's voor de economie kunnen opleveren;

2.

benadrukt dat het van belang is dat EU-wetgeving in overeenstemming is met de internationaal overeengekomen beginselen, als overeengekomen in CPSS-IOSCO-, FSB- en IAIS-verband;

3.

wijst erop dat er behoefte is aan duidelijke bepalingen met betrekking tot het treffen van een reeks van in intensiteit oplopende interventiemaatregelen tot doorvoering van eventuele herstelprocedures ten behoeve van niet-bancaire financiële instellingen in het kader waarvan de bevoegde autoriteiten toezicht uitoefenen aan de hand van speciaal voor dat doel vastgestelde financiële gezondheidsindicatoren en waardoor zij de bevoegdheid krijgen om snel in te grijpen wanneer een entiteit in een financiële stresssituatie terechtkomt die noopt tot corrigerende maatregelen volgens een vooraf goedgekeurd herstelplan, om te voorkomen dat bij wijze van laatste redmiddel het potentieel ontwrichtende instrument van een afwikkelingsregeling voor de bewuste entiteit moet worden ingezet;

4.

is van mening dat niet-bancaire financiële instellingen zelf complete en effectieve herstelplannen moeten uitwerken waarin kritieke activiteiten en diensten worden benoemd en de strategieën en maatregelen worden ontwikkeld die nodig zijn om de continue verlening van kritieke activiteiten en diensten te waarborgen, en dat deze herstelplannen door de bevoegde toezichthoudende autoriteit moeten worden getoetst; is van oordeel dat de toezichthoudende autoriteit de bevoegdheid moet hebben om te verlangen dat er wijzigingen in het herstelplan worden aangebracht en een leidende rol moet vervullen in het overleg met de resolutieautoriteit die, indien het een andere instantie betreft, aanbevelingen kan doen aan de toezichthouder;

5.

is van mening dat toezichthoudende autoriteit de bevoegdheid moet hebben om in te grijpen ter wille van de financiële stabiliteit, en om te eisen dat delen van herstelplannen die nog niet zijn geactiveerd worden uitgevoerd, of waar nodig andere maatregelen te treffen; de bewuste autoriteit moet zich echter ook rekenschap geven van het risico dat daarmee marktonzekerheid wordt gecreëerd onder toch al stressvolle omstandigheden;

6.

is van mening dat de afwikkelings- en toezichthoudende autoriteiten in de respectieve landen zich ervoor moeten beijveren om samen te werken en elkaar op de hoogte te houden;

7.

is van mening dat voor groepen met entiteiten in verschillende rechtsgebieden een groepsmatig afwikkelingsplan tussen de respectieve resolutieautoriteiten moet worden overeengekomen; voor dergelijke plannen moet worden uitgegaan van een vermoeden van samenwerking tussen de autoriteiten in de respectieve rechtsgebieden;

8.

is van mening dat bij afwikkelingsmaatregelen een onderscheid moet worden gemaakt tussen de diverse diensten en activiteiten die de bewuste financiële marktinfrastructuurinstelling mag leveren of uitvoeren;

9.

benadrukt dat strijdigheden tussen herstel- en afwikkelingsplannen enerzijds en de bestaande wetgeving anderzijds — met name de richtlijn betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten (FCAD) en de verordening betreffende de Europese marktinfrastructuur (EMIR) — moeten worden vermeden, omdat hierdoor de herstel- en afwikkelingsbevoegdheden van CTP's en CSD's zouden kunnen worden beperkt of ongedaan gemaakt;

10.

onderstreept de dringende noodzaak om in het kader van de beoordeling van de toepasselijkheid van specifieke afwikkelingsregelingen voor markt-infrastructuur, financiële instellingen en schaduwbankentiteiten, instrumenten te ontwikkelen voor een effectieve kortetermijnmonitoring van de stand- en stroomgegevens met betrekking tot financiële risico's binnen en tussen zakelijke, sectorale en nationale grenzen in de Unie en tussen de Unie en andere mondiale regio's; dringt er bij de Commissie op aan erop toe te zien dat de desbetreffende gegevens die in het kader van de bank-, verzekerings- en marktinfrastructuurwetgeving worden verstrekt, door de ESRB, de ETA's en andere bevoegde instanties daadwerkelijk voor dat doel worden gebruikt;

CTP's

11.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat CTP's een wanbetalingsbeheerstrategie hebben voor alle producten die door een CTP worden gecleard als onderdeel van een breder herstelplan dat is goedgekeurd door de toezichthouder, waarbij speciale aandacht moet worden besteed aan producten die centraal mogen worden gecleard omdat de kans op risicoconcentratie in dergelijke gevallen groter is;

12.

benadrukt dat het van belang is om toe te zien op de risico's voor CTP's die voortvloeien uit een concentratie van clearingleden, en dringt er bij de toezichthouders op aan om de Europese Bankautoriteit mede te delen wie de tien grootste clearingleden van iedere CTP zijn, zodat risico's zoals het bestaan van dwarsverbindingen, besmettingseffecten of de kans dat meer dan één CTP tegelijk het laat afweten centraal kan worden gemonitord en getoetst;

13.

dringt er bij de Commissie op aan instrumenten te ontwikkelen om het dagelijks risico van een CTP te meten, om ervoor te zorgen dat de dagelijkse balansen van CTP's met commerciële banken voor rekeningbeheer en betalingsdiensten bepaalde van te voren vastgestelde limieten niet overschrijden die anders het functioneren van de CTP in gevaar zouden kunnen brengen;

14.

is van mening dat om prikkels voor goed bestuur van CTP's te handhaven de trapsgewijze dekking van verliezen bij wanbetaling die in EMIR is vastgesteld moet worden geëerbiedigd, en wel zodanig dat de eigen vooraf gestorte financiële middelen van de CTP worden aangewend voordat er bijdragen worden aangewend van niet-wanbetalende leden aan het wanbetalingsfonds;

15.

verlangt dat de Commissie erop toeziet dat CTP's in het algemeen belang handelen en hun zakelijke strategieën dienovereenkomstig bepalen om de kans dat er herstel- en afwikkelingsscenario's in gang worden gezet aanzienlijk te verkleinen;

16.

dringt er bij de Commissie op aan te erkennen dat hoewel afscherming van activacategorieën in een wanbetalingsfonds van een CTP bedoeld is om besmetting te voorkomen, het onduidelijk is of dit in de praktijk toereikend zal zijn om een dergelijke besmetting te voorkomen, aangezien aan cross-margining verbonden commerciële prikkels het systeemrisico kunnen doen toenemen; verzoekt de Commissie verdere maatregelen voor te stellen om dit besmettingsrisico tot een minimum te beperken;

17.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat er gezonde beginselen worden vastgesteld voor contractuele afspraken tussen een CTP en haar clearingleden en voor de manier waarop clearingleden verliezen doorberekenen aan hun cliënten ter trapsgewijze dekking van verliezen bij wanbetaling, zodanig dat het wanbetalingsfonds van het clearinglid moet zijn opgebruikt alvorens een verlies van een wanbetalend clearinglid onder toepassing van een transparante verliesallocatieprocedure kan worden doorberekend aan de cliënt;

18.

is van mening dat bij eventuele contractuele afspraken tussen een CTP en haar clearingleden een onderscheid gemaakt moet worden tussen verliezen die voortvloeien uit wanbetaling van een lid en verliezen die te wijten zijn aan andere oorzaken, zoals verliezen als gevolg van slechte beleggingskeuzes door de CTP; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat het CTP-risicocomité volledig op de hoogte wordt gehouden van de beleggingen van de CTP teneinde daarop adequaat toezicht te kunnen houden; is van mening dat herstelinstrumenten zoals opschorting van dividenden en de betaling van een variabele beloning of vrijwillige herstructurering van schulden door omzetting van schuld in aandelen moeten worden beschouwd als de meest geschikte instrumenten die in dergelijke omstandigheden kunnen worden ingezet;

19.

is van mening dat alle CTP's over alomvattende herstelplannen dienen te beschikken die een verdergaande bescherming bieden dan de door de EMIR-verordening voorgeschreven fondsen en middelen; deze herstelplannen moeten bescherming bieden tegen alle voorzienbare omstandigheden, en moeten worden opgenomen in en gepubliceerd als onderdeel van de CTP-reglementen;

20.

verklaart dat de scheidslijn tussen herstel en afwikkeling in het geval van CTP's wordt overschreden wanneer de trapsgewijze dekking is opgebruikt, en wanneer de verliesabsorptiecapaciteit van de CTP is uitgeput; is van mening dat de toezichthouder zich op dat moment metterdaad moet beraden over de mogelijkheid om de bedrijfsleiding van de CTP uit haar functie te ontheffen en over de vraag of kritieke diensten van de CTP moeten worden overgedragen of het operationele beheer van de CTP moet worden overgenomen door een andere dienstverlener; is van mening dat de resolutieautoriteiten een zekere discretionaire bevoegdheid moeten hebben om de situatie te bepalen, alsmede een zekere manoeuvreerruimte om hun beslissingen te motiveren;

21.

is van mening dat de resolutieautoriteiten bij de uitoefening van die discretionaire bevoegdheid de volgende zeer specifieke criteria moeten hanteren:

(i)

wanneer de duurzaamheid van de financiële infrastructuur van de desbetreffende markt ernstig in gevaar is of dreigt te komen omdat er niet voldaan kan worden aan de prudentiële eisen die daarop van toepassing zijn;

(ii)

wanneer er geen alternatief is voor de inwerkingstelling van een resolutieregeling om de situatie daadwerkelijk te saneren zonder dat de stabiliteit van het financiële stelsel daaronder lijdt;

(iii)

wanneer een resolutieregeling noodzakelijk is in het openbaar belang omdat zij de mogelijkheid biedt om met evenredige middelen een of meerdere doelstellingen van de regeling te verwezenlijken;

22.

benadrukt dat de „continuïteit van de dienstverlening” als een essentiële resolutiedoelstelling moet worden beschouwd;

23.

benadrukt dat deelname van clearingleden aan het toewijzen van verliezen alvorens de bedrijfsleiding van de CTP is verwijderd, niet mag gebeuren met geld of activa van directe of indirecte cliënten, omdat de afwikkelingsautoriteit, zodra zij verantwoordelijk is, afwikkelingsinstrumenten voor de toewijzing van verliezen mag hanteren, zoals het afromen van de variatie-margin of het aanvullen van het wanbetalingsfonds door niet-wanbetalende clearingleden, en daarbij het afwikkelingsplan zo nauwgezet mogelijk volgt;

24.

is van mening dat als de afwikkelingsautoriteit vroegtijdigebeëindigingsrechten zou mogen opschorten gedurende een periode van maximaal twee dagen, de markt de contracten opnieuw correct zou kunnen beprijzen waardoor het risico ordelijker zou worden gespreid; over het nut en de uitoefening van die bevoegdheid moet zorgvuldig worden nagedacht, waarbij als minimumvoorwaarde dient te gelden dat de resolutieautoriteit moet constateren dat opschorting noodzakelijk is omwille van de financiële stabiliteit, gelet op de afwikkelingsdoelstellingen, de interactie met de op clearingleden toepasselijke bancaire of andere resolutieregimes, de wanbetalings- en risicobeheersingsstrategie die de CTP erop nahoudt en het effect daarvan op de respectieve CTP-markten, clearingdeelnemers en financiële markten in het algemeen; dit zou noodzakelijkerwijs gepaard moeten gaan met de bevoegdheid om de clearingverplichting op te heffen als een laatste redmiddel nadat op zijn minst is onderzocht of een andere CTP op korte termijn voor clearing zou kunnen zorgen;

25.

onderkent dat CTP's er clearingleden in een groot aantal landen op nahouden; is derhalve van mening dat een CTP-resolutiesysteem pas effectief kan zijn als zijn werkingssfeer zich uitstrekt tot alle betrokken jurisdicties; is bijgevolg van mening dat de nationale insolventieregelingen in dier voege moeten worden geactualiseerd dat ook het nieuwe Europese resolutieregime erin wordt ondergebracht;

26.

is van mening dat centrale tegenpartijen met een bankvergunning moeten worden onderworpen aan een centraal tegenpartijspecifiek regime en niet aan het voorgestelde bankherstel- en afwikkelingsregime van de richtlijn bankherstel en -afwikkeling (BRR); van bijzonder belang is hierbij het feit dat het voorgestelde bankregime de banken ertoe zou verplichten hun totale schuldenbedrag op een niveau te houden dat zich leent voor bail-in-doeleinden; is van mening dat deze bevoegdheid zich niet zou lenen voor centrale tegenpartijen met een bankvergunning, omdat deze doorgaans niet dat soort schuldinstrumenten uitgeven;

CSD's

27.

is van mening dat het de verantwoordelijkheid van een CSD is ervoor te zorgen dat in haar herstelplan duidelijke bepalingen zijn opgenomen voor operationele continuïteit in redelijke crisisscenario's, zodat zelfs als andere bedrijfsonderdelen kunnen worden afgestoten, de primaire afwikkelingsfunctie evenals de andere kerndiensten van de CSD kunnen worden voortgezet door de CSD of door een derde dienstverlener, zoals de CSD-verordening toestaat;

28.

dringt erop aan dat, als er in de nabije toekomst geen specifiek wetgevingsvoorstel wordt ingediend, in de CSD-verordening wordt voorgeschreven dat de nationale bevoegde autoriteiten moeten zorgen voor de invoering van adequate herstel- en resolutieplannen, conform de internationale normen van de FSB- en de CPSS-IOSCO voor alle CSD's, met inbegrip van verwijzingen naar de artikelen van de BRR-richtlijn die zouden moeten gelden voor CSD's die werken met een bankvergunning;

29.

dringt er bij de lidstaten op aan, zolang er geen effectenwetgeving is, hun bestaande speciale beheersregelingen voor CSD's verder uit te bouwen en te coördineren om meer zekerheid te bieden omtrent de handhaving van de operationele continuïteit in een crisissituatie, met name door ervoor te zorgen dat de toegang tot registers, documenten en rekeningen van de CSD gewaarborgd blijft, zodat de resolutieautoriteit of de nationale bevoegde instantie gemakkelijk kan achterhalen wie de eigenaars van de activa zijn;

30.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat het voorstel voor een herstel- en resolutieregime voor CSD's — voor zover dat mogelijk is — de continuïteit van de CSD's tijdens de herstel- en resolutiefase waarborgt;

31.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat het voorstel voor een herstel- en resolutieregime voor CSD's de continuïteit van de CSD-wetgeving waarborgt, met name door inachtneming van de Finaliteitsrichtlijn, de levering-tegen-betalingsmechanismen, de CSD-koppelingsprocedés, en de contracten met aanbieders van kritieke diensten tijdens de herstel- en resolutiefase;

Verzekeringsondernemingen

32.

merkt op dat de EU al sinds geruime tijd beschikt over een prudentiële regelgeving op verzekeringsgebied; wijst met nadruk op het belang van een consistente en convergente aanpak van de lidstaten om Solvency II binnen een redelijke termijn te kunnen implementeren en dringt aan op afronding van de onderhandelingen over Omnibus II; dringt aan op afronding van de onderhandelingen over Omnibus II, zodat de niveaus twee en drie van Solvency II tijdig kunnen worden beëindigd en de waarschijnlijkheid dat de resolutieautoriteiten moeten ingrijpen tot een minimum kan worden beperkt;

33.

dringt er bij de Commissie op aan nauwlettend rekening te houden met de werkzaamheden van de IAIS op het gebied van het herstel en de afwikkeling van verzekeraars, en deze te situeren in de context van niveau twee van Solvency II, de wetgeving inzake financiële conglomeraten en de richtlijn verzekeringsbemiddeling, en met haar internationale partners samen te werken ter opvolging van het door de FSB vastgestelde tijdschema voor de implementatie van de beleidsaanbevelingen inzake herstel- en afwikkelingsplanning, alsmede afwikkelbaarheidsbeoordelingen in te voeren, verscherping van het groepstoezicht en toepassing van strengere verliesabsorptievoorschriften; erkent dat het langetermijnkarakter van verzekeringsverplichtingen, de verschillende tijdschalen, de lange uitloopperiodes en het specifieke zakelijke karakter van het verzekeringsbedrijf ten opzichte van de bankensector; in combinatie met de instrumenten waarover de regelgevers beschikken, garant staan voor de efficiency van de afwikkelingspraktijken; is van mening dat de aandacht daarom vooral moet uitgaan naar het herstelaspect;

34.

betreurt dat de IAIS en de FSB de publicatie van richtsnoeren ter beoordeling van de systeemstatus van en de beleidsaanbevelingen voor herverzekeraars tot juli 2014 hebben uitgesteld; verzoekt de Commissie zorgvuldig te kijken naar het systeemrisico dat herverzekeraars kunnen opleveren, inzonderheid wat betreft hun centrale rol op het gebied van verzekeringsrisicobeheer en hun hoge mate van onderlinge verwevenheid en geringe substitueerbaarheid;

Vermogensbeheer

35.

verzoekt de Commissie om zorgvuldig te beoordelen of vermogensbeheerders als systeemrelevant moeten worden beschouwd, rekening houdend met hun werkterrein, en wel aan de hand van een uitgebreide reeks indicatoren waaronder: omvang, bedrijfsmodel, geografisch werkterrein, risicoprofiel, kredietwaardigheid, de vraag of zij al dan niet voor eigen rekening handelen, of zij zijn onderworpen aan voorschriften met betrekking tot de scheiding van klantactiva en andere relevante factoren;

36.

merkt op dat klantenactiva apart worden aangehouden bij bewaarnemers en dat de mogelijkheid om deze activa aan een andere vermogensbeheerder over te dragen derhalve een essentiële garantie vormt;

37.

is van mening dat een doelmatige effectenwetgeving veel van deze kwesties die spelen bij het in gebreke blijven van een grote grensoverschrijdend opererende vermogensbeheerder zou kunnen verzachten;

Betalingssystemen

38.

dringt er bij de Commissie op aan om samen met de relevante internationale financiële toezichthouders en autoriteiten na te gaan waar eventuele zwakke plekken zitten in betalingssystemen van mondiaal belang en de geldende regelingen om de continuïteit van de diensten te waarborgen wanneer een van deze systemen in gebreke blijft;

39.

is van mening dat, aangezien betalingssystemen een cruciaal element vormen bij alle geldoverdrachten, het voor de hand ligt dat een marktverstoring in een dergelijk systeem ernstige overloopeffecten heeft op andere financiëlemarktactoren; merkt op dat de Finaliteitsrichtlijn van 1998 reeds ten doel had de potentiële risico's van betalingssystemen te helpen beperken, maar is van mening dat in de richtlijn niet diep genoeg wordt ingegaan op het herstel- en resolutieaspect, en dat er specifieke bepalingen moeten worden ingevoerd om te bewerkstelligen dat betalingssystemen adequaat reageren op ongunstige omstandigheden;

o

o o

40.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  http://www.financialstabilityboard.org/publications/r_130718.pdf.

(2)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(3)  A7-0196/2013.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/12


P7_TA(2013)0534

EU-industriebeleid op het gebied van de ruimtevaart

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het EU-industriebeleid op het gebied van de ruimtevaart — benutting van de groeimogelijkheden in de ruimtevaartsector (2013/2092(INI))

(2016/C 468/03)

Het Europees Parlement,

gezien titel XIX, artikel 189 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, over het beleid inzake onderzoek en technologische ontwikkeling en het ruimtevaartbeleid waarin in het bijzonder de ontwikkeling van een Europees ruimtevaartbeleid wordt genoemd ter bevordering van de wetenschappelijke en technische vooruitgang, het industriële concurrentievermogen en de uitvoering van het beleid van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie van 28 februari 2013 getiteld „EU-industriebeleid op het gebied van de ruimtevaart” (COM(2013)0108),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020: een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 oktober 2010 getiteld „Een geïntegreerd industriebeleid in een tijd van mondialisering — Concurrentievermogen en duurzaamheid centraal stellen” (COM(2010)0614),

gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2012 met als titel „Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel” (COM(2012)0582),

gezien de mededeling van de Commissie van 4 april 2011 met als titel „Naar een ruimtevaartstrategie van de Europese Unie ten dienste van de burger” (COM(2011)0152),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 november 2012, met als titel „Tot het aangaan van nuttige relaties tussen de EU en het Europees Ruimteagentschap” (COM(2012)0671),

gezien Beschikking 2004/578/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende het sluiten van de Kaderovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Europees Ruimteagentschap (1),

gezien de conclusies van de Raad van 11 oktober 2010, 31 mei 2011, 2 december 2011 en 30 mei 2013,

gezien zijn resolutie van 19 januari 2012 over een ruimtevaartstrategie van de Europese Unie ten dienste van de Europese burger (2),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0338/2013),

A.

overwegende dat de Europese Unie op grond van artikel 189 van het VWEU een expliciete rol speelt bij de ontwikkeling van een ruimtevaartbeleid ter bevordering van de wetenschappelijke en technische vooruitgang, het industriële concurrentievermogen en de uitvoering van haar beleid;

B.

overwegende dat, gezien de toenemende concurrentie van de kant van opkomende ruimtevaartlanden als China en India, de EU-lidstaten elk afzonderlijk als nationale staten niet meer voldoende politiek gewicht in de schaal leggen om de toekomstige uitdagingen in deze sector aan te kunnen gaan;

C.

overwegende dat het ruimtevaartbeleid een kernelement is van de Europa2020-strategie;

D.

overwegende dat talloze diensten waar de burgers in het dagelijks leven gebruik van maken direct of indirect zijn voortgebracht door de ruimtevaart, zoals televisie, snelle internetverbindingen, navigatiesystemen of het Europese systeem voor noodoproepen eCall;

E.

overwegende dat de Europese ruimtevaartindustrie een geconsolideerde omzet van 6,5 miljard EUR vertegenwoordigt en meer dan 34 500 hooggeschoolde mensen in dienst heeft; overwegende dat het belang van de ruimtevaartsector als sector met een sterk groeipotentieel die arbeidsplaatsen met een hoge toegevoegde waarde creëert in tijden van economische moeilijkheden beter onder de aandacht moet worden gebracht;

F.

overwegende dat er tot op de dag van vandaag nog steeds te weinig coördinatie plaatsvindt van de maatregelen op het gebied van ruimtevaartbeleid tussen de EU, de lidstaten en het Europees Ruimteagentschap, en dat sommige structuren elkaar daardoor overlappen en er niet optimaal gebruik wordt gemaakt van synergie-effecten; onderstreept dat de vaststelling van een duidelijk governancekader in de ruimtevaart tot een aanzienlijk hogere efficiëntie kan leiden;

G.

overwegende dat het Europese Ruimteagentschap in haar hoedanigheid van intergouvernementele organisatie geen formele relatie heeft met het Europees Parlement, waardoor er geen directe terugkoppeling met de burgers plaatsvindt die er op alle andere EU-beleidsterreinen wel is;

H.

overwegende dat de ruimtevaartindustrie een investeringsintensieve industrie is met ongewoon lange ontwikkelingscycli en dat planningszekerheid voor de ruimtevaartindustrie derhalve van doorslaggevend belang is; overwegende dat de stabiliteit van het regelgevingskader en een duidelijk governancekader sterk aan deze planningszekerheid ten goede zal komen;

I.

overwegende dat exploitatie van een Europese draagraket ertoe kan bijdragen dat een onafhankelijke toegang tot de ruimte wordt gewaarborgd;

J.

overwegende dat de EU momenteel afhankelijk is van niet-Europese militaire GNSS, en dat Galileo van meet af aan een civiel initiatief was en ook in de toekomst onder civiele controle blijft;

K.

overwegende dat commerciële transacties voor de Europese ruimtevaartsector een belangrijkere rol spelen dan voor zijn grootste internationale concurrenten;

L.

overwegende dat satellietondersteunde diensten van cruciaal belang zijn voor de levering van informatie voor de groeisectoren van de digitale samenleving en bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de digitale agenda van de EU;

M.

overwegende dat de markt voor satellietnavigatie- en aardobservatiediensten in 10 jaar een volume van 300 miljard US dollar zou kunnen bereiken en dat in de westelijke EU-lidstaten nu al 6-7 % van het bbp afhankelijk is van satellietnavigatie;

N.

overwegende dat de internationale afspraken over de benutting van het radiospectrum vanwege de stijgende vraag naar draadloze communicatiemogelijkheden en de fysieke eigenschappen van de golfvoortplanting en de daardoor ontstane schaarste aan radiofrequenties, aan belang winnen;

Ruimtebeleid Europees vormgeven

1.

is verheugd over de mededeling van de Commissie over een EU-industriebeleid op het gebied van de ruimtevaart; is van mening dat de Commissie zich zou moeten concentreren op slechts enkele in die mededeling genoemde maatregelen voor een EU-industriebeleid op het gebied van de ruimtevaart, om daadwerkelijk de groeimogelijkheden van de ruimtevaartsector te benutten;

2.

benadrukt dat alle bij de aansturing van het toekomstige Europese luchtvaartbeleid betrokken partijen zoals de Commissie, het Europees GNSS-Agentschap, het ESA, de nationale agentschappen en gespecialiseerde agentschappen als EUMETSAT, met elkaar vervlochten moeten worden en op de lange termijn moeten opereren;

3.

is van mening dat de nationale agentschappen in die zin concrete voorstellen naar voren kunnen brengen, zodat de Commissie de input van de lidstaten kan stroomlijnen en een eigen EU-visie kan neerleggen;

4.

is stellig van mening dat de Commissie ons zo snel mogelijk een duidelijke routekaart moet voorleggen voor GMES/Copernicus en de ontwikkeling en inzet van de verschillende Sentinel-satellietenreeksen enerzijds en het voor dit complexe systeem voorgestelde juridisch en operationeel kader anderzijds;

5.

steunt de Commissie in haar plan om maatregelen te treffen voor de totstandbrenging van een coherent EU-regelgevingskader voor de ruimtevaart; pleit voor de totstandbrenging van een echte Europese interne markt voor ruimtevaartproducten en diensten vanuit de ruimte; is van mening dat het belangrijk is dat bij de opstelling en ontwikkeling van het beleid wordt voorkomen dat de uitvoering ervan negatieve of verstorende gevolgen heeft voor de concurrentievoorwaarden op de markt; merkt op dat gelijke concurrentievoorwaarden en transparantie beide belangrijke hoekstenen van de ontwikkeling van het Europese ruimtevaartbeleid zijn;

6.

stelt vast dat de Commissie tot dusverre nog geen horizontale benadering gevolgd heeft om haar ruimtebeleid en de doelstellingen en voordelen ervan in de verschillende beleidsterreinen van de Unie op te nemen; dringt er bij de Commissie op aan dit alsnog te doen door op beleidsterreinen als telecommunicatie, vervoer, milieu, landbouw, veiligheid of cultuur rekening te houden met het ruimtebeleid;

7.

is verheugd over de verklaring van de Commissie dat op ruimtevaart gebaseerde telecommunicatie, navigatie en aardobservatie de EU van strategisch belangrijke kennis voorzien ter ondersteuning van de externe betrekkingen van de EU op het gebied van ontwikkelingshulp en humanitaire hulp;

8.

dringt er bij de Commissie op aan de volgende onderwerpen met hoge prioriteit te behandelen: institutionele kwesties, Galileo en Copernicus, de ruimtevaartindustrie als motor voor economische groei en werkgelegenheid, effectbeoordeling van ruimtegerelateerde activiteiten, onafhankelijke toegang tot de ruimte, de rol van O&O, satellietcommunicatie, ruimtebewaking en -monitoring, en ruimteschroot;

9.

is het eens met de Commissie dat veel onderdelen van ruimtesystemen bedoeld zijn voor tweeërlei gebruik of van militaire aard zijn en derhalve onderworpen zijn aan Richtlijn 2009/43/EG van 6 mei 2009 betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap (3), als gewijzigd bij Richtlijn 2012/47/EU van 14 december 2012 wat betreft de lijst van defensiegerelateerde producten, Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (4), of het gemeenschappelijk standpunt betreffende wapenuitvoer; is verheugd over het in de mededeling opgenomen voorstel om vóór eind 2013 een formeel verslag aan het Parlement voor te leggen over het systeem voor controle op de uitvoer van producten voor tweeërlei gebruik; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de Groep export van conventionele wapens (COARM) van de Raad te verduidelijken welk regelgevingskader van toepassing moet zijn op elke categorie goederen en technologie;

Institutionele vraagstukken

10.

erkent de resultaten die het ESA in de afgelopen decennia in de ruimtevaart voor Europa heeft behaald en spoort EU-lidstaten die nog geen lid zijn aan zich alsnog aan te sluiten en nauwer met het agentschap samen te werken; stelt echter vast dat er op de langere termijn versterkte operationele efficiëntie, alsmede politieke coördinatie en verantwoording kunnen worden bewerkstelligd door nauwere samenwerking tussen het ESA en de EU tot stand te brengen o.a. om dubbel werk en overlappingen te voorkomen; dringt er bij de Commissie op aan zeer nauwkeurig na te gaan of het ESA in de toekomst als interstatelijke organisatie in de bestuursstructuren van de Unie kan worden opgenomen, mits het ESA niet noodzakelijkerwijs zou hoeven te worden getransformeerd tot een Europees agentschap;

11.

pleit ervoor dat de EU in de tussentijd in nauwe samenwerking met het ESA het ruimtebeleid en de -beleidsprogramma's van de lidstaten sterker zou moeten coördineren, om tot een echte Europese aanpak te komen, waarbij er rekening moet worden gehouden met de belangen van het ESA en zijn lidstaten; stelt vast dat de ruimtevaartindustrie alleen met behulp van een Europese aanpak in staat gesteld kan worden concurrerend te worden en ook te blijven;

12.

dringt er bij de Commissie, de lidstaten en het ESA op aan een soort coördinatiegroep op te richten, waarvan de leden regelmatig bijeenkomen om de strategieën en maatregelen op het gebied van de ruimtevaart op elkaar af te stemmen, teneinde overlapping te voorkomen en een gezamenlijke insteek te ontwikkelen voor internationale kwesties en fora;

13.

wijst erop dat het toenemende gebruik van in de ruimte gestationeerde apparatuur door militairen het civiele gebruik en mogelijke toekomstige civiele toepassingen niet mag verminderen of beperken; doet een beroep op de lidstaten en de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger om te beginnen met een herziening van het nu achterhaalde Ruimteverdrag van 1967 of anders een nieuw regelgevingskader te creëren waarin rekening wordt gehouden met de technologische vooruitgang sinds de jaren zestig;

Galileo en Copernicus (GMES),

14.

wijst erop dat de voltooiing van Galileo en de voortzetting van Copernicus als vlaggenschepen van het Europese ruimtebeleid de allerhoogste prioriteit moeten hebben, zodat de eerste Galileo-diensten daadwerkelijk in 2014 voor de burger beschikbaar zullen zijn;

15.

onderstreept het feit dat EGNOS het eerste operationele Europese GNSS-programma is; verzoekt de Commissie en de lidstaten actief te werken aan invoering van EGNOS op uiteenlopende gebieden als bijvoorbeeld het vervoer;

16.

betreurt dat er in het verleden vertraging is opgelopen bij de opzet van het Europese satellietnavigatieprogramma Galileo; is verheugd dat er in de tussentijd vier satellieten in een baan om de aarde zijn gebracht; benadrukt dat de voordelen en het nut van met name Galileo en meer in het algemeen van de Europese ruimte-industrie beter over het voetlicht moeten worden gebracht, en verzoekt de Commissie bij toekomstige lanceringen van Galileo-satellieten zichtbare evenementen te organiseren in de hoofdsteden van de EU om Galileo en de toepassingsmogelijkheden van dit programma te promoten;

17.

acht het van groot belang dat de EU de bevolking informeert, toekomstige ingenieurs aantrekt en informatie over EU-satellietnavigatie verspreidt, alsook alle soorten gebruikers er met prikkels toe stimuleert gebruik te maken van op Galileo en EGNOS gebaseerde technologieën;

18.

is ervan overtuigd dat het doel van volledige operationele capaciteit, waarbij wordt uitgegaan van een constellatie van 27 satellieten plus een passend aantal reservesatellieten en adequate infrastructuur op de grond, een vereiste is om Galileo meerwaarde te geven in termen van grote nauwkeurigheid en ononderbroken service en dus om te profiteren van de talrijke economische en maatschappelijke voordelen;

19.

betreurt het feit dat het EGNOS-systeem momenteel niet in de hele EU beschikbaar is en verzoekt om uitbreiding van dat systeem naar Zuid-, Oost- en Zuidoost-Europa, zodat het in heel Europa gebruikt kan worden;

20.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om het Parlement te informeren over plannen om het Copernicus-programma en de publiek gereguleerde dienst van het Galileo-programma te gebruiken voor de ondersteuning van GVDB-missies en -operaties;

De ruimtevaartindustrie als motor voor economische groei en als werkgelegenheids-instrument

21.

stelt vast dat het MKB (en niet alleen, maar met name, het MKB) behoefte heeft aan startsubsidies van publieke instanties, zodat zij over voldoende financiële middelen beschikken voor langetermijninvesteringen in onderzoek en ontwikkeling; is ervan overtuigd dat met behulp van publieke financiering en omdat er publieke afnemers zijn voor de producten en diensten van de ruimte-industrie, innovatie wordt gestimuleerd en zo groei kan worden gegenereerd en werkgelegenheid kan worden gecreëerd;

22.

herhaalt dat de EU de kans niet links mag laten liggen om de downstreammarkt voor satellietnavigatie te ontwikkelen en benadrukt het belang van een actieplan voor het Europees GNSS-Agentschap voor de verdere ontwikkeling van de GNSS-markt die cruciaal zal zijn voor de toekomst van de EU-economie;

23.

brengt opnieuw in herinnering dat met nieuwe satellietnavigatietoepassingen de veiligheid, de doeltreffendheid en de betrouwbaarheid van luchtvaart-, zeevaart-, wegvervoer-, en landbouwactiviteiten naar een hoger niveau kunnen worden getild en dat ook de verkeersveiligheid, de inning van heffingen, verkeers- en parkeerbeheer, vlootbeheer, noodoproepen, het volgen en opsporen van goederenstromen, internetboekingen, de veiligheid van het zeevervoer, digitale tachografen, het diervervoer en het duurzaam landgebruik ermee kunnen worden verbeterd;

24.

neemt kennis van het in de mededeling vermelde feit dat 60 % van de elektronica aan boord van Europese satellieten thans uit de VS wordt geïmporteerd; dringt aan op een initiatief met betrekking tot de wijze waarop gevoelige of persoonlijke gegevens in dit verband kunnen worden beschermd en dringt er tevens op aan om de huidige procedure inzake openbare aanbestedingen te gebruiken om er waar mogelijk voor te zorgen dat de aankoop van ruimte-infrastructuur bij lidstaten dient om de groei in de sector verder aan te jagen;

25.

dringt er bij de Commissie, het ESA, het EDA en de lidstaten tevens op aan essentiële technologieën te definiëren in het kader van het gezamenlijke Europese streven naar niet-afhankelijkheid en om alternatieve technologieën te ontwikkelen die minder afhankelijk zijn van derde landen; wijst andermaal op het risico dat de VS bij onenigheid de Europese ruimtevaartinfrastructuur kunnen opheffen of blokkeren;

26.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan stimulansen voor de Europese industrie te creëren, op Europees niveau onderdelen voor de ruimtevaart te ontwikkelen zodat de Unie minder afhankelijk wordt van de invoer uit derde landen;

27.

stelt vast dat ondernemingen die niet behoren tot de ruimtevaartindustrie kunnen profiteren van producten die het resultaat zijn van ruimteonderzoek; dringt er derhalve bij alle betrokkenen op aan toe te werken naar een uitwisseling tussen de ondernemingen van de ruimtevaartindustrie en ondernemingen die niet behoren tot de ruimtevaartindustrie om gezamenlijk te werken aan de ontwikkeling van technologieën die tot baanbrekende innovaties ten behoeve van de maatschappij kunnen leiden; benadrukt het belang van betere communicatie over de concrete voordelen die de ruimtevaartindustrie biedt voor het dagelijks leven van de Europeanen;

28.

benadrukt dat met name de branche van de dienstverlening uit de ruimte en robotica vooral voor het MKB talrijke mogelijkheden bieden;

29.

onderstreept dat autonome en intelligente robotsystemen speerpunttechnologieën zijn voor de verdere ontdekking van de ruimte; wijst in dit verband op de efficiënte aanwending van de Europese middelen uit „Horizon2020” met name voor marktgerichte activiteiten;

30.

benadrukt dat de beschikbaarheid van een passende hoeveelheid hoogopgeleiden een van de randvoorwaarden is voor een concurrerende Europese ruimtevaartindustrie; roept derhalve alle betrokkenen op de samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven te versterken en jong talent, met name vrouwen, aan te moedigen deze studierichting te kiezen (bijv. door nationale afstudeerprogramma's en opleidingen op te zetten, alsmede onderzoekscompetities voor Europese en niet-Europese onderzoekers); stelt daarnaast vast dat er ook talent uit derde landen moet worden aangeworven (met inbegrip van het terughalen van Europees talent);

Toegang tot de ruimte

31.

benadrukt het belang van toegang tot de ruimte voor alle lidstaten, en van commerciële transacties voor de Europese ruimte-industrie; wijst er tegelijkertijd op dat de toegang tot institutionele markten in derde landen voor de Europese industrie voor een deel beperkt blijft; benadrukt het belang van gelijke concurrentievoorwaarden voor de Europese industrie op internationaal niveau; doet in dit verband een dringend beroep op de Commissie om in het kader van handelsovereenkomsten (bijv. TTIP) wederkerigheid te bevorderen en te zorgen voor gelijke kansen en concurrentievoorwaarden;

32.

benadrukt het belang van de ontwikkeling en exploitatie van Europese draagraketten voor een onafhankelijk toegang tot de ruimte; dringt er derhalve bij de Commissie en de lidstaten op aan er gezamenlijk met het ESA op de lange termijn voor te zorgen dat een Europees draagrakettensysteem alsmede een lanceerinrichting in stand worden gehouden c.q. worden uitgebreid;

33.

is van mening dat de Europese ruimte-industrie gebruik zou moeten maken van de bestaande Europese ruimte-infrastructuur, die voor een deel is gefinancierd uit publieke middelen;

De rol van onderzoek en ontwikkeling

34.

is daarnaast verheugd dat in het nieuwe kaderonderzoeksprogramma (Horizon 2020) 1,5 miljard EUR wordt geïnvesteerd in onderzoek en innovatie op het gebied van ruimtevaart; dringt er bij de Commissie bovendien op aan in het kader van Horizon 2020 een deel van het budget voor onderzoek en ontwikkeling ter beschikking te stellen van de toepassing van satellietcommunicatie;

35.

is van mening dat er met name op het gebied van de onderzoeksactiviteiten meer coördinatie nodig is tussen de EU, het ESA en de lidstaten; roept de drie partijen op om een gemeenschappelijke routekaart voor onderzoek te ontwikkelen voor de periode tot 2020, en om prioriteiten en doelstellingen voor het ruimtebeleid te definiëren, die gezamenlijk moeten worden bereikt om de betrokken partijen met name in het bedrijfsleven planningszekerheid te bieden; benadrukt het belang van samenwerking met derde landen op het gebied van onderzoek;

36.

onderstreept dat de ontwikkeling van GNSS-toepassingen en -diensten essentieel is voor een volledige benutting van de investering in de infrastructuur die Galileo biedt en dat het van groot belang is Galileo verder te ontwikkelen om het optimaal te laten functioneren; onderstreept de noodzaak om ervoor te zorgen dat er gepaste financiering wordt geboden voor onderzoek en ontwikkeling op het gebied van GNSS en de tenuitvoerlegging daarvan; betreurt het feit dat het korten van middelen voor onderzoek en innovatie op het gebied van op EGNOS en Galileo gebaseerde toepassingen de technologische vooruitgang en de groei van de industriële capaciteit in de EU evenals een vanuit ecologisch opzicht effectieve tenuitvoerlegging ernstig vertraagt, en dringt er dan ook bij de Commissie op aan regelingen in te voeren die het MKB in staat stellen gemakkelijker toegang te krijgen tot financiering;

37.

stelt vast dat de ontwikkeling van innoverende toepassingen in Europa door uiteenlopende obstakels wordt afgeremd; herinnert de Commissie er in dit verband aan dat er een nog niet ontsloten markt bestaat voor de commerciële toepassing van satellietgegevens, die door aardobservatie- en satellietprogramma's worden gegenereerd; dringt er bij de Commissie op aan om na te gaan om welke obstakels het gaat (bijvoorbeeld aansprakelijkheid voor door ruimteobjecten/schroot aangerichte schade, onzekerheid over de beschikbaarheid van de diensten, veiligheidsbezwaren en bezwaren die verband houden met de bescherming van de persoonsgegevens, onvoldoende bewustzijn van de mogelijkheden, en gebrekkige interoperabiliteit) en om mogelijke oplossingen aan te dragen om deze markten te ontsluiten;

Satellietcommunicatie

38.

benadrukt dat satellietcommunicatie een belangrijke rol speelt binnen de Europese ruimte-industrie, omdat opdrachten uit deze sector zorgen voor een volledige benutting van de ruimteveren en draagraketten en daarmee bijdragen aan de doelstelling van een onafhankelijke toegang tot de ruimte van de EU; wijst in dit verband ook op de rol van de zgn. „hosted payloads”, die bij de start van commerciële satellieten ontstaan en die kunnen worden gebruikt voor het testen van nieuwe producten en technologieën in de ruimte en daardoor bijdragen tot de vermindering van kosten en tijd, zodat nieuwe diensten kunnen worden aangeboden;

39.

wijst erop dat satellietcommunicatie een efficiënte mogelijkheid biedt om ook die economische subjecten in de samenleving van multimediale diensten te voorzien die niet konden worden bereikt met aardgebonden technologieën;

40.

benadrukt dat satellietnetwerken voor breedbandaansluitingen in de gehele EU, met name in afgelegen gebieden, ertoe bijdragen dat de doelstellingen van de digitale agenda van de EU worden bereikt; verzoekt de Commissie daarom ten aanzien van de technologieneutraliteit in de mix van technologieën, zoals gepland voor de uitbreiding van het breedbandnetwerk, voldoende rekening te houden met het satellietinternet, bijvoorbeeld in het cohesiebeleid van de EU;

41.

stelt vast dat satellietcommunicatie in crisissituaties, zoals bijvoorbeeld natuurrampen, of om de binnenlandse veiligheid te bewaken, steeds meer aan belang wint omdat de data- en communicatieverbindingen in situaties waarin geen terrestrische infrastructuur meer bestaat of deze vernietigd werd, onontbeerlijk zijn;

42.

dringt er bij de Commissie op aan de huidige beschikbaarheid alsmede de toekomstige behoefte aan radiofrequenties voor de satellietcommunicatie te analyseren en er op de volgende Wereldradioconferentie voor te zorgen dat er bij de toewijzing van mondiale en regionale radiofrequenties terdege rekening wordt gehouden met de belangen van de EU en de belangen van de satellietcommunicatiesector;

43.

is van mening dat het innovatiepotentieel op het gebied van satellietcommunicatie nog lang niet optimaal wordt benut; wijst op de mogelijkheden van de nieuwste technologieën zoals bijvoorbeeld „Laser Communication Terminals” (LCT) of ook „High Throughput Satellites” (HTS), om in te kunnen spelen op de steeds toenemende vraag naar gegevensuitwisseling met steeds hogere gegevenscapaciteit;

44.

benadrukt dat Europa zijn technologische voorsprong in de satellietcommunicatie alleen kan behouden wanneer de onderzoeksinspanningen op dit gebied op Europees niveau worden voortgezet;

Ruimteschroot

45.

benadrukt dat infrastructuren die worden ondersteund vanuit de ruimte de kern vormen van tal van diensten waar het bedrijfsleven en de samenleving in het dagelijks leven gebruik van maken; wijst erop dat het uitvallen van deze infrastructuren, bijvoorbeeld door botsingen van satellieten met andere ruimteobjecten of ruimteschroot, de veiligheid van burgers en economische subjecten zou kunnen ondermijnen;

46.

stelt vast dat ruimteschroot in toenemende mate een probleem wordt; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan te werken aan een Global Governance voor de ruimte; dringt er tegelijkertijd bij de Commissie en de lidstaten op aan er via alle mogelijke diplomatieke kanalen voor te zorgen dat ook derde landen zich aansluiten bij de door de EU opgestelde „Gedragscode voor de ruimte”;

47.

dringt er bij de Commissie op aan er mede voor te zorgen dat het begin dit jaar ingediende voorstel voor een besluit tot instelling van een ondersteuningsprogramma voor ruimtebewaking en -monitoring zo snel mogelijk op Europees niveau wordt vastgesteld, om te zorgen voor meer onafhankelijkheid van de instellingen van de VS, die botsingswaarschuwingen afgeven;

o

o o

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 261 van 6.8.2004, blz. 63.

(2)  PB C 227 E van 6.8.2013, blz. 16.

(3)  PB L 146 van 10.6.2009, blz. 1.

(4)  PB L 134 van 29.5.2009, blz. 1.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/19


P7_TA(2013)0535

Cloud computing

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het aanboren van het potentieel van cloud computing in Europa (2013/2063(INI))

(2016/C 468/04)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 27 september 2012 met als titel „Het aanboren van het potentieel van cloud computing in Europa” (COM(2012)0529) en het bijbehorende werkdocument,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 met als titel „Europa 2020: een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 mei 2010 met als titel „Een digitale agenda voor Europa” (COM(2010)0245),

gezien zijn resolutie van 5 mei 2010 over een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu (1),

gezien Besluit nr. 243/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot vaststelling van een meerjarenprogramma voor het radiospectrumbeleid,

gezien het voorstel van de Commissie van 25 januari 2012 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (algemene verordening gegevensbescherming) (COM(2012)0011),

gezien het voorstel van de Commissie van 19 oktober 2011 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de Connecting Europe Facility (COM(2011)0665),

gezien Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit,

gezien de werkzaamheden van het Europees Normalisatie-instituut voor de telecommunicatie (ETSI) op het gebied van standaardmapping voor clouds,

gezien Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad,

gezien Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (2),

gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (3),

gezien Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 inzake bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, in het bijzonder de elektronische handel, in de interne markt (4),

gezien Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (5),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie juridische zaken, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0353/2013),

A.

overwegende dat computerdiensten op afstand in diverse vormen, beter bekend als „cloud computing”, niet nieuw zijn, maar dat ze vanwege hun omvang, prestaties en inhoud een belangrijke stap vooruit betekenen voor de informatie- en communicatietechnologie (ict);

B.

overwegende dat cloud computing de afgelopen jaren meer aandacht heeft gekregen dankzij de ontwikkeling van nieuwe en innovatieve grootschalige zakenmodellen, een stevige impuls van cloudaanbieders, technologische vernieuwingen en een grotere verwerkingscapaciteit, lagere prijzen, zeer snelle communicatie en de mogelijke economische en efficiëntievoordelen, ook qua energieverbruik, die clouddiensten aan alle soorten gebruikers bieden;

C.

overwegende dat de invoering en de ontwikkeling van clouddiensten het isolement van dunbevolkte en afgelegen gebieden kan helpen doorbreken, maar tegelijkertijd bijzonder grote uitdagingen inhoudt omdat de benodigde infrastructuur onvoldoende ontwikkeld is;

D.

overwegende dat de voordelen voor aanbieders van clouddiensten onder meer bestaan uit een dienstverleningsvergoeding, het in geld omzetten van onderbenutte en overtollige computercapaciteit, schaalvoordelen, de mogelijkheid tot klantenbinding (het zogenaamde „lock-in”-effect) en secundair gebruik van gebruikersinformatie, onder meer voor reclame, met inachtneming van de voorschriften inzake vertrouwelijkheid en bescherming van persoonsgegevens; overwegende dat een „lock-in” concurrentienadelen kan opleveren, maar dat die kunnen worden ondervangen met redelijke standaardiseringsmaatregelen en meer transparantie inzake licentieovereenkomsten voor intellectuele eigendom;

E.

overwegende dat de voordelen voor gebruikers van clouddiensten onder meer bestaan uit eventueel lagere kosten, universele toegang, gebruiksgemak, betrouwbaarheid; uitbreidbaarheid en veiligheid;

F.

overwegende dat cloud computing ook risico's inhoudt voor de gebruikers, met name ten aanzien van gevoelige gegevens, en dat de gebruikers zich van deze risico's bewust moeten zijn; overwegende dat, als de cloudverwerking in een bepaald land plaatsvindt, de autoriteiten van dat land toegang kunnen hebben tot de gegevens; overwegende dat de Commissie hiermee rekening moet houden wanneer zij voorstellen en aanbevelingen met betrekking tot cloud computing uitvaardigt;

G.

overwegende dat clouddiensten de gebruikers verplichten informatie af te staan aan de aanbieder van cloudopslag, d.w.z. een derde partij, wat vragen doet rijzen over de permanente controle over en de toegang tot de informatie van individuele gebruikers en de bescherming ervan tegen de aanbieder zelf, andere gebruikers van dezelfde dienst en andere partijen; overwegende dat sommige aspecten van dit probleem zouden kunnen worden opgelost door het aanmoedigen van diensten waarbij de gebruiker als enige een sleutel heeft die toegang biedt tot de opgeslagen gegevens, die ook voor de cloudaanbieder zelf ontoegankelijk zijn;

H.

overwegende dat het toegenomen gebruik van clouddiensten die worden aangeboden door een beperkt aantal grote aanbieders betekent dat steeds meer informatie in de handen van deze aanbieders wordt verzameld, wat hun efficiëntie vergroot, maar wat ook het risico vergroot dat massa's informatie verloren gaat, dat er spofs („single points of failure”) ontstaan die de stabiliteit van het internet in gevaar kunnen brengen en dat derden toegang krijgen tot deze informatie;

I.

overwegende dat de verantwoordelijkheden en taken van alle bij cloud computing betrokken partijen duidelijk moeten worden gemaakt, met name wanneer deze betrekking hebben op de beveiliging en de naleving van de gegevensbeschermingsvoorschriften;

J.

overwegende dat de markt voor clouddiensten zich lijkt op te splitsen tussen particulieren en professionele gebruikers;

K.

overwegende dat voor professionele gebruikers, clouddiensten die aan de specifieke behoeften van de gebruiker voldoen, een aantrekkelijk middel kunnen zijn om kapitaalkosten om te zetten in operationele uitgaven en om snel toegang te hebben tot bijkomende opslag- en verwerkingscapaciteit en die te kunnen schalen;

L.

overwegende dat ten aanzien van particulieren, het feit dat aanbieders van operatingsystemen voor diverse soorten consumententoestellen de consumenten — via het gebruik van standaardinstellingen, enz. — steeds meer in de richting duwen van eigendomsclouddiensten, betekent dat deze aanbieders de consumenten aan zich gaan binden en de informatie van hun gebruikers verzamelen;

M.

overwegende dat het gebruik van externe clouddiensten in de openbare sector zorgvuldig moet worden afgewogen tegen mogelijke grotere risico's inzake informatie over burgers en tegen de te waarborgen prestaties van de openbaredienstverlening;

N.

overwegende dat, vanuit veiligheidsperspectief gezien, de invoering van clouddiensten betekent dat de verantwoordelijkheid voor het handhaven van de veiligheid van informatie die bij elk individu berust, verschuift van het individu naar de aanbieder, wat betekent dat ervoor moet worden gezorgd dat de dienstenaanbieders veilige en degelijke communicatie-oplossingen mogen leveren;

O.

overwegende dat de ontwikkeling van clouddiensten zal leiden tot een toename van het dataverkeer en van de vraag naar bandbreedte, hogere uploadsnelheid en een grotere beschikbaarheid van hogesnelheidsbreedband;

P.

overwegende dat de verwezenlijking van de doelstellingen van de digitale agenda voor Europa, met name de toegang tot en het gebruik van breedband voor iedereen, grensoverschrijdende overheidsdiensten en onderzoek en innovatie, een noodzakelijke stap is om de EU ten volle te laten genieten van de voordelen die cloud computing biedt;

Q.

overwegende dat zich onlangs nieuwe inbreuken op de veiligheidsvoorschriften hebben voorgedaan, met name het PRISM-spionageschandaal;

R.

overwegende dat er een gebrek is aan serverparken op Europese bodem;

S.

overwegende dat de digitale interne markt een sleutelfactor voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie is, die voor een belangrijke impuls kan zorgen om de doelstellingen van de Single Market Act te verwezenlijken en een antwoord te bieden op de economische en financiële crisis in de EU;

T.

overwegende dat de beschikbaarheid in de hele EU van breedbandnetwerken, een universele en gelijkwaardige toegang van alle burgers tot internetdiensten en de waarborging van netneutraliteit de fundamentele voorwaarden zijn voor de ontwikkeling van een Europees cloudsysteem;

U.

overwegende dat de Connecting Europe Facility een van de initiatieven is die onder meer bedoeld zijn om de verspreiding van breedband in Europa te bevorderen;

V.

overwegende dat cloud computing de integratie van kmo’s moet bevorderen door belemmeringen voor markttoetreding te beperken (bijvoorbeeld door de kosten voor IT-infrastructuur te verlagen);

W.

overwegende dat het waarborgen van Europese rechtsnormen met betrekking tot gegevensbescherming van essentieel belang is voor een Europees cloudsysteem;

X.

overwegende dat de ontwikkeling van cloud computing een bijdrage moet leveren aan meer creativiteit, ten behoeve van zowel rechthebbenden als gebruikers; verder overwegende dat hierbij verstoringen van de interne markt moeten worden vermeden en dat het vertrouwen van consumenten en het bedrijfsleven in cloud computing moet worden bevorderd;

Algemeen

1.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie over het aanboren van het potentieel van cloud computing in Europa en steunt de ambitie van de Commissie om een coherente aanpak inzake clouddiensten te ontwikkelen, maar is van mening dat een wetgevingsinstrument voor een aantal aspecten beter zou hebben gepast bij de ambitieuze doelen die deze strategie nastreeft;

2.

benadrukt dat beleid dat veilige communicatie-infrastructuur met een grote capaciteit mogelijk maakt, van cruciaal belang is voor alle diensten die van communicatie afhangen, met inbegrip van clouddiensten, maar wijst erop dat de steun voor de ontplooiing van breedband vanwege het beperkte budget voor de Connecting Europe Facility moet worden aangevuld met steun uit hoofde van andere programma's en initiatieven van de Unie, zoals de Europese structuur- en investeringsfondsen;

3.

benadrukt dat clouddiensten een niveau van veiligheid en betrouwbaarheid moeten bieden dat aansluit bij de grotere risico's die voortvloeien uit de concentratie van gegevens en informatie in de handen van een beperkt aantal aanbieders;

4.

benadrukt dat het Unierecht neutraal moet zijn en, indien er geen sprake is van dwingende redenen van openbaar belang, niet ontworpen mag zijn om gelijk welk wettelijk bedrijfsmodel of dienst te bevorderen of te belemmeren;

5.

benadrukt dat een strategie inzake cloud computing ook betrekking moet hebben op nevenaspecten, zoals het energieverbruik van de datacentra en gerelateerde milieukwesties;

6.

benadrukt de ruime mogelijkheden voor toegang tot gegevens vanaf elk toestel dat verbonden is met het internet;

7.

wijst erop dat de EU er om twee redenen duidelijk belang bij heeft om meer serverparken op eigen bodem te hebben: in de eerste plaats is dit goed voor het industriebeleid, omdat er meer synergie mogelijk wordt met de doelstellingen van de Digitale Agenda inzake de invoering van toegangsnetwerken van de volgende generatie (NGA), en in de tweede plaats voor het gegevensbeschermingsstelsel van de Unie, omdat dit het vertrouwen van de gebruiker vergroot dankzij de Europese soevereiniteit over de servers;

8.

benadrukt het belang van digitale geletterdheid van alle burgers en dringt er bij de lidstaten op aan concepten te ontwikkelen voor de manier waarop een veilig gebruik van internetdiensten, waaronder cloud computing, kan worden bevorderd;

De cloud als instrument voor groei en werkgelegenheid

9.

benadrukt dat de cloud, gezien zijn economisch potentieel om het concurrentievermogen van Europa op wereldvlak te vergroten, kan uitgroeien tot een krachtig instrument voor groei en werkgelegenheid;

10.

herinnert er daarom aan dat de ontwikkeling van clouddiensten bij het ontbreken van of bij onvoldoende breedbandinfrastructuur de digitale kloof tussen stedelijke en plattelandsgebieden dreigt te vergroten, waardoor territoriale samenhang en regionale economische groei nog moeilijker te verwezenlijken zullen zijn;

11.

wijst erop dat de groei van het bbp in de Unie tegelijkertijd vanuit diverse hoeken onder druk staat, terwijl de overheidsmiddelen om groei te bevorderen gezien de hoge schulden en begrotingstekorten beperkt zijn, en verzoekt de Europese instellingen en de lidstaten elke mogelijke hefboom voor groei te benutten; merkt op dat cloud computing in alle sectoren van de economie voor innovatieve ontwikkelingen kan zorgen, met name op het gebied van gezondheidszorg, energie, overheidsdiensten en onderwijs;

12.

benadrukt dat de werkloosheid, met inbegrip van langdurige en jeugdwerkloosheid, in Europa een onaanvaardbaar hoog peil heeft bereikt en in de nabije toekomst vermoedelijk hoog zal blijven, en dat er op alle niveaus daadkrachtige en dringende maatregelen moeten worden genomen; merkt op dat acties inzake e-vaardigheden en digitale opleiding voor de ontwikkeling van cloud computing bijgevolg bijzonder belangrijk kunnen zijn om de toenemende werkloosheid, met name onder jongeren, aan te pakken;

13.

benadrukt dat de gebruikers over meer e-vaardigheden moeten beschikken en dat er opleidingen nodig zijn die de voordelen van cloud computing in de verf zetten; herinnert eraan dat er meer kwalificatieregelingen moeten komen voor specialisten die cloud computing beheren;

14.

benadrukt dat kmo's het hart van de EU-economie vormen en dat er meer acties nodig zijn om het concurrentievermogen van kmo's in de EU op wereldvlak te bevorderen en om het best mogelijke klimaat te scheppen voor het gebruik van nieuwe veelbelovende technologische ontwikkelingen, zoals cloud computing, die een grote impact kunnen hebben op het concurrentievermogen van het bedrijfsleven in de EU;

15.

wijst op de positieve gevolgen van clouddiensten voor kmo's, met name kmo's die gevestigd zijn in verafgelegen of perifere gebieden en in landen met economische problemen, aangezien deze diensten de vaste kosten van kmo's helpen drukken doordat ze computervermogen en -opslag kunnen huren, en verzoekt de Commissie na te denken over een passend kader waardoor kmo's hun groei en productiviteit kunnen verhogen, omdat kmo’s hun voordeel kunnen doen met lagere aanloopkosten en betere toegang tot analyse-instrumenten;

16.

moedigt de Commissie en de lidstaten aan het economisch potentieel van cloud computing kenbaar te maken aan met name kmo's;

17.

wijst erop dat de EU gebruik moet maken van het feit dat deze technologie zich nog in een beginfase bevindt en moet inzetten op de ontwikkeling ervan om te profiteren van de schaalvoordelen die zij naar verwachting zal opleveren, waarmee zij een impuls zal geven aan de economie in de Unie, met name in de ict-sector;

De EU-markt en de cloud

18.

benadrukt dat de interne markt open moet blijven voor alle aanbieders die het Unierecht eerbiedigen, aangezien de wereldwijde vrije diensten- en informatiestroom het concurrentievermogen van en de kansen voor het bedrijfsleven in de Unie vergroot en de burgers van de Unie ten goede komt;

19.

betreurt de meldingen van massale, algemene en ongedifferentieerde toegang van de overheid tot informatie betreffende gebruikers in de Unie die in clouds in derde landen is opgeslagen en vraagt de aanbieders van clouddiensten op transparante wijze bekend te maken hoe zij omgaan met informatie die de consumenten overhandigen wanneer zij gebruik maken van clouddiensten;

20.

dringt erop aan dat, om het risico tegen te gaan dat buitenlandse overheden zich rechtstreeks of onrechtstreeks toegang verschaffen tot informatie terwijl dergelijke toegang volgens het Unierecht niet is toegestaan, de Commissie:

(i)

ervoor zorgt dat de gebruikers zich van dit risico bewust zijn, onder meer door het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) te steunen door het informatieplatform van openbaar belang in de universeledienstenrichtlijn op te nemen;

(ii)

onderzoek naar en commerciële inzet van of overheidsopdrachten voor relevante technologieën zoals encryptie en anonimisering steunt, die gebruikers in staat stellen hun informatie gemakkelijk te beveiligen, en

(iii)

het ENISA betrekt bij de verificatie van de minimumnormen inzake veiligheid en privacy voor clouddiensten die aan de consument in de EU, en met name aan de overheid, worden aangeboden;

21.

is verheugd over het voornemen van de Commissie een certificeringssysteem voor de gehele EU op te zetten, wat een stimulans zou bieden voor ontwikkelaars en aanbieders van clouddiensten om te investeren in een betere bescherming van de persoonlijke levenssfeer;

22.

verzoekt de Commissie samen met het bedrijfsleven en andere belanghebbenden in de Unie gebieden te identificeren waar een specifieke aanpak van de Unie op wereldvlak bijzonder aantrekkelijk kan zijn;

23.

benadrukt dat het belangrijk is te zorgen voor een competitieve en transparante markt in de Unie om alle gebruikers in de Unie veilige, duurzame, betaalbare en betrouwbare diensten te kunnen aanbieden; vraagt om een eenvoudige, transparante methode om veiligheidsmankementen op te sporen op een zodanige wijze dat dienstenaanbieders op de Europese markt voldoende en naar behoren gestimuleerd worden tot het vinden van oplossingen;

24.

benadrukt dat voor alle cloudaanbieders die in de Unie actief zijn, dezelfde concurrentievoorwaarden en regels moeten gelden;

Overheidsopdrachten en opdrachten voor innoverende oplossingen en de cloud

25.

benadrukt dat het gebruik van clouddiensten door de publieke sector de kosten voor de overheid kan reduceren en voor een efficiëntere dienstverlening naar de burgers toe kan zorgen, waarbij het digitale hefboomeffect voor alle sectoren van de economie zeer veel voordelen met zich kan brengen; wijst erop dat ook de particuliere sector kan profiteren van die clouddiensten voor de aanbesteding van innoverende oplossingen;

26.

moedigt de overheden aan bij de aanbesteding van IT-opdrachten te voorzien in veilige, betrouwbare en beveiligde clouddiensten, waarbij de specifieke verantwoordelijkheden moeten worden benadrukt inzake bescherming van informatie betreffende burgers, toegankelijkheid en continuïteit van de dienstverlening;

27.

verzoekt met name de Commissie te overwegen waar mogelijk gebruik te maken van clouddiensten om zo een voorbeeld te stellen voor anderen;

28.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de werkzaamheden van het Europees cloudpartnerschap op te drijven;

29.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om van cloud computing een prioritair gebied in onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's te maken en het in het openbaar bestuur als innovatieve oplossing voor e-overheidsdiensten in het belang van de burgers, alsmede in de private sector als innovatief instrument voor de ontwikkeling van bedrijven, te stimuleren;

30.

benadrukt dat het gebruik van clouddiensten door overheidsdiensten, waaronder rechtshandhavingsinstanties en EU-instellingen, bijzondere aandacht en coördinatie tussen de lidstaten verdient; herinnert eraan dat de integriteit en de beveiliging van de gegevens gewaarborgd moeten zijn en dat onrechtmatige toegang, bijvoorbeeld door buitenlandse regeringen en hun inlichtingendiensten zonder dat hier een rechtsgrond voor is krachtens de regelgeving van de Unie of de lidstaten, moet worden voorkomen; benadrukt dat dit eveneens geldt voor specifieke verwerkingsactiviteiten door bepaalde essentiële niet-gouvernementele dienstverleners, met name de verwerking van specifieke categorieën van persoonsgegevens door bijvoorbeeld banken, verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen, scholen en ziekenhuizen; benadrukt voorts dat al hetgeen hierboven is vermeld, bijzonder belangrijk is wanneer gegevens worden overgedragen (buiten de Europese Unie tussen verschillende rechtsgebieden); is daarom van mening dat overheidsdiensten, alsook niet-gouvernementele dienstverleners en de privésector, in de mate van het mogelijke moeten vertrouwen op Europese aanbieders van clouddiensten bij de verwerking van gevoelige gegevens en informatie, tot wanneer bevredigende mondiale regels inzake gegevensbescherming zijn ingevoerd, waarmee de beveiliging wordt gewaarborgd van gevoelige gegevens en van gegevensbanken die door openbare instanties worden bijgehouden;

Normen en de cloud

31.

verzoekt de Commissie het voortouw te nemen bij de bevordering van normen en specificaties voor privacyvriendelijke, betrouwbare, zeer interoperabele, beveiligde en energie-efficiënte clouddiensten als integraal onderdeel van een toekomstig industriebeleid van de Unie; benadrukt dat betrouwbaarheid, veiligheid en gegevensbescherming noodzakelijk zijn voor het vertrouwen van de consument en voor het concurrentievermogen;

32.

benadrukt dat normen gebaseerd zijn op voorbeelden van goede praktijken;

33.

benadrukt dat de normen een gemakkelijke en volledige overdraagbaarheid van gegevens en diensten en een grote interoperabiliteit tussen clouddiensten mogelijk moeten maken om het concurrentievermogen te vergroten in plaats van te beperken;

34.

is ingenomen met het in kaart brengen van de normen dat is toevertrouwd aan het ETSI, en benadrukt dat het belangrijk is een open en transparante procedure te blijven volgen;

Consumenten en de cloud

35.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat op consumententoestellen clouddiensten niet als standaardwaarde zijn ingesteld of tot een specifieke aanbieder van clouddiensten zijn beperkt;

36.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat handelsovereenkomsten tussen telecomexploitanten en aanbieders van clouddiensten volledig in overeenstemming zijn met het EU-recht inzake mededinging en consumenten volledige toegang geven tot alle clouddiensten via de internettoegang van elke telecomexploitant;

37.

herinnert de Commissie eraan dat zij nog geen gebruik heeft gemaakt van haar prerogatief uit hoofde van Richtlijn 1999/5/EG (RTTE-richtlijn) om te eisen dat apparatuur waarborgen bevat om informatie van de gebruikers te beschermen;

38.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de consument meer bewust te maken van alle aan het gebruik van clouddiensten verbonden risico's;

39.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de consument, wanneer hij gevraagd wordt een clouddienst te aanvaarden of er hem op een andere wijze een wordt aangeboden, hij eerst alle informatie krijgt die nodig is om met kennis van zaken een besluit te nemen, met name met betrekking tot de vraag onder welke rechtspraak de in die clouddiensten opgeslagen gegevens vallen;

40.

benadrukt dat deze informatie onder meer moet aangeven wie de uiteindelijke aanbieder van de dienst is en hoe deze dienst wordt gefinancierd; benadrukt bovendien dat, indien de dienst wordt gefinancierd door de informatie van de gebruikers aan te wenden voor gerichte reclame of om anderen in staat te stellen dit te doen, de gebruiker hiervan op de hoogte moet worden gesteld;

41.

benadrukt dat deze informatie in een gestandaardiseerd, overdraagbaar, gemakkelijk te begrijpen en vergelijkbaar formaat moet zijn;

42.

verzoekt de Commissie een passend beleid uit te stippelen om tot de vaststelling van een minimaal aanvaardbaar niveau van consumentenrechten met betrekking tot clouddiensten te komen, met inbegrip van normen inzake integriteitsbescherming, gegevensopslag in derde landen, aansprakelijkheid voor gegevensverliezen en andere aspecten die van groot belang zijn voor de consument;

43.

verzoekt de Commissie en de lidstaten concrete maatregelen te treffen voor het gebruik en de bevordering van cloud computing met betrekking tot open toegang en open onderwijsmiddelen;

Intellectuele eigendom, civiel recht, enz. en de cloud

44.

dringt er bij de Commissie op aan actie te ondernemen om te komen tot verdere harmonisatie van wetgeving in de lidstaten ter voorkoming van verwarring en fragmentering op het gebied van jurisdictie en ter waarborging van de transparantie op de gemeenschappelijke digitale markt;

45.

roept de Commissie op andere EU-wetgeving te herzien om de lacunes met betrekking tot cloud computing weg te nemen; roept in het bijzonder op de regelgeving met betrekking tot intellectuele-eigendomsrechten te verduidelijken en de richtlijnen inzake oneerlijke handelspraktijken, oneerlijke bedingen in overeenkomsten respectievelijk elektronische handel, die de meest relevante onderdelen van de toepasselijke EU-wetgeving op het gebied van cloud computing zijn, te herzien;

46.

roept de Commissie op om een helder wettelijk kader te scheppen op het gebied van auteursrechtelijk beschermde inhoud in de cloud, met name wat licentieregulering betreft;

47.

onderkent dat de opslag van auteursrechtelijk beschermde werken door clouddiensten geen afbreuk mag doen aan de rechten van Europese rechthebbenden op billijke vergoeding voor het gebruik van hun werk, maar vraagt zich af of deze diensten nu wel identiek te beschouwen zijn als traditionele en digitale opname- en opslagapparatuur;

48.

vraagt de Commissie om voor elk van de verschillende vormen van cloud computing de impact te beoordelen van opslag van beschermde werken op de auteursrechtsystemen, en meer in het bijzonder de manier waarop particuliere kopieerheffingen die voor bepaalde vormen van cloud computing relevant zijn, worden opgelegd;

49.

verzoekt de Commissie om samen met belanghebbende partijen de ontwikkeling van gedecentraliseerde diensten aan te moedigen op basis van openbronsoftware waarmee burgers van de Unie weer zeggenschap kunnen krijgen over hun persoonlijke gegevens en communicatie, bijvoorbeeld door middel van point-to-point encryptie;

50.

benadrukt dat, ten gevolge van onzekerheden met betrekking tot toepasselijk recht en jurisdictie, contracten het voornaamste middel zijn voor de totstandbrenging van relaties tussen aanbieders van cloud computing-diensten en hun klanten, en dat daarom duidelijk behoefte is aan gemeenschappelijke richtsnoeren van de EU op dit gebied;

51.

roept de Commissie op samen te werken met de lidstaten om te komen tot goede praktijken op Europees niveau als het gaat om contracten, of „modelcontracten” waarmee volledige transparantie verzekerd is door alle voorwaarden te presenteren in een zeer duidelijke opmaak;

52.

roept de Commissie op om samen met belanghebbenden te komen tot de ontwikkeling van modellen voor vrijwillige certificering van de veiligheidssystemen van de aanbieders, modellen die ten dienste staan van de harmonisering van de praktijken van alle aanbieders van cloud computing-diensten en die de klant bewuster maken van wat kan worden verwacht van aanbieders van cloud computing-diensten;

53.

benadrukt dat ten gevolge van problemen op het vlak van jurisdictie, het in de praktijk onwaarschijnlijk is dat de EU-consument zich ten overstaan van de aanbieder kan beroepen op rechtsmiddelen in andere jurisdicties; verzoekt de Commissie daarom te voorzien in adequate middelen van beroep op het gebied van consumentendiensten aangezien er een groot gebrek aan evenwicht bestaat in de machtsverhouding tussen consumenten en aanbieders van cloud computing-diensten;

54.

roept de Commissie op haast te maken met een vlotte implementatie van de alternatieve en online beslechting van consumentengeschillen en te verzekeren dat consumenten beschikken over adequate middelen voor een collectieve rechtsgang in geval van inbreuk op veiligheid en privacy alsook in het geval van illegale contractbepalingen voor cloud computing-diensten;

55.

betreurt het huidige gebrek aan doeltreffende rechtsmiddelen voor gebruikers in geval van contractbreuk;

56.

wenst dat de gebruikers in contractvoorstellen stelselmatig worden geïnformeerd over de verwerking van persoonlijke gegevens en dat zij verplicht hun toestemming moeten verlenen voor wijzigingen in de contractuele voorwaarden;

57.

roept de Commissie op in het kader van de discussies in haar deskundigengroepen aanbieders van clouddiensten te verplichten bepaalde essentiële bepalingen in overeenkomsten op te nemen die de kwaliteit van de dienst garanderen, zoals een verplichting om software en hardware waar noodzakelijk bij te werken, en te bepalen wat er gebeurt wanneer gegevens kwijtraken, hoe lang het duurt om een probleem op te lossen of hoe snel de clouddienst provocerend materiaal kan verwijderen indien de klant van de aanbieder van clouddiensten hierom verzoekt;

58.

herinnert eraan dat een cloudprovider die de gegevens gebruikt voor een ander doel dan het in de serviceovereenkomst overeengekomen doel, of de gegevens gebruikt in communicatie of op een wijze die in strijd is met de contractvoorwaarden, moet worden beschouwd als een voor de verwerking verantwoordelijke en aansprakelijk moet worden gesteld voor de gepleegde overtredingen en schendingen;

59.

benadrukt dat in overeenkomsten voor clouddiensten de rechten en plichten van de betrokken partijen op het vlak van gegevensverwerkingsactiviteiten door cloudproviders op een heldere en transparante manier moeten zijn vastgesteld; wijst erop dat de contractuele regelingen geen verklaring mogen omvatten dat afstand wordt gedaan van de door de wetgeving van de Unie met betrekking tot gegevensbescherming geboden waarborgen, rechten en beschermingen; vraagt de Commissie met klem voorstellen te doen om het evenwicht tussen aanbieders van clouddiensten en hun klanten te herstellen als het gaat om de door clouddiensten gebruikte contractvoorwaarden, met onder meer bepalingen met betrekking tot:

bescherming tegen willekeurige annulering van diensten en het wissen van gegevens;

garanties dat de klant een redelijke kans krijgt om opgeslagen gegevens terug te krijgen in geval een dienst wordt geannuleerd en/of gegevens worden verwijderd;

duidelijke richtsnoeren voor cloudproviders om een gemakkelijke migratie van hun klanten naar andere diensten te bevorderen;

60.

benadrukt dat de rol van aanbieders van clouddiensten krachtens de huidige wetgeving van de Unie per geval moet worden bepaald, omdat aanbieders zowel gegevensverwerkers als voor de verwerking verantwoordelijken kunnen zijn; dringt erop aan de contractvoorwaarden voor alle gebruikers te verbeteren door internationale modellen voor goede praktijken voor contracten te ontwikkelen en door te verduidelijken waar de dienstaanbieder gegevens opslaat en onder welk rechtsgebied binnen de EU;

61.

benadrukt dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan situaties waarin door een gebrek aan evenwicht in de contractuele betrekkingen tussen klant en cloudprovider de klant ertoe wordt aangezet contractuele regelingen aan te gaan waarmee standaarddiensten en een standaardcontract worden opgelegd waarin de aanbieder de doeleinden, voorwaarden en wijze van verwerking definieert (6); benadrukt dat de cloudprovider in dergelijke omstandigheden moet worden beschouwd als „voor de verwerking verantwoordelijke” en gezamenlijk met de klant aansprakelijk moet zijn;

Gegevensbescherming, grondrechten, rechtshandhaving en de cloud

62.

is van mening dat toegang tot een veilig internet een grondrecht is van elke burger en dat cloud computing in dit opzicht een belangrijke rol blijft spelen; doet daarom nogmaals een beroep op de Commissie en de Raad om de digitale vrijheden op ondubbelzinnige wijze te erkennen als grondrechten en als absolute vereisten voor de uitoefening van de universele mensenrechten;

63.

herhaalt dat bij wijze van algemene regel het niveau van gegevensbescherming in een cloud computing-omgeving niet lager mag zijn dan het niveau dat in andere contexten van gegevensverwerking is vereist;

64.

benadrukt dat de wetgeving van de Unie met betrekking tot gegevensbescherming nu al volledig van toepassing is op cloud computing-diensten in de EU, aangezien deze wetgeving technologisch gezien neutraal is, en bijgevolg volledig moet worden nageleefd; benadrukt dat het advies van de Groep gegevensbescherming artikel 29 over cloud computing (7) in aanmerking moet worden genomen, aangezien dit een duidelijke leidraad biedt voor de toepassing van de beginselen en regels in de wetgeving van de Unie met betrekking tot gegevensbescherming in een cloudomgeving, zoals de concepten verwerker en voor de verwerking verantwoordelijke, afbakening van het doel en evenredigheid, integriteit en gegevensbeveiliging, het gebruik van onderaannemers, de toewijzing van verantwoordelijkheden, beveiligingsinbreuken en internationale doorgiften; benadrukt dat het nodig is alle mogelijke tekortkomingen in de bescherming met betrekking tot cloud computing weg te werken in het kader van de huidige herziening van het rechtskader van de Unie inzake gegevensbescherming, op basis van verdere richtsnoeren van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de Groep gegevensbescherming artikel 29;

65.

herhaalt zeer bezorgd te zijn over de recent aan het licht gekomen toezichtprogramma's van de National Security Agency (NSA) van de VS en andere soortgelijke programma's die worden beheerd door inlichtingendiensten in verschillende lidstaten omdat deze, als de momenteel beschikbare informatie wordt bevestigd, een ernstige schending zouden inhouden van het grondrecht van de burgers en inwoners van de EU op privacy en gegevensbescherming, alsook van het recht op eerbiediging van privé- en familieleven, de vertrouwelijkheid van communicatie, het vermoeden van onschuld, de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van informatie en de vrijheid van ondernemerschap;

66.

geeft nogmaals uitdrukking aan zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat cloudproviders die zijn onderworpen aan wetgeving van derde landen of gebruikmaken van opslagservers in derde landen, verplicht zijn om op grond van cloudovereenkomsten verwerkte Europese persoonsgegevens en informatie rechtstreeks mede te delen aan de autoriteiten van derde landen, en over de rechtstreekse toegang op afstand tot door rechtshandhavingsinstanties en inlichtingendiensten van derde landen verwerkte persoonsgegevens en informatie;

67.

betreurt dat dergelijke toegang gewoonlijk wordt verkregen doordat autoriteiten van derde landen hun eigen wettelijke voorschriften rechtstreeks ten uitvoer leggen zonder gebruik te maken van internationale instrumenten voor juridische samenwerking zoals overeenkomsten voor wederzijdse rechtshulp of andere vormen van justitiële samenwerking;

68.

benadrukt dat door dergelijke praktijken vraagtekens kunnen worden geplaatst bij het vertrouwen met betrekking tot aanbieders van clouddiensten en onlinediensten, en met betrekking tot derde landen die geen gebruik maken van internationale instrumenten voor juridische of justitiële samenwerking;

69.

verwacht dat de Commissie en de Raad de nodige maatregelen zullen nemen om deze situatie op te lossen en om ervoor te zorgen dat de grondrechten van de burgers van de EU worden geëerbiedigd;

70.

herinnert eraan dat alle bedrijven die diensten in de EU aanbieden zonder uitzondering de EU-wetgeving moeten naleven en aansprakelijk zijn voor eventuele inbreuken;

71.

benadrukt dat clouddiensten die zijn onderworpen aan het rechtsstelsel van een derde land, gebruikers in de EU op een duidelijke en goed te onderscheiden manier moeten waarschuwen dat de mogelijkheid bestaat dat hun persoonsgegevens in de gaten worden gehouden door inlichtingendiensten en rechtshandhavingsinstanties van derde landen op basis van geheime orders of gerechtelijke bevelen, en dat de betrokkenen daarna in voorkomend geval gevraagd moet worden om expliciete toestemming voor de verwerking van persoonsgegevens;

72.

dringt er bij de Commissie op aan om bij onderhandelingen over internationale overeenkomsten die betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens, bijzondere aandacht te besteden aan de risico's en uitdagingen van cloud computing voor de grondrechten, en met name, maar niet uitsluitend, voor het recht op privacy en de bescherming van persoonsgegevens, als vastgelegd in artikel 7 en artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; dringt er voorts bij de Commissie op aan aandacht te besteden aan de nationale regelgeving van de onderhandelingspartner voor wat betreft de toegang van rechtshandhavingsinstanties en inlichtingendiensten tot persoonsgegevens die via cloud computing-diensten zijn verwerkt, in het bijzonder door te eisen dat dergelijke toegang voor rechtshandhavingsinstanties en inlichtingendiensten enkel wordt verleend met volledige inachtneming van een behoorlijke rechtsgang en op basis van een ondubbelzinnige rechtsgrond, alsmede door te eisen dat de exacte voorwaarden voor toegang, het doel van het verkrijgen van dergelijke toegang, de beveiligingsmaatregelen bij het overhandigen van gegevens, de rechten van personen en de regels voor toezicht en een doeltreffend beroepsmechanisme zijn vastgesteld;

73.

benadrukt zijn ernstige bezorgdheid over de werkzaamheden die binnen de Raad van Europa zijn verricht door het Comité van deskundigen inzake criminaliteit in de cyberruimte en die tot doel hebben een bijkomend protocol op te stellen voor de uitlegging van artikel 32 van het verdrag inzake cybercriminaliteit van 23 november 2001 met betrekking tot grensoverschrijdende toegang tot opgeslagen computergegevens waarvoor toestemming is verleend of die openbaar zijn (8), teneinde het gebruik en de uitvoering ervan doeltreffender te maken in het licht van de juridische, beleidsmatige en technologische ontwikkelingen; roept de Commissie en de lidstaten op om, in het licht van de komende behandeling door het Comité van ministers van de Raad van Europa, te zorgen voor de verenigbaarheid van de bepalingen van artikel 32 van het verdrag inzake cybercriminaliteit, alsook de interpretatie ervan in de lidstaten, met de grondrechten, met inbegrip van gegevensbescherming en, met name, de bepalingen inzake grensoverschrijdend verkeer van persoonsgegevens, zoals opgenomen in het EU-Handvest van de grondrechten, de EU-wetgeving met betrekking tot gegevensbescherming, het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens („Verdrag 108”), die wettelijk bindend zijn voor de lidstaten; roept de Commissie en de lidstaten op resoluut alle maatregelen af te wijzen die de toepassing van deze rechten in gevaar zouden kunnen brengen; is verontrust door het feit dat indien dergelijk bijkomend protocol zou worden goedgekeurd, de uitvoering ervan zou kunnen leiden tot onbeperkte toegang op afstand door rechtshandhavingsinstanties tot servers en computersystemen die zich in andere rechtsgebieden bevinden, zonder gebruik te maken van overeenkomsten voor wederzijdse rechtshulp of andere instrumenten voor justitiële samenwerking die ingesteld zijn om de grondrechten van het individu te waarborgen, met inbegrip van gegevensbescherming en een behoorlijke rechtsgang;

74.

onderstreept dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan kmo's, die in toenemende mate afhankelijk zijn van cloud computing-technologie voor de verwerking van persoonsgegevens en die mogelijk niet altijd de middelen of de expertise hebben om de beveiligingsrisico's adequaat het hoofd te bieden;

75.

benadrukt dat de kwalificatie van de voor de verwerking verantwoordelijke of de verwerker op adequate wijze tot uitdrukking moet komen in het eigenlijke niveau van controle dat hij heeft over de voor de verwerking gebruikte middelen, zodat de verantwoordelijkheden met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens bij het gebruik van cloud computing duidelijk kunnen worden toegewezen;

76.

benadrukt dat alle beginselen die zijn vastgelegd in de EU-wetgeving inzake gegevensbescherming, zoals eerlijkheid en rechtmatigheid, afbakening van het doel, evenredigheid, accuraatheid en beperkte bewaartermijnen voor de gegevens, volledig in aanmerking moeten worden genomen door aanbieders van cloud computing-diensten bij de verwerking van persoonsgegevens;

77.

benadrukt het belang van doeltreffende, evenredige en afschrikkende administratieve sancties die kunnen worden opgelegd aan cloud computing-diensten die de Europese normen inzake gegevensbescherming niet naleven;

78.

benadrukt dat het effect van elke cloud computing-dienst op gegevensbescherming op ad-hocbasis moet worden beoordeeld, teneinde te kunnen vaststellen welke waarborgen het meest geschikt zijn en moeten worden toegepast;

79.

benadrukt dat een Europese aanbieder van clouddiensten altijd moet handelen in overeenstemming met de EU-wetgeving inzake gegevensbescherming, ook als dit in strijd is met de instructies van een klant of voor de verwerking verantwoordelijke die in een derde land gevestigd is, of als de personen op wie de gegevens betrekking hebben (uitsluitend) ingezetenen van derde landen zijn;

80.

benadrukt dat het noodzakelijk is de uit cloud computing voortvloeiende uitdagingen op een internationaal niveau aan te pakken, in het bijzonder wat betreft het toezicht door inlichtingendiensten en de benodigde waarborgen;

81.

benadrukt dat EU-burgers die door inlichtingendiensten van derde landen in de gaten worden gehouden ten minste moeten kunnen beschikken over dezelfde waarborgen en rechtsmiddelen als de burgers van het betreffende derde land;

82.

betreurt de aanpak van de Commissie in haar mededeling, waarin de risico's en uitdagingen met betrekking tot cloud computing niet worden genoemd, en dringt er bij de Commissie op aan haar werkzaamheden omtrent cloud computing voort te zetten door een meer holistische mededeling over cloud computing te ontwikkelen, waarin rekening wordt gehouden met de belangen van alle betrokkenen, en waarin afgezien van een standaardverwijzing naar de naleving van de grondrechten en de verplichtingen ten aanzien van gegevensbescherming ook minstens de volgende elementen aan bod komen:

richtsnoeren om de volledige inachtneming van de EU-grondrechten en verplichtingen op het vlak van gegevensbescherming van de EU te waarborgen;

de limitatieve voorwaarden voor toegang of geen toegang tot cloudgegevens voor rechtshandhavingsdoeleinden, met inachtneming van het Handvest van de grondrechten van de EU en de EU-wetgeving;

waarborgen tegen illegale toegang door buitenlandse en binnenlandse entiteiten, bijvoorbeeld door de aankoopvoorwaarden aan te passen en Verordening (EG) nr. 2271/96 van de Raad (9) toe te passen teneinde buitenlandse wetgeving te counteren die mogelijk resulteert in massale illegale overdrachten van cloudgegevens van EU-burgers en -ingezetenen;

voorstellen voor de wijze waarop „overdracht” van persoonsgegevens moet worden gedefinieerd en de wijze waarop de standaardbepalingen in contracten moeten worden geactualiseerd en aangepast aan de cloudomgeving, aangezien bij cloud computing vaak omvangrijke gegevensstromen van de cloudklanten naar de servers en datacentra van de cloudprovider gaan, veel verschillende partijen betrokken zijn en de grenzen tussen landen binnen en buiten de EU worden overschreden;

83.

roept de Commissie op te onderzoeken in hoeverre het Veilige haven-akkoord tussen de EU en de VS in aanmerking komt om te worden herzien, teneinde het aan te passen aan technologische ontwikkelingen, met name wat betreft aspecten die verband houden met cloud computing;

o

o o

84.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 45.

(2)  PB L 171 van 7.7.1999, blz. 12.

(3)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(4)  PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.

(5)  PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10.

(6)  Met name als de clouddiensten worden gebruikt door consumenten en kmo's.

(7)  Advies 5/2012, WP 196, beschikbaar op http://ec.europa.eu/justice/data-protection/article-29/documentation/opinion-recommendation/index_en.htm#h2-1

(8)  http://www.coe.int/t/dghl/cooperation/economiccrime/Source/Cybercrime/ TCY/TCY%202013/T CY(2013)14transb_elements_protocol_V2.pdfhttp://www.coe.int/t/DGHL/cooperation/economiccrime/cybercrime/default_en.asp

(9)  Verordening (EG) nr. 2271/96 van de Raad van 22 november 1996 tot bescherming tegen de gevolgen van de extraterritoriale toepassing van rechtsregels uitgevaardigd door een derde land, daarop gebaseerde of daaruit voortvloeiende handelingen (PB L 309 van 29.11.1996, blz. 1.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/30


P7_TA(2013)0536

Evaluatieverslag BEREC

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 houdende advies inzake het evaluatieverslag over het BEREC en het Bureau (2013/2053(INI))

(2016/C 468/05)

Het Europees Parlement,

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 23 april 2013 inzake het evaluatieverslag over het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau (SWD(2013)0152),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 mei 2010 getiteld „Een digitale agenda voor Europa” (COM(2010)0245),

gezien artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien zijn resolutie van 5 mei 2010„een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu” (1),

gezien het regelgevingskader voor elektronische communicatie,

gezien Verordening (EG) nr. 1211/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau (2),

gezien artikel 119, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0378/2013),

A.

overwegende dat het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) werd opgericht om bij te dragen aan de vorming van technische en beleidsmatige richtsnoeren voor de voltooiing van de interne markt, met als tweeledig doel een zo groot mogelijke onafhankelijkheid voor die regelgevende instanties en meer samenhang in hun toepassing van dat regelgevingskader in de gehele EU;

B.

overwegende dat in het evaluatieverslag het werk van het BEREC en het BEREC-Bureau wordt erkend en gewaardeerd, met name waar het gaat om de procedures ex artikel 7/7a en op gebied van netneutraliteit en internationale roaming;

C.

overwegende dat er nog maar weinig tijd is verstreken sinds de oprichting van BEREC en het BEREC-Bureau;

D.

overwegende dat de voltooiing van de interne markt een constant proces is dat het beste is gediend met betere regelgeving op de afzonderlijke nationale markten, en dat de beste en meest duurzame manier is om dit te bereiken (en daarbij te zorgen dat regelgevingsbesluiten op de nationale markten als legitiem worden beschouwd) door de benadering van onderop die momenteel door het BEREC wordt gevolgd;

E.

overwegende dat het BEREC alleen doeltreffend kan optreden, als zijn onafhankelijkheid van de lidstaten en de EU-instellingen wordt gegarandeerd;

F.

overwegende dat nationale overwegingen de formulering van gemeenschappelijke standpunten kunnen bemoeilijken;

G.

overwegende dat de rol van het BEREC van cruciaal belang is voor een meer coherente toepassing van het EU-regelgevingskader in alle lidstaten, een essentieel element voor de succesvolle ontwikkeling van een interne markt voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten;

H.

overwegende dat recente initiatieven op nationaal niveau, met name de herzieningsoperaties op de uitgaven, afbreuk zouden kunnen doen aan de invulling van het onafhankelijkheidsbeginsel;

I.

overwegende dat de nationale regelgevende instanties niet homogeen zijn aangezien zij in eigen land soms zeer uiteenlopende bevoegdheden hebben, waarbij sommige zich alleen met marktregulering bezighouden en andere daarnaast ook met aspecten als netbeveiliging, privacy, domeinregister, spectrum, gebruikersdiensten enz.;

J.

overwegende dat thans wellicht geen optimaal gebruik wordt gemaakt van het BEREC-Bureau;

K.

overwegende dat sommige agentschappen van de Unie die in andere landen zijn gelokaliseerd ook een liaisonkantoor in Brussel hebben;

L.

overwegende dat de meeste bijeenkomsten van de deskundigenwerkgroep in Brussel of ten kantore van een nationale regelgevende instantie plaatsvonden en dat het gebruik van videoconferenties verder moet worden uitgebreid;

M.

overwegende dat voordeel voor de consument een van de belangrijkste doelen is van de interne markt voor elektronische communicatie;

N.

overwegende dat de besluiten die het BEREC op Europees niveau neemt ook een Europese meerwaarde moeten hebben;

1.

acht het evaluatieverslag over het geheel genomen terzake dienend en evenwichtig;

2.

is van oordeel dat de nodige samenwerking, de coördinatie en de aan het bestuur verbonden informele aspecten enige tijd vergen om tot een volledige ontplooiing van de effecten ervan te komen;

3.

meent dat er nog ruimte voor verbetering is op het punt van het functioneren van het BEREC en het Bureau, doch is zich tevens bewust van de beperkte middelen die beschikbaar zijn; onderstreept evenwel dat de toepassing van de nieuwe procedure van artikel 7/7bis van Richtlijn 2009/140/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten goed heeft gefunctioneerd, en het tweeledige systeem zich dus heeft bewezen;

4.

onderstreept dat het BEREC het kleinste EU-agentschap is, met een bijdrage uit de EU-begroting van slechts EUR 3 768 696 en 16 goedgekeurde posten uit hoofde van de EU-begroting 2013, dat in de eerste plaats administratieve ondersteuning biedt aan de BEREC-structuur, die is samengesteld uit de nationale regelgevende instanties;

5.

herinnert aan het advies van de Begrotingscommissie van 29 mei 2008 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van de Europese Autoriteit voor de elektronische-communicatiemarkt (COM (2007)0699 — C6-0428/2007 — 2007/0249(COD)), waarin de oprichting van een nieuw agentschap werd verworpen;

6.

is van mening dat aan de nationale regelgevende instanties een belangrijke rol toekomt binnen het reguleringskader, omdat nationale markten onveranderlijke verschillen vertonen door hun netwerk-topologie en ook van elkaar verschillen op het punt van vraagpatronen onder consumenten, demografische aspecten enz.; onderstreept dat voor een gestructureerde samenwerking binnen de Europese Unie, en daarmee een goed functionerende interne markt, onafhankelijke, sector-specifieke en adequaat toegeruste regulatoren onmisbaar zijn;

7.

is van mening dat het BEREC een cruciale rol speelt binnen het regelgevingskader als het orgaan dat tot taak heeft met het oog op de voltooiing van de interne markt voor elektronische communicatie de nationale feitelijke en reglementaire verschillen op één lijn te brengen;

8.

acht het raadzaam dat de rol van het BEREC, en vooral zijn betrekkingen met de nationale regelgevende instanties, beter wordt omschreven en wordt verzwaard met meer verantwoordelijkheden, zodat gemeenschappelijke standpunten gemakkelijker worden bereikt en er meer nadruk komt op de internemarktbenadering, waarbij ook de efficiëntie van de huidige samenwerking met nationale regelgevers en de Commissie moet worden geëvalueerd overeenkomstig de procedures van de artikelen 7/7bis;

9.

meent dat meer harmonisatie van de door de nationale regelgevende instanties in de lidstaten uit te voeren taken, zodat zij bevoegd zijn voor relevante aspecten rond beveiliging en veerkracht op de interne markt voor elektronische communicatie, zou kunnen bijdragen aan een beter functioneren van het BEREC en grotere voorspelbaarheid voor marktdeelnemers;

10.

vraagt de lidstaten en de Commissie dringend erop toe te zien dat de onafhankelijkheid van de nationale regelgevende instanties op nationaal en Europees niveau wordt versterkt, en niet verzwakt, aangezien dit de enige manier is om volledige onafhankelijkheid van het BEREC te waarborgen;

11.

is van mening dat de rol en de structuur van het BEREC en het BEREC-Bureau moeten worden aangepast naargelang de voltooiing van de interne markt voor elektronische communicatie vordert;

12.

verzoekt de Europese Commissie in toekomstige voorstellen betreffende de werkingssfeer en taken van het BEREC de onafhankelijkheid van het BEREC ten opzichte van de Europese instellingen te waarborgen;

13.

meent dat het BEREC moet optreden in het belang van de Europese burgers en dat de mechanismen voor verantwoording tegenover het Europees Parlement, de enige rechtstreeks gekozen instelling die de belangen van de Europese burgers vertegenwoordigt, moeten worden versterkt;

14.

beveelt aan dat het BEREC zijn interne verantwoordingsplicht verzwaart door zijn doelstellingen duidelijk in zijn jaarlijks werkprogramma te omschrijven en de resultaten en vorderingen ten opzichte van die doelstellingen in zijn jaarverslag te vermelden;

15.

acht het met het oog op de coherentie en samenhang van de werkzaamheden van het BEREC van het allergrootste belang dat het in de uitwerkingsfase van zijn jaarlijks werkprogramma zijn taken beter prioriseert en de communicatie met alle belanghebbende partijen bevordert;

16.

is van mening dat het BEREC meer ruimte moet krijgen voor het nemen van strategische besluiten, hetgeen onder meer betekent dat het BEREC eigen analyse en onderzoek verricht aan de hand waarvan het zulke besluiten kan nemen, zodat er meer sprake is van onafhankelijke besluitvorming van bovenaf;

17.

onderstreept dat het BEREC voorafgaand aan de wetgevingsvoorstellen voor de elektronischecommunicatiesector stelselmatig een adviserende rol moet krijgen;

18.

is van oordeel dat de externe communicatie van het BEREC verduidelijking en verbetering behoeft om de betrokkenheid van belanghebbende patijen bij alle niveaus van de besluitvorming te stimuleren;

19.

acht het raadzaam de rol van de Groep van onafhankelijke regelgevende instanties in Brussel te formaliseren en er daarbij op toe te zien dat dit geen doublures oplevert met de aan het BEREC-Bureau toevertrouwde taken;

20.

beveelt aan dat meer gebruik wordt gemaakt van telewerk, videoconferenties en andere telewerktechnieken met behulp van elektronische communicatie zodat kosten worden bespaard en de CO2-voetafdruk lichter wordt;

21.

beveelt de Commissie en de lidstaten aan zorg te dragen voor adequate financiering van het BEREC en de nationale regelgevende instanties;

22.

meent dat de standplaats van het BEREC-Bureau geen belemmering hoeft te zijn om het werk van de Europese instellingen op het gebied van elektronische communicatie, de specifieke interessesfeer van het BEREC, van dag tot dag te volgen, en een efficiënte inzet van het Bureau niet in de weg hoeft te staan, mits meer gebruik wordt gemaakt van strategieën voor elektronische communicatie;

23.

is van mening dat de taak van het BEREC-Bureau moet worden herzien, verzwaard en nauwkeuriger omschreven, met name in het licht van de uitkomst van de audit van het BEREC op dit punt;

24.

beveelt aan dat de nodige wijzigingen worden aangebracht en de nodige middelen worden uitgetrokken om het BEREC-Bureau in staat te stellen effectiever en efficiënter steun te bieden aan het eigenlijke werk van het BEREC, in plaats van alleen te zorgen voor administratieve ondersteuning;

25.

stelt dat bij elke discussie over de standplaats van het BEREC-Bureau de versterking van zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de EU-instellingen en de lidstaten voorop moet staan, en acht geslagen moet worden op het beginsel van gelijkmatige spreiding van EU- instellingen, -agentschappen en andere EU-entiteiten;

26.

acht meer consolidatie nodig zodat marktdeelnemers vollediger kunnen profiteren van schaalvoordelen, en dat het BEREC een prominenter rol in dat proces moet krijgen;

27.

is van oordeel dat met het oog op een betere interne markt een duidelijk en stabiel wetgevingskader nodig is, wil een en ander leiden tot meer concurrentie en betere dienstverlening aan de consument;

28.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 45.

(2)  PB L 337 van 18.12.2009, blz. 1.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/33


P7_TA(2013)0544

Vaststelling van criteria die bepalen wanneer teruggewonnen papier overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad niet langer als afval wordt aangemerkt

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerp van verordening van de Raad over de vaststelling van criteria die bepalen wanneer teruggewonnen papier overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG niet langer als afval wordt aangemerkt (D021155/01 — 2012/2742(RPS))

(2016/C 468/06)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van verordening van de Raad over de vaststelling van criteria die bepalen wanneer teruggewonnen papier overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG niet langer als afval wordt aangemerkt (COM(2013)0502),

gezien het wetenschappelijk en technisch verslag van het JRC van maart 2011 met als titel „End-of-waste criteria for waste paper: technical proposals”,

gezien Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (1), en met name artikel 6, lid 1,

gezien Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de overbrenging van afvalstoffen (2), en met name artikel 49,

gezien Besluit van de Commissie 2011/753/EU tot vaststelling van voorschriften en berekeningsmethoden ter controle van de naleving van de bij artikel 11, lid 2, van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde doelstellingen, en met name artikel 2, lid 2 (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 januari 2011, getiteld „Efficiënt gebruik van hulpbronnen — Vlaggenschipinitiatief in het kader van de Europa 2020-strategie” (COM(2011)0021),

gezien het advies dat het in artikel 39 van Richtlijn 2008/98/EG bedoelde comité op 9 juli 2012 heeft uitgebracht,

gezien artikel 5 bis, lid 4, onder e), van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (4),

gezien artikel 88, leden 2 en 3 en lid 4, onder c), van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de vaststelling van einde-afvalcriteria overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG een belangrijk instrument kan zijn om recycling en een markt voor secundaire grondstoffen te bevorderen en zo het efficiënt gebruik van hulpbronnen kan verbeteren;

B.

overwegende dat in het voorstel voor een verordening van de Raad wordt bepaald dat papierafval met een gehalte aan andere componenten dan papier lager dan of gelijk aan 1,5 gewichtsprocent (luchtdroog) niet langer als afval wordt aangemerkt wanneer het bestemd is voor gebruik als papiervezels voor de productie van papier, afhankelijk van bepaalde bijkomende voorwaarden;

C.

overwegende dat gelamineerd papier met een gehalte aan andere materialen dan papier van meer dan 30 gewichtsprocent (luchtdroog) in zijn geheel als andere component dan papier wordt aangemerkt; overwegende dat een typische gelamineerde papieren verpakking slechts 30 % of minder andere materialen dan papier bevat (24 % polyethyleen, 6 % aluminium) en dus niet als ander materiaal dan papier wordt beschouwd; overwegende dat, ten gevolge hiervan, een stroom papierafval enig aantal gelamineerde papieren verpakkingen kan bevatten (met hun hoog gehalte aan andere materialen dan papier en niet-verwaarloosbare eraan verbonden inhoud van vloeistoffen, voeding en ander organisch materiaal) en niet meer als afval wordt beschouwd, maar als een product;

D.

overwegende dat „recycling” in artikel 3, lid 17, van Richtlijn 2008/98/EG wordt gedefinieerd als „elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel”;

E.

overwegende dat in de ontwerpverordening het einde-afvalmoment wordt gedefinieerd als het moment waarop het teruggewonnen papier bestemd is voor gebruik als papiervezels voor de productie van papier, en dit moment dus wordt geplaatst vóór de eigenlijke bewerking in de papierfabriek; overwegende dat dit strijdig is met de bestaande definitie van recycling, waarin de bewerking van afvalmateriaal wordt vereist;

F.

overwegende dat dergelijk materiaal verkregen na de inzameling en sortering alleen werd voorbehandeld (niet bewerkt) en zonder verdere bewerking niet kan worden gebruikt;

G.

overwegende dat het plaatsen van de einde-afvalfase vóór recyclage heeft plaatsgehad problemen zou veroorzaken voor een groot deel van de bestaande gemeenschapswetgeving, zoals met betrekking tot het milieukeurmerk, openbare aanbestedingen, eco-design en REACH, waarin recycling tot nu toe werd beschouwd als leidend tot een gerecycleerd product dat klaar is voor gebruik, en bovendien strijdig is met artikel 2, lid 2, van Besluit van de Commissie 2011/753/EU, waar voorbehandelen duidelijk wordt onderscheiden van eindrecycling;

H.

overwegende dat krachtens artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG sommige specifieke afvalstoffen niet langer afvalstoffen zijn wanneer zij een behandeling voor nuttige toepassing, onder meer recycling, hebben ondergaan en voldoen aan specifieke criteria die op in dat artikel vastgestelde voorwaarden moeten worden opgesteld; overwegende dat deze voorwaarden omvatten: a) dat de stof of het voorwerp voldoet aan de bestaande op producten toepasselijke wetgeving en normen (artikel 6, lid 1, onder c)); en b) dat het gebruik van de stof of het voorwerp al met al geen negatieve gevolgen heeft voor het milieu of de menselijke gezondheid (artikel 6, lid 1, onder d));

I.

overwegende dat de drempel van 1,5 % voor het gehalte aan andere materialen dan papier gebaseerd is op de Europese norm EN 643; overwegende dat volgens de studie van het JRC deze norm „een centraal element is in de handel in papierafval” en „een lijst van Europese standaardklassen van afval preciseert”; overwegende dat zich baseren op deze norm voor het bepalen van criteria voor het einde-afval duidelijk in strijd is met artikel 6, lid 1, onder c), van Richtlijn 2008/98/EG, waarin expliciet wordt verwezen naar „voor producten geldende normen”, en niet naar voor afval geldende normen;

J.

overwegende dat in de relevante normen voor papierwaren, zoals ISO 1762 voor anorganische onzuiverheden, ISO 5350/1 en 5350/2 voor zichtbaar vuil en ISO 624 voor extracten (laagmoleculaire koolstofhydraten) een zuiverheidsniveau van 1 ppm wordt geëist, 15 000 keer lager dan het voorgestelde niveau;

K.

overwegende dat de inclusie van gelamineerd papier indruist tegen de expliciete aanbeveling van de studie van het JRC, waarin gelaagd papierafval uit het toepassingsgebied van criteria voor het einde-afval werd uitgesloten wegens het bijkomende milieurisico dat er inherent aan verbonden is, als het materiaal wordt geëxporteerd, vooral buiten de EU;

L.

overwegende dat, zoals gespecificeerd in artikel 49, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1013/2006, in geval van uitvoer uit de EU de bevoegde autoriteit van verzending in de Unie zal eisen en ervoor zorgen dat de afvalstoffen in het derde land van bestemming op ecologisch verantwoorde wijze worden beheerd, onder andere, door te kunnen aantonen dat de ontvangstinstallatie wordt beheerd volgens normen inzake menselijke gezondheid en milieubescherming die in het algemeen gelijkwaardig zijn aan in de wetgeving van de EU vastgelegde normen;

M.

overwegende dat door gebruikt papier, met inbegrip van gelamineerd papierafval, niet langer als afvalstof aan te merken nog voor het correct werd gerecycleerd, dat materiaal vrij op de wereldmarkt kan worden verhandeld en de waarborgen van de afvaltransport-verordening met betrekking tot een in milieuopzicht degelijk beheer niet meer van toepassing zijn; overwegende dat het uitsluiten van afvalstromen met een hoog gehalte aan andere materialen dan papier, die bovendien gemakkelijk boven de drempel van 1,5 % kunnen uitkomen wegens het buiten beschouwing laten van huidig gelamineerd papier, van de vereisten van de afvaltransport-verordening duidelijk de kans loopt in strijd te zijn met artikel 6, lid 1, onder d), van Richtlijn 2008/98/EG, dat het gebruik van de stof over het geheel genomen geen ongunstige effecten mag hebben voor het milieu;

N.

overwegende dat het voorgestelde beheerssysteem om te voldoen aan de criteria van artikel 3 van de ontwerpverordening van de Raad, met name de bepaling dat de andere materialen dan papier in zendingen gelamineerd papier bestemd zijn voor terugwinning, vermoedelijk vrijwel onmogelijk toe te passen is voor afval dat niet langer als afval is aangemerkt en bijgevolg vrij mag worden verhandeld, waarbij het mogelijk meerdere malen van eigenaar verandert, en waarbij het betrokken materiaal in ieder geval niet lager ecologisch goed moet worden verwerkt;

O.

overwegende dat door de toegenomen mondiale handel van dit vermeende einde-afvalpapier te stimuleren door de waarborgen inzake menselijke gezondheid en milieubescherming te omzeilen niet alleen een bijkomende negatieve milieu-impact zou ontstaan tijdens het vervoer, maar ook zou leiden tot een afname van het Europese percentage van papierrecyclage wegens de lagere beschikbaarheid van papierafval, zodat papierfabrikanten in Europa misschien ten minstens een deel moeten vervangen door meer productie op basis van ruwe vezels, met een hogere energie-input en CO2-uitstoot tot gevolg, hetgeen eveneens in strijd zou zijn met het criterium om over het geheel genomen geen ongunstige effecten te hebben voor het milieu;

P.

overwegende dat in de mededeling van de Commissie over een „Efficiënt gebruik van hulpbronnen” een strategie is opgenomen om van de EU een „kringloopeconomie” te maken, op basis van een recyclerende samenleving met als doel afvalproductie te verminderen en afval als een hulpbron te gebruiken; overwegende dat een verdere verbetering van de recyclingpercentages in de EU het risico loopt te worden ondermijnd door de voorgestelde criteria voor het einde-afval en het huidige voorstel daarom niet voldoet aan artikel 6, lid 1, onder d), van Richtlijn 2008/98/EG;

1.

maakt bezwaar tegen de aanneming van het ontwerp van verordening van de Raad over de vaststelling van criteria die bepalen wanneer teruggewonnen papier overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG niet langer als afval wordt aangemerkt;

2.

is van mening dat dit ontwerp van verordening van de Raad niet verenigbaar is met het doel en de inhoud van het basisbesluit;

3.

is van mening dat bij het ontwerp van verordening van de Raad de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden worden overschreden;

4.

is van mening dat de Commissie de gevolgen van de ontwerpverordening voor papierrecyclage, voor de waardeketen van papierafval, voor de overbrenging van papierafval en voor de globale gevolgen voor het milieu niet behoorlijk heeft onderzocht; moedigt de Commissie aan de ontwerpverordening te wijzigen en de voorgestelde einde-afvalcriteria te verbeteren en aan te passen aan de bezwaren die in deze resolutie zijn gemaakt;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3.

(2)  PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1.

(3)  PB L 310 van 25.11.2011, blz. 11.

(4)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/36


P7_TA(2013)0545

Genderaspecten van het Europees kader van nationale strategieën voor de integratie van Roma

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over genderaspecten van het Europees kader van nationale strategieën voor de integratie van Roma (2013/2066(INI))

(2016/C 468/07)

Het Europees Parlement,

gezien Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 1, 14, 15, 21, 23, 24, 25, 34 en 35,

gezien internationale wetgeving inzake mensenrechten, in het bijzonder het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, de VN-Verklaring uit 1992 inzake de rechten van tot nationale of etnische, religieuze en taalminderheden behorende personen, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind,

gezien de Europese verdragen tot bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, met name het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Europees Sociaal Handvest en de aanverwante aanbevelingen van het Europees Comité voor sociale rechten, het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden van de Raad van Europa, en het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld,

gezien de artikelen 2, 3 en 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 8, 9 en 10 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma tot 2020” (COM(2011)0173) en de conclusies van de Europese Raad van 24 juni 2011,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Nationale strategieën voor de integratie van de Roma: eerste stap van de uitvoering van het EU-kader (COM(2012)0226),

gezien het voorstel voor een aanbeveling van de Raad over doeltreffende maatregelen voor integratie van de Roma in de lidstaten (COM(2013)0460),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Verdere stappen bij de uitvoering van de nationale strategieën voor de integratie van de Roma (COM(2013)0454),

gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (1),

gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (2),

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426),

gezien zijn resolutie van 1 juni 2006 over de situatie van de Roma in de Europese Unie (3),

gezien zijn resolutie van 9 maart 2011 over de EU-strategie voor de integratie van de Roma (4),

gezien de analyse van de resultaten van het Roma-onderzoek op grond van geslacht van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA), die het FRA heeft verstrekt na een verzoek overeenkomstig artikel 126 van het Reglement,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0349/2013),

A.

overwegende dat de strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015 van de Commissie vereist dat zij „de bevordering van gendergelijkheid ondersteunt bij de tenuitvoerlegging van alle aspecten van de Europa 2020-strategie” en overwegende dat er in de conclusies van de Raad met betrekking tot een EU-kader voor nationale strategieën voor de integratie van de Roma (NRIS) op wordt aangedrongen „dat in alle beleidsmaatregelen en acties ter bevordering van de integratie van Roma een genderperspectief wordt opgenomen”;

B.

overwegende dat Roma-vrouwen vaak geconfronteerd worden met meervoudige en intersectorale discriminatie op basis van geslacht en etnische afstamming — die jegens Roma-vrouwen intenser van aard is dan jegens niet-Roma-vrouwen — en met beperkte toegang tot de arbeidsmarkt, onderwijs, gezondheidszorg, sociale voorzieningen en besluitvormingsprocessen; overwegende dat Roma-vrouwen vaak het slachtoffer zijn van racisme, vooroordelen en stereotypen, hetgeen een negatief effect heeft op hun werkelijke integratie;

C.

overwegende dat Roma-vrouwen onderworpen zijn aan patriarchale en seksistische tradities die hun keuzevrijheid bij de fundamentele beslissingen van hun leven, zoals met betrekking tot onderwijs, werk, seksuele en reproductieve gezondheid en zelfs het huwelijk, beknotten; overwegende dat discriminatie van Roma-vrouwen niet kan worden gerechtvaardigd op grond van traditie, maar moet worden aangepakt met respect voor traditie en diversiteit;

D.

overwegende dat Roma-vrouwen een groter risico lopen om in armoede te vervallen dan Roma-mannen, terwijl Roma-families met vier of meer kinderen in de EU het grootste risico lopen om in armoede terecht te komen;

E.

overwegende dat gewoonlijk gehanteerde indicatoren de neiging hebben bepaalde problemen te veronachtzamen zoals armoede onder werkenden, energiearmoede, geweld tegen vrouwen en meisjes, de armoede van grote gezinnen en alleenstaande ouders, armoede onder kinderen en de sociale uitsluiting van vrouwen;

F.

overwegende dat oudere Roma-vrouwen een groter risico op armoede lopen vanwege het feit dat zij in meerderheid werkzaam zijn geweest in de informele economie waarbij zij geen vergoeding ontvingen noch waren aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel;

G.

overwegende dat de overgrote meerderheid van als „inactief” geclassificeerde volwassen Roma uit vrouwen bestaat en dat — deels vanwege de traditionele arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen en vanwege het op de Europese arbeidsmarkten bestaande racisme en seksisme — slechts half zoveel Roma-vrouwen op arbeidsactieve leeftijd een betaalde baan hebben als Roma-mannen, waarbij dezelfde cijfers gelden met betrekking tot zelfstandig ondernemen;

H.

overwegende dat uit gegevens van alle landen blijkt dat Roma-vrouwen ernstige uitsluiting ondervinden op het vlak van werkgelegenheid evenals discriminatie op de werkvloer wanneer zij een baan zoeken of ergens werkzaam zijn; overwegende dat Roma-vrouwen eveneens uitgesloten blijven van de formele economie en gehinderd worden door beperkte kansen in het onderwijs, ontoereikende huisvesting, slechte gezondheidszorg, traditionele genderpatronen en algemene marginalisatie evenals discriminatie door meerderheidsgemeenschappen; overwegende dat de nationale verslagen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het EU-kader voor NRIS desalniettemin nog steeds onvoldoende aandacht besteden aan het aspect van gendergelijkheid;

I.

overwegende dat het beduidend moeilijker is voor moeders van grote gezinnen of alleenstaande moeders om op grotere afstand van hun huis en gezin te werken in kansarme plattelandsstreken;

J.

overwegende dat de geletterdheid en de onderwijsresultaten van Roma-vrouwen aanzienlijk achterblijven bij die van zowel Roma-mannen als niet-Roma-vrouwen, en overwegende dat de meerderheid van Roma-meisjes de school vroegtijdig verlaat, terwijl een significant deel van hen nooit naar school is geweest;

K.

overwegende dat de economische crisis een negatief effect heeft gehad op de gezondheid en het welzijn van Roma-vrouwen, waardoor hun reeds sinds lange tijd onaanvaardbare situatie — meer dan een kwart van alle Roma-vrouwen wordt in de dagelijkse activiteiten belemmerd door gezondheidsproblemen — verder is verslechterd;

L.

overwegende dat de gebrekkige eerbiediging van alomvattende seksuele en reproductieve rechten, met inbegrip van toegang tot contraceptie, een belemmering vormt voor de empowerment van Roma-vrouwen en gendergelijkheid, en leidt tot ongeplande zwangerschappen, waaronder tienerzwangerschappen, hetgeen de onderwijs- en arbeidskansen van meisjes ondermijnt; overwegende dat vroegtijdig moederschap grotendeels een gevolg is van het gebrek aan passende toegang tot sociale voorzieningen en ontoereikende gezondheidszorgstructuren die niet inspelen op de behoeften van Roma-vrouwen;

M.

overwegende dat Roma-vrouwen als gevolg van hun lage sociaaleconomische status en de discriminatie die zij in de gezondheidszorg ondervinden, zich in het geheel niet bewust zijn van de meeste van hun rechten en zich veel minder vaak tot medische instanties wenden dan de meerderheid van de bevolking;

N.

overwegende dat Roma-vrouwen en -meisjes onevenredig vaak worden getroffen door diverse ziekten — met inbegrip van HIV/AIDS — maar dat preventieprogramma's voor deze groepen gewoonlijk een lage prioriteit en onvoldoende financiering krijgen, terwijl de toegankelijkheid van screeningprogramma's beperkt blijft;

O.

overwegende dat Roma-vrouwen als gevolg van extreme armoede, genderongelijkheid en interne discriminatie een hoger risico lopen te worden blootgesteld aan mensenhandel, prostitutie, huiselijk geweld en uitbuiting, terwijl zij op bijkomende belemmeringen stuiten bij de toegang tot bescherming;

P.

overwegende dat een groot aantal Roma-vrouwen slachtoffer is van huiselijk geweld door hun echtgenoten, schoonfamilie en andere familieleden; overwegende dat het merendeel van het geweld en de schendingen van de mensenrechten tegen Roma-vrouwen niet wordt gemeld, als gevolg van het feit dat geweld tegen vrouwen in patriarchale samenlevingen nog altijd aanvaard wordt als een legale vorm van machtsuitoefening maar ook omdat plegers van geweld tegen vrouwen zelden rekenschap hoeven af te leggen voor hun daden, hetgeen vrouwen ontmoedigt om juridische bijstand te zoeken;

Q.

overwegende dat geweld tegen Roma-vrouwen frequent wordt begaan door overheden in alle EU-lidstaten in de vorm van ernstige discriminatie en duidelijke schendingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens; overwegende dat dit geweld verschillende vormen aan kan nemen zoals de verzameling en opslag in registers van gegevens van de Roma-bevolking, met inbegrip van kinderen, uitsluitend op basis van etnische achtergrond, of het uitzetten van honderden mensen zonder een toereikend alternatief voor huisvesting of steun te bieden, hetgeen beschamende en harteloze praktijken zijn die volledig voorbijgaan aan de verplichtingen van de lidstaten op het vlak van internationale mensenrechten;

R.

overwegende dat alle EU-instellingen en lidstaten de verantwoordelijkheid dragen om geweld tegen vrouwen en meisjes uit te roeien en, eveneens, om een einde te maken aan de straffeloosheid, door daders van haatmisdrijven, haatpropaganda, discriminatie en geweld tegen Roma-vrouwen en -meisjes gerechtelijk te vervolgen;

S.

overwegende dat Richtlijn 2000/43/EG van de Raad discriminatie op grond van ras of etnische afkomst verbiedt; overwegende dat de Commissie al circa 30 inbreukprocedures heeft ingeleid tegen lidstaten omdat zij de richtlijn inzake rassengelijkheid niet op adequate wijze in hun nationale wetgeving hebben omgezet;

1.

benadrukt dat nationale strategieën voor de integratie van Roma (NRIS) erop dienen te zijn gericht Roma-vrouwen de kracht te geven hun leven zelf in handen te nemen door zichtbare factoren van verandering te worden binnen hun gemeenschap en door hun stem te laten horen teneinde invloed te kunnen uitoefenen op het beleid en de programma's die voor hen van belang zijn, alsook op de verbetering van de sociaaleconomische veerkracht van Roma-vrouwen, dat wil zeggen hun vermogen zich aan te passen aan het snel veranderende economische klimaat, door besparingen te realiseren en een vermindering van bezittingen te voorkomen;

2.

is ingenomen met het voortgangsverslag 2012 van de Commissie (5) en het voorstel voor een aanbeveling van de Raad van 26 juni 2013 over effectieve maatregelen ter bevordering van de integratie van de Roma in de lidstaten (6), waarin bijzondere aandacht wordt besteed aan toegang tot werkgelegenheid, huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg en waarin de lidstaten worden opgeroepen om positieve actie te ondernemen en om strategieën voor de integratie van de Roma te integreren in hun strijd tegen armoede en sociale uitsluiting;

3.

verzoekt die lidstaten die daarnaast landenspecifieke aanbevelingen hebben gekregen in het kader van het Europees semester met betrekking tot Roma-vraagstukken om deze aanbevelingen snel uit te voeren en discriminatie, onder meer op de werkplek, te bestrijden, om het maatschappelijk middenveld — met inbegrip van Roma-organisaties — bij de besluitvorming te betrekken en niet alleen EU-middelen maar ook nationale en andere middelen vrij te maken teneinde de uit de nationale strategieën voor de integratie van de Roma (NRIS) voortvloeiende verplichtingen na te komen;

4.

betreurt dat ondanks de goedkeuring van zijn resolutie over de situatie van de Roma-vrouwen in 2006 en de goedkeuring van de tien gemeenschappelijke grondbeginselen voor de integratie van de Roma door de Raad, waarbij een van de grondbeginselen verband houdt met genderbewustzijn, de kwetsbare situatie van Roma- en nomadenvrouwen in de praktijk nog niet is aangepakt door Europese en nationale beleidsmakers;

5.

benadrukt dat de doeltreffendheid van het EU-kader voor NRIS aanzienlijk kan worden vergroot door een nauwere betrokkenheid van de Commissie, op basis van haar potentieel om de kwaliteit van de regelgeving en andere instrumenten te verbeteren, een grotere beleidscoherentie te stimuleren en de overkoepelende doelstellingen van het kader te bevorderen;

6.

roept de lidstaten op om nationale actieplannen te ontwikkelen voor de volgende vier cruciale prioriteitsgebieden: gezondheidszorg, huisvesting, werkgelegenheid en opleiding, met specifieke doelstellingen en streefcijfers, financiering, indicatoren en tijdskaders; de vooruitgang dient te worden beoordeeld door de resultaten van de tenuitvoerlegging te meten;

7.

dringt er bij de regeringen en de lokale autoriteiten van de lidstaten op aan Roma-vrouwen via vrouwenorganisaties, Roma-ngo’s en relevante belanghebbenden te betrekken bij de voorbereiding, tenuitvoerlegging, evaluatie en monitoring van de NRIS, en verbanden tot stand te brengen tussen gendergelijkheidsinstanties of vrouwenrechtenorganisaties en strategieën inzake sociale integratie; dringt er voorts bij de Commissie op aan de gelijkheid tussen mannen en vrouwen coherent aan te pakken bij de tenuitvoerlegging van de EU 2020-strategie en de nationale hervormingsprogramma's;

8.

verzoekt de Commissie om een „stroomdiagram” te maken van het integratieproces van de Roma in de EU, met betrekking tot de prestaties, de doelstellingen en de specifieke maatregelen om deze te realiseren, de stand van zaken van de uitvoeringsmaatregelen en de volgende stappen;

9.

verzoekt de lidstaten de ruimtelijke segregatie, de gedwongen uitzetting en de dakloosheid van Roma-mannen en -vrouwen te bestrijden en om een doeltreffend en transparant huisvestingsbeleid op te zetten;

10.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan te waarborgen dat de grondrechten van Roma-vrouwen en -kinderen worden geëerbiedigd en ervoor te zorgen dat Roma-vrouwen en -meisjes — onder meer via voorlichtingscampagnes — op de hoogte worden gebracht van hun rechten op grond van de bestaande nationale wetgeving inzake gendergelijkheid en discriminatie, en de strijd tegen patriarchale en seksistische tradities voort te zetten;

11.

verzoekt de Commissie om de institutionele verdeling van de taken en verantwoordelijkheden tussen de betrokken organisaties, fora en instanties vast te stellen, en om de rol van deze belanghebbenden — zoals de Roma Task Force van de Commissie, het netwerk van nationale contactpunten, het Europees Roma-platform, het EU-bureau voor de grondrechten en zijn ad-hocgroep voor de integratie van de Roma — bij het toezicht op en de controle en de coördinatie van het EU-kader voor NRIS duidelijk te definiëren;

12.

verzoekt de Commissie om de NRIS te ondersteunen door gemeenschappelijke, vergelijkbare en betrouwbare indicatoren te zoeken en een „dashboard” voor indicatoren voor de integratie van de Roma in de EU te ontwikkelen, teneinde duidelijke en ondubbelzinnige gegevens te verstrekken aan de hand waarvan de voortgang kan worden gemeten, alsook om te voldoen aan de eis van doeltreffend toezicht;

13.

verzoekt de lidstaten om ervoor te zorgen dat bezuinigingsmaatregelen geen onevenredig groot effect hebben op Roma- en nomadenvrouwen, en dat bij begrotingsbeslissingen rekening wordt gehouden met de beginselen van de mensenrechten;

14.

verzoekt de Commissie om de lidstaten aan te sporen om prestatie-indicatoren, uitgangswaarden en centrale streefcijfers op te nemen in hun nationale strategieën voor de belangrijkste prioritaire gebieden, op basis waarvan de vooruitgang kan worden gemeten;

15.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om ervoor te zorgen dat naar gender en etniciteit uitgesplitste gegevens door alle overheden worden verzameld en worden gebruikt als inspiratiebron voor beleidsontwikkeling; wijst erop dat gegevensverzameling moet plaatsvinden in overeenstemming met de desbetreffende mensenrechtenbeginselen;

16.

dringt er bij de lidstaten op aan hun nationale beleidstoezeggingen te koppelen aan toereikende financiële middelen voor de tenuitvoerlegging van NRIS, alsmede in hun nationale begrotingsbeleid rekening te houden met hun integratiestrategieën;

17.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan een toereikend kader in te stellen voor raadpleging, het leren van gelijken en het uitwisselen van ervaringen tussen beleidsmakers en Roma-organisaties, en een structurele dialoog op te starten om Roma-organisaties en ngo's te betrekken bij de planning, tenuitvoerlegging, monitoring en evaluatie van Europese, nationale en lokale integratiestrategieën voor de Roma;

18.

dringt er bij de lidstaten op aan te zorgen voor gelijkheid met betrekking tot burgerrechten en gelijke toegang tot gezondheidsdiensten, onderwijs, werkgelegenheid en huisvesting waarbij de mensenrechten en het beginsel van non-discriminatie worden geëerbiedigd en waarbij, in voorkomende geval, wordt gelet op de verenigbaarheid met een nomadische levensstijl;

19.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de instrumenten van de geïntegreerde territoriale investeringen en door gemeenschappen geleide lokale-ontwikkelingsstrategieën in hun partnerschapsovereenkomsten op te nemen, om deze in te zetten voor onderontwikkelde microregio's en achtergestelde gebieden en om de door gemeenschappen geleide lokale-ontwikkelingsstrategieën op te nemen in de reeks te ontwikkelen operationele programma's;

20.

verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor de goedkeuring en tenuitvoerlegging van specifieke en alomvattende antidiscriminatiewetgeving in overeenstemming met internationale en Europese standaarden in alle lidstaten, teneinde te waarborgen dat antidiscriminatie-instanties uitgerust zijn om gelijke behandeling te bevorderen en beschikken over klachtenmechanismen die toegankelijk zijn voor Roma-vrouwen en -meisjes;

21.

dringt er bij de lidstaten op aan om in hun nationale strategieën meer nadruk te leggen op de territoriale aspecten van sociale integratie en om zich te richten op de meest achtergestelde microregio's door middel van samengestelde en geïntegreerde ontwikkelingsprogramma's;

22.

verzoekt de lidstaten zich tevens te richten op de stedelijke dimensie van het cohesiebeleid, met specifieke aandacht voor steden die onevenredig veel te maken hebben met sociale ongelijkheden zoals werkloosheid, sociale uitsluiting en polarisatie, en om deze steden te ondersteunen bij het ontwikkelen van hun infrastructuur teneinde hun potentiële bijdrage aan de economische groei te benutten en de banden tussen stedelijke en plattelandsgebieden sterker te maken met het oog op de bevordering van inclusieve ontwikkeling;

23.

dringt er bij de lidstaten op aan om bij de tenuitvoerlegging van hun NRIS meer aandacht te besteden aan genderkwesties, door op alle beleidsmaatregelen en praktijken die van invloed zijn op Roma-vrouwen een gendergelijkheidsperspectief toe te passen en de tenuitvoerlegging ervan te koppelen aan bestaande gendergelijkheidsstrategieën, in het bijzonder door het uitbannen van loonverschillen en pensioenverschillen tussen mannen en vrouwen binnen Roma-gemeenschappen en het uitroeien van geweld tegen vrouwen en meisjes tot expliciete doelstellingen te maken en hiertoe daadwerkelijke actie te ondernemen;

24.

dringt er bij de Raad, de Commissie en de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat specifieke maatregelen voor vrouwenrechten en gendermainstreaming worden opgenomen in de NRIS, dat hierin rekening wordt gehouden met een genderperspectief en de meervoudige en intersectorale discriminatie waar Roma-vrouwen mee te kampen hebben, met name in het werk, de gezondheidszorg, huisvesting en het onderwijs, alsook dat in de evaluatie en de jaarlijkse monitoring door de Commissie, en in het bijzonder door het bureau voor de grondrechten, rekening wordt gehouden met vrouwenrechten en het gendergelijkheidsperspectief in elk onderdeel van de NRIS; dringt erop aan dat deze bevindingen aan het Europees Parlement worden voorgelegd;

25.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat in de NRIS rekening wordt gehouden met de specifieke rechten en behoeften van Roma-vrouwen, en dat concrete indicatoren voor de tenuitvoerlegging, follow-up en monitoring ervan worden ontwikkeld, bijvoorbeeld op basis van de Gender Related Development Index (GDI) van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties, waarin wordt gekeken naar aspecten als een lang en gezond leven, kennis en een behoorlijke levensstandaard, en de Gender Empowerment Measure (GEM), die de politieke participatie en besluitvorming, de economische participatie en besluitvorming en de zeggenschap over economische hulpbronnen omvat; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan genderbegroting te gebruiken als een van de instrumenten voor gendermainstreaming;

26.

dringt er bij de lidstaten op aan een nationaal toezichts- en evaluatiekader voor de NRIS te ontwikkelen dat aspecten omvat als begrotingstoezicht en andere vormen van toezicht door het maatschappelijk middenveld (uitgeoefend door nationale ngo's, ngo-netwerken of overkoepelende organisaties), beoordeling door deskundigen (uitgevoerd door onafhankelijke deskundigen met bewezen expertise op dit domein) en administratieve monitoring;

27.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan gendereffectbeoordelingen uit te voeren bij het ontwerp van specifieke maatregelen in het kader van hun NRIS;

28.

dringt er bij de Commissie op aan effectievere instrumenten te introduceren voor het meten van de daadwerkelijke sociaaleconomische situatie van Roma-vrouwen, bijvoorbeeld door het kwantificeren van „de economie van het leven” en erkenning van de informele economie in het kader van haar „voorbij het BBP”-project; dringt er voorts bij de Commissie op aan genderspecifieke indicatoren te ontwikkelen en te monitoren met betrekking tot de NRIS en het beleid inzake sociale integratie;

29.

verzoekt ngo’s die op dit gebied werkzaam zijn in de lidstaten gepersonaliseerde actieplannen te ontwikkelen die erop zijn gericht vrouwen en jongeren aan het werk te helpen, psychologische ondersteuning te bieden om Roma aan te moedigen deel te nemen aan onderwijs en beroepsopleidingen en hun persoonlijke vaardigheden en competenties bloot te leggen teneinde de sociale integratie op de arbeidsmarkt te verbeteren; verzoekt hun tevens bemiddeling te bieden tussen de aanbieders van scholing/herscholing en werkgevers enerzijds, en de Roma-vrouwen/Roma-bevolking anderzijds vraagt hun om het opleidingsproces van Roma-vrouwen en -meisjes te stimuleren, door het toekennen van subsidies en beurzen, met respect voor het beginsel van gelijke kansen en rekening houdend met het feit dat meisjes op jongere leeftijd trouwen dan jongens;

30.

dringt er bij de lidstaten op aan hun maatregelen met name te richten op Roma-vrouwen die zich in een situatie van extreme sociaaleconomische achterstand bevinden en tegelijkertijd aandacht te besteden aan risicogroeperingen door verarming te voorkomen en aan te pakken;

31.

verzoekt de lidstaten om het aantal programma's voor Roma en nomaden en de zichtbaarheid ervan te verhogen, en om het aantal Roma- en nomadenbegunstigden uit te breiden, met inbegrip van specifieke steun voor nomaden- en Roma-organisaties die werken aan de empowerment van vrouwen en de toegang van ngo's tot de structuurfondsen;

32.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om financiële mechanismen te ontwikkelen ter ondersteuning van de monitoring door het maatschappelijk middenveld en door de gemeenschap van het sociale-integratiebeleid en van initiatieven en projecten betreffende Roma- en nomadenvrouwen;

33.

roept de Commissie en de lidstaten op een streefdoel voor de vermindering van armoede onder kinderen op te nemen in het EU-proces voor de integratie van Roma, de rechten van kinderen te incorporeren in maatregelen voor sociale integratie, en prioritaire acties op dit terrein vast te stellen en te ontwikkelen;

34.

wijst erop dat marginalisatie al vanaf heel jonge leeftijd moet worden voorkomen; acht het van essentieel belang een aanpak te hanteren waarin aandacht wordt besteed aan verschillende generaties vrouwen om zo de overdracht van armoede van generatie op generatie een halt toe te roepen;

35.

dringt er bij de lidstaten op aan in hun NRIS op maat gesneden programma's op te nemen voor de actieve integratie van Roma-vrouwen op de arbeidsmarkt door Roma-vrouwen en -meisjes te verzekeren van toegang tot kwalitatief hoogwaardige opleidingsprogramma's en door „een leven lang leren”-programma's beschikbaar te stellen zodat zij op de arbeidsmarkt bruikbare vaardigheden kunnen verwerven; verzoekt de lidstaten om capaciteitsopbouw en empowerment van Roma-vrouwen als een horizontale doelstelling op te nemen in alle prioritaire gebieden van de NRIS en om het politieke-participatiebeleid te stimuleren door de actieve participatie van Roma-vrouwen op lokaal, nationaal en Europees niveau te steunen;

36.

dringt er bij de lidstaten op aan om maatregelen voor positieve discriminatie vast te stellen teneinde de toegang van Roma-vrouwen en -mannen tot banen bij de overheid te verbeteren;

37.

verzoekt de lidstaten specifieke maatregelen te ontwikkelen die gericht zijn op grote families (met vier of meer kinderen) en eenoudergezinnen, door toegang tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, op maat gemaakte welzijnsregelingen te overwegen, kinderopvangfaciliteiten uit te breiden en ervoor te zorgen dat Roma-kinderen integreren in lokale scholen en kinderopvangfaciliteiten en volledige en gelijkwaardige toegang krijgen tot verplicht onderwijs, en aldus sociale uitsluiting en gettovorming tegen te gaan;

38.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat Roma-kinderen op voet van gelijkheid toegang krijgen tot kwalitatief hoogwaardige en betaalbare kinderopvang, kwalitatief hoogwaardig onderwijs voor jonge kinderen, diensten voor de ontwikkeling van jonge kinderen en onderwijs dat is gebaseerd op partnerschap met de ouders, en dringt er bij de lidstaten op aan de Barcelona-doelstellingen met betrekking tot kinderopvang opnieuw te introduceren en toegankelijke, betaalbare en kwalitatief hoogwaardige opvangvoorzieningen voor de gehele levenscyclus te ontwikkelen;

39.

verzoekt de lidstaten alle noodzakelijke maatregelen te nemen om het ontslag van werknemers gedurende zwangerschap of moederschap te voorkomen, en te overwegen om de opvoeding van kinderen te erkennen als een periode die meetelt voor de pensioenrechten;

40.

dringt er bij de lidstaten op aan om te onderzoeken wat de obstakels voor Roma-vrouwen zijn om als zelfstandige te werken, om toegankelijke, snelle en goedkope registratie van Roma-vrouwen als ondernemer mogelijk te maken en om regelingen voor microleningen op te zetten gericht op het opstarten van kleine ondernemingen en ondernemers met eenvoudige, ondernemervriendelijke administratieve procedures, met inbegrip van technische bijstand en back-upmaatregelen, en speciale vergunningen voor de erkenning van een reeks seizoensgebonden of tijdelijke banen als „betaald werk” in het kader waarvan afdrachten worden betaald aan de sociale zekerheid; dringt er voorts bij de lidstaten en de lokale autoriteiten op aan de Europese microfinancieringsfaciliteit aan te wenden met het oog op werkgelegenheid en sociale integratie;

41.

dringt er bij de lidstaten op aan doelgerichte en op integratie gerichte maatregelen te ontwikkelen op het vlak van ondersteuning bij werkloosheid (herscholing, het scheppen van arbeidsplaatsen en arbeidsbemiddeling door middel van loonondersteuning, ondersteuning van de sociale zekerheid, belastingaftrek enz.) in plaats van de huidige, haast exclusieve focus op overheidsprogramma’s voor werkverschaffing;

42.

pleit ervoor om de integratie van de Roma-bevolking op de arbeidsmarkt te ondersteunen en te bevorderen; merkt op dat er, om de diensten en maatregelen van arbeidsbureaus te differentiëren en om begeleidingsprocessen te ontwikkelen, ondersteunende medewerkers en casemanagers nodig zijn die zelf een Roma-achtergrond hebben;

43.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een specifiek begeleidings- en ondersteuningssysteem voor het onderwijs te creëren via sociale en onderwijsdiensten voor Roma-jongeren die uitgaan van de gemeenschap zelf, vanaf jonge leeftijd tot op de universiteit, en daarbij specifieke aandacht te schenken aan genderkwesties;

44.

verzoekt de lidstaten om de mogelijkheden die de structuurfondsen, en met name het Europees Sociaal Fonds (ESF), bieden ten volle te benutten om de onderwijs- en de arbeidssituatie van Roma te verbeteren en hun zo reële vooruitzichten te bieden op sociale integratie en op het ontkomen aan de aanhoudend hoge armoedecijfers; spoort de lidstaten aan regelmatig de balans op te maken van de vorderingen, met name op het gebied van onderwijs en opleiding van jonge Roma, en in het bijzonder Roma-vrouwen;

45.

verzoekt de lidstaten om stereotypen te bestrijden teneinde de demonisering van deze etnische groep te voorkomen, die ertoe bijdraagt dat werkgevers niet geneigd zijn om Roma in dienst te nemen en ertoe leidt dat de Roma door de overheid of op scholen discriminerend worden behandeld, en die een negatief effect heeft op de relatie met de overheid en op het zoeken naar en houden van een baan;

46.

herhaalt dat bij de lacunes in het onderwijs aan Roma-kinderen sprake is van een belangrijke genderdimensie, aangezien de alfabetiseringsgraad van Roma-vrouwen gemiddeld 68 % bedraagt waar dit voor Roma-mannen 81 % is, terwijl slechts 64 % van de Roma-meisjes wordt ingeschreven voor het basisonderwijs, en dat deze kloof eveneens zichtbaar is bij het aantal inschrijvingen voor beroepsopleidingen; merkt evenwel op dat er in deze statistische gegevens grote verschillen tussen de lidstaten bestaan;

47.

dringt er bij de lidstaten op aan specifieke programma's op te zetten om ervoor te zorgen dat Roma-meisjes en jonge vrouwen het primair, middelbaar en hoger onderwijs afmaken, en tevens speciale maatregelen te nemen voor tienermoeders en vroegtijdig schoolverlatende meisjes, met name om onafgebroken onderwijs te ondersteunen, hun participatie op de arbeidsmarkt te subsidiëren en te voorzien in praktijkgerichte opleidingen; dringt er voorts bij de lidstaten en de Commissie op aan rekening te houden met deze maatregelen bij de coördinatie en evaluatie van de NRIS;

48.

dringt er bij de lidstaten op aan antidiscriminatiestrategieën te ontwikkelen teneinde racistisch gedrag bij overheidsdiensten en op de arbeidsmarkt in het bijzonder te voorkomen en te veroordelen, en aldus te waarborgen dat de rechten van Roma-vrouwen en -mannen op de arbeidsmarkt krachtig worden gehandhaafd;

49.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om middelen te investeren teneinde mensen die op een „niet-traditionele manier leren” aan te moedigen verder te gaan met hun opleiding, en om ngo's en programma's te ondersteunen die tot doel hebben de integratie van mensen die op een niet-traditionele manier leren in opleidingsprogramma's en volwassenenonderwijs te bevorderen;

50.

dringt er bij de lidstaten op aan netwerken van Roma-studenten te bevorderen, hun onderlinge solidariteit aan te moedigen, de zichtbaarheid van succesvolle casussen te vergroten, en het isolement van Roma-studenten tegen te gaan;

51.

dringt er bij de lidstaten op aan de deelname van Roma-families aan het schoolleven aan te moedigen, de scholen waar Roma-kinderen en -jongeren studeren te evalueren en alle nodige veranderingen door te voeren om de integratie in het onderwijs en de prestaties van iedereen te verzekeren; wijst erop dat specifieke maatregelen gericht moet zijn op Roma-meisjes, op basis van succesvolle casussen die door de academische gemeenschap zijn goedgekeurd;

52.

verzoekt de Commissie en de lidstaten financiële middelen toe te wijzen voor het bouwen van scholen en kleuterscholen met meer plaatsen, zodat Roma-kinderen samen met andere niet-Roma-kinderen in de klas kunnen zitten zonder gediscrimineerd of veronachtzaamd te worden in het onderwijssysteem doordat ze door de leerkrachten worden afgewezen omwille van hun etnische afkomst;

53.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om systematische opleidingsprogramma's te introduceren over genderbewustheid en culturele eigenheden voor sociale diensten en zorgverleners;

54.

beklemtoont dat het bieden van onderwijs aan Roma-meisjes de leefomstandigheden van de Roma op vele manieren verbetert, omdat dit onder meer een essentiële voorwaarde vormt voor het vergroten van de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt van Roma-vrouwen, de toegang tot de arbeidsmarkt vergemakkelijkt, inkomenszekerheid biedt en cruciaal is om armoede en sociale uitsluiting te kunnen overwinnen; merkt op dat het verhogen van de kennis van leraren over de Roma-cultuur helpt om uitsluiting te verminderen; verzoekt de lidstaten daarom segregatie tegen te gaan, voor inclusiever en toegankelijker onderwijs en cultuurbewuste leermethoden te zorgen en schoolassistenten met een Roma-achtergrond en ouders daarbij te betrekken, en de verbetering van beroepsvaardigheden die aansluiten op de behoeften van de arbeidsmarkt als prioriteit te laten gelden;

55.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om bij hun gezondheidsinitiatieven Roma-vrouwen aan te merken als een expliciete doelgroep, in het bijzonder met betrekking tot ziekten die sterk verband houden met het hormoonstelsel van de vrouw en/of armoede, zoals osteoporose, musculoskeletale problemen en aandoeningen van het centraal zenuwenstelsel; dringt er voorts op aan screening- en preventieprogramma’s voor borst- en baarmoederhalskanker — met inbegrip van vaccins tegen het humaan papillomavirus — volledig toegankelijk te maken en ernaar te streven de gezondheidszorg voor zwangere vrouwen reeds in het eerste trimester van de zwangerschap te laten aanvangen;

56.

dringt er bij de lidstaten op aan de toegang tot gezondheidszorg te waarborgen, met name door middel van de deelname van ngo's voor Roma-vrouwen aan het opstellen, ten uitvoer leggen en evalueren van gezondheidsprogramma's en ervoor te zorgen dat Roma-vrouwen en -meisjes hun eigen keuzen kunnen maken met betrekking tot hun seksualiteit, gezondheid en moederschap, door de bevordering van gezinsplanning, toegang tot de volledige reeks diensten voor seksuele en reproductieve gezondheidszorg en seksuele voorlichting, en bescherming van kinderen en adolescenten tegen seksueel misbruik, huwelijken op jonge leeftijd en zuigelingen- en moedersterfte, terwijl het fenomeen van gedwongen sterilisatie moet worden voorkomen;

57.

roept de lidstaten de deelname van Roma-gemeenschappen — met een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen — aan het ontwerp, de tenuitvoerlegging, de monitoring en de evaluatie van ziektepreventie, behandeling, zorg en ondersteuningsprogramma's te vereenvoudigen en te bevorderen, en deze gemeenschappen tevens te betrekken bij de vermindering van stigmatisering en discriminatie binnen de gezondheidszorg;

58.

verzoekt de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten een beleid te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen dat ervoor zorgt dat alle Roma-vrouwen, met inbegrip van vrouwen uit de meest afgelegen gemeenschappen, toegang hebben tot eerstelijnsgezondheidszorg, spoedeisende hulp en preventieve gezondheidszorg, en om opleidingsactiviteiten voor gezondheidswerkers te organiseren, teneinde te proberen de vooroordelen jegens Roma weg te nemen;

59.

dringt er bij de lidstaten op aan directe en indirecte discriminatie van Roma-vrouwen bij het uitoefenen van hun grondrechten en bij de toegang tot publieke voorzieningen te onderzoeken, uit te bannen en te vervolgen, en alle andere vormen van discriminatie te voorkomen; benadrukt hoe belangrijk het is bewustmakingscampagnes op te zetten ter bestrijding van discriminatie en racistische stereotypen van de Roma, en met name van Roma-vrouwen;

60.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de Roma-bevolking en Roma-vrouwen in het bijzonder als een specifieke doelgroep op te nemen in de operationele programma's en de programma's voor plattelandsontwikkeling van de volgende programmeringsperiode;

61.

verzoekt de Commissie een evaluatieverslag te publiceren over de tenuitvoerlegging in elke lidstaat van Richtlijn 2000/43/EG van de Raad; verzoekt de Commissie eveneens om voor elke lidstaat concrete aanbevelingen op te stellen teneinde ook de genderdimensie in de richtlijn op te nemen;

62.

dringt er bij de Raad op aan overeenstemming te bereiken over de EU-richtlijn voor gelijke behandeling houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid teneinde te waarborgen dat alle vormen van discriminatie en meervoudige discriminatie strafbaar worden gesteld in iedere maatschappelijke context; roept alle EU-instellingen eveneens op er zorg voor te dragen dat intersectorale discriminatie in deze richtlijn wordt opgenomen;

63.

dringt er bij de lidstaten op aan alle vormen van geweld tegen vrouwen, zoals huiselijk geweld, seksuele uitbuiting en vrouwenhandel, met name met betrekking tot Roma-vrouwen, aan te pakken en de slachtoffers te ondersteunen door in de NRIS specifieke doelstellingen op te nemen teneinde de mensenhandel van Roma-vrouwen tegen te gaan, door te zorgen voor voldoende financiële middelen voor de desbetreffende publieke voorzieningen en door eveneens bijstand te verlenen via de reguliere voorzieningen, zoals gezondheidszorg, werkgelegenheid en onderwijs; dringt er voorts bij de Commissie op aan maatschappelijke en overheidsinitiatieven ter bestrijding van deze problemen te ondersteunen en daarbij de grondrechten van de slachtoffers te garanderen;

64.

verzoekt de lidstaten om samen te werken met Roma-vrouwen bij het opstellen van empowermentstrategieën waarin hun intersectorale identiteit wordt erkend, alsmede om op vrouwen, mannen, meisjes en jongens gerichte activiteiten te bevorderen teneinde genderstereotypen tegen te gaan;

65.

wijst erop dat gearrangeerde huwelijken, kindhuwelijken en gedwongen huwelijken nog altijd plaatsvinden als „traditionele praktijken”; onderstreept dat deze praktijken schendingen zijn van de mensenrechten, die niet alleen belangrijke gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van Roma-meisjes omdat ze het risico van complicaties tijdens de zwangerschap en de bevalling verhogen, maar de meisjes ook blootstellen aan seksueel misbruik en seksuele uitbuiting, en hen uitsluiten van kansen op het vlak van onderwijs en de arbeidsmarkt;

66.

dringt er bij de lidstaten op aan het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van mensenhandel goed te keuren en ten uitvoer te leggen en om de bepalingen van Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (7) volledig om te zetten, met name voor wat betreft het versterken van de identificatie en bescherming van en de steun aan slachtoffers, met speciale aandacht voor kinderen;

67.

dringt aan op Europese oplossingen van de lidstaten en de Commissie voor de problemen van de Roma, waarbij rekening wordt gehouden met hun recht op vrij verkeer als Europese burgers en met de noodzaak van samenwerking tussen de lidstaten om de problemen van deze etnische groep op te lossen;

68.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de uitwisseling van informatie en goede praktijken met betrekking tot de integratie van Roma-vrouwen in alle geledingen van de samenleving aan te moedigen;

69.

vraagt dat de lidstaten de nodige stappen zetten om de praktijk van het uithuwelijken van jonge Roma-vrouwen, die hun waardigheid moreel aantast, te stoppen;

70.

verzoekt de lidstaten om dringend aandacht te besteden aan de behoeften van oudere Roma-vrouwen aangezien zij tot de kwetsbaarste groepen behoren en niet over een toereikend inkomen beschikken en toegang moeten krijgen tot gezondheidszorg en langetermijnzorg bij het ouder worden;

71.

spoort de Commissie aan om een alomvattende strategie op te stellen om het geweld tegen vrouwen te bestrijden, zoals het Parlement in verschillende resoluties gevraagd heeft; roept de Commissie op rechtsinstrumenten te verschaffen, waaronder een Europese richtlijn om geweld op basis van geslacht te bestrijden;

72.

dringt erop aan de Roma-taal en -cultuur te ontwikkelen en bevorderen, administratieve structuren voor Roma-kwesties te ontwikkelen, het Roma-beleid en de uitvoering daarvan te versterken, en de deelname aan internationale samenwerking op het vlak van Roma-kwesties te verhogen;

73.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.

(2)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(3)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 283.

(4)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 112.

(5)  COM(2012) 0226.

(6)  COM(2013) 0460.

(7)  PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/45


P7_TA(2013)0546

Ontwikkeling en staatsopbouw in Zuid-Sudan

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over de inspanningen van de internationale gemeenschap ten behoeve van de ontwikkeling en de staatsopbouw in Zuid-Sudan (2013/2090(INI))

(2016/C 468/08)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 13 juni 2012 over de situatie in Sudan en Zuid-Sudan (1),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2011 over de toekomst van EU-begrotingssteun aan ontwikkelingslanden (2),

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (3),

gezien zijn resolutie van 18 december 2008 over ontwikkelingsperspectieven voor vredesopbouw en natievorming in post-conflictsituaties (4),

gezien de onderzoeksmissie naar Zuid-Sudan van zijn Commissie ontwikkelingssamenwerking in juli 2011,

gezien het eindverslag van de verkiezingswaarnemingsmissie van de Europese Unie voor het Zuid-Sudanese referendum van 9-15 januari 2011 (5),

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS) en de Europese Unie en haar lidstaten, ondertekend in Cotonou op 23 juni 2000 (6), voor het eerst gewijzigd in Luxemburg op 25 juni 2005 (7) en voor de tweede maal gewijzigd in Ouagadougou op 22 juni 2010 (8),

gezien de verklaring van de medevoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU over de situatie in Sudan en Zuid-Sudan, afgegeven in Horsens (Denemarken) in mei 2012 (9),

gezien de verklaring van de EU en haar lidstaten over de onafhankelijkheid van de Republiek Zuid-Sudan van 9 juli 2011 (10),

gezien de conclusies van de Raad van 22 juli 2013 inzake Sudan en Zuid-Sudan (11),

gezien de verklaring van commissaris Georgieva over Sudan en Zuid-Sudan van 5 juli 2012 (12),

gezien het humanitaire uitvoeringsplan (HIP) voor Sudan en Zuid-Sudan voor 2013 van het directoraat-generaal Humanitaire Hulp en de wijziging hiervan (13),

gezien de verklaringen van de woordvoerder van de hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton over de dodelijke aanslag op een vredeshandhaver van de VN-veiligheidsmacht voor Abyei (UNISFA) in Zuid-Kordofan van 18 juni 2013 (14); over het conflict in Zuid-Kordofan en de Blauwe-Nijlregio van Sudan van 1 mei 2013 (15); en over de recente sluiting van organisaties van het maatschappelijk middenveld in Sudan van 8 januari 2013 (16),

gezien de lokaal afgegeven verklaring van de EU-delegatie van 25 juli 2013 na het ontslaan van de volledige regering van de Republiek Zuid-Sudan door de president (17),

gezien de verklaring van Dili getiteld „Een nieuwe visie voor vredesopbouw en staatsopbouw” van 10 april 2010 (18),

gezien de New Deal voor de inzet in fragiele staten gepresenteerd tijdens het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in Busan in december 2011 (19),

gezien het verslag van de OESO inzake internationale betrokkenheid in fragiele staten — Republiek Zuid-Sudan van 2011 (20),

gezien het Wereldontwikkelingsrapport 2011: conflict, veiligheid en ontwikkeling (21),

gezien het verslag van het uitvoeringspanel op hoog niveau van de Afrikaanse Unie inzake Sudan en Zuid-Sudan (AUHP) van 31 juli 2013 (22),

gezien de verklaring van de woordvoerder van de Secretaris-Generaal der Verenigde Naties van 8 maart 2013 over de instelling van een veilige gedemilitariseerde grenszone tussen Sudan en Zuid-Sudan en de activering van het gezamenlijke mechanisme voor grensverificatie en grenstoezicht (23),

gezien de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad van 27 juni 2013 over „Technische bijstand en capaciteitsopbouw voor Zuid-Sudan op het gebied van de mensenrechten” (A/HRC/21/L.7/Rev.1),

gezien het kaderakkoord over politieke en veiligheidsregelingen in de Blauwe Nijlregio en Kordofan, ondertekend op 28 juni 2011 (24),

gezien de conclusies van de verslagen van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten gepresenteerd aan de Raad voor de mensenrechten tijdens zijn 21e en 23e bijeenkomst (25)

gezien de overeenkomsten tussen de Republiek Sudan en de Republiek Zuid-Sudan, ondertekend in Addis Abeba op 27 september 2012 (26),

gezien het verslag van Amnesty International over de mensenrechtensituatie in Zuid-Sudan van 2013 (27),

gezien het verslag van Human Rights Watch getiteld „Deze oude man kan ons voeden, je zult met hem trouwen” (28),

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0380/2013),

A.

overwegende dat in resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties 1996 (2011) de oprichting van de Republiek Zuid-Sudan op 9 juli 2011 werd toegejuicht en overwegende dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 14 juli 2011 voor het toelaten van Zuid-Sudan als lidstaat stemde (A/RES/65/308);

B.

overwegende dat de onveiligheid, de onderontwikkeling en het slechte bestuur in de strook die via de Sahel naar de Hoorn van Afrika loopt slechts kunnen worden aangepakt door middel van een alomvattende benadering;

C.

overwegende dat de nieuwe staat Zuid-Sudan tevens een van de armste landen ter wereld is waar 50 % van de bevolking onder de armoedegrens leeft; overwegende dat Zuid-Sudan is voortgekomen uit een oorlog, zich in een instabiele regio bevindt en gevaar loopt een mislukte staat te worden als de internationale gemeenschap en de lokale actoren geen afspraken maken over de uitvoering van een gemeenschappelijke strategie voor de totstandbrenging van een democratische en inclusieve staat;

D.

overwegende dat in het kader van de hervorming van de veiligheidssector bepaalde maatregelen zijn genomen, zoals de instelling van de Nationale Politiedienst van Zuid-Sudan, de nationale veiligheids- en ontwapeningsraad en de demobilisatie- en reïntegratieraad;

E.

overwegende dat de welvaart in en de levensvatbaarheid van de nieuwe staat Zuid-Sudan voor een groot deel afhankelijk zijn van constructieve en vreedzame betrekkingen met alle buurlanden, met name met de Republiek Sudan, en van het vermogen van deze twee landen om hun geschillen op te lossen en het eens te worden over haalbare oplossingen en deze uit te voeren, met name met betrekking tot grensconflicten, olieopbrengsten, de definitieve status van Abyei, de nationale schuld en burgerschap;

F.

overwegende dat staatsopbouw en het overwinnen van fragiliteit een langetermijnperspectief en een solide, voorspelbare en stabiele betrokkenheid van de internationale gemeenschap vereisen;

G.

overwegende dat, terwijl Zuid-Sudan wordt geconfronteerd met een groot aantal serieuze uitdagingen, het nieuwe land aanzienlijke vooruitgang heeft geboekt met betrekking tot belangrijke ontwikkelingsindicatoren sinds de vaststelling van het alomvattend vredesakkoord van 2005, waaronder een zesvoudige toename van inschrijvingen in het lager onderwijs, een afname van kindersterfte met 25 % en de oprichting van belangrijke staatsinstellingen op federaal en nationaal niveau;

H.

overwegende dat kinderen de eerste slachtoffers zijn van de onveiligheid en de conflicten in Zuid-Sudan; overwegende dat kinderen en vrouwen het slachtoffer zijn van seksueel geweld en dat kinderen worden gerekruteerd door gewapende groeperingen;

I.

overwegende dat de reikwijdte van de democratische wederopbouw groter is wanneer er meer vrouwen betrokken worden bij het oplossen van conflicten en bij de politieke besluitvorming;

J.

overwegende dat Zuid-Sudan in hoge mate afhankelijk is van de aardolieproductie, die goed is voor circa 88 % van de overheidsinkomsten en die momenteel volledig gekoppeld is aan de uitvoer naar de Republiek Soudan; overwegende dat deze overmatige afhankelijkheid een gevaar vormt voor de economie van het land, maar tevens dient als middel om druk uit te oefenen op het nieuwe land, en dat zij extra spanningen en zelfs conflicten doet ontstaan, met name met Sudan of interetnische conflicten, zoals in de laatste twee jaar is gebleken; overwegende dat Zuid-Sudan overeenkomsten heeft gesloten met buurlanden (Kenia, Ethiopië en Djibouti) om de mogelijkheid van twee nieuwe pijpleidingen te verkennen die zijn olievelden zouden verbinden met de Golf van Aden en de Indische Oceaan;

K.

overwegende dat de opschorting van de aardolieproductie door de regering van Zuid-Sudan gedurende meer dan een jaar en de afsluiting van de pijpleidingen naar Sudan, het land heeft beroofd van een van zijn belangrijkste bronnen van inkomsten, waardoor het land in een ernstige financiële crisis terecht is gekomen, gevolgd door een ook nu nog voortdurende periode van strikte bezuinigingen;

L.

overwegende dat Zuid-Sudan in de Resource Governance Index van 2013, hoewel wordt erkend dat er een „ambitieus wettelijk kader voor het bevorderen van transparant bestuur van de oliesector” bestaat, op plaats 50 van 58 landen staat, omdat de autoriteiten van het land hebben nagelaten informatie over de sector vrij te geven en passende toezichts- en controlemechanismen in te voeren;

M.

overwegende dat de internationale gemeenschap belangrijke politieke en materiële steun heeft verleend ten behoeve van de onafhankelijkheid en levensvatbaarheid van Zuid-Sudan en de economische en sociale ontwikkeling van het land, en overwegende dat de EU in dit verband een zeer positieve rol heeft gespeeld; overwegende dat de EU en haar lidstaten ter gelegenheid van Zuid-Sudans onafhankelijkheid hebben toegezegd een nauwe en langdurige samenwerking met de Republiek Zuid-Sudan en haar inwoners te ontwikkelen;

N.

overwegende dat de Raad op 23 mei 2011 een financieel pakket van 200 miljoen euro voor Zuid-Sudan heeft goedgekeurd ter financiering van de bijdrage van de EU aan het landenstrategiedocument (responsstrategie) voor Zuid-Sudan voor de periode 2011-2013;

O.

overwegende dat de internationale gemeenschap en internationale humanitaire organisaties in groten getale hebben gereageerd op de noodzaak het lijden van de mensen in de regio te verlichten, hoewel hun de toegang tot bepaalde regio's werd ontzegd door de rebellengroepen en de Sudanese regering, en de EU voor deze humanitaire hulp aanzienlijke middelen heeft verstrekt en nog steeds verstrekt, waaronder alleen al 110 miljoen euro in 2012;

P.

overwegende dat de vooruitzichten voor ontwikkeling en staatsopbouw op de langere termijn in Zuid-Sudan onlosmakelijk verbonden zijn met regionale onderlinge afhankelijkheid in de Hoorn van Afrika, met name inzake de aanpak van veiligheidskwesties met het naburige Sudan (onder meer in de regio's Darfur, Kurdofan en Blauwe Nijl), en met betrekking tot investeringen in economische integratie samen met andere regionale partners;

Q.

overwegende dat Zuid-Sudan één van de eerste landen is waar, in lijn met het ontwikkelingsplan voor Zuid-Sudan, een gezamenlijke programmering van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Commissie en EU-lidstaten in de praktijk is gebracht in de vorm van één enkel EU-landenstrategiedocument, waarover overeenstemming is bereikt in december 2011 en waarin een totaal van 830 miljoen euro aan ontwikkelingshulp is opgenomen;

R.

overwegende dat Zuid-Sudan nog niet is toegetreden tot de Overeenkomst van Cotonou en de regering van Zuid-Sudan zorgen uit over de mogelijke gevolgen hiervan voor haar betrekkingen met de Republiek Sudan; overwegende dat Zuid-Sudan bij toetreding tot de Overeenkomst van Cotonou niet meteen verplicht zou zijn toe te treden tot het Statuut van Rome; overwegende dat deze terughoudendheid om toe te treden tot de Overeenkomst van Cotonou leidt tot problemen bij het programmeren van EU-hulp vanaf 2014 in het kader van het elfde Europese Ontwikkelingsfonds, wat nadelig zou kunnen zijn voor Zuid-Sudan, niet alleen ten aanzien van nationale toewijzingen, maar ook met het oog op regionale fondsen en substantiële middelen van de Europese Investeringsbank (EIB) die de infrastructuur en de regionale economische integratie van het land zouden verbeteren; overwegende dat Zuid-Sudan, door de Overeenkomst van Cotonou te ratificeren, daarnaast zijn vermogen om Europese particuliere investeringen aan te trekken, kan vergroten; overwegende dat de aanvullende financiële faciliteiten waar Zuid-Sudan na toetreding tot de Overeenkomst van Cotonou over zou kunnen beschikken, eveneens kunnen bijdragen tot de tenuitvoerlegging van de overeenkomst van Addis Abeba;

S.

overwegende dat de Raad mevrouw Rosalind Marsden in augustus 2010 heeft aangewezen als speciale vertegenwoordiger van de EU (SVEU) voor Sudan en vervolgens haar mandaat heeft uitgebreid, maar in juni 2013 slechts heeft ingestemd met een verlenging van vier maanden tot 31 oktober 2013 teneinde dit mandaat op te nemen in het mandaat van de SVEU voor de Hoorn van Afrika, ondanks haar uitstekende werk en haar belangrijke rol bij het benutten van de diverse middelen van de EU en het uitoefenen van invloed op de ontwikkelingen in de regio; overwegende dat de EU zonder speciale vertegenwoordiger voor Sudan/Zuid-Sudan bij internationale onderhandelingen en inspanningen aan de zijlijn zal komen te staan;

T.

overwegende dat de Europese Unie steun heeft gegeven aan het Implementatiepanel op hoog niveau van de Afrikaanse Unie, met onder meer de oud-president van Zuid-Afrika Thabo Mbeki als voorzitter, evenals aan de missies van de Verenigde Naties, te weten de VN-missie in Sudan (UNMIS), de VN-missie in de Republiek Zuid-Sudan (UNMISS), de hybride operatie van de Verenigde Naties en Afrikaanse Unie in Darfur (UNAMID) en de VN-veiligheidsmacht voor Abyei (UNISFA);

U.

overwegende dat de „New Deal voor de inzet in fragiele staten” is opgesteld door de G7+-landen (waaronder Zuid-Sudan) en de Internationale dialoog over vredesopbouw en staatsopbouw (IDPS) en vervolgens is goedgekeurd door de EU en nog 36 landen op het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in Busan in december 2011;

V.

overwegende dat er in april 2013 een Economic Partners Forum werd gehouden in Washington waar werd aangekondigd dat een „new deal compact” moet worden gesloten om een kader te creëren voor een nieuw engagement van de internationale gemeenschap voor ontwikkelingshulp aan Zuid-Sudan;

W.

overwegende dat externe inspanningen die worden gemaakt met betrekking tot staatsopbouw en ontwikkeling alleen succesvol kunnen zijn wanneer de leiders van Zuid-Sudan zich inzetten voor en in staat zijn tot de ontwikkeling van verantwoordelijk, ontvankelijk en inclusief bestuur en kortetermijn- of cliëntelistische belangen kunnen overwinnen; overwegende dat Zuid-Sudan nog niet is opgenomen in de meeste bestuursindicatoren en dat er nog steeds zeer weinig kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn over de omvang van de corruptie in het land; overwegende dat de internationale gemeenschap, zowel privaat als publiek, corruptie niet tolereert en er daarom voor moet zorgen dat de verlening van steun of investeringen niet leiden tot schadelijke praktijken of deze stimuleren;

X.

overwegende dat een socialezekerheidsnet ontbreekt en dat toegang tot voorzieningen als gezondheidszorg, elektriciteit en water uitermate beperkt blijft; overwegende dat volgens sommige schattingen slechts een derde van de bevolking toegang heeft tot schoon water en dat problemen met betrekking tot de toegang tot water gemeentelijke conflicten hebben verergerd;

Y.

overwegende dat Zuid-Soedanese vrouwen en meisjes zich geconfronteerd zien met het hoogste moederstertecijfer ter wereld en dat een op de zeven moeders in Zuid-Soedan bij of kort na de bevalling overlijdt (29); overwegende dat infectie en/of interne bloedingen de belangrijkste oorzaken zijn van deze moedersterfte en dat Zuid-Soedan kampt met een ernstig tekort aan elementaire medische uitrusting en gekwalificeerde verpleeg- en verloskundigen;

Z.

overwegende dat naar schatting 48 % van de meisjes van 15 tot 19 jaar in Zuid-Soedan gedwongen worden uitgehuwelijkt, en dat er volgens berichten ook meisjes van 12 jaar gedwongen zijn uitgehuwelijkt, hetgeen een rechtstreeks effect geeft op de onderwijsparticipatie van meisjes; overwegende dat slechts 39 % van alle leerlingen in het basisonderwijs en slechts 30 % van alle leerlingen in het middelbaar onderwijs meisjes zijn;

AA.

overwegende dat de overtuiging dat vrouwen persoonlijk eigendom zijn van hun vader of echtgenoot ten grondslag ligt aan het bruidsschatstelsel zoals dat in Zuid-Soedan bestaat;

AB.

overwegende dat huiselijk geweld in heel Zuid-Soedan diep in het sociale normenstelsel is geworteld, en dat 82 % van de vrouwen en 81 % van de mannen menen dat een vrouw huiselijk geweld moet tolereren en het probleem binnen het gezin moet houden (30);

AC.

overwegende dat naar schatting meer dan 80 % van de bevolking analfabeet is (en het percentage vrouwelijk analfabetisme nergens ter wereld zo hoog is), dat het percentage meisjes dat toegang heeft tot onderwijs een van de laagste ter wereld is en slechts 25 % van de schoolgaande kinderen uit meisjes bestaat; overwegende dat er een tekort aan leerkrachten is;

AD.

overwegende dat er sprake is van een gebrek aan leerkrachten en een ernstige behoefte aan mensen met een beroepsopleiding, alsook van een behoefte aan onderwijsinstellingen om gekwalificeerde arbeidskrachten op te leiden;

AE.

overwegende dat de uitgestrekte landbouwgronden in Zuid-Sudan ervoor zorgen dat de landbouw niet alleen in handelsopzicht goede perspectieven en banen voor de lokale gemeenschap in het land kan bieden, maar ook kan bijdragen tot een vermindering van de voedselbehoeften in Zuid-Sudan en op termijn van die van zijn buurlanden;

AF.

overwegende dat vrouwen met het oog op de vermindering van de onzekerheid van de voedselvoorziening en de onveiligheid van voedsel een drijvende kracht vormen en dat zij kunnen bijdragen tot een verhoging van de landbouwproductiviteit;

AG.

overwegende dat er in Zuid-Sudan bijna geen permanente infrastructuur voor weg-, spoor- of watervervoer is; overwegende dat de ontwikkeling van deze infrastructuur noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de economie en de handel van het land, voor de toegang tot de markten en het scheppen van banen;

AH.

overwegende dat er nu, na de burgeroorlog, naar schatting nog enkele miljoenen landmijnen en niet-geëxplodeerde oorlogsmunitie begraven liggen in Zuid-Sudan;

AI.

overwegende dat de binnenlandse veiligheid één van de cruciale uitdagingen voor Zuid-Sudan blijft, met diverse conflicten van lage intensiteit die leiden tot een ernstige humanitaire situatie; overwegende dat herhaaldelijk melding is gemaakt van vormen van misbruik door de Zuid-Sudanese veiligheidstroepen, waaronder buitengerechtelijke executies, verkrachtingen en martelingen tijdens civiele ontwapeningscampagnes; overwegende dat de inspanningen van na 2005 op het gebied van demobilisatie, ontwapening en reïntegratie zijn vastgelopen en een aanvaardbare pensioenregeling voor veteranen ontbreekt;

AJ.

overwegende dat de bevolking zich geconfronteerd ziet met ernstige risico’s van voedselonzekerheid, waardoor dit jaar al 4,1 miljoen Zuid-Sudanezen werden getroffen; overwegende de zeer beperkte toegang tot gezondheidsdiensten, het gebrek aan medisch personeel en materiaal en de humanitaire behoeften van ontheemden die zijn gevlucht vanwege conflicten; overwegende het sterftecijfer bij kinderen onder de 5 jaar en de hoogste moedersterfte ter wereld;

AK.

overwegende dat Zuid-Sudan in 2013 twaalf plaatsen is gezakt op de World Press Freedom Index van Reporters Without Borders, naar de 124e plaats van de 180 beoordeelde landen;

AL.

overwegende dat een langdurige, levensvatbare stabiliteit in de Hoorn van Afrika uitsluitend tot stand kan worden gebracht op basis van sterke instellingen, een duidelijke rol en positie voor het maatschappelijk middenveld, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten, met name de vrijheid van meningsuiting, evenals gunstige economische vooruitzichten voor de maatschappij in haar geheel; overwegende dat de scheiding van Sudan en Zuid-Sudan naar verluidt heeft geleid tot religieuze conflicten; overwegende dat een aantal vluchtelingen van Sudan naar het grotendeels christelijke Zuid-Sudan zijn gevlucht; overwegende dat er in juni 2013 naar schatting 263 000 mensen van Sudan naar Zuid-Sudan zijn gevlucht (31);

AM.

overwegende dat journalisten geregeld zijn bedreigd, gearresteerd en vastgehouden zonder aanklacht; overwegende dat er is gemeld dat veiligheidstroepen journalisten hebben lastiggevallen en illegaal hebben aangehouden; overwegende dat de Zuid-Sudanese autoriteiten hebben verzuimd snelle, doeltreffende en onpartijdige onderzoeken te verrichten naar aanvallen op journalisten of zaken zoals de moord op overheidscriticus en journalist Isaiah Abraham;

AN.

overwegende dat tekortkomingen in het rechtsstelsel leiden tot ernstige schendingen van de mensenrechten; overwegende dat er grote behoefte is aan gespecialiseerde opleidingen op mensenrechtengebied voor de juridische beroepen; overwegende dat het om de straffeloosheid aan te pakken, nodig is om de kennis over de belangrijkste mensenrechteninstrumenten te vergroten, hetgeen zal bijdragen tot de toepassing ervan; overwegende dat rechtsbijstand in het strafrechtelijk systeem vrijwel geheel ontbreekt;

AO.

overwegende dat Engels de officiële taal van Zuid-Sudan is, maar dat de grotendeels ongeletterde bevolking van Zuid-Sudan deze taal niet machtig is; overwegende dat deze taal de voertaal is in de openbare diensten, het rechtsstelsel, private bedrijven en de grootste media van het land; overwegende dat Zuid-Sudan meer dan zestig talen en dialecten telt, die worden gesproken door de verschillende etnische groepen waaruit de bevolking bestaat; overwegende dat taal een bepalende rol speelt in de nationale cohesie en dat een passend taalbeleid bijgevolg van belang is;

AP.

verwegende dat Zuid-Sudan de doodstraf zal handhaven, ondanks de wijzigingen die in dit verband zijn aangebracht in de grondwet van het land;

AQ.

overwegende dat de hoge prevalentie van kinderhuwelijken — bijna de helft van alle Zuid-Sudanese meisjes in de leeftijd van 15 tot 19 jaar zijn getrouwd — een omgeving schept waarin hun kwetsbaarheid voor fysiek, seksueel, psychologisch en economisch misbruik wordt vergroot;

AR.

overwegende dat een evenwichtige deelname van vrouwen aan het openbare leven een grondwettelijk recht is dat wordt ondersteund door een verplicht quotum van 25 %; overwegende dat er op dit punt slechts beperkte vorderingen zijn geboekt, ondanks de toezegging van de regering van Zuid-Sudan om de deelname van vrouwen aan de publieke sector te vergroten; overwegende dat de doeltreffende deelname van vrouwen in Zuid-Sudan aan de totstandbrenging van vrede, bestuur en economische ontwikkeling kan bijdragen tot het consolideren van vrede en veiligheid in het land;

1.

is verheugd over de meest recente tekenen van verminderde spanningen tussen de regeringen van Zuid-Sudan en de Republiek Sudan, zoals het bezoek van de Zuid-Sudanese president aan de Republiek Sudan in het begin van september 2013 en de verklaringen van goede wil van beide zijden die werden uitgesproken tijdens deze gelegenheid; benadrukt dat de economische en sociale ontwikkeling van beide landen voor een groot deel afhankelijk is van vreedzame betrekkingen en samenwerking tussen de twee landen;

2.

roept de regeringen van beide landen en de internationale gemeenschap op de inspanningen voort te zetten en te intensiveren om de openstaande kwesties op te lossen die niet zijn opgelost na het verstrijken van het alomvattend vredesakkoord van 2005 en de onafhankelijkheid van Zuid-Sudan van juli 2011, en die nog steeds een belemmering vormen voor goede nabuurschapsbetrekkingen, en verzoekt hun volledig af te zien van het gebruik van dreigementen en militair geweld en de ondersteuning van illegale strijdkrachten in de regio;

3.

dringt er bij de autoriteiten van Zuid-Sudan op aan zich te conformeren aan Resolutie 2109 van de VN-Veiligheidsraad, hun verplichting om de burgers te beschermen na te komen en de grondrechten van hun burgers te eerbiedigen; verzoekt de Zuid-Sudanese autoriteiten tevens hun inspanningen op te voeren om de wijdverspreide en gewelddadige roof van vee die van oudsher in plattelandsgebieden van het land plaatsvindt, een halt toe te roepen;

4.

betreurt dat de aanbeveling van de Afrikaanse Unie aan de regeringen van Khartoem en Juba om in oktober 2013 een referendum te houden over de betwiste regio Abyei geen gevolgen heeft gehad; verzoekt de autoriteiten van Zuid-Sudan de deelname hieraan door Misseriya-nomaden mogelijk te maken, aangezien Khartoem zich anders tegen het referendum zal verzetten; is verheugd over de verklaring van de Zuid-Sudanese autoriteiten dat de Misseriya altijd vrije toegang tot water en de weidegronden van Abyei hebben gehad en dat ze ook in de toekomst van dit recht gebruik zullen mogen maken;

5.

stelt de regeringen van Sudan en Zuid-Sudan voor dat zij een zaak in laatste aanleg aanhangig maken bij het Internationaal Gerechtshof om de laatste grensgeschillen tussen Sudan en Zuid-Sudan op een vreedzame manier voor het gerecht te beslechten;

6.

dringt er bij de Republiek Sudan en de Republiek Zuid-Sudan op aan de overeenkomsten van Addis Abeba van september 2012 volledig na te leven;

7.

spreekt opnieuw zijn steun uit voor de regionale betrokkenheid van de Europese Unie in de context van het strategisch kader van de EU voor de Hoorn van Afrika en de alomvattende benadering voor Sudan en Zuid-Sudan; wijst voorts op de overlappende geografie van het Sahelgebied en de onderling verbonden politieke, economische en sociale uitdagingen aldaar; dringt er derhalve bij de Europese Unie op aan haar strategie in de bredere regio doeltreffender te coördineren, met name door de doelen en reikwijdte van het strategisch kader van de EU voor de Hoorn van Afrika te koppelen aan die van de Europese strategie voor veiligheid en ontwikkeling in de Sahel; spoort aan de mensenrechten binnen beide strategieën in nauwe verbondenheid te behandelen; roept de Europese Unie voorts op overleg te voeren met de speciale vertegenwoordigers van de EU (SVEU) voor de Sahel en de mensenrechten, en met de SVEU voor de Hoorn van Afrika, wanneer zij de bestaande uitdagingen in deze regio aanpakken, en een uitvoerige dialoog aan te gaan met de regionale partners ter verbetering van de samenwerking en ontwikkeling;

8.

erkent en staat volledig achter de goede diensten van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor Sudan en Zuid-Sudan en andere EU-partners; roept alle EU-instellingen en lidstaten op een constructieve dialoog te blijven voeren of op te bouwen met beide landen en ook bij te dragen tot een daadwerkelijk proces van een alomvattende nationale dialoog voor de toekomst van de bevolking van Sudan en Zuid-Sudan;

9.

dringt er bij de autoriteiten van Sudan en Zuid-Sudan op aan volledige uitvoering te geven aan het alomvattende vredesakkoord, waarin de twee staten worden opgeroepen de kwesties met betrekking tot de verdeling van de macht, burgerschap, olie-inkomsten en de verdeling van schulden aan te pakken; benadrukt dat ondanks de aanzienlijke geschillen die nog steeds bestaan tussen de regeringen van Khartoem en Juba, met name wat betreft het heikele punt van het referendum in Abyei dat in oktober 2013 zal worden gehouden, er positieve signalen zijn over de samenwerking tussen beide landen, zoals het initiatief om grensoverschrijdend handelsverkeer mogelijk te maken als voorbereiding om tot handelsakkoorden tussen de beide landen te komen; toont zich verheugd dat de Afrikaanse Unie erin is geslaagd de presidenten van Sudan en Zuid-Sudan samen te brengen om de tenuitvoerlegging van de samenwerkingsakkoorden die tussen beide staten zijn getekend te bevorderen; dringt er bij Sudan en Zuid-Sudan op aan de onderhandelingen over de levering van olie aan het noorden te hervatten;

10.

roept Zuid-Sudan en Sudan op optimaal gebruik te maken van de rijkdom en mogelijkheden die de olievoorraden in de regio vormen voor beide landen en overeenstemming te bereiken over de onopgeloste economische overgangsregelingen tussen beide landen;

11.

onderstreept het belang van de samenwerkingsovereenkomst, met inbegrip van de sectorale overeenkomsten, tussen Sudan en Zuid-Sudan die op 27 september 2012 in Addis Abeba werd ondertekend; spreekt evenwel zijn zorg uit over de unilaterale aankondiging van de Sudanese regering inzake de stopzetting van de olie-uitvoer vanuit Zuid-Sudan en de bevriezing van alle sectorale overeenkomsten en beschouwt dit als een maatregel die de economieën van beide landen schade zal toebrengen en tot een escalatie van de regionale spanningen zal leiden; dringt er bij beide regeringen op aan om samen met het Implementatiepanel op hoog niveau van de Afrikaanse Unie te werken aan de terugkeer naar de samenwerkingsovereenkomst, de steun aan gewapende rebellengroeperingen te staken, zich volledig te houden aan de overeenkomst betreffende een veilige gedemilitariseerde grenszone die onder toezicht staat van de uitgebreide interim-veiligheidsmacht van de VN voor Abyei, en een referendum voor te bereiden over de toekomstige status van Abyei;

12.

roept alle groepen en partijen in Zuid-Sudan op een gezamenlijke visie te ontwikkelen voor hun land en de vreedzame, welvarende en eerlijke ontwikkeling ervan; stelt de regering van Zuid-Sudan voor dat zij een integrerend nationaal debat op gang brengt om een einde te maken aan de interetnische conflicten en te werken aan vreedzame betrekkingen;

13.

benadrukt dat het van belang is de bevolking van Zuid-Sudan de waarde en effectiviteit van hun nieuwe democratische staat te tonen, onder meer door een stabiele regering te installeren die niet handelt op grond van arbitraire presidentiële decreten en die de scheiding van de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke machten waarborgt, mensenrechten en vrijheid van de media eerbiedigt, maatregelen neemt ter preventie en bestrijding van corruptie en publieke diensten en infrastructuur verschaft, ook in de plattelandsgebieden buiten Juba; betreurt het effect van corruptie op de nieuwe staat en verzoekt de internationale donorgemeenschap, met inbegrip van de Europese Unie, het vermogen van Zuid-Sudan om dit probleem aan te pakken zorgvuldig te evalueren; verzoekt Zuid-Sudan zijn inspanningen op te voeren om de corruptie aan te pakken, onder meer via de initiatieven van president Kiir tegen hogere overheidsambtenaren, en moedigt de regering aan om voort te maken met de tenuitvoerlegging van haar ontwikkelingsplan, onder meer door de economie te diversifiëren en minder afhankelijk te maken van de olie-export;

14.

dringt er bij Zuid-Sudan op aan de Overeenkomst van Cotonou tussen de EU en de ACS-staten te ratificeren teneinde de langetermijninzet van de EU voor de ontwikkeling van Zuid-Sudan mogelijk te maken en onderstreept dat de toetreding van Zuid-Sudan tot de overeenkomst op geen enkele wijze van invloed mag zijn op de verzoening en constructieve betrekkingen met de Republiek Sudan, die in feite een langetermijnbelang heeft in de voorspoedige ontwikkeling van al haar buren;

15.

verzoekt de Zuid-Sudanese staat om de internationale mensenrechtenverdragen zo snel mogelijk te ratificeren;

16.

roept belangrijke internationale partners, met name de EU-lidstaten, de Commissie en de EDEO, op zich te blijven inzetten voor de ontwikkeling en staatsopbouw en menselijke veiligheid voor alle Zuid-Sudanezen; onderstreept dat vredesopbouw, met inbegrip van de verwerking van het verleden, moet worden gekoppeld aan de inspanningen op het gebied van staatsopbouw, om te zorgen voor duurzame staatsopbouw; ondersteunt de betrokkenheid van de EU als een belangrijke speler in het kader van de New Deal door middel van een staatsopbouwcontract;

17.

roept belangrijke internationale partners, met name de EU-lidstaten, de Commissie en de EDEO, op zich te blijven inzetten voor de ontwikkeling en staatsopbouw en menselijke veiligheid voor alle Zuid-Sudanezen; ondersteunt de betrokkenheid van de EU als een belangrijke speler in het kader van de New Deal door middel van een staatsopbouwcontract;

18.

onderstreept het belang van de steun van de Europese Unie, in samenwerking met de multilaterale partners en donorlanden, voor de democratische ontwikkelingen in Zuid-Sudan; verwelkomt in dit verband de bijdrage van de Europese Unie (4,9 miljoen euro) aan de Internationale Organisatie voor migratie, waarmee de dialoog en communicatie over het gedeeld gebruik van de schaarse hulpbronnen (water, weidegrond) tussen de verschillende clans en stammen die in een sfeer van toenemend geweld tegenover elkaar staan, kunnen worden bevorderd; prijst het werk van de Organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (Unesco) voor het behoud van de historische archieven, die een belangrijk instrument zijn voor het proces van natievorming in Zuid-Sudan; verzoekt de regering van Zuid-Sudan, in het licht van de toenemende internationale gevoeligheid op het vlak van chemische wapens, zo snel mogelijk over te gaan tot ondertekening en ratificatie van het Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens, alsook van andere wapenbeheersings- en ontwapeningsverdragen, inclusief de verdragen ter bestrijding van de illegale en ongecontroleerde verspreiding van handvuurwapens en lichte wapens;

19.

herinnert eraan dat alle vormen van begrotingssteun aan ontwikkelingslanden gedegen risicobeheersmiddelen vereisen, een aanvulling moeten zijn op andere vormen van hulp en moeten worden ondersteund door een goede parlementaire controle van de nationale begroting van het ontvangende land alsook door andere vormen van verantwoording en de participatie van burgers, en dat deze maatregelen moeten worden gewaarborgd en gesteund door zowel de nationale regering als de respectievelijke hulpdonoren;

20.

spoort de EDEO, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor Sudan en Zuid-Sudan en de Commissie aan om de kennis over en de zichtbaarheid van de zeer positieve bijdragen van de EU aan een vreedzame, democratische overgang en de economische en sociale ontwikkeling van Zuid-Sudan te vergroten; vreest dat het beëindigen van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor Sudan en Zuid-Sudan in een tijd waarin nog niet volledig is voldaan aan een aantal van de toezeggingen die zijn gedaan in het alomvattend vredesakkoord van 2005 en de overeenkomst van Addis Abeba van september 2012, ertoe kan leiden dat deze zichtbaarheid verder afneemt en de invloed van de EU en haar lidstaten vermindert; verzoekt het mandaat van de speciale vertegenwoordiger uit te breiden, en niet, zoals het plan is, Sudan toe te voegen aan het reeds overbelaste mandaat van de speciale vertegenwoordiger voor de Hoorn van Afrika;

21.

dringt aan op de geregelde evaluatie van het strategisch kader van de EU voor de Hoorn van Afrika en de alomvattende benadering van de EU voor Sudan en Zuid-Sudan teneinde te waarborgen dat beleidsinstrumenten en middelen worden gericht op de ondersteuning van het vredesproces en de opbouw van democratie, met inbegrip van de voorbereidingen voor de verkiezingen in 2015; wijst erop dat toekomstige mandaten van de speciale vertegenwoordigers van de EU in deze regio, met inbegrip van besluiten over de samenvoeging van posten, moeten worden bekeken in de context van een dergelijke beleidsevaluatie en moeten beantwoorden aan de politieke realiteit ter plaatse;

22.

is verheugd over het feit dat de EU 285 miljoen euro (exclusief steun van lidstaten) heeft uitgetrokken voor ontwikkelingshulp aan Zuid-Sudan sinds 2011, toen Zuid-Sudan onafhankelijk werd, als aanvulling op humanitaire hulp;

23.

verzoekt het land om de toegang van ngo's en humanitaire organisaties tot de bevolking in conflictgebieden niet te belemmeren; herinnert eraan dat het belemmeren van ngo's en humanitaire organisaties een schending van het internationaal humanitair recht inhoudt;

24.

steunt de nadruk van de EU-steun voor Zuid-Sudan op landbouw, democratisch bestuur en de rechtsstaat, onderwijs en gezondheidszorg; merkt op dat er weliswaar wet- en regelgeving is vastgesteld, maar dat de tenuitvoerlegging achterblijft; is verheugd over de inspanningen van de Commissie om steun te verlenen voor capaciteitsopbouw van het Zuid-Sudanese rechtsstelsel en met name om technische steun te verlenen aan de rechterlijke macht en het Hooggerechtshof; is verheugd over de EU-steun aan de Nationale Wetgevende Vergadering van Zuid-Sudan;

25.

vraagt de Commissie, de lidstaten en de Zuid-Soedanese autoriteiten samen te werken met gemeenschappen en vrouwenorganisaties om de toegang tot onderwijs, de seksuele en reproductieve rechten van meisjes en vrouwen en seksuele en reproductieve gezondheidszorg voor meisjes en vrouwen mogelijk te maken en te bevorderen, met inbegrip van toegang tot anticonceptie en hiv/aids-testen en -behandeling;

26.

dringt erop aan dat door de Europese Unie gefinancierde projecten regelmatig worden doorgelicht en geëvalueerd, ook op het punt van de voortgang naar gelijkheid tussen mannen en vrouwen, en verlangt dat het Europees Parlement van de resultaten op de hoogte wordt gehouden;

27.

pleit ervoor dat rekening wordt gehouden met de mening van lokale gemeenschappen, in het bijzonder vrouwen, zodat er duidelijkere doelstellingen voor projecten kunnen worden geformuleerd en die doelstellingen beter op de situatie en de ontwikkelingen ter plekke kunnen worden afgestemd;

28.

verzoekt de internationale gemeenschap en in het bijzonder de EU en haar lidstaten om in het kader van hun externe optreden in samenwerking met plaatselijke partners en ngo's de nadruk te leggen op de toegankelijkheid van het basisonderwijs voor meisjes en op de strijd tegen ongeletterdheid onder volwassenen waardoor in Zuid-Soedan zoveel kostbaar menselijk kapitaal verloren gaat dat het land nodig heeft voor zijn ontwikkeling en om te kunnen uitgroeien tot democratische staat;

29.

beveelt aan om zo snel mogelijk een onderwijsstelsel in te voeren dat voorziet in gekwalificeerde mensen om de infrastructuur in Zuid-Sudan te ontwikkelen en te onderhouden, met inbegrip van wegen, huisvesting, riolering, waterzuivering, elektriciteitsnetten, informaticanetwerken, telefoonnetwerken enzovoort;

30.

is verheugd over de EU-steun aan het uitvoeringspanel op hoog niveau van de Afrikaanse Unie voor Sudan en Zuid-Sudan (AUHIP), maar verzoekt tegelijkertijd om een evaluatie van het panel met het oog op het beoordelen van de doeltreffendheid ervan; betreurt dat de EU-steun niet altijd volledig zichtbaar is geweest;

31.

benadrukt dat het noodzakelijk is om mechanismen die de correcte en transparante distributie en het correct en transparant beheer van de olieopbrengsten mogelijk zullen maken, te ondersteunen; verzoekt de Zuid-Sudanese autoriteiten en de Nationale Wetgevende Vergadering alsook internationale partners en bedrijven die aanwezig zijn in Zuid-Sudan bij te dragen tot meer transparantie bij het genereren en gebruik van deze inkomsten; is verheugd over de recente goedkeuring van de wet inzake het beheer van olieopbrengsten door de Nationale Wetgevende Vergadering; verzoekt om de spoedige aanneming van de wet door de president en om de spoedige tenuitvoerlegging van alle modaliteiten van de wet;

32.

benadrukt dat het noodzakelijk is om duurzame en grote investeringen te doen in infrastructuur, de verlening van basisdiensten en agrarische ontwikkeling in Zuid-Sudan; herhaalt dat landbouwontwikkeling allereerst moet zijn gericht op het waarborgen van de continuïteit van de voedselvoorziening voor de bevolking en de diversifiëring van de economie van het land, zaken die in gevaar zouden kunnen komen door concessies van vruchtbare gronden die aan private buitenlandse bedrijven zijn geschonken met het oog op de winning en uitvoer van grote hoeveelheden grondstoffen; benadrukt in dit verband het belang van grondbezit, dat in Zuid-Sudan in hoge mate verwaarloosd wordt, hetgeen heeft geleid tot geschillen over grond wat een van de onderliggende oorzaken van de conflicten in het land vormt; roept de EU op de inspanningen op het gebied van grondbeheer en het beter waarborgen van het grondbezit in het land, te ondersteunen, en daarbij rekening te houden met de informele plaatselijke wijzen van geschillenbeslechting en om grondbezit dat op het gewoonterecht is gebaseerd, te erkennen;

33.

moedigt de regering van Zuid-Sudan aan de economische diversificatie te bevorderen en de afhankelijkheid van koolwaterstof te verminderen; moedigt Zuid-Sudan aan de lokale voedselproductie te verhogen, de exportindustrie te stimuleren en de vervoersinfrastructuur te ontwikkelen, teneinde de toegang tot de markten te vergemakkelijken;

34.

benadrukt het potentieel van vrouwen voor de ontwikkeling van de landbouw en de plattelandseconomie; spoort Zuid-Soedan ertoe aan maatregelen te nemen die de deelname van vrouwen aan deze economische activiteiten stimuleren;

35.

herinnert eraan dat het belangrijk is om infrastructuur te ontwikkelen en te verbeteren teneinde mensen in het hele land toegang te bieden tot beter, drinkbaar water; beveelt aan om de planning van en investeringen in waterkrachtenergie te versterken;

36.

benadrukt dat het waarborgen van de menselijke veiligheid voor alle Zuid-Sudanezen hernieuwde inspanningen vereist van de regering van Zuid-Sudan en haar internationale partners om de ontwapening, demobilisatie en re-integratie (DDR) van gewapende groepen voort te zetten en om een bredere hervorming van de veiligheidssector (SSR) door te voeren die leidt tot een verkleining van het staande leger en zijn professionalisering, volledige eerbiediging van het burgerlijk toezicht en de bevelslijn, en meer respect voor de mensenrechten bij de krijgsmacht; benadrukt dat er constructief en regelmatig contact moet zijn met het Zuid-Sudanese maatschappelijk middenveld en Zuid-Sudanese vrouwenorganisaties over de aanpak van de onveiligheid en het bevorderen van de eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de vrouwenrechten;

37.

is ernstig bezorgd over het feit dat vrouwen en kinderen in de gewapende conflicten in Zuid-Sudan de overgrote meerderheid uitmaken van de binnenlands ontheemden en vluchtelingen; dringt aan op doeltreffend toezicht op de mensenrechten, met inbegrip van seksueel en gendergeweld, geweld tegen kinderen en kindermisbruik; roept alle strijdende partijen op een einde te maken aan de straffeloosheid van de daders;

38.

verzoekt de Zuid-Sudanese regering met klem te zorgen voor gendergelijkheid en te waarborgen dat vrouwen hun rechten en vrijheden genieten zonder te worden gediscrimineerd op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, geloofs- of culturele overtuiging, of nationale of sociale afkomst;

39.

vraagt de Zuid-Soedanese autoriteiten familierechtelijke bepalingen in te voeren waarin een minimum-huwbaarheidsleeftijd en de voogdij over kinderen worden geregeld, alsmede wetgeving tegen gendergebaseerd geweld, in het bijzonder door strafbaarstelling van schadelijke traditionele gebruiken, zoals de genitale verminking van vrouwen;

40.

vraagt de Zuid-Soedanese regering met klem om het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (IVDV) en de VN-Conventie voor de rechten van het kind te ratificeren;

41.

verzoekt de regering van Zuid-Sudan de volledige samenwerking met de VN-missie in de Republiek Zuid-Sudan (UNMISS) voort te zetten en de VN te ondersteunen bij het vervullen van hun mandaat, met name ten aanzien van de bescherming van burgers; dringt er bij de VN-lidstaten op aan hun steun aan UNMISS te handhaven en haar mandaat, wanneer nodig, op realistische wijze aan te passen, rekening houdend met de capaciteit van de Zuid-Sudanese autoriteiten om in de komende jaren menselijke veiligheid te bieden;

42.

is verbaasd over het feit dat de Verenigde Naties de EU, gezien haar bijdragen aan de VN-begroting, geen geprivilegieerd statuut toekennen bij verkiezingsmissies, door de bescherming van de waarnemers en het goede verloop van deze missies (beveiligde accommodatie, toegang tot gezondheidszorg) te verzekeren;

43.

onderstreept het belang van het vervangen van de voorlopige grondwet door een permanente grondwet op basis van de raadpleging en steun van het volk; is bezorgd over het gebrek aan politieke wil bij de regering van Zuid-Sudan; herinnert de regering met klem aan haar verplichtingen op grond van het presidentieel decreet om een grondwetsherziening te organiseren en roept de regering op dit te doen vóór de verkiezingen van 2015; roept de Europese Unie en haar lidstaten op een lokaal beheerde en aangestuurde ontwikkeling van de nieuwe grondwet, waarbij alle maatschappelijke groepen, waaronder vrouwen en inwoners van perifere regio's, moeten worden betrokken, te begeleiden en ondersteunen; verzoekt de delegatie van de Europese Unie in Juba om er, met het oog op de presidentsverkiezingen in 2015, op toe te zien dat de maatregelen uit het verslag van de verkiezingswaarnemingsmissie van de Unie uit 2011 ten uitvoer worden gelegd;

44.

verwelkomt de toezegging van de president van Zuid-Soedan om ernaar te streven dat de ministerraad voor minstens 25 % uit vrouwen zal bestaan, en vraagt hem om de deelname van vrouwen aan het lopende constitutionele proces te versterken; herinnert eraan dat vrouwen een sleutelrol spelen bij de oplossing van conflicten, vredesopbouw en vorming van een stabiele staat; vraagt de Zuid-Soedanese autoriteiten er in dit verband voor te zorgen dat vrouwen ten volle bij de tenuitvoerlegging van het vredesproces met Soedan worden betrokken; vraagt de internationale gemeenschap de deelname van vrouwen aan het openbare leven, op alle niveaus, te blijven ondersteunen;

45.

dringt er bij de Zuid-Sudanese regering op aan de inspanningen voor het vaststellen van een stappenplan te vergroten, teneinde het overgangsproces te ondersteunen totdat de constitutionele orde en de rechtsstatelijkheid volledig en in het hele land zijn hersteld door middel van democratische, vrije, eerlijke en transparante verkiezingen in 2015; verzoekt de EU en haar internationale partners hun steun voor het komende verkiezingsproces te vergroten;

46.

wijst erop dat er, sinds het alomvattend vredesakkoord in 2005, inspanningen zijn geweest om de strijd tegen corruptie te intensiveren, maar dat het anti-corruptiekader van Zuid-Sudan zich nog steeds in de prille ontwikkelingsstadia bevindt; merkt op dat de tenuitvoerlegging van de rechtsinstrumenten, voor zover die bestaan, belemmerd kan worden door een gebrek aan capaciteit, middelen en politieke wil; spoort Zuid-Sudan aan de internationale anticorruptieverdragen te ratificeren en roept de Zuid-Sudanese autoriteiten op een geïntegreerde anticorruptiestrategie te ontwikkelen en uit te voeren; benadrukt dat de internationale gemeenschap en de EU de inspanningen van Zuid-Sudan op dit gebied moeten ondersteunen, met name door de steun voor capaciteitsopbouw op te schroeven;

47.

dringt er bij de regering van Zuid-Sudan op aan mediawetten vast te stellen om de vrijheid van de media te waarborgen en de media te beschermen bij de uitvoering van hun verslaggevingswerkzaamheden;

48.

roept de Nationale Veiligheidsdienst van Zuid-Sudan (NSS) op een eind te maken aan de intimidatie van mensenrechtenactivisten en journalisten en de onwettige detentie en censuur van journalisten — die inbreuken vormen op de grondwet van Zuid-Sudan — en verlangt aldus van de regering dat zij de persvrijheid waarborgt;

49.

dringt er bij de Zuid-Sudanese autoriteiten op aan snelle, doeltreffende en onpartijdige onderzoeken uit te voeren naar alle beschuldigingen van bedreigingen van en aanvallen op mensenrechtenactivisten en journalisten en de verantwoordelijken te berechtigen in overeenstemming met internationale normen; is verheugd over de recente stappen die zijn genomen door de autoriteiten om de moord op burgers en vermeende schendingen van de mensenrechten door de strijdkrachten te onderzoeken;

50.

dringt er bij de regering van Zuid-Sudan op aan alles te doen wat in haar macht ligt om een eind te maken aan buitengerechtelijke executies en de beveiligers die worden beschuldigd van de moord op journalist Isaiah Abraham te identificeren en te berechten;

51.

dringt er bij de Zuid-Soedanese autoriteiten op aan om straffeloosheid krachtiger tegen te gaan, door de justitiële en politiële instanties uit te rusten met instrumenten waarmee geweld tegen vrouwen kan worden voorkomen en ingeperkt, en de daders met succes kunnen worden vervolgd;

52.

beveelt de Raad voor de mensenrechten aan een zinvol follow-upmechanisme op te zetten voor de situatie van de mensenrechten in Zuid-Sudan, zoals een onafhankelijk deskundige;

53.

is sterk gekant tegen de doodstraf in alle omstandigheden en roept Zuid-Sudan op concrete stappen te zetten op weg naar de afschaffing ervan;

54.

onderstreept dat vrouwen in Zuid-Sudan te maken hebben met verschillende vormen van discriminatie evenals inbreuken op hun grondrechten, waaronder de wijdverspreide praktijk van huwelijken op jonge leeftijd en gedwongen huwelijken, het ontbreken van familierecht, de beperkte deelname van vrouwen aan de politiek op alle bestuursniveaus en seksueel en huiselijk geweld; dringt er bij de Zuid-Sudanese regering op aan alle vormen van discriminatie jegens vrouwen uit te bannen, ongeletterdheid te bestrijden door de toegang tot onderwijs voor vrouwen te verbeteren en aldus hun rol in de samenleving en bij de opbouw van de nieuwe staat te versterken; verzoekt de Zuid-Sudanese regering een nationaal actieplan vast te stellen om een einde te maken aan kinderhuwelijken, onder meer door de toegang tot onderwijs voor kinderen te bevorderen; dringt er in dit verband en rekening houdend met het feit dat traditionele praktijken een belangrijke rol spelen in de Zuid-Sudanese samenleving, bij de Zuid-Sudanese regering op aan een eind te maken aan alle discriminerende traditionele praktijken jegens vrouwen door bijvoorbeeld samen te werken met ngo’s teneinde gerechtelijke functionarissen op te leiden op het gebied van mensenrechten;

55.

ziet de oprichting van de eerste opleiding verpleeg- en verloskunde aan het academisch ziekenhuis te Juba als welkome ontwikkeling maar wijst erop dat er meer gekwalificeerde verpleeg- en verloskundigen nodig zijn om een beduidende verbetering in de medische kraam- en kinderzorg te brengen; pleit voorts voor aanleg van wegen en opening van nog meer gezondheidscentra naar dit model overal in de rest van het land;

56.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering van Zuid-Sudan, de regering van Sudan, de commissaris voor de Mensenrechten van Zuid-Sudan, de Nationale Wetgevende Vergadering van Zuid-Sudan, de Nationale Vergadering van Sudan, de Afrikaanse Unie en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


(1)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 49.

(2)  PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 38.

(3)  PB C 131 E van 8.5.2013, blz. 80.

(4)  PB C 45 E van 23.2.2010, blz. 74.

(5)  http://eeas.europa.eu/eueom/pdf/missions/final-report-eueom-referendum-south-sudan-2011_en.pdf

(6)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.

(7)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 27.

(8)  PB L 287 van 4.11.2010, blz. 3.

(9)  http://www.europarl.europa.eu/intcoop/acp/2012_horsens/pdf/soudan_en.pdf

(10)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_Data/ocs/pressdata/EN/foraff/123591.pdf

(11)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/138254.pdf

(12)  http://europa.eu/rapid/press-release_MEMO-12-524_en.htm

(13)  http://ec.europa.eu/echo/files/funding/decisions/2013/HIPs/Sudan-SouthSudan_en.pdf

(14)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_Data/docs/pressdata/EN/foraff/ 137507.pdf

(15)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/136969.pdf

(16)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/134590.pdf

(17)  http://eeas.europa.eu/statements/local/local_statement_south_sudan_24072013_en.pdf

(18)  http://timor-leste.gov.tl/wp-content/uploads/2010/04/Dili_Declaration_FINAL_12.04.20101.pdf

(19)  http://www.oecd.org/dac/effectiveness/Final%20file.pdf, blz. 39.

(20)  http://www.oecd.org/countries/southsudan/48697972.pdf

(21)  http://wdronline.worldbank.org/worldbank/a/c.html/world_development_report_ 2011/abstract/WB.978-0-8213-8439-8.abstract.

(22)  http://appablog.wordpress.com/2013/07/31/report-of-the-african-union-high-level-implementation-panel-for-sudan-and-south-sudan/.

(23)  http://www.un.org/sg/statements/index.asp?nid=6644.

(24)  http://www.sudantribune.com/IMG/pdf/Two_Areas_Agreement.pdf

(25)  http://www.ohchr.org/Documents/HRBodies/HRCouncil/RegularSession/Session21/A-HRC-21-34_en.pdf

,

(26)  http://www.rssnegotiationteam.org/historic-september-27-peace-agreements.html

(27)  http://www.amnesty.org/en/region/south-sudan/report-2013.

(28)  http://www.hrw.org/reports/2013/03/07/old-man-can-feed-us-you-will-marry-him-0.

(29)  Humanitaire berichten en analyse, verslag ‘Veiligheid van vrouwen in Zuid-Soedan’ 2012.

(30)  Conflict and Health, maart 2013.

(31)  VN-vluchtelingenbureau, „Alomvattend vredesakkoord voor Zuid-Sudan, evaluatie halverwege het jaar 2013”.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/57


P7_TA(2013)0547

CARS 2020: actieplan voor een concurrerende en duurzame Europese automobielindustrie

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over CARS 2020: naar een sterke, concurrerende en duurzame Europese automobielindustrie (2013/2062(INI))

(2016/C 468/09)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 173 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (oud artikel 157 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen) betreffende het industriebeleid van de EU, waarin met name het concurrentievermogen van de Europese industriesector wordt genoemd,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „CARS 2020: actieplan voor een concurrerende en duurzame Europese automobielindustrie” (COM(2012)0636),

gezien de verslagen van de Groep op hoog niveau CARS 21 „inzake het concurrentievermogen en de duurzame groei van de automobielindustrie in de Europese Unie” (2012) (1) en „Een concurrerend regelgevingskader voor de automobielindustrie voor de 21e eeuw” (2006) (2),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel” (COM(2012)0582),

gezien de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 10 en 11 december 2012 over de situatie van de Europese industrie en over de bijzondere situatie van de automobielindustrie,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie vervoer en toerisme (A7-0391/2013),

A.

overwegende dat de automobielindustrie zowel een sterke schakel in de industriële productieketen als een essentiële factor voor concurrentievermogen, groei en werkgelegenheid voor Europa is;

B.

overwegende dat de Europese automobielindustrie ondanks de ongekende economische en financiële crisis een belangrijke rol te spelen heeft voor het behoud van de industriële vaardigheden en productie in Europa, hetgeen noopt tot een gecoördineerde actie binnen de EU;

C.

overwegende dat de bestaande economische situatie niet de enige oorzaak van deze crisis is en dat er behoefte is aan een volledige herziening van onze visie op de mobiliteit van de eenentwintigste eeuw, aangezien mobiliteit een cruciale factor is voor de bevordering van de economische groei;

D.

overwegende dat de automobielindustrie de gevolgen ondervindt van een revolutie die zich over de hele wereld aan het voltrekken is, waarbij de vraag in Europa achteruitgaat of stagneert, terwijl zowel de vraag als de productie verschuiven naar de opkomende economieën, en overwegende dat de gebruikte energiebronnen geleidelijk maar merkbaar aan het veranderen zijn, en dat de onderdelen en de bediening van auto's worden gedigitaliseerd, hetgeen resulteert in toenemende productiviteit, die op haar beurt ingrijpende veranderingen teweegbrengt in de waardeketen;

E.

overwegende dat de Europese automobielindustrie zich wereldwijd nog steeds in de voorhoede van research en innovatie bevindt en dat zij derhalve haar concurrentievermogen moet herstellen en een duurzame productie over heel het productieproces en de waardeketen moet zien te bewerkstelligen;

F.

overwegende dat een van de oplossingen voor het probleem van productieovercapaciteit bestaat in het overhevelen van capaciteit naar andere industriële sectoren, zoals het openbaar vervoer en energie uit hernieuwbare bronnen en in investeringen in duurzame infrastructuur;

Beleidsstrategie

1.

steunt de nieuwe strategie van de Commissie om een nieuw Europees industriebeleid op gang te brengen, dat zich met name richt op een duurzame automobielindustrie en centraal staat in de Europese economie;

2.

verlangt dat de Commissie haar eigen bevoegdheden efficiënter coördineert om de aanbevelingen van „CARS 2020” in de operationele fase te brengen en daarop toezicht te laten uitoefenen door de Groep op hoog niveau, teneinde niet opnieuw de eerste fase van het „CARS 21”-proces (december 2005) te laten mislukken doordat aan de conclusies niet de nodige maatregelen werden verbonden; verzoekt de Commissie derhalve met een duidelijk programma en een versnelde agenda te komen en overeenkomstig haar bevoegdheden haar initiatiefrecht uit te oefenen, met name door richtsnoeren op te stellen om het optreden van de lidstaten en van ondernemingen te coördineren en aan te vullen, teneinde te zorgen voor een fatsoenlijke levensstandaard voor de EU-burgers en de industrieën in de EU te consolideren, waarbij het accent moet liggen op economische en werkgelegenheidsgroei en marktherstel;

3.

verzoekt de Commissie om horizontale stappenplannen uit te werken voor de ontwikkeling van de energiesector, de vervoers- en de ICT-sector;

4.

is van mening dat de maatregelen van de Commissie in deze sector worden bemoeilijkt door diverse restricties en een gebrek aan mechanismen voor beleidscoördinatie; verzoekt de Commissie een studie te verrichten naar de incongruentie tussen hetgeen zij wil bereiken en de instrumenten waarover zij beschikt, die als basis kan dienen voor een debat in de Raad en het Parlement;

5.

is van mening dat de Commissie bij alle toekomstige beleidsvormingsprocessen met betrekking tot de automobielsector rekening moet houden met de gehele sector, met name toeleveranciers, dealers en bedrijven op de aftermarket;

6.

is ingenomen met de conclusies inzake het industriebeleid die door de Raad Concurrentievermogen zijn aangenomen op zijn zitting van december 2012; spoort de lidstaten ertoe aan te volharden in hun expliciete streven om het industriebeleid in de automobielsector grondig te herzien en nieuwe afspraken te maken voor een Europa-brede samenwerking in deze sector; wijst erop dat deze nauwere samenwerking op het gebied van het industriebeleid voor de automobielsector hetzij op Unieniveau, hetzij op vrijwillige basis tussen een aantal landen gestalte kan krijgen;

7.

verzoekt de lidstaten goed gecoördineerde en structurele hervormingen door te voeren die zich richten op verbetering van het concurrentievermogen, zoals steun voor onderzoek en innovatie, competentieverwerving, omscholing van personeel, verlaging van de indirecte kosten, verbetering van de arbeidsflexibiliteit op basis van sociale dialoog, minder bureaucratie en verkorting van de betalingstermijnen;

8.

is van mening dat het voor de Unie — om het vertrouwen in EU te herstellen — essentieel is om de uitvoering van haar actieprogramma en de manier waarop dit aan het algemene publiek, investeerders en ondernemingen wordt gecommuniceerd, te verbeteren;

Automobielindustrie en -productie in de EU

9.

acht het met het oog op de samenhang en de dynamiek van het onderzoek en de fabricage van essentieel belang dat de productie- en de waarde- en innovatieketen binnen de EU behouden blijft en verder wordt ontwikkeld, waarbij het accent moet liggen op de productie van duurzame voertuigen; om het concurrentievermogen van Europa in de toekomst veilig te stellen, moet er een opwaartse spiraal tot stand worden gebracht die zowel de innovatie, de werkgelegenheid en het concurrentievermogen als de volksgezondheid, het milieu en de mobiliteit ten goede komt;

10.

wijst erop dat de arbeidskosten in de automobielindustrie slechts 13 tot 20 % van de toegevoegde waarde vertegenwoordigen; wijst er voorts op dat het mondiale concurrentievermogen alleen kan worden gegarandeerd door middel van innovatie in de hele productieketen en door flexibiliteit in de productieprocessen, waarover derhalve met de werknemers moet worden onderhandeld;

11.

benadrukt de noodzaak van het behoud en de versterking van het productieapparaat in Europa teneinde zijn burgers een fatsoenlijke levensstandaard te waarborgen en zijn bedrijfssectoren te consolideren teneinde economische groei en herstel te bewerkstelligen;

12.

onderkent dat de Europese markt zich in een neergaande tendens en een crisissituatie bevindt, ook wat betreft de automobielsector; acht het evenwel betreurenswaardig dat de Commissie de fundamentele oorzaken van deze neergang, zoals de sterk uiteenlopende omstandigheden in de sector (bedrijven, marktsegmenten en -categorieën, producten, branches) en de talrijke structurele veranderingen aan de vraagzijde (in demografisch, sociologisch, gedrags-, economisch en technisch opzicht) niet analyseert; is daarom van mening dat, om de vraag te stimuleren, niet alleen op nationaal maar ook op Europees niveau een gedifferentieerde aanpak nodig is, naast een algemeen Europa-breed optreden;

13.

is van mening dat de nieuwe patronen in de mobiliteitssfeer krachtige hefbomen zijn voor het stimuleren van het concurrentievermogen van de Europese automobielsector, zoals publieke en multimodale vervoersnetwerken, verkeersmanagement, intelligente steden, autodelen en gezamenlijke eigendomsregelingen;

14.

betreurt dat de Commissie niets doet aan het overcapaciteitsprobleem, hoewel zich dit in de hele sector manifesteert en op korte en middellange termijn onvermijdelijk gevolgen zal hebben (voor de productieketen, de werkgelegenheid en de regionale economie); verzoekt de Commissie derhalve zo snel mogelijk te komen met:

a.

een studie naar de omvang van de overcapaciteit in Europa en naar de beste praktijken om hier een oplossing voor te vinden, ook buiten Europa (Verenigde Staten);

b.

een actieplan waarin alle beschikbare beleidsinstrumenten aan bod komen, met name betreffende onderzoek en innovatie;

c.

voorstellen voor een actievere en beter gecoördineerde ondersteuning van werknemers en bedrijven in de automobielsector ter heroriëntatie van de vaardigheden en banen op andere groeisectoren;

15.

op het gebied van herstructurering:

a.

is ingenomen met het voornemen van de Commissie tot heroprichting van de taskforce voor het toezicht op de voornaamste herstructureringoperaties, alsook met de publicatie van het groenboek over doeltreffende praktijken op het gebied van herstructurering (COM(2012)0007);

b.

roept ondernemingen en lidstaten ertoe op nauwer samen te werken en beter te anticiperen op industriële aanpassingen teneinde te voorkomen dat negatieve externe factoren de cohesie van het industriële productieproces (banen, productie) ondermijnen;

c.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op om in onderlinge coördinatie omschakelingsprogramma's te ontwikkelen ter ondersteuning van regio's die geconfronteerd worden met zware banenverliezen in de automobielsector, en dringt erop aan dat daarbij op een geïntegreerde manier gebruik wordt gemaakt van alle op Europees (EIB, ESF en EFRO) en nationaal niveau bestaande instrumenten om de getroffen werknemers te begeleiden en hen te heroriënteren op alternatieve werkgelegenheid in aanverwante sectoren zoals alternatieve energie, en dat de beschikbare knowhow inzake autotechnologie optimaal wordt benut;

d.

benadrukt tevens de centrale rol en verantwoordelijkheid van bedrijven en regionale overheden bij het omschakelingsbeleid, in het bijzonder door de opleiding van de werknemers te verbeteren, maar ook door de vrijgekomen locaties ter beschikking te stellen voor de sociaaleconomische ontwikkeling en omschakeling van de getroffen regio's;

16.

maakt zowel de lidstaten als de ondernemingen erop attent dat bundeling van krachten (via inkoopcombinaties, samenwerkingsverbanden, consortia en fusies) een manier is om bestand te blijven tegen de steeds heviger wordende internationale concurrentie van buiten de EU;

17.

verzoekt de Commissie en de lidstaten meer specifieke maatregelen te treffen om mkb-bedrijven en bedrijven met middelgroot kapitaal beter toegang te verschaffen tot de kapitaalmarkten, met name door het opzetten van regionale éénloketsystemen; is van mening dat mkb-bedrijven en bedrijven met een middelgroot kapitaal, en met name subcontractanten, distributeurs en bedrijven op de aftermarket, de voornaamste slachtoffers van de crisis zijn; wijst er tegelijkertijd op dat de bijzondere waarde van deze bedrijven juist gelegen is in het feit dat zij over de juiste omvang en voldoende reactievermogen beschikken om in te spelen op veranderingen, en dat zij vaak de initiators zijn van tal van technologische ontwikkelingen; is derhalve van mening dat een van de mogelijkheden tot ontwikkeling de diversificatie van de commerciële mogelijkheden van mkb-bedrijven en bedrijven met middelgroot kapitaal is (middels internationalisering en deelname aan nieuwe projecten);

18.

herinnert eraan dat het belangrijk is om bij het bepalen van normen het technologisch neutraliteitsbeginsel te eerbiedigen, om zo de investeringen van pioniers te beschermen en innovatie in de sector te stimuleren;

Personele middelen

19.

is van mening dat de knowhow die werknemers in de automobielsector hebben opgebouwd een troef is voor Europa; is verheugd over de oprichting van de Europese raad voor vaardigheden in de automobielsector in 2013, en vertrouwt erop dat deze op korte termijn met effectieve beleidsinitiatieven op dit gebied zal komen;

20.

is ingenomen met de aankondiging van de Commissie over de verwerving van vaardigheden en het ontwikkelen van competenties als basis voor een duurzaam concurrentievoordeel;

21.

is van mening dat de arbeidsmarkt momenteel geen gelijke tred houdt met de behoeften van de sector (grote vraag naar gekwalificeerde werknemers); acht het in dit verband van essentieel belang dat niet alleen de opleidingsstrategieën van de overheid (bevordering van wetenschap, technologie, engineering en wiskunde- en beroepsopleidingen), maar ook de opleidingsstrategieën van het bedrijfsleven (met name de uitbouw van duale opleidingssystemen) moeten worden bijgestuurd om hooggekwalificeerde werknemers aan te trekken en te behouden;

22.

verzoekt de lidstaten hun wetgeving waar nodig aan te passen om de sociale dialoog en de arbeidsverhoudingen die van invloed zijn op de organisatie van het werk opener en constructiever te maken (bv. door middel van brancheovereenkomsten en inspraak van werknemers); verzoekt de lidstaten optimale praktijken te ontwikkelen en toe te passen;

23.

beveelt de lidstaten en ondernemingen aan meer werk te maken van voortgezette opleidingen voor werknemers teneinde in te spelen op de vraag van morgen en de mogelijkheid te bieden om, indien er in een bepaalde sector banen verloren gaan, de vaardigheden van ontslagen werknemers ten goede te laten komen aan andere groeisectoren;

Innovatie en technologie

24.

is van mening dat technologische innovatie de bepalende factor is voor het concurrentievermogen van de automobielsector; dringt aan op een technologisch neutrale strategie; bevestigt opnieuw zijn vaste voornemen om te zorgen dat de Europa 2020-doelstellingen worden verwezenlijkt en dat er zuinige en duurzame vervoermiddelen en nieuwe productiemethoden worden ontwikkeld;

25.

benadrukt dat geïntegreerde innovatieprojecten die zich uitstrekken tot de gehele waardeketen van cruciaal belang zijn voor het versterken van het concurrentievermogen;

26.

is van mening dat kennis en innovatie als basis kunnen dienen om de Europese automobielindustrie een duurzaam concurrentievoordeel te bezorgen, zolang het tempo waarmee innovatiegerichte oplossingen worden ingevoerd hoog genoeg ligt om te verhinderen dat deze snel kunnen worden geïmiteerd en zolang de middelen die worden ingezet om innovaties te beschermen en industriële spionage tegen te gaan de garantie bieden dat het rendement op de investering gewaarborgd is zonder dat de consument daarvan schade ondervindt; is van mening dat de gebieden waarop innovatievoordelen op de Europese markt kunnen worden gerealiseerd zich vooral toespitsen op milieu en veiligheid;

27.

stelt zich op het standpunt dat er twee effectieve concurrentiestrategieën zijn waarop de Europese automobielindustrie zich moet toeleggen: de kostenleiderschaps- en de differentiatiestrategie; is van mening dat de gecombineerde toepassing van deze beide strategieën problematisch zou zijn en minder effectief, aangezien zij ertoe zou nopen het innovatieonderzoek over een breder front te spreiden;

28.

merkt op dat de kostenleiderschapsstrategie voor de Europese automobielindustrie tal van successen heeft opgeleverd dankzij populaire, tegen lage kostprijzen geproduceerde modellen die het goed doen op de Europese markt (bijvoorbeeld de merken Škoda, Dacia en Nissan);

29.

in ingenomen met de voorstellen van de Commissie voor technologische verbeteringen, maar wijst erop dat haar prognoses wat betreft het creëren van meerwaarde, afzetmogelijkheden op de markt en betere vooruitzichten voor de werkgelegenheid aan diverse voorwaarden onderhevig zijn;

30.

acht het van essentieel belang om onderzoek en ontwikkeling te stimuleren, waarbij het accent moet liggen op koolstofarme en duurzame technologieën waarin Europa een voorsprong heeft, teneinde Europa's afhankelijkheid van ingevoerde energie te verminderen; wijst erop dat het daarbij onder meer gaat om elektrische en hybride voertuigen, alternatieve brandstoffen, mobiele opslag van energie en de uitrol van de noodzakelijke distributie-infrastructuur en netwerken, maar betreurt het dat deze technologieën nog niet op de markt zijn gebracht; verwacht dat de nodige voorzieningen worden getroffen om:

de technologieën zo nauw mogelijk af te stemmen op de verwachtingen van de EU- en de wereldmarkt en ervoor te zorgen dat zij door het koperspubliek ook zullen worden geaccepteerd, en

om rekening te houden met alle externe maatschappelijke en milieueffecten die samenhangen met de levenscyclus van het voertuig, de manier waarop het is gefabriceerd en waarop de afvalverwerking plaatsvindt;

31.

is van mening dat de Europese automobielindustrie concurrerend moet kunnen opereren, dat zij winstgevend moet zien te worden door bedrijven te helpen ontwikkelen die samen kunnen zorgen voor goedkope toevoer van materialen en onderdelen vanuit Europa, zoals: staal, giet- en smeedstukken, bekledingselementen, banden en elektrische en elektronische onderdelen;

32.

is van mening dat de EU vooral moet streven naar de ontwikkeling van een differentiatiestrategie die gebaseerd is op een aantal prioriteiten met als doel de technologische voorsprong van Europa te consolideren, o.a. op het gebied van:

a.

technologische convergentie, met name van de normen in de stadia die aan productie en distributie voorafgaan;

b.

de ontwikkeling van eco-innovaties (voertuigen die lichter, efficiënter, minder vervuilend en gemakkelijk te recycleren zijn, cruciale ontsluitende technologieën, batterijen en energie-opslag, rijhulpsystemen, comfort, op netwerken aangesloten auto's), veiligheid (eCall) en toegankelijkheid (te gebruiken voor bestuurders met een handicap), waardoor Europese producten zich kunnen onderscheiden van de andere;

c.

samenwerking op EU- en mondiaal niveau op terreinen die tot nu toe nog maar weinig zijn geëxploiteerd, met name wat de technologie voor aandrijfsystemen betreft;

d.

de versterking van het Europees leiderschap op het gebied van internationale normalisatie, zodat wij onze technologische voorsprong op de wereldmarkt kunnen handhaven, onder inachtneming van het belang van internationale harmonisatie om toegang te krijgen tot nieuwe markten;

e.

de beheersing van mechanismen zoals de processen voor het meten van brandstofverbruik, die een belangrijk aspect aan het worden zijn voor de concurrentiepositie van de mondiale automobielindustrie op de Europese markt, door ervoor te zorgen dat Europese fabrikanten tegen oneerlijke concurrentie worden beschermd;

f.

de uitrol van infrastructuur voor elektrische voertuigen en alternatieve brandstoffen;

33.

roept de lidstaten en de Commissie ertoe op de vorming te stimuleren van (transnationale) clusters, concurrentiepolen en publiek/private samenwerkingsverbanden die zich richten op de mobiliteit van de toekomst en die een voortdurende stroom van innovaties (prototypes) genereren;

34.

wijst erop dat er voor O&O omvangrijke financiële middelen vereist zijn (wetenschappelijk risico, lange investeringscycli), en betreurt in dit verband dat de Unie de doelstelling om 3 % van het bbp aan O&O te besteden nog niet heeft verwezenlijkt; is van mening dat de kortingen die de lidstaten in de budgetten voor de programma's Cosme en Horizon 2020 willen doorvoeren negatief zullen uitpakken, met name in de begrotingsonderdelen betreffende vervoer;

35.

merkt op dat met name de autosector een bron is van omvangrijke particuliere investeringen in onderzoek en innovatie; wijst er evenwel op dat, zolang de recessie de Europese markt negatief blijft beïnvloeden, EU-subsidies uit o.a. Horizon 2020 en Cosme een stimulerend effect kunnen uitoefenen op particuliere investeringen in de sector; benadrukt dat de ambitieuze financieringsstrategie voor het initiatief ten behoeve van groene auto's en voor de ontwikkeling van het mkb — die duidelijk prioriteit moeten krijgen — moet worden voortgezet; wijst erop dat de regionale en lokale overheden, al naargelang hun bevoegdheden, diverse instrumenten tot hun beschikking hebben om de automobielindustrie actief te ondersteunen;

36.

wijst erop dat in het meerjarig financieel kader 2014-2020 voldoende financiële middelen moeten worden vrijgemaakt voor de herstructurering van de sector en voor de opwaardering en modernisering van micro-, kleine en middelgrote ondernemingen in de sector, zowel ter verhoging van de productiviteit als om de nationale productie in de sector een hart onder de riem te steken;

Regulering

37.

benadrukt dat het beginsel van 'slimme regelgeving', in de zin van een coherente strategie voor de ontwikkeling van wetgeving die daadwerkelijk effect heeft op de automobielindustrie, zo spoedig mogelijk moet worden toegepast; wijst erop dat, hoewel dit een van de aanbevelingen was van de eerste„CARS 21”-groep (2005), er op dit terrein tot nu toe geen actie is ondernomen; benadrukt het vitale belang van slimme regelgeving om investeringen in de automobielsector aan te moedigen;

38.

is van mening dat het voorstel van de Commissie om een moratorium in te stellen op alle nieuwe wetgeving die een negatief effect zou kunnen hebben op de economische situatie in de sector bijdraagt aan het bereiken van een solide concurrentievermogen op lange termijn en helpt om adequate oplossingen te vinden voor milieuproblemen;

39.

onderstreept het belang van redelijke voorbereidingstermijnen voor de sector om zijn productiefaciliteiten te kunnen aanpassen en te kunnen investeren in zijn industrieel apparaat;

40.

dringt erop aan dat reeds genomen beleidsmaatregelen en -besluiten die de duurzame omschakeling van de automobielsector in de weg kunnen staan, alsnog kunnen worden herzien; verzoekt de Commissie een evaluatie achteraf uit te voeren van reeds goedgekeurde wetgeving en van aangenomen wetgeving die niet of slecht wordt toegepast;

41.

verzoekt de Europese fabrikanten om bestaande EU-regelgeving omtrent wettelijke garanties te handhaven en nog verder aan te scherpen;

42.

is van mening dat de handelsgaranties op Europese automobielproducten te kortlopend zijn en geen afspiegeling vormen van hun hoge betrouwbaarheid, en dat zij daardoor veel moeilijker kunnen concurreren met de handelsgaranties die worden aangeboden door producenten uit derde landen (bv. Japan of Zuid-Korea);

43.

acht het noodzakelijk de technische voorschriften in heel de EU te harmoniseren om kunstmatige concurrentiedistorsies te kunnen tegengaan; onderstreept de noodzaak tot harmonisatie en verbetering van de testprocedures die momenteel voor bepaalde fabrikanten significante discrepanties in verbruik laten zien; verzoekt de Commissie te reageren op de misleidende informatie waarvan consumenten het slachtoffer zijn doordat hen niet-representatieve gegevens omtrent brandstofverbruik en milieuprestaties worden verschaft; steunt de voorgenomen ontwikkeling van een nieuwe, accurate rijtestcyclus en testprocedures die de reële rijomstandigheden weergeven, en dringt erop aan dat deze onverwijld worden ingevoerd;

44.

spoort Europese ondernemingen die automobielproducten vervaardigen, ertoe aan binnen de interne markt nauwer samen te werken middels Europese normalisering, certificering, harmonisatie en afvalverwerking, alsmede middels verdeling van marktsegmenten;

45.

is van mening dat er behoefte aan is de verkeersveiligheid in de EU aanzienlijk te verbeteren door maatregelen te nemen met betrekking tot voertuigen, infrastructuur en verkeersgedrag; is ingenomen met het eCall-voorstel van de Commissie voor een systeem waardoor voertuigen automatisch de nooddiensten opbellen in geval van een ernstig ongeval;

46.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten wereldwijd te versterken en op EU-niveau een strategie op te stellen ter bescherming van het beroepsgeheim, teneinde namaak en industriële spionage te bestrijden; vestigt er de aandacht op dat technologische ontwikkeling een gevoelig en kwetsbaar terrein is;

Financiële middelen

47.

verzoekt De EU en de lidstaten het gebruik van de beschikbare financiële middelen te harmoniseren, te optimaliseren en te ondersteunen ter bevordering van investeringen in duurzame mobiliteit die verder gaan dan overheidssubsidies, en wel door middel van belastingprikkels voor het mkb (belastingverminderingen voor onderzoek, bonus/malus-regelingen voor CO2-uitstoot, slooppremies voor voertuigen) en financieringsinstrumenten van zowel particuliere (risicokapitaalfondsen, „business angels”) als publieke aard (Europese Investeringsbank);

48.

verzoekt de Commissie een diepgaand onderzoek in te stellen naar de belastingen die in de automobielsector in de EU worden geheven teneinde, op basis van een vergelijking tussen de lidstaten, de belastingdruk op de productie en op de handel in motorvoertuigengerelateerde diensten te vereenvoudigen en te rationaliseren en bureaucratische rompslomp te verminderen;

49.

acht het van essentieel belang de complementariteit tussen de voor herstructurering en voor O&O beschikbare middelen te handhaven; dringt er derhalve op aan de voor het Europees Sociaal Fonds en het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering toegewezen middelen op het huidige niveau te handhaven;

50.

acht het van vitaal belang dat het concurrentiebeleid (regelgeving inzake overheidssteun) volledig is gericht op het bewerkstelligen van meer concurrentie, groei en werkgelegenheid, in navolging van de visie die onze concurrenten buiten de EU erop nahouden;

51.

dringt aan op de invoering van een conditionaliteitsregel, waarbij automobielbedrijven die voor een gegeven locatie investeringssubsidie ontvangen, hun bedrijvigheid ter plaatse tot aan het einde van de afschrijvingstermijn moeten handhaven, en de EU-steun moeten terugbetalen wanneer zij besluiten hun activiteiten naar elders te verplaatsen;

Interne markt

52.

wijst erop dat een solide interne markt een absolute voorwaarde is om het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de automobielsector te herstellen;

53.

beschouwt nauwere Europese harmonisatie als een essentiële factor op gebieden waar de heersende omstandigheden de totstandbrenging van een gelijk speelveld in de weg staan:

a.

ten aanzien van concurrenten van buiten de EU in de vorm van hoge energie- en grondstoffenprijzen en een sterke eurokoers;

b.

op de interne markt ten aanzien van sociale en belastingconcurrentie, belastingvoordelen voor ondernemingen en prikkels voor afnemers (milieubonussen, slooppremies);

c.

op de interne markt van de EU ten aanzien van de voorwaarden voor de recycleerbaarheid van voertuigen en het ecologisch recyclen van afgedankte auto's;

54.

benadrukt dat met name de positie van toeleveranciers moet worden versterkt, en dat het juist daar is dat innovatiepotentieel (Car2Car, car2infrastructure) en werkgelegenheids-kansen te vinden zijn;

55.

betreurt dat momenteel met name op de aftermarket de juridische versnippering negatieve gevolgen heeft voor automobilisten en ten koste gaat van een billijke en gezonde concurrentie tussen de lidstaten; dringt met het oog op de verbetering van de werkgelegenheid en van de koopkracht van automobilisten en het behoud en de ontwikkeling van de Europese productieketens en van de aftermarketsector aan op harmonisatie van de wetgeving, met name ten behoeve van de markt voor reserveonderdelen, en op voorlichting van automobilisten over hun rechten op het gebied van reparatiegaranties; verzoekt de Commissie deze harmonisatie gepaard te laten gaan met een diepgaand vergelijkend onderzoek naar de gevolgen van deze juridische versnippering voor de interne markt, de Europese maakindustrie en de koopkracht van automobilisten;

56.

dringt aan op coördinatie op EU-niveau van de maatregelen met het oog op een intensievere bestrijding van de invoer van nagemaakte reserve-onderdelen;

57.

wijst erop dat de lidstaten moeten zorgen voor meer transparantie en een betere naleving van de beginselen van goede trouw in de handelsbetrekkingen tussen fabrikanten en dealers; is van mening dat de invoering van een gedragscode voor fabrikanten en distributeurs een goede manier zou zijn om dat te bewerkstelligen; is van mening dat deze code ten minste bepalingen zou moeten bevatten met betrekking tot de relocatie van distributeurs, de verkoop van meerdere merken en het recht op compensatie indien het contract zonder geldige reden door de fabrikant wordt opgezegd, overeenkomstig de aanvullende richtsnoeren die zijn vervat in Commissiemededeling 2010/C 138/05;

58.

verlangt dat de Commissie in samenwerking met de lidstaten maatregelen neemt om ook op de markt voor tweedehands auto's een hoge mate van consumentenbescherming, transparantie en veiligheid te garanderen, en ernaar toewerkt dat vervuilende en minder veilige voertuigen geleidelijk uit het verkeer verdwijnen; steunt de aanbeveling van de Commissie om in de verordening betreffende de technische controle van motorvoertuigen de verplichting op te nemen dat bij iedere controle de kilometerstand wordt geregistreerd; is van mening dat de overname van initiatieven zoals de Belgische „Car Pass”-regeling kan worden gestimuleerd door middel van een Europese norm; merkt op dat de herregistratieprocedures bij overdracht van voertuigen er tevens toe moeten dienen om grensoverschrijdende kilometerstandfraude tegen te gaan;

59.

vestigt eens te meer de aandacht op de economische voordelen voor Europa van de totstandbrenging van grootscheepse nieuwe industrieprojecten naar het voorbeeld van wat er gebeurt in de lucht- en ruimtevaart, die nodig zijn om de kritische massa te bereiken die nodig is om de wereldwijde concurrentie het hoofd te kunnen bieden; wijst er met nadruk op dat deze projecten hetzij op Unieniveau, hetzij uit eigen beweging tussen de lidstaten kunnen worden opgezet;

60.

onderstreept het belang van slimme specialisatiestrategieën waardoor een kader wordt gecreëerd dat aanzet tot vervanging van intra-Europese concurrentie op dezelfde activiteitsterreinen door complementaire regionale specialisaties die de EU concurrentiebestendiger maken ten aanzien van derde landen;

61.

vestigt de aandacht:

a.

van de lidstaten op alternatieve oplossingen om de vraag te stimuleren naar zaken die al beschikbaar zijn, zoals kwaliteitscertificering, het op gerichte wijze beschikbaar stellen van spaarloon, fiscale stimulansen voor bedrijfsovernames, recycling van materialen, en overheidsaankopen;

b.

van ondernemingen op diverse beschikbare afzetinstrumenten zoals verzekeringsregelingen, o.a. met terugbetaling van de lening bij baanverlies, garantieverlengingen, autodelen, en verkoop via internet;

62.

betreurt dat het actieplan CARS 2020 zich hoofdzakelijk concentreert op de Europese autoproducenten en voorbijgaat aan de betekenis van de hele aftermarketsector, inclusief marktdeelnemers en behoeften; het Europese beleid voor de automobielsector moet expansiegericht zijn en berusten op een geïntegreerde visie; het moet vooral ten doel hebben alle deelnemers aan de keten gelijke concurrentievoorwaarden te waarborgen; is derhalve van mening dat het Europese beleid voor de automobielsector ook maatregelen dient te omvatten die zijn afgestemd op alle bedrijven die actief zijn in de distributie- en reparatieketen, zowel grote producenten als kleine en middelgrote ondernemingen;

Externe markten en handelsbetrekkingen

63.

wijst erop dat de automobielindustrie een omvangrijke positieve bijdrage levert aan de handelsbalans van de EU, dat de uitvoer naar opkomende markten een absolute voorwaarde is om ons succes op de lange termijn te maximaliseren, en dat allianties met kapitaalverschaffers en bedrijven van buiten de EU van essentieel belang zijn om de toekomst van onze bedrijven te verzekeren, evenals de vestiging van fabrieken in niet-EU-landen (met name om ter plaatse auto's voor de lokale markten te produceren) als middel om groei te genereren, alsook de import van voertuigen om aan de vraag te voldoen;

64.

is ingenomen met de aankondiging van de Commissie dat er een doorbraak is bewerkstelligd in de totstandbrenging van een vrijhandelszone met de VS en Japan en van gelijke toegang tot de mondiale markten, hetgeen inhoudt dat alle deelnemers aan de mondiale automobielmarkt zich strikt zullen houden aan dezelfde regels; is van mening dat het hierdoor waarschijnlijker wordt dat duurzame ontwikkeling en verbeteringen op het gebied van de verkeersveiligheid als basis gaan fungeren voor de verwezenlijking van concurrentievoordelen in de gehele wereld;

65.

merkt op dat het uniforme internationale certificeringssysteem voor de controle van voertuigen en auto-onderdelen op de gehele Europese interne markt gebaseerd is op de milieu- en veiligheidsnormen van de EU, en een rol van betekenis kan spelen bij het uitsluiten van oneerlijke concurrentie;

66.

wijst erop dat de vraag op de opkomende markten niet alleen in het luxesegment, maar ook in de lagere marktsegmenten zal toenemen en dat de Europese industrie in die segmenten beter zal kunnen concurreren;

67.

merkt op dat het concurrentievermogen van veel van onze autofabrikanten achteruitgaat vanwege de toegenomen — en soms oneerlijke — concurrentie van ondernemingen buiten de EU; onderstreept dat veel van onze autofabrikanten over het potentieel beschikken om uit te groeien tot succesvolle bedrijven, voor zover zij de kans krijgen om te voldoen aan de groeiende vraag op nieuwe exportmarkten; dringt erop aan dat de Commissie haar handelsbeleid in dier voege herziet dat:

a.

de lidstaten hun maatregelen ter ondersteuning van EU-bedrijven en ter bescherming van EU-producten, investeringen en intellectuele-eigendomsrechten buiten de EU coördineren;

b.

alle exportinstrumenten van de EU, en met name die welke bedoeld zijn voor mkb-bedrijven („Small Business, Big World”) worden gecentraliseerd, bv. door een geïntegreerd, toegankelijk en sectoraal digitaal platform te creëren;

c.

het wederkerigheidsbeginsel — waaraan de Commissie in CARS 2020 te weinig aandacht besteedt — geleidelijk wordt verheven tot een centrale norm in onze handelsbetrekkingen;

d.

wordt aangestuurd op de ontmanteling van alle non-tarifaire handelsbelemmeringen in de automobielsector,

e.

de termijn voor het instellen van onderzoeken en de toepassing van handelsbeschermingsinstrumenten wordt verkort;

68.

verzoekt de Commissie het begrip concurrentievermogen van de automobielsector mee te nemen in haar voorafgaande effectbeoordelingen van toekomstige handelsakkoorden, na de inwerkingtreding daarvan opnieuw onderzoeken in te stellen en regelmatig het cumulatief effect te beoordelen van de overeenkomsten, zowel degene die momenteel van kracht zijn als die waarover nog onderhandeld wordt, en wel aan de hand van specifieke en duidelijk omschreven criteria, o.a. ook met betrekking tot de rol die aan de belanghebbenden wordt toebedeeld;

69.

neemt zich voor, zichzelf de noodzakelijke instrumenten te verschaffen om zelf de effecten van iedere vrijhandelsovereenkomst te bepalen;

o

o o

70.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten.


(1)  http://ec.europa.eu/enterprise/sectors/automotive/files/cars-21-final-report-2012_en.pdf

(2)  http://ec.europa.eu/enterprise/sectors/automotive/files/pagesbackground/competitiveness/cars21finalreport_en.pdf


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/66


P7_TA(2013)0548

Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (2013/2040(INI))

(2016/C 468/10)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake volksgezondheid en in het bijzonder lid 7 van dit artikel, waarin staat dat „het optreden van de Unie […] de verantwoordelijkheden van de lidstaten [eerbiedigt] met betrekking tot de bepaling van hun gezondheidsbeleid, alsmede de organisatie en de verstrekking van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging”,

gezien het actieprogramma van de in 1994 in Caïro gehouden Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling (ICPD) en het actieprogramma van de in 1995 in Peking gehouden wereldvrouwenconferentie,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0426/2013),

A.

overwegende dat het ICPD-actieprogramma van Caïro een definitie bevat van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten;

1.

merkt op dat de opstelling en tenuitvoerlegging van beleid op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten evenals van seksuele voorlichting op scholen tot de bevoegdheden van de lidstaten behoort;

2.

merkt op dat het weliswaar tot de bevoegdheden van de lidstaten behoort om beleid op het gebied van gezondheid en onderwijs op te stellen en ten uitvoer te leggen, maar dat de EU kan bijdragen tot de bevordering van beste praktijken tussen de lidstaten;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het Bureau voor de grondrechten van de EU en de secretaris-generaal van de VN.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/67


P7_TA(2013)0549

Vrijwilligerswerk en vrijwilligersactiviteiten in Europa

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over vrijwilligerswerk en vrijwilligersactiviteiten in Europa (2013/2064(INI))

(2016/C 468/11)

Het Europees Parlement,

gezien het Europees Handvest van de grondrechten,

gezien de artikelen 165, 166 en 214 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de definitie van vrijwilligerswerk zoals die door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) is voorgesteld in haar handboek inzake de meting van vrijwilligerswerk (2011),

gezien beschikking 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende een enkel communautair kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass),

gezien besluit nr. 1719/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van het programma „Jeugd in actie” voor de periode 2007-2013 (1),

gezien besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (2),

gezien besluit nr. 1904/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling voor de periode 2007-2013 van het programma „Europa voor de burger” ter bevordering van een actief Europees burgerschap (3),

gezien beschikking 2010/37/EG van de Raad van 27 november 2009 over het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk ter bevordering van actief burgerschap (2011) (4),

gezien de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 24 april 2006, over de erkenning van de waarde van niet-formeel en informeel leren in de jeugdsector in Europa (5),

gezien de resolutie van de Raad van 27 november 2007 over vrijwilligersactiviteiten van jongeren (14427/1/2007),

gezien de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 16 mei 2007, over de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen voor vrijwilligersactiviteiten van jongeren (6),

gezien de aanbeveling van de Raad van 20 november 2008 over mobiliteit van jonge vrijwilligers in de Europese Unie (7),

gezien aanbeveling 2006/961/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap: Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit (8),

gezien zijn verklaring van 10 maart 2011 over de opstelling van een Europees Statuut voor onderlinge maatschappijen, verenigingen en stichtingen (9),

gezien de conclusies van de Raad van 3 oktober 2011 over de rol van vrijwilligerswerk in het sociaal beleid (14552/2011),

gezien de conclusies van de Raad van 29 november 2011 over de bevordering van actief burgerschap door vrijwilligerswerk in de sport (10),

gezien het verslag van de Commissie over het EU-burgerschap 2010 van 27 oktober 2010, getiteld „Het wegnemen van de belemmeringen voor de rechten van EU-burgers” (COM(2010)0603),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 5 september 2007, getiteld „Het bevorderen van de volledige participatie van jongeren in het onderwijs, het arbeidsleven en het maatschappelijk leven” (COM(2007)0498),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 27 april 2009, getiteld „Een EU-strategie voor jongeren — Investeringen en empowerment — Een vernieuwde open coördinatiemethode om op de uitdagingen en kansen voor jongeren in te spelen” (COM(2009)0200),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 15 september 2010, getiteld „Jeugd in beweging — Een initiatief om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie” (COM(2010)0477),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 20 september 2011 over EU-beleid en vrijwilligerswerk: erkenning en bevordering van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk in de EU (COM(2011)0568),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 november 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van „Erasmus voor iedereen” — Het programma van de Unie voor onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport (COM(2011)0788),

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de uitvoering, de resultaten en de algehele beoordeling van 19 december 2012 over het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk 2011 (COM(2012)0781),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 maart 2012 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's met als titel „Mededeling over EU-beleid en vrijwilligerswerk: erkenning en bevordering van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk in de EU” (11),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 12 juni 2012 over erkenning en bevordering van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk in de EU (12),

gezien de aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren,

wijzend op het verslag van de Commissie over de uitvoering, de resultaten en de algehele beoordeling van het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk (EYV2011),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0348/2013),

A.

overwegende dat EYV2011 een succes was, relevante doelstellingen had en heeft geholpen om het bewustzijn met betrekking tot het thema te vergroten;

B.

overwegende dat de totstandbrenging van een omgeving waar vrijwilligerswerk kan gedijen en toegankelijk is voor iedereen, een langademig proces is waarbij alle belanghebbenden moeten worden betrokken;

C.

overwegende dat vrijwilligerswerk een belangrijk aspect is van actief burgerschap en democratie, alsmede van persoonlijke ontwikkeling, en dat het concrete invulling geeft aan Europese waarden als solidariteit en non-discriminatie en overwegende dat het ook bijdraagt tot de bevordering van participatieve democratie en van de mensenrechten binnen en buiten de EU;

D.

overwegende dat veel belang wordt gehecht aan vrijwilligerswerk in het kader van het debat over het overheidsbeleid;

E.

overwegende dat het verrichten van vrijwilligerswerk een belangrijke manier kan zijn om vaardigheden te verwerven die nodig zijn op de arbeidsmarkt, maar ook een manier om een prominente maatschappelijke positie te verwerven in de gemeenschap;

F.

overwegende dat de sportsector voor een groot deel gedragen wordt door vrijwilligers;

G.

overwegende dat vrijwilligerswerk een essentiële factor vormt bij individuele en collectieve emancipatie, solidariteit en sociale samenhang;

H.

overwegende dat vrijwilligerswerk en een belangrijke factor is voor het creëren van sociaal kapitaal en het stimuleren van ontwikkeling en voor het bevorderen van de economische en sociale samenhang, en dat het zo een bijdrage levert aan het galen van de doelstellingen van de Europese groeistrategie Europa 2020;

I.

overwegende dat in de conclusies van de Raad van oktober 2011 over de rol van vrijwilligerswerk in het sociaal beleid wordt onderstreept hoe belangrijk vrijwilligersactiviteiten zijn bij het aanpakken van genderongelijkheid;

J.

overwegende dat bureaucratische horden op nationaal niveau de mogelijkheid blijven beperken om vrijwilligerswerk te verrichten en dat vrijwilligerswerk in sommige landen juridisch nog steeds niet voldoende is erkend;

K.

overwegende dat er door de verschillende tradities en culturele praktijken in de lidstaten grote onderlinge verschillen bestaan op het gebied van de wetgeving inzake vrijwilligerswerk, de rechten die vrijwilligers genieten en de manier waarop vrijwilligerswerk is georganiseerd;

L.

overwegende dat door de ernstige economische crisis, de soberheidsmaatregelen en de belastingdruk de financiële stabiliteit in gevaar wordt gebracht van vele ngo's, sportorganisaties en verenigingen voor vrijwilligerswerk, die zich in deze moeilijke tijden desalniettemin blijven inzetten om de inclusie en het sociale welzijn te bevorderen;

M.

overwegende dat het om de resultaten van EYV2011 veilig te stellen nodig is dat het Europees vrijwilligersbeleid, dat op EU-niveau momenteel wordt aangepakt op gefragmenteerde wijze, met een verantwoordelijkheid die over een reeks diensten verspreid zit, behoorlijk wordt gestructureerd en gecoördineerd;

1.

neemt nota van de cijfers die worden verstrekt over de EYV2011-communicatiecampagne in de bijlage bij het Commissieverslag en betreurt het feit dat bescheiden resultaten zijn behaald waren door een gebrek aan financiële middelen;

2.

erkent en steunt de diverse vormen van vrijwilligerswerk die in de lidstaten worden beoefend via nationale organisaties en netwerken van verenigingen op lokaal niveau; vraagt in verband hiermee een multiculturele aanpak van de lidstaten en verzoekt de Commissie een gedetailleerde analyse van de nationale praktijken en tradities op het gebied van vrijwilligerswerk uit te voeren, om een gemeenschappelijke Europese aanpak te bevorderen;

3.

merkt op dat verdere consolidering van een gemeenschappelijke Europese aanpak van vrijwilligerswerk meer mogelijkheden zal creëren voor de mobiliteit en inzetbaarheid van jongeren, door hen in staat te stellen waardevolle vaardigheden te verwerven;

4.

is tevreden met het feit dat sommige lidstaten wetgeving op dit gebied hebben vastgesteld of deze wetgeving hebben aangepast, om gunstige voorwaarden voor vrijwilligerswerk te creëren; en beveelt de andere lidstaten aan hetzelfde te doen, met focus op een versterking van de rechten van vrijwilligers, via het Europees Handvest voor de rechten en plichten van vrijwilligers;

5.

moedigt de lidstaten aan voort te gaan met het creëren van een voor vrijwilligerswerk bevordelijke omgeving, met name door middel van een juridisch kader waar dit nog ontbreekt;

6.

merkt op dat sommige lidstaten de richtsnoeren in het IAO-handboek inzake de meting van vrijwilligerswerk ten uitvoer hebben gelegd en moedigt de andere ertoe aan hetzelfde te doen, opdat een verzameling van vergelijkbare gegevens kan worden gecreëerd die een duidelijk beeld geeft van de waardevolle bijdrage die dit werk levert aan de maatschappij;

7.

vraagt dat een Europees statuut voor vrijwilligersorganisaties wordt vastgesteld, om te helpen ervoor te zorgen dat zij behoorlijke wettelijke en institutionele erkenning krijgen;

8.

benadrukt dat vrijwilligerswerk moet worden bevorderd, in het bijzonder bij schoolgaande kinderen, studenten en andere jongeren, om de horizonten op het gebied van de solidariteit met en de steun voor vrijwilligerswerk te verruimen;

9.

merkt op dat het grote aantal Europese vaardighedenpaspoorten dat de afgelopen maanden online is gezet, een bewijs vormt van het succes van de elektronische folder, waarmee een volledig overzicht wordt gegeven van de vaardigheden van een persoon, inclusief degene die zijn verworven met vrijwilligerswerk, zodat deze officieel kunnen worden erkend, zowel voor beroeps- als voor leerdoeleinden;

10.

onderstreept dat de met vrijwilligerswerk verkregen vaardigheden en competenties, die kunnen worden meegerekend als niet-formele en informele leer- en werkervaring, een pluspunt zijn op cv's en in het beroepsleven;

11.

is van mening dat het voorgestelde document „Europass Ervaring” vrijwilligers in staat zal stellen de vaardigheden te beschrijven en vast te leggen die bij het verrichten van vrijwilligerswerk zijn ontwikkeld, maar die eventueel niet leiden tot een certificering, en moedigt de Commissie in het licht van de aanbeveling van de Raad betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren aan het document in kwestie zo spoedig mogelijk op de rails te zetten;

12.

merkt op dat de bovengenoemde vaardigheden en competenties belangrijk zijn om jongeren ertoe te bewegen vrijwilligerswerk te verrichten en om maatschappelijk kapitaal te genereren en de ontwikkeling van de samenleving te stimuleren;

13.

stelt voor om aandacht te besteden aan de kwestie van gendergelijkheid in de vrijwilligerssector en met name aan de in het oog springende ongelijkheid in leidende posities, aangezien mannen in managersposities oververtegenwoordigd zijn;

14.

is van mening dat de vaardigheden die jongeren bij het verrichten van vrijwilligerswerk verwerven, moeten worden opgenomen in het Europees vaardighedenpaspoort en Europass, zodat formeel en niet-formeel leren op dezelfde manier worden behandeld;

15.

benadrukt het feit dat vrijwilligerswerk jongeren die hun opleiding hebben afgebroken, een inclusieve omgeving en inclusieve activiteiten bieden;

16.

bevestigt zijn steun voor het Commissie-initiatief tot oprichting van een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulp, om de EU te helpen snel en gecoördineerd te reageren op humanitaire crises en ernstige natuurrampen, door steun te verlenen voor het opleiden, inzetten en coördineren van vrijwilligers voor EU-acties op het gebied van humanitaire hulp;

17.

onderstreept dat vrijwilligerswerk, dat steeds meer ingang vindt zowel bij jongeren als bij ouderen, bevorderlijk is voor intercultureel leren en een besef van Europese identiteit en voor solidariteit tussen de generaties en bijdraagt aan actief ouder worden en burgerparticipatie in elke fase van het leven;

18.

wijst erop dat vrijwilligerswerk zowel jongeren als ouderen in staat stelt een bijdrage te leveren aan de maatschappij en daarvoor erkenning en waardering te krijgen en dat dit hun levenskwaliteit, welzijn en algehele gezondheidstoestand verbetert;

19.

wijst erop dat het bestaan van een ruime waaier aan vrijwilligersactiviteiten en gemakkelijke toegang hiertoe wat kosten, beschikbaarheid van informatie en infrastructuur en de verstrekking van verzekeringsdekking met betrekking tot aansprakelijkheid en ongevallen van essentieel belang zijn om vrijwilligerswerk bij alle leeftijdscategorieën te kunnen bevorderen;

20.

is van mening dat vrijwilligerswerk, als actieve methode voor het opbouwen van een civiele maatschappij, kan bijdragen tot de ontwikkeling van de interculturele dialoog en een belangrijke rol kan spelen om vooroordelen en racisme te bestrijden;

21.

wijst erop dat vrijwilligerswerk een essentiële rol speelt bij het creëren van sociaal en menselijk kapitaal en het bevorderen van sociale insluiting; verzoekt de Commissie en de lidstaten de essentiële bijdrage te erkennen die vrijwilligerswerk levert in de sport, en met name in de amateursport, waar vele organisaties niet zouden kunnen functioneren zonder de hulp van vrijwilligers;

22.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de essentiële bijdrage te erkennen die vrijwilligerswerk levert in deze periode van ernstige economische crisis;

23.

onderstreept dat voortdurende inspanningen nodig zijn om te waarborgen dat vrouwen gelijke toegang hebben tot vrijwilligersactiviteiten;

24.

vestigt de aandacht op de noodzaak dat continuïteit tot stand wordt gebracht tussen 2011 en de volgende Europese jaren teneinde vrijwilligerswerk als belangrijke uiting van actieve burgerparticipatie te kunnen mainstreamen en moedigt de Commissie in dit verband aan vrijwilligerswerk aan te merken als belangrijke bijdrage aan actief burgerschap gedurende het Europees Jaar van de burgers;

25.

dringt er bij de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat de resultaten die tijdens het EYV 2011 op nationaal niveau zijn bereikt, duurzaam blijven;

26.

verzoekt de Commissie een beleid inzake vrijwilligerswerk in te voeren en te ontwikkelen en de open coördinatiemethode te gebruiken om dialoog en samenwerking tussen de betrokkenen in de diverse lidstaten te bevorderen;

27.

dringt er bij de lidstaten op aan de nodige stappen te ondernemen om vrijwilligerswerk te institutionaliseren op een manier die consistent is met hun nationale arbeidswetgeving;

28.

verzoekt de lidstaten en de Commissie te zorgen voor één contactpunt in de vorm van een dienst die verantwoordelijk is voor het beleid inzake vrijwilligerswerk en voor de coördinatie op dit gebied tussen de Commissiedepartementen en de diverse instellingen;

29.

benadrukt het feit dat het nodig is, in samenwerking met name met de Europese vrijwilligersorganisaties, -verenigingen en -netwerken, om een gecentraliseerd Europees portaal op te richten dat fungeert als pan-Europees platform voor coördinatie op dit gebied, dat een gegevensbank van goede praktijken op het gebied van vrijwilligerswerk en een onderdeel grensoverschrijdend vrijwilligerswerk moet omvatten, met informatie over de beschikbare programma's, de kosten en de deelnemingsvoorwaarden, om het samenbrengen van informatie te vergemakkelijken;

30.

moedigt de lidstaten aan nationale coördinatiewebsites en zoekmachines op te zetten voor een gemakkelijke en goed gestructureerde toegang tot mogelijkheden voor vrijwilligerswerk voor afzonderlijke personen en voor samenwerkingsmogelijkheden voor organisaties;

31.

moedigt de lidstaten ertoe aan te blijven voorzien in een stabiel en duurzaam steunkader zowel voor nationaal als voor grensoverschrijdende vrijwilligerswerk dat zowel vrijwilligers als vrijwilligersorganisaties ondersteunt; beveelt de lidstaten aan het voor EYV2011 opgerichte nationale coördinatieorgaan te behouden;

32.

vraagt de lidstaten de bepalingen ten uitvoering te leggen van Richtlijn 2004/114/EG (13) betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk, en de procedures voor de verlening van visa te vereenvoudigen, of visa af te schaffen, voor wie vrijwilligersactiviteiten wil ondernemen in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid;

33.

dringt er bij de nationale, regionale en lokale autoriteiten op aan adequate financiering ter beschikking te stellen, de administratieve procedures te vereenvoudigen en te voorzien in fiscale prikkels voor verenigingen en netwerken voor vrijwilligerswerk, met name kleine organisaties met weinig middelen; vraagt in verband hiermee dat het concept van subsidies aan verenigingen wordt verduidelijkt, zodat financiering voor verenigingen niet langer verward wordt met overheidssteun die de concurrentie in de commerciële sector kan belemmeren;

34.

verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken de economische bijdrage van vrijwilligerswerk te laten meetellen als medefinanciering van Europese projecten;

35.

wijst erop dat vrijwilligerswerk moet worden gestimuleerd in het kader van de strategieën op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, in overeenstemming met de vrijwillige internationale norm ISO 26000:2010 inzake richtsnoeren voor maatschappelijk verantwoord ondernemen;

36.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de lidstaten het voor vrijwilligers verplicht maken om te beschikken over behoorlijke verzekeringsdekking, om hun gezondheid en veiligheid bij het verrichten van vrijwilligerswerk te beschermen;

37.

verzoekt de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan, wetgeving op het gebied van vrijwilligerswerk vast te stellen en vrijwilligerswerk te vergemakkelijken door formele, informele en niet-formele opleiding te verstrekken, om de vaardigheden van vrijwilligers te verbeteren en ervoor te zorgen dat de betrokkenen beslagener op het ijs komen;

38.

verzoekt de lidstaten vrijwilligerswerk te vergemakkelijken door formele, informele en niet-formele opleiding te verstrekken, om de vaardigheden van vrijwilligers te verbeteren en ervoor te zorgen dat de betrokkenen beslagener op het ijs komen, aangezien hun toewijding vooral altruïstisch en belangeloos is; moedigt de lidstaten ertoe aan opleidingen voor vrijwilligerswerk als keuzevak in onderwijsinstellingen aan te bieden;

39.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het Europees vrijwilligerswerk op universiteiten en ander instellingen voor hoger onderwijs verder te promoten;

40.

is van mening dat vrijwilligerswerk als vorm van informeel leren helpt vaardigheden en beroepskwalificaties te ontwikkelen die het voor vrijwilligers gemakkelijker maken om zich op de arbeidsmarkt te begeven of ernaar terug te keren;

41.

beveelt de Commissie aan contact te houden met de opvolger van de EYV 2011 Alliance, de European Alliance for Volunteering, en met andere organisaties voor vrijwilligerswerk en de in de beleidsagenda voor vrijwilligerswerk in Europa (Policy Agenda for Volunteering in Europe, PAVE) opgenomen aanbevelingen naar behoren in aanmerking te nemen als basis voor een actieplan voor de toekomst;

42.

verzoekt de Commissie te voorzien in de nodige middelen voor de oprichting van een Europees fonds voor de ontwikkeling van vrijwilligerswerk, om ervoor te zorgen dat een toereikende ondersteunende infrastructuur wordt ingesteld;

43.

benadrukt het feit dat het gemakkelijker moet worden gemaakt voor ngo's om toegang te krijgen tot Europese financiering, met name uit het ESF, op Europees en nationaal niveau;

44.

verzoekt de lidstaten de aanbeveling van de Raad betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren ten uitvoer te leggen en vóór de streefdatum van 2018 te zorgen voor de tenuitvoerlegging van formele structuren voor de validatie van via vrijwilligerswerk verworven kennis, vaardigheden en competenties, met een erkende kwalificatie die door onderwijsinstellingen, werkgevers en anderen moet worden aanvaard;

45.

verzoekt de Commissie de aan vrijwilligerswerk bestede tijd te erkennen als subsidiabele bijdrage in natura aan de medefinanciering voor alle Europese subsidies en in samenwerking met vrijwilligersorganisaties systemen te ontwikkelen om de bedoelde tijd met behulp van de vele beschikbare instrumenten en modellen te registreren en te documenteren;

46.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 30.

(2)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 45.

(3)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 32.

(4)  PB L 17 van 22.1.2010, blz. 43.

(5)  PB C 168 van 20.7.2006, blz. 1.

(6)  PB C 241 van 20.9.2008, blz. 1.

(7)  PB C 319 van 13.12.2008, blz. 8.

(8)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 5.

(9)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 187.

(10)  PB C 372 van 20.12.2011, blz. 24.

(11)  EESC 824/2012.

(12)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 14.

(13)  PB L 375 van 23.12.2004, blz. 12.


Woensdag 11 december 2013

15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/73


P7_TA(2013)0558

EU-donorcoördinatie met betrekking tot ontwikkelingshulp

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende EU-donorcoördinatie met betrekking tot ontwikkelingshulp (2013/2057(INL))

(2016/C 468/12)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name de artikelen 9 en 151 en artikel 153, lid 1, onder e),

gezien de artikelen 209 en 210 VWEU,

gezien de millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000,

gezien de Verklaring van Parijs van 2005, de Actieagenda van Accra (AAA) van 2008 en het Mondiaal Partnerschap voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking van 2011,

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: de Europese consensus (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 oktober 2011 met als titel „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering” (COM(2011)0637),

gezien de conclusies van de Raad van 14 mei 2012 over „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering” (2),

gezien de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 15 mei 2007, over de „de gedragscode van de Europese Unie inzake complementariteit en taakverdeling in het ontwikkelingsbeleid” (3),

gezien zijn resolutie van 28 september 2006 over „Meer en beter samenwerken: het pakket 2006 inzake de doeltreffendheid van de bijstand van de EU” (4),

gezien zijn resolutie van 22 mei 2008 over het vervolg op de Verklaring van Parijs van 2005 over de doeltreffendheid van de hulp (5),

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 inzake het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (6),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 17 november 2009 over een operationeel kader inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (7),

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken (ministers van Ontwikkelingssamenwerking) van 14 juni 2010 over de taakverdeling tussen meerdere landen (8), waarin het operationeel kader inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp op een aantal punten wordt aangevuld of gewijzigd,

gezien de conclusies van 9 december 2010 van de Raad Buitenlandse Zaken (ministers van Ontwikkelingssamenwerking) over wederzijdse aansprakelijkheid en transparantie: het vierde hoofdstuk van het operationele kader van de EU inzake doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (9),

gezien de geconsolideerde tekst over het operationele kader inzake doeltreffendheid van ontwikkelingshulp van het Secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie van 11 januari 2011 (10),

gezien het rapport van oktober 2009 met als titel „Agenda voor doeltreffendheid van hulp: de voordelen van een Europese aanpak”, in opdracht van het Directoraat-generaal ontwikkeling van de Commissie (11),

gezien het eindrapport van maart 2011 met als titel „Gezamenlijke meerjarenprogrammering”, in opdracht van het Directoraat-generaal ontwikkeling van de Commissie (12),

gezien het eindverslag van de evaluatie van de Verklaring van Parijs — tweede fase, dat in mei 2011 is gepubliceerd,

gezien het rapport over de kosten van een niet-verenigd Europa betreffende betere coördinatie tussen EU-donoren, gepresenteerd door de Commissie ontwikkelingssamenwerking op 10 juli 2013,

gezien Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese Dienst voor extern optreden (13), met name artikel 9 betreffende instrumenten voor extern optreden en programmering,

gezien de artikelen 42 en 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van zijn Commissie ontwikkelingsamenwerking en het advies van zijn Commissie buitenlandse zaken (A7-0393/2013),

A.

overwegende dat volgens schattingen opgenomen in het bovengenoemde rapport over de kosten van een niet-verenigd Europa jaarlijks een bedrag van 800 miljoen EUR aan transactiekosten zou kunnen worden bespaard als de EU en haar lidstaten hun hulpinspanningen op minder landen en activiteiten zouden richten; voorts overwegende dat jaarlijks een bijkomend bedrag van 8,4 miljard EUR zou kunnen worden bespaard als de toewijzingen per land volledig zouden worden gecoördineerd en uitsluitend gericht zouden zijn op armoedebestrijding;

B.

overwegende dat gezien er in het algemeen beperkte vooruitgang is geboekt bij het bereiken van het VN-doel om tegen 2015, 0,7 % van het bruto nationaal inkomen aan officiële ontwikkelingshulp te besteden, doeltreffender coördinatie op EU-niveau uiterst belangrijk is;

C.

overwegende dat gezien de veranderde demografie in de wereld en de toekomstige sterkere onderlinge afhankelijkheid tussen de huidige ontwikkelingswereld en de EU als geheel, een efficiënter inzet van ontwikkelingshulp niet alleen zal leiden tot doeltreffender bijstand in de betrokken landen maar ook tot sterker wederzijds respect in de toekomst;

D.

overwegende dat een gecoördineerd EU-optreden, in het bijzonder door de oprichting van een commissie met vertegenwoordigers van de Commissie, de Raad en het Europees Parlement, een toegevoegde waarde heeft die, in termen van beleid en middelen, groter is dan de som van de individuele maatregelen van haar 28 lidstaten en de Commissie;

E.

overwegende dat de EU en haar lidstaten een voorbeeldfunctie moeten blijven vervullen wat betreft het tegengaan van versnippering van hulp door de in Parijs, Accra en Busan gedane toezeggingen inzake de doeltreffendheid van internationale hulp en ontwikkeling, volledig in te lossen en door voort te bouwen op de vorderingen die zijn gemaakt in het lopende proces van gezamenlijke programmering;

F.

overwegende dat EU-donorcoördinatie moet bijdragen tot de doelstelling om alle formele en informele gebonden hulp te beëindigen en de „Agenda voor doeltreffendheid van hulp” om te vormen tot een „Agenda voor doeltreffendheid van ontwikkeling”;

G.

overwegende dat EU-initiatieven om donorcoördinatie te verbeteren hoofdzakelijk vrijwillig en niet-bindend van aard zijn; voorts overwegende dat de gedragscode van de Europese Unie inzake complementariteit en taakverdeling in het ontwikkelingsbeleid weinig resultaten heeft opgeleverd;

H.

overwegende dat de Verdragen de EU de rechtsgrond bieden om de samenhang en de doeltreffendheid van haar externe optreden te versterken;

I.

overwegende dat de Commissie de drijvende kracht moet zijn achter de volledige uitvoering op EU-niveau van de agenda voor doeltreffende hulp en ontwikkeling;

1.

roept de EU en haar lidstaten ertoe op hun toezeggingen op grond van de Verklaring van Parijs, de Actieagenda van Accra en het mondiaal partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking na te leven, hetgeen in het bijzonder wordt belemmerd door een gebrek aan politieke wil, bureaucratische procedures en hoge transactiekosten; herinnert er in dit verband aan dat het eerbiedigen van het beginsel van „democratische eigen verantwoordelijkheid” een essentiële voorwaarde is voor het verwezenlijken van de agenda voor de doeltreffendheid van de hulp, hetgeen inhoudt dat de ontwikkelingsstrategieën door de betrokken landen worden gestuurd en een afspiegeling zijn van de verbintenissen van alle nationale actoren;

2.

verzoekt de EU en haar lidstaten ten volle gebruik te maken van de wettelijke bepalingen van het VWEU met betrekking tot ontwikkeling, waarin wordt aangedrongen op complementariteit van het optreden van de EU en de lidstaten inzake ontwikkelingssamenwerking (artikelen 208 en 210 VWEU), teneinde de doeltreffende coördinatie tussen EU-donoren te bevorderen;

3.

pleit voor betere coördinatie tussen de EU en haar lidstaten, onder meer door gezamenlijke programmering, bijvoorbeeld bij de taakverdeling binnen landen om te voorkomen dat dubbel werk wordt verricht en de transactiekosten oplopen; beklemtoont tevens de noodzaak om een zorgvuldige analyse te verrichten van de specifieke behoeften van elk ontvangend land en er tegelijk voor te zorgen dat gefinancierde projecten verankerd zijn in de plaatselijke economie en ten goede komen aan diegenen die daaraan het meest behoefte hebben;

4.

pleit voor een betere coördinatie tussen de EU en haar lidstaten bij de taakverdeling tussen landen, zodat er een einde wordt gemaakt aan een situatie waarin bepaalde landen een voorkeursbehandeling krijgen („aid darlings”) en andere juist niet („aid orphans”); beklemtoont dat het EU-beleid inzake de taakverdeling ervoor moet zorgen dat horizontale kwesties zoals mensenrechten, gendergelijkheid en klimaatverandering voldoende aandacht krijgen; onderstreept voorts dat het doel om de weerslag van hulp te vergroten en een betere kosten-/batenverhouding te verwezenlijken niet mag leiden tot een risicoschuw ontwikkelingsbeleid dat zich alleen concentreert op „gemakkelijke landen”;

5.

dringt erop aan dat de relatieve voordelen van de EU en haar lidstaten bij de taakverdeling op het gebied van ontwikkeling opnieuw worden geëvalueerd door de beoordeling van sterke en zwakke punten, in samenwerking met de betrokken lidstaat (of de Commissie) en andere donoren en partnerlanden;

6.

merkt echter op dat er ook behoefte is aan betere coördinatie met de internationale gemeenschap en belangrijker nog, met lokale spelers, in het bijzonder lokale regeringen, nationale parlementen, het maatschappelijk middenveld en ngo's; herinnert eraan dat millenniumdoelstelling voor ontwikkeling nr. 8, „het opzetten van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling”, brede participatie en nauwe samenwerking tussen alle spelers op het gebied van ontwikkeling bevordert;

7.

benadrukt dat multilaterale ontwikkelingsorganisaties, door de bundeling van middelen verstrekt door donorlanden, de doeltreffendheid van hulp kunnen verhogen en de efficiëntie kunnen maximaliseren; merkt op dat het gebruik van door internationale organisaties verstrekte middelen donoren ook helpt informatie uit te wisselen over de ontwikkelingsactiviteiten, wat leidt tot grotere transparantie en een betere verantwoording;

8.

benadrukt dat het belangrijk is de capaciteit van die landen te ontwikkelen zodat zij de vaardigheden, deskundigheid en instellingen kunnen opbouwen die vereist zijn om hun eigen ontwikkeling doeltreffend te beheren; onderstreept het belang van vrije handel, een markteconomie en ondernemerschap voor ontwikkelingslanden zelf om armoede te kunnen tegengaan, en zo duurzame economische ontwikkeling te scheppen en hun afhankelijkheid van hulp af te bouwen; beklemtoont eveneens het belang van het bevorderen en beschermen van goed bestuur, en dat de autoriteiten van de begunstigde landen corruptie moeten bestrijden en fiscale infrastructuur moeten opbouwen, zodat zij hun belastinginkomsten kunnen verzekeren en belastingontduiking en onwettige kapitaalvlucht kunnen bestrijden;

9.

beklemtoont dat niet-traditionele donoren een steeds grotere rol gaan spelen, evenals investeringen uit de private sector en filantropische geldstromen naar ontwikkelingslanden, wat de coördinatie extra bemoeilijkt; is van oordeel dat moet worden bekeken of deze aspecten ook kunnen worden opgenomen in het nieuwe kader voor EU-donorcoördinatie met betrekking tot ontwikkelingshulp, voortbouwend op de via het partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking aangegane verbintenissen;

10.

onderstreept het belang van een gedifferentieerde aanpak voor doeltreffende hulp, waarbij rekening wordt gehouden met het ontwikkelingsniveau van partnerlanden (minst ontwikkelde landen, kwetsbare landen en landen met een middeninkomen) en hun specifieke behoeften; meent dat deze gedifferentieerde aanpak gebaseerd moet zijn op multidimensionale ontwikkelingsindicatoren die verder gaan dan het bbp, waarbij rekening wordt gehouden met binnenlandse armoede, ongelijkheid en kwetsbaarheid;

11.

verzoekt de lidstaten ten volle gebruik te maken van de nieuwe elektronische instrumenten voor de coördinatie van projecten, zoals de databank voor de officiële ontwikkelingshulp aan Mozambique (ODAMoz), die door de EU is gefinancierd;

12.

roept de EU ertoe op ervoor te zorgen dat de toezeggingen voor de doeltreffendheid van hulp en ontwikkeling, volledig tot uiting komen in alle financiële mechanismen voor ontwikkelingssamenwerking;

13.

benadrukt dat gezien de bezuinigingen op nationale begrotingen en de EU-begroting als gevolg van de economische problemen en vanwege de toenemende politieke wil om een effectiever uitgavenpatroon voor ontwikkelingshulp tentoon te spreiden, verhoogde donorcoördinatie een vereiste is, die in de eerste plaats door de EU moet worden bevorderd, en dat deze coördinatie betrekking moet hebben op alle belangrijke aspecten van alle ontwikkelingsprojecten, met inbegrip van planning, toezicht en evaluatie;

14.

meent dat bij de huidige EU-initiatieven ter versterking van de donorcoördinatie, vanwege de vrijwillige en niet-bindende aard ervan, de bestaande mogelijkheden om de ontwikkelingssteun van de EU en haar lidstaten doeltreffender en efficiënter te maken niet volledig worden benut; roept de EU en haar lidstaten dan ook op om een nieuw instrument voor coördinatie tot stand te brengen in de vorm van een verordening;

15.

verzoekt de Commissie om bij voorkeur tegen 31 december 2015 en uiterlijk tijdens het eerste halfjaar van 2016, op grond van de artikelen 209 en 210 VWEU, een voorstel voor een handeling inzake regelgevingsaspecten van EU-donorcoördinatie met betrekking tot ontwikkelingshulp in te dienen, na de aanneming en tenuitvoerlegging van een stappenplan met voorbereidende acties ter vereenvoudiging van de uitvoering van deze regelgevingsaspecten, en daarbij de in de hierbij gevoegde bijlage opgenomen gedetailleerde aanbevelingen te volgen;

16.

verzoekt de Commissie en de EDEO dat stappenplan te evalueren aan de hand van een aantal vooraf overeengekomen indicatoren; meent dat bij dit proces enerzijds de EU-delegaties en diplomatieke vertegenwoordigingen van de lidstaten in partnerlanden en anderzijds DG DEVCO en de EDEO samen met vertegenwoordigers van de lidstaten moeten worden betrokken; meent dat de Commissie en de EDEO in het kader van dit proces verslag moeten uitbrengen aan het Europees Parlement, zodat het kan instemmen met de tenuitvoerlegging van het stappenplan;

17.

bevestigt dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met de grondrechten en het subsidiariteitsbeginsel;

18.

is van oordeel dat het verlangde voorstel geen financiële gevolgen heeft;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en bijgaande gedetailleerde aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.


(1)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(2)  Document nr. 9369/12.

(3)  Document nr. 9558/07.

(4)  PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 373.

(5)  PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 100.

(6)  PB C 131 E van 8.5.2013, blz. 80.

(7)  Document nr. 15912/09.

(8)  Document nr. 11081/10.

(9)  Document nr. 17769/10.

(10)  Document nr. 18239/10.

(11)  Project nr. 2008/170204 — Versie 1.

(12)  Project nr. 2010/250763 — Versie 1.

(13)  PB L 201 van 20.5.2010, blz. 3.


BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE:

GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

Aanbeveling 1 (over het doel en de strekking van de vast te stellen verordening)

Het doel van de verordening is de mechanismen en praktijken gericht op betere samenhang en effectieve coördinatie van ontwikkelingshulp te codificeren en te versterken. De verordening dient een passende oplossing te bieden om de doeltreffendheid en efficiëntie van de EU-ontwikkelingssteun te verhogen.

De verordening dient van toepassing te zijn op de lidstaten en de instellingen van de EU.

Aanbeveling 2 (over de algemene beginselen waarop de EU-donorcoördinatie dient te worden gebaseerd)

In de verordening dienen de volgende beginselen te worden gecodificeerd:

Eigen verantwoordelijkheid: De EU en haar lidstaten dienen de partnerlanden de leiding in handen te laten en zich achter nationale overheidsstrategieën te scharen. Zij dienen zo nodig maatregelen te nemen om partnerlanden beter in staat te stellen om de leiding te nemen over operationele kaders voor donorcoördinatie.

Harmonisatie: De EU en haar lidstaten dienen gemeenschappelijke programmeringsregelingen op nationaal niveau (gezamenlijke programmering) uit te voeren en samen te werken om het aantal afzonderlijke, vaak overlappende acties ter plaatse en diagnostische evaluaties te verminderen. Zij dienen eveneens bevoegdheden over te dragen aan „leidende donoren” voor de uitvoering van activiteiten waarvoor een van die donoren in de sector of het land in kwestie een relatief voordeel heeft.

Aanpassing: De EU en haar lidstaten dienen hun algemene steun (landenstrategieën, beleidsdialogen en ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's) te baseren op de nationale ontwikkelingsstrategieën van hun partners en de periodieke evaluaties van de vorderingen bij de uitvoering van die strategieën. Om administratieve rompslomp tegen te gaan, dienen zij in de eerste plaats nationale systemen te gebruiken. De EU en haar lidstaten dienen geen speciale structuren te creëren voor het dagelijks beheer en de uitvoering van met hulp gefinancierde projecten en programma's.

Voorspelbaarheid van de middelen: Met het oog op de effectieve coördinatie van hun ontwikkelingsinspanningen, dienen de EU en haar lidstaten ontwikkelingslanden tijdig te informeren over hun toekomstige uitgaven en/of uitvoeringsplannen, met indicatieve toewijzingen, om de partnerlanden in staat te stellen deze op te nemen in hun planning voor de middellange termijn.

Transparantie en wederzijdse verantwoording: De EU en de lidstaten dienen samen te werken met de partnerlanden om gezamenlijk overeengekomen kaders vast te stellen die zorgen voor betrouwbare evaluaties van de resultaten, transparantie en controleerbaarheid van nationale systemen, en om de beschikbaarheid en kwaliteit van data in de partnerlanden te verbeteren. Sleutelinitiatieven ter verwezenlijking van deze doelstellingen zoals de EU-Transparantiewaarborg en het Internationaal Initiatief inzake transparantie van ontwikkelingshulp dienen verder te worden bevorderd.

Gedifferentieerde aanpak: Bij de uitvoering van deze verordening dient te worden gekozen voor een gedifferentieerde aanpak gebaseerd op de ontwikkelingscontext en -behoeften van de partnerlanden en -regio's, die hun een specifieke samenwerking biedt, toegesneden op hun eigen behoeften, strategieën, prioriteiten en pluspunten.

Herziening, evaluatie en bespreking van resultaten: De EU dient toezicht te houden op en verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging van de verordening. Jaarlijks dient verslag te worden uitgebracht over de genomen maatregelen aan de nationale parlementen en het Europees Parlement.

Aanbeveling 3 (over gezamenlijke programmering)

De verordening dient de toezegging van de lidstaten en de Commissie te codificeren om hun deelname aan gezamenlijke meerjarenprogrammering op basis van de ontwikkelingsstrategieën van de partnerlanden te verhogen, hetgeen er onder andere toe moet leiden dat de EU- en de nationale programmeringscycli zo goed mogelijk op elkaar worden afgestemd op het niveau van de partnerlanden. Het gezamenlijke programmeringskader is een pragmatisch instrument voor een betere taakverdeling en dient de bestaande regelingen voor donorcoördinatie aan te vullen en te versterken om onnodige parallelle processen te voorkomen.

De verordening dient ervoor te zorgen dat de EU actief toezicht houdt op de vorderingen op centraal en op nationaal niveau om te waarboren dat de gedane toezeggingen gestaag gestand worden gedaan en de stappenplannen voor de uitvoering van het gezamenlijke EU-programmeringskader naar behoren worden nageleefd.

Aanbeveling 4 (over taakverdeling)

De EU en haar lidstaten hebben een veelheid aan richtsnoeren ontwikkeld over de manier waarop taken effectief dienen te worden verdeeld. De gedragscode van de Europese Unie inzake complementariteit en taakverdeling in het ontwikkelingsbeleid vormt een leidraad voor de EU en de lidstaten en dient snel te worden ingevoerd in alle partnerlanden.

Aanbeveling 4.1: over taakverdeling binnen landen

De EU en haar lidstaten dienen de transactiekosten te verlagen door het aantal EU-donoren dat betrokken is bij de sectorale beleidsdialoog en de samenwerkingsactiviteiten te beperken. Met het oog hierop dienen zij sectorale exitplannen te ontwikkelen en uit te voeren, teneinde een sterkere concentratie op bepaalde sectoren tot stand te brengen op basis van een dialoog met de regeringen van de partnerlanden en andere donoren, en op grond van een effectanalyse van mogelijke financieringstekorten.

Aanbeveling 4.2: over taakverdeling tussen landen

Om versnippering van hulp over vele landen en een overvloed aan donoren te voorkomen, dienen de EU en de lidstaten ervoor te zorgen dat zij met kennis van zaken middelen toewijzen, door onder andere rekening te houden met de plannen van andere lidstaten en de mogelijke invloed van de EU. De lidstaten dienen zich in te zetten voor sterkere geografische concentratie en de Commissie dient een coördinerende rol te vervullen, in het bijzonder in achtergestelde landen („orphan countries”). In dit kader kunnen gezamenlijke EU-studies en strategieën voor zowel „aid darlings” als „aid orphans” als basis dienen voor een betere taakverdeling tussen de verschillende landen.

Aanbeveling 5 (over het toezicht op de vorderingen op centraal en nationaal niveau)

De verordening dient de mechanismen te codificeren voor het doorgeven van aanwijzigen van vorderingen wat betreft versterkte donorcoördinatie op nationaal niveau, waaronder a) uitgesplitste informatie over alle relevante hulpstromen; b) vooruitgang wat betreft processen voor gezamenlijke programmering, met bijzondere aandacht voor taakverdeling; c) aanwijzingen van verlaagde transactiekosten door middel van taakverdeling; en d) de opname van gezamenlijke programmering en taakverdeling in de strategische planningsprocessen.

Deze informatie dient de partnerlanden ter beschikking te worden gesteld zodat zij deze kunnen opnemen in hun documenten betreffende de nationale begroting, ter bevordering van de transparantie ten opzichte van parlementen, het maatschappelijk middenveld en andere relevante betrokkenen.

Aanbeveling 6 (over de deelname van nationale parlementen aan het toezicht op donorcoördinatie)

De verordening dient bepalingen te bevatten om de deelname van nationale parlementen aan het toezicht op donorcoördinatie te doen toenemen. Hiertoe dienen jaarlijkse vergaderingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen te worden gehouden om de vorderingen te evalueren en de resultaten te bespreken.

Aanbeveling 7 (over het jaarverslag aan het Europees Parlement en de Raad)

De verordening dient bepalingen te bevatten over evaluatie door middel van een jaarverslag. De Commissie dient de vorderingen gemaakt bij de uitvoering van de op grond van de verordening genomen maatregelen, te bestuderen en het Europees Parlement en de Raad, evenals het in aanbeveling 9 genoemde comité, een jaarverslag te doen toekomen over de uitvoering ervan en de resultaten in termen van coördinatie van EU-bijstand.

Dit verslag dient tevens te worden voorgelegd aan het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s.

Het jaarverslag dient te worden gebaseerd op informatie over het voorafgaande jaar afkomstig van de hoofdzetel en het terrein. Het verslag dient een evaluatie te bevatten van de resultaten van de inspanningen ter verbetering van de coördinatie van het ontwikkelingsbeleid van de EU en de lidstaten, waarbij zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van specifieke en meetbare indicatoren van de gemaakte vorderingen bij de realisatie van de doelstellingen van de verordening.

Aanbeveling 8 (over de herziening)

De Commissie dient een verslag bij het Europees Parlement en de Raad in te dienen waarin de tenuitvoerlegging van de verordening in de eerste drie jaar wordt geëvalueerd, met, indien nodig, een wetsvoorstel waarin de vereiste wijzigingen worden gepresenteerd.

Aanbeveling 9 (over de oprichting van het Coördinatiecomité)

De verordening dient bepalingen te bevatten voor de oprichting van een comité. Dit comité dient een reglement aan te nemen en te zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de Commissie, de Raad en het Europees Parlement.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/80


P7_TA(2013)0575

Mensenrechten in de wereld in 2012 en het EU-beleid ter zake

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het jaarverslag inzake mensenrechten en democratie in de wereld in 2012 en het beleid van de Europese Unie ter zake (2013/2152(INI))

(2016/C 468/13)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en andere mensenrechtenverdragen en -instrumenten van de VN,

gezien de millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000 (A/Res/55/2) en de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de VN,

gezien artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien het jaarverslag van de EU over de mensenrechten en democratie in de wereld in 2012, dat op 6 juni 2013 door de Raad is goedgekeurd,

gezien zijn resolutie van 13 december 2012 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2011 en het beleid van de Europese Unie ter zake (1),

gezien het strategisch kader en het actieplan van de Europese Unie voor mensenrechten en democratie (11855/2012), die op 25 juni 2012 door de Raad Buitenlandse Zaken zijn goedgekeurd,

gezien zijn resolutie van 13 december 2012 over de herziening van de mensenrechtenstrategie van de EU (2),

gezien Besluit 2012/440/GBVB van de Raad van 25 juli 2012 tot benoeming van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de mensenrechten (3),

gezien zijn aanbeveling van 13 juni 2012 over de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten (4),

gezien de conclusies van de Raad van 14 mei 2012 over „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering”,

gezien zijn aanbeveling van 13 juni 2013 aan de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en vicevoorzitter van de Europese Commissie, aan de Raad en aan de Commissie over de evaluatie in 2013 van de organisatie en het functioneren van de EDEO (5),

gezien de richtsnoeren van de Europese Unie inzake mensenrechten en internationaal humanitair recht (6),

gezien de richtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging en de aanbeveling van het Parlement aan de Raad van 13 juni 2013 over de ontwerprichtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging,

gezien de richtsnoeren van de Europese Unie voor de bevordering en bescherming van alle mensenrechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI's), gezien de richtsnoeren van de Europese Unie voor de bevordering en bescherming van alle mensenrechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI's),

gezien de richtsnoeren van de EU inzake de mensenrechtendialoog die op 13 december 2001 zijn goedgekeurd door de Raad en op 19 januari 2009 zijn herzien,

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2013 over corruptie in de publieke en de private sector: het effect op de mensenrechten in derde landen (7),

gezien zijn resolutie van 7 februari 2013 over de 22e zitting van de VN-Mensenrechtenraad (8),

gezien zijn resolutie van 17 november 2011 over steun van de EU aan het Internationaal Strafhof: aangaan van uitdagingen en overwinnen van moeilijkheden (9),

gezien zijn resolutie van 14 december 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (10),

gezien de gemeenschappelijke mededelingen van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 20 maart 2013 getiteld „Europees nabuurschapsbeleid: naar een sterker partnerschap” (JOIN(2013)4) en van 25 mei 2011 getiteld „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden: evaluatie van het Europees nabuurschapbeleid” (COM(2011)0303),

gezien het strategiedocument 2011-2013 van het Europees Instrument voor de democratie en de mensenrechten (EIDHR) en het voorstel van de Commissie voor een nieuw financieel reglement voor het EIDHR 2014-2020 (COM(2011)0844),

gezien zijn aanbeveling van 29 maart 2012 aan de Raad over de modaliteiten voor de mogelijke oprichting van een Europees Fonds voor Democratie (EFD) (11),

gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over EU-beleid ten gunste van mensenrechtenverdedigers (12),

gezien zijn resolutie van 7 juli 2011 over het externe beleid van de EU ter bevordering van democratisering (13),

gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over een strategie voor digitale vrijheid in het buitenlandbeleid van de EU (14),

gezien de op 20 december 2012 aangenomen resolutie 67/176 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over een moratorium op de doodstraf,

gezien resoluties 1325 (2000), 1820 (2008), 1888 (2009), 1889 (2009), 1960 (2010) en 2106 (2013) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid,

gezien het verslag over de indicatoren van de EU voor een alomvattende benadering van de uitvoering door de EU van de resoluties 1325 en 1820 van de VN-Veiligheidsraad inzake vrouwen, vrede en veiligheid, dat op 13 mei 2011 door de Raad van de Europese Unie is goedgekeurd,

gezien de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN over de rechten van het kind, in het bijzonder de meest recente van 4 april 2012 (66/141),

gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over mensenrechten, sociale normen en milieunormen in internationale handelsovereenkomsten (15),

gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over internationaal handelsbeleid in de context van de klimaatveranderingsvereisten (16),

gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten (17),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0418/2013),

A.

overwegende dat de diverse overgangsprocessen, met inbegrip van volksopstanden, conflict- en postconflictsituaties, evenals de stapsgewijze transities in autoritaire landen, een steeds grotere uitdaging vormen voor het EU-beleid ter ondersteuning van mensenrechten en democratie in de wereld; overwegende dat het jaarverslag van de EU over mensenrechten en democratie in de wereld in 2012 aantoont dat de EU moet doorgaan met de ontwikkeling van flexibele beleidsreacties; overwegende dat de meest fundamentele politieke keuze voor de EU betrekking heeft op de veerkracht en de politieke vastberadenheid om in moeilijke tijden en onder druk van andere beleidsdoelstellingen en -belangen trouw te blijven aan de grondbeginselen van de Europese Unie;

B.

overwegende dat gerechtigdheid, de rechtsstaat, verantwoording, transparantie en rekenschap, bestrijding van straffeloosheid, eerlijke processen en onafhankelijke gerechtelijke autoriteiten onontbeerlijke bestanddelen zijn van de bescherming van de mensenrechten;

C.

overwegende dat artikel 21 VEU de verplichting van de Unie heeft versterkt om zich bij haar internationaal optreden te laten leiden door de beginselen van democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het internationaal recht;

D.

overwegende dat de politieke criteria van Kopenhagen inzake „stabiele instellingen die de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en het respect voor en de bescherming van minderheden garanderen” een fundamenteel onderdeel van het uitbreidingsproces blijven;

E.

overwegende dat de opstanden in de Arabische wereld de Europese Unie ertoe hebben gebracht het falen van het in het verleden gevoerde beleid onder ogen te zien en een „meer voor meer”-benadering te omarmen in het kader van de herziening van het nabuurschapsbeleid, gebaseerd op de toezegging „om het niveau van de EU-steun aan partnerlanden af te stemmen op de vooruitgang die wordt geboekt bij de politieke hervormingen en de totstandkoming van een duurzame democratie”, de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, met inbegrip van vrije en eerlijke verkiezingen, vrijheid van vereniging, meningsuiting en vergadering, pers- en mediavrijheid, een rechtsstaat met een onafhankelijke rechterlijke macht, en vrijheid van denken, geweten, godsdienst of overtuiging;

F.

overwegende dat in de conclusies van de Raad met betrekking tot de agenda voor verandering voor het ontwikkelingsbeleid van de EU, goedgekeurd in mei 2012, specifiek wordt gesteld dat „de steun aan de partners zal worden aangepast aan hun ontwikkelingssituatie en aan hun inzet en vooruitgang met betrekking tot de mensenrechten, de democratie, de rechtsstaat en goed bestuur”; overwegende dat het laatste gemeenschappelijke standpunt van de EU met betrekking tot het forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp stelt dat bij ontwikkelingssamenwerking systematisch moet worden verwezen naar „democratische eigen verantwoordelijkheid”, waarbij partnerlanden de verantwoordelijkheid dragen om een gunstig klimaat te bevorderen voor het maatschappelijk middenveld en om de rol van parlementen, de lokale autoriteiten, nationale controle-instanties en de vrije media te versterken;

G.

overwegende dat de Raad van de Europese Unie in juni 2012 een strategisch kader en een actieplan inzake mensenrechten en democratie heeft goedgekeurd, waarmee de EU-instellingen zich verplichten tot de verwezenlijking van diverse tastbare beleidsdoelstellingen; overwegende dat de Raad van de EU in juli 2012 de functie van thematische speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten heeft gecreëerd en de eerste kandidaat hiervoor heeft benoemd; overwegende dat de procedure voor de goedkeuring van een nieuw actieplan voor mensenrechten en democratie, dat in januari 2015 van kracht moet worden wanneer het huidige actieplan afloopt, in het voorjaar van 2014 van start moet gaan;

H.

overwegende dat het Europees Fonds voor Democratie in oktober 2012 werd opgericht met als voornaamste doel de verstrekking van directe subsidies aan prodemocratische activisten en organisaties die strijden voor de overgang naar democratie in de Europese buurlanden en daarbuiten;

I.

overwegende dat de oprichting van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) gepaard ging met garanties dat steun voor mensenrechten en democratie een rode draad zou vormen binnen de nieuwe diplomatieke dienst van de EU; overwegende dat het netwerk van EU-delegaties in de hele wereld de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) nieuwe capaciteit verschaft om het mensenrechtenbeleid van de EU uit te voeren;

J.

overwegende dat het Parlement in zijn resoluties over het vorige jaarverslag en over de herziening van de mensenrechtenstrategie van de EU (die beide werden aangenomen in december 2012) de noodzaak heeft onderstreept van een hervorming van zijn eigen methoden om mensenrechten te integreren in zijn activiteiten, alsook van de follow-up van zijn dringende resoluties waarin inbreuken op de democratie, mensenrechten en de rechtsstaat worden veroordeeld;

K.

overwegende dat uit het Eurobarometer-onderzoek betreffende de publieke opinie van het Europees Parlement dat in november en december 2012 in de 27 EU-lidstaten is uitgevoerd, eens te meer blijkt dat de bescherming van de mensenrechten in de ogen van Europeanen de belangrijkste waarde is; overwegende dat de geloofwaardige uitvoering van door de EU gedane toezeggingen om in het kader van haar externe beleid mensenrechten en democratie te ondersteunen van cruciaal belang is om de algehele geloofwaardigheid van het buitenlands beleid van de EU te behouden;

L.

overwegende dat de Europese Unie in december 2012 de Nobelprijs heeft ontvangen voor haar bijdrage aan de bevordering van vrede, verzoening, democratie en mensenrechten in Europa;

Algemene opmerkingen

1.

is van mening dat mensenrechten centraal staan in de betrekkingen van de EU met alle derde landen, met inbegrip van haar strategische partners; benadrukt dat het mensenrechtenbeleid van de EU consistent moet voldoen aan de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen, voor de nodige samenhang tussen het binnenlandse en het buitenlandse beleid moet zorgen en dubbele maatstaven in het extern beleid moet vermijden; roept de EU daarom op jaarlijks conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over de mensenrechten en de strategische partners aan te nemen waarin een gemeenschappelijke drempel voor de lidstaten en voor EU-ambtenaren wordt vastgesteld op het gebied van mensenrechtenkwesties die zij minimaal aan de orde moeten stellen bij hun strategische tegenhangers;

2.

dringt er bij de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), de speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten en de EDEO op aan deze verplichtingen na te streven en mensenrechten en democratie te integreren in de betrekkingen van de EU met haar partners, ook op het hoogste politieke niveau, door gebruik te maken van alle relevante EU-instrumenten voor extern beleid;

3.

erkent de cruciale rol van het maatschappelijk middenveld bij de bescherming en bevordering van democratie en mensenrechten; roept de VV/HV op te zorgen voor nauwe samenwerking en partnerschap met het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van mensenrechtenverdedigers; is van mening dat de EU haar volle gewicht in de schaal zal moeten blijven leggen voor alle pleitbezorgers van mensenrechten, democratie, vrijheid en transparantie wereldwijd;

4.

erkent dat de EU-instellingen en alle lidstaten een krachtige en samenhangende aanpak van mensenrechtenschendingen overal ter wereld moeten hanteren en daarbij transparant en verantwoordelijk te werk moeten gaan; is van mening dat de EU, wanneer zij wordt geconfronteerd met aanhoudende schendingen van de mensenrechten, met één stem moet spreken en ervoor moet zorgen dat haar boodschap zowel door corrupte regeringen als door de betrokken bevolking wordt gehoord; verzoekt de Raad Buitenlandse Zaken om elk jaar een openbaar debat over mensenrechten te organiseren;

5.

wijst er nogmaals op dat het nauw betrokken wil worden bij en geraadpleegd wil worden over de tenuitvoerlegging van het strategisch kader van de EU inzake mensenrechten en democratie;

Het jaarverslag van de EU voor 2012

6.

verwelkomt de aanneming van het jaarverslag van de Europese Unie over mensenrechten en democratie in de wereld in 2012; verwacht een niet-aflatende verbintenis van de VV/HV, die regelmatig verslag dient uit te brengen aan het Parlement; dringt aan op actief en constructief overleg tussen EU-instellingen bij de voorbereiding van toekomstige verslagen die de zichtbaarheid van de acties van de EU op dit terrein vergroten;

7.

is van mening dat het jaarverslag een essentieel instrument moet worden voor de communicatie en het overleg over EU-activiteiten op het gebied van mensenrechten en democratie; is derhalve ingenomen met de toezegging van de VV/HV en de EDEO dat zij EU-jaarverslagen zullen gebruiken als verslagen over de uitvoering van het strategisch kader en het actieplan van de EU inzake mensenrechten en democratie;

8.

neemt kennis van de opmerkingen in het jaarverslag met betrekking tot acties van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten en moedigt de VV/HV en de EDEO aan met meer diepgaande analyses te komen, met name inzake de rol van de speciale vertegenwoordiger voor mensenrechten bij de tenuitvoerlegging van het strategisch kader en het actieplan, teneinde een adequate beschrijving te geven van diens rol en werkzaamheden;

9.

erkent de inspanningen die zijn verricht om de verschillende EU-acties op het gebied van mensenrechten en ondersteuning van de democratie op te nemen in de landenverslagen, die een schat aan informatie bevatten over het werk van de EU-instellingen wereldwijd; betreurt niettemin dat in de landenverslagen nog steeds een systematisch, duidelijk en coherent kader ontbreekt dat een zorgvuldigere analyse van de effecten en de doeltreffendheid van EU-acties mogelijk zou maken;

10.

herhaalt zijn standpunt dat de landenverslagen verder moeten worden versterkt en de tenuitvoerlegging van de landenstrategieën voor mensenrechten zouden moeten weerspiegelen, en bijgevolg naar specifieke benchmarks zouden moeten verwijzen gebaseerd op een reeks indicatoren om zowel de positieve als negatieve trends te evalueren, de efficiëntie van EU-acties te beoordelen en een grondslag te verschaffen voor de aanpassing van EU-steun overeenkomstig de voortgang die is geboekt op het gebied van mensenrechten, democratie, de rechtsstaat en goed bestuur;

11.

is verheugd over de inspanningen om activiteiten van het Europees Parlement in het jaarverslag op te nemen, nodigt uit om gebruik te maken van het acquis en potentieel van het EP, onder andere van de talloze onderzoeken en analyses die het Parlement heeft laten uitvoeren en dringt er met klem bij de VV/HV en de EDEO op aan verslag uit te brengen over de EU-acties die zijn ondernomen naar aanleiding van resoluties van het Parlement, met inbegrip van urgentieresoluties betreffende schendingen van de mensenrechten; dringt erop aan dat de speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten het Parlement voortdurend informeert en ermee samenwerkt, met name in geval van noodsituaties;

12.

is verheugd over het EU-jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2012, aangezien daaruit de inspanningen van de EU blijken voor de bevordering van de integratie van mensenrechten, gendergelijkheid, democratie en goed bestuur in ontwikkelingsbeleid en -instrumenten;

Beleidskader van de EU

Strategisch kader en actieplan

13.

spreekt opnieuw zijn waardering uit voor het strategisch kader en het actieplan van de EU voor mensenrechten en democratie als een belangrijke mijlpaal voor de integratie en mainstreaming van mensenrechten in het gehele externe beleid van de Unie; onderstreept de noodzaak van algemene consensus en meer coördinatie met betrekking tot het EU-beleid inzake mensenrechten tussen de EU-instellingen en de lidstaten; verzoekt de EDEO om meer inspanningen te leveren om de lidstaten meer inspraak te geven in dit actieplan; verzoekt om in het jaarverslag een punt op te nemen over de tenuitvoerlegging van het actieplan door de lidstaten;

14.

benadrukt het essentiële belang van een efficiënte en geloofwaardige uitvoering van de aangegane verplichtingen, in het kader van zowel het strategisch kader als het actieplan; wijst erop dat geloofwaardigheid adequate financiering van een toegewijd mensenrechtenbeleid vereist evenals consistente mainstreaming op hoog politiek niveau, bijvoorbeeld tijdens ministeriële en top-ontmoetingen met derde landen, waaronder de strategische partners;

15.

betreurt dat economische, sociale en culturele rechten grotendeels worden verwaarloosd in het EU-mensenrechtenbeleid, wat in schril contrast staat met de verklaringen van de EU om de ondeelbaarheid en onderlinge afhankelijkheid van de rechten te waarborgen, en verzoekt de EDEO, de Commissie en de lidstaten om meer inspanningen te leveren om die verbintenis na te komen, onder meer op het gebied van arbeidsrechten en sociale rechten;

16.

merkt op dat het huidige actieplan eind 2014 wordt afgerond; verwacht van de VV/HV en de EDEO dat zij tijdig zullen overgaan tot een evaluatie en tot overleg met de lidstaten, de Commissie, het Parlement en het maatschappelijk middenveld, met het oog op de aanneming van een nieuw actieplan dat in januari 2015 in werking treedt;

Speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten

17.

erkent het belang van het mandaat dat aan de eerste speciale vertegenwoordiger van de EU (SVEU) voor mensenrechten is verstrekt; spoort de SVEU aan de zichtbaarheid, mainstreaming, coherentie, rechtlijnigheid en doeltreffendheid van het EU-beleid inzake mensenrechten, en met name vrouwenrechten en de rechten van alle minderheden, te vergroten en het juiste evenwicht te bewerkstelligen tussen stille en publieksdiplomatie bij de uitvoering van zijn mandaat; herhaalt zijn aanbeveling dat de SVEU geregeld aan het Parlement verslag moet uitbrengen over zijn activiteiten en zijn thematische en geografische prioriteiten moet toelichten, alsook ervoor moet zorgen dat de door het Parlement geuite bezorgdheden niet zonder gevolg blijven;

18.

prijst de SVEU voor de openheid van de dialoog die hij met het Parlement en het maatschappelijk middenveld heeft gevoerd, waarmee een belangrijke praktijk is ingesteld die moet worden voortgezet en geconsolideerd teneinde transparantie en verantwoordingsplicht te waarborgen; is ingenomen met de samenwerking van de SVEU met regionale instanties en binnen multilaterale fora en spoort hem aan om zulke activiteiten verder te verruimen;

19.

is ingenomen met het feit dat de samenwerking met de SVEU voor mensenrechten is opgenomen in het mandaat van de geografische SVEU voor de Sahel, en dringt er bij de Raad en de VV/HV op aan dit eveneens te doen bij de mandaten van toekomstige geografische SVEU's;

EU-richtsnoeren inzake mensenrechten

20.

verwelkomt de goedkeuring van de EU-richtsnoeren betreffende de vrijheid van godsdienst of overtuiging, en betreffende de mensenrechten van lesbiennes, homoseksuelen, bi-, trans- en interseksuelen; herinnert de EDEO er evenwel aan dat hij de goede interinstitutionele praktijken dient te eerbiedigen en tijdig moet overleggen met de desbetreffende politieke organen binnen het Parlement bij de uitwerking van eventuele nieuwe strategische instrumenten zoals richtsnoeren of bij de herziening van bestaande instrumenten; herinnert aan de aanbevelingen van het Parlement aan de Raad inzake de richtsnoeren betreffende de vrijheid van godsdienst of overtuiging, waarin het Parlement een reeks ambitieuze instrumenten heeft voorgesteld die suggesties bevatten ten aanzien van de praktische uitvoering van de richtsnoeren om zo aanzienlijke vooruitgang te boeken in de bescherming en bevordering van deze fundamentele en universele vrijheid; prijst het door de EDEO en de Raad ingestelde gebruik om oudere richtsnoeren te evalueren en te herzien; spoort de EDEO aan een rigoureuzere evaluatieprocedure te hanteren, met inbegrip van de grondige raadpleging van belanghebbenden met het oog op aanpassing aan veranderende omstandigheden;

21.

verzoekt de EDEO en de Raad in het bijzonder aandacht te besteden aan de kwestie van correcte uitvoeringsplannen voor de richtsnoeren; pleit voor verdere opleiding en bewustmaking van het personeel van de EDEO en de EU-delegaties, alsook van diplomaten van de lidstaten; is ernstig bezorgd over de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren inzake internationaal humanitair recht en de richtsnoeren inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing;

Mensenrechtendialogen met derde landen

22.

wijst op de voortdurende moeilijkheden bij het boeken van concrete vooruitgang in diverse van de mensenrechtendialogen en het mensenrechtenoverleg van de EU; spoort de EU aan nieuwe wegen te zoeken om de dialoog met landen van zorg betekenisvoller te maken; onderstreept dat het noodzakelijk is in deze dialogen een daadkrachtig, ambitieus en transparant mensenrechtenbeleid na te streven; dringt er derhalve bij de EU op aan duidelijke politieke conclusies te trekken wanneer de mensenrechtendialoog niet constructief verloopt en, in dergelijke gevallen of in het geval van aanhoudende schendingen van de mensenrechten, meer nadruk te leggen op de politieke dialoog, demarches en publieksdiplomatie; waarschuwt voorts dat mensenrechtendiscussies niet mogen worden losgekoppeld van de dialogen op hoog politiek niveau;

23.

is van mening dat de dialoog en het overleg inzake mensenrechten ondersteuning moet bieden aan en de positie moet versterken van het maatschappelijk middenveld, mensenrechtenverdedigers, vakbonden, journalisten, juristen en parlementsleden die misbruiken in eigen land aanpakken en aan de kaak stellen en eisen dat hun rechten worden geëerbiedigd; verzoekt de EU om ervoor te zorgen dat de mensenrechtendialoog en het bijbehorende overleg ambitieus zijn en vergezeld gaan van duidelijke openbare benchmarks waaraan hun succes objectief kan worden getoetst;

24.

herinnert eraan dat corruptie in de publieke en private sector blijft voortbestaan en de ongelijkheden en discriminatie bij de gelijke toegang tot politieke, economische, sociale, culturele en burgerrechten verergert, en onderstreept dat reeds is bewezen dat corruptie en mensenrechtenschendingen gepaard gaan met machtsmisbruik, een gebrek aan verantwoordingsplicht en verschillende vormen van discriminatie; verzoekt om een zo hoog mogelijk niveau van verantwoordingsplicht en transparantie voor de hulp aan derde landen en de overheidsbegrotingen met betrekking tot de begroting van de EU en haar hulp aan derde landen;

Landenstrategieën voor mensenrechten en contactpunten voor mensenrechten

25.

neemt kennis van de inspanningen van de EDEO om de eerste cyclus EU-landenstrategieën voor mensenrechten af te ronden; spreekt nogmaals zijn steun uit voor de doelstelling om de EU-delegatie en de ambassades van de lidstaten ter plaatse zeggenschap te geven over de landenstrategie, terwijl het hoofdkantoor zorg draagt voor de kwaliteitscontrole; betreurt evenwel het gebrek aan transparantie met betrekking tot de inhoud van de landenstrategieën; herhaalt zijn oproep om op zijn minst de belangrijkste prioriteiten van elke landenstrategie openbaar te maken en om het Parlement toegang te geven tot deze strategieën om zo een passende mate van toezicht mogelijk te maken; spoort de EU aan om een openbare beoordeling op te stellen van de lessen die zijn getrokken uit de eerste cyclus van de EU-landenstrategieën voor mensenrechten en om beste praktijken vast te stellen voor de volgende cyclus;

26.

is verheugd over het bijna volledige netwerk van contactpunten voor mensenrechten in de EU-delegaties; verzoekt de VV/HV en de EDEO een plan op te stellen met betrekking tot de vraag hoe het volledige potentieel van dit netwerk kan worden benut; verzoekt de EU-delegaties om de contactgegevens te publiceren van alle contactpunten voor mensenrechten en alle EU-verbindingsambtenaren ten behoeve van mensenrechtenverdedigers;

Mensenrechten in het handelsbeleid van de EU

27.

staat achter de praktijk om juridisch bindende en onvoorwaardelijke mensenrechtenclausules op te nemen in de internationale overeenkomsten die de EU met derde landen sluit, en is van mening dat ook in handelsovereenkomsten stelselmatig mensenrechtenclausules moeten worden opgenomen; verzoekt om effectief toezicht uit te oefenen op de toepassing daarvan en aan de bevoegde commissie van het Parlement verslag uit te brengen over de beoordeling ervan en de voorgestelde reactie;

28.

wijst erop dat het Parlement de goedkeuring van internationale overeenkomsten moet weigeren wanneer er sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen;

29.

brengt in herinnering dat de herziene SAP op 1 januari 2014 in werking treedt; is verheugd over de voortzetting van de SAP+-regeling in het kader waarvan landen extra preferentiële tarieven kunnen krijgen nadat zij de 27 cruciale mensenrechten-, arbeids-, en milieuverdragen hebben geratificeerd en ten uitvoer gelegd; herinnert aan de mogelijkheid om SAP-, SAP+- en „alles behalve wapens” (EBA)-preferenties op te schorten in geval van ernstige mensenrechtenschendingen; dringt er bij de Commissie op aan de beoordelingen met betrekking tot de toekenning van SAP+ openbaar beschikbaar te maken, teneinde de transparantie en de verantwoordingsplicht te vergroten;

30.

dringt er voorts bij de EU op aan om specifieke beleidsrichtlijnen op te stellen en aan te nemen met betrekking tot de effectieve opname van mensenrechten in haar handels- en investeringsovereenkomsten, teneinde methodologische consistentie en nauwkeurigheid te bewerkstelligen in de effectbeoordelingen met betrekking tot mensenrechten;

Mensenrechten in het EU-ontwikkelingsbeleid

31.

benadrukt dat het partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking de internationale gemeenschap heeft opgeroepen een op de mensenrechten gebaseerde benadering (human rights-based approach, HRBA) van internationale samenwerking aan te nemen om de doeltreffendheid van ontwikkelingsinspanningen te verhogen;

32.

dringt er bij de Commissie op aan uitgebreide effectbeoordelingen uit te voeren met betrekking tot de ontwikkelingssamenwerkingsprojecten van de EU, welke een beoordeling moeten inhouden van het effect ervan op de mensenrechtensituatie, om ervoor te zorgen dat ontwikkelingsinspanningen van de EU niet bijdragen aan de verdere marginalisering van groepen die onder discriminatie lijden en dat de EU-middelen eerlijk worden verdeeld over de verschillende regio's van een land, op basis van de behoeften en het ontwikkelingsniveau ter plaatse;

33.

herhaalt dat de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) verantwoordelijk moeten zijn voor de aanname van een op de mensenrechten gebaseerde benadering in de toekomstige programmering;

34.

is van mening dat nationale parlementen en maatschappelijke organisaties een belangrijke rol vervullen bij de doeltreffende tenuitvoerlegging van bepalingen inzake mensenrechten en benadrukt dat er gepaste omstandigheden moeten worden gecreëerd voor hun deelname aan de besluitvorming, teneinde hun daadwerkelijke zeggenschap over en verantwoordelijkheid voor beleidskeuzen inzake de ontwikkelingsstrategie te vergroten;

Het beleid van de Europese Unie inzake het overgangsproces

35.

wijst op het overweldigende bewijs van de afgelopen jaren waaruit blijkt dat het van essentieel belang is dat het buitenlands beleid van de EU adequaat inspringt op dynamische overgangsprocessen in derde landen; spoort de EU aan lering te blijven trekken uit zowel positieve als negatieve ervaringen in het verleden, teneinde herhaling van bepaalde politieke fouten te voorkomen, en om optimale werkwijzen vast te stellen om democratiseringsprocessen te beïnvloeden en te consolideren; erkent het belang van beleidsflexibiliteit in uiteenlopende situaties en juicht de ontwikkeling van beleidsinstrumenten toe die in verschillende overgangsscenario's zouden kunnen worden toegepast teneinde steunmaatregelen voor mensenrechten en democratie op een flexibele en geloofwaardige manier in de EU-benadering te integreren;

36.

benadrukt dat politieke overgangsprocessen en democratisering gepaard moeten gaan met eerbiediging van mensenrechten, de bevordering van gerechtigheid, transparantie, verantwoordingsplicht, de rechtsstaat en de totstandbrenging van democratische instellingen, waarbij ook gendergelijkheid en het jeugdrecht terdege in acht worden genomen; onderstreept het belang van het recht op schadevergoeding betreffende mensenrechtenschendingen die door voormalige regimes zijn gepleegd; benadrukt dat de EU altijd moet pleiten voor een aan de context aangepaste benadering van overgangsjustitie, waarbij het beginsel van verantwoordingsplicht voor schendingen van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht strikt moeten worden toegepast;

37.

benadrukt dat de EU haar volledige steun moet geven aan landen die zich van autoritaire regimes ontdaan hebben en die zich in een overgangsproces naar democratie bevinden door het maatschappelijk middenveld te steunen als cruciale speler bij de bevordering van de rechtsstaat, verantwoordingsplicht en transparantie en bij de bevordering van sociale bewegingen voor politieke verandering en participatie; herinnert eraan dat de politie, de strijdkrachten en de gerechtelijke macht vaak worden gebruikt als mechanismen voor systematische mensenrechtenschendingen; benadrukt in dit verband dat de institutionele hervorming van deze organen moet zorgen voor meer verantwoordingsplicht en transparantie in overgangsprocessen;

38.

beschouwt de externe financieringsinstrumenten van de EU als een belangrijk middel om de EU-waarden internationaal te bevorderen en te beschermen; verwelkomt in dit verband de toezegging om mensenrechten, democratie en de rechtsstaat centraal te stellen in het extern optreden van de EU; dringt aan op verbetering van de coherentie en doeltreffendheid van verschillende thematische en geografische instrumenten, teneinde deze strategische doelstelling te verwezenlijken;

39.

spoort de EU ten zeerste aan om wereldwijd een actief en onafhankelijk maatschappelijk middenveld te ondersteunen, zowel in politieke als financiële zin, met name door middel van het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR); oppert dat het openstellen van Europese studentenuitwisselingsprogramma's voor jongeren uit niet-EU-landen en het opzetten van opleidingsprogramma's voor jonge beroepsbeoefenaren de actieve deelname van jongeren aan de opbouw van de democratie zouden bevorderen en het maatschappelijk middenveld zouden versterken; betreurt dat de vrijheid van vergadering, een essentiële voorwaarde voor elke democratische ontwikkeling en een bijzonder gevoelig thema in overgangslanden, blijkbaar over het hoofd is gezien in het actieplan van de EU voor mensenrechten en democratie; verzoekt de EDEO en de lidstaten om richtsnoeren inzake de vrijheid van vergadering op te stellen;

40.

is ingenomen met de oprichting van het Europees Fonds voor Democratie (EFD) en dringt erop aan dat daaruit steun wordt verleend aan degenen die strijden voor democratische verandering door hun flexibele, aan hun behoeften aangepaste financiering te bieden; verzoekt de EU en haar lidstaten passende financiële steun voor het EFD te waarborgen; wijst er nogmaals op dat het van cruciaal belang is om overlappingen tussen het mandaat en de activiteiten van het EFD en die van externe EU-instrumenten, met name die op het gebied van mensenrechten en democratie, te voorkomen;

Uitbreidingsbeleid, democratisering en mensenrechten

41.

benadrukt het cruciale belang van het uitbreidingsproces als een middel om democratisering te ondersteunen en de bescherming van mensenrechten te verbeteren;

42.

is verheugd over het besluit van de Commissie om de rechtsstaat centraal te stellen in het uitbreidingsproces; verzoekt de EU om gedurende de uitbreidingsprocessen waakzaam te blijven en een nauwgezette tenuitvoerlegging te eisen van bepalingen die essentieel zijn voor mensenrechten, zoals de actieve bescherming van de rechten van personen die behoren tot nationale minderheden om de gelijke behandeling van die minderheden met betrekking tot onderwijs, gezondheidszorg en sociale en andere openbare diensten te vrijwaren, de totstandbrenging van een rechtsstaat waarin alle vormen van corruptie krachtig worden bestreden, effectieve toegang tot de rechter en stappen ter eerbiediging van fundamentele vrijheden, en de volledige en daadwerkelijke gelijkheid van personen die tot nationale minderheden behoren en personen die tot de nationale meerderheid behoren, op alle vlakken van het sociale, economische, politieke en culturele leven;

43.

benadrukt dat dringend een rechtvaardige en duurzame oplossing voor het Midden-Oostenconflict moet worden gevonden om te komen tot twee naast elkaar bestaande staten, een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat, en de staat Israël, die in vrede en veiligheid samenleven binnen de in 1967 internationaal erkende grenzen;

44.

merkt met bezorgdheid op dat de eerbiediging van de rechten van minderheden een van de grootste uitdagingen is die zijn vastgesteld in de uitbreidingsstrategie van de Commissie voor 2012-2013; spoort de lidstaten, alsook de kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, aan een algemeen publiek debat aan te zwengelen over de acceptatie van minderheden en hun integratie in het onderwijssysteem, maatschappelijke betrokkenheid, verbeterde leefomstandigheden en bewustmaking in het algemeen; betreurt dat met name de Roma-gemeenschap wordt achtergesteld op de gehele Westelijke Balkan, en dat dit een ongunstige invloed op de partnerschapsprocessen heeft; dringt er bij de betrokken landen op aan om effectieve maatregelen te treffen om problemen zoals discriminatie en segregatie, en toegang tot huisvesting en gezondheidszorg aan te pakken; veroordeelt het aanzetten tot haat en vooroordelen in het algemeen, en negatieve daden en discriminatie op grond van gender of seksuele geaardheid ten aanzien van kwetsbare groepen en mensen met een handicap; beklemtoont dat dit een terugkerend probleem is in veel uitbreidingslanden en in de meeste lidstaten;

45.

merkt op dat de mediavrijheid in de uitbreidingslanden over het algemeen is verbeterd; betreurt evenwel het gebrek aan maatregelen in bepaalde uitbreidingslanden om de vrijheid van meningsuiting te beschermen, hetgeen geregeld leidt tot zelfcensuur, politieke inmenging, economische druk, het treiteren van of zelfs het gebruik van geweld tegen journalisten; is in dit verband ernstig bezorgd over de toenemende schendingen van de vrijheid van meningsuiting en van de persvrijheid in Turkije;

De uitdaging van overgangsprocessen in het nabuurschapsbeleid

46.

erkent de uitdagingen die verband houden met de overgang naar democratie in de zuidelijke en oostelijke buurlanden; wijst op de toenemende divergentie met betrekking tot democratische hervormingen in de buurlanden van de EU; herhaalt dat het belangrijk is dat het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenorganisaties bij het overgangsproces naar democratie worden betrokken; pleit er daarom voor om een onderscheid te maken tussen de zuidelijke en de oostelijke dimensie van het nabuurschapsbeleid om doeltreffender rekening te kunnen houden met de specifieke eigenschappen en behoeften van elk geografisch gebied;

47.

verzoekt de EU zich in de betrekkingen met haar buurlanden consequent op te stellen als een partner die ijvert voor democratische hervormingen; steunt in dit verband verdere stappen voor associatieprocessen met de buurlanden; erkent de conclusies van de top in Vilnius en roept op tot verdere consolidatie van de betrekkingen tussen de EU en de landen van het Oostelijk Partnerschap; steunt de democratische en pro-Europese processen in Oekraïne en veroordeelt het recente gebruik van geweld tegen vreedzame burgerdemonstraties in Kiev als een schending van de grondbeginselen van vrijheid van vergadering en vrijheid van meningsuiting;

48.

neemt kennis van de nieuwe EU-benadering die is gericht op de versterking van het partnerschap tussen de EU en de landen en samenlevingen in de naburige regio's, op basis van een wederzijdse verantwoordingsplicht en een gezamenlijke inzet voor de universele waarden op het gebied van mensenrechten, democratie, sociale rechtvaardigheid en de rechtsstaat;

49.

wijst met bezorgdheid op de fragiele status van de democratiseringsprocessen en de verslechtering van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in de meeste buurlanden; benadrukt dat goed bestuur, transparantie, de vrijheid van vereniging, meningsuiting, gedachte, geweten en godsdienst en vergadering, een vrije pers en vrije media, de rechtsstaat en een onafhankelijke rechterlijke macht essentieel zijn als fundament van de democratische hervormingen; wijst er nogmaals op dat het belangrijk is gendergelijkheid en vrouwenrechten na te streven en te bevorderen, naast sociale ontwikkeling en de beperking van ongelijkheden; erkent de centrale rol van het maatschappelijk middenveld bij de totstandbrenging van publieke steun voor de democratische hervormingen in de buurlanden;

50.

betreurt dat maatschappelijke organisaties in sommige landen nog steeds te maken hebben met ernstige beperkingen, zoals belemmering van vrij verkeer, rechtszaken tegen leiders van ngo's en mensenrechtenactivisten, omslachtige administratieve procedures, het agressief gebruik van wetgeving inzake smaad tegen ngo's of een algeheel verbod op hun functioneren, restrictieve regels met het oog op de controle van buitenlandse financiering of het eisen van goedkeuring voor de aanvaarding van financiële steun; benadrukt in dit verband de betekenis van het Europees Fonds voor Democratie als een flexibele en discrete manier om het prodemocratische potentieel van het maatschappelijk middenveld van landen voor en tijdens de overgang naar democratie te ondersteunen;

51.

betreurt het gebrek aan vooruitgang in de zoektocht naar een duurzame politieke oplossing voor „bevroren conflicten”; wijst erop dat er in de politieke dialoog terdege rekening moet worden gehouden met de territoriale integriteit en de internationaal erkende grenzen van de betrokken landen, en dat deze volledig moeten worden geëerbiedigd; dringt er bij de EU op aan om zich actiever in te zetten om dit te verwezenlijken;

52.

onderstreept het belang van nationale mensenrechteninstanties binnen de mensenrechtenstructuur op nationaal niveau, voor onder meer de monitoring van en de bewustmaking inzake mensenrechten, maar ook voor het garanderen van verhaal in het geval van schendingen van de mensenrechten; dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan om een beleid uit te werken ter ondersteuning van nationale mensenrechteninstanties en om, overeenkomstig de beginselen van Parijs, de oprichting en bestendiging van nationale mensenrechteninstanties te ondersteunen als een van de prioriteiten van de externe bijstand, met name uit hoofde van het ENPI;

53.

blijft bezorgd over het gebrek aan democratie, rechtsstaat, fundamentele vrijheden en eerbiediging van de mensenrechten in Belarus;

54.

neemt met bezorgdheid kennis van gevallen van selectieve rechtspraak in bepaalde Oost-Europese landen; herinnert eraan dat de EU herhaaldelijk heeft aangedrongen op de vrijlating van politieke gevangenen, zoals Julia Timosjenko in Oekraïne; benadrukt nogmaals dat politieke en strafrechtelijke aansprakelijkheid duidelijk gescheiden dienen te zijn in landen die hechten aan democratische waarden;

55.

steunt alle stappen die leiden tot een politieke dialoog, die van essentieel belang is om het overgangsproces in Egypte verder te helpen; is ernstig bezorgd over de recente crises en de politieke polarisering in het land, waaronder de straatgevechten tussen het leger en aanhangers van de Moslimbroederschap, terrorisme en gewelddadige confrontaties in de Sinaï; veroordeelt het extremistische geweld tegen minderheden, waaronder de koptische christelijke gemeenschappen; spreekt zijn solidariteit uit met de Egyptische bevolking die strijdt voor democratie, is verheugd over de inspanningen van de Europese Unie en de VV/HV om een uitweg uit de crisis te vinden, en wijst nogmaals op de dringende behoefte aan een constructieve en inclusieve politieke dialoog om een duidelijke routekaart voor de overgang naar een echte, duurzame democratie uit te stippelen; dringt er bij alle politieke leiders in het land op aan een manier te vinden om de gevaarlijke patstelling te doorbreken en overeenstemming te bereiken over de tenuitvoerlegging van concrete vertrouwenwekkende maatregelen teneinde het risico van meer bloedvergieten en polarisering in het land te voorkomen; dringt aan op een spoedige hervatting van het democratisch proces, met inbegrip van vrije en eerlijke presidents- en parlementsverkiezingen via een alomvattend proces; dringt er bij de Egyptische overheid op aan om werk te maken van een inclusieve grondwet met gelijke rechten voor iedereen;

56.

dringt erop aan dat onmiddellijk een einde wordt gemaakt aan alle gewelddadigheden, seksueel misbruik, en andere vernederende behandelingen jegens vrouwelijke betogers en vrouwenrechtenactivisten, dat een serieus en onafhankelijk onderzoek naar al deze zaken wordt ingesteld en dat degenen die hiervoor verantwoordelijk zijn volledige rekenschap moeten afleggen;

57.

blijft zeer bezorgd over de kritieke situatie in Syrië; betreurt ten zeerste het gebruik van chemische wapens en het excessieve gebruik van dwang en geweld jegens de burgerbevolking en minderheden in het land, dat in geen geval te rechtvaardigen valt, en spreekt zijn afschuw uit over de mate van machtsmisbruik door de staat, hetgeen mogelijk een misdaad tegen de menselijkheid vormt; herhaalt dat het volledig achter de oproep van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN staat dat de VN-Veiligheidsraad het Internationaal Strafhof moet inschakelen voor een formeel onderzoek naar de situatie in Syrië; roept alle gewapende groeperingen op om onmiddellijk een einde te maken aan het geweld in het land; spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de voortdurende humanitaire crisis, met inbegrip van de situatie van vluchtelingen, en de gevolgen ervan voor de buurlanden en de stabiliteit in de regio; benadrukt nogmaals dat humanitaire hulp voor diegenen die behoefte hebben aan basisgoederen en diensten in Syrië en de buurlanden de onmiddellijke prioriteit moet zijn van de internationale gemeenschap en de Europese Unie; is van mening dat de sleutel voor de oplossing van het conflict gelegen is in politieke mechanismen en diplomatieke processen; benadrukt het belang van de strikte toepassing van het Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens; is ingenomen met de recente resolutie van de VN-Veiligheidsraad en het voorstel van de Secretaris-Generaal van de VN om in november 2013 een Genève II-conferentie te houden; veroordeelt de vervolging van christenen en andere religieuze minderheden in het Midden-Oosten;

58.

herinnert aan zijn resolutie van 25 november 2010 over de situatie in de Westelijke Sahara (18), van 22 oktober 2013 over de mensenrechten in de Sahel-regio (19) en dringt aan op het zekerstellen van de mensenrechten van het Sahrawivolk en benadrukt de noodzaak om aan de orde te stellen dat deze rechten in de Westelijke Sahara en in de Tindouf kampen, waaronder de vrijheid van vereniging, meningsuiting en betoging, worden geëerbiedigd; eist vrijlating van alle politieke gevangenen van het Sahrawivolk; wenst dat het gebied wordt opengesteld voor onafhankelijke waarnemers, ngo's en de media; is voorstander van een eerlijke en wederzijds aanvaardbare politieke oplossing voor de Westelijke Sahara, in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Verenigde Naties, waaronder die welke zelfbeschikking toestaan;

Overgangsjustitie en de uitdaging van vredesopbouw in postconflictsituaties

59.

beschouwt verantwoordingsplicht voor schendingen in het verleden als een integraal element in het proces van de totstandbrenging van duurzame verzoening; verzoekt de EU en de lidstaten de stelselmatige participatie van vrouwen in vredesprocessen en in de politieke en economische besluitvorming, mede bij democratisering en conflictoplossing, te ondersteunen en wijst op het fundamentele belang daarvan; roept ertoe op om oorlogsmisdadigers voor het Internationaal Strafhof te brengen en dringt er bij de lidstaten op aan in dit verband intensiever met het Strafhof samen te werken; is verheugd over het voornemen van de EDEO om een toegewijd beleid inzake overgangsjustitie te ontwikkelen teneinde samenlevingen te helpen om te gaan met vormen van misbruik in het verleden en straffeloosheid te bestrijden, en pleit ervoor om tijdig zulk beleid uit te werken; benadrukt dat overgangsjustitie benaderd moet worden op een manier die consistent is met de EU-steun voor internationale strafrechtspleging in het algemeen, en het Internationaal Strafhof in het bijzonder; wijst met name op de ervaringen van de EU op de Westelijke Balkan die ter inspiratie kunnen dienen; verzoekt de EU om het nieuwe mandaat van de speciale VN-rapporteur over de bevordering van de waarheid, gerechtigheid, schadeloosstelling en de waarborgen ter voorkoming van herhaling actief te steunen;

60.

benadrukt dat een hoofdelement van de EU-benadering ten aanzien van overgangsjustitie steun voor institutionele hervormingen dient te zijn, teneinde de functionering van de rechtsstaat in overeenstemming met de internationale normen te versterken; benadrukt dat criminelen die hun daden langer geleden hebben gepleegd moeten worden vervolgd door nationale of internationale gerechtshoven; benadrukt het belang van een publieke dialoog om het verleden onder ogen te zien, alsook van adequate slachtofferondersteuning en compensatieprogramma's, met inbegrip van herstelbetalingen; is van mening dat het grondig onderzoeken van de achtergrond van personeelsleden die in de overgangsinstellingen werken een geloofwaardigheidstest vormt voor overgangsjustitie;

61.

wijst erop dat de ontwikkeling van consistent beleid voor overgang in postconflictsituaties bijzonder complex is; onderstreept derhalve de noodzaak om de naleving en monitoring van internationale mensenrechten en normen inzake het humanitair recht te versterken in situaties waarbij sprake is van een gewapend conflict, en moedigt de EDEO ertoe aan om organisaties uit het maatschappelijk middenveld te steunen die zich inzetten om de eerbiediging van het humanitair recht door gewapende overheidsactoren en niet-overheidsactoren te bevorderen, met bijzondere aandacht voor de rechten van vrouwen en het belang van het kind;

62.

veroordeelt in de krachtigste bewoordingen de ernstige mensenrechtenschendingen in het kader van gewapende conflictsituaties in recente en voortdurende crises, zoals in Syrië, Mali, de Democratische Republiek Congo en de Centraal Afrikaanse Republiek, en met name standrechtelijke executies, verkrachting en andere vormen van seksueel geweld, vormen van marteling, en willekeurige arrestaties en gevangennemingen, in het bijzonder wat de situatie van vrouwen en kinderen betreft, die erg kwetsbaar zijn; dringt er bij de EU op aan straffeloosheid in al deze gevallen te bestrijden en haar steun te geven aan de inspanningen van nationale rechtbanken en het Internationaal Strafhof om de daders te berechten; spoort de EU ertoe aan om mechanismen ter preventie van foltering te integreren in alle activiteiten van de EU op het gebied van externe betrekkingen;

63.

dringt er bij de VV/HV en de EDEO op aan een grondige beleidsevaluatie uit te voeren in het licht van de tragische gebeurtenissen in Syrië, Libië en Mali en andere recente conflicten, teneinde de EU-richtsnoeren inzake internationaal humanitair recht te herzien en te streven naar een effectievere tenuitvoerlegging van deze richtlijnen; roept de EU op steun te verlenen aan het lopende initiatief van het Internationaal Comité van het Rode Kruis en de Zwitserse regering om het huidige internationale governancekader met betrekking tot het internationaal humanitair recht te hervormen; pleit ervoor dat de EU zich inzet voor een hervorming van de VN-Veiligheidsraad, om doeltreffend te kunnen reageren op hedendaagse crises;

64.

is ingenomen met de lancering van het initiatief „EU Aid Volunteers” (Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening) in januari 2014, dat de kans zal bieden om meer dan 8 000 EU- en niet-EU-burgers op te leiden in en in te zetten bij humanitaire operaties overal ter wereld, en merkt op dat zich naar verwachting nog eens 10 000 mensen zullen inschrijven als „onlinevrijwilligers”, die taken zullen vervullen vanaf een computer thuis;

65.

verzoekt de EU om een gemeenschappelijk EU-standpunt uit te werken over gewapende onbemande vliegtuigen;

Stapsgewijze transities en landen van zorg

66.

vestigt tevens de aandacht op de stapsgewijze transities in landen en regio’s waar de hervormingsbewegingen en de overgangsprocessen zijn gestopt of onderdrukt door het zittende regime; dringt er bij de EU op aan haar inspanningen voort te zetten om de regerende elites in deze landen en in andere landen van zorg die nog steeds op autoritaire wijze worden bestuurd, ervan te overtuigen een hervormingsproces in gang te zetten, teneinde sterke en stabiele democratieën tot stand te brengen waarbinnen de rechtsstaat, mensenrechten en fundamentele vrijheden worden geëerbiedigd; is van mening dat dit moet gebeuren in alle dialogen met haar partners, ook op het hoogste politieke niveau, en door gebruik te maken van alle relevante domeinen van het buitenlands beleid van de EU, waaronder ontwikkeling, handel enz.;

67.

herinnert eraan dat het landen en regio's die zich in een overgangssituatie bevinden ontbreekt aan democratische hervormingen en politieke verantwoordingsplicht; wijst er nogmaals op dat alle burgers het recht hebben om volledig en vrijelijk deel te nemen aan het politieke leven, waarbij vrije, eerlijke en open verkiezingen plaatsvinden met meer dan een partij en met verschillende alternatieve en onafhankelijke mediabronnen;

68.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de recente repressieve wetten en de willekeurige toepassing hiervan door de Russische autoriteiten, hetgeen vaak leidt tot de intimidatie van ngo's, maatschappelijke en mensenrechtenactivisten, minderheden en lesbiennes, homo's, biseksuelen, transgenders en interseksuelen, en roept de EU op om deze bezorgdheid op alle politieke niveaus te uiten; roept op om Mikhail Khodorkovsky en andere politieke gevangenen vrij te laten, en betreurt het gebruik van justitie voor politieke doeleinden; dringt er bij de Russische overheid op aan om een onafhankelijk onderzoek te voeren naar de verantwoordelijken voor de dood van Sergej Magnitski, Natalia Estemirova, Anna Politkovskaya, Stanislav Markelov en Vasily Alexanian en om hen voor het gerecht te brengen; betreurt dat de Raad de aanbeveling van het Parlement van 23 oktober 2012 over de zaak-Magnitski niet in aanmerking heeft genomen; verzoekt de Raad derhalve om een besluit tot opstelling van een gemeenschappelijke EU-lijst van ambtenaren die betrokken zijn bij de dood van Sergej Magnitski; voegt eraan toe dat dit besluit van de Raad gerichte sancties voor die ambtenaren moet opleggen; uit zijn grootste bezorgdheid over de activiteiten van extreemrechtse burgerwachtgroeperingen die lesbiennes, homo's, biseksuelen, transgenders en interseksuelen via het internet contacteren en in de val lokken en honderden video's van deze daden op het internet plaatsen; verzoekt de EU-delegatie en de ambassades van de lidstaten in Rusland overeenkomstig de desbetreffende richtsnoeren meer steun te verlenen aan de verdedigers van de mensenrechten van lesbiennes, homo's, biseksuelen, transgenders en interseksuelen;

69.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de voortdurende repressie van onafhankelijke journalisten en mensenrechtenactivisten en de onderdrukking van politieke dissidenten in Cuba; vestigt de aandacht op de situatie van gewetensgevangenen in Cuba, die nog steeds veroordeeld worden op basis van gefingeerde beschuldigingen of in voorlopige hechtenis worden gehouden; verzoekt de EDEO en de VV/HV om in het kader van de Verenigde Naties te pleiten voor een internationale en onafhankelijke onderzoekscommissie die de omstandigheden moet onderzoeken waarin de Cubaanse mensenrechtenverdedigers en vreedzame dissidenten Oswaldo Payá Sardiñas (laureaat van de Sacharov-prijs in 2002) en Harold Cepero om het leven kwamen in juli 2012;

70.

benadrukt de noodzaak van internationaal toezicht op de mensenrechtensituatie in China en dringt er bij de EU-lidstaten op aan zich actief in te zetten voor de totstandbrenging van dit toezicht in het licht van het feit dat de dialoog EU-China inzake mensenrechten tot dusver geen beduidende en tastbare resultaten heeft opgeleverd; blijft bezorgd over de toenemende beperkingen gericht op mensenrechtenverdedigers, juristen, activisten uit het maatschappelijk middenveld, journalisten en bloggers; steunt de interne vraag van het Chinese volk om de fundamentele vrijheden en rechten waarop het recht heeft; herinnert eraan dat de EU in dat verband als bemiddelaar zou kunnen optreden door meer vertrouwen te scheppen, nieuwe manieren te vinden om in dialoog te treden, en de bestaande instrumenten te verbeteren;

71.

dringt er bij de Chinese overheid op aan om op een ernstige manier in dialoog te treden met het Tibetaanse volk om de onderliggende oorzaken van het grote aantal zelfverbrandingen te onderzoeken; veroordeelt de niet-vrijwillige hervestiging en verplaatsing van Tibetaanse nomaden, die een bedreiging vormen voor het voortbestaan van een levensstijl die integraal deel uitmaakt van de Tibetaanse identiteit; dringt er bij de EDEO op aan om, in overeenstemming met de EU-richtsnoeren betreffende de vrijheid van godsdienst en overtuiging, bijzondere aandacht te schenken aan het probleem van religieuze onderdrukking in Tibet en om China op te roepen om een einde te maken aan zijn beperkende beleid inzake het Tibetaanse boeddhisme; benadrukt dat er verbeteringen moeten worden doorgevoerd in het onderwijsstelsel, met name met betrekking tot het tweetalig onderwijs in de regio, om zo de nationale identiteit en het nationale erfgoed te bewaren en de oorzaken van de werkloosheid onder jongeren aan te pakken;

72.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de mensenrechtensituatie in Iran, de voortdurende onderdrukking van hervormers, het groeiende aantal politieke gevangenen en gewetens- en geloofsgevangenen, de discriminatie en vervolging van de Baha’i-gemeenschap, het immer hoge aantal executies, ook van minderjarigen, de wijdverspreide praktijken van foltering, de oneerlijke processen en de buitensporige bedragen voor borgtocht, alsook de strenge beperking van de vrijheid van informatie, meningsuiting, vergadering, godsdienst, onderwijs en de bewegingsvrijheid; is ingenomen met de vrijlating van een aantal gewetensgevangenen in Iran, waaronder jurist en Sacharov-prijswinnaar Nasrin Sotoudeh; verzoekt de Iraanse overheid om de drie oppositieleiders Mehdi Karroubi, Zahra Rahnavard en Mir Hossein Mousavi, die al twee jaar huisarrest hebben zonder dat hen iets ten laste is gelegd, vrij te laten, de speciale rapporteur van de VN voor mensenrechten in Iran toe te staan het land te bezoeken, werk te maken van een moratorium op de doodstraf, de censuur op het internet op te heffen en vrijheid van meningsuiting toe te staan in Iran; stelt vast dat de diplomatieke contacten tussen Iran en de internationale gemeenschap zijn hervat, en hoopt op een bevredigende en voor alle partijen aanvaardbare afronding van de onderhandelingen tussen de E3+3 en Iran over het nucleaire programma van Iran;

73.

spreekt zijn ernstige zorg uit over de verslechterende mensenrechtensituatie in de Democratische Volksrepubliek Korea (DVK), vestigt de aandacht op de door het Europees Parlement aangenomen spoedresoluties daaromtrent (op grond van artikel 122) en dringt er bij de DVK op aan een betekenisvolle dialoog met de Europese Unie aan te gaan over mensenrechten; verzoekt de DVK een einde te maken aan buitengerechtelijke executies en onvrijwillige verdwijningen, politieke gevangenen vrij te laten en haar burgers toe te staan vrij te reizen, zowel in Noord-Korea zelf als naar het buitenland; verzoekt de DVK vrijheid van meningsuiting en persvrijheid voor nationale en internationale media toe te staan en haar burgers ongecensureerde toegang tot het internet te verlenen; merkt op dat de provocerende acties van de DVK en de beperkende maatregelen die zij oplegt aan haar burgers geleid hebben tot wijdverbreide armoede en materiële ontbering;

74.

spreekt zijn grote bezorgdheid uit over de situatie in Kasjmir, waar elke vorm van geweld tegen burgers sterk moet worden betreurd; is zich bewust van het feit dat er onderzoeken zijn ingesteld naar de kwestie van de ongeïdentificeerde graven; dringt er evenwel op aan om van mechanismen voor de bescherming van de mensenrechten een centraal element te maken van elke poging om de daders van geweld tegen burgers te identificeren en rekenschap te doen afleggen;

75.

verzoekt de Europese Unie zich toe te leggen op een gecoördineerde en inclusieve strategie in de Sahel om enerzijds de regio veilig te stellen en anderzijds de mensenrechten te bevorderen opdat een halt wordt toegeroepen aan schendingen zoals foltering, willekeurige arrestaties van vaak tegenstanders en journalisten, het neerslaan van vreedzame demonstraties, geweld tegen vrouwen zoals verkrachting, gedwongen huwelijk, genitale verminking, discriminatie op grond van etniciteit of kaste en zo te helpen bij de totstandkoming van een rechtsstaat die de grondrechten en fundamentele vrijheden waarborgt;

76.

is ten zeerste verontrust over het toenemende geweld door de staat tegen LGBTI's in meerdere landen ten zuiden van de Sahara, met name in Oeganda, Nigeria, Kameroen en Senegal; veroordeelt ten stelligste pogingen om steeds repressievere wetten uit te vaardigen in landen waar homoseksualiteit reeds strafbaar is; roept alle collega-parlementsleden op niet langer toe te geven aan populistische en conservatieve druk, onder meer van religieuze leiders, en de rechten van alle burgers, met inbegrip van LGBTI's, te beschermen; wijst erop dat in 76 landen homoseksualiteit nog steeds strafbaar is, met inbegrip van vijf landen waar hiervoor de doodstraf geldt; betreurt eens te meer dat in het kader van de politieke dialoog met het oog op de sluiting van de Overeenkomst van Cotonou, geen debat heeft plaatsgevonden over discriminatie op grond van seksuele gerichtheid, zoals het Parlement herhaaldelijk heeft gevraagd; herinnert de Commissie en de Raad eraan dat het Parlement vastbesloten is dit aspect op te nemen in de volgende herziening van de Overeenkomst;

77.

roept de EU op een efficiënt sanctiebeleid te ontwikkelen ten aanzien van alle regimes die repressieve methoden jegens burgers hanteren;

78.

verzoekt de EU om mensenrechtenverdedigers actief te blijven steunen, onder meer door diegenen die risico lopen tijdig tijdelijk onderdak te bieden; verzoekt de EU om haar beleid ten aanzien van de steun voor mensenrechtenverdedigers uit te breiden naar klokkenluiders en onderzoeksjournalisten, die een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren tot de bescherming en bevordering van mensenrechten;

Verkiezingswaarneming en beleid ter bevordering van de democratie

79.

is verheugd over de voortzetting van de EU-steun voor verkiezingsprocessen overal ter wereld door de inzet van verkiezingswaarnemingsmissies en missies van verkiezingsdeskundigen en door bijstand en steun te verlenen aan binnenlandse verkiezingswaarnemers; wijst erop dat deze missies recentelijk hebben bijgedragen tot steun voor democratische ontwikkeling in de buurlanden van de EU, en getuige zijn geweest van de machtsoverdracht aan de oppositie (Senegal) en de consolidering van democratie na een conflict (Sierra Leone);

80.

benadrukt het belang van een follow-up van de verslagen en aanbevelingen van verkiezingswaarnemingsmissies; wijst op zijn initiatief om de aanbevelingen van EU-verkiezingswaarnemingsmissies op te volgen door deze aanbevelingen te gebruiken als onderdeel van de „routekaart voor democratie” in het desbetreffende land, en om de hoofdwaarnemer de bijzondere taak toe te bedelen ervoor te zorgen dat de aanbevelingen worden opgevolgd en uitgevoerd met steun van de permanente organen van het Parlement;

81.

benadrukt dat het van belang is de operationele capaciteit van parlementen in de periode tussen de verkiezingen te versterken; herinnert in dit verband aan het pleidooi van de EU in het forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp om ontwikkelingssamenwerking te baseren op „democratische zeggenschap”, met een speciale verwijzing naar de versterkte rol van parlementen; dringt er bij de EU op aan om werk te maken van een op rechten gebaseerde aanpak, met het oog op de integratie van mensenrechtenbeginselen in de operationele activiteiten van de EU, en mensenrechtenkwesties op de mondiale ontwikkelingsagenda te krijgen, zoals beloofd in het actieplan;

82.

herinnert aan de toezegging van de VV/HV om bij verkiezingswaarnemingen aandacht te besteden aan de deelname van vrouwen, nationale minderheden en personen met een handicap, als kandidaten en als kiezers; vraagt dat de conclusies van de EU-verkiezingswaarnemingsmissies steeds in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van programma's om de volledige en gelijke participatie van vrouwen in het verkiezingsproces en de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de missies te bevorderen;

Vrijheid van meningsuiting

83.

benadrukt het cruciale belang van de vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van vrije media, in overgangssituaties; is ingenomen met de toezegging van de EU om richtlijnen inzake de vrijheid van meningsuiting (online en offline) op te stellen, en raadt voorts aan dat de EU een methodologie ontwerpt om toe te zien en in te spelen op veranderingen in de wetgeving die de pluriformiteit en vrijheid van de pers in derde landen beperken;

84.

spreekt zijn ernstige en aanhoudende bezorgdheid uit over onlinecensuur en over het feit dat daar jammer genoeg in veel landen sprake van is; wijst erop dat de EU in haar beleid voorrang moet geven aan de uitvoering van het recht op participatie en het recht op toegang tot informatie als kernbeginselen van de democratie die ook online moeten worden verwezenlijkt, en gebruik moet maken van de beschikbare mechanismen om de publieke verantwoording te versterken, zoals de beginselen van open gegevens; is van mening dat dit het geval moet zijn op alle niveaus van dialoog met derde landen, ook in de bilaterale betrekkingen en op het hoogste niveau; benadrukt het belang van onlinemedia voor de werking en de doeltreffendheid van het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van mensenrechtenverdedigers, vakbonden en klokkenluiders; verzoekt de Commissie en de EDEO meer inspanningen te leveren om digitale vrijheid in de externe betrekkingen van de EU te integreren;

85.

wijst op de betreurenswaardige trend om wetten uit te vaardigen die de vrijheid van meningsuiting en van vergadering beperken van al wie de mensenrechten van lesbiennes, homo's, biseksuelen, transgenders en interseksuelen steunt; merkt op dat dergelijke wetten reeds bestaan in Litouwen en Rusland, worden besproken in Oekraïne en zijn voorgesteld in Georgië, Armenië en Kazachstan; feliciteert Moldavië wegens de intrekking van een wet die „het verkondigen van andere relaties dan die met betrekking tot huwelijk en gezin” verbood; verzoekt de EU-delegaties in de betrokken landen de grote bezorgdheid van de EU over dergelijke wetten te uiten;

EU-steun voor universele mensenrechten

86.

staat volledig achter het positieve standpunt dat de EU heeft ingenomen in het strategisch kader inzake mensenrechten en democratie met betrekking tot de bevordering en bescherming van alle mensenrechten, alsook het pleidooi om „zich uit te spreken tegen iedere poging om de eerbiediging van het universele karakter van mensenrechten te ondermijnen”; spreekt nogmaals zijn steun uit voor en dringt bij de EU aan op het waarborgen van de ondeelbaarheid en de universaliteit van de mensenrechten, met inbegrip van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten overeenkomstig artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (Titel V, Hoofdstuk 1 — Algemene bepalingen betreffende het extern optreden van de Unie);

Het VN-mensenrechtenstelsel

87.

bekrachtigt zijn steun voor versterking van het VN-mensenrechtenstelsel als een cruciale factor voor de bevordering van universele mensenrechten; erkent de inspanningen van de EU in het kader van de toetsing van de VN-mensenrechtenraad en dringt er bij alle leden van de VN-mensenrechtenraad op aan om de hoogste normen inzake mensenrechten te handhaven en om de beloften die zij voorafgaand aan hun verkiezing deden waar te maken; beschouwt de onafhankelijkheid van het bureau van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten en van de VN-mandaathouders voor speciale procedures als een absolute voorwaarde voor hun doeltreffende functionering, en benadrukt de noodzaak van niet-geoormerkte financiering om dit te waarborgen;

88.

verwelkomt de aanvang van de tweede ronde van het proces van universele periodieke doorlichting (Universal Periodic Review — UPR), en dringt er bij de EU op aan nauwlettend te blijven toezien op de versterking van de UPR-procedure en de mate waarin de UPR-aanbevelingen, die door landen zijn aanvaard en die zij hebben beloofd uit te voeren, ten uitvoer worden gelegd;

89.

dringt er bij de EU-lidstaten op aan voort te bouwen op de door hen in het strategisch kader van de EU gedane toezegging en de belangrijkste internationale mensenrechtenverdragen te ratificeren en uit te voeren, door in het bijzonder de tien belangrijkste mensenrechtenverdragen van de VN en de bijbehorende optionele protocollen te ratificeren en ten uitvoer te leggen, en de desbetreffende verklaringen af te leggen inzake het waarborgen van de aanvaarding van alle individuele klachten en onderzoeksprocedures; benadrukt het belang van deze ratificaties voor de interne en externe geloofwaardigheid van het mensenrechtenbeleid van de EU; spreekt zijn grote bezorgdheid uit over het feit dat bepaalde EU-lidstaten consequent hebben nagelaten om hun periodieke verslagen aan de relevante VN-instanties voor de monitoring van de mensenrechten tijdig in te dienen, wat de geloofwaardigheid van het EU-mensenrechtenbeleid ten opzichte van derde landen eveneens ondermijnt;

90.

verzoekt de EU om derde landen aan te moedigen volledig samen te werken met speciale rapporteurs en onafhankelijke deskundigen van de VN op het gebied van de mensenrechten, onder andere door middel van permanente uitnodigingen en het ontvangen van dergelijke deskundigen;

91.

spoort de EU en haar lidstaten aan om de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten te steunen bij de tenuitvoerlegging van haar verslag van 2012 inzake de versterking van de VN-verdragsorganen die een belangrijke rol spelen bij het toezicht op de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van mensenrechtenverplichtingen door staten die partij zijn bij de VN-mensenrechtenverdragen;

92.

betreurt dat de VN-Mensenrechtenraad zijn resolutie A/HRC/RES/21/3 over traditionele waarden heeft goedgekeurd, waardoor het beginsel van universele en ondeelbare mensenrechten wordt ondermijnd, en prijst het verzet van de EU hiertegen; betreurt dat er geen follow-up is van resolutie A/HRC/RES/17/19 over mensenrechten, seksuele gerichtheid en genderidentiteit, en verzoekt de groep landen die hieraan werkt, met inbegrip van Zuid-Afrika, zo spoedig mogelijk tot follow-up van deze resolutie over te gaan; prijst de inzet van de hoge VN-commissaris voor de mensenrechten voor de bevordering en bescherming van alle mensenrechten van lesbiennes, homo's, biseksuelen, transgenders en interseksuelen, met name via verklaringen, rapporten en de nieuwe campagne „vrij en gelijk”; verzoekt de hoge VN-commissaris dit werk voort te zetten en grote bezorgdheid te uiten over zogenaamde anti-propagandawetten die de vrijheid van meningsuiting en van vergadering beperken;

93.

beklemtoont in het licht van de beginselen van het internationaal humanitair recht die nauwkeurig omschreven zijn in de resoluties van Den Haag van 1907 (artikelen 42-56) en de Vierde Conventie van Genève (GC IV, artikelen 27-34 en 47-78) en in de bepalingen van het Eerste Aanvullend Protocol, dat de EU dient te waarborgen dat de partners die behoren tot de categorie van bezettingsmacht hun verplichtingen ten aanzien van de bevolking op bezet grondgebied nakomen; herinnert eraan dat de bezettingsmacht overeenkomstig het internationaal humanitair recht volksgezondheidsnormen moet aanhouden en voedsel en medische zorg moet verstrekken aan de bevolking in het bezette gebied; herhaalt dat verplaatsing van de burgerbevolking die tot de bezettingsmacht behoort naar het bezette gebied verboden is en dat degenen die van strafbare feiten worden beschuldigd procedures moeten krijgen die internationaal erkende juridische waarborgen bieden, zoals het krijgen van informatie over de reden van aanhouding, de tenlastelegging van een specifiek strafbaar feit en het zo spoedig mogelijk krijgen van een eerlijk proces;

Internationaal Strafhof

94.

bekrachtigt zijn steun voor het Internationaal Strafhof; beschouwt het groeiende aantal staten dat partij is als een belangrijke ontwikkeling voor de versterking van het universele karakter van het Hof; is ingenomen met de ratificatie van het Statuut van Rome door Guatamala in april 2012 en door Ivoorkust in februari 2013;

95.

roept de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU op om conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken aan te nemen waarin de EU en haar lidstaten duidelijke steun betuigen aan het Internationaal Strafhof en nota wordt genomen van de inspanningen van de EU om haar instrumenten inzake het Internationaal Strafhof voortdurend te herzien, bij te werken en te verruimen en waarin nogmaals wordt beloofd om werk te maken van het universele karakter van het Statuut van Rome, om de toegang tot rechtspraak voor slachtoffers van ernstige misdrijven op grond van het internationale recht te verruimen;

96.

betreurt dat het Statuut van Rome van het internationaal Strafhof nog steeds niet is opgenomen in de lijst van verdragen die vereist zijn voor de SAP+-status, zoals vermeld in de nieuwe SAP-verordening; merkt op dat een aantal SAP+-aanvragers geen partij is bij het statuut of dit niet heeft geratificeerd (bv. Armenië en Pakistan); herhaalt zijn aanbeveling dat het Statuut van Rome moet worden toegevoegd aan de toekomstige lijst van verdragen;

97.

roept de EU en haar lidstaten op om de noodzaak van ratificatie en tenuitvoerlegging van het Statuut en het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het Internationaal Strafhof te benadrukken in het kader van onderhandelingen en politieke dialogen met derde landen, regionale organisaties en andere regionale groepen, en om bepalingen met betrekking tot het Internationaal Strafhof en internationale rechtspleging op te nemen in EU-overeenkomsten met derde landen;

98.

spoort de EDEO ertoe aan om ervoor te zorgen dat alle EU-delegaties en speciale vertegenwoordigers van de EU volledig op de hoogte zijn van het besluit van de Raad van de EU en van het actieplan inzake het Internationaal Strafhof, en van het EU-complementariteitsinstrumentarium, en om het Internationaal Strafhof, de handhaving van zijn besluiten en de strijd tegen straffeloosheid met betrekking tot schendingen van het Statuut van Rome, actief te promoten;

99.

dringt er bij de EU-delegaties en de speciale vertegenwoordigers van de EU, en met name de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de mensenrechten, op aan om het Internationaal Strafhof, de handhaving van zijn besluiten en de strijd tegen straffeloosheid met betrekking tot schendingen van het Statuut van Rome, actief te promoten in politieke dialogen en vergaderingen met derde landen; stelt daarnaast voor om de financiële steun aan het Internationaal Strafhof te versterken;

100.

is ingenomen met de aanneming van de EU-toolkit ter bevordering van de complementariteit en verzoekt de EDEO en de Commissie aanvullende stappen te ondernemen om de daadwerkelijke toepassing ervan te verzekeren; spoort de EU aan ervoor te zorgen dat steun voor het Internationaal Strafhof op adequate wijze wordt geïntegreerd in alle relevante domeinen van het buitenlands beleid van de EU;

101.

roept de EU-lidstaten op het Statuut van Rome volledig ten uitvoer te leggen door de nationale wetgeving af te stemmen op alle verplichtingen van het Statuut en om de verzoeken van het Internationaal Strafhof met betrekking tot steun en samenwerking in alle stadia van de procedures van het Hof, met name met betrekking tot voorlopig onderzoek, onderzoek, arrestatie en uitlevering, bescherming van slachtoffers en getuigen, voorlopige invrijheidsstelling en de uitvoering van het vonnis, in te willigen; betreurt dat de bijdragen van het Trustfonds voor slachtoffers ontoereikend blijven en verzoekt de EU-lidstaten de benodigde middelen te verstrekken opdat het zijn mandaat ten volle kan vervullen;

102.

uit zijn steun voor adequaat gefinancierde outreach- en voorlichtingsactiviteiten uit de algemene begroting van het Strafhof en onderstreept het belang van deze activiteiten om justitie een gezicht te geven;

103.

verzoekt de EU-lidstaten om de Kampala-amendementen op het Statuut van Rome te ratificeren en de ratificatie ervan door derde landen te bevorderen;

104.

verzoekt de EU en haar lidstaten meer inspanningen te leveren om straffeloosheid binnen de EU te bestrijden; moedigt hen daarom aan rekening te houden met de aanbevelingen van het Europees netwerk van aanspreekpunten inzake personen die verantwoordelijk zijn voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven;

De doodstraf

105.

keert zich ondubbelzinnig tegen de doodstraf en beschouwt de toepassing van een universeel moratorium met het oog op de mondiale afschaffing ervan als een kerndoelstelling van het EU-mensenrechtenbeleid; benadrukt dat van de doodstraf nooit is bewezen dat ze een afschrikwekkende werking heeft met betrekking tot criminaliteit en beklemtoont dat, op grond van de beschikbare gegevens, de doodstraf vooral kansarmen treft; prijst de inspanningen van de Europese Unie en haar lidstaten bij de Verenigde Naties die hebben geleid tot de goedkeuring in december 2012 van de resolutie van de Algemene Vergadering betreffende een moratorium op de toepassing van de doodstraf; is echter bezorgd over de hervatting van terechtstellingen in sommige landen; verzoekt de EU om gerichte campagnes tegen de doodstraf op touw te blijven zetten en om de contacten met landen die vasthouden aan de doodstraf te intensiveren; verwacht terdege te worden geraadpleegd bij de voor 2013 geplande herziening van Verordening (EG) nr. 1236/2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf of foltering;

106.

betreurt dat Belarus het laatste land op het Europese continent blijft dat de doodstraf handhaaft; benadrukt nogmaals dat de executies van Dmitri Konovalov en Vladislav Kovalev zeer betreurenswaardig zijn; herhaalt zijn oproep aan Belarus om een moratorium op de doodstraf in te stellen dat uiteindelijk moet leiden tot de afschaffing ervan;

Het bedrijfsleven en mensenrechten

107.

herhaalt dat Europese ondernemingen ervoor moeten zorgen dat hun activiteiten de normen op het gebied van mensenrechten eerbiedigen, ook wanneer zij actief zijn buiten de EU; uit zijn bezorgdheid over de berichte samenwerking van bepaalde Europese ondernemingen met autoritaire regimes, met name waarbij handel in gevoelige goederen, bijvoorbeeld op het gebied van informatietechnologie en communicatie, tot mensenrechtenschendingen heeft geleid;

108.

wijst erop dat het belangrijk is maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen, ook bij bedrijfsactiviteiten buiten de EU, en ervoor te zorgen dat in de volledige toeleveringsketen maatschappelijk verantwoord wordt ondernomen; vindt dat de Europese ondernemingen en hun dochterondernemingen en onderaannemers een sleutelrol moeten spelen in de wereldwijde bevordering en verspreiding van de internationale normen inzake ondernemerschap en mensenrechten; wijst op het belang van een zinvolle verslaglegging over de sociale en milieugevolgen en de gevolgen voor de mensenrechten van projecten die door de Europese Investeringsbank (EIB) of door uitvoerkredieten van Europese kredietinstellingen worden gesteund; onderstreept dat financieringsverrichtingen van deze instellingen moeten bijdragen tot de in artikel 21 VEU bedoelde algemene beginselen die aan het externe optreden van de Unie ten grondslag liggen;

109.

verzoekt de EDEO verslag uit te brengen over de uitvoering van de verbintenissen die in het EU-actieplan inzake mensenrechten zijn aangegaan met betrekking tot de VN-richtsnoeren inzake bedrijfsleven en mensenrechten; betreurt dat de Commissie weinig vorderingen heeft geboekt bij het inwilligen van het verzoek van het Parlement om wetgeving voor te stellen die ondernemingen uit de EU zou verplichten ervoor te zorgen dat zij met hun aankopen geen daders van conflicten en ernstige mensenrechtenschendingen steunen;

110.

herinnert de Commissie aan haar verbintenis van september 2010 om de kwestie van dwangarbeid in gevangenissen in derde landen te onderzoeken en het optreden van de EU dienovereenkomstig te herzien, en verzoekt de Commissie om het Parlement in kennis te stellen van de resultaten van dit proces; verzoekt de Commissie om wetgeving in te voeren om de invoer van met behulp van dwangarbeid en arbeid in gevangenissen geproduceerde goederen in de Unie te verbieden;

Uitroeiing van alle vormen van discriminatie

111.

herinnert aan de artikelen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens waarin wordt gesteld dat alle mensen vrij en gelijk in waardigheid en rechten worden geboren en aanspraak hebben op alle rechten en vrijheden die in de Verklaring worden opgesomd, zonder enig onderscheid van welke aard ook; benadrukt het belang van de bestrijding van alle vormen van discriminatie, met inbegrip van discriminatie op grond van ras, kleur, geslacht, seksuele geaardheid, taal, godsdienst, kaste, maatschappelijke afkomst, cultuur, leeftijd, geboorte, handicap of andere status; herhaalt zijn oproep aan de EU om discriminatie en intolerantie te bestrijden als kernonderdeel van haar mensenrechtenbeleid, en om dit beleid te baseren op een inclusieve en alomvattende definitie van non-discriminatie; benadrukt dat de eerbiediging van de rechten van minderheden een cruciale factor is voor vrede, ontwikkeling en democratie; is ingenomen met de samenwerking van de EU met de Verenigde Naties en regionale organisaties op dit gebied en spoort haar aan deze samenwerking voort te zetten;

112.

dringt er bij de EU op aan bijzondere aandacht te besteden aan vormen van maatschappelijke gelaagdheid, zoals het kastenstelsel en soortgelijke stelsels van geërfde status, die een zeer schadelijk en soms destructief effect hebben op de vooruitzichten met betrekking tot het genieten van gelijke mensenrechten; is van mening dat er bij de landen waar het kastenstelsel nog steeds bestaat krachtig op aangedrongen moet worden dat dit verboden wordt en dat wetten die een einde moeten maken aan het kastenstelsel ook echt worden uitgevoerd;

Vrijheid van denken, geweten, godsdienst of overtuiging

113.

benadrukt dat het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, als verankerd in artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en andere internationale mensenrechteninstrumenten een fundamenteel mensenrecht is dat samenhangt met andere mensenrechten en fundamentele vrijheden en het recht om te geloven of niet te geloven omvat, evenals de vrijheid om een theïstisch, niet-theïstisch of atheïstisch geloof te belijden, hetzij in de privésfeer, hetzij in het openbaar, alleen of in een gemeenschap samen met anderen, en het recht van eenieder om een geloof naar keuze aan te nemen, te verwisselen of hiervan afstand te doen; verzoekt de EU om het recht op vrijheid van godsdienst of overtuiging te bevorderen in internationale en regionale fora en in bilaterale betrekkingen met derde landen;

114.

herinnert eraan dat het recht op gewetensbezwaren tegen de militaire dienst een rechtmatige uitoefening van het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst is, en dringt er bij de EDEO en de lidstaten op aan om landen met een systeem van verplichte militaire dienst te verzoeken om te voorzien in de mogelijkheid om een alternatieve niet-combattante of burgerdienst uit te oefenen, die in het belang van de bevolking moet zijn en geen straf mag zijn, en om gewetensbezwaarden niet te bestraffen, ook niet met een gevangenisstraf, omdat zij geen militaire dienst willen vervullen;

115.

veroordeelt in de krachtigste bewoordingen discriminatie, intolerantie, geweld en moord op grond van godsdienst of geloof, waar en jegens wie zij ook plaatsvinden; is met name bezorgd over het toenemende aantal pogingen om de geschillen binnen langs religieuze lijnen verdeelde volkeren met behulp van geweld en vervolging op te lossen, daar deze acties een belemmering voor duurzame vrede en verzoening vormen; maakt zich tevens zorgen over de toenemende vijandigheid van regeringen en de samenleving in het algemeen in veel landen waar minderheden met een bepaalde godsdienst of een bepaalde overtuiging het recht wordt ontzegd om hun geloof vrijelijk te belijden of openlijk te uiten; merkt op dat de sociale vijandigheid jegens en aanvallen op aanhangers van bepaalde godsdiensten of overtuigingen, waarbij vele doden en gewonden zijn gevallen, nog steeds toenemen en dat de straffeloosheid en het gebrek aan bescherming voor religieuze minderheden tot bezorgdheid blijven strekken;

116.

is gekant tegen wetgeving die personen straft omdat zij voor een andere godsdienst of overtuiging kiezen; is bijzonder bezorgd dat personen in bepaalde landen vanwege zulke wetgeving bedreigd worden met opsluiting of zelfs de doodstraf; is eveneens bezorgd dat personen die hun godsdienst hebben verlaten of voor een andere godsdienst hebben gekozen te maken krijgen met sociale vijandigheid, onder meer in de vorm van geweld en intimidatie; is gekant tegen wetten die uitingen bestraffen die als godslasterlijk, smadelijk of beledigend worden beschouwd tegenover een godsdienst of godsdienstige symbolen, figuren of gevoelens; verklaart dat zulke wetten niet stroken met de aanvaarde internationale mensenrechtennormen; veroordeelt de wetsbepalingen inzake godslastering in Afghanistan, Bangladesh, Egypte, Pakistan en Saudi-Arabië, die voorzien in opsluiting en de doodstraf;

117.

is ingenomen met de recente oproepen van het EIDHR om voorstellen uit te werken waarin voorrang wordt verleend aan acties van het maatschappelijk middenveld om discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging te bestrijden en waarin zulke acties worden gesteund; spoort de EU ertoe aan inclusieve inspanningen met het oog op de dialoog tussen culturen en overtuigingen te ondersteunen waarbij leidinggevende actoren, vrouwen, jongeren en vertegenwoordigers van etnische minderheden moeten worden betrokken, om de vredesopbouw en de sociale samenhang te bevorderen; verzoekt de EU en de lidstaten om subsidieregelingen uit te werken voor de bescherming en bevordering van de vrijheid van godsdienst of overtuiging in landen waar het recht daarop ernstig wordt bedreigd;

118.

is ingenomen met de verbintenis van de EU om het recht op vrijheid van godsdienst of overtuiging te bevorderen in internationale en regionale fora zoals de VN, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), de Raad van Europa en andere regionale mechanismen; spoort de EU ertoe aan om haar jaarlijkse resolutie over de vrijheid van godsdienst of overtuiging te blijven indienen bij de Algemene Vergadering van de VN en om het mandaat van de speciale VN-rapporteur voor vrijheid van godsdienst en overtuiging te steunen;

De rechten en empowerment van vrouwen en kinderen

119.

spreekt zijn volledige steun uit voor het werk van de VN met betrekking tot de rechten en empowerment van vrouwen; spoort de EU ertoe aan om gerichte campagnes op touw te zetten inzake de politieke en economische participatie van vrouwen en om initiatieven tegen gendergeweld en vrouwenmoord te steunen; steunt de tenuitvoerlegging van het Actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkelingssamenwerking; dringt er bij de EU-delegaties op aan specifieke maatregelen in te voeren met betrekking tot de rol van externe bijstand en ontwikkelingssamenwerking in het kader van hun lokale strategieën voor de tenuitvoerlegging van de EU-richtsnoeren betreffende geweld tegen vrouwen en meisjes en de bestrijding van alle vormen van discriminatie jegens hen, waaronder gedwongen huwelijken; benadrukt dat de rol van de Commissie en de lidstaten op dit gebied zowel in de EU als daarbuiten zich niet mag beperken tot de strijd tegen geweld tegen vrouwen in al zijn vormen — ongeacht of het fysiek, psychologisch, sociaal of economisch geweld betreft –, en dat de prioriteit moet worden gegeven aan genderneutraal onderwijs vanaf jonge leeftijd; verzoekt de Commissie en de Raad derde landen verder aan te moedigen om bij de opstelling van hun nationale wetgeving rekening te houden met de rechten van vrouwen en erop toe te zien dat alle desbetreffende bepalingen naar behoren worden toegepast;

120.

veroordeelt opnieuw elke vorm van misbruik en geweld tegen vrouwen, met inbegrip van huiselijk geweld; roept derhalve alle lidstaten van de Raad van Europa op het Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen te ondertekenen en te ratificeren en verzoekt de EU stappen te ondernemen om tot het verdrag toe te treden teneinde de samenhang tussen het interne en externe beleid van de EU inzake geweld tegen vrouwen te verzekeren; onderstreept het belang van het voeren van voorlichtings- en bewustmakingscampagnes in gemeenschappen waar genitale verminking van vrouwen, seksueel misbruik van jonge meisjes, uithuwelijking op jonge leeftijd en gedwongen huwelijken, vrouwenmoorden en andere gendergerelateerde schendingen van de mensenrechten gangbaar zijn en meent dat mensenrechtenverdedigers die al actief zijn in de strijd tegen de genitale verminking van vrouwen hierbij moeten worden betrokken; moedigt de EDEO en de lidstaten aan om de kwestie van genitale verminking van vrouwen verder ter sprake te brengen in hun politieke en beleidsdialoog met partnerlanden waar deze verminking nog steeds voorkomt;

121.

verzoekt de EU om de reproductieve rechten beter te beschermen en wijst erop dat dit beleid een centrale plek moet krijgen in de ontwikkelingssamenwerking met derde landen; veroordeelt ten stelligste de schandelijke praktijken van vrouwenbesnijdenis in bepaalde delen van Afrika, eremoorden, selectieve abortus op basis van geslacht en gedwongen huwelijken; herinnert aan de belangrijke conclusies die werden bereikt naar aanleiding van de Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling in Caïro;

122.

steunt het initiatief „Onderwijs eerst” van de Secretaris-Generaal van de VN, aangezien toegang tot onderwijs meisjes beter beschermt tegen zaken die hun toekomst bedreigen, zoals huwelijken en zwangerschappen op jonge leeftijd, hiv, armoede, huiselijk en seksueel geweld, en ook de kinder- en kraamvrouwensterfte doet afnemen;

123.

meent dat een grotere inspanning moet worden gedaan om de millenniumontwikkelingsdoelstellingen inzake gendergelijkheid, de gezondheid van moeders en de toegang tot passende gezondheidszorg, onderwijs en seksuele en reproductieve gezondheidsrechten, met name voor de meest kwetsbare groepen zoals meisjes en jonge vrouwen, vóór afloop van de vastgestelde termijnen zoveel mogelijk te verwezenlijken, waarbij de regeringen blijk moeten geven van een krachtdadige inzet om de verantwoordings- en bewakingsmechanismen voor bestaande mensenrechtenverplichtingen te verbeteren, de toegang tot de rechtspraak voor iedereen te bevorderen en de daadwerkelijke participatie van de bevolking, met inbegrip van de meest gemarginaliseerde en benadeelde groepen, bij de besluitvorming en tenuitvoerlegging van het ontwikkelingsbeleid te verzekeren; beveelt aan om in de millenniumontwikkelingsdoelstellingen na 2015 een afzonderlijke doelstelling op te nemen voor vrouwenrechten en gendergelijkheid, waarbij de klemtoon wordt gelegd op seksuele en reproductieve gezondheid en rechten;

124.

dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan er zorg voor te dragen dat de evaluatie van het ICPD+20 resulteert in een integrale evaluatie van alle aspecten die samenhangen met het volledig kunnen uitoefenen van seksuele en reproductieve rechten, en opnieuw een duidelijk en progressief standpunt in te nemen ten aanzien van seksuele en reproductieve rechten voor iedereen, in overeenstemming met de internationale normen op het gebied van de mensenrechten en met verdergaande verantwoording voor de vorderingen op dit gebied; verzoekt de EU en haar lidstaten er in het bijzonder zorg voor te dragen dat voor het evaluatieproces een participerende aanpak gevolgd wordt en dat de verschillende belanghebbende partijen, zowel het maatschappelijk middenveld als vrouwen, jongeren en jongvolwassenen, daar daadwerkelijk aan kunnen bijdragen; herinnert eraan dat het kader voor deze evaluatie gestoeld moet zijn op de mensenrechten, met specifieke aandacht voor de seksuele en reproductieve rechten;

125.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het probleem van verkrachting; betreurt de uiterst hoge mate van straffeloosheid met betrekking tot verkrachting in landen als India en Pakistan;

126.

veroordeelt het wijdverbreide gebruik van seksueel geweld en verkrachting als oorlogswapen, met name in het gebied van de Grote Meren; wijst erop dat gendergerelateerde misdaden en misdaden van seksueel geweld in het Statuut van Rome zijn opgenomen als oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid of handelingen die de grondslag vormen voor genocide of foltering; is in dit verband ingenomen met resolutie 2106 (2013) van de VN-Veiligheidsraad over de preventie van seksueel geweld in conflictgebieden die op 24 juni 2013 werd aangenomen en waarin wordt bevestigd dat het Internationaal Strafhof een cruciale rol speelt in de strijd tegen straffeloosheid met betrekking tot seksuele en op gender gebaseerde misdaden; dringt er bij de EU op aan de tenuitvoerlegging van deze beginselen ten volle te ondersteunen; herinnert tevens aan de toezegging van de EU om mensenrechten en genderaspecten te integreren in GVDB-missies, overeenkomstig de op dit punt cruciale resolutieso1325 en 1820 van de VN-Veiligheidsraad betreffende vrouwen, vrede en veiligheid;

127.

verzoekt de EU om van de strijd tegen mensenhandel een prioriteit te maken; wijst erop dat in de strijd tegen mensenhandel rekening moet worden gehouden met zowel interne als externe aspecten; spoort de lidstaten ertoe aan de EU-richtlijn (2011/36/EU) en de strategie voor de uitroeiing van mensenhandel 2012-2016 uit te voeren;

128.

roept op tot de universele ratificatie van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind; verzoekt de Commissie en de EDEO actie te ondernemen betreffende de rechten van het kind, met bijzondere aandacht voor geweld tegen kinderen, met name wat betreft gedwongen kinderarbeid, kinderhuwelijken, de inlijving van kinderen bij gewapende groepen en hun ontwapening, rehabilitatie en reïntegratie, en het probleem van kinderen die van hekserij worden beschuldigd, op de agenda te plaatsen van de mensenrechtendialoog met de betrokken landen; benadrukt dat het belangrijk is om van de rechten van het kind een prioriteit te maken in het buitenlands beleid van de EU;

129.

benadrukt de noodzaak van intensievere inspanningen voor de tenuitvoerlegging van de herziene uitvoeringsstrategie ten aanzien van de EU-richtlijnen betreffende kinderen en gewapende conflicten; spoort de EU aan de samenwerking met de speciale vertegenwoordiger van de VN voor door gewapende conflicten getroffen kinderen verder te verdiepen; verwelkomt de introductie in 2012 van een nieuwe financieringslijn ter ondersteuning van door gewapende conflicten getroffen kinderen door middel van humanitaire bijstand om te voorzien in onderwijs in noodsituaties;

130.

herinnert aan zijn eerdere aanbevelingen om de eigen procedures met betrekking tot mensenrechtenkwesties te verbeteren en meer inspanningen te leveren om mensenrechten daadwerkelijk te integreren in de eigen structuren en processen; betreurt dat er geen vorderingen zijn gemaakt met betrekking tot de plenaire debatten en de resoluties over gevallen van schendingen van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat, en de follow-up van die debatten en resoluties; is ingenomen met de inspanningen om de samenwerking op het gebied van mensenrechtenkwesties met de nationale parlementen van de lidstaten te verbeteren;

o

o o

131.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de Europese Dienst voor extern optreden, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, de Verenigde Naties, de Raad van Europa en aan de regeringen van de in deze resolutie genoemde landen en gebiedsdelen.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0503.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0504.

(3)  PB L 200 van 27.7.2012, blz. 21

(4)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 114.

(5)  angenomen teksten, P7_TA(2013)0278.

(6)  http://www.eeas.europa.eu/human_rights/docs/guidelines_en.pdf

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0394.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0055.

(9)  PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 115.

(10)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 26.

(11)  PB C 257 E van 6.9.2013, blz. 13.

(12)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 69.

(13)  PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 165.

(14)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0470.

(15)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 31.

(16)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 94.

(17)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 101.

(18)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 87.

(19)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0431.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/100


P7_TA(2013)0576

Jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU (2013/2075(INI))

(2016/C 468/14)

Het Europees Parlement,

gezien het Commissieverslag over het mededingingsbeleid 2012 (COM(2013)0257) en het begeleidende interne werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2013)0159),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en met name de artikelen 101, 102 en 107,

gezien Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (1),

gezien Verordening (EG) nr. 169/2009 van de Raad van 26 februari 2009 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (2),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (COM(2013)0404),

gezien de mededeling van de Commissie over de kwantificering van de schade in schadevergoedingsacties n.a.v. overtreding van de artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (C(2013)3440),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie met als titel „Openbare hoorzitting: op weg naar een samenhangende Europese aanpak van collectieve verhaalmechanismen” (SEC(2011)0173),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 juni 2013 met als titel „Naar een Europees horizontaal kader voor collectief verhaal” (COM(2013)0401),

gezien de Aanbeveling van de Commissie over gemeenschappelijke beginselen voor mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding in de lidstaten betreffende schendingen van aan het EU-recht ontleende rechten (C(2013)3539/3),

gezien de studie van juni 2012 van de beleidsondersteunende afdeling van het directoraat-generaal Intern Beleid met als titel „Collectief verhaal in antitrust”,

gezien de mededeling van de Commissie overeenkomstig artikel 27, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad in zaak AT.39740 — Google (2013/C 120/09),

gezien de door de Commissie aangeboden toezeggingen overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad in zaak COMP/39.398 — Visa MIF,

gezien Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (3),

gezien de raadpleging van de Commissie van 27 maart 2013 over de concentratiecontrole van de EU — ontwerpherziening van de vereenvoudigde procedure en de concentratie-uitvoeringsverordening,

gezien de mededeling van de Commissie van 13 oktober 2008 over de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen in het kader van de huidige wereldwijde financiële crisis genomen met betrekking tot financiële instellingen (de mededeling over het bankwezen) (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 december 2008 over de herkapitalisatie van financiële instellingen in de huidige financiële crisis: beperking van steun tot het noodzakelijke minimum en bescherming tegen buitensporige mededingingverstoringen (de mededeling over de herkapitalisatie) (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2009 over de behandeling van aan een bijzondere waardevermindering onderhevige activa in de communautaire banksector (de mededeling over aan bijzondere waardevermindering onderhevige activa) (6),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 juli 2009 betreffende het herstel van de levensvatbaarheid en de beoordeling van de herstructureringsmaatregelen in de financiële sector in de huidige crisis met inachtneming van de staatssteunregels (de herstructureringsmededeling) (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 17 december 2008 over een tijdelijke communautaire kaderregeling inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis (de oorspronkelijke tijdelijke kaderregeling) (8),

gezien de mededeling van de Commissie van 1 december 2010 getiteld „Tijdelijke communautaire kaderregeling inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis (9)” (de nieuwe tijdelijke kaderregeling) ter vervanging van de kaderregeling die op 31 december 2010 ten einde is gelopen,

gezien de ontwerpmededeling van de Commissie over de toepassing, vanaf 1 augustus 2013, van de staatssteunregels op steunmaatregelen ten voordele van banken in het kader van de financiële crisis (de nieuwe ontwerpmededeling over het bankwezen) (10),

gezien de puntennota van de Commissie ter attentie van het EFC over de herziening van de richtsnoeren inzake staatssteun voor de herstructurering van banken,

gezien de studie van juni 2011 van de beleidsondersteunende afdeling van het directoraat-generaal Intern Beleid met als titel „Staatssteun — Crisisregels voor de financiële sector en de reële economie”,

gezien de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de staatssteunregels van de Europese Unie op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie (11),

gezien Besluit 2012/21/EU van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (12),

gezien de mededeling van de Commissie over het kaderprogramma van de Europese Unie voor staatssteunregels voor diensten van algemeen economisch belang (2011) (13),

gezien Verordening (EU) nr. 360/2012 van de Commissie van 25 april 2012 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun verleend aan diensten van algemeen economisch belang verrichtende ondernemingen (14),

gezien zijn resolutie van 15 november 2011 over hervorming van de EU-regels inzake staatssteun voor diensten van algemeen economisch belang (15),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „De modernisering van het EU-staatssteunbeleid” (COM(2012)0209),

gezien zijn resolutie van 17 januari 2013 over modernisering van het staatssteunbeleid (16),

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen en Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg (COM(2012)0730),

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (COM(2012)0725),

gezien de Communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen (17),

gezien zijn resolutie van 12 juni 2013 over regionaal beleid als onderdeel van bredere regelingen inzake staatssteun (18),

gezien de kaderovereenkomst van 20 november 2010 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (19) (hierna „de kaderovereenkomst” genoemd), en met name de paragrafen 9, 12, 15 en 16 daarvan,

gezien de zaak die in een lidstaat is aangespannen vanwege vermeende inbreuk op het elementaire rechtsbeginsel „nulla poena sine lege”, op basis waarvan een onderneming geen boete opgelegd kan krijgen voor kartelvorming wanneer die boete niet bij wet is vastgesteld,

gezien zijn resoluties van 22 februari 2005 over het 33e verslag van de Commissie inzake het mededingingsbeleid 2003 (20), van 4 april 2006 over het Commissieverslag inzake het mededingingsbeleid 2004 (21), van 19 juni 2007 over het verslag inzake het mededingingsbeleid 2005 (22), van 10 maart 2009 over de verslagen inzake het mededingingsbeleid 2006 en 2007 (23), van 9 maart 2010 over het verslag inzake het mededingingsbeleid 2008 (24), van 20 januari 2011 over het verslag inzake het mededingingsbeleid 2009 (25), van 2 februari 2012 over het jaarverslag inzake het mededingingsbeleid van de EU (26) en van 12 juni 2013 over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU (27),

gezien de artikelen 48 en 119, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0357/2013),

A.

overwegende dat van 2008 tot einde 2011 het equivalent van 1,6 triljoen EUR in de vorm van staatssteun aan banken in de EU werd toegekend en overwegende dat deze overheidssteun voornamelijk de vorm had van schuldemissies met overheidsgarantie of schuldgaranties en, bij uitzondering, de vorm van subsidies;

B.

overwegende dat de kmo's, die 98 % van het Europese bedrijfsleven uitmaken, in veel lidstaten gebukt gaan onder een ernstige kredietcrisis;

C.

overwegende dat elk jaar verliezen van 181-320 miljard EUR — ongeveer 3 % van het bbp in de EU — te wijten zijn aan het bestaan van kartels;

D.

overwegende dat het gebrek aan liberalisering en openheid in personen- en goederenvervoer per spoor deels te wijten is aan het ontbreken van echt onafhankelijke toezichtsorganen op nationaal niveau in sommige lidstaten;

E.

overwegende dat het jaarverslag over het mededingingsbeleid moet dienen als een instrument om het algemene concurrentievermogen van de Unie te bevorderen door de concurrentie te verruimen en open te stellen voor nieuwe spelers, om zo de interne markt uit te breiden en te verdiepen, en derhalve niet enkel mag gaan over de praktische tenuitvoerlegging van het mededingingsbeleid door de Commissie;

F.

overwegende dat het wegnemen van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal een voorwaarde is voor groei;

G.

overwegende dat de sectoren met minder concurrentie vaak ook gekenmerkt worden door een ondermaatse economische productie;

H.

overwegende dat het mededingingsbeleid erop is gericht de goede werking van de interne markt en gelijke concurrentievoorwaarden te waarborgen, consumenten tegen concurrentiebeperkende praktijken te beschermen en te zorgen voor de laagste prijzen; overwegende dat het mededingingsbeleid niet bedoeld is om op microniveau beleid te voeren, maar om duidelijke en eerlijke regels te handhaven voor een doeltreffende werking van de marktkrachten;

I.

overwegende dat overheidsmaatregelen, overheidsinvesteringen en diensten van algemeen economisch belang (DAEB) essentieel zijn voor de sociale cohesie, met name in de context van de crisis;

J.

overwegende dat in artikel 14 VWEU is bepaald dat de medebeslissingsprocedure moet worden gebruikt om de — met name economische en financiële — voorwaarden voor het goede functioneren van diensten van algemeen economisch belang te garanderen;

K.

overwegende dat Protocol nr. 26 bij het VWEU voorziet in de ruime discretionaire bevoegdheid van de autoriteiten om diensten van algemeen economisch belang te verrichten, te doen verrichten en te organiseren;

L.

overwegende dat het Altmark-arrest aan de hand van vier criteria het onderscheid vaststelt tussen compensatie voor een openbare dienst en staatssteun;

Mededingingsbeleid als een instrument om de interne markt te bevorderen

1.

verheugt zich over het verslag van de Commissie en de aandacht die daarin wordt besteed aan de bijdrage van het mededingingsbeleid aan concentratiecontrole, de wegneming van belemmeringen, de bestrijding van misbruiken van machtsposities en onderhandse contracten en verstorende staatssteunmaatregelen ten voordele van de interne markt en dat daarbij rekening wordt gehouden met de evolutie van de wereldeconomie;

2.

betreurt het dat de Commissie in haar verslag over het mededingingsbeleid in 2012 sterk de nadruk legt op oneerlijke concurrentie die het gevolg is van overheidspraktijken en relatief weinig aandacht schenkt aan oneerlijke praktijken die het gevolg zijn van de concentratie van ondernemingen op de interne markt;

3.

is van mening dat het mededingingsbeleid zeker in tijden van crisis een drijvende kracht is achter economische groei en het scheppen van werkgelegenheid;

4.

herinnert eraan dat het mededingingsbeleid en een goed functionerende interne markt in deze tijden van crisis onontbeerlijk zijn om de economische groei en duurzame werkgelegenheid van de Europa 2020-strategie te stimuleren en om bij te dragen aan het bereiken van de doelstellingen van de Europese Unie;

5.

is het derhalve met de Commissie eens dat de crisis niet mag worden gebruikt als voorwendsel om de handhaving van de mededingingsregels te versoepelen;

6.

is van mening dat het mededingingsbeleid moet worden aangepast om beter te kunnen inspelen op de globaliseringsproblematiek;

7.

is van mening dat er in het nieuwe Europese mededingingsbeleid ruimte moet zijn voor flexibiliteitsclausules;

8.

erkent dat nog teveel sectoren grotendeels door nationale grenzen en door kunstmatige publieke of particuliere barrières worden gescheiden en dat het mededingingsbeleid een fundamentele rol heeft te spelen in de bestrijding van deze fragmentering en in het creëren van een gelijk speelveld voor alle sectoren ervan, rekening houdend met de speciale behoeften van kmo's en eindconsumenten;

9.

wijst erop dat de tenuitvoerlegging van het mededingingsbeleid in ruime zin niet mag leiden tot versterking van reeds gevestigde ondernemingen en aanbieders van goederen en diensten, maar de algemene doelstelling moet hebben om de toegang van nieuwe spelers en de ontwikkeling van nieuwe ideeën en technieken te vergemakkelijken, om zo de EU-burgers maximaal te laten profiteren;

10.

is van mening dat het mededingingsbeleid moet bijdragen tot de bevordering en oplegging van open normen en interoperabiliteit, om te vermijden dat consumenten en klanten wat technologie betreft in de greep van een handvol marktdeelnemers terechtkomen;

11.

is van mening dat de prijzen van producten nog steeds verschillen van de ene lidstaat tot de andere, bijvoorbeeld medicijnen, ten gevolge van de verschillende overeenkomsten tussen lidstaten en de farmaceutische industrie; verzoekt de Commissie dit probleem onder de loep te nemen en voorstellen uit te werken om een transparantere interne markt tot stand te brengen en daarbij in het belang van de consument onnodige prijsverschillen te voorkomen;

12.

verheugt zich over het EU-eenheidsoctrooi als een stap in de richting van de voltooiing van de interne markt en om te reageren op de uitdagingen van de globalisering; vraagt maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat alle lidstaten eraan kunnen deelnemen; acht het noodzakelijk de intellectuele eigendomsrechten in evenwicht te brengen met de vereisten van mededinging, waarbij het algemene belang blijft behouden en octrooihouders geen misbruik maken van hun rechten in het nadeel van burgers; roept de Commissie op gedrag dat erop is gericht het op de markt brengen van generieke geneesmiddelen ten onrechte te vertragen, te bestrijden.

Legitimiteit en doeltreffendheid van het EU-mededingingsbeleid

13.

is van mening dat het Parlement medebeslissingsbevoegdheid moet hebben op het vlak van de vestiging van het mededingingsbeleidskader; betreurt het dat in artikelen 103 en 109 van het VWEU alleen wordt voorzien in de raadpleging van het Parlement; is van mening dat dit democratisch tekort niet mag worden getolereerd; stelt voor deze leemte zo snel mogelijk op te vullen met behulp van interinstitutionele regelingen op het vlak van mededingingsbeleid, en te corrigeren bij de volgende wijziging van het Verdrag; herinnert eraan dat de politieke verantwoording van de Commissie aan het Parlement van toepassing is op het mededingingsbeleid en dat de structurele dialoog met de relevante commissaris een belangrijk instrument is waarmee degelijke democratische controle op dit vlak wordt uitgevoerd;

14.

is van mening dat het soort dialoog dat de commissaris voor mededinging aangaat, een reële democratische controle door het Parlement niet kan vervangen; benadrukt dat parlementaire controle eens te meer belangrijk is omdat de Commissie in het kader van het mededingingsbeleid toezicht uitoefent op besluiten van democratisch gekozen nationale en lokale overheden; benadrukt tevens de noodzaak om een betere dialoog tot stand te brengen tussen de Commissie, de lidstaten, lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld;

15.

benadrukt hoe belangrijk het is dat het Parlement en de Raad gelijk behandeld worden bij de toegang tot vergaderingen en de verstrekking van informatie tijdens de voorbereiding van wetgeving of zachte wetgevingsinstrumenten op het gebied van het mededingingsbeleid, zoals vastgesteld in de kaderovereenkomst; betreurt het dat dit niet door de Commissie is geëerbiedigd;

16.

benadrukt de noodzaak van het versterken van een concurrentiecultuur die haar waarden promoot en bijdraagt aan een positieve houding ten aanzien van de naleving ervan met een preventief en gunstig effect op de ontwikkeling van het mededingingsbeleid;

17.

wijst erop dat voor de horizontale dimensie van het mededingingsbeleid in de Europese Unie maximale samenhang is vereist tussen dit beleid en het EU-beleid in de verschillende sectoren; acht het voor het garanderen van een goede werking van de interne markt noodzakelijk dat met de sectorale verordeningen de beginselen van het mededingingsbeleid worden geëerbiedigd;

18.

is van mening dat de Commissie een voorstel moet doen om de mededingingsvraagstukken op het gebied van minderheidsbelangen te reguleren;

19.

spoort de Commissie aan door te gaan met het uitbrengen van richtsnoeren inzake zachte wetgeving op het vlak van mededingingsbeleid, en daarbij terdege rekening te houden met de bestaande jurisprudentie van het HvJ, teneinde enige rechtszekerheid te waarborgen voor de belanghebbenden; is echter van mening dat wetgeving niet mag worden vervangen door zachte wetgeving in gebieden waar rechtszekerheid cruciaal is;

20.

benadrukt dat het opleggen van boetes een afschrikkend instrument is dat een belangrijke rol heeft in het mededingingsbeleid en dat snelle actie nodig is voor succesvolle onderzoeken; gelooft dat juridische zekerheid, een vereenvoudiging van procedures en de mogelijkheid van een vroegtijdige beëindiging door middel van passende overeenkomsten cruciaal zijn, herhaalt daarom zijn oproep aan de Commissie om de regels over boetes in een Verordening (EG) nr. 1/2003 op te nemen; is tegelijkertijd van mening dat de Commissie de onaangekondigde inspecties moet opvoeren om actie te nemen tegen vermeende inbreuken;

21.

is echter van mening dat het gebruik van steeds hogere boetes als enige antitrust-instrument wellicht te bot is, niet in het minst vanwege het potentiële verlies aan werkgelegenheid omdat bedrijven deze boetes niet kunnen betalen; benadrukt dat een beleid van hoge boetes niet mag worden gebruikt als alternatieve manier van begrotingsfinanciering; is voorstander van een benadering waarbij slecht gedrag wordt bestraft met sancties met een daadwerkelijk afschrikkende werking, met name voor recidivisten, en goed gedrag wordt beloond met stimulansen;

22.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat haar boete- en handhavingsbeleid de markt weer in evenwicht brengt en ondernemingen stimuleert om inbreuken intern vast te stellen en op vrijwillige basis te herstellen; verzoekt de Commissie met klem rekening te houden met de omvang van de onwettige winsten en verliezen die de betrokkenen hebben geboekt of geleden;

23.

wijst opnieuw op het feit dat het aantal verzoeken tot verlaging van de opgelegde boetes wegens onvermogen om te betalen, met name van de zijde van monoproducenten en kmo's, is toegenomen; blijft van mening dat een systeem van latere betaling en/of betaling in termijnen als een alternatief kan worden gezien voor verlaging van de opgelegde boetes, om te voorkomen dat ondernemingen failliet gaan;

24.

merkt op dat het hanteren van de wereldwijde omzet bij het bepalen van het maximum van 10 % kan leiden tot meerdere boetes voor dezelfde inbreuk gelet op het groeiende aantal mededingingsautoriteiten wereldwijd; meent dat de omzet in de EER derhalve passender is dan de wereldwijde omzet;

25.

wacht nog steeds op een aanpassing van de boeterichtsnoeren voor monoproducenten en kmo's; is evenwel ingenomen met het feit dat de Commissie in haar recent besluit van 28 maart 2012 in zaak COMP/39452 („Beslag voor vensters en vensterdeuren”) rekening heeft gehouden met de specifieke behoeften van monoproducenten;

26.

verzoekt de Commissie haar samenwerking met de nationale rechterlijke instanties te versterken om de private handhaving en de correcte beslechting van geschillen over staatssteun, te vergemakkelijken; is ingenomen met de opleidingsprogramma's van de Commissie voor nationale rechters;

27.

is positief over de rol van de gerechtelijke instanties in het mededingingsbeleid en moedigt deze aan gebruik te maken van hun bevoegdheid om informatie en adviezen in te winnen bij de Commissie en om mee te doen aan EU-opleidingsactiviteiten; beveelt op zijn beurt de Commissie aan nauw samen te werken met de gerechtelijke autoriteiten, actief gebruik te maken van haar bevoegdheid om als „amicus curiae” bijdragen te leveren aan de gerechtelijke instanties die tijdig op de website van de Commissie moeten worden geplaatst en om de mogelijkheid te bestuderen gerechtelijke stappen te ondernemen om rechteloosheid te vermijden en om de belangen te beschermen die de Europese Unie moet beschermen;

28.

erkent het voorstel van de Commissie van 11 juni 2013 over schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht, waaraan zij momenteel werkt; is vastbesloten een bevredigend resultaat te vinden om de specifieke kwesties die op dit vlak naar boven komen, aan te pakken;

29.

acht het noodzakelijk dat de Europese Unie actief de fundamentele en procedurele convergentie van de mededingingsregels op internationaal gebied bevordert; is van mening dat voor gegarandeerde consistentie en interoperabiliteit in de toepassing van het mededingingsbeleid door de verschillende verantwoordelijke autoriteiten internationale samenwerking onontbeerlijk is, en dat op die wijze ook wordt bijgedragen aan de effectiviteit van onderzoek en aan het scheppen van gelijke voorwaarden;

30.

benadrukt het belang van bevordering van wereldwijde convergentie van de mededingingsregels; spoort de Commissie ertoe aan bilaterale samenwerkingsovereenkomsten aan te gaan omtrent de handhaving van de mededingingsregels; werkt momenteel aan de voorgestelde overeenkomst tussen de EU en Zwitserland met betrekking tot de samenwerking over de toepassing van hun mededingingsrecht; is vastbesloten een bevredigend resultaat te vinden om de specifieke kwesties die op dit vlak naar boven komen, aan te pakken;

31.

is van mening dat de middelen voor het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie moeten worden aangepast aan de toegenomen werkbelasting en het grotere takenpakket, onder andere door middelen van in onbruik geraakte of ondergebruikte begrotingslijnen over te hevelen, zodat het DG proactiever kan handelen;

Mededingingsautoriteiten

32.

roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat alle nationale mededingingsautoriteiten (NMA) en sectorale toezichthouders onafhankelijk zijn van de nationale regeringen, met het oog waarop het noodzakelijk is te voorzien in de benoeming van niet-politieke voorzitters en leden van de raad, bij wie ook anderszins geen sprake is van belangenverstrengeling; roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat de NMA en sectorale toezichthouders voldoende personeel en middelen hebben en dat deze variëren naargelang van de marktbehoeften en de efficiënte uitoefening van hun taken;

33.

benadrukt hoe belangrijk de volledige transparantie van de NMA en sectorale toezichthouders is; vraagt dat alle relevante informatie over zaken en officiële besluiten met inachtneming van bedrijfsgeheimen die de concurrentie aanmerkelijk kunnen beïnvloeden, online duidelijk zichtbaar en beschikbaar worden gemaakt via een open database;

34.

is voorstander van de gestructureerde samenwerking binnen het Europees concurrentienetwerk (ECN), dat EU-brede, coherente handhaving van de mededingingsregels mogelijk maakt en de verdere ontwikkeling ervan bevordert, aangezien bepaalde markten een grotere nationale dimensie hebben dan andere als gevolg van verschillende juridische, economische en culturele omstandigheden; is van mening dat als een algemene regel de werkprogramma's en besluiten van ECN-bijeenkomsten openbaar moeten worden gemaakt op de website van de Commissie;

35.

is van mening dat de nationale mededingingsautoriteiten en andere nationale sectorale toezichthouders moeten blijven samenwerken om aanvullende acties te ontplooien, met name in sectoren waar de liberalisering nog niet voltooid is of nog niet volledig in werking is getreden; raadt aan een breder netwerk van Europese toezichthouders op te richten, met inbegrip van de nationale mededingingsautoriteiten en de sectorale toezichthouders, om beste praktijken uit te wisselen;

Staatssteun en gevolgen voor de reële economie

Staatssteun aan banken

36.

onderkent de belangrijke rol die het toezicht op staatssteun sinds het begin van de crisis speelt als herstructurerings- en beslechtingsmechanisme voor noodlijdende banken;

37.

is van mening dat de controle op staatssteun zich tijdens de crisis moet richten op zowel de stabilisering van het banksysteem als de aanpak van oneerlijke segmentering van de kredietvoorwaarden in de reële economie en discriminatie van kmo's en huishoudens in de interne markt; roept de Commissie echter op te waarborgen dat de beoogde stabilisering van het bankenstelsel niet leidt tot een stijging van de staatsschulden; dringt er bij de Commissie op aan de uitbreiding van de tijdelijke staatssteun aan de banksector te koppelen aan verbeterde en striktere voorwaarden die zijn gerelateerd aan de te plaatsen focus op particuliere leningen alsmede strengere en transparantere regels over bonussen, vergoedingsstructuren en de verdeling van dividend;

38.

herinnert eraan dat het Europees Parlement de Commissie met klem heeft verzocht om de staatssteunregels voor banken, die in 2008 als tijdelijke maatregelen zijn ingesteld, te herzien; is derhalve ingenomen met de recente acties van de Commissie op dit gebied;

39.

verzoekt de Commissie de gegevens over de staatssteun die sinds het uitbreken van de crisis aan de financiële sector is verleend, regelmatig bij te werken, alsook de gegevens over geconsolideerde verliezen en de voortgang van de terugbetalingen, gedetailleerd per land en per eenheid; verzoekt de Commissie deze gegevens op haar website te publiceren met als doel de omvang van interventies door overheden en het effect hiervan op de partijen die hebben bijgedragen sinds het begin van de crisis transparant te maken;

40.

is van mening dat boekhoudmethodes moeten worden geharmoniseerd vóór kan worden beoordeeld of bedragen van staatssteun aan banken moeten worden gegeven, zodat, bijvoorbeeld, de boekhoudkundige behandeling van voor de tweede keer geherfinancierde leningen dezelfde is ongeacht de betrokken lidstaat;

41.

benadrukt dat bij de herfinanciering van leningen, met name in het geval van banken die staatssteun ontvangen, volledig rekening moet worden gehouden met de levensvatbaarheid van de ontvanger; stelt dat, in het geval van multinationale corporaties, de verkoop van activa en aandelen in de vennootschappen waarin zij deelnemingen hebben, een voorwaarde moet zijn voor de herfinanciering van leningen;

42.

dringt er bij de Commissie op aan die markten in de banksector nauwgezet te controleren waarin concentraties talrijk zijn en toenemen, in het bijzonder ten gevolge van herstructureringen als antwoord op de crisis; herinnert eraan dat oligopolistische markten bijzonder gevoelig zijn voor concurrentiebeperkende praktijken; vreest dat deze concentratie uiteindelijk consumenten kan schaden; beklemtoont dat een te grote concentratie zowel de financiële sector als de reële economie in gevaar brengt;

43.

wijst erop dat de consolidatie van de banksector het marktaandeel van verscheidene grote financiële instellingen heeft doen toenemen; vraagt de Commissie met aandrang om de sector goed in het oog te houden, met als doel de concurrentie en de consumentenbescherming in de Europese banksectoren te bevorderen, wanneer het beleggingsbanken door middel van deposito's van particulieren mogelijk wordt gemaakt om riskantere beleggingsactiviteiten te financieren;

44.

dringt er bij de Commissie op aan voorafgaand aan de verlening van staatssteun zorgvuldig te kijken naar de activa en deelnemingen van financiële instellingen;

45.

benadrukt dat depositohouders met een bedrag tot 100 000 EUR op hun bankrekening op maximale bescherming moeten kunnen rekenen en moeten worden uitgesloten van elke lastenverdelende regeling ten gevolge van de herstructurering of resolutie van een bank;

46.

is van mening dat de Commissie moet overwegen om staatssteun voor banken in sommige gevallen te koppelen aan de voorwaarde om kredieten te verstrekken aan kmo's;

47.

benadrukt dat kmo's sinds het begin van de financiële crises buitensporige moeilijkheden ondervinden bij de toegang tot krediet; wijst erop dat kmo's 98 % van alle bedrijven in de eurozone uitmaken, goed zijn voor ongeveer driekwart van de banen in de eurozone en ongeveer 60 % van de toegevoegde waarde genereren, en dat de slechte toegang tot krediet verhindert dat ze investeren en groeien; roept de Commissie derhalve op prioriteit te geven aan maatregelen om de financiële regelgeving te herijken teneinde groei te bevorderen en de financieringscrisis van de kmo's te verzachten;

48.

benadrukt dat banken die staatssteun ontvangen, niet groter en complexer mogen worden; dringt er bij de Commissie op aan hen aan te moedigen in hun bedrijfsmodellen de nadruk te leggen op het levensvatbare deel van hun activiteiten, hun beloningsbeleid en hun vergoedingsstructuur en zich niet méér bloot te stellen aan openbare schuld, vooral als zij op hetzelfde moment de kredietstroom naar kmo's en huishoudens verminderen; benadrukt dat er een nieuw, permanent regelgevingsstelsel en nieuwe staatssteunregels nodig zijn om de gebreken van het rechtsstelsel van voor de crisis, te verhelpen, met name wat de financiële sector betreft en om de verstoringen te verhelpen die door de financiële en economische crisis zijn ontstaan, en ervoor te zorgen dat prioritair aandacht wordt besteed aan de gevolgen en voordelen voor belastingbetalers, consumenten en de interne markt als geheel wanneer banken staatssteun ontvangen;

49.

betreurt het dat kmo's die aanpassingsprogramma's in de lidstaten ondergaan, moeilijk toegang krijgen tot krediet van banken en worden verplicht hogere interesten te betalen, alleen omdat zij in de eurozone zijn gelegen, hetgeen verstoringen op de interne markt creëert;

50.

benadrukt dat ook externe investeerders moeten worden aangemoedigd om zoveel mogelijk deel te nemen aan in het kader van staatssteunprogramma's gecreëerde vermogensbeheerders als een manier om probleemactiva af te scheiden, teneinde een belangenconflict tussen investeerders die activa houden of overdragen en de doelstellingen van eender welke vermogensbeheerder te voorkomen;

51.

is van mening dat externe vermogensbeheerders moeten proberen hun activa zo snel mogelijk te verkopen om een normale marktsituatie te herstellen en een eind te maken aan de publieke interventies in een bepaalde sector;

52.

is van mening dat de ervaringen van DG COMP met de bankencrisis als beste praktijken moeten worden aangemerkt en in de toekomst meer preventief dan achteraf moeten worden aangewend;

Modernisering van de staatssteun

53.

is wederom ingenomen met de mededeling van de Commissie over de modernisering van het staatssteunbeleid (COM(2012)0209) en het feit dat de Raad onlangs herziene staatssteunregels inzake groepsvrijstellingen en -procedures heeft vastgesteld; verzoekt de Commissie evenwel te waarborgen dat de stimulering van economische groei als een van de algemene doelstellingen van deze hervorming niet opnieuw leidt tot stijgende overheidsschulden;

54.

is van mening dat ondernemingen bij herstructureringen duidelijke beperkingen in acht moeten nemen, waarbij de schadelijke effecten voor concurrenten die geen publiek gefinancierde steun hebben ontvangen, tot een minimum worden beperkt;

55.

roept de Commissie op na te gaan wanneer bedrijven „too big to fail” worden en te overwegen welke maatregelen er op nationaal of EU-niveau kunnen worden genomen om te voorkomen dat bedrijven afhankelijk worden van toekomstige reddingsoperaties door de overheid;

56.

neemt nota van het algemene voornemen van de Commissie om meer maatregelen vrij te stellen van de verplichting tot aanmelding; benadrukt evenwel dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat vooraf vaststaat dat de staatssteunregels in acht worden genomen bij de-minimismaatregelen en bij steunregelingen die onder een groepsvrijstellingsverordening vallen, teneinde toereikend toezicht te behouden, waarbij de Commissie achteraf toezicht zal blijven uitoefenen op dit soort maatregelen;

57.

is het met de Commissie eens dat de staatssteunprocedures versneld moeten worden om meer de nadruk te kunnen leggen op gecompliceerde maatregelen die grote gevolgen hebben voor de concurrentie op de interne markt; neemt nota van het voorstel van de Commissie om haar beoordelingsvrijheid met betrekking tot de afhandeling van klachten, te vergroten; roept de Commissie op te voorzien in gedetailleerde criteria om in het kader hiervan belangrijke van minder belangrijke maatregelen te onderscheiden; wijst erop dat dit onderscheid adequaat kan worden gemaakt aan de hand van hogere drempels voor de de-minimisverordening en uitbreiding van de horizontale categorieën van de machtigingsverordening en de algemene groepsvrijstellingsverordening;

58.

onderstreept dat de Commissie een betere uitwisseling met de lidstaten tot stand moet brengen wat de kwaliteit en de snelheid betreft waarmee informatie wordt ingediend en bij de uitwerking van de aanmelding; onderstreept dat effectieve nationale systemen moeten waarborgen dat staatssteunmaatregelen die van de verplichting tot voorafgaande aanmelding zijn vrijgesteld, in overeenstemming zijn met het EU-recht; wijst erop dat dit onderscheid adequaat kan worden gemaakt aan de hand van hogere drempels voor de de-minimisverordening en uitbreiding van de horizontale categorieën van de machtigingsverordening en de algemene groepsvrijstellingsverordening;

59.

merkt op dat tot nog toe relevante informatie voor staatssteuntoezicht in voorkomende gevallen enkel door de lidstaten wordt verstrekt; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om na te gaan of aanvullende menskracht nodig zal zijn om haar instrumenten voor het verzamelen van informatie uit te breiden en haar in staat te stellen om informatie rechtstreeks van marktdeelnemers te ontvangen; merkt evenwel op dat de Commissie niet de mogelijkheid moet hebben om aanvullende kwaliteits- en efficiëntiecriteria op te nemen in de beoordeling van de verenigbaarheid en dat beslissingen hieromtrent aan de steunverlenende autoriteit moeten worden overgelaten;

60.

wijst op de onduidelijkheid in een aantal lidstaten over de vraag of de publieke financiering van Europese consumentencentra (ECC's) kan worden aangemerkt als ongerechtvaardigde staatssteun in de zin van het Europees mededingingsrecht; is bezorgd dat de steun van de lidstaten aan de ECC's hierdoor in gevaar komt en al geleid heeft tot de tijdelijke opschorting van de financiering van ECC's; verzoekt de Commissie derhalve met klem de goede werking van de ECC's te waarborgen door zo snel mogelijk te verhelderen dat deze financieringsvorm overeenkomstig het Unierecht geen staatssteun is, omdat ECC's geen economische activiteiten ontplooien, maar ondersteunende diensten verlenen aan consumenten;

Vervoerssector

61.

is van mening dat de Commissie de samenhang tussen het mededingingsbeleid en het vervoersbeleid moet versterken, teneinde het concurrentievermogen van de Europese vervoersector te verbeteren;

62.

roept de Commissie en de lidstaten op te zorgen voor open en eerlijke concurrentie voor alle vervoerswijzen;

63.

roept de Commissie op openbare vervoersnetwerken te ontwikkelen teneinde de dienstverlening aan de consumenten te verbeteren;

64.

dringt er bij de Commissie op aan, met het oog op de bestrijding van de alsmaar stijgende CO2-uitstoten, speciale aandacht te besteden aan het nakomen van de internationale verplichting om de opwarming van de aarde te beperken tot de doelstelling voor 2020, te weten twee graden Celcius boven pre-industrieel niveau;

Spoor

65.

dringt er bij de Commissie op aan de uitvoering van één Europese spoorwegruimte te voltooien, te zorgen voor volledige transparantie in de geldstromen tussen infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen en te controleren dat elke lidstaat een sterke en onafhankelijke nationale regelgevende instantie heeft;

66.

roept de Commissie en de lidstaten op meer inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat de spoorvervoerssector wordt opengesteld voor eerlijke concurrentie en kwalitatief betere dienstverlening;

67.

vraagt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om een wetgevingsvoorstel aan te nemen voor een Europese regelgevende instantie die samenwerkt met nationale regelgevende instanties en optreedt waar deze niet bestaan, of, indien gepast, wanneer deze inactief zijn;

68.

onderstreept dat de interne markt op het vlak van goederenvervoer per spoor wordt getroffen door een incorrecte of onvolledige omzetting van EU-wetgeving door de lidstaten en door knelpunten voor grensoverschrijdende mobiliteit die de groei en mededinging schaden; vraagt de Commissie te onderzoeken of marktbelemmeringen door exploitanten of technische aspecten die van de ene lidstaat tot de andere verschillen, zoals de spoorwijdte of systemen voor energietoevoer, signalisatie en andere soortgelijke obstakels in verband met de interoperabiliteit en toegankelijkheid van infrastructuur, als inbreuken op de mededingingsregels kunnen worden beschouwd;

Luchtvervoer

69.

is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de Europese richtsnoeren inzake staatssteun aan de luchtvaart en luchthavens uiterlijk eind 2013 te herzien, waarbij verstoringen van de mededinging moeten worden weggenomen en een gelijk speelveld voor alle marktdeelnemers moet worden bewerkstelligd;

70.

nodigt de Commissie uit een gestaafd overzicht te leveren om na te gaan welke luchtvaartmaatschappijen in strijd met het concurrentiebeginsel handelen door ten onrechte een beroep te doen op speciale voorwaarden of door machtsposities in bepaalde luchthavens te misbruiken;

71.

moedigt de Commissie aan te onderzoeken of bepaalde praktijken met betrekking tot de benoeming van specifieke hub-luchthavens — op basis van de voorwaarden van de meer dan 1 000 bilaterale luchtvaartovereenkomsten tussen lidstaten en niet-EU-landen — de concurrentie verstoren en aldus de belangen van Europese consumenten schaden;

Automobielsector

72.

roept de Commissie op te zorgen voor gelijke onderhandelingsposities tussen fabrikanten en distributeurs, en onderstreept daarbij:

het belang van bestrijding van discriminerende praktijken op het gebied van onlinedistributie welke onder de verordening betreffende de algemene groepsvrijstelling voor verticale afspraken (Verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie) valt, opdat distributeurs in staat blijven innoverende distributiemethodes te gebruiken en een groter aantal en meer uiteenlopende klanten te bereiken;

het belang van dealers op de markten voor de afzet van nieuwe motorvoertuigen sinds het verstrijken van Verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie op 31 mei 2013;

vraagt de Commissie aan te dringen op de ontwikkeling van gedragsregels tussen de fabrikanten en de handelaren met betrekking tot verticale overeenkomsten in de motorvoertuigensector, met name wat betreft de bescherming van investeringen na afloop van contracten en de mogelijkheid om een bedrijf aan een lid van het netwerk over te dragen, om zo de transparantie van de zakelijke en contractuele betrekkingen tussen de partijen te vergroten;

Scheepvaart

73.

vraagt om garanties betreffende het concurrentievermogen van de Europese scheepvaart door de activiteiten van de sector binnen de Europese Unie te steunen tegen de achtergrond van een almaar concurrerender wordende internationale omgeving;

74.

benadrukt dat de rechtszekerheid en de gelijke behandeling van de Europese rederijen in alle lidstaten moeten worden gegarandeerd;

Financiële dienstensector

75.

verzoekt de Commissie en de nationale regelgevingsautoriteiten onderzoek te doen naar mogelijke onderlinge afspraken tussen ondernemingen of misbruiken van dominante posities op de markten voor motorvoertuigverzekeringen;

Energiesector

76.

merkt op dat een eengemaakte energiemarkt leidt tot lagere prijzen voor consumenten en de concurrentiekracht van Europese ondernemingen vergroot;

77.

is ingenomen met de tenuitvoerlegging van de antimonopoliemaatregelen van de Commissie in de energiesector;

78.

dringt er bij de Commissie op aan volledige uitvoering te geven aan het interne energiemarktpakket, aangezien een open en concurrerende interne markt in de energiesector nog niet volledig is bereikt; dringt er bij de Commissie op aan vastberaden door te gaan met de maatregelen die zij in het licht van het sectorale onderzoek heeft genomen om ervoor te zorgen dat de mededingingsregels daadwerkelijk worden toegepast in de energiesector; staat in dit verband positief tegenover de nog steeds aanhangige mededingingsrechtelijke procedures voor de energiesector, die ten doel hebben tegen 2014 de interne energiemarkt te voltooien en de door energieleveranciers opgeworpen mededingingsobstakels op te heffen;

79.

is van mening dat een Europese interne energiemarkt de energietarieven voor consumenten en het bedrijfsleven zou verlagen en de wereldwijde concurrentiekracht van het Europese bedrijfsleven zou vergroten; is derhalve van mening dat de Commissie aangespoord moet worden om uiterlijk in 2014 een Europese energiemarkt op te richten;

80.

benadrukt het cruciale belang van een tijdige en volledige tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving door de lidstaten en de Commissie, met inbegrip van de regelgevingswerkzaamheden die nodig zijn met het oog op het derde interne energiemarktpakket, teneinde uiterlijk in 2014 een geïntegreerde en concurrerende interne Europese energiemarkt op te richten;

81.

vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat energieverordeningen en -richtlijnen in alle lidstaten correct worden omgezet en toegepast; verzoekt de Commissie bijzonder waakzaam te zijn wanneer prijzen boven het EU-gemiddelde uitkomen, omdat hoge prijzen de concurrentie verstoren en consumenten schaden;

82.

is van mening dat de Commissie strikte hervormingen moet doorvoeren op de energiemarkt om de prijzen te laten dalen, met name in de lidstaten die onder de buitensporigtekortprocedure vallen;

83.

verzoekt de Commissie en de nationale regelgevingsautoriteiten onderzoek te doen naar gevallen van heimelijke afspraken tussen ondernemingen en naar misbruiken van dominante posities op de brandstofretailmarkten;

84.

is in dit verband ingenomen met het recente onderzoek van de Commissie naar de oliesector, waarmee zij onderkent dat inbreuken op de mededingingsregels in deze sector grote gevolgen hebben voor de consumenten;

85.

roept de Commissie en nationale regelgevende instanties op te onderzoeken of het zogenaamde „maandageffect” — een vermeende manipulatie van de olieprijzen door bedrijven afhankelijk van de specifieke dag van de week — echt bestaat; dringt er bij de Commissie op aan om nauw toe te zien op de mate van concurrentie, omdat de drie grootste spelers nog steeds ongeveer 75 % (elektriciteit) en meer dan 60 % (gas) van de markt uitmaken, ondanks de geleidelijke openstelling van de markten halverwege de jaren negentig; verzoekt de Commissie richtsnoeren uit te vaardigen om de toegang van hernieuwbare energiebronnen tot het energienetwerk te verbeteren;

86.

roept de Commissie op om bij haar volgende jaarverslag te onderzoeken in welke mate de concentratie van leveranciers van essentiële grondstoffen schadelijk kan zijn voor de activiteiten van klantensectoren en voor een meer ecologisch verantwoorde economie, aangezien een aantal van deze grondstoffen onmisbaar is voor de ontwikkeling van ecologisch verantwoorde technologieën die nodig zijn om milieudoelstellingen te halen;

87.

wijst nadrukkelijk op de rol van intelligente netten, die een tweerichtingsverkeer tussen elektriciteitsproducenten en klanten mogelijk maken, en klanten in staat stellen hun elektriciteitsgebruik in het oog te houden en aan te passen; onderstreept dat de lidstaten deze informatie op websites toegankelijk moeten maken voor consumenten en voor alle betrokken spelers, zoals bouwondernemingen, architecten en leveranciers van verwarmings-, koelings- en elektriciteitsinstallaties;

Betalingsdiensten

88.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat de Europese markt voor elektronische betalingen nog steeds gefragmenteerd is en mededingingskwesties nog moeten worden opgelost; erkent de twee commissievoorstellen van 24 juli 2013 betreffende vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties en betreffende betalingsdiensten in de interne markt, waaraan de Commissie momenteel werkt; is vastbesloten een bevredigend resultaat te vinden om de specifieke kwesties die op dit vlak naar boven komen, aan te pakken;

89.

benadrukt dat, ofschoon de betalingsachterstandrichtlijn (2011/7/EU) uiterlijk in maart 2013 in nationaal recht omgezet had moeten zijn, nog niet alle lidstaten deze ten uitvoer leggen; merkt op dat dit schadelijk is voor de concurrentie in de eengemaakte markt en vooral kmo's daardoor schade lijden;

Telecommunicatie

90.

dringt er bij de Commissie op aan zich maximaal in te spannen op het gebied van de telecommarkten om een einde te maken aan de fragmentering van de telecommarkten en misbruiken van machtsposities door machtige exploitanten te voorkomen; verzoekt de Commissie er toezicht op te houden dat de diensten van exploitanten, met name wat de toegang tot internet betreft, transparant en vergelijkbaar zijn en vrij van contractuele belemmeringen naar de concurrentie;

91.

juicht toe dat de Commissie op het gehele Europese grondgebied steun verleent voor de uitrol van breedbandinfrastructuur, aangezien deze het economische concurrentievermogen en de sociale cohesie bevordert; vraagt zich af of digitale diensten in Europa kunnen worden aangemerkt als diensten van algemeen economisch belang;

92.

acht de bijdrage van het mededingingsbeleid aan de uitbouw van breedbandinfrastructuren in de interne markt van het grootste belang, zodat met een goed evenwicht tussen publieke en private investeringen de doelstellingen van de Digitale Agenda kunnen worden gehaald en de dekking van afgelegen, landelijke en dunbevolkte gebieden in de Europese Unie kan worden bereikt;

Nieuwe technologieën en internet

93.

onderstreept het ultieme belang van de „essentiële octrooien” voor de innovatie in de ICT-sector en verzoekt de Commissie met het oog hierop snel te handelen om ervoor te zorgen dat de octrooihouders gelijke, redelijke en niet-discriminerende licenties verstrekken aan andere exploitanten, zodat de technische vooruitgang en de ontwikkeling van nieuwe producten ten bate van de consument niet worden gehinderd; benadrukt dat het mededingingsbeleid over instrumenten beschikt om de vorming van kunstmatige barrières voor de onderlinge verwevenheid, de interoperabiliteit en de ontwikkeling van schaalvoordelen in de markten te vermijden;

94.

is verheugd over de vooruitgang van de Commissie in het onderzoek naar de concurrentiebeperkende praktijken van Google en over het recente nieuws van een mogelijke regeling tegen het voorjaar van 2014; dringt er bij de Commissie op aan beslissend te handelen ten aanzien van alle geïdentificeerde bezorgdheden en als prioriteit alle noodzakelijke maatregelen te nemen om een einde te maken aan de oneerlijke concurrentie in de onlinezoekmarkt en onlineadvertentiemarkt, gezien de dominante positie van Google met een marktaandeel van meer dan 90 % in de meeste lidstaten en het mogelijke misbruik van deze positie;

95.

dringt er bij de Commissie op de nieuwe voorstellen van Google op de markt te testen teneinde de geschiktheid en gevolgen ervan nauwkeurig te beoordelen; benadrukt dat de Commissie, gezien het belang van zoekmotoren voor de digitale economie, er in ieder geval voor moet zorgen dat Google zich volledig houdt aan de oplossingen om de vier gebieden waarover de Commissie haar bezorgdheid heeft geuit, en deze toepast; vraagt de Commissie om, als dit niet via een regeling kan worden bereikt, onmiddellijk een mededeling van punten van bezwaar naar de zoekonderneming te sturen;

96.

brengt in herinnering dat netneutraliteit van het grootste belang is om ervoor te zorgen dat er geen discriminatie bestaat tussen internetdiensten en dat de concurrentie volledig wordt gewaarborgd;

Staatssteun voor de voetbalwereld

97.

is verheugd over de start van het onderzoek naar het bestaan van staatssteun in de voetbalwereld, aangezien deze steun de inzet van publieke middelen verstoort;

98.

is van mening dat de Commissie leningen of herfinancieringen van leningen van banken die staatssteun voor voetbalclubs hebben ontvangen, zorgvuldig moet bestuderen, en dan met name de rentetarieven afgezet tegen de gemiddelde tarieven voor leningen en de omvang van de lening afgezet tegen de schuld van de desbetreffende voetbalclub;

99.

dringt er bij de Commissie op aan de betrekkingen tussen de beroepssport en het mededingingsbeleid op gestructureerde wijze aan te pakken, vooral het niet betalen van de sociale premies, het voldoen aan fiscale verplichtingen en opzeggingsclausules;

Distributie en voeding

100.

is ingenomen met de oprichting van een werkgroep over voeding (Food Task Force) in het DG Concurrentie om de ontwikkeling van de concurrentie in de voedselketen te volgen en het effect ervan op de consument, alsmede de start van een onderzoek naar de detailhandel; acht een evenwichtig systeem van relaties in de voedingssector onmogelijk als dat tot stand komt ten koste van het mededingingsbeleid of middels een puur corporatieve benadering die in strijd is met zijn basisbeginselen;

101.

is ingenomen met de inspectie die de Commissie verricht naar de toelevering van de markt voor witte suiker en kijkt uit naar de resultaten van het onderzoek;

Sociale aspecten

102.

brengt in herinnering dat de beginselen van subsidiariteit, democratische controle en de bevordering van het algemeen belang basisbeginselen van de Europese Unie zijn;

103.

onderstreept dat de lidstaten en de lokale overheden overeenkomstig de algemene beginselen van de Verdragen (non-discriminatie, gelijke behandeling, evenredigheid) vrij moeten kunnen beslissen hoe sociale diensten van algemeen belang worden gefinancierd en georganiseerd; vestigt in deze context de aandacht op de sociale doelstellingen van de Unie en op de noodzaak de kwaliteit, de toegankelijkheid en de doeltreffendheid van deze diensten, zowel van openbare als van private leveranciers, te bevorderen;

104.

herinnert eraan dat de Unie voor grote uitdagingen staat op het gebied van herindustrialisering, energietransitie en digitale apparatuur, waarvoor aanzienlijke investeringen nodig zijn; en dat investeringen in onderwijs, opleiding en verbetering van vaardigheden met het oog op de bestrijding van de jeugdwerkloosheid, de doelstellingen van het mededingingsbeleid eerder aanvullen dan belemmeren;

105.

herinnert eraan dat het mededingingsbeleid moet worden uitgevoerd in overeenstemming met artikel 9 VWEU, waarin is bepaald dat de Unie bij de opstelling en tenuitvoerlegging van al haar beleid en al haar activiteiten rekening moet houden met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid;

106.

is ervan overtuigd dat een beleid van sociale convergentie uitstekend kan samengaan met een krachtig economisch en mededingingsbeleid;

107.

is van oordeel dat het waarborgen van gelijke spelregels voor ondernemingen op de interne markt ook het bestrijden van sociale dumping omvat, een praktijk die als concurrentiebeperkend moet worden beschouwd; meent dat de Commissie op haar hoede moet zijn voor dumpingpraktijken binnen de EU, waarbij ondernemingen op internationaal of nationaal niveau producten onder de productieprijs verkopen om een of meer concurrenten failliet te doen gaan; is van mening dat de Commissie daarom moet streven naar opwaartse convergentie van de lidstaten voor wat betreft economische en sociale prestaties; onderstreept dat er behoefte is aan structurele hervormingen, met inbegrip van een grondige herziening van het belastingstelsel, om fraude, belastingontduiking en belastingparadijzen tegen te gaan;

o

o o

108.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten.


(1)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.

(2)  PB L 61 van 5.3.2009, blz. 1.

(3)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.

(4)  PB C 270 van 25.10.2008, blz. 8.

(5)  PB C 10 van 15.1.2009, blz. 2.

(6)  PB C 72 van 26.3.2009, blz. 1.

(7)  PB C 195 van 19.8.2009, blz. 9.

(8)  PB C 16 van 22.1.2009, blz. 1.

(9)  PB C 6 van 11.1.2011, blz. 5.

(10)  PB C 216 van 30.7.2013, blz. 1.

(11)  PB C 8 van 11.1.2012, blz. 4.

(12)  PB L 7 van 11.1.2012, blz. 3.

(13)  PB C 8 van 11.1.2012, blz. 15.

(14)  PB L 114 van 26.4.2012, blz. 8.

(15)  PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 51.

(16)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0026.

(17)  PB C 184 van 22.7.2008, blz. 13.

(18)  Aangenomen teksten P7_TA(2013)0267.

(19)  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.

(20)  PB C 304 E van 1.12.2005, blz. 114.

(21)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 143.

(22)  PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 105.

(23)  PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 43.

(24)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 16.

(25)  PB C 136 E van 11.5.2012, blz. 60.

(26)  PB C 239 E van 20.8.2013, blz. 97.

(27)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0268.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/114


P7_TA(2013)0577

Melkproductie in berggebieden, minder begunstigde gebieden en ultraperifere gebieden

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het behoud van de melkproductie in berggebieden, minder begunstigde gebieden en ultraperifere gebieden na de beëindiging van de melkquotaregeling (2013/2097(INI))

(2016/C 468/15)

Het Europees Parlement,

gezien titel III van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met betrekking tot, met name, de landbouw,

gezien artikel 174, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met betrekking tot, met name, de berggebieden, en artikel 349 met betrekking tot de ultraperifere gebieden,

gezien Verordening (EG) nr. 247/2006 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (1),

gezien Verordening (EU) nr. 261/2012 (2) wat de contractuele betrekkingen in de sector melk en melkproducten betreft,

gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 (3),

gezien het Protocol inzake de toepassing van de Alpenovereenkomst van 1991 op het gebied van berglandbouw — Protocol berglandbouw, gepubliceerd op 30 september 2006 in het Publicatieblad van de Europese Unie (4),

gezien het advies van het Comité van de regio's (NAT-V-028) van 30 mei 2013 over de evolutie van de marktsituatie en de daaruit volgende voorwaarden voor een vlotte, geleidelijke afschaffing van de melkquotaregeling — tweede „zachtelandingsverslag”,

gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad "Evolutie van de marktsituatie en de daaruit volgende voorwaarden voor een vlotte, geleidelijke afschaffing van de melkquotaregeling — tweede „zachtelandingsverslag” (COM(2012)0741),

gezien de studie „Labelling of agricultural and food products of mountain farming”, die in opdracht is gegeven door het Directoraat-generaal landbouw en plattelandsontwikkeling (contract nr. AGRI-2011-0460/JRC-IPTS Nr. 32349-2011-10),

gezien de studie van de Commissie „Economic impact of the abolition of the milk quota regime — regional analysis of the milk production in the EU” van februari 2009,

gezien de studie van beleidsondersteunende afdeling B (Structuur- en cohesiebeleid) „The future of milk quota: different scenarios” van januari 2008,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0383/2013),

A.

overwegende dat de beëindiging van de melkquotaregeling gevolgen zal hebben voor de gehele Europese melkmarkt en dat de melkveehouders in berggebieden en ultraperifere gebieden hierdoor bijzonder zullen worden getroffen, omdat in deze gebieden geen gebruik kan worden gemaakt van de door de liberalisering ontstane groeimogelijkheden vanwege de natuurlijke en permanente handicaps in deze regio's;

B.

overwegende dat krachtens artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1305/2013, gebieden ten noorden van de 62ste breedtegraad en bepaalde aangrenzende gebieden als berggebieden worden beschouwd, en dat de definitie en de status van de ultraperifere gebieden worden bepaald volgens artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

C.

overwegende dat de beslissingen van jonge bedrijfsleiders over hun toekomst in deze gebieden afhangen van de grootte van het bedrijf en hun financiële reserves, rekening houdend met het feit dat bedrijven die recent in de quotaregeling hebben geïnvesteerd na de beëindiging hiervan meer moeten doen tegen een tekort aan liquiditeit en zwaarder zullen worden belast;

D.

overwegende dat de locatiespecifieke kostennadelen van de melkproductie in berggebieden en ultraperifere gebieden ernstig zijn en dat na de afschaffing van de melkquotaregeling in het geval van aanvullende voorschriften en met name aanvullende beperkingen van het bodemgebruik het economische en winstgevende werk van boeren moet worden gewaarborgd;

E.

overwegende dat ten gevolge van de beëindiging van de melkquotaregeling ook in delen van andere minder begunstigde gebieden concurrentienadelen kunnen ontstaan, waardoor de duurzaamheid van de productie in die gebieden gevaar loopt, gedeeltelijk omdat de bevolkingsdichtheid zo klein is dat inzamelings- en verwerkingsbedrijven zich in meer concurrerende gebieden zouden kunnen vestigen waar met name de kosten voor het ophalen van de melk of het vervoeren van de producten naar de markt lager liggen;

F.

overwegende dat een van de belangrijkste doelstellingen van het nieuwe GLB de instandhouding van de productieve landbouw in berggebieden, minder begunstigde en ultraperifere gebieden is;

G.

overwegende dat de kosten van de productie, de inzameling, het vervoer en het op de markt brengen van melk en melkproducten die buiten het productiegebied worden verkocht, aanmerkelijk hoger liggen dan in gunstiger gelegen gebieden;

H.

overwegende dat de aaneensluiting van producenten kan bevorderen dat de productiekosten dalen en dat de onderhandelingspositie van de veehouders sterker wordt, met name bij de vaststelling van de melkprijzen;

I.

overwegende dat de zuivelproducten op grond van de bestaande kadervoorwaarden vaak niet in de directe nabijheid van de productieplaats kunnen worden verwerkt; overwegende dat rekening moet worden gehouden met de feitelijke infrastructuur en dat specifieke termen, zoals „product uit de bergen” ook moeten worden toegestaan voor producten die binnen een bepaalde straal rond het berggebied worden verwerkt; overwegende dat het van essentieel belang is dat deze maatregel wordt toegepast op alle uit bergmelk vervaardigde producten;

J.

overwegende dat de melkproductie in vele van deze gebieden de voornaamste en meest verbreide sector van landbouwactiviteit is en van cruciaal belang is voor de vervaardiging van hoogwaardige zuivelproducten met door de EU erkende benamingen; overwegende dat het belangrijk is in alle gebieden van de Unie productieapparaten in stand te houden ten einde elk consumptiegebied te kunnen bevoorraden zonder dat exorbitante vervoers- en milieukosten ontstaan;

K.

overwegende dat de melkproductie in veel lidstaten en regio's een van de steunpilaren van de regionale economie is en een aanzienlijk deel van de toegevoegde waarde van de landbouw genereert;

L.

overwegende dat de ontwikkeling en bevordering van hoogwaardige zuivelproducten een manier kan zijn om de hogere melkproductie aan te pakken;

M.

overwegende dat de melkproductie in veel gebieden een activiteit is die vooral wordt uitgeoefend door kleine en middelgrote familiebedrijven;

N.

overwegende dat 59 % van het landbouwareaal in berggebieden als blijvend grasland of weideland in verband met de melkveehouderij wordt gebruikt, waarbij doorgaans geen ander agrarisch gebruik mogelijk of zinvol is; overwegende dat 9,5 % van de melk in berggebieden wordt geproduceerd; overwegende dat vanwege de orografie en het klimaat het aantal agrarische alternatieven beperkt is, en de landbouwdiversiteit erg gering is;

O.

overwegende dat de melkproductie in bepaalde ultraperifere gebieden onvervangbaar is als een van de belangrijkste drijvende krachten achter de economie, de sociale stabiliteit, de milieukwaliteit en het bodemgebruik; overwegende dat de POSEI-programma's in die gebieden de beste instrumenten zijn om de toegenomen steun voor het behoud van de productieniveaus te verdelen;

P.

overwegende dat de veeteelt in die gebieden niet enkel een economische activiteit is en een manier voor de inwoners van die gebieden om in hun levensonderhoud te voorzien, maar ook een belangrijk onderdeel vormt van hun traditionele cultuur en sociale structuren en nauw samenhangt met de levenswijze en de tradities van de plaatselijke bevolking;

Q.

overwegende dat in berggebieden, in ultraperifere gebieden en in delen van andere minder begunstigde gebieden het opgeven van de veehouderij en de daarmee verbonden zuivelproductie vaak ertoe leidt dat de landbouw helemaal wordt opgegeven, dat goede landbouwgrond wordt verwaarloosd en dat daarna de bevolking wegtrekt en naar stedelijke gebieden migreert;

R.

overwegende dat de landbouw in deze gebieden in het bijzonder bijdraagt tot het behoud en onderhoud van het cultuurlandschap en de soortenrijkdom en tot de beperking van natuurgevaren, en dat de landbouw de basis vormt voor een succesvolle regionale ontwikkeling zonder welke andere bedrijfstakken, vooral het toerisme, niet tot ontwikkeling kunnen komen; overwegende dat het opgeven van de landbouw in die gebieden ook zeer nadelig dreigt uit te pakken voor de andere bedrijfstakken;

S.

overwegende dat de melkproductie in veel achtergestelde gebieden de economische en sociale cohesie waarborgt en deze niet door de beëindiging van de quota op het spel mag worden gezet; overwegende dat de zorg voor het rurale landschap, de toeristenindustrie, lokale cycli (productie-verwerking-marketing), arbeidsplaatsen en kansen voor jongeren moeten worden gehandhaafd en bevorderd;

T.

overwegende dat de afschaffing van de melkquota de productiegebieden op Europees niveau aan concurrentie onderwerpen; overwegende dat productdifferentiatie van cruciaal belang is om de markttoegang voor de berggebieden en de melk- of zuivelproducerende ultraperifere gebieden te behouden;

1.

constateert dat de rechtstreekse betalingen in het kader van de eerste pijler van het landbouwbeleid in vele lidstaten, zelfs met inachtneming van de huidige hervorming van het GLB, op historische referentiebedragen gebaseerd zijn en dat daardoor het grasland en bijgevolg de melkproductie in deze gebieden sterk kunnen worden benadeeld; verzoekt derhalve lidstaten die in een dergelijke situatie verkeren, om in het kader van de nationale omzetting van de landbouwhervorming een snelle overgang naar een model te waarborgen waarmee de benadeelde positie van die gebieden wordt gecorrigeerd;

2.

merkt op dat de melk uit de EU-27 voor circa 10 procent uit berggebieden komt, maar dat dit in Oostenrijk, Slovenië en Finland tweederde van de melkproductie vertegenwoordigt, dat hierbij driekwart van hun producenten betrokken is, en dat de overeenkomstige percentages in 10 of meer andere landen ook zeer hoog zijn; constateert tevens dat in de meeste van deze vochtige berggebieden, alsook in ultraperifere gebieden, grasland vooral voor het grazen door melkvee wordt gebruikt, waardoor deze gebieden toegankelijk en bewoond blijven, hetgeen aan het toerisme, de soortenrijkdom en het milieu ten goede komt;

3.

is van oordeel dat blijvend grasland en weideland, die in deze gebieden meestal alleen kunnen worden gebruikt voor het houden van runderen, schapen en geiten, bij de berekening van de rechtstreekse betalingen in het kader van de eerste pijler nooit als minderwaardig aan de andere landbouwarealen mogen worden behandeld;

4.

acht het onontbeerlijk dat in deze gebieden een aan graasdieren gekoppelde premie in het kader van de eerste pijler van het GLB, en in de ultraperifere gebieden in het kader van het POSEI, wordt gepland ten behoeve van boerderijen die over een graas- en voederareaal voor het eigen vee beschikken; verwerpt nieuwe eisen ten aanzien van de voeding van herkauwers die kunnen leiden tot het ineenstorten van de bestaande landbouwpraktijk;

5.

benadrukt de belangrijke rol van gekoppelde betalingen binnen het kader van de eerste pijler van het landbouwbeleid; wijst erop dat de lidstaten op deze gebieden aanvullende mogelijkheden dienen te krijgen om betalingen te koppelen, zij het nationaal gefinancierd, zij het vanuit de EU, zoals was overeengekomen in het kader van de huidige GLB-hervorming;

6.

onderstreept dat bij de verdere ontwikkeling van het GLB passende aandacht moet worden besteed aan de kleine bedrijven in deze gebieden, vanwege hun structureel grotere behoefte aan menselijke arbeid en de hogere kosten die zij moeten maken bij de aanschaf van productiemiddelen, en aangezien zij van bijzonder belang zijn voor het behoud van de werkgelegenheid en de ontwikkeling van het platteland;

7.

wijst erop dat de beëindiging van de melkquotaregeling in berggebieden en ultraperifere gebieden in het licht van de bijzondere omstandigheden apart moet worden beoordeeld om gerichte maatregelen ter ondersteuning en ter behoud van de productie op te stellen;

8.

is van oordeel dat, gezien de onvervangbare aard van de melkproductie in sommige ultraperifere gebieden, de Commissie en de lidstaten in deze gebieden de POSEI-programma's moeten aanwenden om de steun voor rechtstreekse betalingen en marktmaatregelen te intensiveren, en de programma's voor plattelandsontwikkeling moeten gebruiken om de steun in het kader van de tweede pijler van het GLB te versterken;

9.

verlangt dat extra maatregelen worden ontwikkeld in het kader van de ontwikkeling van het gemeenschappelijk strategisch kader, met een grote betrokkenheid van programma's inzake regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds; is van oordeel dat het gemeenschappelijk strategisch kader tot doel moet hebben regionale ontwikkelingsconcepten en programma's voor het behoud van structuren te bevorderen die de nadruk leggen op het behoud van de landbouw en het versterken van de stroomopwaartse en stroomafwaartse waardenketen;

10.

verzoekt de lidstaten en de regio's om in het kader van de plattelandsontwikkeling, indien van toepassing, een speciaal programma voor de melkproductie in deze gebieden op te stellen;

11.

benadrukt in dit opzicht de noodzaak van het begeleiden van de uitbouw of de opzet van projecten die een toegevoegde waarde hebben, die zorgen voor differentiatie van de aan de gebieden verbonden producten en die nieuwe strategieën voor waardetoevoeging in de berggebieden en in de ultraperifere gebieden meebrengen; verzoekt de Commissie een transversaal mechanisme voor te stellen voor begeleiding van de opzet, de stimulering en de collectieve investeringen ten aanzien van deze projecten;

12.

verzoekt de lidstaten de afdekking van grasland tegen te gaan en in wetgeving op het gebied van ruimtelijke ordening rekening te houden met dit aspect;

13.

onderstreept dat de maatregelen in het kader van de tweede pijler, zoals compenserende vergoedingen, landbouwmilieupremies, individuele of collectieve investeringssteun voor de productie, verwerking — en niet te vergeten, in het geval van de ultraperifere gebieden (die onder de POSEI-regeling vallen), de mogelijkheid om producten als essentieel te doen aanmerken voor verwerking van regionale landbouwproducten, in het bijzonder zuivelproducten, die zijn begrepen in de specifieke voorzieningsregeling, met het oog op behoud van concurrentievermogen –, verkoop, steun voor de vestiging van jonge landbouwers, steun voor kwaliteit, diversificatie, innovatie en samenwerking (waaronder met lokale gemeenschappen) van groot belang zijn voor een duurzame melkproductie in deze gebieden; dringt derhalve erop aan dat aan de lidstaten en de regio's het rechtskader, het financieringsniveau en de nodige speelruimte worden gegund voor de toekenning van toereikende en sterk gedifferentieerde compenserende vergoedingen, en voor de bevordering van milieuvriendelijke, duurzame en organische landbouwvormen; dringt bovendien erop aan dat de hogere investeringskosten voor de melkproductie, die ontstaan door de bijzondere aard van de berggebieden en de ultraperifere gebieden, door het afgelegen karakter van deze regio's, de sterke versnippering van de percelen en door het gebrek aan geografische continuïteit van de eilanden, in het kader van de tweede pijler van het GLB naar behoren worden gecompenseerd;

14.

dringt voorts aan op het aanbieden van gerichte investeringssteun voor levensvatbare melkveehouderijbedrijven, bijvoorbeeld in verband met afschrijvingen en rente voor stallen en techniek, om de productiekosten te beperken en het concurrentievermogen van de bedrijven te versterken;

15.

verzoekt de lidstaten om projecten, zoals bijvoorbeeld coöperaties voor het economisch zinvol gebruik van machines en gebouwen, in het kader van maatregelen onder de tweede pijler speciaal te steunen;

16.

verzoekt de Commissie om opnieuw een samenhangend programma uit te werken voor de ontwikkeling van het platteland en de melkveehouderij in berggebieden, in ultraperifere gebieden, in minder begunstigde gebieden waar melk wordt geproduceerd, en in lidstaten waar de meeste melk door zeer kleine bedrijven wordt geproduceerd;

17.

wijst erop dat, gezien de bijzonder moeilijke verkeerstechnische situatie en de meestal kleine hoeveelheden melk per bedrijf, de ophaalkosten voor melk en de transportkosten van de eindproducten in berggebieden en ultraperifere gebieden zeer hoog zijn en dat dit tot aanzienlijke standplaats- en concurrentienadelen leidt; dringt aan op steun aan verwerkingsbedrijven, met name aan coöperatieve bedrijven, om de hogere ophaal- en productiekosten, met inbegrip van de productiemiddelen, en de hogere transportkosten van eindproducten tegenover die van beter gelegen bedrijven te compenseren;

18.

benadrukt dat er een hulpmiddel voor markttoezicht (melkobservatiepunt) bij de melkproductie nodig is om de gegevens en informatie over de productie en de voorziening te verzamelen en verspreiden, vroegtijdig te waarschuwen bij gevaar voor evenwichtstoornis op de markt, mede gelet op de diversiteit van zuivelproducten, en vooruitschouwende kortetermijnanalyses uit te voeren op het punt van prijsvolatiliteit, met het oog op de precieze afstemming van de melkvolumes aan de marktvraag;

19.

wijst erop dat in berggebieden, ultraperifere gebieden en andere minder begunstigde gebieden de verwerking en verkoop op de boerderij of op weiden aan kleine en zeer kleine bedrijven de gelegenheid bieden een hogere toegevoegde waarde te verwezenlijken, en dat dit bovendien bijdraagt tot de toeristische ontwikkeling van berggebieden; onderstreept dat dergelijke initiatieven in het kader van de tweede pijler van het GLB moeten worden ondersteund;

20.

onderstreept dat de grote afstand tussen de ultraperifere gebieden en de consumentenmarkten bedrijven ertoe noopt goederen op meer dan één plek op te slaan, gezien de manier waarop de moderne logistieke sector georganiseerd is; spoort de Europese Commissie derhalve ertoe aan om in het kader van de regelgeving inzake investeringen in deze gebieden te overwegen om eveneens subsidies te verlenen voor deze opslaginfrastructuur buiten het grondgebied van de ultraperifere gebieden;

21.

merkt op dat alpenweiden en berghutten en de melkproducerende delen van ultraperifere gebieden bijzondere aandacht nodig hebben wat betreft investeringen en maatregelen gericht op het onderhoud en/of het in ere herstellen van de omstandigheden die nodig zijn voor de teelt, de verwerking en de verkoop van de aldaar vervaardigde producten;

22.

wijst erop dat er maatregelen dienen te worden ingevoerd om het op ambachtelijke wijze vervaardigen van typische producten toe te staan;

23.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan in wetgeving erop te letten dat bureaucratische voorschriften, eisen op het gebied van hygiëne, etikettering en informatie evenredig zijn, opdat de kleine producenten en verwerkers hieraan kunnen voldoen;

24.

wijst erop dat kleine bedrijven in berggebieden en minder begunstigde gebieden, zoals melk- of zuivelproducerende ultraperifere gebieden, moeten worden aangespoord om producentenorganisaties op te zetten die hun onderhandelingspositie verbeteren, aangezien het voor kleinschalige bedrijven in deze gebieden belangrijk is om meer regionale en plaatselijke markten te behouden en te ontwikkelen;

25.

benadrukt dat de regels inzake hygiëne en afzet moeten kunnen worden afgesteld op de omvang van de markten en de vereisten ervan, en dat de normen op het gebied van hygiëne derhalve passend en toepasbaar moeten zijn voor de landbouwers en melkverwerkende bedrijven in berggebieden, minder begunstigde gebieden en ultraperifere gebieden;

26.

wijst erop dat het op een doeltreffende melkproductie gerichte fokken in kleine bedrijven buitengewoon duur is; dringt er derhalve op aan het fokken te bevorderen, opdat de melkveehouderijen in deze gebieden toch zelf kwalitatief hoogwaardige dieren kunnen fokken;

27.

is van mening dat de vereniging van zuivelproducenten in producentenorganisaties moet worden ondersteund om alle bedrijven in deze gebieden een eigen markttoegang te verschaffen en om partnerschappen op te zetten ter bevordering van het agrotoerisme;

28.

onderstreept dat, in navolging van de GMO voor groente en fruit, aan de producentenorganisaties de mogelijkheid moet worden geboden om door de EU gefinancierde operationele programma's op te zetten; wijst erop dat producentenorganisaties in dit verband de mogelijkheid moeten krijgen om de toegang tot nieuwe markten, marktontwikkeling, kwaliteitscontrole, productvernieuwing en reclame te bevorderen, vooral voor de nieuw in het leven geroepen aanduiding „product uit de bergen” of andere facultatieve kwaliteitsaanduidingen die kunnen worden goedgekeurd, alsmede beschermde oorsprongsaanduidingen en andere kwaliteitsmerken, en om opleidings- en crisismaatregelen te ondersteunen;

29.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om grasland en melkproductie in de berggebieden, ultraperifere gebieden en andere minder begunstigde gebieden in gemeenschappelijke onderzoeksprogramma's op te nemen en hieraan in het kader van gemeenschappelijke onderzoeksprojecten bijzondere aandacht te besteden door innovatieve oplossingen voor deze gebieden te stimuleren en om daarbij rekening te houden met de uitdagingen op het gebied van productiviteit en klimaatverandering; is van oordeel dat met dit onderzoek ook moet worden getracht gezondheidsvoordelen voor de consument vast te stellen;

30.

verzoekt de Commissie om de ontwikkeling van de melkproductie in deze gebieden nauwgezet te volgen, en de economische gevolgen van de beëindiging van de melkquotaregeling voor de melkveehouderijen in deze gebieden te beoordelen; verzoekt de Commissie om tegen 2017 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in te dienen waarin deze kwestie wordt behandeld, vergezeld van een wetgevingsvoorstel, indien de melkproductie in deze gebieden aanzienlijk is gedaald;

31.

verzoekt de Commissie om, in samenwerking met producenten, producentenverenigingen en marktorganisaties, programma's te ontwikkelen ter verzachting van de schok van de te verwachten snelle daling van de melkprijzen, bijvoorbeeld volgens het model van fondsenwerving;

32.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de doeltreffendheid van het schoolmelkprogramma van de Unie te verbeteren en vooral de actoren de mogelijkheid te geven in de aanbestedingen uitdrukkelijk naar melk uit berggebieden met de aanduiding „product uit de bergen” te vragen; verzoekt de lidstaten voorts om korte toeleveringsketens te gebruiken voor het schoolmelkprogramma om de plaatselijke melkproductie te stimuleren en de van het vervoer afkomstige koolstofemissies te beperken;

33.

verzoekt de Commissie om bij het opstellen en uitvoeren van wetgeving inzake de vermelding „product uit de bergen” rekening te houden met de specifieke eigenschappen van producten met een beschermde oorsprongsbenaming waarop reeds voorschriften betreffende de herkomst van toepassing zijn, en met name om flexibele regels voor de berggebieden te overwegen, die juist vanwege bepaalde nadelige omstandigheden, onder meer in verband met problemen bij het produceren van voedergewassen, mogelijk kunnen worden uitgesloten van de regelingen die zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 1151/2012, hetgeen in strijd is met de doelstellingen van de verordening;

34.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de opneming van verlaten weiland in de productiecyclus, waarbij de opbrengst van grasland en het rationeel gebruik ervan worden bevorderd en vergroot;

35.

vestigt de aandacht op het belang van maatregelen om jonge landbouwers te helpen om zich te vestigen in berggebieden en ultraperifere gebieden, rekening houdend met het feit dat de bevolking in zulke gebieden sneller vergrijst;

36.

verzoekt de lidstaten om het nodige kader te creëren om producenten en verwerkers in berggebieden en achtergestelde gebieden toegang te verlenen tot opleidingen en leningen;

37.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 42 van 14.2.2006, blz. 1.

(2)  PB L 94 van 30.3.2012, blz. 38.

(3)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(4)  PB L 271 van 30.9.2006, blz. 63.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/120


P7_TA(2013)0578

Veerkracht van ontwikkelingslanden en vermindering van het rampenrisico

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over de EU-aanpak inzake weerbaarheid en het beperken van het risico op rampen in ontwikkelingslanden: lessen uit de voedselzekerheidscrises (2013/2110(INI))

(2016/C 468/16)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 210 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de Europese consensus inzake ontwikkeling van 20 december 2005,

gezien de Europese consensus over humanitaire hulp van 18 december 2007,

gezien de mededeling van de Commissie van 8 december 2010 getiteld „Evaluatie halverwege van het actieplan voor een doeltreffend en op duidelijke principes gestoeld humanitair optreden van de EU in het kader van de Europese consensus over humanitaire hulp” (COM(2010)0722),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De EU-aanpak inzake weerbaarheid: lessen uit de voedselzekerheidscrises” van 3 oktober 2012 (COM(2012)0586) (hierna de mededeling over weerbaarheid van 2012 genoemd),

gezien het werkdocument van die diensten van de Commissie getiteld „Actieplan voor weerbaarheid in landen die vatbaar zijn voor crises 2013-2020” van 19 juni 2013 (SWD(2013)0227),

gezien de conclusies van de Raad over de EU-aanpak inzake weerbaarheid van 28 mei 2013,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „EU-strategie ter beperking van het risico op rampen in ontwikkelingslanden” van 23 februari 2009 (COM(2009)0084),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Uitvoeringsplan van de EU-strategie ter beperking van het risico op rampen in ontwikkelingslanden 2011-2014” van 16 februari 2011 (SEC(2011)0215),

gezien de conclusies van de Raad betreffende een EU-strategie ter beperking van het risico op rampen in ontwikkelingslanden van 18 mei 2009,

gezien het Actiekader van Hyogo 2005-2015 van de VN zoals aangenomen tijdens de Wereldconferentie voor rampenpreventie van januari 2005 in Hyogo, Japan, en bekrachtigd door de Algemene Vergadering van de VN in haar resolutie A/RES/60/195 en gezien de tussentijdse evaluatie van dat actiekader,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Samenhang van noodhulp, rehabilitatie en ontwikkeling — Evaluatie” van 23 april 2001 (COM(2001)0153),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Sociale bescherming in de ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie” van 20 augustus 2012 (COM(2012)0446),

gezien zijn resolutie van 21 september 2010 over de mededeling van de Commissie: Een communautaire aanpak van de preventie van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen (1),

gezien zijn resolutie van 27 september 2011 getiteld „Naar een krachtigere Europese respons bij rampen: de rol van civiele bescherming en humanitaire hulp” (2),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een waardig leven voor iedereen: Armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven” van 27 februari 2013 (COM(2013)0092),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering” van 13 oktober 2011 (COM(2011)0637) en de bijbehorende conclusies van de Raad van 14 mei 2012,

gezien de nieuwe afspraken voor optreden in fragiele staten van het partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking, die zijn goedgekeurd op het 5e forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van de steun in Busan, Zuid-Korea, dat heeft plaatsgevonden van 29 november tot 1 december 2011,

gezien zijn resolutie van 13 juni 2013 inzake de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling — vaststelling van het kader voor de periode na 2015 (3),

gezien de conclusies van de Raad over „De overkoepelende agenda voor de periode na 2015” van 25 juni 2013,

gezien de Conferentie van de Verenigde Naties inzake duurzame ontwikkeling „The future we want”, die heeft plaatsgevonden in juni 2012 in Rio de Janeiro, Brazilië (Rio+20), en met name gezien de besluiten van deze conferentie inzake de beperking van het risico op rampen,

gezien de vierde bijeenkomst van het Global Platform for Disaster Risk Reduction, die heeft plaatsgevonden van 19 tot 23 mei 2013 in Genève, Zwitserland,

gezien de mededeling van de Commissie van 12 maart 2013 met de titel „Betere voeding voor moeders en kinderen in het kader van de buitenlandse hulp: een Europees beleidskader” (COM(2013)0141),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0375/2013),

A.

overwegende dat de Commissie weerbaarheid in haar mededeling ter zake van 2012 heeft gedefinieerd als „het vermogen van een persoon, een huishouden, een gemeenschap, een land of een regio om stresssituaties en schokken te weerstaan, op te vangen en snel te boven te komen”;

B.

overwegende dat de beperking van het risico op rampen van essentieel belang is om weerbaarheid te bereiken; overwegende dat de beperking van het risico op rampen een analyse en beheersing van gevaren vereist om zo de kwetsbaarheid voor rampen te beperken, en activiteiten omvat ter ondersteuning van paraatheid, preventie en mitigatie op alle niveaus, van het plaatselijke tot het internationale niveau;

C.

overwegende dat samenhang tussen noodhulp, herstel en ontwikkeling een belangrijk instrument is in het kader van de aanpak inzake weerbaarheid, dat helpt om de operationele en de financieringskloof tussen de fase waarin noodhulp wordt geboden en de ontwikkelingsfase te dichten;

D.

overwegende dat het Actiekader van Hyogo van onschatbare waarde is om de agenda voor de beperking van het risico op rampen wereldwijd te bevorderen en overwegende dat dit instrument in 2015 afloopt; overwegende dat het kader voor de beperking van het risico op rampen voor de periode na 2015 naar verwachting zal worden goedgekeurd op de Wereldconferentie inzake de beperking van het risico op rampen in Japan aan het begin van 2015;

E.

overwegende dat in de tussentijdse evaluatie van de Europese consensus over humanitaire hulp werd opgemerkt dat er vorderingen zijn geboekt met de beperking van het risico op rampen, maar dat er ook in de praktijk nog meer vooruitgang moet worden geboekt;

F.

overwegende dat volgens de VN sinds 1992 4,4 miljard mensen zijn getroffen door rampen, die voor 2 biljoen dollar schade berokkenden en waarbij 1,3 miljoen mensen om het leven zijn gekomen; overwegende dat de kosten van de verliezen veroorzaakt door rampen in 2011 meer dan 300 miljard dollar bedroegen; overwegende dat volgens ramingen van de Aziatische Ontwikkelingsbank voor elke dollar die wordt geïnvesteerd in de beperking van het risico op rampen in crisisgevoelige gebieden in de toekomst ten minste vier dollar wordt uitgespaard aan noodhulp en herstel;

G.

overwegende dat de onderling verbonden toeleveringsketens in de gemondialiseerde wereld van vandaag ertoe leiden dat economische verliezen in een regio zich wereldwijd laten voelen; zo wordt bijvoorbeeld geraamd dat de overstromingen in Thailand in 2011 de wereldwijde industriële productie met 2,5 % hebben doen dalen;

H.

overwegende dat de kosten van rampen toenemen naarmate de klimaatverandering meer extreme weersomstandigheden doet ontstaan, in combinatie met snelle, ongebreidelde verstedelijking, bevolkingsgroei, bodemdegradatie en schaarste van natuurlijke hulpbronnen; overwegende dat voedsel- en voedingscrises in veel gebieden in ontwikkelingslanden steeds vaker voorkomen;

I.

overwegende dat inspanningen om het risico op rampen te verminderen en de weerbaarheid te versterken de inspanningen van ontwikkelde landen om hun bijdrage aan de klimaatverandering te beperken niet mogen vervangen, maar een aanvulling moeten zijn op deze inspanningen;

J.

overwegende dat het in tijden van financiële consolidatie noodzakelijk is om effectief en efficiënt om te springen met hulpbronnen; overwegende dat financiering voor de beperking van het risico op rampen gericht moet zijn op de lange termijn en moet aansluiten op de werkelijke risico's, waarbij de nadruk vooral moet liggen op hulp aan diegenen die het kwetsbaarst zijn voor schokken;

K.

overwegende dat China 3,15 miljard dollar heeft uitgegeven aan de beperking van de gevolgen van overstromingen en zo 12 miljard dollar aan verliezen heeft weten te voorkomen; overwegende dat er nog meer goede voorbeelden bestaan, zoals Bangladesh, Cuba, Vietnam en Madagaskar, die erin geslaagd zijn de effecten van meteorologische gevaren zoals tropische stormen en overstromingen aanzienlijk te beperken via betere systemen voor vroegtijdige waarschuwing, een betere voorbereiding op rampen en andere risicobeperkende maatregelen;

L.

overwegende dat investeringen uit de privésector in veel landen een groot deel van de totale investeringen vertegenwoordigen en dat de nationale economische ontwikkeling en weerbaarheid tegen rampen afhankelijk zijn van investeringen uit de privésector waarin rekening is gehouden met het risico op rampen;

M.

overwegende dat de VN voorspelt dat de wereldbevolking in de steden tegen 2050 met 72 % zal toenemen en dat de grootste stedelijke groei zich zal voordoen in minder ontwikkelde landen, wat het aantal mensen dat wordt blootgesteld aan het risico op rampen aanzienlijk zal doen toenemen;

N.

overwegende dat rampen kunnen bijdragen tot een hele reeks andere problemen, zoals extreme armoede, voedselonzekerheid en ondervoeding;

O.

overwegende dat de niet-duurzame ontwikkelingsplanning en -praktijken uit het verleden veel volkeren kwetsbaarder hebben gemaakt voor rampen; overwegende dat de beoordeling van het risico op rampen een voorwaarde moet zijn voor ontwikkelingsplanning en -programma's;

P.

overwegende dat het gebrek aan coördinatie tussen de EU-lidstaten en andere donorlanden tijdens de nasleep van crises de effecten van de gezamenlijke inspanningen beperkt; overwegende dat een betere coördinatie tussen de donoren na crises en bij inspanningen om de weerbaarheid te verhogen aanzienlijke besparingen kan opleveren en kan helpen om de ontwikkelingsdoelstellingen op een efficiëntere manier te bereiken;

Q.

overwegende dat het algemeen evaluatieverslag nu als een geloofwaardige wereldwijde bron geldt voor de analyse van trends op het gebied van gevarenrisico's en kwetsbaarheid; overwegende dat het gebrek aan precieze gegevens over de verliezen veroorzaakt door rampen een belangrijke uitdaging blijft;

R.

overwegende dat regionale integratie een bron van economisch, politiek en sociaal succes is;

S.

overwegende dat de overdracht van grond moet worden gereguleerd om te voorkomen dat de plattelandsbevolking wordt benadeeld;

EU-aanpak inzake weerbaarheid

1.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie over weerbaarheid van 2012 en de doelstellingen die erin zijn vastgelegd; spoort de Commissie ertoe aan om de voorstellen in de mededeling actief na te streven en ervoor te zorgen dat er werk wordt gemaakt van een langetermijnaanpak voor de versterking van de weerbaarheid en de beperking van het risico op rampen, waarin rekening wordt gehouden met zowel humanitaire aspecten als met ontwikkelingsaspecten en waarin een duidelijk verband wordt gelegd tussen beide;

2.

is ingenomen met het actieplan voor weerbaarheid in landen die vatbaar zijn voor crises 2013-2020 en de prioriteiten van dat actieplan; dringt er bij de Commissie op aan om samen met de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) haar voorstellen en prioriteiten ten uitvoer te leggen en ervoor te zorgen dat er gestage vorderingen worden geboekt bij de verwezenlijking van de door haar vastgestelde doelstellingen;

3.

is bezorgd over het feit dat weerbaarheid en met name de beperking van het risico op rampen slechts kort worden vermeld in de conclusies van de Raad over „De overkoepelende agenda voor de periode na 2015”; is van mening dat deze kwesties meer aandacht moeten krijgen in de agenda voor de periode na 2015;

4.

verzoekt de Commissie om weerbaarheidsmaatregelen actief te integreren in zowel de humanitaire als de ontwikkelingsaspecten van de programmering; wijst erop dat de humanitaire hulp op de korte termijn duidelijker moet worden gekoppeld aan de ontwikkelingsprogrammering op de lange termijn en dat deze koppeling moet stroken met de algemene EU-aanpak inzake weerbaarheid;

5.

is van mening dat de EU-aanpak inzake weerbaarheid hoofdzakelijk moet worden toegespitst op de kwetsbaarste, armste en meest achtergestelde bevolkingsgroepen, die sterk worden blootgesteld aan risico's, en met name het risico op natuurrampen, en slecht beschermd zijn tegen zulke schokken, ook die welke worden veroorzaakt door verschijnselen die zich traag ontwikkelen; benadrukt dat een langetermijnaanpak inzake weerbaarheid de diepere oorzaken van de kwetsbaarheid voor risico's moet aanpakken en de onderliggende risicofactoren aanzienlijk moet beperken;

6.

benadrukt dat in de EU-aanpak inzake weerbaarheid op de lange termijn aandacht moet worden geschonken aan de achteruitgang van het ecosysteem, met name op het gebied van landbouw, water, biodiversiteit en visbestanden, en verzoekt de EU een samenhangend beleid aan te nemen om de kwetsbaarheid te verminderen via haar risicoverminderingsstrategie, die kan worden verwezenlijkt door duurzame productiemethoden en -systemen in te voeren in de landbouw, zoals wisselbouw, agro-ecologie, agrobosbouw, biologische landbouw en kleine landbouwbedrijven;

7.

verzoekt de Commissie om haar agenda inzake weerbaarheid toe te spitsen op kwetsbare en crisisgevoelige landen en om te investeren in de versterking van plaatselijke instellingen om voor de nodige stabiliteit te zorgen en te verzekeren dat kwetsbare volkeren toegang hebben tot basisdiensten;

8.

benadrukt dat de kloof tussen de noodhulp- en de ontwikkelingsfase kan worden gedicht via samenhang tussen noodhulp, herstel en ontwikkeling, waarbij wordt geprobeerd om synergieën tot stand te brengen tussen humanitair werk en ontwikkelingswerk; is van mening dat het belangrijk is om dieper in te gaan op overgangsstrategieën en parallelle koppelingen tussen humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking, met name in landen die gevoelig zijn voor rampen, bij aanhoudende crises en in landen die herstellende zijn na een ramp;

9.

benadrukt dat rampgevoelige landen een voortrekkersrol moeten spelen en de belangrijkste actoren moeten zijn bij de vaststelling van hun prioriteiten en strategieën voor de overgang van humanitaire hulp naar een duurzame ontwikkelingsstrategie, aangezien zij de plaatselijke situatie beter kennen en dus beter kunnen bepalen wat het beste is voor hun eigen gemeenschappen;

10.

wijst erop dat de klimaatverandering de onderliggende risicofactoren aanscherpt en daarom in aanmerking moet worden genomen in de weerbaarheidsstrategieën, met name in de vorm van aanpassing aan klimaatverandering;

De beperking van het risico op rampen als essentieel onderdeel van weerbaarheid

11.

benadrukt dat investeren in maatregelen ter beperking van het risico op rampen voordat er zich een ramp voordoet veel kosteneffectiever is dan de financiering van noodhulp na een ramp; pleit daarom voor meer investeringen in de beperking van het risico op rampen en weerbaarheidsstrategieën in ontwikkelingslanden, met name in de meest kwetsbare gebieden, en pleit ervoor om dit thema op te nemen in de nationale ontwikkelingsplannen;

12.

wijst erop dat een effectief beheer van de noodhulp na rampen de vaststelling van een kader omvat dat het mogelijk maakt om alle nodige middelen onmiddellijk te mobiliseren;

13.

benadrukt dat in de toekomstige ontwikkelingsprogrammering prioriteit zou moeten worden verleend aan de beperking van het risico op rampen en dat dit een horizontaal thema zou moeten zijn in de programmering van ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp in alle kwetsbare en risicogevoelige landen;

14.

verzoekt de EU, haar lidstaten en de regeringen van de partnerlanden om strategieën voor de beperking van het risico op rampen in ontwikkelingslanden te ontwikkelen en te verbeteren door risicobeoordelingsprogramma's uit te voeren en de systemen voor vroegtijdige waarschuwing te verbeteren, met name in kwetsbare en risicogevoelige landen, door meer aandacht te besteden aan de voorbereiding op rampen, om zo op alle niveaus effectief te kunnen reageren, en door duurzamere ontwikkelingsplanning in partnerlanden te ondersteunen;

15.

verzoekt de partnerlanden om verslagleggingssystemen in te voeren die het mogelijk maken om de plaatselijke verliezen te registreren en informatie uit te wisselen tussen het plaatselijke en het nationale niveau voor plannings- en statistische doeleinden; merkt op dat een zekere mate van standaardisering kan helpen om verliezen beter te registreren op het regionale niveau, en zo de regionale samenwerking kan ondersteunen;

16.

verzoekt de EU en haar lidstaten en de partnerlanden om milieuduurzaamheid en rampenrisicobeheersing in overweging te nemen in programma's ter hervorming van het grondbeheer en de mechanismen voor inschrijvingen in het kadaster;

17.

merkt op dat de beperking van het risico op rampen en de aanpassing aan de klimaatverandering samenhangen en verzoekt de Commissie en alle actoren daarom om de strategieën voor de beperking van het risico op rampen en voor de aanpassing aan de klimaatverandering, zoals de bestaande nationale actieplannen voor adaptatie (NAPA's), verder te integreren en deze op te nemen in de planning voor het elfde EOF, om te streven naar concrete financiële ondersteuning, onder meer door het wereldwijde bondgenootschap tegen klimaatverandering toe te passen, en om gecoördineerde inspanningen te leveren om deze activiteiten te harmoniseren;

18.

pleit voor een complementaire en samenhangende aanpak van de kaders voor de millenniumontwikkelingsdoelstellingen en de beperking van het risico op rampen in de periode na 2015; is van mening dat in de processen na de millenniumontwikkelings-doelstellingen en na het actiekader van Hyogo rekening moet worden gehouden met de resultaten van de huidige kaders en aandacht moet worden besteed aan de ervaringen van diegenen die het zwaarst worden getroffen door rampen en crises; herhaalt dat de beperking van het risico op rampen, de beheersing van de klimaatverandering en weerbaarheid een prominente plek moeten krijgen in het kader voor de periode na 2015;

Duurzame ontwikkeling, sociale bescherming en weerbaarheid van gemeenschappen

19.

wijst erop dat de aanpak inzake weerbaarheid duurzame voordelen moet opleveren voor de kwetsbaarste sectoren van de samenleving, met name mensen die in extreme armoede leven en mensen die in informele nederzettingen of sloppenwijken en inheemse bevolkingsgroepen wonen en sterk worden blootgesteld aan het risico op rampen;

20.

benadrukt dat duurzame ontwikkeling als een essentieel onderdeel van de beperking van het risico op rampen moet worden beschouwd; erkent dat er enkel duurzame vorderingen kunnen worden geboekt als de onderliggende factoren die gemeenschappen of individuen kwetsbaarder maken, zoals slecht milieubeheer, gebrekkige infrastructuur, bodemdegradatie en slechte ruimtelijke ordening, worden aangepakt;

21.

begrijpt dat een groot deel van de huishoudens in ontwikkelingslanden, met name lage-inkomenslanden, die in een voortdurende staat van armoede leven, over het algemeen weinig of geen sociale bescherming geniet, waardoor deze huishoudens nog meer risico lopen bij natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen; verzoekt de Commissie om activiteiten met het oog op sociale bescherming sterker te bevorderen in haar programma's voor ontwikkelingssamenwerking, met name specifieke activiteiten om de overheidssystemen, -preventiemaatregelen en -verzekeringen voor natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen te verbeteren;

22.

roept op om in de aanpak inzake weerbaarheid meer aandacht te besteden aan kleinschalige rampen, als kerndoelstelling, en om meer ruchtbaarheid te geven aan de schade die kleinschalige rampen berokkenen aan gemeenschappen en de gevolgen van die rampen voor deze gemeenschappen;

23.

onderstreept de noodzaak van een versterking en verdere ontwikkeling van onderwijs in de context van rampen en noodsituaties en van een betere verspreiding, opstelling en doorgifte van informatie en kennis om gemeenschappen zo weerbaarder te maken en een mentaliteitswijziging en een cultuur van paraatheid tot stand te brengen;

24.

wijst op de belangrijke rol die is weggelegd voor de plaatselijke overheden en plaatselijke en nationale organisaties uit het maatschappelijk middenveld bij de opbouw van weerbaarheid, met name in kwetsbare en crisisgevoelige landen, en spoort plaatselijke overheden ertoe aan om, in samenspraak met de plaatselijke gemeenschappen en organisaties uit het maatschappelijk middenveld, samenhangende en gecoördineerde processen voor de tenuitvoerlegging van weerbaarheidsstrategieën te ontwikkelen;

25.

wijst erop dat moet worden voorzien in goede verslagleggingsmechanismen en monitoring waaraan plaatselijke overheden, ontwikkelingspartners, wetenschappers, het maatschappelijk middenveld, de media en de algemene bevolking zouden moeten deelnemen om de toegang tot informatie te verbeteren en mensen bewust te maken van de behoefte aan strategieën voor de beperking van het risico op rampen en weerbaarheid; verzoekt om regelmatig gegevens te vergaren, waaronder meteorologische gegevens, gegevens over oogsten, vee, de werking van de markten, de voedingssituatie van kinderen en van de armsten in de samenleving, evenals gegevens over de bestaande mechanismen voor rampenrisicovermindering en de toegang tot basisdiensten; pleit ervoor om regelmatig verslag uit te brengen en deze gegevens te publiceren op voor het publiek toegankelijke platforms, om de toegang tot informatie te vergemakkelijken, vroegtijdige waarschuwingen af te geven en de situatie te verbeteren;

Lessen trekken uit de voedselzekerheidscrises en eerdere rampen

26.

wijst erop dat rampen en noodsituaties vaak gevolgd worden door voedselcrises en ondervoeding bij de getroffen bevolking, met name bij kinderen; wijst er eveneens op dat voedselcrises ook rampen zijn en dat de aanpak inzake weerbaarheid, die is toegespitst op het verbeteren van de voedselzekerheid en de voeding, systematisch moet worden meegenomen in de programmeringsbesluiten;

27.

verzoekt de EU om lessen te trekken uit het samenwerkingsbeleid dat zij de afgelopen decennia heeft gevoerd en voorstellen in te dienen om de samenhang van het ontwikkelingsbeleid in de praktijk te bevorderen door ontwikkelingshulp te koppelen aan andere EU-beleidsterreinen, zoals landbouw, handel, belastingen, klimaatverandering en investeringen;

28.

dringt er bij de Commissie op aan om het probleem van landroof op te nemen in haar beleidsdialoog met ontwikkelingslanden om van beleidssamenhang een hoeksteen van ontwikkelingssamenwerking op nationaal en internationaal niveau te maken en te voorkomen dat kleine landbouwers worden onteigend, de armen in landelijke gebieden nog kwetsbaarder worden en land en water op een onduurzame manier worden gebruikt;

29.

merkt op dat voedsel- en voedingscrises steeds vaker voorkomen in de Sahel en de gebieden in de Hoorn van Afrika, waar miljoenen mensen geen toegang hebben tot goede voeding; wijst erop dat de voedselcrisis van 2011 in de Hoorn van Afrika en de voedselcrisis van 2012 in de Sahel hebben aangetoond dat humanitaire hulp alleen de vicieuze cirkel van chronische honger en ondervoeding niet kan doorbreken en ook de diepere oorzaken ervan niet kan wegnemen; wijst erop dat het belangrijk is om de onderliggende oorzaken van de aanhoudende voedselonzekerheid in deze regio's aan te pakken, te weten het gebrek aan toegang tot passende basisdiensten en onderwijs, acute armoede, onvoldoende steun voor kleine landbouwers en veehouders, problemen met de toegang tot land, achteruitgang van het milieu, snelle bevolkingsgroei, falende markten, de afnemende voedselproductie per hoofd van de bevolking en slecht bestuur; wijst erop dat de onderliggende oorzaken van voedselcrises tegenwoordig complexer zijn dan in het verleden, aangezien marktgerelateerde schokken en prijsschokken tegenwoordig vaker voorkomen en vaker arme mensen treffen;

30.

merkt op dat chronische voedsel- en voedingsonzekerheid de eerste en belangrijkste factor is die mensen kwetsbaar maakt voor voedselcrises, omdat ze het vermogen van mensen aantast om zich voor te bereiden op risico's, om crises te weerstaan en erna de draad weer op te pakken; merkt eveneens op dat chronische voedsel- en voedingsonzekerheid nadelige langetermijngevolgen heeft die het menselijke kapitaal beperken doordat zij de groei van kinderen belemmeren en het ontwikkelingsvermogen van samenlevingen aantasten; erkent dat de aanpak van crises die worden veroorzaakt door de hoge en bijzonder volatiele voedselprijzen bijzonder duur en complex is; wijst erop dat de aanpak inzake weerbaarheid van de Commissie een stap in de goede richting vormt om de diepere oorzaken van kwetsbaarheid aan te pakken, waarvan de belangrijkste chronische voedsel- en voedingsonzekerheid is;

31.

is van mening dat het EU-actieplan inzake weerbaarheid gericht moet zijn op de invoering van samenhang in het ontwikkelingsbeleid en problemen op het gebied van voedselzekerheid en weerbaarheid tegenover klimaatverandering moet aanpakken door een einde te maken aan onduurzame praktijken, zoals dumping van landbouwproducten en oneerlijke handelsregels; verzoekt de EU om duurzame landbouw op nationaal en internationaal niveau op een holistische manier te benaderen;

32.

is ingenomen met zowel de gezamenlijke aanpak voor humanitaire en ontwikkelingshulp als de regionale aanpak in het EU-initiatief „Ondersteuning van de weerbaarheid in de Hoorn van Afrika” (SHARE) en in de wereldwijde alliantie van de EU voor het weerbaarheidsinitiatief (AGIR) voor de Sahel; verzoekt om nog meer aandacht te besteden aan deze regio's en een nog betere samenwerking en coördinatie tot stand te brengen tussen de nationale regeringen, internationale donoren, het maatschappelijk middenveld en de privésector om de barrières tussen de aanpak op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en de humanitaire aanpak en tussen „normale hulp” en „crisishulp” weg te nemen;

33.

verzoekt om een effectieve aanpak inzake weerbaarheid, die multi-institutioneel, gecoördineerd, omvattend en systematisch moet zijn en een aantal elementen dient te omvatten, waaronder de invoering van voorspelbare en gerichte sociale vangnetten voor de kwetsbaarste personen, wat er niet alleen voor zou zorgen dat huishoudens onmiddellijk toegang hebben tot voedsel tijdens een crisis, maar eveneens een snel herstel en weerbaarheid tegen toekomstige schokken zou garanderen; roept op om de strijd tegen ondervoeding bij kinderen een centraal element van weerbaarheid te maken via gecoördineerde nationale plannen waarin met name kinderen jonger dan twee jaar en zwangere vrouwen prioriteit krijgen;

34.

merkt op dat bewijs uit Niger, Burkina Faso en Mali aantoont dat goedkope agromilieutechnieken-, en met name agrobosbouw en bodem- en waterbehoud, de weerbaarheid van kleine landbouwers tegen voedselonzekerheid hebben bevorderd; benadrukt evenwel dat agromilieulandbouw alleen niet volstaat om de structurele oorzaken van voedselonzekerheid weg te nemen; verzoekt om niet-landbouwelementen op te nemen in landbouwinterventies en om ervoor te zorgen dat betere voeding een expliciete doelstelling wordt van de landbouwprogramma's; verzoekt voorts om ervoor te zorgen dat vrouwelijke landbouwers eveneens van de programma's kunnen profiteren door in het opzetten van landbouwprogramma's rekening te houden met de belemmeringen die genderongelijkheid creëert (bijvoorbeeld met betrekking tot de toegang tot land, kredieten, voorlichting en input);

Een betere coördinatie van de inspanningen en betere financieringsmethoden

35.

wijst erop dat het van cruciaal belang is dat de lidstaten en de instellingen van de EU hun ontwikkelings- en humanitaire activiteiten beter coördineren en dat zij samenwerken om hun hulp doeltreffender te maken; wijst op de studie van het Europees Parlement van juni 2013 getiteld „De kosten van het uitblijven van een Europees optreden in het ontwikkelingsbeleid”, waarin werd geraamd dat er jaarlijks 800 miljoen euro bespaard zou kunnen worden op transactiekosten als donoren hun hulp op een kleiner aantal landen en activiteiten zouden toespitsen, en dat er jaarlijks nog eens 8,4 miljard euro zou kunnen worden bespaard via betere landoverschrijdende toewijzingspatronen;

36.

wijst op het aanzienlijke aandeel van mobiele, kleinschalige veehouders in de productie van vlees, melk en bloed in gebieden die niet geschikt zijn voor andere vormen van landbouw; wijst op de belangrijke rol die zij spelen in de voedselvoorziening van gemeenschappen en op hun positieve bijdrage aan voedselzekerheid en voeding, zoals is aangetoond in aride en semiaride gebieden, waar is gebleken dat kinderen in door herders beweide landstreken meer voedselzekerheid hebben dan kinderen die in steden en dorpen wonen; wenst daarom dat er rekening wordt gehouden met de rechten en behoeften van die herdersgemeenschappen bij het uitwerken van landbouwinterventies en –programma's;

37.

wijst erop dat het belangrijk is om de capaciteit van kleine landbouwbedrijven te vergroten door particuliere en overheidsinvesteringen te bevorderen, onder meer door microkredieten aan vrouwen te verstrekken;

38.

is van mening dat de middelen die worden uitgespaard dankzij een betere coördinatie tussen de donoren bijvoorbeeld zouden kunnen worden aangewend voor activiteiten met het oog op de beperking van het risico op rampen, wat opnieuw heel wat zou opbrengen en zo een heilzame cirkel tot stand zou brengen;

39.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie in het actieplan voor weerbaarheid van 2013 om een jaarlijks EU-weerbaarheidsforum te organiseren; ziet dit als een kans om de weerbaarheidsinspanningen van overheidsinstellingen, waaronder de nationale parlementen en het Europees Parlement, de privésector en ngo's en het maatschappelijk middenveld, te coördineren om zo gecoördineerd werk te kunnen maken van de beperking van het risico op rampen en weerbaarheid, in onderlinge samenwerking met alle actoren;

40.

pleit voor meer samenwerking tussen de overheidssector en de privésector op het gebied van de beperking van het risico op rampen en weerbaarheid; verzoekt de Commissie om de privésector nauwer bij deze werkzaamheden te betrekken door te voorzien in stimulansen en een bevorderlijk klimaat te scheppen dat privé-entiteiten ertoe aanzet om hun ervaringen over het opbouwen van weerbaarheid en het beperken van risico's te delen; dringt er in dat opzicht evenwel bij de Commissie op aan om een voorstel uit te werken dat voorschriften bevat ten aanzien van publiek-private partnerschappen, bijvoorbeeld ten aanzien van sociale en milieueffectbeoordelingen, om onder meer een aanscherping van conflicten over grondgebruik of conflicten over de toegang tot water te voorkomen, met name om kleine landbouwers te beschermen; is er voorts voorstander van dat ACS-landen bijstand krijgen bij het onderzoeken van contracten met multinationale investeerders; pleit bovendien voor transparantie met betrekking tot investeringen en investeringsdoelstellingen, op platforms die toegankelijk zijn voor het maatschappelijk middenveld;

41.

beveelt aan om nauwer samen te werken met derde landen en internationale en regionale instellingen bij de voorbereiding op rampen en bij noodhulp na rampen en wederopbouw; is voorstander van nauwere samenwerking tussen de Commissie en het VN-bureau voor de omzetting van de internationale strategie voor rampenrisicobeperking (UNISDR) om het optreden van de EU op het gebied van de beperking van het risico op rampen te verbeteren;

42.

benadrukt dat hoewel de EU en internationale organisaties via hun programma's kunnen bijdragen tot de beperking van het risico op rampen en de weerbaarheid, het met name de verantwoordelijkheid van de nationale regeringen is om de veiligheid van hun burgers te garanderen, en dat de partnerlanden bijgevolg een duidelijke politieke verbintenis moeten aangaan om activiteiten die de weerbaarheid vergroten en het risico op rampen beperken te ondersteunen en uit te voeren;

o

o o

43.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 50 E van 21.2.2012, blz. 30.

(2)  PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 31.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0283.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/128


P7_TA(2013)0579

Vrouwen met een handicap

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over vrouwen met een handicap (2013/2065(INI))

(2016/C 468/17)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, en de inwerkingtreding van dit verdrag op 21 januari 2011 volgens Besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (1), en met name artikel 6 inzake vrouwen en meisjes met een handicap,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden,

gezien de artikelen 10, 19 en 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (2),

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426) en het standpunt van het Parlement van 2 april 2009 hierover (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 november 2010„Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa” (COM(2010)0636), alsmede de documenten in het begeleidende intern werkdocument van de Commissie „Initial plan to implement the European Disability Strategy 2010-2020 — List of Actions 2010-2015” (SEC(2010)1323 en SEC(2010)1324),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2010„Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang” (COM(2010)0758),

gezien het voorstel van de Commissie van 3 december 2012 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegankelijkheid van websites van overheidsinstanties (COM(2012)0721),

gezien Aanbeveling 98/376/EG van de Raad van 4 juni 1998 inzake een parkeerkaart voor mensen met een handicap (4),

gezien de conclusies van de Raad van 30 november 2009 over „Bevordering van de toegang tot de arbeidsmarkt — Te boven komen van de crisis en voorbereiding van de Lissabon-agenda na 2010”,

gezien de ontwerpresolutie van de Raad van 2 juni 2010 over een nieuw Europees kader ten behoeve van personen met een handicap (10173/2010) en de resolutie van de Raad over de situatie van personen met een handicap in de Europese Unie (2008/C 75/01),

gezien het verslag van de Commissie inzake de werking en het effect van Verordening (EG) nr. 1107/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen (COM(2011)0166),

gezien het arrest van het Europese Hof van Justitie in zaak C 13/05 over Richtlijn 2000/78/EG — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Begrip handicap (5),

gezien zijn resolutie van 17 juni 1988 over gebarentaal voor doven (6),

gezien zijn resolutie van 26 mei 1989 over de maatschappelijke positie van gehandicapte vrouwen en van vrouwen die gehandicapten bijstaan (7),

gezien zijn resolutie van 16 september 1992 over de rechten van geestelijke gehandicapten (8),

gezien zijn resolutie van 14 december 1995 over de mensenrechten van gehandicapten (9),

gezien zijn verklaring van 9 mei 1996 over de rechten van autistische personen (10),

gezien zijn standpunt van 13 december 1996 over een Parkeerkaart voor gehandicapten — Rechten van gehandicapte personen (11),

gezien zijn resolutie van 11 april 1997 over gelijke kansen voor gehandicapten (12),

gezien zijn resolutie van 4 april 2001„Naar een Europa zonder drempels voor mensen met een functiebeperking” (13),

gezien zijn resolutie van 3 september 2003 over de mededeling van de Commissie „Naar een wettelijk bindend instrument van de Verenigde Naties ter bevordering en bescherming van de rechten en de waardigheid van personen met een handicap” (14),

gezien zijn resolutie van 24 april 2009 over het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap en het facultatief protocol daarbij (15),

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over mobiliteit en inclusie van mensen met een handicap en de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020 (16),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over vermindering van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU (17),

gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020),

gezien het actieplan inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen (2010-2015),

gezien het Tweede manifest inzake de rechten van vrouwen en meisjes met een handicap in de Europese Unie (een instrument voor activisten en beleidsmakers),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0329/2013),

A.

overwegende dat de 80 miljoen personen met een handicap die in de Europese Unie leven hard een toegankelijke en onbevooroordeelde fysieke, intellectuele en sociale omgeving nodig hebben, zonder belemmeringen, obstakels en stereotypen die hen beletten hun fundamentele grondrechten en hun Europees burgerschap ten volle uit te oefenen; overwegende dat onder deze 80 miljoen personen met een handicap 46 miljoen vrouwen en meisjes zijn, ofwel 16 % van de totale vrouwelijke bevolking van de Europese Unie;

B.

overwegende dat er naar schatting 1 miljard mensen op de wereld (18) zijn met een handicap en dat 80 % daarvan in ontwikkelingslanden leeft; overwegende dat vrouwen met een handicap zich in een meervoudige achterstandspositie bevinden, doordat ze geconfronteerd worden met grote problemen bij het verkrijgen van geschikte huisvesting, gezondheidszorg, openbaar vervoer, onderwijs, beroepsopleidingen en werk, en met een ongelijke behandeling bij de toegang tot kredietfaciliteiten en andere productiemiddelen en maar zelden deelnemen aan besluitvorming;

C.

overwegende dat het aantal ouderen stijgt, wat betekent dat ook het aantal personen met een handicap, waaronder vrouwen, evenzeer stijgt; overwegende dat volgens de WHO handicaps meer voorkomen onder vrouwen, en dat vrouwen hier meer mee geconfronteerd worden door hun langere levensverwachting, en daardoor het aantal oudere vrouwen met een handicap in verhouding meer zal toenemen;

D.

overwegende dat de stijging van het aantal mensen met een handicap de last van mantelzorgers zal vergroten, met name van familieleden, voornamelijk vrouwen, die zich gedwongen zien om minder te gaan werken of de arbeidsmarkt zelfs geheel te verlaten om voor afhankelijke familieleden te zorgen;

E.

overwegende dat volledige economische en sociale participatie van vrouwen met een handicap essentieel is om de Europa 2020-strategie te laten slagen in het creëren van slimme, duurzame en inclusieve groei; overwegende dat mensen met een handicap, met inbegrip van vrouwen en meisjes, eerlijke en gelijke mogelijkheden en kansen moeten krijgen om deel te nemen aan het sociale, economische en politieke leven van de gemeenschap; overwegende dat personen met een handicap nog steeds worden geconfronteerd met een hele reeks belemmeringen die verhinderen dat zij ten volle kunnen deelnemen aan de samenleving, wat vaak leidt tot sociale uitsluiting en armoede en een volledig Europees burgerschap in de weg staat;

F.

overwegende dat discriminatie kan leiden tot sociale geïsoleerdheid en marginalisering, psychologische trauma's en ongelukkig zijn;

G.

overwegende dat de basis voor elke vereniging van democratische staten bestaat uit de ondersteuning van de participatie van alle burgers — man en vrouw — in de democratische processen (verkiezingen in het bijzonder), de totstandbrenging, indien nodig, van de infrastructuur voor deze participatie en derhalve de bevordering van de inclusie van vrouwen met een handicap;

H.

overwegende dat alle betrokkenen zullen zorgen voor gelijke toegang voor vrouwen en meisjes met een handicap tot goede openbare gezondheidszorg, onder meer door verbetering van de beroepsopleiding en levenslang leren voor medisch personeel met betrekking tot hun specifieke behoeften, met name op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid;

I.

overwegende dat vrouwen met een handicap recht moeten hebben op onderwijs, gezondheidszorg, werk, mobiliteit, een gezinsleven, relaties, een huwelijk, moederschap en op bijzondere bescherming om deze rechten te waarborgen;

J.

overwegende dat door de ervaringen van vrouwen en meisjes met partnerrelaties, seksualiteit en moederschap in het publieke domein voor het voetlicht te brengen kan worden bijgedragen tot de bestrijding van vooroordelen, hardnekkige stereotypen en desinformatie; overwegende dat dit op uiteenlopende manieren gedaan kan worden, maar dat artistieke en culturele middelen en de media bij uitstek hiervoor geschikt zijn;

K.

overwegende dat vrouwen met een handicap veel vaker het slachtoffer van geweld, en in het bijzonder huiselijke en seksuele uitbuiting zijn, en volgens schattingen vrouwen met een handicap 1,5 tot 10 keer meer risico lopen om misbruikt te worden dan vrouwen zonder handicap (19); overwegende dat er specifieke maatregelen moeten worden getroffen, al naargelang de betrokken vrouwen geïntegreerd in de samenleving wonen of in instellingen, om dit onvergeeflijke fenomeen, dat een misdaad is en een ernstige schending van de mensenrechten, uit te bannen; overwegende dat gezorgd moet worden voor onbelemmerde toegang tot ondersteuningsdiensten voor alle vrouwen, daar vrouwen en meisjes met een handicap sterker emotioneel afhankelijk zijn, een groter risico lopen om het slachtoffer te worden van alle vormen van gendergerelateerd geweld, en meer kans op een geringere persoonlijke en sociale ontwikkeling en vergaande onwetendheid op het gebied van seksualiteit en de talloze schadelijke mythes die daaromtrent bestaan; overwegende dat uit gegevens blijkt dat de seksuele uitbuiting van vrouwen met een handicap gangbaarder is geworden door de toenemende armoede;

L.

overwegende dat vrouwen en meisjes met een handicap blootgesteld worden aan meervoudige discriminatie opgrond van geslacht, leeftijd, religie, etniciteit, cultureel en sociaal gedrag en stereotypen met betrekking tot handicaps, die aangepakt moeten worden; overwegende dat vrouwen met een handicap vaak gediscrimineerd worden in vergelijking tot mannen met een handicap wat de toegang tot werk en onderwijs betreft; overwegende dat de Commissie en de lidstaten hiertegen kunnen optreden door genderaspecten te integreren in alle relevante terreinen van hun beleid ten aanzien van mensen met een handicap;

M.

overwegende dat het de verantwoordelijkheid van de overheid is om gespecialiseerde goede overheidsdiensten op te zetten om vrouwen en meisjes met een handicap een dusdanig aangepaste omgeving te bieden dat zij hun rechten en verantwoordelijkheden volledig kunnen uitoefenen en zelf, op gelijke voet met mensen die geen handicap hebben, beslissingen kunnen nemen en een steeds grotere zelfstandigheid verwerven; overwegende dat de situatie, de infrastructuur, de wetgeving en de ondersteunende structuren sterk uiteenlopen in de verschillende lidstaten;

N.

overwegende dat vrouwen en meisjes met een handicap slechts gelijke rechten kunnen genieten als sprake is van gendergerechtigheid, en overheidsinstellingen even toegankelijk zijn voor vrouwen met een handicap als voor mensen zonder een handicap; merkt evenwel op dat de praktijk en implementatie van gendergelijkheid sterk varieert binnen de EU;

O.

overwegende dat de gemeenschap van mensen met een of meer fysieke, mentale of verstandelijke handicaps uiterst heterogeen is en er dus maatregelen toegesneden op de individuele behoeften nodig zijn;

P.

overwegende dat de werkloosheid onder mensen met een handicap onaanvaardbaar hoog blijft; overwegende dat deze hoge werkloosheid voor mensen met een handicap — een kwetsbare groep die meer kans loopt in armoede te leven — een hoger risico betekent op maatschappelijke uitsluiting; overwegende dat vrouwen en meisjes met een handicap op grotere problemen stuiten wanneer zij zich op de arbeidsmarkt willen begeven, wat het voor hen moeilijker maakt een normaal en onafhankelijk bestaan op te bouwen; overwegende dat werk meer is dan alleen een bron van inkomsten, maar ook een manier om in de samenleving te integreren, banden aan te gaan met de wijdere wereld en een netwerk van persoonlijke relaties op te bouwen; overwegen de dat meisjes en vrouwen met een handicap vaak onderbetaald worden; overwegende dat belemmeringen voor de mobiliteit en de sterkere mate van afhankelijkheid van familieleden en mantelzorgers moeten worden overwonnen om hun actieve participatie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt en in het sociale en economische leven van de samenleving te stimuleren;

Q.

overwegende dat de vrouwen in de lidstaten waar het meest wordt geïnvesteerd in de integratie van vrouwen met een handicap er het beste in slagen om zelf beslissingen te nemen over hun leven en zich zelfstandig te ontwikkelen;

R.

overwegende dat vrouwen met een handicap uit de meest achtergestelde lagen van de bevolking gewoonlijk minder kansen krijgen om zich te ontwikkelen en zelfstandig beslissingen te nemen;

S.

overwegende dat de economische crisis, de bezuinigingen in de zorg en sociale dienstverlening in de meeste lidstaten nadelige gevolgen hebben voor kwetsbare groepen, en met name voor vrouwen en meisjes met een handicap; overwegende dat deze groep al vóór de crisis een groot risico op armoede liep; overwegende dat het bezuinigingsbeleid heeft geleid tot een vermindering van het personeel in het bijzonder onderwijs en van ondersteunend personeel voor mensen met een handicap, minder sociale steun voor mantelzorgers, minder uitkering voor mensen met een handicap, minder geld voor instellingen en organisaties voor personen met een handicap en verminderde toegang tot banen in de overheidssector, ontwikkelingen die ernstige gevolgen hebben voor het leven van vrouwen met een handicap en hun mogelijkheden voor zelfstandigheid;

T.

overwegende dat er een nauw verband bestaat tussen mobiliteit, handicap en maatschappelijke inclusie, in het bijzonder als het gaat om vrijheid van en toegang tot communicatie (met inbegrip van braille, gebarentaal en andere alternatieve communicatiemiddelen), vrij verkeer op alle levensgebieden en toegang tot diensten; overwegende dat de volledige deelname van personen met een handicap aan alle aspecten van de samenleving moet worden bevorderd en de toegang tot informatie- en communicatietechnologieën, waaronder robots voor thuisgebruik en oplossingen voor onlinecommunicatie, moeten worden vergemakkelijkt;

U.

overwegende dat het wenselijker is voor de sociale integratie en minder duur als de lidstaten een zodanige ondersteuning bieden aan vrouwen met een handicap dat zij bij hun familie kunnen blijven wonen in plaats van in instellingen;

1.

benadrukt het belang van inclusie van alle EU-burgers ongeacht lichamelijke, verstandelijke, psychosociale of mentale handicaps, en pleit voor specifieke doelstellingen om dit te bereiken, teneinde de levenskwaliteit van mensen met een handicap te verbeteren en een samenhangend beleid via volledige participatie van allen te bevorderen; benadrukt dat bij de uitwerking en tenuitvoerlegging van strategieën, beleidsmaatregelen en wetgevingsinitiatieven om non-discriminatie en gelijke kansen te garanderen, actief moet worden samengewerkt met alle belanghebbenden, met inbegrip van vrouwen en meisjes met een handicap;

2.

dringt erop aan dat genderaspecten worden geïntegreerd in het beleid, programma's en maatregelen met betrekking tot mensen met een handicap om de erkenning van en inzicht in het intersectionele karakter van gender en handicap in de wetgeving en het beleid van de EU en van de lidstaten te bevorderen; is van mening dat vrouwen met een handicap moeten worden gevraagd als consultants, adviseurs, en deskundigen mee te werken in de betrokken instanties; betreurt dat in de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020 geen geïntegreerde gendergebaseerde benadering of een apart hoofdstuk over genderspecifieke beleidsmaatregelen voor mensen met een handicap is opgenomen; betreurt tevens dat de Strategie voor gelijkheid tussen mannen en vrouwen 2010-2015 niet specifiek ingaat op de kwestie van mensen met een handicap, ondanks het feit dat vrouwen met een handicap vaak sterker worden benadeeld dan mannen met een handicap en dat zij vaker geconfronteerd worden met armoede en maatschappelijke uitsluiting;

3.

roept de lidstaten die het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap en het facultatief protocol daarbij nog niet hebben geratificeerd, dit alsnog te doen, opdat het volledig ten uitvoer kan worden gelegd;

4.

benadrukt dat uit vele onderzoeken is gebleken dat vrouwen met een handicap dubbel worden gediscrimineerd, zowel op grond van hun geslacht als op grond van hun handicap en benadrukt dat deze dubbele discriminatie bijzonder nadelige gevolgen heeft voor vrouwen en meisjes met een handicap; verzoekt de Commissie en de lidstaten, gezien het ontbreken van specifieke voorzieningen, om in de stelsels voor sociale bescherming speciale voorzieningen voor vrouwen met een handicap op te nemen;

5.

herinnert de regeringen eraan dat discriminatie op grond van een handicap verboden is en roept de lidstaten op tot ambitieuzere inspanningen om de nog bestaande belemmeringen weg te nemen;

6.

brengt in herinnering dat de integratie en participatie van vrouwen met een handicap uitsluitend kan worden verwezenlijkt indien zij zich gemakkelijk in een fysieke en sociale omgeving zonder belemmeringen kunnen bewegen, en dringt aan op maatregelen op dit terrein;

7.

benadrukt de rol van verenigingen voor onderlinge hulpverlening waarin mensen en met name vrouwen verenigd zijn die zorgen voor mensen met een handicap in hun familie of directe omgeving, en het werk van deze verenigingen op het gebied van bewustmaking;

8.

benadrukt dat het belangrijk is om optimaal gebruik te maken van de financieringsinstrumenten van de EU, in het bijzonder de structuurfondsen, om de toegankelijkheid voor en de non-discriminatie van mensen met een handicap te bevorderen, waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan vrouwen, die vaak meervoudig worden gediscrimineerd, en aan acties om de zichtbaarheid te vergroten van financieringsmogelijkheden voor dergelijke maatregelen in programma's na 2013;

9.

wijst op de noodzaak informatie over openbare diensten (onderwijs, gezondheidszorg, justitie, vervoer, overheidsdiensten, enz.) te verstrekken in alle mogelijke talen, vormen en formaten, op een eenvoudige en veilige wijze; wijst erop dat wanneer deze diensten via telefonische hulplijnen of door middel van telezorg worden aangeboden, ze ook toegankelijk moeten zijn voor dove en doofblinde vrouwen;

10.

wijst erop dat inclusie impliceert dat stereotypen worden tegengegaan met behulp van positieve beelden en culturele uitingen, en bewustmakingscampagnes die een objectieve voorstelling van vrouwen met een handicap geven en van de uiteenlopende rollen die deze vrouwen kunnen spelen in het dagelijks leven in de samenleving, en die zich richten op bepaalde voorstellingen van handicaps in de openbare sfeer, aangezien er juist op dit gebied nog het nodige aan schort; wijst erop dat communicatiemiddelen een belangrijke rol spelen bij de verspreiding van informatie over vrouwen met een handicap en moeten bijdragen aan een positieve mentaliteitsverandering op dit gebied bij het publiek, in overeenstemming met de beginselen en waarden van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;

11.

roept de lidstaten op om seksueel geweld te beschouwen als een ernstig misdrijf waarvoor men kan worden vervolgd, met name wanneer het vrouwen met een handicap en vooral vrouwen met een verstandelijke beperking betreft, teneinde het grote aantal gemelde verkrachtingen en gevallen van seksuele intimidatie en geweld in grote instellingen omlaag te brengen;

12.

wijst erop dat ter voorkoming van afzondering, veronachtzaming, verwaarlozing en segregatie van meisjes met een handicap, voorlichtingscampagnes voor gezinnen moeten worden georganiseerd waarin informatie wordt verstrekt over de communautaire middelen die beschikbaar zijn voor de zorg voor deze meisjes, voor hun toekomstige ontwikkeling en voor de bestrijding van seksistische en discriminerende stereotypen; wijst erop dat overheden, indien de naaste familieleden niet in staat zijn voor een kind met een handicap te zorgen, alternatieve zorg moeten bewerkstelligen binnen de ruimere familiekring, en bij ontbreken daarvan in een gezinsvervangend verband in de samenleving; merkt op dat de opvang en adoptie van kinderen met een handicap moet worden gestimuleerd door bureaucratische procedures te vereenvoudigen en informatie en toereikende ondersteuning te verstrekken aan opvang- en adoptiegezinnen;

13.

stelt voor dat op het gebied van huisvesting architectonische en andere overwegingen met betrekking tot de omgeving in aanmerking worden genomen om een positieve verschuiving van „ontwerp voor speciale behoeften” naar „integraal en inclusief ontwerp voor alle burgers” te versnellen; merkt evenwel op dat volledige toegankelijkheid en de daarvoor benodigde aanpassingen niet alleen architectonisch van aard zijn, en dat universeel ontwerp speciaal bedoeld om te voorzien in de dagelijkse basisbehoeften van vrouwen met een handicap een vaststaande doelstelling en een realiteit zou moeten zijn; benadrukt dat de toegang van vrouwen met een handicap tot sociale huisvesting moet worden gewaarborgd, op individuele of gezamenlijke basis, en dat financiële steun ter beschikking moet worden gesteld om fysieke obstakels in huis weg te nemen, die ook beschikbaar moet zijn voor huurwoningen; herhaalt daarom hoe belangrijk om ervoor te zorgen dat mensen met een handicap een betere toegang hebben tot fatsoenlijke leefomstandigheden, zowel op het gebied van huisvesting, mobiliteit, toegang tot sociale en overheidsdiensten, als van deelname aan het openbare leven;

14.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de onbelemmerde toegankelijkheid van vervoersinfrastructuur, voertuigen en inlichtingen- en reserveringsformaten voor vrouwen en meisjes met een beperkte mobiliteit en vrouwen en meisjes met een handicap te stimuleren; stelt vast dat het aantal vrouwen met een handicap dat gebruik maakt van het openbaar vervoer groter is dan het aantal mannen met een handicap; benadrukt daarom dat het van essentieel belang is dat bij het uitstippelen, uitvoeren en de evaluatie van vervoersbeleid rekening wordt gehouden met aspecten die verband houden met handicap en geslacht om voor gelijke kansen en non-discriminatie van vrouwen met een handicap te zorgen; beveelt daarom aan dat zij, als deskundige op dit gebied, als adviseurs worden betrokken bij het vervoersbeleid;

15.

wijst erop dat tevens moet worden gezorgd voor toegankelijkheid van het internet en de sociale media (bv. leesbaarheid van alle websites van overheden voor mensen met een visuele handicap, en oplossingen voor andere dan alleen visuele handicaps, zoals aanpassing van complexe inhoud aan de behoeften van mensen met een verstandelijke handicap, de integratie van video's waarin de inhoud wordt uitgelegd in gebarentaal enz.); is bezorgd dat de toegankelijkheid van overheidsinstellingen en e-overheid voor burgers nog niet volledig is gewaarborgd; meent dat alle mensen met een handicap, met inbegrip van slechthorende ouderen, wier aantal en aandeel in de samenleving volgens de schattingen van de Wereldgezondheidsorganisatie in het bijzonder toeneemt, toegang moeten hebben tot digitale middelen; is daarom ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een richtlijn inzake de toegankelijkheid van overheidswebsites;

16.

benadrukt dat democratische deelname onderdeel uitmaakt van de grond- en burgerrechten van vrouwen met een handicap en moet worden bevorderd en gewaarborgd; verzoekt de lidstaten en alle relevante overheidsinstanties daarom te zorgen voor behoorlijk aangepaste faciliteiten en om de actieve betrokkenheid en participatie van vrouwen te bevorderen;

17.

wijst erop dat het VN-verdrag een mensenrechtenmodel voorstaat van „ondersteuning van het nemen van eigen beslissingen” op basis van gelijkheid en intrinsieke waardigheid van alle personen, in plaats van het verouderde systeem waarin anderen beslissingen nemen voor de betrokkene; verzoekt de lidstaten daarom de vertegenwoordiging van vrouwen met een handicap bij besluitvormingsprocessen te vergemakkelijken, om ervoor te zorgen dat hun belangen en rechten worden beschermd;

18.

is van mening dat vrouwen met een handicap het recht hebben om zoveel mogelijk te beslissen over hun eigen leven en behoeften, dat zij worden gehoord en geraadpleegd en actief aangemoedigd om zo onafhankelijk mogelijk te zijn, en benadrukt dat deze rechten ook in gespecialiseerde instellingen bevorderd moet worden, in een normale leefsituatie; benadrukt dat persoonlijke ondersteuning een manier is om zelfstandig te leven en daarom moet worden gefaciliteerd en bevorderd voor vrouwen met een handicap in instellingen voor onderwijs en beroepsopleiding, op het werk, thuis en bij zwangerschap en moederschap;

19.

herinnert eraan dat elke stap in het leven van een vrouw niet alleen kansen, maar ook verantwoordelijkheden met zich brengt, en dat vrouwen in die zin vaak onevenredig zwaar belast worden als het gaat om zwangerschap en bevalling, wanneer zij geconfronteerd worden met de negatieve implicaties van een zwangerschap, met name in gevallen waarin de vader zijn verantwoordelijkheid niet neemt en zich niet bekommert om het welzijn en het lot van zijn kinderen en zijn gezin in de steek laat, terwijl toch beide ouders in een gezin dezelfde verantwoordelijkheden op basis van gelijkheid moeten delen, tenzij zij op voorhand iets anders zijn overeengekomen;

20.

dringt er op aan dat vrouwen en meisjes met een handicap worden geïnformeerd over hun rechten, zodat ze hun eigen beslissingen kunnen nemen, waarbij deze informatie op een voor hen toegankelijke en begrijpelijke manier wordt overgebracht, rekening houdend met verschillende, door hen te kiezen communicatiemethoden, -middelen en -formaten, en — indien van toepassing — met hun verstandelijke beperkingen;

21.

merkt op dat er in de medische sector, om vrouwen en meisjes met een handicap adequate zorg te kunnen bieden, specifieke continue opleiding tijdens de gehele loopbaan op het vlak van psychische aandoeningen/handicaps nodig is om deze aandoeningen snel te herkennen en ervoor te zorgen dat patiënten met deze aandoeningen voor behandeling worden doorverwezen naar gespecialiseerde medische diensten; verzoekt daarom de lidstaten te zorgen voor speciale opleiding van alle professionals die te maken hebben met mensen met een handicap en benadrukt dat gezondheidswerkers en docenten tijdens hun opleiding moeten worden getraind in en bewust gemaakt van alle verschillende handicaps, waarvan sommigen te weinig bekend zijn ondanks het feit dat ze veel voorkomen;

22.

merkt op dat onderwijs en beroepsopleiding voor mensen met een handicap in sommige lidstaten gescheiden en gebrekkig zijn georganiseerd; benadrukt dat vrouwen met een handicap in het normale onderwijs- en beroepsopleidingsysteem moeten worden geïntegreerd in alle gevallen waarin een dergelijke integratie gezien de handicap mogelijk is;

23.

onderstreept de noodzaak om allochtone meisjes en vrouwen met een handicap te ondersteunen bij het ontwikkelen van hun vaardigheden en potentieel in beroepsopleidingen, en om hen mogelijkheden te bieden om geschikt werk te vinden;

24.

merkt op dat verschillende fasen in het leven van een vrouw — waaronder zwangerschap — specifieke uitdagingen meebrengen die in goede banen moeten worden geleid en dat vrouwen met een handicap in deze fasen dezelfde rechten en kansen moeten genieten als vrouwen zonder een handicap, zodat zij niet worden ontmoedigd om zwanger te worden; benadrukt voorts dat vrouwen met een handicap, gezien alle andere uitdagingen waarvoor zij staan, recht moeten krijgen op een langer moederschapsverlof om zich te kunnen aanpassen aan hun nieuwe situatie en hun gezinsleven op de rails te kunnen zetten; merkt op dat verplichte sterilisatie en gedwongen abortus vormen van geweld tegen vrouwen zijn en een onmenselijke en onterende behandeling vormen, die de lidstaten moeten uitbannen en krachtig moeten veroordelen;

25.

onderstreept dat vrouwen en meisjes met een handicap in staat moeten worden gesteld hun seksualiteit even vrijelijk te beleven als personen zonder een handicap en is van mening dat vrouwen met een handicap op gelijke voet met vrouwen zonder handicap hun kinderwens al dan niet moeten kunnen koesteren en in vervulling doen gaan; benadrukt dat, om ervoor te zorgen dat vrouwen en meisjes met een handicap verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen seksueel gedrag, ze toegang moeten hebben tot seksuele educatie, verzorgd door deskundigen op dit gebied, zoals professionele opleiders van lokale sociale diensten, en waar nodig aangepast aan hun verstandelijke vermogens; is van mening dat zij kennis en begrip van de werking van het menselijk lichaam moeten verwerven (hoe worden vrouwen zwanger, hoe kun je dat voorkomen), en moeten leren hoe ze zich nee kunnen zeggen tegen seksuele handelingen die ze niet willen, hoe ze seksueel overdraagbare ziekten kunnen vermijden, enz.; wijst erop dat het waarborgen van gespecialiseerde hulp voor deze vrouwen en hun gezinnen van belang is om ervoor te zorgen dat zij ten volle van het moederschap kunnen genieten en dat ondersteuning bij de zorg voor hun kinderen gewaarborgd is; benadrukt dat de lidstaten in dat verband bijzondere aandacht moeten schenken aan de behoeften van vrouwen met een verstandelijke handicap;

26.

acht het van cruciaal belang dat vrouwen met een handicap volledige toegang hebben tot medische zorg die is toegesneden op hun specifieke behoeften, met inbegrip van gynaecologische consulten, medisch onderzoek, gezinsplanning en aangepaste ondersteuning gedurende de zwangerschap; verzoekt de lidstaten met klem ervoor te zorgen dat hun nationale openbare gezondheidsdiensten adequate toegang bieden tot deze diensten;

27.

wijst erop hoe belangrijk het is vooroordelen, negatieve percepties en sociale stigma's uit te roeien en maatschappelijke aanvaarding, maatschappelijke participatie, respect en tolerantie en waardering van de menselijke diversiteit te stimuleren; spoort de lidstaten met name aan bewustmakingscampagnes uit te voeren;

28.

benadrukt dat geweld tegen vrouwen en seksueel geweld een ernstige schending van de grondrechten zijn; benadrukt met het oog op hun grote kwetsbaarheid dat vrouwen en meisjes met een handicap die in instellingen of psychiatrische klinieken wonen, beschermd moeten worden tegen seksueel geweld en andere vormen van lichamelijke mishandeling waarvan zij het slachtoffer kunnen worden en wijst bezorgd op het gebrek aan gegevens over dit verontrustende fenomeen; verzoekt de lidstaten om te onderzoeken hoe ver dit probleem gaat en vrouwen met een handicap die er het slachtoffer van worden aan te moedigen om de stilte te doorbreken; moedigt de vertrouwelijke vergaring van relevante gegevens aan om zo de nodige adequate maatregelen te kunnen treffen om het probleem aan te pakken; verzoekt het Europees Instituut voor gendergelijkheid onderzoek te doen naar de situatie van meisjes en vrouwen met een handicap wat betreft geweld;

29.

roept de lidstaten op intimidatie op het werk te voorkomen door middel van effectieve protocollen met betrekking tot intimidatie overeenkomstig Richtlijn 2000/78/EG, om het grote aantal gevallen van verkrachting, seksuele intimidatie en seksueel geweld, evenals van gedwongen sterilisatie, in het bijzonder in grote instellingen, te verminderen;

30.

beklemtoont dat er in veel ontwikkelingslanden nog steeds aanzienlijke belemmeringen bestaan om aan geweld te ontsnappen, aangifte te doen van dergelijke misdrijven en toegang te verkrijgen tot de rechter en tot juridische en sociale voorzieningen;

31.

verzoekt de EU en de lidstaten om alle nodige wetgevende, bestuursrechtelijke, sociale, en educatieve maatregelen te treffen om vrouwen en meisjes met een handicap te beschermen tegen alle vormen van uitbuiting, geweld en misbruik, zowel thuis als daarbuiten, en voor hen de toegang tot justitie te vergemakkelijken door te zorgen voor aangepaste hulp en ondersteuning vanuit de gemeenschap, waarbij rekening moet worden gehouden met hun specifieke behoeften, bijvoorbeeld aan ondersteunende hulpmiddelen, om te voorkomen dat zij geïsoleerd en opgesloten raken in hun eigen huis; is van mening dat daarnaast al deze diensten en programma's onder nauw toezicht dienen te staan van onafhankelijke instanties; betreurt dat in de nationale en de EU-wetgeving ter voorkoming van uitbuiting, geweld en misbruik vaak geen speciale aandacht is voor mensen met een handicap;

32.

dringt er bij de Commissie op aan om een omvattende strategie te lanceren ter bestrijding van geweld tegen vrouwen, zoals het Parlement in verschillende resoluties heeft verzocht, de laatste keer in zijn resolutie van 5 april 2011 over de prioriteiten en het ontwerp van een nieuw beleidskader van de EU voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen (20); wijst er nogmaals op dat de Commissie een wetgevend strafrechtelijk instrument moet voorstellen om gendergericht geweld te bestrijden, waaronder de bescherming van rechten van vrouwen met een handicap in gevallen van seksueel misbruik en geweld, in het openbaar en in hun thuisomgeving;

33.

benadrukt dat vrouwen met een handicap eenvoudige, gemakkelijke, veilige en effectieve toegang tot justitie moeten hebben en dat ze in elke fase van het proces moeten kunnen beschikken over ondersteunende communicatiesystemen en -technologieën naar eigen keuze, waaronder de aanwezigheid van gebarentaaltolken of gidsentolken voor doofblinde vrouwen, teneinde een correcte communicatie met politie- en justitiefunctionarissen te waarborgen; onderstreept dat, gegeven de grote afhankelijkheid van veel vrouwen met een handicap van hun verzorgers — die in veel gevallen ook degenen zijn die agressie plegen of misbruik van hen maken — er gezorgd moet worden voor onafhankelijke communicatiemogelijkheden voor vrouwen die het slachtoffer van agressie zijn, zodat zij onmiddellijk aangifte kunnen doen en tijdelijk kunnen worden opgenomen in instellingen voor integrale zorg, totdat een definitief gerechtelijk besluit is genomen met betrekking tot de aangifte; stelt voor om gerechtelijke procedures in te voeren die zijn aangepast aan de behoeften van vrouwen en meisjes met een handicap, met inbegrip van assistentie van ngo's; onderstreept dat de toegang tot rechtsmiddelen voor vrouwen met een handicap niet mag worden belemmerd; wijst er in dit verband op dat doeltreffende maatregelen moeten worden genomen zodat vrouwen met een handicap de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben bij de uitoefening van hun rechtsbekwaamheid, welke ondersteuning, indien nodig, moet aansluiten op hun behoeften en persoonlijke capaciteiten met betrekking tot het nemen van besluiten ten aanzien van civiele en politieke rechten; wijst erop dat er tevens adequate en doeltreffende beschermingsmaatregelen nodig zijn, zoals onpartijdige evaluaties van hun werkelijke behoeften door erkende onafhankelijke deskundigen, om te voorkomen dat derden of instellingen misbruik maken van vrouwen met een handicap bij de uitoefening van hun rechtsbekwaamheid, en dat deze maatregelen geregeld moeten worden geëvalueerd;

34.

benadrukt dat een sterilisatieovereenkomst die een vrouw of meisje met een handicap aangaat vrijwillig moet zijn en onderzocht moeten worden door een onpartijdige derde partij, die moet beoordelen of het besluit eerlijk en — bij ontstentenis van ernstige medische indicaties — zonder dwang tot stand is gekomen; benadrukt voorts dat nooit anticonceptie of een legale zwangerschapsonderbreking tegen de wil van een vrouw of meisje met een handicap mogen worden toegepast; meent dat vrouwen en meisjes met een handicap het recht moeten hebben om hun geïnformeerde toestemming te verlenen aan medische ingrepen, en het recht deze ingrepen te begrijpen; is van mening dat als een vrouw of meisje met een handicap niet in staat is deze toestemming te geven, de toestemming altijd moet zijn gebaseerd op eerbieding van de mensenrechten; verzoekt de lidstaten met klem gedwongen sterilisatie van vrouwen met een handicap te voorkomen en te veroordelen;

35.

merkt op dat de terminologie die wordt gebruikt om lichamelijke aandoeningen en handicaps te beschrijven verschillend is en dat de nadruk moet liggen op handicaps in plaats van op aandoeningen in medische termen, overeenkomstig de benadering waarvoor is gekozen in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, die ook is gevolgd door het Europese Hof van Justitie; benadrukt dat werkgevers zich moeten richten op de vaardigheden en talenten van werknemers of sollicitanten met een handicap;

36.

verzoekt de lidstaten de toegang tot alle soorten formeel, informeel en levenslang onderwijs en tot de arbeidsmarkt voor vrouwen en meisjes met een handicap te vergemakkelijken, daar zij moeten worden aangemoedigd cursussen te volgen en nieuwe informatie- en communicatietechnologieën te gebruiken, en gesteund en gestimuleerd bij het betreden van de arbeidsmarkt, en benadrukt dat specifieke talenten, zienswijzen en ervaringen de werkomgeving aanzienlijk kunnen verrijken; dringt er bij de lidstaten op aan te voorzien in opleiding van en voorlichting voor leerkrachten, opleiders, verantwoordelijken bij overheidsinstanties en werkgevers, met het oog op de implementatie van sociale integratie waarin gebruik wordt gemaakt van de talenten en toegevoegde waarde van vrouwen met een handicap; stelt voor om het Europees Sociaal Fonds te gebruiken als instrument om de inclusie van vrouwen en meisjes met een handicap in alle belangrijke levensgebieden zoals toegang tot de arbeidsmarkt te verbeteren en de jeugdwerkloosheid en armoede terug te dringen;

37.

roept de lidstaten op hun wetgevings- en beleidskader te herzien met het oog op de deelname aan de arbeidsmarkt van vrouwen met een handicap, evenals vrouwen met een intellectuele beperking of een mentale handicap; benadrukt dat actieve maatregelen in het kader van het arbeidsmarktbeleid moeten worden genomen voor vrouwen met een handicap, om hen in staat stellen individuele keuzes te maken, bijvoorbeeld uit flexibel werk, werk in deeltijd en werk in voltijd, en dat de mogelijkheid moet worden bestudeerd van financiële prikkels om kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) te stimuleren, evenals van andere steunmaatregelen voor een betere balans tussen werk en privéleven; benadrukt dat vrouwen met een handicap gelijke toegang moeten hebben tot financiering voor het opstarten van kleine ondernemingen en andere vormen van zelfstandige werkzaamheid, evenals het recht om te kunnen kiezen uit verschillende vormen van werkgelegenheid; moedigt de lidstaten aan zich te laten inspireren door positieve praktijkervaringen in andere lidstaten; dringt er bij werkgevers op aan redelijke aanpassingen van werkplekken en werkomstandigheden uit te voeren zodat een sterkere nadruk wordt gelegd op stimulansen voor mensen met een handicap en hun actieve integratie in de arbeidsmarkt, terwijl in de mogelijkheid wordt voorzien om individuele gevallen van discriminatie bij arbeidsrechtbanken aan te kaarten overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 2000/78/EG;

38.

stelt vast dat de huidige onderwijs- en opleidingssystemen er in het algemeen niet in slagen het hoge uitvalpercentage van mensen met een handicap te voorkomen, en spoort de lidstaten aan om speciale aandacht te besteden aan kinderen met een handicap of met speciale onderwijsbehoeften zodat hun integratie in het onderwijs bevorderd wordt en het percentage voortijdige schoolverlaters tot minder dan 10 % wordt teruggedrongen;

39.

dringt er bij de lidstaten op aan te voorzien in voldoende financiering en steun voor verenigingen en organisaties van personen met een handicap, aangezien deze instellingen van fundamenteel belang zijn voor de bevordering van de rechten van personen met een handicap en de waardering van hun actieve burgerschap en hun deelname aan de samenleving;

40.

dringt er bij de lidstaten op aan de familie van vrouwen met een handicap nodige gespecialiseerde steun te bieden in de vorm van cursussen voor en ondersteuning van mantelzorgers op alle mogelijke niveaus, en instellingen op te zetten voor tijdelijke opvang van mensen met een handicap, wanneer de familie dat nodig heeft;

41.

wijst op de bestaande ongelijkheid tussen de infrastructurele faciliteiten in de lidstaten voor mensen met een handicap, en benadrukt dat mobiliteit overal binnen de EU gewaarborgd moet worden voor vrouwen en meisjes met een handicap en dat de lidstaat van bestemming de speciale faciliteiten moet bieden waar zij recht op hebben, op dezelfde voorwaarden als andere personen met een handicap;

42.

betreurt het feit dat de Raad zijn werkzaamheden betreffende de ontwerprichtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid nog niet heeft afgerond, ondanks het standpunt van het Parlement van 2009; roept de Raad op ervoor te zorgen dat deze wetgeving tegen het einde van de huidige parlementaire zittingsperiode is vastgesteld;

43.

wijst erop dat personen met een handicap, met name vrouwen, meer risico lopen in armoede te vervallen (volgens de OESO leeft bijna een kwart van de personen met een handicap in armoede); dringt er bij de lidstaten op aan om gepaste maatregelen te treffen om te voorkomen dat vrouwen en meisjes met een handicap in armoede afglijden en om te waarborgen dat zij uitkeringen en toelages voor mensen met een handicap ontvangen en toegang hebben tot sociale en gezondheidsdiensten, via aangepaste nationale programma's en de effectieve tenuitvoerlegging ervan via voortdurende monitoring en evaluatie; merkt op dat in het bijzonder alleenstaande moeders met gehandicapte kinderen ernstig bedreigd worden door armoede en werkeloosheid; wijst er eens te meer op dat de bevordering van gendergelijkheid en gelijke kansen, alsook de bestrijding van discriminatie van kinderen met een handicap en hun families, een instrument zijn om stigmatisatie, armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan, en dat in elk beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting rekening moet worden gehouden met het verband tussen handicap, gender en armoede;

44.

wenst dat publieke gezondheidsstelsels kwetsbare bevolkingsgroepen als gebruikers met speciale behoeften kwalificeren, en over middelen en verwijsfaciliteiten beschikken om de juiste zorg te bieden;

45.

vraagt bijzondere aandacht te geven aan oudere vrouwen, die vaak alleen wonen en worden geconfronteerd met ziekten die leiden tot handicaps, door de invoering van een preventie- en assistentieprogramma;

46.

benadrukt dat de invoering van bezuinigingsmaatregelen in veel landen heeft geleid tot het afbouwen van welzijnsfaciliteiten en essentiële diensten, en dat vrouwen met een handicap in dit opzicht een bijzonder kwetsbare groep zijn; onderstreept dat bezuinigingen op financiële middelen voor mensen met een handicap en mantelzorgers, meestal vrouwen, negatieve gevolgen hebben voor de sociale, economische en onderwijsbehoeften van vrouwen met verantwoordelijkheden voor familieleden; roept daarom de lidstaten op om maatregelen te nemen die erop gericht zijn elk obstakel voor efficiënte, toegankelijke, hoogwaardige en betaalbare diensten voor vrouwen met een handicap weg te nemen;

47.

merkt op dat het gebrek aan betaalbare, toegankelijke en goede ondersteuningsdiensten voor personen met een handicap in de meeste EU-landen, en het feit dat zorgtaken niet gelijk zijn verdeeld tussen vrouwen en mannen, directe negatieve gevolgen hebben voor de mogelijkheid van vrouwen om deel te nemen aan alle aspecten van het maatschappelijke, economische, culturele en politieke leven; dringt er in dit verband op aan dat er bijzondere aandacht wordt gegeven aan mensen, veelal vrouwen, die de zorg hebben voor mensen met een handicap, en dat hun inzet wordt gewaardeerd als deel van hun beroepservaring; benadrukt tevens dat de lidstaten moeten worden aangemoedigd om de inzet en het onbetaalde werk van mantelzorgers, in het algemeen vrouwen, van mensen met een handicap in hun socialezekerheids- en pensioenstelsels te erkennen; benadrukt dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan deze vrouwen om ervoor te zorgen dat ze toereikende lonen en pensioenen ontvangen; verzoekt daarom de Commissie om een wetgevingsvoorstel in te dienen over verlof voor mantelzorgers (of zorgverlof) waardoor mensen verlof kunnen nemen om te zorgen voor een ziek, invalide of gehandicapt familielid en/of om hun baan te behouden als zij verlof nemen om voor een afhankelijk familielid te zorgen;

48.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om grootschalige bewustwordingscampagnes te ontwikkelen, teneinde vrouwen en meisjes met een handicap meer zichtbaarheid te geven en legt de nadruk op de waardevolle rol die de massamedia en het internet kunnen spelen bij het creëren van een positief beeld van vrouwen met een handicap en het stimuleren van die vrouwen om hun rechten te doen gelden;

49.

wijst erop dat het van fundamenteel belang is dat de lidstaten garanderen dat vrouwen en meisjes met een handicap voor de wet gelijk zijn en recht hebben op dezelfde wettelijke bescherming en faciliteiten, zonder enige discriminatie; is van mening dat elke discriminatie op grond van handicap en geslacht moet worden uitgebannen, aangezien dat de combinatie van deze beide factoren ongelijkheid exponentieel vergroot;

50.

spoort de Commissie aan om bij haar tussentijdse evaluatie van de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020 en de opstelling van de bijhorende actielijst voor 2015-2020, een meer gendergevoelige benadering te ontwikkelen;

51.

herinnert eraan dat in al het communautair beleid inzake personen met een handicap vanaf het begin rekening moet worden gehouden met gendergelijkheid, om te voorkomen dat reeds bestaande ongelijkheden tijdens de ontwikkeling van het beleid in stand worden gehouden of zelfs toenemen; wijst op de noodzaak om indicatoren te ontwikkelen die handicap en genderaspecten in hun onderlinge samenhang weerspiegelen; merkt op dat het ontbreken van indicatoren het moeilijk maakt een nauwkeurig beeld te krijgen van de werkelijkheid van vrouwen met een handicap; verzoekt de Commissie om vrouwen en meisjes met een handicap te betrekken bij toekomstige onderzoeken naar vrouwen en handicap;

52.

verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten om een horizontale antidiscriminatierichtlijn aan te nemen om op alle beleidsdomeinen waarvoor de EU bevoegd is de belemmeringen weg te nemen die personen met een handicap, en met name vrouwen en meisjes, beletten hun volledige potentieel voor maatschappelijke participatie en zelfstandigheid te verwezenlijken;

53.

verzoekt de lidstaten vrijwillige initiatieven ter ondersteuning van de menselijke diversiteit te ondersteunen en om voldoende middelen vrij te maken voor ngo's die zich hiermee bezighouden;

54.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om gedetailleerde en betrouwbare, naar gender gespecificeerde statistieken voor gericht onderzoek te verzamelen over de werkelijke situatie van mensen met een handicap, daar deze van onmisbaar belang zijn voor een efficiënte ontwikkeling van beleid voor de aanpak van de wederzijdse verbanden tussen geslacht, handicap en geweld; meent dat vrouwen met een handicap betrokken moeten worden bij de verzameling van dit soort gegevens; is tevens van mening dat bij alle onderzoek naar personen met een handicap het genderaspect in aanmerking moeten worden genomen en dat bij onderzoek naar vrouwen en meisjes het handicapaspect in aanmerking moet worden genomen;

55.

benadrukt dat diversiteit een verrijking is van de samenleving;

56.

merkt op dat menselijke waardigheid onschendbaar is en moet worden gerespecteerd en beschermd;

57.

benadrukt hoe belangrijk het is om een op gender gerichte benadering inzake mensen met een handicap op te nemen in de ontwikkelingsagenda voor na 2015;

58.

verzoekt de Commissie en de EDEO om aspecten inzake handicap op gecoördineerde wijze te integreren in het ontwikkelingsbeleid en ontwikkelingsprojecten en een alomvattende strategie voor armoedebestrijding te bevorderen in de geografische programma's voor vrouwen met een handicap, die erop gericht is hun economische potentieel te ontwikkelen; beklemtoont dat bij landhervormingen moet worden gezorgd voor gendergelijkheid in landbezit, ook voor vrouwen met een handicap;

59.

vraagt de Commissie en de EDEO toezichtmechanismes op te zetten om per land het effect van hun beleid voor vrouwen met een handicap te evalueren; vraagt de EU inspanningen te ondersteunen van de partnerlanden bij het opstellen en uitvoeren van arbeidswetten, overeenkomstig het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en Verdrag nr. 159 van de Internationale Arbeidsorganisatie;

60.

vraagt de Commissie initiatieven te ondersteunen ter versterking van de capaciteit van betrokkenen om daadwerkelijk uitvoering te geven aan internationale verplichtingen inzake inclusieve ontwikkeling voor mensen met een handicap, in lijn met de doelstellingen van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; beveelt aan dat de EU de deelname van gehandicaptenorganisaties aan internationale en nationale besluitvormingsprocessen bevordert;

61.

wijst erop dat risicosituaties en humanitaire noodsituaties het moeilijker maken om vrouwen en meisjes met een handicap te beschermen en een veilige omgeving te bieden, waardoor hun kans op overleven aanzienlijk kleiner wordt; benadrukt dat vrouwen en meisjes met een handicap kwetsbaarder zijn dan andere mensen vóór, tijdens en na risicosituaties, zoals gewapende conflicten, bezetting van gebieden, natuurrampen en humanitaire noodsituaties; wijst erop dat nationale en internationale instanties verantwoordelijk voor de volksgezondheid, rampenplannen of noodhulp en humanitaire hulp bewust moeten worden gemaakt van de rechten en specifieke behoeften van vrouwen en meisjes met een handicap en van de noodzaak voldoende menselijke en materiële middelen beschikbaar te hebben om de universele toegang en gelijke kansen van vrouwen en meisjes met een handicap in risico- en noodsituaties te waarborgen, en zo tekortschietende zorg en/of dat inadequate interventies te voorkomen;

62.

wijst erop dat de Europese Unie en haar lidstaten het belang moeten onderkennen van de bevordering van internationale samenwerking om nationale acties te ondersteunen ter versterking van het recht van vrouwen en meisjes met een handicap om al hun rechten en fundamentele vrijheden volledig en onder gelijke voorwaarden uit te oefenen; dringt erop aan dat de programma's voor internationale samenwerking gericht moeten zijn op de inclusie van vrouwen en meisjes met een handicap, waarvoor nodig is dat hun vertegenwoordigende organisaties (gemengde of specifieke) rechtstreeks worden betrokken bij het ontwerp, de ontwikkeling, de monitoring en de evaluatie van samenwerkingsbeleid dat op lokaal, nationaal, communautair of internationaal niveau in gang wordt gezet, door middel van de uitwisseling en verspreiding van informatie, ervaringen, opleidingsprogramma's en positieve praktijkervaringen;

63.

benadrukt dat de Europese Unie en haar lidstaten moeten bevorderen dat in al hun beleid, programma's en projecten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking geslacht en handicap als transversale kwesties worden opgenomen, en zo te garanderen dat er specifieke projecten worden ontwikkeld voor het bevorderen van gelijke kansen voor personen met een handicap, met name vrouwen en meisjes; benadrukt dat de Europese Commissie, het Europees Parlement, de Verenigde Naties, gespecialiseerde agentschappen en andere internationale, nationale en lokale donororganisaties de financiering van op vrouwen en meisjes met een handicap gerichte programma's tot een prioriteit moeten maken, en in hun algemene programma's middelen aan dergelijke programma's moeten toewijzen en financiering verstrekken voor op vrouwen en meisjes met een handicap gerichte programma's of programmaonderdelen; is van mening dat de Europese Unie de rechten van vrouwen en meisjes met een handicap moet opnemen in haar bilaterale samenwerking en langetermijnsamenwerking met overheden van derde landen, en directe financiële steun moet verlenen in het kader van multilaterale ontwikkelingssamenwerking in de vorm van financiële bijdragen aan internationale organisaties en cofinanciering van ngo's in de Europese Unie en andere delen van de wereld, alsmede in haar beleid inzake humanitaire hulp;

64.

merkt op dat de actieve deelname van vrouwen met een handicap via hun vertegenwoordigende organisaties (in het bijzonder het Europees Gehandicaptenforum, de Europese Vrouwenlobby en hun respectieve nationale leden) aan de monitoring op Europees niveau van de toepassing van internationale mensenrechtenverdragen moet worden bevorderd, waarbij relevante intersectorale informatie wordt verstrekt in alternatieve verslagen over de situatie van de fundamentele rechten en vrijheden van vrouwen en meisjes met een handicap;

65.

is van mening dat het van essentieel belang is ervoor te zorgen dat de periodieke verslagen in het kader van de mensenrechtenverdragen van de Europese Unie en haar lidstaten informatie gerelateerd aan elk recht bevatten over vrouwen en meisjes met een handicap, met inbegrip van de feitelijke en juridische stand van zaken, alsmede informatie over de maatregelen die zijn genomen om hun situatie te verbeteren en over de problemen en obstakels die zich daarbij hebben voorgedaan, met name in plattelandsgebieden; merkt op dat deze praktijk zich moet worden uitgebreid tot alle instellingen die zich bezighouden met mensenrechten, zowel op Europees als op nationaal niveau, met inbegrip van vertegenwoordigende organisaties van personen met een handicap en hun families, van vrouwen in het algemeen en van vrouwen met een handicap;

66.

gelooft dat een van de grootste uitdagingen bij het veranderen van de situatie van vrouwen en meisjes met een handicap bestaat uit het integreren van het handicapperspectief in alle programma's en maatregelen op het gebied van genderbeleid, alsmede uit het ontwerpen en ontwikkelen van positieve actie om vooruitgang op dit gebied te verwezenlijken, gegeven hun achtergestelde situatie;

67.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Raad van Europa en de secretaris-generaal van de VN.


(1)  PB L 23 van 27.1.2010, blz. 35.

(2)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(3)  PB C 137 E van 27.5.2010, blz. 68.

(4)  PB L 167 van 12.6.1998, blz. 25.

(5)  PB C 224 van 16.9.2006, blz. 9.

(6)  PB C 187 van 18.7.1988, blz. 236.

(7)  PB C 158 van 26.6.1989, blz. 383.

(8)  PB C 284 van 2.11.1992, blz. 49.

(9)  PB C 17 van 22.1.1996, blz. 196.

(10)  PB C 152 van 27.5.1996, blz. 87.

(11)  PB C 20 van 20.1.1997, blz. 386.

(12)  PB C 132 van 28.4.1997, blz. 313.

(13)  PB C 21 E van 24.1.2002, blz. 246.

(14)  PB C 76 E van 25.3.2004, blz. 231.

(15)  PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 111.

(16)  PB C 131 E van 8.5.2013, blz. 9.

(17)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 25.

(18)  „World Report on Disabilities 2011”, een gezamenlijk verslag van de Wereldgezondheidsorganisatie en de Wereldbank.

(19)  Human Rights Watch: Human Rights for Women and Children with Disabilities (2012), blz. 5.

(20)  PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 26.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/140


P7_TA(2013)0580

Europees actieplan inzake detailhandel in het belang van alle betrokken partijen

Resolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het Europees actieplan inzake detailhandel in het belang van alle betrokken partijen (2013/2093(INI))

(2016/C 468/18)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 31 januari 2013, getiteld „Een Europees actieplan inzake detailhandel” (COM(2013)0036),

gezien het Groenboek van de Commissie van 31 januari 2013 inzake oneerlijke handelspraktijken in de food- en non-food-toeleveringsketen tussen ondernemingen in Europa (COM(2013)0037),

gezien het verslag van de Commissie van 5 juli 2010 getiteld „Monitoringactie van de handels- en distributiemarkt — Naar een efficiëntere en eerlijkere interne handels- en distributiemarkt tegen 2020” (COM(2010)0355),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2011 over een efficiëntere en eerlijkere handels- en distributiemarkt (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 mei 2012 getiteld „Een Europese consumentenagenda — Vertrouwen en groei stimuleren” (COM(2012)0225),

gezien zijn resolutie van 11 juni 2013 over een nieuwe agenda voor het Europese consumentenbeleid (2),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 29 mei 2012 getiteld „Consumer Conditions Scoreboard — Consumers at home in the single market: Monitoring the integration of the retail single market and consumer conditions in the Member States” (SWD(2012)0165),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 november 2012 getiteld „Het beschermen van ondernemingen tegen misleidende marketingpraktijken en zorgen voor doeltreffende handhaving — Herziening van Richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame” (COM(2012)0702),

gezien zijn resolutie van 22 oktober 2013 over misleidende reclame (3),

gezien de werkzaamheden van het Forum op hoog niveau voor een beter werkende voedselvoorzieningsketen en van het Platform van deskundigen inzake contractuele praktijken in B2B-relaties,

gezien het raadplegingsdocument van de Commissie van 4 juli 2013 getiteld „Consultation of Social Partners under Article 154 TFEU on enhancing EU cooperation in the prevention and deterrence of undeclared work” (C(2013)4145),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 oktober 2009 getiteld „Een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa” (COM(2009)0591),

gezien zijn resolutie van 7 september 2010 inzake billijke inkomens voor de boeren: een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa (4),

gezien zijn verklaring van 19 februari 2008 over het onderzoek naar en het optreden tegen misbruik van machtsposities door grote, in de Europese Unie werkzame supermarkten (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 januari 2012 getiteld „Een coherent kader voor een groter vertrouwen in de digitale eengemaakte markt voor elektronische handel en onlinediensten” (COM(2011)0942),

gezien zijn resoluties van 11 december 2012 (6) en 4 juli 2013 (7) over het voltooien van de digitale interne markt,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 juli 2013 over de mededeling van de Commissie getiteld „Een Europees actieplan inzake detailhandel” (8),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juli 2013 over het Groenboek van de Commissie inzake oneerlijke handelspraktijken in de food- en non-food-toeleveringsketen tussen ondernemingen in Europa" (9),

gezien Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten (10),

gezien Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (11) en Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten (12),

gezien Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende en vergelijkende reclame (13),

gezien Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (14),

gezien Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (15),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0374/2013),

A.

overwegende dat het belang van de detailhandelssector nauwelijks kan worden overschat, omdat deze sector 11 % van het bbp van de EU uitmaakt en meer dan 15 % van alle banen in Europa, zowel geschoold als ongeschoold werk, oplevert en bijdraagt tot de maatschappelijke samenhang;

B.

overwegende dat het strategisch belang van de detailhandelssector als stuwende kracht voor groei, concurrentievermogen en innovatie, alsmede voor de versterking van de Europese interne markt, moet worden erkend;

C.

overwegende dat in een samenleving die steeds meer wordt gekenmerkt door virtuele contacten via internet, winkels nog steeds een ontmoetingsplaats van mensen zijn en met name winkelstraten en stadscentra, alsook rechtstreekse verkoop door producenten, een kader kunnen bieden voor gezamenlijke ervaringen en als brandpunt kunnen fungeren voor de lokale identiteit, de trots van een gemeenschap, een gemeenschappelijk erfgoed en gedeelde waarden; overwegende dat e-handel en fysieke winkels elkaar echter niet uitsluiten en elkaar zelfs aanvullen;

D.

overwegende dat de huidige economische crisis zware klappen toebrengt aan de detailhandel en in het bijzonder de kleinere, onafhankelijke winkels treft;

E.

overwegende dat oneerlijke handelspraktijken nog steeds voorkomen en negatieve gevolgen hebben voor de hele toeleveringsketen, met inbegrip van boeren en kmo's; overwegende dat oneerlijke handelspraktijken negatieve gevolgen hebben voor de consumentenbelangen en voor de groei en de werkgelegenheid in de hele toeleveringsketen;

1.

juicht het toe dat de Commissie een Europees actieplan inzake detailhandel heeft opgesteld;

2.

stelt dat in het actieplan meer aandacht had moeten worden besteed aan de gevolgen van de huidige economische crisis voor de detailhandel en in het bijzonder voor kleinere, onafhankelijke winkels;

3.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om een vaste groep concurrentievermogen detailhandel in het leven te roepen, maar wijst nadrukkelijk op het belang van een evenwichtige vertegenwoordiging, ook van onder meer grote en kleine detailhandelsondernemingen, producenten, leveranciers, coöperaties en groepen die sociale, consumenten- en milieubelangen behartigen; vraagt de Commissie een totaalaanpak van de detailhandel te volgen, dubbel werk en extra bureaucratie te voorkomen en te zorgen voor samenhang en nauwe coördinatie met andere bestaande fora zoals de jaarlijkse Rondetafel voor de detailhandelsmarkt;

4.

is verheugd dat de Commissie een deskundigengroep op hoog niveau voor innovatie in de detailhandelssector heeft opgericht, en vraagt de Commissie de aangekondigde aanbevelingen van deze groep spoedig te bekijken teneinde in Europa ondernemerschap verder te bevorderen, innovatie te stimuleren en werkgelegenheid en groei te creëren;

5.

steunt de door de Commissie interne markt en consumentenbescherming georganiseerde Rondetafel voor de detailhandelsmarkt als institutioneel forum om de detailhandel bovenaan op de politieke agenda van de EU te houden, de voortgang van belangrijke aspecten van het actieplan voor de detailhandel te evalueren, verslag uit te brengen over de werkzaamheden van de vaste groep concurrentievermogen detailhandel en de stand te geven van de vorderingen in andere bestaande platforms en informele overlegmechanismen; vraagt de vaste groep concurrentievermogen detailhandel nauw met het Europees Parlement samen te werken bij de voorbereiding van de jaarlijkse Rondetafel voor de detailhandelsmarkt;

6.

dringt er bij de lidstaten op aan in het kader van het bezuinigingsbeleid geen maatregelen te nemen die het consumentenvertrouwen aantasten en de belangen van de detailhandel rechtstreeks schaden, zoals een btw-verhoging, herindeling van producten en tarieven of lastenverzwaring voor winkels; wijst nogmaals op het belang de toegang tot financiering te verbeteren, met name voor kmo's actief in de detailhandel en groothandel; is in dit verband verheugd over het actieplan van de Commissie uit 2011 en de recente wetgevingsvoorstellen gericht op het behoud van de kredietstroom aan kmo's en de verbetering van hun toegang tot de kapitaalmarkten;

7.

benadrukt dat lidstaten zich moeten onthouden van discriminerende maatregelen zoals handels- en belastingwetgeving die alleen bepaalde sectoren of bedrijfsmodellen treffen en de concurrentie verstoren;

8.

betreurt dat sommige lidstaten buitenlandse bedrijven discrimineren door nieuwe belemmeringen op te werpen die het hun moeilijker maken zich in een bepaalde lidstaat te vestigen, hetgeen een duidelijke inbreuk op de beginselen van de interne markt vormt;

9.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de detailhandel als pijler van de interne markt, waaronder de digitale interne markt, politiek maximaal op de voorgrond te plaatsen en administratieve en bureaucratische en praktische obstakels uit de weg te ruimen, die de oprichting, de ontwikkeling en het voortbestaan van ondernemingen bemoeilijken en die het voor detailhandelaren en ondernemers lastig maken om ten volle van de interne markt te profiteren; is van mening dat wetgeving inzake de detailhandelssector empirisch moet worden onderbouwd, waarbij rekening wordt gehouden met de noden van de sector, en met name gegrond is op onderzoek en begrip van de gevolgen voor kleine ondernemingen;

10.

vraagt de lidstaten de internemarktregels op coherente en consistente wijze om te zetten en deze regels en wetgeving volledig en op de juiste wijze uit te voeren; wijst er nadrukkelijk op dat eisen betreffende extra tests en registraties, de niet-erkenning van certificaten en normen, territoriale leveringsbeperkingen en soortgelijke maatregelen extra kosten voor consumenten en detailhandelaren, met name kmo's, met zich brengen, waardoor de Europese burgers niet ten volle van de voordelen van de interne markt kunnen profiteren; verzoekt tevens de Commissie, teneinde een goed bestuur te waarborgen, een nultolerantiebeleid ten aanzien van lidstaten te voeren die de internemarktregels niet correct toepassen, door, in voorkomend geval, inbreukprocedures in te leiden en deze via een versnelde procedure te bespoedigen;

11.

vraagt dat het scorebord van de interne markt wordt uitgebreid met de tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn;

12.

spoort bedrijfsfederaties en consumentenorganisaties aan om belanghebbenden meer informatie, opleiding en juridisch advies te bieden over hun rechten en de instrumenten ten die tot hun beschikking staan, zoals SOLVIT, en de onderlinge uitwisseling van optimale praktijken te steunen;

13.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om instrumenten te ontwikkelen waarmee de consument gemakkelijker toegang heeft tot transparante, bevattelijke, vergelijkbare en betrouwbare informatie over de prijzen, de kwaliteit en de duurzaamheid van goederen en diensten; moedigt de Commissie aan om een gemakkelijk toegankelijke databank op te zetten met alle in de EU en nationaal geldende etiketteringsbepalingen; waarschuwt tegelijk voor een wildgroei aan etiketten en etiketteringsbepalingen, en dringt aan op vereenvoudiging door onder meer diverse duurzaamheidsaspecten in één etiket samen te brengen en tegelijkertijd de verschillen tussen nationale wettelijke etiketteringsbepalingen te verkleinen, en, indien nodig, gemeenschappelijke benchmarks/criteria op EU-niveau vast te stellen;

14.

verzoekt de Commissie, bij het toezicht op de uitvoering van haar actieplan, bijzondere aandacht te besteden aan acties ter ondersteuning van de onafhankelijke detailhandelaar; moedigt lokale en regionale overheden ertoe aan acties te bevorderen die gelijke toegang vergemakkelijken en een gelijk speelveld tot stand brengen voor de onafhankelijke detailhandelaar, met volledige inachtneming van vrije en eerlijke concurrentie, zoals: stimulering van het beginsel van „winkeladoptie”, waarbij grotere detailhandelaren als „mentor” fungeren van kleinere winkels in dezelfde buurt, in het bijzonder nieuwe marktdeelnemers; bevordering van groepen onafhankelijke detailhandelaren, waaronder coöperaties, die profiteren van wederzijdse bijstand en bepaalde schaalvoordelen, maar wel hun volledige onafhankelijkheid bewaren; en eerbiediging van het recht van lokale en regionale overheden om een gunstig klimaat voor kleine, onafhankelijke winkels — die meestal in het centrum gevestigd zijn — te bevorderen door verlaging van huren en energietarieven, ook voor nachtelijke reclameverlichting, via publiek-private partnerschappen, invoering van bedrijfskortingen op lokale heffingen voor kleine ondernemingen en onafhankelijke detailhandelaren, met inachtneming van de toepasselijke EU-regels inzake staatssteun, concurrentie, interne markt en overheidsopdrachten, en bevordering van de samenwerking tussen de diverse winkels in het betrokken gebied;

15.

herinnert eraan dat een concentratie van winkels buiten de stadscentra voor sommige consumenten weliswaar handig kan zijn, maar ook een negatief effect kan hebben op het milieu en een probleem kan vormen voor met name ouderen, mensen met een mobiliteitsbeperking of mensen zonder auto; verzoekt lokale en regionale autoriteiten daarom een evenwichtige benadering te kiezen waarbij ook rekening wordt gehouden met het feit dat in vele regio's, met name gezien de economische crisis, het verzadigingspunt al is bereikt; onderstreept dat winkelontwikkelaars hun gezamenlijke verantwoordelijkheid moeten blijven dragen voor de bevordering van duurzaamheid, daadwerkelijke keuzevrijheid voor consumenten en toegang tot de markt voor kleine winkels; merkt op dat huren in winkelcentra buiten het stadcentrum voor kleinere, onafhankelijke winkels te hoog kunnen zijn en benadrukt de noodzaak om voor deze winkels een gelijk speelveld te waarborgen, bijvoorbeeld door de huur aan de hand van een percentage van de omzet te berekenen, voor zover dit nog niet gebruikelijk is;

16.

erkent de bevoegdheid van lokale overheden met betrekking tot stadsplanning; wijst er echter op dat stadsplanning niet mag worden gebruikt als voorwendsel om het recht van vrije vestiging te omzeilen; herinnert er in dit verband aan hoe belangrijk een goede handhaving van de dienstenrichtlijn is; roept de lidstaten op om belemmeringen voor het vrije verkeer uit de weg te ruimen en hun markt open te stellen teneinde het concurrentievermogen te stimuleren en een divers winkelaanbod te bevorderen, hetgeen van essentieel belang is als winkelgebieden, in het bijzonder in het centrum van steden, aantrekkelijk willen blijven;

17.

onderstreept de belangrijke rol van publiek-private partnerschappen bij het waarborgen van schone, veilige en toegankelijke winkelgebieden in de stadcentra, onder meer door de negatieve effecten van leegstand in winkelgebieden aan te pakken, bijvoorbeeld door de betrokken gebouwen tegen een lagere dan gebruikelijke huur beschikbaar te stellen aan startende ondernemingen, met inachtneming van de toepasselijke EU-regels inzake staatssteun en overheidsopdrachten;

18.

merkt op dat de snelle ontwikkeling van e-handel consumenten en ondernemingen aanzienlijke voordelen heeft opgeleverd op het punt van innovatie, nieuwe marktmogelijkheden en groei, ruimere keuze, meer concurrentie en lagere prijzen; merkt echter op dat winkels nu voor nieuwe uitdagingen staan, waardoor strategieën gericht op verkoop via meerdere kanalen steeds belangrijker worden; spoort de detailhandel, gezien zijn maatschappelijke en culturele rol, aan zoveel mogelijk van innovatieve technologieën gebruik te maken en nieuwe bedrijfsmodellen voor zijn internetklantenbestand te ontwikkelen, maar ook het winkelen in een echte winkel meer tot een belevenis te maken, onder meer door de dienstverlening zowel voor als na de verkoop te verbeteren;

19.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om e-handel aan te moedigen; betreurt echter dat zij zich niet tot doel stelt om onlinediensten en -goederen toegankelijk te maken voor burgers in alle lidstaten; vraagt de Commissie een strategie voor te stellen om handelaren te beletten in hun e-handelspraktijk discriminerend beleid te voeren, opdat alle Europese burgers onbelemmerde toegang hebben tot grensoverschrijdende handel;

20.

benadrukt dat e-handel belangrijk is om consumenten, met name in afgelegen gebieden, keuze en toegang tot goederen en diensten te bieden; benadrukt dat de nodige maatregelen moeten worden genomen om de mogelijkheden van e-handel ten volle te ontwikkelen, onder meer door de toegang tot internet in de meest afgelegen gebieden van de EU te verbeteren; steunt de maatregelen waar in de mededeling van de Commissie over e-handel van 11 januari 2012 om wordt gevraagd, die meer vertrouwen scheppen, de registratie van domeinnamen in andere lidstaten dan het eigen land vereenvoudigen, de veiligheid bij onlinebetalingen en de bezorgdiensten verbeteren, grensoverschrijdende schuldinvordering vergemakkelijken, en de consumenten beter voorlichten over hun rechten, met name wat herroeping en verhaalsmogelijkheden betreft;

21.

herhaalt hoe belangrijk het is obstakels (waaronder taalkundige en administratieve obstakels en gebrek aan informatie) uit de weg te ruimen die de commerciële mogelijkheden van grensoverschrijdende e-handel beperken en het vertrouwen van de consumenten in de interne markt ondermijnen;

22.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie inzake het multilateraal interbancair tarief (MIF) en beklemtoont het belang om kredietkaartregels uit de weg te ruimen die de concurrentieverstorende effecten van het MIF versterken; dringt er bij de Commissie op aan de lidstaten te steunen die reeds over transparante, concurrerende en innovatieve betaalsystemen beschikken en die als optimale praktijken te gebruiken bij de verdere ontwikkeling van een goedkopere en eerlijkere markt voor betalingen in Europa;

23.

benadrukt de verantwoordelijkheid van de detailhandelssector op het gebied van duurzaamheid; verheugt zich over het feit dat detailhandelaren en leveranciers voorop lopen als het gaat om verantwoordelijkheid voor het milieu, met name ten aanzien van afval, energieverbruik, vervoer en vermindering van de CO2-uitstoot; is van mening dat verdere inspanningen op dit gebied geboden zijn;

24.

is met name verheugd over de vrijwillige initiatieven en toezeggingen van detailhandelaren en leveranciers om voedselverspilling te verminderen;

25.

herinnert eraan dat de detailhandelssector in de openbare ruimte (markt- en straathandel) moet worden beschermd, omdat deze voornamelijk bestaat uit duizenden zeer kleine familiebedrijfjes en tegelijkertijd een specifiek kenmerk van de Europese economie vormt;

26.

benadrukt dat de detailhandelssector uiteenlopende en moderne manieren biedt om goederen en diensten te kopen en te verkopen, die bijdragen aan meer keuzemogelijkheden voor de consument en flexibele werkgelegenheidskansen, met name voor jongeren en langdurig werklozen;

27.

vraagt om meer steun en aanmoediging voor kmo’s en coöperaties, in het bijzonder die welke innoveren en een bijdrage leveren aan de sociale markteconomie, inspelen op nieuwe marktbehoeften en betrokken zijn bij milieuvriendelijke en maatschappelijk verantwoorde activiteiten, teneinde het concurrentievermogen van de detailhandelssector van de EU te vergroten, de prijzen voor de consument te drukken, de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren en nieuwe arbeidskansen te creëren;

28.

herinnert eraan hoe belangrijk het is de bestaande sociale en arbeidswetgeving correct uit te voeren; vraagt de gelijke behandeling van handelaren op de interne markt om zwart werk en sociale en fiscale fraude te bestrijden;

29.

is ingenomen met franchising als bedrijfsmodel dat het opzetten van nieuwe en kleine bedrijven ondersteunt; merkt echter op dat er in sommige gevallen sprake is van oneerlijke contractvoorwaarden en vraagt om transparante en eerlijke contracten; vestigt de aandacht van de Commissie en de lidstaten met name op de problemen waarmee franchisehouders te kampen hebben die hun zaak willen verkopen of hun bedrijfsformule willen veranderen, maar wel in dezelfde sector werkzaam willen blijven; verzoekt de Commissie het verbod op prijsafspraken in franchisesystemen en de effecten van langlopende concurrentiebedingen, koopopties en het verbod op meervoudige franchises te onderzoeken en in dit verband de huidige vrijstelling van contractsluitende partijen met een marktaandeel van minder dan 30 % van de mededingingsregels te heroverwegen;

30.

is bezorgd over de snelle ontwikkeling van huismerken; benadrukt dat huismerken zodanig dienen te worden ontwikkeld dat zij tot verbetering van de keuzemogelijkheden van de consument leiden, met name in termen van transparantie, informatiekwaliteit en diversiteit, en dat zij kmo's duidelijke innovatie- en uitbreidingsmogelijkheden bieden;

31.

steunt de werkzaamheden van het Forum op hoog niveau voor een beter werkende voedselvoorzieningsketen en van het daaronder ressorterende Platform van deskundigen inzake contractuele praktijken in B2B-relaties; is van mening dat het Parlement dringend een oplossing moet vinden voor nog hangende kwesties rond zijn deelname aan de werkzaamheden van het Forum; onderstreept dat oneerlijke handelspraktijken ook in de non-food-voorzieningsketen voorkomen; verzoekt de Commissie en de bedrijfsfederaties daarom een constructieve en sectoroverschrijdende dialoog te voeren in de bestaande fora, waaronder ook de jaarlijkse Rondetafel voor de detailhandelsmarkt en de toekomstige groep concurrentievermogen detailhandel van de Commissie;

32.

is verheugd over de beginselen inzake goede praktijken en de lijst met voorbeelden van oneerlijke en eerlijke praktijken in verticale handelsrelaties in de voedselvoorzieningsketen, alsmede over het kader voor de uitvoering en handhaving van deze beginselen; is verheugd dat de werkgeversverenigingen erkennen dat handhaving noodzakelijk is, en benadrukt dat, wil een handhavingsmechanisme enig praktisch gevolg hebben, het van essentieel belang is dat alle partijen in de voedselvoorzieningsketen het in acht nemen en alle partijen, met inbegrip van landbouworganisaties, de be- en verwerkende industrie en de groothandel, eraan deelnemen; vraagt de Commissie de praktische effecten van het vrijwillige initiatief, met inbegrip van de handhaving van de beginselen inzake goede praktijken, binnen een jaar na de inwerkingtreding te evalueren;

33.

merkt op dat er ook problemen met verticale handelsrelaties rijzen in verband met selectieve en exclusieve distributieregelingen voor de detailhandel in merkgoederen; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook de rechten van detailhandelaren en winkeliers die een zwakkere onderhandelingspositie hebben, te beschermen;

34.

is van mening dat zwakkere marktdeelnemers, met name boeren en leveranciers, het vaak moeilijk vinden een klacht in te dienen over oneerlijke handelspraktijken, en wijst nadrukkelijk op de belangrijke rol van verenigingen, die namens hen een dergelijke klacht moeten kunnen indienen; vraagt de Commissie onderzoek te doen naar de behoefte aan en de haalbaarheid van een ombudsman of arbiter en te onderzoeken of die bevoegd moet zijn om ambtshalve op te treden in geval van aangetoonde oneerlijke handelspraktijken;

35.

verzoekt de Commissie te garanderen dat kleine leveranciers het recht hebben om producentengroeperingen op te zetten, zonder dat zij worden bestraft door de nationale mededingingsautoriteiten die het belang van deze groeperingen uitsluitend aan de hand van de nationale productie beoordelen;

36.

verzoekt de Commissie de hand te houden aan de huidige wetgeving inzake territoriale leveringsbeperkingen die door leveranciers aan hun klanten worden opgelegd;

37.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 9.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0239.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0436.

(4)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 22.

(5)  PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 23.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0468.

(7)  . Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0327.

(8)  . http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.int-opinions.26063.

(9)  http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.int-opinions.26065.

(10)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64.

(11)  PB L 109 van 6.5.2000, blz. 29.

(12)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18.

(13)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 21.

(14)  PB L 48 van 23.2.2011, blz. 1.

(15)  PB L 319 van 5.12.2007, blz. 1.


Donderdag 12 december 2013

15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/146


P7_TA(2013)0584

Eco-innovatie — Werkgelegenheid en groei via het milieubeleid

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over Eco-innovatie — Werkgelegenheid en groei via het milieubeleid 2012/2294(INI))

(2016/C 468/19)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020: — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Innovatie voor een duurzame toekomst — Het actieplan voor eco-innovatie (Eco-AP)” (COM(2011)0899),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020-kerninitiatief Innovatie-Unie” (COM(2010)0546),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Efficiënt gebruik van hulpbronnen — Vlaggenschipinitiatief in het kader van de Europa 2020-strategie” (COM(2011)0021),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Stimulering van technologieën voor duurzame ontwikkeling: een Actieplan voor de Europese Unie inzake Milieutechnologieën” (COM(2004)0038),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een strategische visie voor Europese normen: de duurzame groei van de Europese economie tussen nu en 2020 bevorderen en versnellen” (COM(2011)0311),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Rio+20: naar een groene economie en betere governance” (COM(2011)0363),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050” (COM(2011)0112),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid” (COM(2010)0682),

gezien het voorstel voor een verordening van de Commissie tot vaststelling van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020 (COM(2011)0809),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld '„Horizon 2020’ — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)” (COM(2011)0808),

gezien het witboek van de Commissie getiteld „Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader” (COM(2009)0147),

gezien het groenboek van de Commissie getiteld „Van uitdagingen naar kansen: naar een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie” (COM(2011)0048),

gezien het nieuwe „jongerengarantie”-instrument,

gezien zijn resolutie van 11 november 2010 over Europese innovatiepartnerschappen in het kader van het kerninitiatief Innovatie-Unie (1),

gezien zijn resolutie van 24 mei 2012 over efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa (2),

gezien zijn resolutie van 29 september 2011 over de ontwikkeling van een gemeenschappelijk EU-standpunt voorafgaande aan de Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling (Rio+20) (3),

gezien zijn resolutie van 15 maart 2012 over een routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 (4),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over innoverende financiering op mondiaal en Europees niveau (5),

gezien zijn resolutie van 8 juni 2011 over „Investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa” (6),

gezien het voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van „Horizon 2020” — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (COM(2011)0811),

gezien het voorstel aan de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE) (COM(2011)0874),

gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over de „Innovatie-Unie: voorbereiding van Europa op een wereld na de crisis” (7),

gezien zijn resolutie van 14 juni 2012„Op weg naar een banenrijk herstel” (8),

gezien zijn resolutie van 7 september 2010 over de ontwikkeling van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie (9),

gezien zijn resolutie van 11 september 2012 over de rol van vrouwen in de groene economie (10),

gezien zijn resolutie van 6 mei 2010 over het witboek van de Commissie: „Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader” (11),

gezien zijn resolutie van 27 september 2011 over het groenboek van de Commissie „Van uitdagingen naar kansen: naar een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie” (12),

gezien het verslag van de Flash Eurobarometer 315 over „Attitudes of European entrepreneurs towards eco-innovation (Houding van Europese ondernemers tegenover eco-innovatie), maart 2011”,

gezien het in mei 2013 gepubliceerde verslag „Analysing and reporting on the results achieved by CIP Eco-Innovation market replication projects” van het Uitvoerend Agentschap voor concurrentievermogen en innovatie (EACI),

gezien het initiatief voor groene banen (2008) van UNEP, IAO, IOE en ITUC getiteld „Green Jobs: Towards Decent Work in a Sustainable, Low-Carbon World”,

gezien het verslag (2009) van Greenpeace en de Europese Raad voor hernieuwbare energie (EREC) getiteld „Working for the climate: renewable energy and the green job revolution”,

gezien het verslag van 2007 van de Europese Confederatie van vakbonden (ETUC) en het Agentschap voor sociale ontwikkeling (SDA) over „Climate Change and Employment: Impact on employment in the European Union-25 of climate change and CO2 emission reduction measures by 2030”,

gezien het in januari 2013 verschenen Eurofound-rapport getiteld „Greening of industries in the EU: Anticipating and managing the effects on quantity and quality of jobs”, en de bijbehorende databank met casestudies,

gezien het in 2011 verschenen Eurofound-rapport met als titel „Industrial relations and sustainability: the role of social partners in the transition towards a green economy”,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0333/2013),

A.

overwegende dat een schoon en gezond milieu een eerste vereiste is voor het behoud van welvaart en een hoge levenskwaliteit in Europa, maar dat hiervoor ook de kracht en het concurrentievermogen van de economie vereist zijn;

B.

overwegende dat, met het oog op uitdagingen op milieugebied, zoals klimaatverandering, uitputting van hulpbronnen en aantasting van de biodiversiteit, onze economie radicaal moet worden omgevormd, waarbij schone technologieën een centrale rol spelen;

C.

overwegende dat de schaal van de crisis een unieke en historische kans biedt om in onze economieën echte verandering teweeg te brengen, door de weg te bereiden voor een duurzame langetermijnontwikkeling;

D.

overwegende dat de groei van groene technologie in de afgelopen jaren heeft laten zien dat investeren in groene groei niet een kostbare plicht, maar een enorme economische kans is; overwegende dat, hoewel vrijwel elke sector door de recessie zware verliezen heeft geleden, de groene sector, ondanks een terugval in de groei, nog steeds groeit;

E.

overwegende dat de huidige hulpbronnenintensieve economie moet worden vervangen door een hulpbronnenefficiënte economie, door gevestigde industrieën om te vormen tot groene industrieën met een hoge toegevoegde waarde die werkgelegenheid creëren, maar tegelijkertijd het milieu beschermen;

F.

overwegende dat milieuvriendelijke oplossingen een nieuwe generatie high-techproducten en -diensten, een beter Europees concurrentievermogen en nieuwe hoogwaardige banen zullen voortbrengen;

G.

overwegende dat eco-innovatie nieuwe processen om productieprocessen schoon te maken bevordert, evenals nieuwe managementmethoden en nieuwe technologieën, alsook nieuwe diensten om bedrijven groener te maken, en daardoor Europa helpt zijn mogelijkheden optimaal te benutten en tegelijkertijd de huidige problemen aan te pakken;

H.

overwegende dat de prijzen van hulpbronnen gedurende de afgelopen jaren aanzienlijk zijn gestegen en het concurrentievermogen van bedrijven derhalve steeds sterker afhankelijk is van hun hulpbronnenefficiëntie;

I.

overwegende dat in de loop der tijd is gebleken dat autoriteiten moeilijk kunnen voorspellen welke innovatieve technologieën concurrerend op de markt zullen zijn;

J.

overwegende dat fiscale stimulansen een nuttig instrument kunnen zijn om eco-innovatie in Europa te bevorderen;

K.

overwegende dat Europa een vooraanstaande rol speelt op het gebied van de ontwikkeling van nieuwe technologie; overwegende dat er veel belemmeringen bestaan voor de ontwikkeling en het op grotere schaal gebruiken van milieutechnologieën, zoals bestaande technologieën waarvan moeilijk los te komen is, prijssignalen die vaak gunstiger zijn voor minder eco-efficiënte oplossingen, moeilijke toegang tot financiering en weinig bewustzijn bij consumenten; overwegende dat de uitdaging daarom ligt in de verbetering van de algehele milieuprestatie van producten gedurende hun hele levenscyclus, de stimulering van de vraag naar betere producten en productietechnieken en hulp aan de consumenten om hun keuzes met kennis van zaken te laten maken;

L.

overwegende dat etiketten waarop de milieukenmerken van producten en diensten worden aangegeven, moeten voorzien in duidelijke, objectieve informatie en de consument niet mogen misleiden of „greenwashen”;

M.

overwegende dat ecobedrijven nu 3,4 miljoen banen verschaffen en een jaarlijkse omzet van naar schatting 319 miljard EUR hebben; overwegende dat groene technologie in veel landen al de grootste werkgever is of dit spoedig zal zijn;

N.

overwegende dat eco-innovatie de hoeksteen vormt voor de ontwikkeling door de EU van een ecologisch, economisch en sociaal duurzame groeistrategie, die moet leiden tot kwalitatief goede werkgelegenheid in diverse sectoren;

O.

overwegende dat het „Eco-Innovation Scoreboard 2010” (Eco-IS) in verschillende lidstaten een veelbelovende eco-innovatieprestatie laat zien, maar dat desondanks geen enkel EU-land of geen enkele groep landen momenteel als model voor de eco-innovatieprestatie in de EU kan fungeren;

P.

overwegende dat uit het verslag van de Flash Eurobarometer 315 uit 2011, over de houding van Europese ondernemers tegenover eco-innovatie, blijkt dat kmo's met hogere materiële kosten te kampen hebben, hoewel de meeste bedrijven ter vermindering van de materiële kosten nieuwe of aanzienlijk verbeterde eco-innovatieve productieprocessen of –methoden hebben ingevoerd, en dat ze ook last hebben van onvoldoende toegang tot bestaande subsidies en fiscale stimulansen en van de onzekere marktvraag;

Q.

overwegende dat uit de analyse van het eco-innovatie-initiatief van het CIP blijkt dat de verwachte voordelen op het gebied van milieu, economie en werkgelegenheid de overheidsuitgaven ruimschoots compenseren;

R.

overwegende dat het meten van eco-innovatie een belangrijke vereiste is voor het toezicht houden op en evalueren van de prestatie en vorderingen van EU-lidstaten op het gebied van slimme en duurzame groei, maar dat de gegevens over eco-innovatie beperkt beschikbaar zijn en dat de kwaliteit hiervan per indicator sterk verschilt;

S.

overwegende dat beleidsmakers en andere belanghebbenden verschillende opvattingen hebben over wat eco-innovatie is en wat het doel hiervan zou moeten zijn;

T.

overwegende dat er voor de definitie van termen als „eco-innovatie” en „slimme groene banen” verschillende beoordelingscriteria worden gebruikt (bv. bij de definities van de IAO, het UNEP, het CEDEFOP, de OESO en Eurostat), die tot verschillende statistieken met betrekking tot eco-innovatie, groene banen en groei zouden kunnen leiden;

U.

overwegende dat in de resolutie van het Parlement van 7 september 2010 over de ontwikkeling van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie wordt verwezen naar de IAO-definitie van duurzame banen en wordt benadrukt dat eco-innovatie een belangrijke rol vervult in alle industriële en verwerkende sectoren;

V.

overwegende dat er momenteel meer dan 240 projecten worden gefinancierd door de eco-innovatieregeling, en dat de Commissie in mei 2013 een nieuwe oproep heeft gedaan om nog 45 eco-innovatieprojecten met nieuwe milieuoplossingen te selecteren; overwegende dat de werking en de financiering van het eco-innovatie-initiatief van het CIP veelbelovende Europese ontwikkelaars van eco-innovatie heeft ondersteund door het risicokapitaal te verstrekken dat anders niet toegankelijk zou zijn;

W.

overwegende dat het nieuwe Horizon 2020-programma voor onderzoek en innovatie van de EU voor de periode 2014-2020 het financiële instrument is voor de tenuitvoerlegging van de Innovatie-Unie; overwegende dat in het volgende meerjarig financieel kader (MFK 2014-2020) het eco-innovatie-initiatief ook wordt gedekt door LIFE (programma voor het milieu en klimaatactie 2014-2020);

X.

overwegende dat er sprake is een verontrustende stijging van de werkloosheid onder jongeren, en van een sterke behoefte aan beleid dat meer en betere kansen op werk voor jongeren oplevert;

Y.

overwegende dat het „nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”-initiatief van de Commissie, dat voorziet in samenwerking met de lidstaten, door het Parlement positief is ontvangen;

Algemene beleidsmaatregelen voor het creëren van slimme, duurzame groei en banen

1.

verzoekt de Commissie te blijven werken aan een EU-brede visie op eco-innovatie in het kader van de omschakeling naar een hulpbronnenefficiënte, koolstofarme economie, maar zich ook te richten op concrete doelen, prioritaire gebieden en mijlpalen;

2.

steunt het vlaggenschipinitiatief van de Commissie in het kader van de Europa 2020-strategie, dat bedoeld is om nu over te schakelen op een duurzame economie; onderstreept voorts dat gerichte investeringen in de ecologische transformatie van de regio's van de EU een zeer nuttige instrument vormen om de strategische doelstellingen van regionale convergentie en territoriale cohesie te bereiken;

3.

wijst op het potentieel van de EU 2020-strategie voor het direct en indirect creëren van kwalitatief goede werkgelegenheid; verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve hun inspanningen op dit gebied op te voeren; is ermee ingenomen dat de Commissie zich inzet voor de bevordering van een geïntegreerde strategie voor groene groei in het kader van het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie”, in het bijzonder via het actieplan voor eco-innovatie, en beschouwt dit als een stap in de goede richting;

4.

benadrukt het belang van wetgeving als een middel om de vraag naar milieutechnologieën te vergroten; is van mening dat het concurrentievermogen van Europese producten afhangt van de positie van Europa als een al dan niet mondiale voorloper op het vlak van eco-efficiënte goederen en productie;

5.

verzoekt de lidstaten strategieën te ontwikkelen om de vaardigheden van de beroepsbevolking af te stemmen op de door de groene technologiesector geboden mogelijkheden, waarbij naar verschillende subsectoren en hun behoeften aan gekwalificeerde werknemers moet worden gekeken;

6.

wijst met nadruk op de zowel ecologische als economische voordelen van overschakeling op een groene duurzame economie, in termen van nieuw te creëren duurzame banen in zowel de EU als de ontwikkelingslanden, namelijk door intensievere betrokkenheid bij de innovatiegerichte productie van brandstoffen en materialen, alsook door het scheppen van werkgelegenheid middels de verwerking en distributie van biomaterialen voor het bedrijfsleven en voor publieke en particuliere verbruikers en huishoudelijke consumenten; benadrukt dat het in de lijn der verwachting ligt dat deze mogelijkheden kwalitatief hoogstaande en duurzame banen voor zowel geschoolde als ongeschoolde werknemers zullen opleveren; onderkent dat er — met gebruikmaking van bestaande financiële instrumenten — voor de lange termijn een stabiel regelgevingskader moet worden ontwikkeld om duurzaamheid te bevorderen;

7.

wijst op de complexe problemen die zich voordoen op het gebied van voedselzekerheid, klimaatverandering, bodemkwaliteit, grondstoffenschaarste, overschakeling op hernieuwbare energiesystemen en energie-efficiëntie, enz.; onderkent dat veel van deze problemen grotendeels door middel van eco-innovatie kunnen worden aangepakt; wijst er nogmaals op dat een dergelijke overschakeling noopt tot een geïntegreerde aanpak die zich zowel uitstrekt tot het onderwijs als tot opleiding, ontwikkeling van vaardigheden, onderzoek en innovatie, investeringen in de particuliere en overheidssector en de ontwikkeling van infrastructuur, welke alle op hun manier bijdragen aan de totstandbrenging van diverse en duurzame werkgelegenheidsperspectieven;

8.

is van mening dat innovatieve Europese bedrijven niet alleen subsidies nodig hebben, maar ook betere wetgeving, betere banden met de onderzoeksbasis en een betere en meer diverse toegang tot middelen en financiering, van subsidies tot leningen en aandelenfinanciering; verzoekt de lidstaten en de Commissie derhalve hiervoor op nationaal en Europees niveau de juiste voorwaarden te creëren;

9.

benadrukt dat bij werkgelegenheid in de groene technologie niet alleen moet worden gekeken naar de productie van hernieuwbare energie, de verbetering van energie-efficiëntie en de transportsector, omdat groene groei kansen biedt voor alle sectoren, die om die reden ontwikkelingsmogelijkheden voor „groene” producten moeten onderzoeken en consumenten moeten doordringen van het belang van het kopen hiervan;

10.

is van mening dat een snelle ontwikkeling van schone technologie vereist is om het concurrentievermogen van bedrijven te vergroten; roept de Commissie derhalve op om eco-innovatie een centrale plaats in haar industrieel beleid te geven;

11.

verzoekt de Commissie de ontwikkeling van voorschriften voor etiketinformatie en duidelijke definities te vergemakkelijken, teneinde de milieukenmerken van producten en diensten vast te stellen en kenbaar te maken;

12.

is van mening dat een nieuwe duurzame economie in de EU waarborgen moet bieden voor een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling; vraagt om een ambitieus duurzaam industriebeleid dat zich vooral richt op een efficiënt gebruik van hulpbronnen; herinnert eraan dat door hulpbronnenefficiëntie en materiaalefficiëntie de kosten voor de industrie en de gezinnen dalen, middelen voor andere investeringen vrijkomen en de EU-economie minder afhankelijk wordt van schaarse hulpbronnen en de hoogst onstabiele markten voor hulpbronnen; benadrukt dat de groene economie uitzicht moet bieden op volwaardige, goed betaalde banen met gelijke kansen voor mannen en vrouwen, met bijzondere aandacht voor milieubescherming;

13.

beklemtoont dat eco-industrieën momenteel wel 3,4 miljoen banen leveren met een geraamde jaarlijkse omzet van 319 miljard EUR, maar dat het potentieel om regionale groei, werkgelegenheid en milieuvoordelen te verwezenlijken grotendeels onbenut blijft, en herinnert in dit verband aan de hoge kosten van het uitblijven van maatregelen;

14.

benadrukt dat het welslagen van eco-innovaties afhankelijk is van gerichte langetermijninvesteringen, in het bijzonder op het gebied van onderwijs, opleiding, onderzoek en ontwikkeling, infrastructuur enz.;

15.

is ingenomen met de bestaande universitaire programma’s en beroepsopleidingsprogramma’s gericht op ecologische, economische en sociale duurzaamheid, en benadrukt dat er in verband met de ontwikkeling van duurzame werkgelegenheid aan nieuwe onderwijsbehoeften moeten worden voldaan;

16.

is er absoluut van overtuigd dat een op de markteconomie gebaseerd milieubeleid een drijvende kracht voor groei en werkgelegenheid in alle sectoren van de economie zou kunnen worden, en benadrukt dat innovatieve ondernemingen deze kansen in het belang van het milieu en van de werknemers optimaal kunnen benutten wanneer er betrouwbare, investeringsvriendelijke kadervoorwaarden voorhanden zijn;

17.

erkent dat bedrijven die overschakelen op nieuwe nichesectoren de jonge generatie werkenden kunnen aantrekken en dat dit nieuwe kansen op banen in de eco-innovatiesfeer kan opleveren;

Het Eco-Innovatie-concept

18.

is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld „Innovatie voor een duurzame toekomst — Het actieplan voor eco-innovatie (Eco-AP)” (COM(2011)0899);

19.

wijst op de potentiële synergie-effecten van eco-innovatie bij het scheppen van duurzame kwaliteitsbanen, de bescherming van het milieu en de vermindering van de economische afhankelijkheid;

20.

onderstreept de ruime betekenis van het begrip eco-innovatie, waaronder elke vorm van innovatie wordt verstaan die op de verwezenlijking van duurzame ontwikkeling gericht is door middel van het beperken van de gevolgen voor het milieu of een efficiënter en meer verantwoord gebruik van hulpbronnen;

21.

verzoekt de Commissie de verschillende visies op eco-innovatie en de uitdagingen die hieraan verbonden zijn in kaart te brengen en een gemeenschappelijk begrip te creëren van de verschillende strategische mogelijkheden die eco-innovatie voor de toekomst te bieden heeft;

22.

is van mening dat de Eurostat-definitie van „groene banen” (in de milieugoederen- en -dienstensector), waarin bijvoorbeeld wordt gesteld dat het belangrijkste doel van „groene” technologieën en producten milieubescherming of goed beheer van hulpbronnen dient te zijn, van nut is om uiteenlopende statistieken te vermijden, maar vindt dat er voor de gehele EU een verdere uniforme definitie van „groene banen” en groei moet worden ontwikkeld, waarin bijvoorbeeld ook het openbaar vervoer zou moeten worden opgenomen; acht het nuttig een uitgebreidere definitie van „groene banen” in overweging te nemen, waarin als volgende stap extra banen/activiteiten worden opgenomen;

23.

wijst op de onbenutte mogelijkheden om door eco-innovatie tot milieuverbetering te komen, aangezien hiermee naar verwachting een bijdrage wordt geleverd aan de verlaging van de emissies van broeikasgassen, andere verontreinigende stoffen en van afvalproductie door middel van onder meer het gebruik van gerecycleerde materialen en de productie van kwaliteitsproducten die minder schadelijk zijn voor het milieu, en milieuvriendelijkere productieprocessen en diensten worden bevorderd; wijst op de noodzaak om acties te richten op de knelpunten en obstakels die de commerciële exploitatie van eco-innovatie, evenals internationale handel in eco-innovatieve producten en diensten, in de weg staan;

24.

verzoekt de Commissie specifieke aanbevelingen op het gebied van eco-innovatie op te nemen in het Europees semester, teneinde duurzame groei te bevorderen;

25.

onderkent dat eco-innovatie duidelijke kansen biedt voor nieuwe nichebedrijven, en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), starters, zelfstandigen en ondernemers mogelijkheden biedt om te profiteren van nieuwe markten en ondernemingsmodellen, en daarnaast bestaande traditionele economische sectoren nieuw leven kan inblazen met mogelijkheden om bestaande arbeidsplaatsen milieuvriendelijker in te richten door aanpassing aan duurzame en hulpmiddelenefficiënte productie- en werkmethoden;

26.

verzoekt de Commissie een systematische aanpak van eco-innovatiebeleid te ontwikkelen, met deugdelijke kadervoorwaarden die gelijke concurrentievoorwaarden voor eco-innovatie in bedrijven mogelijk maken evenals een infrastructuur, waardoor bedrijven en consumenten duurzame keuzes kunnen maken;

27.

verzoekt de Commissie en de lidstaten milieunormen voor openbare aanbestedingen te ontwikkelen, teneinde de rol van overheidsinstellingen als „pilot customer” te vergroten;

28.

wijst in het bijzonder op het belang van de toegang tot adequate opleidingen en de ontwikkeling van vaardigheden in het kader van eco-innovatie, om werkgevers over de nodige geschoolde arbeidskrachten te doen beschikken, jongeren toe te rusten met de nodige kennis, vaardigheden en competenties waarmee zij de nieuwe kansen die innovatie biedt kunnen benutten, en de overschakeling van werknemers uit sectoren in verval naar nieuwe, milieuvriendelijke sectoren te faciliteren; wijst in dit verband op de mogelijkheden die door het leerlingwezen en andere vormen van beroepsopleiding worden geboden om deze nieuwe vaardigheden te ontwikkelen;

29.

doet de aanbeveling om het creatieve en innovatieve potentieel van jongeren te bevorderen teneinde aan duurzame ontwikkeling bij te dragen, en de toegang tot financiering voor hen te verbeteren;

De EU, de lidstaten en de regio’s

30.

benadrukt de noodzaak om eco-innovatie in alle beleidsterreinen op te nemen, aangezien het hier om transversaal beleid gaat; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit verband samenwerking tussen ministeries en beleidsniveaus aan te moedigen en de uitvoering van het betrokken beleid regelmatig te controleren;

31.

roept alle belangrijke spelers op tot samenwerking op het gebied van groene groei, innovatie en werkgelegenheid in elke sector, en gebruik te maken van de bestaande instrumenten, zoals technologieplatforms, panels van deskundigen op het gebied van vaardigheden, gezamenlijke technologie-initiatieven, leidende markten, clusters en industriële groepen van hoog niveau;

32.

roept de Commissie en de lidstaten op tot ontwikkeling van nieuwe wetgeving en versterking van de bestaande wetgeving op het gebied van de ontwikkeling en het gebruik van hernieuwbare energie en meer energie-efficiëntie, waarbij juridische zekerheid en gelijke concurrentievoorwaarden worden geboden en publieke en particuliere investeringen worden bevorderd;

33.

verzoekt de lidstaten te zorgen voor een betere coördinatie van dit beleid, en in het bijzonder regionale partnerschappen voor groei, innovatie, werkgelegenheid en gelijke kansen voor vrouwen en mannen, alsmede grensoverschrijdende initiatieven te ondersteunen;

34.

wijst op het werkgelegenheidspotentieel van het eco-innovatieconcept in een duurzame economie; verzoekt de Commissie te voorzien in een platform waarmee de lidstaten hun inspanningen voor het creëren van nieuwe duurzame werkgelegenheid en groei kunnen coördineren;

35.

dringt er bij de lidstaten op aan ervaring en optimale werkmethoden uit te wisselen op het gebied van werkgelegenheidskansen naar aanleiding van de aanpak van de economische, sociale en milieueffecten van de klimaatverandering;

36.

verzoekt om de horizontale integratie van het begrip eco-innovatie in de structuur- en cohesiefondsen; beveelt de plaatselijke en regionale autoriteiten aan om, in overeenstemming met de wettelijke en institutionele structuur van elke lidstaat, een ontwikkelingsstrategie goed te keuren conform de doelstellingen van de EU 2020-strategie, met het oog op het creëren van nieuwe banen in een duurzame economie;

37.

is van oordeel dat de bestaande en voorgestelde EU-milieuwetgeving een groot potentieel herbergt voor het scheppen van nieuwe banen op gebieden als lucht, bodem en water, energie, overheidsdiensten, landbouw, vervoer, toerisme, bosbouw en milieubeheer en roept de lidstaten op tot uitvoering van deze wetgeving;

38.

benadrukt dat de efficiëntie van de EU-koolstofmarkt dringend moet worden verbeterd om klimaatvriendelijke technologieën investeringszekerheid te verschaffen;

39.

roept op tot het creëren van sterkere verbanden tussen elementair onderzoek en industriële innovatie, en tussen innovatie en het productieproces; dringt er bij de Commissie op aan ten behoeve van onderzoek/advies voor elke lidstaat casestudies op het gebied van eco-innovatie te initiëren;

40.

benadrukt dat EU-eco-innovatie betere hulpbronnenefficiëntie buiten onze grenzen stimuleert, en zodoende de exploitatie van mondiale grondstoffen vermindert; verzoekt lidstaten daarom dringend hun nationale hulpbronnenefficiëntiestrategieën te versterken en hun kennis op internationale fora te delen;

41.

onderstreept het belang van betere integratie van optimale praktijken op het gebied van eco-innovatie in de reële economie, opdat verbeteringen beter zichtbaar worden in het dagelijks leven van burgers;

42.

benadrukt dat onderzoek de basis is voor innovatie en eco-innovatie; wijst op de gunstige groeivooruitzichten van eco-innovatie en op het potentieel van Europa om op dit gebied uit te groeien tot een wereldleider, met de mogelijkheden die dit biedt voor nieuwe kwaliteitsbanen;

43.

is van oordeel dat eco-innovatie volledig aansluit op de prioriteiten van de structuurfondsen om in de komende programmeringsperiode in onderzoek, innovatie, klimaat en milieu te investeren;

44.

wijst op de essentiële rol die partnerschappen en synergieën tussen de onderwijssector, het bedrijfsleven en de lokale en regionale overheden kunnen spelen bij het verstrekken van de nodige opleidingen, o.a. voor het verwerven van vaardigheden op het gebied van de exacte vakken voor zowel mannen als vrouwen, loopbaanbegeleiding, kwaliteitsontwikkeling, gesubsidieerde stages en duale leermogelijkheden, met het oog op een ruime toegang tot de arbeidsmarkt en tot kwaliteitsbanen middels eco-innovatie;

45.

spoort de lidstaten ertoe aan prikkels voor ondernemingen, in het bijzonder voor kmo's, te creëren, teneinde de investeringen van de particuliere sector in activiteiten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling te bevorderen; staat in dit verband positief tegenover het Actieplan voor eco-innovatie;

46.

dringt er bij de lidstaten op aan grensoverschrijdende samenwerking te bevorderen met het oog op de verspreiding van technologie en optimale praktijken in de gehele EU, en daardoor het concurrentievermogen van Europa te vergroten;

47.

dringt erop aan de toepassing van de beste eco-innovaties te bevorderen, in het bijzonder in de ontwikkelingslanden, waar bijvoorbeeld een effectiever proces voor de productie van houtskool, composttoiletten, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, waterzuiveringssystemen en tal van andere innovaties in aanzienlijke mate en tegen relatief lage kosten kunnen bijdragen tot de verbetering van de levenskwaliteit en van de volksgezondheid en de bevordering van duurzaam ondernemerschap en duurzame werkgelegenheid;

48.

dringt er bij de lidstaten op aan om, in het kader een maatschappelijk verantwoorde overgang naar hoogwaardige groene banen, zo snel mogelijk gebruik te maken van het Europees Sociaal Fonds ter financiering van programma's voor de bijscholing, opleiding en omscholing van werknemers;

Financiering van eco-innovatie

49.

wijst op het potentieel van begrotingsbeleid en verzoekt de lidstaten belastingen op werkgelegenheid te verschuiven naar gebruik van hulpbronnen en verontreiniging, teneinde eco-innovatie te stimuleren;

50.

verzoekt de Commissie met klem milieuonvriendelijke subsidies te definiëren als „een resultaat van een overheidsmaatregel die consumenten of producenten een voordeel verleent om hun inkomen aan te vullen of hun kosten te verlagen, maar hiermee goede milieuvriendelijke praktijken tegenwerkt”; roept de Commissie en de lidstaten op om onverwijld concrete plannen vast te stellen om op basis van deze definitie alle milieuonvriendelijke subsidies geleidelijk af te schaffen;

51.

roept de Commissie en de lidstaten om vóór 2020 alle milieuonvriendelijke subsidies geleidelijk af te schaffen, met inbegrip van subsidies en financiële steun voor fossiele brandstoffen en subsidies die inefficiënt gebruik van hernieuwbare hulpbronnen aanmoedigen, en hierover verslag uit te brengen via de nationale hervormingsprogramma's;

52.

benadrukt dat eco-innovatie moet worden ondersteund door de nieuwe EU-instrumenten en -middelen van de vlaggenschipinitiatieven „Innovatie-Unie” en „Efficiënt gebruik van hulpbronnen”, en van het cohesiebeleid na 2013 en Horizon 2020;

53.

is van mening dat het belangrijk is dat eco-innovaties en milieutechnologieën op de lange termijn financieel houdbaar en concurrerend zijn; is van mening dat met investeringssteun van de overheid milieuvriendelijke productiemethoden moeten worden bevorderd indien overheidssteun wordt verleend;

54.

is ingenomen met de financieringsmogelijkheden voor eco-innovatie in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de programma’s Cosme, Horizon 2020 en LIFE, maar dringt aan op extra financiering ter bevordering van de praktische toepassing van reeds ontwikkelde eco-innovaties;

55.

verzoekt de Commissie de benodigde instrumenten ten uitvoer te leggen en voldoende begrotingsmiddelen toe te kennen om een soepele overgang tussen het CIP-programma en het Horizon 2020-programma op het gebied van eco-innovatie te waarborgen, en de procedurele en financiële belasting voor kleine en middelgrote ondernemingen te verlichten; herinnert eraan dat betrokkenheid van mannen en vrouwen in gelijke mate bij de besluitvorming in alle fasen en aspecten van de financiering van essentieel belang is;

56.

verzoekt de lidstaten eco-innovatie in hun strategieën voor de periode 2014-2020 op te nemen teneinde de groene economie, groei en werkgelegenheid te bevorderen, en daarbij de ontwikkeling van ondernemerschap op een gelijk speelveld te garanderen en de samenwerking tussen onderwijs, wetenschap en bedrijfsleven te ondersteunen;

57.

benadrukt dat de huidige prioritaire gebieden voor eco-innovatie 2012 weliswaar beperkt zijn tot een aantal specifieke terreinen, maar dat het initiatief inzake eco-innovatie een transversaal programma is dat eco-innovatieve projecten in verschillende sectoren steunt; wijst er daarom nogmaals op dat activiteiten in alle sectoren en bedrijfstakken voor financiering in aanmerking behoren te komen;

58.

roept de Commissie in het bijzonder op meer en duidelijk omlijnde, gerichte middelen beschikbaar te stellen voor markttoepassingsprojecten, risicokapitaal, netwerken voor en internationale expansie van eco-innovatie en het in de handel brengen hiervan in de EU door kmo's;

59.

is van mening, aangezien nieuwe bedrijfsmodellen beroering beginnen te brengen in de traditionele toeleveringsketens, dat het vermogen om rekening te houden met de globalisering en de gevolgen hiervan voor de economie en de toeleveringsketens van de EU in de komende financieringsperiode beter tot uiting moet komen in de prioriteiten voor het eco-innovatie-initiatief;

60.

is van mening dat het potentieel van kmo's en coöperaties bij de bevordering van eco-innovatie, nog niet volledig uitgeput is; verzoekt derhalve om specifieke financieringsmogelijkheden voor kmo's en coöperatieven in verband met eco-innovatieve concepten;

61.

is ervan overtuigd dat er innovatieve financiële instrumenten nodig zijn om de mogelijkheden voor capaciteitsopbouw en netwerken te verbeteren;

62.

benadrukt dat een verhoging van de middelen gepaard moet gaan met een vereenvoudiging van de financieringsprocedures;

63.

wijst erop dat het toekomstige cohesiebeleid als ex-antevoorwaarde stelt dat EU-regio's over een strategie voor slimme specialisatie beschikken; moedigt regio's aan om bewustmakingscampagnes voor alle doelgroepen te organiseren teneinde eco-innovatie in regionale en nationale slimme-specialisatiestrategieën te integreren;

o

o o

64.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 74 E van 13.3.2012, blz. 11.

(2)  PB C 264 E van 13.9.2013, blz. 59.

(3)  PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 106.

(4)  PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 75.

(5)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 15.

(6)  PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 89.

(7)  PB C 377 E van 7.12.2012, blz. 108.

(8)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 81.

(9)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 6.

(10)  PB C 353 E van 3.12.2013, blz. 38.

(11)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 115.

(12)  PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 1.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/155


P7_TA(2013)0593

Oproep tot een meetbaar en bindend engagement tegen belastingontduiking en belastingontwijking in de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de oproep tot een meetbaar en bindend engagement tegen belastingontduiking en belastingontwijking in de EU (2013/2963(RSP))

(2016/C 468/20)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 6 december 2012 over een actieplan ter versterking van de strijd tegen belastingfraude en belastingontduiking (COM(2012)0722),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 6 december 2012 over agressieve fiscale planning (1),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 6 december 2012 met betrekking tot maatregelen om derde landen aan te moedigen minimumnormen voor goed bestuur in belastingzaken toe te passen (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 juni 2012 over concrete manieren om de bestrijding van belastingfraude en belastingontduiking, ook in relatie tot derde landen, te versterken (COM(2012)0351),

gezien zijn resolutie van 21 mei 2013 over de strijd tegen belastingfraude, belastingontduiking en belastingparadijzen (3),

gezien zijn resolutie van 19 april 2012 inzake de oproep om belastingfraude en belastingontduiking op concrete wijze te bestrijden (4),

gezien de conclusies van Ecofin en het Ecofin-verslag aan de Europese Raad inzake belastingkwesties van 22 juni 2012,

gezien de conclusies van Ecofin van 14 mei 2013 over belastingontduiking en belastingfraude,

gezien de verklaring van de G20-leiders na afloop van de Top van Sint Petersburg van 5 en 6 september 2013,

gezien de mededeling van de ministers van Financiën en de presidenten van de centrale banken van de G20 na afloop van hun bijeenkomst in Moskou van 15 en 16 februari 2013,

gezien het rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) getiteld „Addressing Base Erosion and Profit Shifting” van 2013,

gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat binnen de EU jaarlijks naar schatting 1000 miljard euro aan belastinginkomsten worden gederfd als gevolg van belastingfraude en het ontduiken of vermijden van belasting, zonder dat daar concrete maatregelen tegen worden genomen;

B.

overwegende dat belastingfraude en belastingontduiking een illegale activiteit is waarbij belastingplichten worden ontdoken, terwijl belastingontwijking een legaal, maar ongepast gebruik is van het belastingregime om de belastingplichten te verminderen of te ontwijken, en dat dit soms resulteert in agressieve belastingplanning, die erin bestaat de specifieke technische kenmerken van een belastingstelsel of mismatches tussen één of meer belastingstelsels oneigenlijk te benutten om de belastingplichten te verminderen;

C.

overwegende dat belastingontwijking alleen kan worden voorkomen als de belastinggrondslagen tussen de lidstaten worden geharmoniseerd;

D.

overwegende dat deze mogelijkheid van hogere belastingopbrengsten de lidstaten gemakkelijker in staat zou stellen hun begroting in evenwicht te brengen en meer geld ter beschikking te stellen voor investeringen en ter bevordering van groei en werkgelegenheid, welke cruciale sociale en economische factoren zijn voor een duurzame EU-strategie om uit de crisis te komen;

E.

overwegende dat de schaal waarop belastingen worden ontdoken en ontweken het vertrouwen van de burgers in de eerlijkheid en de legitimiteit van overheden en hun belastingstelsels ondermijnt;

F.

overwegende dat unilaterale nationale maatregelen in veel gevallen ondoeltreffend en onvoldoende zijn gebleken, en dat er derhalve behoefte is aan een gecoördineerde, meersporige benadering met concrete strategieën en realistische doelstellingen op nationaal, EU- en internationaal niveau;

G.

overwegende dat zowel op het vlak van overheidsinkomsten als op het vlak van overheidsuitgaven inspanningen moeten worden geleverd om te komen tot fiscale consolidering, en dat een betere balans tussen belastinggrondslagen en -tarieven essentieel is voor het waarborgen van fiscale stabiliteit en eerlijke concurrentievoorwaarden op nationaal en EU-niveau;

1.

stelt met genoegen vast dat de Commissie en de Raad bereid zijn om de kwestie van de grote belastingverschillen in Europa aan te pakken, onder andere door zich te concentreren op het opvoeren van de strijd tegen belastingfraude en -ontwijking en agressieve belastingplanning;

2.

verwelkomt de recente voorstellen van de Commissie ter uitbreiding van de automatische gegevensuitwisseling, bestrijding van de BTW-fraude en herziening van de richtlijn inzake moedermaatschappijen en dochterondernemingen, die erop zijn gericht de belastingontwijking in Europa terug te dringen door het dichten van de mazen in de wetgeving die sommige bedrijven momenteel benutten om onder hun belastingverplichtingen uit te komen;

3.

herhaalt zijn dringende oproep aan de lidstaten om zich vast te leggen op de ambitieuze, maar realistische doelstelling van ten minste een halvering van de belastingkloof tegen 2020;

4.

benadrukt in de huidige periode van herstel van de crisis concrete doelstellingen en een vastberaden aanpak van belastingontduiking en -ontwijking door het elimineren van de belastingkloof, kunnen zorgen voor de broodnodige belastinginkomstenverhoging door het alsnog innen van verschuldigde belasting;

5.

verzoekt de Commissie te onderzoeken welke indicatoren mogelijk kunnen worden gehanteerd bij het terugdringen van belastingfraude, -ontduiking en -vermijding en eventueel een reeks van standaardindicatoren op te stellen voor het meten van belastingontduiking en -vermijding;

6.

verzoekt de Commissie een aantal concrete doelstellingen te formuleren voor het verkleinen van de belastingkloof op Europees en nationaal niveau, met als hoofddoelstelling verkleining van deze kloof tegen 2020;

7.

stelt voor deze doelstellingen voor zover mogelijk op te nemen in de Europa 2020-strategie en verzoekt de Commissie na te gaan of in het kader van het Europese Semester een duidelijke invulling zou kunnen worden gegeven aan deze doelstellingen;

8.

verzoekt de Commissie in dit verband tevens te onderzoeken of deze doelstellingen en maatregelen kunnen worden opgenomen in de nationale hervormingsprogramma's en stabiliteits- en convergentieprogramma's teneinde de noodzakelijk verkleining van de belastingkloof te realiseren;

9.

benadrukt dat betere coördinatie dringend noodzakelijk is en dat een gezamenlijke benadering bij het verkleinen van de belastingkloof concrete invulling zou geven aan de toezeggingen van de Raad om de strijd aan te binden met belastingontduiking en -ontwijking;

10.

verzoekt de Commissie aan het Parlement en de Raad jaarlijks verslag uit te brengen over de vooruitgang die in de EU en de wereld wordt geboekt bij de bestrijding van belastingfraude, belastingontduiking en agressieve belastingplanning, en om op haar website concrete voorbeelden van optimale praktijken op dit gebied te publiceren;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.


(1)  PB L 338 van 12.12.2012, blz. 41.

(2)  PB L 338 van 12.12.2012, blz. 37.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0205.

(4)  PB C 258 E van 7.9.2013, blz. 53.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/157


P7_TA(2013)0594

Vorderingen bij de uitvoering van de nationale strategieën voor de integratie van Roma

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de geboekte vooruitgang bij de uitvoering van de nationale strategieën voor integratie van de Roma (2013/2924(RSP))

(2016/C 468/21)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2, 3 en 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 8, 9, 10 en 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gelet op het Handvest van de grondrechten („het Handvest”), en met name artikel 21,

gezien het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie van 1965, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen van 1979, het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989, en de VN-Verklaring over de rechten van personen die deel uitmaken van nationale, etnische, religieuze of taalminderheden van 1992,

gezien de relevante jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de mens,

gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming,

gezien Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden,

gezien zijn resolutie van 1 juni 2006 over de situatie van Roma-vrouwen in de Europese Unie (1),

gezien Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht (het kaderbesluit betreffende racisme en vreemdelingenhaat),

gezien zijn resolutie van 9 september 2010 over de situatie van de Roma en het vrije verkeer in de Europese Unie (2),

gezien zijn resolutie van 9 maart 2011 over de EU-strategie voor integratie van de Roma (3),

gezien zijn resolutie van 11 juni 2013 over sociale huisvesting in de Europese Unie (4),

gezien zijn resolutie van 14 maart 2013 over de opvoering van de strijd tegen racisme, vreemdelingenhaat en haatmisdrijven (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 april 2011 getiteld „Een EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma tot 2020” (COM(2011)0173) en de conclusies van de Europese Raad van 24 juni 2011,

gezien de mededeling van de Commissie van 21 mei 2012 getiteld „Nationale strategieën voor integratie van de Roma: eerste stap van de uitvoering van het EU-kader” (COM(2012)0226),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 juni 2013 getiteld „Verdere stappen bij de uitvoering van de nationale strategieën voor integratie van de Roma” (COM(2013)0454),

gezien het voorstel voor een aanbeveling van de Raad van 26 juni 2013 over doeltreffende maatregelen voor integratie van de Roma in de lidstaten (COM(2013)0460),

gezien zijn studie van januari 2011 betreffende maatregelen ter verbetering van de situatie van Roma-burgers van de EU in de Europese Unie,

gezien het in mei 2012 voorgestelde onderzoek van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten getiteld „The situation of Roma in 11 EU Member States”,

gezien de hoorzitting over het EU-kader voor nationale strategieën voor integratie van de Roma, die op 18 september 2013 in het Europees Parlement plaatsvond,

gezien het verslag van de Commissie van 4 september 2013 over de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de Europese Unie (SWD(2013)0328),

gezien zijn resolutie van 4 juli 2013 over het effect van de crisis op de toegang tot zorg voor kwetsbare groepen (6),

gezien het werkdocument van de Commissie van 20 februari 2013 over investeren in gezondheid (SWD(2013)0043),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over vermindering van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 oktober 2009 getiteld „Solidariteit in de gezondheidszorg: verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU” COM(2009)0567,

gezien de vraag aan de Commissie over de geboekte vooruitgang bij de uitvoering van de nationale strategieën voor integratie van de Roma (O-000117/2013 — B7-0528/2013),

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie gegrondvest is op de volgende waarden: eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten;

B.

overwegende dat de Roma in heel Europa worden gediscrimineerd en dat hun sociaal-economische situatie en hun situatie op het vlak van de grondrechten in veel gevallen slechter is dan die van niet-Roma in vergelijkbare omstandigheden;

C.

overwegende dat recente gebeurtenissen in EU-lidstaten, de geweldsincidenten tegen Roma, het ontbreken van passend insluitingsbeleid, het gebruik van discriminerende anti-Roma-retoriek, de structurele en stelselmatige discriminatie, de onverhulde inbreuken op het Europees mensenrechtenverdrag en op het EU-Handvest van de grondrechten, en het uitblijven van gerechtelijk onderzoek en vervolging in het geval van mensenrechtenschendingen aantonen dat zigeunervijandige sentimenten nog altijd aanwezig zijn in de EU en dat deze op alle niveaus krachtdadiger moeten worden aangepakt;

D.

overwegende dat de armoede onder en de uitsluiting van de Roma een kritische grens hebben bereikt, waardoor de vooruitzichten voor Roma-families beperkt zijn en jonge Roma al op zeer jeugdige leeftijd onder de armoedegrens terecht dreigen te komen;

E.

overwegende dat de negatieve opstelling van niet-Roma ten opzichte van de Roma en de openlijke discriminatie resulteren in de uitsluiting van de Roma;

F.

overwegende dat de toenemende uitsluiting van de Roma negatief is voor groei, en de begrotingstekorten doet toenemen;

G.

overwegende dat de sociale ongelijkheid en de regionale verschillen ertoe leiden dat de levenskwaliteit van plattelandsgemeenschappen achteruit gaat; overwegende dat een slecht stadsontwikkelingsbeleid de toenemende stedelijke armoede accentueert en verergert;

H.

overwegende dat uit de mededeling van de Commissie van 2013 over de geboekte vooruitgang bij de uitvoering van de nationale strategieën voor integratie van de Roma blijkt dat die vooruitgang van zeer bescheiden aard is, en dat zelfs bij de totstandbrenging van structurele voorwaarden voor de doeltreffende uitvoering van die nationale strategieën nauwelijks iets positiefs te melden valt;

I.

overwegende dat de door de Commissie in 2011 opgerichte task force het gebruik van EU-middelen voor integratie van de Roma in 18 landen heeft onderzocht en tot de conclusie is gekomen dat de lidstaten deze financiële middelen niet goed gebruiken en dat deze EU-middelen weliswaar een aanzienlijk potentieel hebben om integratie van de Roma te bevorderen, maar dat het ten gevolge van knelpunten op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau niet echt tot een doeltreffende bevordering van de sociaal-economische integratie van de Roma komt;

J.

overwegende dat de legitieme vertegenwoordiging van de Roma en de betrokkenheid van Roma-organisaties van het maatschappelijk middenveld bij de planning, uitvoering en monitoring van de bedoelde nationale strategieën in de meeste lidstaten onvoldoende zijn;

K.

overwegende dat het voor de uitvoering van de nationale strategieën voor integratie van de Roma van essentieel belang is dat plaatselijke en regionale autoriteiten bij het ontwikkelen, uitvoeren, monitoren, evalueren en herzien van het beleid voor de Roma betrokken worden omdat deze bestuursniveaus op praktisch vlak het nauwst bij integratie van de Roma betrokken zijn, maar dat zij door de lidstaten vooralsnog slechts in beperkte mate worden ingeschakeld;

L.

overwegende dat een gerichte toewijzing van financiële middelen hand in hand moet gaan met daadwerkelijke politieke wil van de kant van de lidstaten, aangezien dit een conditio sine qua non is voor een succesvolle uitvoering van de strategieën, en verder overwegende dat slechts een handjevol lidstaten bij de toewijzing van de Europese en de nationale middelen een geïntegreerde benadering volgt, terwijl in andere lidstaten de uitvoering van de nationale strategieën niet echt vordert ten gevolge van een onderbenutting van de EU-middelen, en met name ook omdat concrete maatregelen ontbreken;

M.

overwegende dat nog altijd niet duidelijk is hoeveel Europese middelen er nu precies beschikbaar zijn voor integratie van de Roma; overwegende dat het in dit verband zeer belangrijk is dat de Commissie blijft controleren hoe de lidstaten de EU-gelden uitgeven, én waarborgen krijgt over het juiste gebruik van die middelen;

N.

overwegende dat goed toezicht op en een stelselmatige en consistente beoordeling van de resultaten van de maatregelen voor integratie van de Roma cruciaal zijn voor een doeltreffende uitvoering van de genoemde nationale strategieën, en verder overwegende dat in minder dan de helft van alle lidstaten een mechanisme voor het regelmatig rapporteren over en het beoordelen hiervan in het leven is geroepen;

O.

overwegende dat het EU-kader in de oprichting van nationale contactpunten voor integratie van de Roma in elke lidstaat voorzag en dat in dat kader werd aangegeven dat deze contactpunten de volledige bevoegdheid zouden moeten krijgen voor de coördinatie van integratie van de Roma op alle beleidsterreinen;

P.

overwegende dat de lidstaten alle noodzakelijke maatregelen moeten nemen om te waarborgen dat de Roma niet worden gediscrimineerd en dat hun mensenrechten, zoals vastgelegd in het Handvest en het Europees mensenrechtenverdrag, alsook in de EU-wetgeving, worden geëerbiedigd, beschermd en bevorderd;

Q.

overwegende dat de Roma te leiden hebben onder discriminatie en sociale uitsluiting, en dat speciale aandacht moet worden besteed aan minderjarigen en vrouwen binnen de Roma-gemeenschappen, met name wat hun grondrechten betreft, waaronder hun recht op onderwijs en lichamelijke integriteit, alsmede aan het verbod op slavernij en gedwongen arbeid, zoals vastgelegd in de artikelen 3 en 5 van het Handvest van de grondrechten;

R.

overwegende dat anti-Roma-vooroordelen en negatief gedrag alleen doeltreffend kunnen worden bestreden middels goede bewustmakingscampagnes en initiatieven die de interculturele dialoog en samenwerking bevorderen, en door middel van het cultiveren van brede steun voor insluiting van de Roma;

S.

overwegende dat voor de Roma die het burgerschap van de Europese Unie hebben volledig de aan het Europees burgerschap verbonden zijnde rechten en plichten moeten gelden;

1.

veroordeelt in krachtige bewoordingen de discriminatie van en het racisme tegen de Roma, en betreurt het feit dat de grondrechten van de Roma in de EU nog altijd niet volledig zijn gewaarborgd; verzoekt de Commissie en de lidstaten discriminatie te bestrijden en ervoor te zorgen dat de relevante EU-richtlijnen, zoals Richtlijn 2000/43/EG en 2012/29/EU (8), goed worden omgezet en ten uitvoer gelegd;

2.

verzoekt de Commissie een doeltreffend pan-Europees mechanisme voor het monitoren van de grondrechten van de Roma, anti-Roma-incidenten en haatmisdrijven tegen de Roma in het leven te roepen, en krachtdadig op te treden — waaronder, indien van toepassing, in de vorm van inbreukprocedures — wanneer in de lidstaten de grondrechten van de Roma, in het bijzonder het recht op toegang tot en van uitoefening van sociaal-economische rechten, het recht op vrij verkeer en het verblijfsrecht, het recht op toegang tot gezondheidszorg en onderwijs, het recht op gelijkheid en van non-discriminatie (waaronder het recht op bescherming tegen meervoudige discriminatie), het recht op de bescherming van persoonsgegevens en het verbod op het bijhouden van registers op basis van etniciteit en ras, worden geschonden;

3.

is verheugd over het initiatief van de Commissie houdende oprichting van een on line-instrument om plaatselijke autoriteiten te helpen bij het begrijpen en implementeren van het recht op vrij verkeer van EU-burgers; veroordeelt evenwel elke poging die erop gericht is het recht op vrij verkeer van de Roma te beperken en roept de lidstaten op illegale uitzettingen te beëindigen;

4.

veroordeelt alle vormen van zigeunervijandige sentimenten, in het bijzonder haatuitingen in de publieke ruimte en in het politieke debat; verzoekt de lidstaten met klem zich met hernieuwd elan in te zetten voor de bestrijding van zigeunervijandige gevoelens, in de wetenschap dat deze gevoelens een rol spelen bij het ondermijnen van een succesvolle implementatie van de nationale strategieën voor integratie van de Roma; spoort alle partijen aan geen Roma-vijandige verklaringen af te leggen die tot haat aanzetten;

5.

verzoekt de lidstaten onderzoeken in te stellen naar en een eind te maken aan etnische profiling, aan politiegeweld tegen de Roma en andere vormen van schendingen van de mensenrechten van de Roma, ervoor te zorgen dat op vooroordelen stoelende misdrijven strafbaar worden gesteld, worden geregistreerd en naar behoren worden onderzocht, en dat de slachtoffers passende bijstand en bescherming wordt geboden, en speciale opleidingsprogramma’s te ontwikkelen voor politiemensen en andere overheidsfunctionarissen die met de Roma-gemeenschappen werken;

6.

verzoekt de Commissie en de lidstaten iets te doen aan het feit dat de kinderen van de Roma in de EU bij hun geboorte niet altijd worden ingeschreven en derhalve niet over een geboortecertificaat beschikken;

7.

verzoekt de lidstaten de uitsluiting van de Roma krachtdadig aan te pakken door middel van het uitvoeren van de maatregelen in de nationale strategieën voor integratie van de Roma, en dat aan de hand van concrete doelstellingen, termijnen en beschikbare middelen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de vertegenwoordigers van de Roma en de Roma-organisaties van het maatschappelijk middenveld actief te betrekken bij het beheer, de uitvoering, monitoring en beoordeling van de nationale strategieën en de projecten voor de Roma door middel van nieuwe mechanismen voor een geregelde en transparante dialoog, overeenkomstig de beginselen van de Europese gedragscode voor partnerschappen; vraagt de lidstaten in hun nationale strategieën aan te geven op welke wijze zij van plan zijn de Roma zeggenschap te geven over en te betrekken bij dit proces; vraagt de Commissie de lidstaten te helpen bij hun inspanningen die erop gericht zijn de vertegenwoordigers van de Roma beter te informeren over de kansen die de nationale strategieën bieden, en hen aan te sporen in het integratieproces een actievere rol te spelen;

8.

verzoekt de Commissie en de lidstaten voldoende financiering ter beschikking te stellen voor de totstandbrenging van een sterk maatschappelijk middenveld binnen de Roma-gemeenschappen, met capaciteit, kennis en deskundigheid op de gebieden monitoring en evaluatie;

9.

verzoekt de Commissie intensiever met de lidstaten, plaatselijke autoriteiten en andere relevante actoren samen te werken om doeltreffend te communiceren over de uitvoering van de nationale strategieën en de voordelen van maatschappelijke integratie van de Roma, ter bevordering van de interculturele dialoog en de bewustmakingcampagnes die beogen een eind te maken aan anti-Roma-vooroordelen en negatieve gedragingen door middel van een mentaliteitsverandering, en ter facilitering van initiatieven die leiden tot meerderheidssteun voor maatregelen ter bevordering van integratie van de Roma;

10.

verzoekt de Commissie en de lidstaten in hun nationale strategieën voor integratie van de Roma meer nadruk te leggen op de genderdimensie, en Roma-vrouwen en Roma-jongeren te betrekken bij de uitvoering van en het toezicht op de nationale strategieën;

11.

spoort de lidstaten aan plaatselijke en regionale autoriteiten te betrekken bij het herzien, beheren, uitvoeren en monitoren van hun nationale strategieën, en de plaatselijke en regionale autoriteiten te helpen en te ondersteunen bij de maatregelen die zij met het oog op de insluiting van de Roma onder de vier pijlers van de nationale strategieën, alsmede bij het implementeren van anti-discriminatiemaatregelen moeten nemen;

12.

verzoekt de lidstaten met steun van het Bureau voor de grondrechten, het ontwikkelingsprogramma van de VN en de Wereldbank gedifferentieerde gegevens over de sociaal-economische situatie van de Roma te produceren, alsmede over de mate waarin de Roma met discriminatie op grond van etnische afkomst te maken hebben en over haatmisdrijven waar zij het slachtoffer van worden, met volledige inachtneming van de gegevensbeschermingsnormen en het recht op privacy, en samen met de Commissie basisindicatoren en meetbare doelstellingen te ontwikkelen die essentieel zijn voor een goed monitoringsysteem, met het oog op meetbare feedback over de vooruitgang die wordt geboekt bij de uitvoering van de nationale strategieën en bij de verbetering van de situatie van de Roma, waarbij in het bijzonder aandacht dient te worden besteed voor de situatie van minderjarigen en vrouwen; verzoekt de Commissie de coördinerende rol van het Bureau te versterken en de capaciteiten ervan volledig te benutten;

13.

verzoekt de Commissie een tijdspad en duidelijke en meetbare doelstellingen en indicatoren voor de uitvoering van de nationale strategieën vast te stellen, aansluitend bij de Europa 2020-strategie, de lidstaten te helpen bij het verbeteren van hun absorptiecapaciteit van EU-middelen en per land verslagen op te stellen en aanbevelingen te formuleren;

14.

verzoekt de lidstaten met de multidimensionale en territoriale aspecten van armoede rekening te houden, voldoende financiële middelen bijeen te brengen van zowel hun nationale begrotingen, als EU-programma’s — vooral van het Europees Sociaal Fonds, het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling — , onder andere via vanuit de gemeenschap geleide plaatselijke ontwikkeling, gemeenschappelijke actieplannen, geïntegreerde territoriale investeringen en geïntegreerde acties, teneinde de doelstellingen in hun nationale strategieën te verwezenlijken, geïntegreerde multisectorale en multifondsprogramma’s te ontwikkelen voor de regio’s met de grootste achterstanden, integratie van de Roma in de partnerschapsovereenkomsten voor de programmeringsperiode 2014-2020 op te nemen en eigen operationele programma’s te maken voor de bevordering van gelijke kansen en de preventie van discriminatie en segregatie;

15.

verzoekt de Commissie en de lidstaten speciale, kleinschalige en flexibele subsidieregelingen te ontwikkelen voor gemeenschapsprojecten en voor het mobiliseren van plaatselijke gemeenschappen voor sociale integratie;

16.

verzoekt de lidstaten hun algemene onderwijs-, werkgelegenheids-, huisvestings- en gezondheidsbeleid af te stemmen op de doelstellingen van de nationale strategieën;

17.

verzoekt de Commissie en haar task force voor de Roma de besteding van voor integratie van de Roma bedoelde EU-gelden door de lidstaten, alsmede de impact van de nationale beleidsmaatregelen voor het leven van alledag van de Roma te blijven volgen, hierover elk jaar verslag uit te brengen aan het Parlement en de Raad, en in deze verslagen in concreto aan te geven hoe de doeltreffendheid van de besteding van de EU-middelen kan worden vergroot; is van oordeel dat de Commissie deskundigen en het maatschappelijk middenveld om een gestructureerde input moet vragen en voor doeltreffende samenwerking tussen het Platform voor integratie van de Roma en het roulerende EU-voorzitterschap moet zorgen;

18.

verzoekt de Commissie de impact van de EU-financiering op de maatschappelijke integratie van de Roma periodiek extern te laten beoordelen, de met behulp van EU-financiering ontwikkelde goede praktijken en gerealiseerde projecten in kaart te brengen, en hun duurzaamheid op de lange termijn te waarborgen;

19.

verzoekt de lidstaten met plaatselijke en regionale autoriteiten samen te werken om ruimtelijke segregatie tegen te gaan, onwettige gedwongen uitzettingen te beëindigen en het verschijnsel dakloosheid onder de Roma te voorkomen, alsook een doeltreffend en inclusief huisvestingsbeleid — inclusief de terbeschikkingstelling van passende woonruimte — en maatschappelijke en gezondheidsbijstand in het geval van uitzettingen te ontwikkelen;

20.

verzoekt de lidstaten het instrument ruimtelijke ordening in te zetten voor integratie en desegregatie, en kwaliteit van de infrastructuur en het milieu te verbeteren in die steden die met de grootste sociale onevenwichtigheden te kampen hebben, alsook de band tussen stedelijke en plattelandsgebieden te versterken met het oog op het bevorderen van een inclusieve ontwikkeling;

21.

verzoekt de lidstaten een eind te maken aan segregatie en, in voorkomend geval, de illegale plaatsing van Roma-kinderen op speciale scholen, en de noodzakelijke infrastructuur en mechanismen te ontwikkelen om alle Roma-kinderen een kans op toegang tot kwalitatief hoogwaardig onderwijs te geven, te voorkomen dat Roma-leerlingen de school vroegtijdig verlaten (onder andere door de ouders bij het onderwijsproces te betrekken), Roma-kinderen een kleuterschoolplek aan te bieden en toegang tot ontwikkelingsdiensten te waarborgen, opleiding voor leraren te ontwikkelen om hen te leren omgaan met de specifieke potentiële problemen met Roma-leerlingen, inclusieve ondersteuningsstructuren (zoals begeleiding en mentorschappen) voor Roma-leerlingen te ontwikkelen, teneinde te voorkomen dat zij het secundair en tertiair onderwijs vroegtijdig verlaten, hun toegang tot het Erasmusprogramma te waarborgen, en stagemogelijkheden te creëren zodat zij passende werkervaring kunnen opdoen;

22.

verzoekt de Commissie en de lidstaten iets te doen aan de hoge werkloosheid onder de Roma en een einde te maken aan alle obstakels voor de toegang tot werkgelegenheid, waaronder middels bestaande mechanismen zoals de Jeugdgarantieregeling en de vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020-strategie; verzoekt de lidstaten anti-discriminatiemechanismen, speciale opleidingsprogramma’s en programma’s ter facilitering van de toegang tot de arbeidsmarkt te ontwikkelen, inclusief voor de evenredige vertegenwoordiging van de Roma in overheidsdiensten, de uitoefening van vrije beroepen te bevorderen, middelen vrij te maken voor meer banen in sectoren met het grootste werkgelegenheidspotentieel — zoals de inclusieve groene economie, gezondheids- en sociale diensten, en de digitale economie — en partnerschappen tussen overheden en werkgevers tot stand te brengen;

23.

verzoekt de Europese instellingen stageprogramma’s te ontwikkelen en in alle instellingen Roma in dienst te nemen;

24.

verzoekt de Commissie en de lidstaten iets te doen aan het bestaande onevenwicht op gezondheidsgebied voor de Roma en aan de discriminatie die zij ondervinden bij de toegang tot gezondheidszorg, speciale programma’s te ontwikkelen en hieraan voldoende nationale en Europese financiële middelen ter beschikking te stellen, met bijzondere aandacht voor de gezondheid van moeder en kind;

25.

verzoekt de lidstaten nationale contactpunten voor integratie van de Roma aan te wijzen en aan te geven wat hun taken bij de uitvoering van de nationale strategieën zijn, erop toe te zien dat deze contactpunten over voldoende autoriteit, capaciteit, en politieke en financiële ondersteuning beschikken om hun taken doeltreffend uit te voeren, te zorgen voor goede contacten met de Roma-gemeenschap en Roma-organisaties van het maatschappelijk middenveld, ervoor te zorgen dat de contactpunten gemakkelijk herkenbaar en bereikbaar zijn, en toe te zien op een transparante communicatie tussen deze contactpunten en alle betrokken partijen;

26.

herinnert de lidstaten eraan dat goede praktijken zoals de programma’s voor bemiddeling voor de Roma en de European Alliance of Cities and Regions for Roma Inclusion van de Raad van Europa succesvol zijn, hetgeen de lidstaten ertoe zou moeten aanzetten integratie van de Roma met nog meer politieke overtuiging ter hand te nemen;

27.

steunt het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad voor doeltreffende maatregelen voor integratie van de Roma in de lidstaten;

28.

onderstreept dat integratie een proces is dat in twee richtingen verloopt en dat elke integratie-inspanning impliceert dat de partijen gedeelde, maar — gezien hun capaciteiten en hun economische, politieke en sociale hulpbronnen — asymmetrische verantwoordelijkheden hebben;

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de Raad van Europa.


(1)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 283.

(2)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 73.

(3)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 112.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0246.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0090.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0328.

(7)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 25.

(8)  Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/163


P7_TA(2013)0595

Resultaten van de top van Vilnius en de toekomst van het Oostelijk Partnerschap, in het bijzonder voor wat betreft Oekraïne

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de resultaten van de top van Vilnius en de toekomst van het Oostelijk Partnerschap, in het bijzonder wat betreft Oekraïne (2013/2983(RSP))

(2016/C 468/22)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over het Europees nabuurschapsbeleid: naar een sterker partnerschap — standpunt van het EP over de verslagen van 2012 (1),

gezien zijn resolutie van 12 september 2013 over de druk die Rusland uitoefent op landen van het Oostelijk Partnerschap (tegen de achtergrond van de komende top van het Oostelijk Partnerschap in Vilnius) (2),

gezien zijn resolutie van 13 januari 2005 over de verkiezingsuitslag in Oekraïne (3),

gezien de gezamenlijke verklaring van de top van het Oostelijk Partnerschap in Vilnius op 29 november 2013,

gezien de gezamenlijke verklaringen van de top van het Oostelijk Partnerschap in Warschau op 29 en 30 september 2011 en van de top van het Oostelijk Partnerschap in Praag op 7 mei 2009,

gezien de verslechterende situatie in Oekraïne, die ontstaan is na het besluit van de Oekraïense autoriteiten om tijdens de Vilnius-top van 28 en 29 november 2013 de associatieovereenkomst niet te ondertekenen, met als gevolg een uitbarsting van massale betogingen van de bevolking voor een Europese keuze van Oekraïne op de „Euromaidan” in Kiev en in steden in het hele land,

gezien de gezamenlijke verklaringen van Catherine Ashton, vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en Štefan Füle, commissaris voor uitbreiding en Europees nabuurschapsbeleid, waarin zij het buitensporig gebruik van geweld door de politie bij het uiteendrijven van een demonstratie op 30 november 2013 in Kiev veroordelen,

gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Oekraïne en alle andere deelnemers van de top van het Oostelijk Partnerschap in Vilnius opnieuw hebben bevestigd te hechten aan de beginselen van internationaal recht en fundamentele waarden zoals democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten;

B.

overwegende dat het werk en de inspanningen die de laatste jaren zijn gedaan om de bilaterale betrekkingen te intensiveren en de Europese integratie te versterken met name worden ondergraven door het besluit van Armenië om zich uit de onderhandelingen over de associatieovereenkomst terug te trekken en het op het laatste moment genomen besluit van Oekraïne om de voorbereidingen voor de ondertekening van de associatieovereenkomst op te schorten;

C.

overwegende dat het besluit van de Oekraïense regering om de voorbereidingen voor de ondertekening van de associatieovereenkomst, met inbegrip van een diepe en brede vrijhandelsruimte (DCFTA), op te schorten tot ongenoegen en massale protesten in het land heeft geleid; overwegende dat de Oekraïense ordestrijdkrachten daarbij brutaal en onaanvaardbaar geweld hebben gebruikt tegen vreedzame demonstranten, oppositiepartijen en de media;

D.

overwegende dat Georgië en Moldavië tijdens de top van het Oostelijk Partnerschap in Vilnius op 29 november 2013 associatieovereenkomsten met de EU, met bepalingen tot oprichting van DCFTA's, hebben geparafeerd;

E.

overwegende dat de enige uitweg erin bestaat dat alle partijen over een vreedzame oplossing onderhandelen;

1.

verwelkomt de parafering van de associatieovereenkomsten, met inbegrip van DCFTA's, met Georgië en Moldavië, waarmee een duidelijke Europese agenda voor deze twee landen wordt gecreëerd; ziet uit naar de spoedige ondertekening en tenuitvoerlegging van deze overeenkomsten; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan de tenuitvoerlegging van deze overeenkomsten te vergemakkelijken en de autoriteiten van beide landen bij te staan zodat hun burgers op korte termijn een aantal tastbare, positieve effecten kan worden geboden die uit de overeenkomsten voortvloeien;

2.

betreurt het besluit van de Oekraïense autoriteiten om, onder leiding van president Janoekovitsj, de associatieovereenkomst met de EU niet te ondertekenen tijdens de top van het Oostelijk Partnerschap in Vilnius, ondanks de duidelijk aanwezige wil van de zijde van de EU om het associatieproces voort te zetten mits aan de voorwaarden wordt voldaan; beschouwt dit besluit als een enorme gemiste kans in de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne en voor de aspiraties van Oekraïne; erkent de Europese aspiraties van Oekraïne, zoals die worden verwoord tijdens de aanhoudende „Euromaidan”-betogingen van Oekraïense maatschappelijke organisaties in Kiev en andere steden in het hele land, die niet aarzelen om in het openbaar blijk te geven van hun afkeuring van het besluit van president Janoekovitsj, en herhaalt zijn opvatting dat het intensiveren van de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne en het bieden van een Europees perspectief aan Oekraïne van grote betekenis is voor en in het belang is van beide partijen;

3.

betreurt de gewelddadige incidenten tijdens de nacht van 9 op 10 december 2013, toen de ordestrijdkrachten de kantoren van oppositiepartijen en onafhankelijke media bestormden en betogers aanvielen, alsook tijdens de nacht van 10 op 11 december 2013, toen de ordestrijdkrachten vreedzame betogers aanvielen en probeerden hen van het plein en uit de omringende straten weg te drijven en de barricaden af te breken; wijst erop dat deze incidenten zelfs plaatsvonden tijdens het bezoek van Catherine Ashton, vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, en terwijl er voortdurend inspanningen werden gedaan om rondetafelgesprekken te faciliteren; vreest dat deze incidenten de reeds gespannen situatie verder zouden kunnen doen escaleren;

4.

herinnert eraan dat er verscheidene communicatiekanalen tussen de EU en Oekraïne bestaan, waaronder de door de heren Cox en Kwaśniewski geleide waarnemingsmissie van het Europees Parlement, en herhaalt in dit verband dat de door de Oekraïense autoriteiten geuite bezorgdheid ter rechtvaardiging van dit op het laatste moment genomen besluit eerder had moet worden verwoord, zodat hierop had kunnen worden gereageerd;

5.

herhaalt dat het volledig achter de ondertekening op zo kort mogelijke termijn van de associatieovereenkomst staat, op voorwaarde dat wordt voldaan aan de desbetreffende vereisten die zijn vastgesteld door de Raad Buitenlandse Zaken van 10 december 2012 en zijn onderschreven in de resolutie van het Parlement van 13 december 2012; verzoekt de Europese Raad dan ook om tijdens zijn bijeenkomst in december 2013 een sterk politiek signaal af te geven dat de EU nog altijd de banden met Oekraïne wil aanhalen;

6.

vraagt dat er onmiddellijk een nieuwe, volwaardige EU-bemiddelingsmissie op het hoogste politieke niveau wordt opgezet om de regering met de democratische oppositie en het maatschappelijk middenveld rond de tafel te helpen krijgen en een vreedzame uitweg uit de huidige crisis te helpen bewerkstelligen;

7.

verklaart zich volledig solidair met degenen die demonstreren voor een Europese toekomst; dringt er bij de Oekraïense autoriteiten op aan de burgerrechten en de fundamentele vrijheid van vergadering en van vreedzaam protest volledig te eerbiedigen; veroordeelt krachtig de inzet van bruut geweld tegen vreedzame betogingen, en benadrukt dat er onmiddellijk een doeltreffend en onafhankelijk onderzoek moet worden ingesteld en dat degenen die schuldig worden bevonden moeten worden vervolgd; vraagt dat de vreedzame betogers die de afgelopen dagen zijn gearresteerd, onmiddellijk en zonder voorwaarden worden vrijgelaten; wijst met klem op de internationale verplichtingen van Oekraïne in dit verband; benadrukt dat dergelijke maatregelen duidelijk indruisen tegen de grondbeginselen van de vrijheid van vergadering en de vrijheid van meningsuiting, en derhalve een inbreuk vormen op universele en Europese waarden; herinnert eraan dat, gezien de positie van Oekraïne als fungerend voorzitter van de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa, het optreden van het land op het gebied van de bescherming en bevordering van deze waarden nog kritischer tegen de licht wordt gehouden;

8.

herhaalt zijn scherpe veroordeling van de onaanvaardbare politieke en economische druk die Rusland op Oekraïne uitoefent, waarbij het ook met handelssancties dreigt; vraagt de EU en haar lidstaten met één stem tegen Rusland te spreken, en vraagt de EU, samen met haar lidstaten, een beleid te ontwikkelen en uit te voeren waarmee adequaat wordt gereageerd op deze instrumenten en maatregelen die Rusland tegen oostelijke partners gebruikt, met name teneinde Oekraïne te helpen energiezekerheid te verkrijgen tegen de achtergrond van de aanslepende crisis rond de invoer van aardgas uit Rusland; herhaalt dat de associatieovereenkomst een strikt bilaterale kwestie tussen beide partijen vormt, en is sterk gekant tegen ieder voorstel om een derde partij bij het proces te betrekken;

9.

verzoekt de Commissie mogelijke tegenmaatregelen te overwegen die de EU kan treffen wanneer Rusland de handelsregels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) voor kortzichtige politieke doeleinden overtreedt; benadrukt dat de Unie ter wille van haar politieke geloofwaardigheid moet kunnen reageren wanneer zij of haar partnerlanden onder politieke en economische druk komen te staan;

10.

verzoekt de Oekraïense autoriteiten met klem de dialoog aan te gaan met de demonstranten teneinde een geweldescalatie en destabilisatie van het land te voorkomen, en roept alle politieke partijen op zich in te spannen voor een ordelijk, rustig en bedachtzaam debat over de economische en politieke situatie en de vooruitzichten op toekomstige integratie in de EU; herinnert eraan dat in elke democratie verkiezingen kunnen worden uitgeschreven wanneer de zittende politici geen volkslegitimiteit meer genieten;

11.

vraagt de EU-instellingen en de lidstaten zich ruim open te stellen voor de Oekraïense samenleving, in het bijzonder door spoedig een overeenkomst over visumvrijstelling te sluiten, nauwer te gaan samenwerken op onderzoeksgebied, uitwisselingsprogramma's voor jongeren uit te breiden en meer studiebeurzen ter beschikking te stellen; is van mening dat er verdere inspanningen moeten worden gedaan om Oekraïne volledig in de interne energiemarkt van de EU te integreren;

12.

wijst erop dat de EU haar steun moet geven voor inbreng van internationale financiële instellingen zoals het Internationaal Monetair Fonds en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling in de vorm van financiële bijstand aan Oekraïne, zodat het land iets aan zijn verslechterende financiële situatie kan doen;

13.

herinnert eraan dat de ondertekening van de associatieovereenkomst geen doel op zich is, maar veeleer een instrument om stabiliteit en sociaaleconomische vooruitgang op de lange termijn te bewerkstelligen, evenals een duurzame en systemische overgang, en dat dit een echt engagement vereist om de overeenkomst correct en onmiddellijk ten uitvoer te leggen; dringt er bij de EU op aan met de Oekraïense autoriteiten te onderhandelen over een concreet stappenplan voor de tenuitvoerlegging;

14.

betreurt dat de Armeense autoriteiten, na de succesvolle afsluiting van de meer dan drie jaar durende onderhandelingen over een associatieovereenkomst met inbegrip van een DCFTA, onder Russische druk in plaats daarvan hebben besloten lid te worden van de douane-unie; herinnert de Armeense autoriteiten eraan dat de protesten en betogingen tegen dit besluit een uiting van de vrije wil van de burgers van het land zijn en dat deze moeten worden geëerbiedigd op grond van de internationale verplichtingen die Armenië is aangegaan; herinnert er in dit verband aan dat de vervolging en gevangenneming van betogers schendingen vormen van het recht van vergadering en meningsuiting, en dat repressieve maatregelen indruisen tegen de recente retoriek over het hechten aan gedeelde waarden met de EU; dringt er bij de regering van Armenië op aan een inclusieve dialoog met het maatschappelijk middenveld aan te gaan over de toekomstige koers van het land;

15.

is verheugd over de ondertekening van een overeenkomst inzake versoepeling van de visumplicht tussen de EU en Azerbeidzjan; is bezorgd over het harde optreden tegen afwijkende meningen in het land na de presidentsverkiezingen van oktober 2013, zoals blijkt uit de voortdurende detentie en nieuwe arrestaties van oppositieactivisten, de intimidatie van onafhankelijke ngo's en media, en het ontslag van critici van de regering louter wegens hun politieke activiteiten; vraagt er bij het parlement van Azerbeidzjan om, naar aanleiding van de goedkeuring van de resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2013, terug te komen op zijn besluit om de deelname aan de Parlementaire Vergadering Euronest op te schorten;

16.

is verheugd over het wetgevingsvoorstel van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 om het voor onderdanen van Moldavië met een biometrisch paspoort mogelijk te maken visumvrij naar het Schengengebied te reizen; denkt dat deze belangrijke maatregel de contacten tussen mensen zal bevorderen en Moldavië sterker met de EU zal verbinden;

17.

is verheugd over de ondertekening van een kaderovereenkomst met Georgië inzake deelname aan EU-crisisbeheersingsoperaties, die een permanente rechtsgrond geeft voor de deelname van Georgië aan lopende en toekomstige EU-crisisbeheersingsinspanningen overal ter wereld;

18.

is van mening dat de resultaten en de algehele context van de top in Vilnius aantonen dat de EU een strategischer en flexibeler beleid moet formuleren om de keuze voor Europa in haar oostelijke partnerlanden te bevorderen, daarbij gebruik makend van het volledige instrumentarium waarover zij beschikt, zoals macro-economische bijstand, versoepeling van handelsregelingen, projecten om de energiezekerheid en economische modernisering te versterken, en een snelle uitvoering van visumliberalisering, in overeenstemming met de Europese waarden en belangen;

19.

is voorstander van verdere inspraak van het maatschappelijk middenveld in de nationale hervormingsprocessen; moedigt nauwere interparlementaire samenwerking met de Parlementaire Vergadering Euronest aan; vraagt dat er zo spoedig mogelijk een missie van het Europees Parlement naar Oekraïne wordt gestuurd; is ingenomen met de betrokkenheid van de Conferentie van lokale en regionale overheden van het Oostelijk Partnerschap;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de lidstaten, de president van Oekraïne, de regeringen en parlementen van de landen van het Oostelijk Partnerschap en van de Russische Federatie, de parlementaire vergadering Euronest, en de parlementaire vergaderingen van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0446.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0383.

(3)  PB C 247 E van 6.10.2005, blz. 155.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/167


P7_TA(2013)0596

Voortgangsverslag 2013 over Albanië

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het voortgangsverslag 2013 betreffende Albanië (2013/2879(RSP))

(2016/C 468/23)

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2003 in Thessaloniki over het vooruitzicht van de toetreding van de landen op de Westelijke Balkan tot de Europese Unie,

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 11 december 2012, die door de Europese Raad van 14 december 2012 werden bevestigd,

gezien de mededeling van de Commissie van 9 november 2010 getiteld „Advies van de Commissie betreffende het verzoek van Albanië om toetreding tot de Europese Unie” (COM(2010)0680),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 oktober 2013 getiteld „Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2013-2014” (COM(2013)0700), en het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Voortgangsverslag 2013 betreffende Albanië” (SWD(2013)0414),

gezien de eerste bevindingen en conclusies van de internationale verkiezingswaarnemingsmissie naar Albanië voor de parlementsverkiezingen van 23 juni 2013,

gezien zijn resoluties van 22 november 2012 over Uitbreiding: beleid, criteria en de strategische belangen van de EU (1) en van 13 december 2012 over het voortgangsverslag 2012 betreffende Albanië (2),

gezien zijn resolutie van 22 oktober 2013 over het begrotingsbeheer van de pretoetredingsmiddelen van de Europese Unie op het gebied van de rechtsstelsels en de strijd tegen corruptie in de kandidaat-landen en potentiële kandidaat-landen (3) en zijn opmerkingen over Albanië,

gezien de aanbevelingen van de zesde bijeenkomst van het Parlementair stabilisatie- en associatiecomité EU-Albanië van 28-29 oktober 2013,

gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Albanië vorderingen heeft geboekt met betrekking tot het bereiken van de twaalf voornaamste prioriteiten uit het Commissieadvies van 2010 en dat het hervormingsproces naar tevredenheid verloopt; overwegende dat Albanië de overige kernmaatregelen voor de hervorming van het gerechtelijk apparaat, het openbaar bestuur en het parlement heeft aangenomen bij consensus tussen de partijen; overwegende dat er nog altijd problemen zijn die snel en efficiënt moeten worden aangepakt zodat Albanië verdere vorderingen kan maken op de weg naar het EU-lidmaatschap;

B.

overwegende dat het ordelijke verloop van de parlementsverkiezingen van juni 2013 en de vreedzame machtsoverdracht een positief effect hebben op het democratiseringsproces en de internationale reputatie van Albanië;

C.

overwegende dat de EU-toetredingsprocedure een drijvende kracht is geworden achter de aanhoudende hervormingen in Albanië en dat de burgers de toetreding van het land tot de EU blijven steunen;

D.

overwegende dat de nieuwe legislatuur van het parlement ondanks de tot dusver gemaakte vorderingen opnieuw van start is gegaan met spanningen tussen de politieke krachten; overwegende dat deze gebeurtenissen aangeven dat de politieke krachten dringend naar dialoog, samenwerking en het sluiten van compromissen moeten streven, met name in de betrekkingen tussen de twee belangrijkste politieke krachten, maar ook tussen alle andere belanghebbenden in de Albanese samenleving;

E.

overwegende dat het Europees Parlement een belangrijke rol heeft gespeeld in de inspanningen om een gezond politiek klimaat in het land te scheppen; overwegende dat een duurzame politieke dialoog van essentieel belang is om de dynamiek van het hervormingsproces en de uitvoering van de EU-agenda te handhaven;

F.

overwegende dat de EU van de rechtsstaat het kernpunt van het uitbreidingsproces heeft gemaakt; overwegende dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de strijd tegen corruptie, georganiseerde misdaad, mensenhandel, wapenhandel en drugshandel tot grote bezorgdheid blijven strekken; overwegende dat vooruitgang op deze terreinen essentieel is voor de voortgang in het EU-integratieproces; overwegende dat krachtige politieke steun van cruciaal belang is om op deze gebieden vooruitgang te boeken;

G.

overwegende dat de rechten van minderheden — en met name de Roma-minderheid en de LGBTI-gemeenschap — verder moeten worden bevorderd; overwegende dat de leefomstandigheden van de Roma in Albanië verschrikkelijk zijn en snel moeten worden verbeterd, met name wat de toegang van Roma tot inschrijving in de bevolkingsregisters, huisvesting en onderwijs en de integratie van Roma-kinderen in het onderwijsstelsel betreft — vanaf de kleuterschool tot in het hoger onderwijs;

H.

overwegende dat sociale hervormingen even belangrijk zijn als politieke en juridische hervormingen; overwegende dat Albanië ernaar streeft de sociale cohesie te verbeteren en daartoe behoefte heeft aan krachtige ondersteuning van de EU en aan duidelijkere inspanningen van de regering om de sociale dialoog te bevorderen vanuit de positie van derde partij, samen met de vakbonden en de werkgeversorganisaties;

I.

overwegende dat de aanwezigheid van een professioneel, effectief en op verdienste gebaseerd openbaar bestuur van groot belang is voor elk land dat lid wil worden van de EU;

J.

overwegende dat corruptie en straffeloosheid voor misdrijven wijdverbreid blijven in de Albanese samenleving; overwegende dat overheidsinstellingen die zich bezighouden met de strijd tegen corruptie kwetsbaar blijven voor politieke druk en inmenging; overwegende dat corruptie in de rechterlijke macht en in instellingen ter bestrijding van misdaad een bijzonder ernstig probleem blijft;

K.

overwegende dat de voortgang van elk land in de richting van EU-lidmaatschap afhangt van de inspanningen van dat land om te voldoen aan de criteria van Kopenhagen en aan de voorwaarden van het stabilisatie- en associatieproces;

L.

overwegende dat het uitbreidingsbeleid geloofwaardig moet blijven en gebaseerd moet zijn op objectieve criteria waaraan moet worden voldaan; overwegende dat Albanië op het punt staat om de status van kandidaat-lidstaat te verwerven, daar het land voldoet aan de criteria die voor deze stap gelden;

Algemene opmerkingen

1.

is ingenomen met en spreekt zijn steun uit aan de analyse en de aanbevelingen van het voortgangsverslag 2013 betreffende Albanië en verzoekt de Raad de door Albanië geboekte vooruitgang te erkennen door het land zonder onnodig oponthoud de status van kandidaat-lidstaat toe te kennen; dringt er bij de Albanese autoriteiten en alle politieke krachten met klem op aan de tot dusver bereikte vooruitgang te consolideren;

2.

prijst alle politieke krachten om het algehele ordelijke verloop van de recente parlementsverkiezingen en de soepele machtsoverdracht; beveelt aan om het vertrouwen van de bevolking in het verkiezingsproces verder te vergroten, onder meer door de institutionele onafhankelijkheid van de centrale kiescommissie en het professionalisme van de verkiezingsfunctionarissen te versterken; acht het van essentieel belang een daadwerkelijke politieke dialoog en samenwerking tussen alle partijen te ondersteunen en compromissen te sluiten als voorwaarde voor vooruitgang in de politieke processen;

3.

benadrukt dat alle politieke partijen en actoren in Albanië, met inbegrip van de media en het maatschappelijk middenveld, ernaar moeten streven het politieke klimaat in het land te verbeteren en zo een dialoog tot stand te brengen en wederzijds begrip te kweken; roept alle politieke partijen, ngo's, vakbonden en andere belanghebbenden dan ook op tot werkelijk engagement;

4.

onderstreept het feit dat de voorbereiding van integratie in de EU ruime politieke en publieke steun moet genieten; spoort de regering aan om de integratiehervormingen consequent door te voeren en om alle politieke krachten en het maatschappelijk middenveld daarbij te betrekken; is van mening dat de oppositie in dit opzicht eveneens een belangrijke rol vervult, en spreekt zijn erkenning uit voor haar verantwoordelijke politieke opstelling tot dusver; acht het belangrijk dat het maatschappelijk middenveld, de media en de burgers in Albanië verantwoording eisen van hun leiders voor specifieke beleidsresultaten, met name ten aanzien van het proces van integratie in de EU;

5.

roept de Albanese regering op om de administratieve capaciteiten te versterken door verdere hervormingen door te voeren in het openbaar bestuur en door depolarising en kennis van het EU-recht en het besluitvormingsproces van de EU te ondersteunen;

6.

neemt kennis van de bemoedigende vorderingen van de hervormingsagenda en geeft uiting aan zijn vertrouwen in het potentieel, het vermogen en de toewijding van Albanië om zijn Europese weg succesvol te vervolgen, mits de politieke krachten constructief blijven samenwerken; is verheugd over het feit dat verschillende essentiële hervormingen van de wetgeving zijn aangenomen, zoals de herziening van het reglement van orde van het parlement, de goedkeuring van de wet betreffende het overheidsapparaat en de amendementen op de wet betreffende het hooggerechtshof; moedigt Albanië aan naar goede resultaten bij de concrete uitvoering van deze hervormingen te streven;

7.

neemt nota van de resterende tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging van de wetgeving en onderstreept dat de hervormingsagenda sneller en krachtiger moet worden uitgevoerd en dat op dat vlak duidelijke resultaten moeten worden geboekt; verzoekt zowel de regeringspartijen als de oppositie om over de partijgrenzen heen te blijven samenwerken bij de goedkeuring en uitvoering van de belangrijkste hervormingen;

8.

roept Albanië op om de ambtenarenwet tijdig en op efficiënte wijze aan te nemen, de wet op de algemene administratieve rechtspraak te zijner tijd aan te nemen en de wet betreffende de organisatie en de werking van het openbaar bestuur te versterken; wijst op de noodzaak van een krachtiger departement Openbaar bestuur en van een volledig operationeel informatiesysteem voor het beheer van de personele middelen;

9.

spreekt zijn voldoening uit over het feit dat Europese integratie en modernisering van het land topprioriteiten van de nieuwe regering blijven; verzoekt Albanië resultaten te blijven leveren op het vlak van de voornaamste prioriteiten uit het advies van de Commissie van 2010, met name wat betreft de rechtsstaat, de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad, ook door een duurzame staat van dienst op te bouwen wat betreft uitvoering en goedkeuring van ontbrekende wetgeving; dringt er bij Albanië op aan om de samenwerking tussen het ministerie van Europese integratie en de vakministeries te verbeteren om zo de Europese hervormingsagenda te versterken;

Politieke criteria

10.

dringt aan op verdere inspanningen van zowel de regering als het parlement om de onafhankelijkheid, verantwoordingsplicht, onpartijdigheid en efficiëntie van het gerechtelijk apparaat te verbeteren, met inbegrip van de Hoge Raad voor justitie en een onafhankelijke openbaar aanklager, benoemd op basis van transparante, onpartijdige en op verdienste gebaseerde criteria; verzoekt de autoriteiten met klem te zorgen voor betere toegang tot de rechter voor eenieder die daar behoefte aan heeft, onder meer door bewustmakingscampagnes van de Staatscommissie voor rechtsbijstand en door oprichting van de voorgestelde lokale rechtsbijstandkantoren; verzoekt de autoriteiten de onafhankelijkheid, efficiëntie en doeltreffendheid van mensenrechtenstructuren, zoals de ombudsman en de commissaris voor bescherming tegen discriminatie, te versterken;

11.

onderstreept dat het Albanese rechtsstelsel volledig onafhankelijk, voorspelbaarder, efficiënter en eerlijker moet zijn om ervoor te zorgen dat de burgers en het bedrijfsleven vertrouwen in het rechtsstelsel hebben; roept de autoriteiten daarom op om depolitisering van de rechterlijke macht te waarborgen door een op verdienste gebaseerd en transparant proces voor de aanstelling van rechters en openbare aanklagers in te voeren, alsmede degelijke resultaten op het gebied van tuchtzaken te boeken, en door te zorgen voor een tijdige rechtspraak, die gepaard gaat met uniformisering van de rechtspraak, publicatie van en toegang tot alle rechterlijke besluiten onmiddellijk nadat zij zijn genomen en willekeurige toewijzing van zaken in alle rechtbanken;

12.

benadrukt dat er een op verdienste gebaseerd en professioneel openbaar bestuur moet komen dat transparant te werk gaat en wetten kan aannemen en uitvoeren; verzoekt om de nodige secundaire wetgeving aan te nemen die de correcte tenuitvoerlegging van de ambtenarenwet verzekert en om een nieuwe wet op de algemene administratieve rechtspraak uit te werken; wijst op de noodzaak van een krachtiger departement Openbaar bestuur en van een volledig operationeel informatiesysteem voor het beheer van de personele middelen; onderstreept dat er meer moet worden gedaan om het openbaar bestuur te depolitiseren, corruptie te bestrijden, meer aandacht te besteden aan verdienste bij benoemingen, promoties en ontslagen en om het openbaar bestuur efficiënter en financieel duurzamer te maken;

13.

is ingenomen met het voornemen van de regering om vóór de lokale verkiezingen in 2015 een grote administratieve en territoriale hervorming in het land op te starten en door te voeren; wijst er evenwel op dat het belangrijk is om te zorgen voor voldoende overleg met alle plaatselijke belanghebbenden en om te waarborgen dat de hervorming strookt met de bepalingen van het Europees Handvest inzake lokale autonomie, waaronder de bepalingen inzake de bescherming van de rechten van gemeenschappen en de bepalingen die de politieke, administratieve en financiële onafhankelijkheid van plaatselijke regeringen moeten waarborgen;

14.

benadrukt dat het politieke engagement om corruptie te bestrijden op alle niveaus verder moet worden versterkt en dat de institutionele capaciteit moet worden opgevoerd en de institutionele coördinatie moet worden verbeterd; dringt aan op grotere inspanningen om corruptie binnen plaatselijke overheden uit te roeien; erkent de resultaten die zijn bereikt wat betreft de goedkeuring van strategische documenten op het gebied van corruptiebestrijding; stelt tot zijn tevredenheid vast dat alle aanbevelingen van de derde GRECO-evaluatieronde zijn uitgevoerd, dat er een nationale anticorruptiecoördinator is aangesteld en dat de regering voornemens is om in elk ministerie een waakhond aan te stellen; onderstreept dat de geldende anticorruptiewetgeving consequent moet worden toegepast;

15.

verzoekt de regering om een duidelijk mandaat en actieplan/strategie uit te werken voor de nationale anticorruptiecoördinator en om werk te maken van het opstellen van de nieuwe nationale anticorruptiestrategie, onder meer door duidelijke resultaatindicatoren en follow-up- en monitoringmechanismen uit te werken; dringt er bovendien bij de bevoegde autoriteiten op aan om de rol van de dienst Interne Controle en Corruptiebestrijding te verduidelijken en de capaciteit op het gebied van interne controlemechanismen te vergroten, gezamenlijke onderzoekseenheden op te richten en deze van voldoende middelen te voorzien, toezicht te houden op de uitvoering van anticorruptiestrategieën en actieplannen en verder te werken aan het behalen van betere resultaten bij onderzoeken, vervolgingen en veroordelingen, ook bij corruptiezaken op hoog niveau; dringt er voorts bij de Albanese autoriteiten op aan om ervoor te zorgen dat de instellingen die zich bezighouden met de strijd tegen corruptie minder kwetsbaar worden voor politieke aanvallen;

16.

herhaalt dat hervormingen en regionale samenwerking in de strijd tegen de georganiseerde misdaad resoluut moeten worden doorgevoerd en dat er solide resultaten moeten worden geboekt op het vlak van onderzoek, vervolging en veroordeling op alle niveaus, met name waar het gaat om de productie van en handel in drugs, mensenhandel, met inbegrip van minderjarigen, en illegaal gokken; dringt er bij de regering op aan om werk te maken van goede resultaten met betrekking tot financieel onderzoek dat zich concentreert op onverklaarbare rijkdom en het verband tussen zulke rijkdom en criminele activiteiten en georganiseerde misdaad; herhaalt dat de coördinatie tussen de wetshandhavinginstanties verder moet worden verbeterd;

17.

prijst de ombudsman om zijn inspanningen om de mensenrechten te bevorderen, zijn openheid tegenover kwetsbare mensen en zijn samenwerking met organisaties uit het maatschappelijk middenveld; betreurt het dat de jaarverslagen en de speciale verslagen van de ombudsman niet zijn besproken in het parlement en bijgevolg niet kunnen worden gepubliceerd en niet officieel erkend zijn; roept de regering en het parlement op tot betere samenwerking met de ombudsman; betreurt het dat de ombudsman tot dusver door de regering niet regelmatig en tijdig wordt geïnformeerd of geraadpleegd over relevante wetsontwerpen; stelt met bezorgdheid vast dat het budget voor de ombudsman ontoereikend blijft en nog verder verlaagd is; onderstreept dat de instelling meer financiële en politieke steun nodig heeft van zowel het parlement als de regering om haar taken te kunnen blijven uitvoeren; roept op tot een brede bewustmakingscampagne waarin de rol en het belang van deze instelling wordt benadrukt;

18.

verzoekt het parlement en de regering alsmede andere relevante overheidsinstellingen om de integriteit en onafhankelijkheid van essentiële instellingen als de landelijke politie, de Hoge Raad voor justitie, de Hoge Inspectie voor de aangifte en controle van activa, de Autoriteit voor audiovisuele media en het Nationale Bureau voor statistiek te behouden en te stimuleren;

19.

is bezorgd over het feit dat bloedwraak in Albanië blijft voortbestaan, hetgeen niet alleen tot moord en geweld leidt, maar ook veel kinderen noodzaakt om langdurig thuis te blijven, met alle verreikende maatschappelijke consequenties van dien voor de levens van duizenden mensen; stelt vast dat het aantal moorden wegens bloedwraak toeneemt; verzoekt de Albanese autoriteiten te reageren op de oproep van de Verenigde Naties en de aanbevelingen van de ombudsman om een betrouwbare databank op te richten, de in 2005 opgerichte coördinatieraad voor de bestrijding van bloedwraak te activeren en een actieplan voor de aanpak van bloedwraak te ontwikkelen;

20.

waardeert de verbetering van de dialoog tussen het maatschappelijk middenveld en de regering en benadrukt dat de bereikte resultaten moeten worden geconsolideerd, verdiept en verbreed, zowel wat betreft democratie, mensenrechten en burgerlijke vrijheden als het scheppen van een wettelijk kader voor nieuwe hervormingen; onderstreept de essentiële rol van het maatschappelijk middenveld in regionale samenwerking met betrekking tot de sociale en politieke aspecten; verzoekt de regering de participatie van actoren van het maatschappelijk middenveld in het beleidsvormingsproces te vergemakkelijken;

21.

juicht toe dat de rechten van minderheden over het algemeen worden geëerbiedigd en dat godsdienstvrijheid wijdverbreid is; verzoekt de bevoegde autoriteiten om het klimaat van inclusie en tolerantie voor alle minderheden in het land verder te bevorderen; is bezorgd dat groepen zoals de Roma, personen met een handicap en lesbiennes, homo-, bi-, trans- en interseksuelen (LGBTI) nog steeds gediscrimineerd worden, ook door bepaalde autoriteiten; onderstreept dat alle minderheden bescherming moeten genieten; dringt er bij de regering op aan om ervoor te zorgen dat de relevante wetsbepalingen overal worden toegepast en spoort de autoriteiten ertoe aan om meer inspanningen te leveren voor bewustmaking ten aanzien van alle vormen van discriminatie; wijst erop dat het belangrijk is om de bevolking bewust te maken van de wettelijke mogelijkheden die burgers hebben om klachten in te dienen over verschillende vormen van discriminatie;

22.

verzoekt om verdere maatregelen om de rechten van de Roma-minderheid te waarborgen, die nog vaak geconfronteerd wordt met discriminatie; dringt in dit verband aan op een versnelde uitvoering van het actieplan voor het decennium van de Roma om de inclusie van de Roma te versterken, op voldoende en passende financiële middelen alsook op een herziening van de wetgeving; onderstreept dat inschrijving in de bevolkingsregisters en toegang tot huisvesting en onderwijs van essentieel belang zijn om de problemen van de Roma in Albanië op te lossen; roept de regering met klem op om daadkrachtig op te treden om de nodige voorwaarden te scheppen;

23.

dringt aan op passende herziening en uitvoering van de wetgeving, op bevordering van bewustmaking, voorlichting en andere activiteiten gericht op de bestrijding van de discriminatie van LGBTI, met inbegrip van straffen voor haatzaaiende uitspraken, en op het boeken van resultaten op dit gebied;

24.

onderstreept het cruciale belang van professionele, onafhankelijke en pluriforme publieke en particuliere media als hoeksteen van de democratie; onderstreept het belang van toegang tot internet, aangezien de penetratiegraad in het land tot de laagste van de regio behoort, en van digitale vrijheid;

25.

is ingenomen met de verbeteringen die via de goedkeuring van de wet betreffende audiovisuele media zijn aangebracht in het rechtskader voor audiovisuele media; merkt op dat het medialandschap pluralistisch en divers is; maakt zich nog steeds zorgen over de politieke invloed en inmenging in de media alsmede zelfcensuur, met name in de publieke media; benadrukt dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om de onafhankelijkheid van de mediaregulator en de openbare omroep te waarborgen; pleit voor maatregelen om journalisten en hun onderzoekswerk te beschermen; wijst erop hoe belangrijk het is om mediapluralisme te waarborgen en te bevorderen teneinde de vrijheid van meningsuiting verder te verbeteren en om te zorgen voor transparantie van eigendom en financiering van de media; wijst erop dat er een langetermijnstrategie moet worden uitgewerkt voor de ontwikkeling van publieke media binnen het nieuwe mediastelsel;

26.

neemt met tevredenheid nota van het besluit van de nieuwe regering om het aantal vrouwen op hoge regeringsposten te verhogen en hoopt dat dit een positief effect zal hebben op de maatschappij in het algemeen; verzoekt om nultolerantie voor geweld tegen vrouwen en om het wegwerken van gendervooroordelen in de wetgeving en bij de tenuitvoerlegging ervan;

27.

verzoekt de regering om meer inspanningen te leveren om de wetten inzake vrouwenrechten en gendergelijkheid te handhaven en het desbetreffende beleid ten uitvoer te leggen, met bijzondere aandacht voor de bescherming van vrouwen tegen alle vormen van geweld en voor de gelijke deelname van vrouwen aan het openbare en politieke leven; pleit voorts voor inspanningen op gebied van gendermainstreaming op zowel centraal als plaatselijk niveau;

28.

benadrukt dat de rechten en de levenskwaliteit van mensen die afhankelijk zijn van de staat, zoals gevangenen, wezen en psychiatrische patiënten, verbeterd moeten worden;

29.

dringt aan op aanvullende inspanningen voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van de strategie en het actieplan voor eigendomsrechten, aangezien deze een essentiële voorwaarde vormen voor economische ontwikkeling; neemt kennis van de stappen die zijn ondernomen om het vraagstuk van illegale bouwwerken die in het hele land zijn neergezet, aan te pakken; is bezorgd over de beperkte vooruitgang die is geboekt bij de registratie en teruggave van eigendommen; verzoekt de regering om een duidelijk plan en tijdpad naar voren te schuiven voor de handhaving van arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens ten aanzien van eigendomsrechten;

30.

verzoekt de overheid met klem om beleidsmaatregelen inzake hernieuwbare energie uit te werken, het probleem van afvalbeheer doeltreffender aan te pakken en milieuvriendelijk en duurzaam toerisme te ontwikkelen; is ingenomen met het recente initiatief van het maatschappelijk middenveld betreffende een referendum over de invoer van afval; is bijzonder tevreden met de stemming in het parlement van 10 oktober 2013 waarmee de vergunning voor de invoer van afval zoals bepaald in wet nr. 10463 van 22 september 2011 nietig werd verklaard;

31.

dringt erop aan om in het kader van de ontwikkeling van een visumvrije regeling met de EU maatregelen te treffen tegen het groeiende aantal ongegronde asielprocedures;

Sociaal-economische hervormingen

32.

verzoekt de bevoegde instanties slechte wetshandhaving en belastinginning evenals de omvangrijke informele economie resoluut aan te pakken, aangezien deze factoren de sociale cohesie en de economische vooruitzichten van het land belemmeren; spoort de nieuwe regering aan maatregelen en wetgeving ter bevordering van de werkgelegenheid, veiligheid en gezondheid op het werk, socialezekerheidsrechten, het recht op non-discriminatie op het werk, op welke grond dan ook, een gelijk loon voor mannen en vrouwen en andere arbeidsgerelateerde wetgeving, met name ten behoeve van jongeren en vrouwen, te handhaven;

33.

merkt met bezorgdheid op dat er onvoldoende vorderingen zijn gemaakt op het gebied van sociaal beleid en werkgelegenheid; is ingenomen met het voornemen van de nieuwe regering om dit probleem aan te pakken; is zich bewust van de budgettaire beperkingen, maar roept toch op om de tendens van dalende begrotingen voor de uitvoering van hervormingen op het gebied van sociale bijstand en bescherming te keren; onderstreept dat er dringend sociale bijstand moet worden verleend aan de meest kwetsbare groepen werklozen; merkt met ernstige bezorgdheid op dat kinderarbeid een groot probleem blijft en roept de regering op om dit probleem daadkrachtig aan te pakken;

34.

benadrukt dat Albanië de acht verdragen over de fundamentele arbeidsrechten van de IAO heeft geratificeerd; is bezorgd over het feit dat er slechts beperkte vooruitgang is geboekt op het gebied van arbeidsrechten en vakbonden; verzoekt de regering de arbeids- en vakbondsrechten verder te versterken; dringt er bij de regering op aan de eerbiediging van de arbeidswetgeving te waarborgen, zowel in de private als de publieke sector, en om de sociale trialoog te verbeteren, met het oog op een grotere rol voor de vakbonden en bredere steun voor de uitvoering van de hervormingswetgeving; merkt tot zijn bezorgdheid op dat de dialoog is opgeschort sinds het mandaat van de nationale arbeidsraad in maart 2013 is verstreken en dat de bipartite sociale dialoog erg zwak blijft, met name in de privésector; wijst erop dat de sociale dialoog en de eerbiediging van de arbeidsrechten de hoekstenen vormen van een sociale markteconomie;

35.

benadrukt dat speciale aandacht moet worden besteed aan de bescherming van de rechten van kinderen en pleit voor investeringen in het leren op jonge leeftijd — met name voor kinderen uit gemarginaliseerde of minderheidsgroepen — om uitsluiting te voorkomen, alsook voor gerichte maatregelen om kinderen te verzekeren van zorg, voeding en gezinsondersteuning, teneinde te voorkomen dat armoede van generatie op generatie wordt overgedragen; beklemtoont dat de situatie van jongeren in gerechtelijke procedures onmiddellijk moet worden verbeterd, conform optimale Europese werkwijzen; benadrukt dat het belangrijk is om voor voldoende financiering voor het openbare onderwijsstelsel te zorgen; dringt er bij de autoriteiten op aan om de strategie inzake rechtspraak voor kinderen goed te keuren; benadrukt dat de wijdverbreide corruptie binnen het rechtswezen een belemmering blijft vormen voor met name de handhaving van de wetgeving tegen mensenhandel en de inspanningen om slachtoffers te beschermen;

Regionale samenwerking

36.

is verheugd over de stabiliserende rol van Albanië op de Westelijke Balkan en met name over zijn betrekkingen met de buurlanden, waarvan enkele een grote Albanese minderheid kennen, alsook over zijn bijdrage aan religieuze harmonie;

37.

stelt met tevredenheid vast dat de regering nationalistische uitingen afwijst en voornemens is een „zero problems”-beleid uit te werken met de buurlanden; onderstreept dat Albanië een sleutelrol vervult bij het bevorderen van goede buurbetrekkingen op de Westelijke Balkan; spoort Albanië aan zijn constructieve regionale benadering voort te zetten;

o

o o

38.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regering en het parlement van Albanië.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0453.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0508.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0434.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/173


P7_TA(2013)0597

Voorbereiding van de Europese Raad (19 -20 december 2013)

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de voorbereiding van de Europese Raad (19 -20 december 2013) (2013/2626(RSP))

(2016/C 468/24)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 12 juni 2013 over democratische besluitvorming in de toekomstige EMU (1), van 23 mei 2013 over toekomstige wetgevingsvoorstellen betreffende de EMU: reactie op de mededelingen van de Commissie (2), en van 21 november 2013 over de versterking van de sociale dimensie van de Economische en Monetaire Unie (EMU) (3),

gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU-instellingen en de lidstaten zich vastberaden hebben ingespannen voor het herstel van financiële geloofwaardigheid en stabiliteit, in het bijzonder door het goedkeuren en doorvoeren van structurele hervormingen, en het vaststellen van het nieuwe kader voor economisch bestuur; overwegende dat een werkelijk functionerende bankenunie deze inspanningen moet voltooien;

B.

overwegende dat betere economische beleidscoördinatie noodzakelijk is om het concurrentievermogen te verbeteren, de duurzaamheid te vergroten en meer banen in de EU te creëren;

C.

overwegende dat de communautaire methode de aangewezen manier is om de uitdagingen waarvoor de EU en haar munt zich gesteld zien, aan te gaan;

D.

overwegende dat alle besluiten gestoeld moeten zijn op parlementaire controle en verantwoordingsplicht van het niveau waarop de besluiten genomen worden;

E.

overwegende dat volledige eerbiediging en grondige toepassing van het EU-recht het uitgangspunt van dit beleid is;

F.

overwegende dat de EU in een snel veranderende en instabiele geostrategische omgeving, die wordt gekenmerkt door uitdagingen op het gebied van veiligheid, de heroriëntering van de VS op de regio Azië/Stille Oceaan, en de gevolgen van de financiële crisis, haar verantwoordelijkheid moet nemen als geloofwaardige verschaffer van veiligheid met werkelijke strategische autonomie, in het bijzonder in de naburige landen, waarmee zij haar eigen veiligheid zal vergroten;

G.

overwegende dat versnelde coördinatie van de samenwerking op defensiegebied het enige antwoord is dat staatshoofden en regeringsleiders kunnen geven op deze geopolitieke tendensen en op de ongecoördineerde verlaging van defensie-uitgaven;

De bankenunie

1.

benadrukt het feit dat de communautaire methode de passende aanpak is voor de uitdagingen waarmee de EU en haar munt te maken krijgen, inclusief een regulering van de financiële diensten en de bankenunie;

2.

herinnert de Europese Raad aan de politieke toezegging dat vóór het einde van de huidige zittingsperiode overeenstemming moet zijn bereikt over het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme; verlangt dat de Europese Raad de Raad van Ministers nogmaals dringend verzoekt de onderhandelingen over de richtlijn inzake depositogarantiestelsels en het herstel- en afwikkelingskader vóór het einde van 2013 succesvol af te ronden;

Verdieping van de EMU

3.

verzoekt de Europese Raad een politieke toezegging te doen over het op de Verdragen gebaseerde wetgevingsproces dat moet leiden tot betere economische beleidscoördinatie; verwacht dat het Parlement en de andere EU-instellingen vóór het einde van de huidige zittingsperiode overeenstemming bereiken over de belangrijkste kenmerken van deze betere economische beleidscoördinatie;

4.

verlangt dat op grond van deze betere economische beleidscoördinatie via de gewone wetgevingsprocedure een wetgevingshandeling over convergentierichtsnoeren wordt vastgesteld, waarin voor een bepaalde periode een zeer beperkt aantal doelstellingen wordt geformuleerd voor de meest urgente hervormingsmaatregelen;

5.

herhaalt zijn verzoek aan de lidstaten erop toe te zien dat de nationale hervormingsprogramma's, die moeten worden vastgesteld op basis van voornoemde convergentierichtsnoeren en gecontroleerd moeten worden door de Commissie, worden behandeld in en aangenomen door hun nationale parlementen; meent dat dit van essentieel belang is om de zeggenschap over en de democratische verantwoordingsplicht binnen het hele proces te vergroten;

6.

meent dat het aangewezen is dat de lidstaten zich vastleggen op volledige tenuitvoerlegging van hun nationale en geverifieerde hervormingsprogramma's; stelt voor dat de lidstaten op grond hiervan een „convergentiepartnerschap” kunnen aangaan met de EU-instellingen, waarbij voorwaardelijke financiering van hervormingen mogelijk is;

7.

beklemtoont nogmaals dat intensievere economische samenwerking hand in hand moet gaan met een op stimulansen gebaseerd mechanisme; is van mening dat eventuele extra financiering of instrumenten, zoals een solidariteitsmechanisme, integraal deel moeten uitmaken van de EU-begroting, maar wel buiten de overeengekomen maxima van het meerjarig financieel kader moeten blijven;

8.

herinnert eraan dat het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur (TSCG) uiterlijk op 1 januari 2018 geïntegreerd moet zijn in het EU-recht, op grond van een beoordeling van de ervaringen met de tenuitvoerlegging ervan, zoals bepaald in artikel 16 van het TSCG;

9.

herhaalt zijn principiële standpunt dat de versterkte EMU de EU niet mag verdelen, maar integendeel voor een verdere integratie en een sterker bestuur moet zorgen, waaraan ook alle niet-lidstaten van de eurozone op vrijwillige basis kunnen deelnemen;

10.

verzoekt de Europese Raad artikel 15, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) ten volle te eerbiedigen;

Defensiebeleid

11.

is van mening dat de EU in een snel veranderende en instabiele geostrategische omgeving, die wordt gekenmerkt door uitdagingen op het gebied van veiligheid, de heroriëntering van de VS op de regio Azië/Stille Oceaan, en de gevolgen van de financiële crisis, haar verantwoordelijkheid moet nemen als een mondiale politieke speler en geloofwaardige verschaffer van veiligheid, in het bijzonder in de naburige landen, met werkelijke strategische autonomie, om internationale vrede en veiligheid te bevorderen, haar belangen in de wereld te verdedigen en de veiligheid van haar burgers te waarborgen, waarbij zij erop toeziet dat overlap met haar huidige activiteiten in het kader van de NAVO wordt vermeden; onderstreept in dit verband dat de EU een samenhangend beleid moet voeren en deze verantwoordelijkheid sneller moet nemen en efficiënter in de praktijk moet brengen;

12.

stelt vast dat de EU momenteel wordt geconfronteerd met aanzienlijke financiële beperkingen en dat in de lidstaten om zowel financiële en budgettaire als politieke redenen, die al dan niet verband houden met de crisis in de eurozone, momenteel sprake is van een ongecoördineerde verlaging van het niveau van hun defensiebudget; wijst op de potentiële negatieve gevolgen van deze maatregelen voor hun militaire capaciteiten en bijgevolg voor het vermogen van de EU om zich op effectieve wijze van haar verantwoordelijkheden op het gebied van vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid te kwijten;

13.

is van mening dat de staatshoofden en regeringsleiders van de EU de kansen moeten benutten die de Europese Raad van december 2013 hun biedt door een duidelijk standpunt in te nemen vóór een sterker Europees defensiesysteem, zodat zij bovengenoemde uitdagingen aan kunnen gaan;

14.

is in dit verband ingenomen met de mededeling van de Commissie van 24 juli 2013„Naar een meer competitieve en efficiënte defensie- en veiligheidssector” (COM(2013)0542) en het definitieve verslag van 15 oktober 2013 van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/hoofd van het Europees Defensieagentschap;

15.

verzoekt de Europese Raad de voorstellen uit de verslagen van het Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid, het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) en de Europese industriële en technologische defensiebasis (EDITB) ten uitvoer te leggen;

16.

is van mening dat de lidstaten zich eerst moeten toeleggen op het verhelpen van de operationele tekortkomingen van het GVDB door hun steun toe te zeggen aan zowel de civiele missies als de militaire operaties van het GVDB, in het bijzonder door bij te dragen aan de capaciteit;

17.

onderstreept het feit dat met het Verdrag van Lissabon verscheidene nieuwe instrumenten zijn ingevoerd die verband houden met het GVDB, waarvan in de praktijk nog geen gebruik is gemaakt; benadrukt in dit verband dat deze bepalingen ten uitvoer gelegd moeten worden om het GVDB verder te versterken, en verzoekt de Europese Raad optimaal gebruik te maken van voornoemde instrumenten (zoals permanente gestructureerde samenwerking tussen de lidstaten — artikel 46, lid 6, het startfonds (artikel 41, lid 3, VEU) en de mogelijkheid om missies en operaties in het kader van het GVDB met name aan een bepaalde groep lidstaten toe te vertrouwen (artikelen 42, lid 5, en 44, lid 1, VEU);

18.

benadrukt hoe belangrijk het is een proces van strategische reflectie te starten met het oog op het formuleren van de doelstellingen en prioriteiten van de EU en het opstellen van een routekaart met een tijdschema voor intensievere samenwerking op het gebied van defensie (een witboek dat dient als kader voor het reflecteren over nationale processen);

19.

verzoekt de Europese Raad uitgebreidere samenwerking aan te gaan op het gebied van bewapening, in het bijzonder door het Europees Defensieagentschap de bevoegdheid te verstrekken een volwaardige rol te spelen bij de bevordering van coördinatie, het houden van toezicht op het nakomen van toezeggingen, het voorrang geven aan investeringen in technologieën (waaronder strategische middelen zoals bijtanken in de lucht, satellietcommunicatie, strategisch luchttransport, op afstand bestuurde luchtvaartuigen, cyberdefensie en het Gemeenschappelijk Europees Luchtruim), het bereiken van een overeenstemming over meer inzet van coalities van bereidwilligen/kerngroepen, en het zoeken naar een werkbare oplossing voor het gebruik van gevechtsgroepen;

20.

verzoekt de lidstaten steun toe te zeggen aan een robuust EDTIB dat de fragmentatie tegen kan gaan en de creativiteit en sterkte van Europese industrieën kan vergroten door nauwere coördinatie bij de planning van nationale defensiebegrotingen (mogelijk door het opzetten van een „Europees semester” voor defensieaangelegenheden) en nauwere samenwerking op industrieel niveau (harmonisatie van normen en certificering van defensiematerieel); verlangt dat de defensie-industrie verdere stimulansen en ondersteuning krijgt, waarbij een toezegging wordt gedaan voor ontwikkeling van cruciale defensietechnologieën en systemen (fiscale impulsen, financiële ondersteuning voor onderzoek en ontwikkeling, en de institutionalisering van synergie tussen civiele en militaire capaciteit);

21.

verzoekt de lidstaten hun samenwerking en coördinatie op het gebied van de defensieaspecten die relevant zijn voor een doeltreffend GVDB, aanzienlijk te intensiveren; verzoekt de lidstaten veel ambitieuzer te zijn wat het proces van bundelen en delen betreft;

22.

benadrukt dat de kracht van de EU, in vergelijking met andere organisaties, schuilt in haar unieke mogelijkheid om onder auspiciën van één politieke autoriteit — de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger — het volledige scala aan politieke, economische, ontwikkelingsgerichte en humanitaire instrumenten te mobiliseren ter ondersteuning van haar civiele en militaire crisismanagement, missies en operaties, en dat deze omvattende aanpak, hetzij door „soft power”, hetzij door zo nodig robuustere acties, unieke en breed gewaardeerde flexibiliteit en efficiëntie oplevert;

23.

steunt de instelling van een Raad van ministers van Defensie, waarmee defensie het gewicht krijgt toegekend dat zij verdient;

24.

dringt erop aan dat de staatshoofden en regeringsleiders, in het licht van het strategisch belang van de Europese defensie en de omvang van de uitdagingen waarvoor de Unie zich gesteld ziet, in december 2015 de vooruitgang die is geboekt bij de tenuitvoerlegging van de conclusies van de Europese Raad van december 2013 beoordelen en zich daarbij baseren op een tenuitvoerleggingsverslag van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid;

25.

Is bijzonder verontrust door de politieke situatie in Oekraïne na de top van Vilnius, verzoekt de Europese Raad om die situatie te behandelen.

o

o o

26.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0269.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0222.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0515.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/176


P7_TA(2013)0598

Grondwettelijke problemen in verband met meerlagige governance in de Europese Unie

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over grondwettelijke problemen in verband met meerlagige governance in de Europese Unie (2012/2078(INI))

(2016/C 468/25)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) (1),

gezien het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire unie (VSCB) (2),

gezien het „sixpack” (3),

gezien het „twopack” (4),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (5),

gezien zijn standpunt van 12 september 2013 over het voorstel voor een verordening van de Raad waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (6),

gezien het verslag van 5 december 2012 van de voorzitters van de Europese Raad, de Europese Commissie, de Europese Centrale Bank en de Eurogroep getiteld „Naar een echte economische en monetaire unie” (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2012 getiteld „Blauwdruk voor een hechte economische en monetaire unie — Aanzet tot een Europees debat”(COM(2012)0777),

gezien zijn resolutie van 20 november 2012 met aanbevelingen aan de Commissie over het verslag van de voorzitters van de Europese Raad, de Europese Commissie, de Europese Centrale Bank en de Eurogroep „Naar een echte economische en monetaire unie” (8),

gezien zijn resolutie van 23 mei 2013 over toekomstige wetgevingsvoorstellen inzake de EMU (9),

gezien zijn resolutie van 12 juni 2013 over versterking van de Europese democratie in de toekomstige EMU (10),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0372/2013),

A.

overwegende dat differentiatie een essentieel aspect is van het proces van Europese integratie, alsmede een middel om de vooruitgang ervan mogelijk te maken en substantiële eerbiediging te waarborgen van het beginsel van gelijkheid, d.w.z. de gelijke behandeling van gelijke situaties en de ongelijke behandeling van ongelijke situaties;

B.

overwegende dat gedifferentieerde integratie als pionier moet blijven fungeren met het oog op de verdieping van de Europese integratie, aangezien het is begonnen met een groep lidstaten, openstaat voor alle lidstaten en gericht is op volledige opname in de Verdragen;

C.

overwegende dat gedifferentieerde integratie twee verschijningsvormen heeft: integratie op meerdere snelheden, waarbij landen dezelfde doelstellingen nastreven in een verschillend tempo, en meerlagige integratie, waarbij landen overeenkomen om verschillende doelstellingen na te streven;

D.

overwegende dat differentiatie geen afbreuk mag doen aan de hoedanigheid van burger van de Unie, de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten, waarmee aan degenen onder hen die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit, aanspraak wordt verleend op gelijke behandeling rechtens, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag;

E.

overwegende dat bij alle vormen van differentiatie de eenheid, doeltreffendheid en samenhang van de Europese rechtsorde worden geëerbiedigd en derhalve versterkt, alsmede het non-discriminatiebeginsel op grond van nationaliteit, de oprichting van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen en de werking van de interne markt;

F.

overwegende dat tot differentiatie kan worden overgegaan wanneer gemeenschappelijk optreden op enig moment niet mogelijk of haalbaar is;

G.

overwegende dat differentiatie is verankerd, en altijd moet zijn verankerd, in het ene institutionele kader van de Europese Unie;

H.

overwegende dat gedifferentieerde integratie in overeenstemming moet zijn met het subsidiariteitsbeginsel overeenkomstig artikel 5 VEU en Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid;

I.

overwegende dat de Verdragen voorzien in meerdere mogelijkheden en instrumenten voor gedifferentieerde integratie, zoals beperking van de territoriale draagwijdte, vrijwaringsclausules, derogaties, opt-outs, opt-ins, nauwere samenwerking en specifieke bepalingen voor de lidstaten die de euro als munt hebben, op voorwaarde dat dergelijke instrumenten geen afbreuk doen aan de eenheid, doeltreffendheid en samenhang van de Europese rechtsorde en zijn vastgelegd in het ene institutionele kader (de communautaire methode);

J.

overwegend dat sommige lidstaten een opt-out hebben bedongen voor verschillende EU-beleidsterreinen — zoals vastgesteld in verschillende protocollen bij de Verdragen — die de eenheid, doeltreffendheid en samenhang van de Europese rechtsorde in gevaar kunnen brengen;

K.

overwegende dat derogaties op grond van artikel 27, lid 2, VWEU differentiatie tussen bepaalde lidstaten mogelijk maken binnen een rechtshandeling die gericht is tot alle lidstaten, waarbij de geleidelijke totstandbrenging van de interne markt en het waarborgen van de werking ervan nog steeds het doel is;

L.

overwegende dat in de artikelen 114, lid 4 en 5, 153, lid 4, 168, lid 4, 169, lid 4, en 193 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vrijwaringsclausules zijn opgenomen waarmee de lidstaten striktere beschermende maatregelen kunnen handhaven of invoeren binnen de draagwijdte van een rechtshandeling die gericht is tot alle lidstaten;

M.

overwegende dat voor nauwere samenwerking de deelname van ten minste negen lidstaten is vereist op een terrein waarop een niet-exclusieve bevoegdheid van de Unie van toepassing is, waarbij niet-deelnemende lidstaten kunnen deelnemen aan beraadslagingen maar niet aan stemmingen, en dat nauwere samenwerking te allen tijde openstaat voor alle lidstaten;

N.

overwegende dat in de procedure voor nauwere samenwerking in laatste instantie maatregelen kunnen worden vastgesteld die bindend zijn voor een groep lidstaten, na door een gekwalificeerde meerderheid van de Raad verleende toestemming en op het gebied van het GBVB na met eenparigheid van stemmen verleende toestemming;

O.

overwegende dat dit mechanisme reeds wordt gebruikt voor het EU-recht inzake echtscheidingen en het Europees octrooirecht en dat het Europees Parlement en de Raad hier hun goedkeuring aan hadden gehecht binnen een belastingcontext met het oog op de invoering van een belasting op financiële transacties;

P.

overwegende dat clusters van landen specifieke taken of missies kunnen vervullen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, en dat op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid wordt overwogen een permanente kerngroep van militair capabele landen op te richten;

Q.

overwegende dat het Akkoord van Schengen van 1986 en de Overeenkomst van Schengen van 1990, ondertekend door een groep lidstaten en waarmee onderlinge grenscontroles werden vervangen, de overeenkomst betreffende de sociale politiek van 1991 tussen een groep lidstaten waarmee voormalige EG-bevoegdheden op het gebied van werkgelegenheid en sociale rechten werden uitgebreid en waarmee gekwalificeerde meerderheidsstemmingen mogelijk werden gemaakt, alsmede het Verdrag van Prüm van 2005 tussen een groep lidstaten en Noorwegen inzake gegevensuitwisseling en samenwerking ter bestrijding van terrorisme, historische voorbeelden van gedifferentieerde integratie zijn;

R.

overwegende dat het acquis van Schengen via het Verdrag van Amsterdam in de Verdragen is opgenomen, met opt-outs voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken;

S.

overwegende dat het Verenigd Koninkrijk en Ierland te allen tijde kunnen verzoeken om aan alle of aan enkele van de bepalingen van het acquis van Schengen deel te nemen, en overwegende dat Denemarken gebonden blijft door het oorspronkelijke Schengenakkoord en de oorspronkelijke Schengenovereenkomst;

T.

overwegende dat het Verdrag van Prüm ten dele is geïntegreerd in het EU-rechtskader;

U.

overwegende dat de overeenkomst betreffende de sociale politiek via het Verdrag van Amsterdam in de Verdragen is opgenomen zonder opt-outs;

V.

overwegende dat de Verdragen verschillende mogelijkheden bieden om werkgelegenheid en sociaal beleid te bevorderen maar dat die nog niet volledig zijn benut, met name wat betreft artikel 9 VWEU, artikel 151 VWEU en artikel 153 VWEU, maar ook meer in het algemeen wat betreft artikel 329 VWEU; overwegende dat een grotere sociale convergentie derhalve kan worden bereikt zonder verdragswijziging en zonder afbreuk te doen aan het subsidiariteitsbeginsel;

W.

overwegende dat het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) en het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire unie (het 'begrotingspact') zijn gesloten in intergouvernementeel verband buiten de Verdragen om;

X.

overwegende dat de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (EFSF) en het ESM overeenkomsten naar internationaal recht zijn, gesloten door de lidstaten die de euro als munt hebben;

Y.

overwegende dat conform het VEU en het VWEU de nodige stappen moeten worden ondernomen om het VSCB, gesloten naar internationaal recht door alle lidstaten met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk en Tsjechië, inhoudelijk in het rechtskader van de Unie te integreren, binnen maximaal vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het VSCB, op basis van een beoordeling van de ervaring met de tenuitvoerlegging ervan;

Z.

overwegende dat het „Euro Plus”-pact, de Europa 2020-strategie en het Pact voor groei en banen in het recht van de Unie moeten worden geïntegreerd en het pad moeten effenen voor de invoering van een convergentiecode voor de economieën van lidstaten;

AA.

overwegende dat internationale overeenkomsten buiten het rechtskader van de EU om, gericht op de verwezenlijking van de doelstellingen van de Verdragen, gebruikt zijn als een absoluut ultima ratio-instrument voor gedifferentieerde integratie dat moet voorzien in een verplichting om de inhoud van het betreffende internationale verdrag in de Verdragen op te nemen tenzij die reeds in de Verdragen is opgenomen;

AB.

overwegende dat de oprichting van de EMU een kwalitatieve stap voorwaarts was op weg naar integratie, waarbij een model voor meerlagige governance werd vastgesteld dat op zowel instellingen als procedures van toepassing is;

AC.

overwegende dat aan één lidstaat desgewenst een permanente derogatie voor toetreding tot de euro wordt verleend (Protocol nr. 15), en dat een andere lidstaat over een constitutionele vrijstelling beschikt (Protocol nr. 16);

AD.

overwegende dat op het gebied van monetair beleid de bepalingen betreffende de ECB voorzien in een differentiatie in de institutionele structuur, waarbij de Raad van bestuur het belangrijkste besluitvormende orgaan is, met uitsluitend leden afkomstig uit lidstaten die de euro als munt hebben, en waarbij de Algemene Raad de niet-eurolanden verenigt, alsmede in de financiële structuur, waarbij de nationale centrale banken van alle lidstaten inschrijvers zijn op het kapitaal van de ECB (artikel 28.1 van de statuten van de ECB) maar waarbij alleen de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro als munt hebben, overgaan tot het storten van hun aandeel in het kapitaal van de ECB (artikel 48.1 van de statuten van de ECB);

AE.

overwegende dat artikel 127, lid 6, VWEU de Raad machtigt om de ECB specifieke taken op te dragen betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen, en als rechtsgrondslag van een verordening tot oprichting van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) voor de eurozone is gehanteerd, en voorziet in vrijwillige deelname van lidstaten buiten de eurozone door een nauwe samenwerking met de ECB tot stand te brengen;

AF.

overwegende dat op grond van artikel 139 VWEU lidstaten die vallen onder een derogatie worden vrijgesteld van de toepassing van specifieke verdragsbepalingen en van hiermee samenhangende stemrechten;

AG.

overwegende dat de artikelen 136 en 138 VWEU voorzien in een specifieke manier om maatregelen vast te stellen voor de lidstaten die de euro als munt hebben, waarbij alleen leden van de Raad die deze lidstaten vertegenwoordigen stemrecht hebben, evenals -indien noodzakelijk voor de procedure- het gehele Europees Parlement;

AH.

overwegende dat artikel 136 VWEU reeds is toegepast in combinatie met artikel 121, lid 6, voor de vaststelling van regelgeving;

AI.

overwegende dat op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en ruimte, artikel 184 VWEU voorziet in aanvullende programma's bij het meerjarenkaderprogramma, waaraan alleen wordt deelgenomen door een groep lidstaten, die zorg draagt voor de financiering daarvan, onder voorbehoud van een eventuele deelneming van de Unie, maar die worden vastgesteld overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure waaraan de gehele Raad en het gehele Europees Parlement deelnemen, onder voorbehoud van de toestemming van de lidstaten die betrokken zijn bij deze aanvullende programma's;

AJ.

overwegende dat overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 het beginsel van de universaliteit van de begroting niet kan voorkomen dat een groep lidstaten een financiële bijdrage bestemt voor de EU-begroting of specifieke ontvangsten voor een specifieke uitgave, zoals bijvoorbeeld reeds gebeurt in het geval van de hogefluxreactor op grond van Besluit 2012/709/Euratom;

AK.

overwegende dat de Eurogroep bij artikel 137 VWEU en Protocol nr. 14 tot informeel orgaan is benoemd;

AL.

overwegende dat de soepele werking van de EMU noopt tot de volledige en snelle tenuitvoerlegging van de maatregelen waartoe reeds is besloten binnen het kader van de verbetering van het economisch bestuur, met name het versterkte stabiliteits- en groeipact en het Europees semester, in combinatie met een aantal groeibevorderende maatregelen;

AM.

overwegende dat voor een diepere EMU een versterking van de bevoegdheden, financiële middelen en democratisch verantwoordingsplicht is vereist, en overwegende dat voor de oprichting ervan een tweeledige aanpak moet worden gevolgd, gebaseerd op: ten eerste, de onmiddellijke volledige benutting van het potentieel van de bestaande Verdragen en, ten tweede, een in een overeenkomst vast te stellen verdragswijziging;

AN.

overwegende dat een doeltreffend, rechtmatig en democratisch bestuur van de EMU gebaseerd moet zijn op het institutioneel en juridisch kader van de Unie;

AO.

overwegende dat de democratische legitimiteit en verantwoordingsplicht moeten worden gewaarborgd op het niveau waarop beslissingen worden genomen;

AP.

overwegende dat de EMU is opgericht door de Unie, wier burgers rechtstreeks op het niveau van de Unie worden vertegenwoordigd door het Europees Parlement;

A.    BEGINSELEN

1.

herhaalt zijn verzoek om een echte EMU die de bevoegdheden van de Unie versterkt, met name op het gebied van economisch beleid, en die haar begrotingscapaciteit en de rol en de democratische verantwoordingsplicht van de Commissie en de prerogatieven van het Parlement uitbreidt;

2.

is van mening dat een dergelijke verhoogde begrotingscapaciteit gebaseerd moet zijn op specifieke eigen middelen (met inbegrip van een FTT) en een begrotingscapaciteit waaruit in het kader van de begroting van de Unie groei en sociale cohesie moeten worden ondersteund, door onevenwichtigheden, structurele verschillen en financiële noodsituaties die rechtstreeks verband houden met de monetaire unie, recht te zetten, zonder dat daarbij haar traditionele functies als financieringsbron voor gemeenschappelijke beleidsvormen mogen worden uitgehold;

3.

is ingenomen met de „blauwdruk” van de Commissie; dringt er bij de Commissie op aan om zo snel mogelijk met wetgevingsvoorstellen te komen, in het kader van de medebeslissingsprocedure daar waar dit juridisch mogelijk is, zodat deze onverwijld ten uitvoer kan worden gelegd, met inbegrip van verdere begrotingscoördinatie, de uitbreiding van verdergaande beleidscoördinatie op het gebied van belastingen en werkgelegenheid, en de totstandbrenging van een adequate begrotingscapaciteit voor de EMU om de tenuitvoerlegging van de beleidskeuzes te ondersteunen; benadrukt dat voor bepaalde van deze elementen wijzigingen van de Verdragen nodig zullen zijn;

4.

is van mening dat snelle maatregelen nodig zijn binnen het kader van elk van de vier bouwstenen die zijn opgenomen in het verslag getiteld „Naar een echte economische en monetaire unie”, dat werd gepresenteerd door voorzitters Van Rompuy, Juncker, Barroso en Draghi, en met name:

(a)

een geïntegreerd financieel kader om te zorgen voor financiële stabiliteit in met name de eurozone en om de kosten van faillissementen van banken zoveel mogelijk te beperken voor Europese burgers; in een dergelijk kader wordt de verantwoordelijkheid voor het toezicht op het Europese niveau gebracht, en wordt voorzien in gemeenschappelijke mechanismen voor de liquidatie van banken en in een gemeenschappelijk depositogarantiestelsel;

(b)

een geïntegreerd economisch beleidskader, dat beschikt over voldoende mechanismen die ervoor zorgen dat op nationaal en Europees niveau beleid wordt gevoerd dat duurzame groei, werkgelegenheid en concurrentievermogen bevordert, en zich verdragen met de vlotte werking van de EMU;

(c)

waarborgen dat de beleidsvorming in de EMU gepaard gaat met de nodige democratische legitimiteit en verantwoordingsplicht, op basis van gezamenlijke uitoefening van soevereiniteit voor gemeenschappelijk beleid en solidariteit;

5.

is van mening dat een betere en duidelijkere verdeling van bevoegdheden en middelen tussen de EU en de lidstaten samen kan en moet gaan met een sterkere parlementaire betrokkenheid en verantwoordingsplicht met betrekking tot nationale bevoegdheden;

6.

herhaalt dat het bestuur van een echte EMU, teneinde daadwerkelijk rechtmatig en democratisch te zijn, moet worden opgenomen in het institutionele kader van de Unie;

7.

beschouwt differentiatie als een nuttig en handig instrument om verdergaande integratie te bevorderen, aangezien het de integriteit van de EU waarborgt, en is van mening dat differentiatie onmisbaar kan blijken om een echte EMU binnen de Unie te verwezenlijken;

8.

benadrukt dat via de bestaande gedifferentieerde integratieprocedures in het kader van de Verdragen een eerste stap kan worden gezet op weg naar de oprichting van een echte EMU die volledig in overeenstemming is met de vereisten van een sterkere democratische verantwoordingsplicht, meer financiële middelen en betere besluitvormingscapaciteiten, en roept alle instellingen op tot snel handelen door de mogelijkheden die de bestaande Verdragen en de daarin vervatte flexibiliteitsinstrumenten bieden optimaal te benutten en zich tegelijkertijd voor te bereiden op de noodzakelijke verdragswijzigingen ter waarborging van rechtszekerheid en democratische legitimiteit; wijst er eens te meer op dat de mogelijkheid van een nieuwe intergouvernementele overeenkomst moet worden uitgesloten;

9.

benadrukt dat de voor de voltooiing van een echte EMU en de oprichting van een Unie van burgers en staten noodzakelijke verdragswijzigingen kunnen voortbouwen op de bestaande instrumenten, procedures, praktijken en filosofie van gedifferentieerde integratie, terwijl de doeltreffendheid en samenhang ervan tevens worden verbeterd, en bevestigt dat het ten volle gebruik zal maken van zijn prerogatieven om bij de Raad voorstellen tot wijziging van de Verdragen in te dienen, die vervolgens moeten worden behandeld door een conventie, met als doel de structuur voor een echte EMU te voltooien;

10.

herinnert eraan dat het debat over meerlagige governance geen overlapping is van de kwestie met betrekking tot multi-level governance, dat verband houdt met bevoegdheidsverdeling en betrokkenheid van nationale, regionale en plaatselijke autoriteiten;

11.

benadrukt dat differentiatie open moet staan voor alle lidstaten en tot doel moet hebben uiteindelijk alle lidstaten te betrekken, aangezien dit strookt met de aard van een middel om integratie te bevorderen, de eenheid van de EU te waarborgen en de substantiële eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel te garanderen;

12.

benadrukt dat een evenwicht tussen het economisch beleid en het werkgelegenheidsbeleid overeenkomstig de artikelen 121 en 148 VWEU noodzakelijk is voor een positieve ontwikkeling van de EU;

B.    PROCEDURES

13.

is van mening dat differentiatie, bij voorkeur en zo mogelijk, moet plaatsvinden binnen een rechtshandeling die gericht is tot alle lidstaten door middel van derogaties en vrijwaringsclausules, in plaats van via de uitsluiting bij voorbaat van sommige lidstaten van de territoriale draagwijdte van een rechtshandeling; onderstreept evenwel dat de vele derogaties en vrijwaringsclausules de eenheid van de EU en de samenhang en doeltreffendheid van het EU-rechtskader ondermijnen;

14.

is van mening dat de coördinatie van economisch, werkgelegenheids- en sociaal beleid behoort tot de categorie van gedeelde bevoegdheden, die overeenkomstig artikel 4, lid 1, VWEU alle gebieden betreffen die niet zijn opgenomen in de uitputtende lijsten van exclusieve of ondersteunende bevoegdheden;

15.

is van mening dat de specifieke aard van in het kader van artikel 136 VWEU vastgestelde maatregelen derhalve niet alleen samenhangt met het feit dat die maatregelen specifiek zijn voor de lidstaten die de euro als munt hebben, maar ook betekent dat zij een sterkere bindende werking kunnen hebben; en dat de Raad, in overeenstemming met artikel 136 van het VWEU, op aanbeveling van de Commissie en met de stem van de lidstaten die de euro als munt hebben, bindende richtsnoeren voor het economische beleid kan aannemen voor de landen van de eurozone in het kader van het Europees semester;

16.

benadrukt dat wanneer bepaalde lidstaten niet willen deelnemen aan de vaststelling van een rechtshandeling op het gebied van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, er geen internationale overeenkomsten moeten worden gesloten buiten het EU-rechtskader, maar nauwere samenwerking tot stand moet worden gebracht overeenkomstig de relevante verdragsbepaling;

17.

is van mening dat artikel 352 VWEU, op grond waarvan de Raad passende bepalingen kan vaststellen om een van de doelstellingen van de Verdragen te verwezenlijken zonder dat de Verdragen in de daartoe vereiste bevoegdheden voorzien, gebruikt kan worden in combinatie met artikel 20 VEU, zodat de flexibiliteitsclausule kan worden geactiveerd, als in de Raad geen unanieme consensus kan worden bereikt via het mechanisme voor nauwere samenwerking;

18.

verzoekt de lidstaten, wanneer de noodzakelijke vooruitgang door een tussen de lidstaten uiteenlopende politieke koers wordt belemmerd, het beginsel van nauwere samenwerking uit te breiden naar het sociale en werkgelegenheidsbeleid;

19.

is van mening dat uit de uitvoering van nauwere samenwerking voortvloeiende uitgaven moeten worden opgenomen in de EU-begroting als andere inkomsten of als een specifiek eigen middel, teneinde te voldoen aan de beginselen van het EU-begrotingsrecht en om de centrale positie van het Europees Parlement als begrotingsautoriteit te waarborgen;

20.

verzoekt om een stelselmatige toepassing van artikel 333, lid 2, VWEU bij de totstandbrenging van een nauwere samenwerking op een gebied waarop een niet-exclusieve bevoegdheid van de Unie van toepassing is, dat verwijst naar een bijzondere wetgevingsprocedure, en verzoekt de Raad met eenparigheid van stemmen van de deelnemende leden een besluit vast te stellen waarin wordt bepaald dat zij in het kader van de nauwere samenwerking voornemens zijn volgens de gewone wetgevingsprocedure te handelen;

21.

verzoekt, voor zover mogelijk, om een stelselmatige toepassing van de overbruggingsclausule van artikel 48, lid 7, VEU in andere procedures dan de procedures voor nauwere samenwerking, teneinde de democratische legitimiteit en de doeltreffendheid van het bestuur van de EMU te versterken;

22.

is van mening dat wanneer de overbruggingsclausule niet kan worden toegepast, zoals bij de vaststelling van de richtsnoeren voor economisch beleid en werkgelegenheid of de jaarlijkse groeianalyse, de mogelijkheid om interinstitutionele verdragen met een bindend karakter te sluiten volledig moet worden benut;

23.

herhaalt dat artikel 48 VEU ook tot doel heeft de democratische legitimiteit van verdragswijzigingen te waarborgen, door de betrokkenheid van het Europees Parlement bij de wijzigingsprocedure en van de nationale parlementen bij de daaropvolgende ratificatieprocedure verplicht te stellen;

24.

is het niet eens met de term „contractuele afspraken” en spoort ertoe aan om betere manieren te zoeken om de middelen die op grond van het instrument voor concurrentievermogen en convergentie (ICC) beschikbaar worden gemaakt en de structurele hervormingen formeel met elkaar te verbinden, en wijst er opnieuw op dat het gebrek aan bevoegdheden van de Unie zo nodig kan worden ondervangen door het toepassen van de passende procedures zoals vastgelegd in de Verdragen of, bij gebrek aan een passende rechtsgrondslag, door het wijzigen van de Verdragen;

C.    DEMOCRATIE EN INSTELLINGEN

25.

benadrukt opnieuw dat de EMU overeenkomstig artikel 3, lid 4, VEU is opgericht door de Unie en dat de werking ervan gegrond moet zijn op representatieve democratie;

26.

benadrukt dat het Europees Parlement de enige EU-instelling is waarin burgers rechtstreeks op het niveau van de Unie worden vertegenwoordigd en tevens het parlementaire orgaan van de EMU is, en dat voldoende betrokkenheid van het Parlement van essentieel belang is om de democratische legitimiteit en werking van de EMU te kunnen waarborgen en een noodzakelijke voorwaarde is om verdere stappen te kunnen ondernemen op weg naar een bankunie, een begrotingsunie en een economische unie;

27.

benadrukt dat behoorlijke legitimiteit en verantwoording op nationaal en EU-niveau gewaarborgd moeten worden door respectievelijk de nationale parlementen en het Europees Parlement; herinnert aan het beginsel dat is opgenomen in de conclusies van de bijeenkomst van de Europese Raad van december 2012, namelijk dat „tijdens het gehele proces de algemene doelstelling het waarborgen van de democratische legitimiteit en de verantwoordingsplicht op het niveau waarop de beslissingen worden genomen en uitgevoerd [blijft]”;

28.

betreurt derhalve het gebrek aan parlementair toezicht op de trojka, de EFSF en het ESM;

29.

is van mening dat een formele differentiatie van parlementaire deelnamerechten in verband met de afkomst van leden van het Europees Parlement neerkomt op discriminatie op grond van nationaliteit, dat het verbod erop een grondbeginsel is van de Europese Unie en dat het een schending vormt van het beginsel van gelijkheid voor burgers van de Unie zoals vastgelegd in artikel 9 VEU;

30.

is van mening dat in het geval van overeenkomstig artikel 136 VWEU vastgestelde maatregelen, of van de totstandbrenging van een nauwere samenwerking, de asymmetrie die voortkomt uit de betrokkenheid van, enerzijds, de vertegenwoordigers van de lidstaten die de euro als munt hebben in de Raad (of van de vertegenwoordigers van de deelnemende landen) en, anderzijds, het Europees Parlement en de Commissie die alle burgers van de Unie vertegenwoordigen en het algemeen belang ervan bevorderen, volledig samenhangend is met de differentiatiebeginselen en de legitimiteit van die maatregelen niet beperkt maar juist vergroot;

31.

benadrukt dat het Reglement van het Europees Parlement voldoende speelruimte biedt om specifieke vormen van differentiatie te organiseren op basis van politieke overeenstemming binnen en tussen de politieke fracties, teneinde te voorzien in een behoorlijk toezicht op de EMU; herinnert eraan dat in artikel 3, lid 4, VEU wordt verklaard dat „de Unie een economische en monetaire unie [instelt] die de euro als munt heeft”, en dat Protocol 14 betreffende de Eurogroep vermeldt dat „er bijzondere bepalingen voor een versterkte dialoog tussen de staten die de euro als munt hebben, moeten worden vastgesteld, in afwachting dat de euro de munt van alle lidstaten van de Unie wordt”; wijst erop dat, indien deze toestand, die naar verondersteld wordt een overgangssituatie is, blijft voortbestaan, er binnen het Europees Parlement een passend mechanisme voor verantwoordingsplicht voor de huidige eurozone en de lidstaten die zich tot toetreding hiertoe verbonden hebben, moet worden overwogen;

32.

acht het van belang de samenwerking met nationale parlementen te vergroten, op basis van artikel 9 van het aan de Verdragen gehechte Protocol nr. 1, en is ingenomen met de overeenkomst inzake de instelling van een interparlementaire conferentie om begrotings- en economisch beleid te bespreken; benadrukt desalniettemin dat deze samenwerking niet moet worden gezien als de totstandbrenging van een nieuw gemeenschappelijk parlementair orgaan, dat vanuit democratisch en constitutioneel oogpunt zowel ondoeltreffend als onwettig zou zijn, en benadrukt opnieuw dat er geen vervanging is voor een formele versterking van de volledige legitimiteit van het Europees Parlement, als parlementair orgaan op Unieniveau, met het oog op een sterker democratisch bestuur van de EMU;

33.

benadrukt dat de Eurotop en de Eurogroep informele discussieorganen zijn en geen instellingen voor besluitvorming in het bestuur van de economische en monetaire unie;

34.

benadrukt de centrale rol van de Commissie in het bestuur van de EMU, hetgeen eveneens wordt bevestigd in het begrotingspact en de ESM-verdragen, bij het waarborgen van de rechtsorde van de EU-Verdragen en voor het algemeen belang van de Unie als geheel;

D.    GEDIFFERENTIEERDE INTEGRATIE BINNEN DE BESTAANDE VERDRAGEN: NAAR EEN ECHTE EMU

35.

is van mening dat de communautaire methode gebruikt dient te worden voor alle maatregelen die tot doel hebben de EMU te versterken; herinnert aan artikel 16 van het VSCB, waarin is bepaald dat binnen maximaal vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag op basis van een beoordeling van de ervaring met de tenuitvoerlegging ervan en overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de noodzakelijke stappen moeten worden ondernomen met het doel om de inhoud van dit Verdrag in het rechtskader van de Europese Unie te integreren;

36.

onderstreept dat lidstaten die de euro als munt hebben en de lidstaten die zich ertoe hebben verbonden de euro in te voeren, zich sterker moeten inspannen om de stabiliteit te verbeteren en het Verdrag beter na te leven, en om te zorgen voor een toename van het concurrentievermogen, de doeltreffendheid, de transparantie en de democratische verantwoordingsplicht; herinnert eraan dat de euro de munt is van de Europese Unie en dat van alle lidstaten, met uitzondering van de lidstaten die onder een derogatie vallen, wordt verwacht dat ze te gelegener tijd de euro zullen aannemen;

37.

constateert dat de nationale regeringen en de Europese instellingen, in hun pogingen om de crisis op te vangen en een respons te bieden op de structurele tekortkomingen in de architectuur van de economische en monetaire unie, een hele reeks maatregelen hebben getroffen om de financiële stabiliteit te waarborgen en het economisch bestuur te verbeteren; constateert dat deze besluiten, zoals sommige bepalingen van het sixpack en het in het leven roepen van het ESM, alleen de leden van de eurozone aangaan;

38.

is verheugd over de instelling van één toezichtsmechanisme dat de eurozone beslaat en dat voor alle andere lidstaten van de EU openstaat; onderstreept dat de instelling van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor banken een onontbeerlijke etappe is in de totstandbrenging van een echte bankenunie; is van mening dat, om een oplossing te bieden voor de inherente structurele tekortkomingen van de economische en monetaire unie en de wijdverbreide afkalving van het normbesef een halt toe te roepen, de voorgestelde bankenunie vorm moet krijgen naar het voorbeeld van de eerdere hervorming van de financiële dienstensector van de Unie en van de verbetering van het economisch bestuur, met name in de eurozone, en het nieuwe begrotingskader van het Europees semester, teneinde de bankensector in de EU robuuster en concurrentiebestendiger te maken, het vertrouwen in de sector te vergroten en te zorgen voor omvangrijkere kapitaalreserves om te voorkomen dat de overheidsbegrotingen van de lidstaten in de toekomst nog moeten opdraaien voor de kosten van reddingsoperaties voor banken;

39.

is uiterst bezorgd over de vertraging bij het opzetten van de bankenunie en de praktische regelingen voor de rechtstreekse herkapitalisatie van banken door het ESM; is met name verontrust over de aanhoudende fragmentatie van het bankwezen in de EU; benadrukt dat een solide en ambitieuze bankenunie een essentieel onderdeel van een hechtere EMU vormt en een belangrijk beleidsgebied is waarop het Parlement al meer dan drie jaar lang aandringt, met name sinds het zijn standpunten over de verordening betreffende de Europese Bankautoriteit heeft aangenomen;

40.

beschouwt de bepaling van de GTM-verordening waarin de goedkeuring van het Europees Parlement wordt vereist voor de benoeming van de voorzitter en de vicevoorzitter van de raad van toezicht als een belangrijk precedent voor een versterkte rol van het EP in een EMU-bestuur op basis van differentiatie;

41.

hecht zijn steun aan nieuwe solidariteitsinstrumenten, zoals het „instrument voor convergentie en concurrentievermogen” (ICC); is van mening dat het ICC de betrokkenheid bij en de effectiviteit van het economisch beleid kan versterken; benadrukt dat dergelijke instrumenten dusdanig moeten worden opgesteld dat rechtsonzekerheid en de toename van het democratische tekort van de Unie worden vermeden;

42.

verzoekt de Commissie in het kader van het Europees semester een voorstel tot vaststelling van een convergentiecode in te dienen dat op de Europa 2020-strategie is gebaseerd en een sterke sociale pijler tot stand brengt; benadrukt dat de nationale uitvoeringsprogramma's ervoor moeten zorgen dat de convergentiecode door alle lidstaten wordt toegepast en door een op stimuli gebaseerd mechanisme wordt ondersteund;

43.

onderstreept dat het bindende karakter van de economische beleidscoördinatie zou worden versterkt door gebruikmaking van een stimuleringsmechanisme;

44.

wijst erop dat de invoering van een op stimuli gebaseerd uitvoeringsmechanisme voor meer solidariteit, cohesie en concurrentievermogen gepaard moet gaan met bijkomende lagen voor economische beleidscoördinatie, zoals vermeld in de verklaring van de Commissie bij het „twopack”, teneinde het beginsel na te leven dat stappen in de richting van meer verantwoording en economische discipline gepaard moeten gaan met meer solidariteit;

45.

benadrukt dat de mechanismen voor voorafgaande coördinatie en de instrumenten voor convergentie en concurrentievermogen moeten gelden voor alle lidstaten die de euro als munt hebben ingevoerd, en dat het voor andere lidstaten mogelijk moet zijn zich er permanent bij aan te sluiten; verzoekt de Commissie deze verplichte validering door de nationale parlementen in toekomstige wetgevingsvoorstellen op te nemen en ook te zorgen voor meer betrokkenheid van de sociale partners bij de economische coördinatie;

46.

is van mening dat elk nieuw ICC dat wordt voorgesteld, gebaseerd moet zijn op voorwaarden, solidariteit en convergentie; meent dat een dergelijk instrument slechts kan worden ingevoerd wanneer sociale onevenwichtigheden zijn vastgesteld en blijkt dat belangrijke structurele hervormingen op lange termijn die duurzame groei bevorderen noodzakelijk zijn, dit op basis van een beoordeling van de samenhang tussen de convergentiecode en de nationale uitvoeringsplannen, waarbij het Europees Parlement, de Raad en de nationale parlementen formeel en naar behoren betrokken zijn;

47.

is van mening dat het ICC een hefboom voor meer begrotingscapaciteit moet zijn en afgestemd moet zijn op aan voorwaarden verbonden steun voor structurele hervormingen, teneinde het concurrentievermogen, de groei en de sociale samenhang te vergroten, een betere coördinatie van het economisch beleid en meer convergentie van de economische prestaties van de lidstaten te waarborgen, en onevenwichtigheden en structurele verschillen aan te pakken; is van mening dat dergelijke instrumenten bouwstenen voor echte begrotingscapaciteit moeten zijn;

48.

beschouwt de oprichting van dit instrument als een eerste stap in de richting van een grotere begrotingscapaciteit van de EMU, en benadrukt dat de financiële middelen van het ICC een integraal onderdeel moeten uitmaken van de EU-begroting, maar wel buiten de maxima van het MFK blijven, om te waarborgen dat de EU-Verdragen en het EU-recht worden geëerbiedigd en dat het Europees Parlement hierbij als de begrotingsautoriteit volledig betrokken is, door o.a. toe te staan dat de relevante begrotingskredieten per geval worden goedgekeurd;

49.

verzoekt om de opneming van een nieuw eigen middel dat wordt gefinancierd door bijdragen van aan het ICC deelnemende lidstaten op grond van een gewijzigd eigenmiddelenbesluit en door de toewijzing van de inkomsten van dit nieuwe eigen middel aan de ICC-uitgaven, en verzoekt om een wijziging van de eigenmiddelenbesluiten of, indien dit niet mogelijk is, om het gebruik van de inkomsten uit de belasting op financiële transacties als andere inkomstenbron, teneinde dergelijke rechtstreekse bijdragen te compenseren;

50.

dringt erop aan dat de Voorzitter van het Parlement op de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad het standpunt van het Parlement over de jaarlijkse groeianalyse presenteert; is van mening dat er over een interinstitutioneel akkoord moet worden onderhandeld om het Europees Parlement inspraak te geven bij de goedkeuring van de jaarlijkse groeianalyse en de richtsnoeren inzake economisch beleid en werkgelegenheid;

51.

herhaalt zijn verzoek om versterking van de sociale dimensie van de EMU, en stelt opnieuw dat het beleid van de Unie ook werkgelegenheids- en sociaal beleid omvat;

52.

wijst er opnieuw op dat er, overeenkomstig de Verdragen, rekening moet worden gehouden met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid en de waarborging van adequate sociale bescherming bij de vaststelling en tenuitvoerlegging van het beleid en de activiteiten van de Unie; verzoekt om de totstandbrenging van werkgelegenheids- en sociale ijkpunten ter aanvulling van budgettaire en macro-economische indicatoren, alsmede om voortgangsverslagen over structurele hervormingen, met als doel een passende en efficiënte omvang van de sociale investeringen te garanderen en daarmee de duurzaamheid van een sociale Europese Unie op lange termijn;

53.

is ingenomen met de oprichting door de Commissie, op 2 juli 2013 en naar aanleiding van de afspraken van het „twopack”, van een deskundigengroep onder voorzitterschap van Gertrude Trumpel-Gugerell, die als taak heeft de belangrijkste aspecten van een mogelijk schuldaflossingsfonds en eurobills grondig te beoordelen, met inbegrip van de wettelijke bepalingen, de financiële architectuur en de aanvullende begrotingskaders, en is voornemens een standpunt in te nemen zodra de deskundigengroep verslag heeft uitgebracht over deze kwesties;

54.

is van mening dat de activiteiten van het EFSF/ESM en alle toekomstige vergelijkbare structuren moeten worden onderworpen aan regelmatige democratische controle en toezicht door het Europees Parlement; is van mening dat het ESM volledig moet worden opgenomen in het kader van de Unie;

55.

wijst erop dat de trojka niet kan worden vrijgesteld van de verantwoordingsplicht; is van mening dat de Commissie regelmatig namens de trojka verslag moet uitbrengen aan het Europees Parlement, door regelmatig verslagen in te dienen; herinnert eraan dat de deelname van de EU aan het „trojka”-systeem aan democratisch toezicht door het Parlement moet worden onderworpen en verantwoording aan het Parlement moet afleggen;

E.    GEDIFFERENTIEERDE INTEGRATIE EN VERDRAGSWIJZIGINGEN

56.

is van mening dat in een toekomstige verdragswijziging moet worden bevestigd dat gedifferentieerde integratie een instrument is om verdere integratie te bereiken, waarbij de eenheid van de Unie wordt gewaarborgd;

57.

is van mening dat via een toekomstige verdragswijziging een nieuw niveau van geassocieerd lidmaatschap kan worden ingevoerd, inclusief een gedeeltelijke opname in specifieke beleidsterreinen van de Unie, als middel om het Europees nabuurschapsbeleid te versterken;

58.

is van mening dat bij een toekomstige verdragswijziging moet worden bevestigd dat de Eurotop een informele configuratie van de Europese Raad is, zoals voorzien in titel V van het VSCB;

59.

stelt voor van de Eurogroep een informele configuratie van de Raad Economische en Financiële Zaken te maken;

60.

verzoekt dat het met economische en financiële zaken belaste Commissielid de functie van minister van Financiën en permanente vicevoorzitter van de Commissie op zich neemt;

61.

verzoekt om een omzetting -met beperkte uitzonderingen- van de stemmingsprocedures in de Raad waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist in stemmingsprocedures waarvoor een gekwalificeerde meerderheid is vereist, alsmede om een omzetting van de bestaande bijzondere wetgevingsprocedures in gewone wetgevingsprocedures;

62.

verzoekt om de invoering van een rechtsgrondslag om EU-agentschappen op te richten die specifieke uitvoerende functies kunnen uitvoeren, die hen overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedures door het Europees Parlement en de Raad worden opgelegd;

63.

beschouwt de stemming met omgekeerde gekwalificeerde meerderheid in het begrotingspact eerder als een politieke verklaring dan als een doeltreffend besluitvormingsinstrument, en verzoekt derhalve om de opname van de omgekeerde gekwalificeerde meerderheid in de Verdragen, met name in de artikelen 121, 126 en 136, op dusdanige wijze dat de door de Commissie ingediende voorstellen of aanbevelingen van kracht kunnen worden als het Parlement of de Raad geen bezwaar hebben gemaakt binnen een bepaalde vooraf vastgestelde periode, teneinde volledige rechtszekerheid te kunnen waarborgen;

64.

verzoekt om de wijziging van artikel 136 VWEU teneinde de reikwijdte ervan uit te breiden tot vrijwillige deelname van niet-eurolidstaten, door te voorzien in volledig stemrecht overeenkomstig de procedure voor nauwere samenwerking, en verzoekt om de opheffing van de beperkingen overeenkomstig artikel 136 VWEU en om de opwaardering van dit artikel tot een algemene clausule voor de goedkeuring van rechtshandelingen betreffende de coördinatie en vaststelling van juridisch bindende minimumnormen met betrekking tot economisch, werkgelegenheids- en sociaal beleid;

65.

verzoekt om de uitbreiding van de rechtsgrondslag van artikel 127, lid 6, VWEU naar alle financiële instellingen, met inbegrip van op de interne markt gevestigde verzekeringsmaatschappijen;

66.

verzoekt om het Parlement te betrekken bij de benoemingsprocedure van de voorzitter, vicevoorzitter en andere leden van de directie van de ECB in artikel 283 VWEU, door verplicht te stellen dat het Parlement zijn goedkeuring hecht aan de aanbevelingen van de Raad;

67.

verzoekt de volgende conventie om te onderzoeken of het mogelijk is een bijzondere wetgevingsprocedure in te voeren waarvoor viervijfde van de stemmen in de Raad en een meerderheid van de leden van het Parlement is vereist overeenkomstig artikel 312 VWEU, voor de vaststelling van de verordening tot bepaling van het meerjarig financieel kader;

68.

verzoekt de volgende conventie om te onderzoeken of het mogelijk is een bijzondere wetgevingsprocedure in te voeren waarvoor viervijfde van de stemmen in de Raad en een meerderheid van de leden van het Parlement is vereist overeenkomstig artikel 311, lid 3, VWEU, voor de vaststelling van het eigenmiddelenbesluit;

69.

verzoekt de volgende conventie te onderzoeken of het mogelijk is voor lidstaten die de euro als munt hebben en voor alle lidstaten die aan een nieuw gemeenschappelijk beleid willen deelnemen, om te voorzien in specifieke eigen middelen in het kader van de EU-begroting;

70.

is van mening dat de financiële middelen van EU-agentschappen een integraal onderdeel van de begroting van de Unie moeten uitmaken;

71.

pleit ervoor dat de toestemming van het Europees Parlement voor wijzigingen van de Verdragen met een meerderheid van tweederde van de leden verplicht wordt gesteld;

72.

dringt erop aan dat de toekomstige conventie een zo groot mogelijke democratische legitimiteit moet hebben door ook sociale partners, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden erbij te betrekken, door de besluiten in plenaire vergaderingen te nemen in overeenstemming met alle democratische regels, door genoeg tijd te bieden voor ernstig en grondig overleg, door volledig transparant te opereren en door alle vergaderingen openbaar te maken;

73.

pleit ervoor om de overbruggingsclausule in artikel 48, lid 7, VEU uit te breiden tot de Verdragen als geheel;

o

o o

74.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de voorzitter van de Europese Raad.


(1)  Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM)

(2)  Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire unie

(3)  PB L 306 van 23.11.2011.

(4)  PB L 140 van 27.05.2013.

(5)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0372.

(7)  https://www.ecb.europa.eu/ssm/pdf/4preport/fourpresidentsreport2012-12-05NL.pdf

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0430.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0222.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0269.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/187


P7_TA(2013)0599

Betrekkingen tussen het Europees Parlement en de instellingen die de nationale regeringen vertegenwoordigen

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de instellingen die de nationale regeringen vertegenwoordigen (2012/2034(INI))

(2016/C 468/26)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 15 en 16 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 235 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 25 en 26 maart 2010, van 17 juni 2010, van 16 september 2010, van 28 en 29 oktober 2010, van 16 en 17 december 2010, van 4 februari 2011, van 24 en 25 maart 2011, van 23 en 24 juni 2011, van 23 oktober 2011, van 9 december 2011, van 1 en 2 maart 2012, van 28 en 29 juni 2012, van 18 en 19 oktober 2012, van 13 en 14 december 2012, van 7 en 8 februari 2013, van 14 en 15 maart 2013 en van 27 en 28 juni 2013,

gezien de verklaringen van de staatshoofden en regeringsleiders van de Europese Unie naar aanleiding van de informele bijeenkomsten van de leden van de Europese Raad van 26 oktober 2011 en van 30 januari 2012,

gezien zijn resolutie van 7 mei 2009 over de gevolgen van het Verdrag van Lissabon voor de ontwikkeling van het institutioneel evenwicht van de Europese Unie (1),

gezien zijn resolutie van 4 juli 2013 over verbetering van de modaliteiten voor de organisatie van de Europese verkiezingen van 2014 (2),

gezien de artikelen 48, 110 en 127 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0336/2013),

A.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon de Europese Raad de status van EU-instelling heeft toegekend, zonder de rol ervan te wijzigen, aangezien in artikel 15, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie het volgende is bepaald: „De Europese Raad geeft de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie en bepaalt de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten. Hij oefent geen wetgevende functie uit”;

B.

overwegende dat het Parlement zich volledig bewust is van de onafhankelijkheid van de Europese Raad en van de vooraanstaande rol die de verdragen eraan toekennen;

C.

overwegende dat de Europese Raad, onder druk van de crisis, zijn rol echter aanzienlijk heeft uitgebreid: er was een toename van het aantal buitengewone vergaderingen en onderwerpen die normaal gesproken op het niveau van de Raad van ministers worden behandeld kwamen op het niveau van de Europese Raad ter tafel; overwegende dat de Europese Raad in dit opzicht verder is gegaan dan de cruciale verdragsbepaling volgens dewelke hij geen wetgevende functies vervult;

D.

overwegende dat de verleiding voor staatshoofden of regeringsleiders om hun toevlucht te nemen tot intergouvernementele middelen de „communautaire methode” in het gedrang brengt, wat in strijd is met de verdragen;

E.

overwegende dat adequate regelingen voor parlementair toezicht dienen te worden uitgevoerd om het democratische karakter van het besluitvormingsproces te versterken;

F.

overwegende dat de leden van de Europese Raad overeenkomstig het Verdrag van Lissabon individueel verantwoording verschuldigd zijn aan hun nationale parlementen, maar collectief enkel aan zichzelf;

G.

overwegende dat de voorzitter van de Europese Raad een initiërende rol werd toebedeeld, meestal in samenwerking met zijn ambtsgenoten van de andere instellingen, en dat hij hierdoor de facto de hoofdonderhandelaar is geworden namens de lidstaten voor onderwerpen die, sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, onder de medebeslissingsprocedure vallen;

H.

overwegende dat voorzitter Van Rompuy, in overleg met de autoriteiten van het Parlement, en met name door middel van briefwisselingen, ernaar heeft gestreefd zoveel mogelijk rekening te houden met de eisen inzake informatie en transparantie: hij heeft persoonlijk de voorzitters van de commissies, de rapporteurs en sherpa's van het Parlement ontmoet om over belangrijke onderwerpen te praten; hij heeft geantwoord op schriftelijke vragen; hij heeft regelmatig verslag uitgebracht over de bijeenkomsten van de Europese Raad, ofwel aan de plenaire vergadering ofwel aan de uitgebreide Conferentie van voorzitters, en hij heeft vaak contact gehad met de voorzitters van de fracties;

I.

overwegende dat deze praktijk verdient te worden geformaliseerd zodat ze kan dienen als voorbeeld voor de toekomst en overwegende dat ze eveneens dient te worden verbeterd; overwegende dat de Europese Raad, met betrekking tot het Europees octrooistelsel, een wetgevingsakkoord tussen het Parlement en de Raad in vraag heeft gesteld; dat de Europese Raad het, met betrekking tot economisch bestuur, nodig heeft geacht opnieuw te onderhandelen over bepalingen die identiek waren aan bepalingen die reeds krachtens een eerdere verordening van toepassing waren; dat de Europese Raad, met betrekking tot de Europese Bankautoriteit, in een periode van een jaar achtereenvolgens twee tegenstrijdige standpunten heeft aangenomen, wat vermeden had kunnen worden door beter rekening te houden met het standpunt van het Parlement; overwegende dat de onderhandelingen over het meerjarig financieel kader 2014-2020 geleid hebben tot een ware gijzeling van het wetgevingsproces, aangezien de in de Raad wettelijk vereiste unanimiteit enkel kon worden bereikt door vooraf besluiten te nemen over bepaalde belangrijke politieke kwesties in het kader van regelgeving omtrent het te financieren beleid, wat ertoe heeft geleid dat de rol van het Parlement op deze gebieden beperkt werd tot het wijzigen van secundaire bepalingen;

J.

overwegende dat het ontbreken van een formele dialoog tussen het Parlement en de Europese Raad in het kader van al deze dossiers, die per definitie de meest belangrijke zijn, het Parlement heeft belet om ten volle zijn rol te spelen als medewetgever, zoals bepaald in de verdragen; overwegende dat vaak is gebleken dat de officiële gesprekspartners van de vertegenwoordigers van het Parlement niet de bevoegdheid hadden om de regeringen werkelijk ergens tot te verbinden; overwegende dat het steeds duidelijker is dat de fungerend voorzitter van de Raad en de Raad Algemene Zaken, hoewel ze theoretisch gezien verantwoordelijk blijven voor de voorbereiding van de vergaderingen van de Europese Raad (3), in de praktijk slechts een marginale of technische rol spelen; overwegende dat de traditionele inleidende beschouwing van de Voorzitter van het Europees Parlement bij de opening van de bijeenkomsten van de Europese Raad geen toereikende procedure is;

K.

overwegende dat het Europees Parlement de voorzitter van de Europese Raad niet kan oproepen voor een discussie voorafgaand aan bijeenkomsten van de Europese Raad; overwegende dat het Parlement zich niet goed organiseert voor de debatten waarin de Voorzitter verslag uitbrengt over bijeenkomsten van de Europese Raad;

L.

overwegende dat het echter wel positief is dat verschillende regeringsleiders van EU-lidstaten het Parlement opzoeken als kader voor debatten over de toekomst van Europa;

M.

overwegende dat de werking van de Raad van ministers een reden tot ernstige bezorgdheid is en dat noch de Europese Raad noch het roterende voorzitterschap in staat lijken de snelheid, strategie, consistentie, samenhang of transparantie van zijn werkzaamheden op te krikken tot een gewenst niveau; overwegende dat dergelijke tekortkomingen in de tweede kamer van de wetgevende macht het wetgevingsproces van de Europese Unie schaden;

N.

overwegende dat artikel 17, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie voor het eerst van toepassing zal zijn na de komende Europese verkiezingen; overwegende dat deze essentiële bepaling bedoeld is om burgers de kans te geven de voorzitter van de Commissie te kiezen via de verkiezing van hun parlementsleden, zoals passend is in een parlementair systeem; overwegende dat dit resultaat enkel kan worden bereikt indien de Europese politieke partijen, het Parlement en de Europese Raad in deze geest handelen, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden, met name in het kader van het overleg dat tot doel heeft verklaring nr. 11 bij het Verdrag van Lissabon ten uitvoer te leggen;

1.

is van mening dat de verbetering en formalisering van de werkbetrekkingen tussen de Europese Raad en het Parlement, in het licht van de opgedane ervaring de afgelopen vier jaar, noodzakelijk lijkt; dit kan gebeuren in de vorm van ofwel een gezamenlijke verklaring ofwel een interinstitutionele overeenkomst of een briefwisseling;

2.

is van mening dat alle bijeenkomsten van de Europese Raad, behoudens uitzonderlijke noodgevallen, moeten worden voorafgegaan door een discussie in het Europees Parlement, met de mogelijkheid om een resolutie aan te nemen, en dat de voorzitter van de Europese Raad zelf de onderwerpen die op de agenda staan moet komen presenteren; is van oordeel dat het Parlement en de Europese Raad hun respectievelijke werkzaamheden zo moeten organiseren dat het Parlement de mogelijkheid heeft om zijn standpunt over deze onderwerpen kenbaar te maken en om de voorzitter van de Europese Raad in staat te stellen verslag uit te brengen na elke vergadering van de Europese Raad in de plenaire vergadering; benadrukt dat de bijeenkomsten van de Europese Raad voor zover mogelijk niet mogen plaatsvinden tijdens de weken voor plenaire vergaderingen van het Parlement;

3.

herinnert eraan dat de conclusies van de Europese Raad gelden als onderhandelingsrichtsnoeren voor de ministers van de Raad en dat ze geenszins rode lijnen vormen waarover niet kan worden onderhandeld met het Parlement; vraagt dat een standaardformulering wordt opgenomen in de conclusies van de Europese Raad waarmee wordt herinnerd aan de bepalingen van artikel 15, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

4.

dringt er bij de Europese Raad op aan om, wanneer een akkoord wordt gesloten tussen de vertegenwoordigers van het Parlement en de vertegenwoordigers van de Raad in het kader van een wetgevingsprocedure, achteraf geen uitspraken te doen over de inhoud ervan, behalve wanneer het fungerend voorzitterschap heeft verklaard dat het een akkoord ad referendum betrof;

5.

stelt voor dat de voorzitter van de Europese Raad en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid samen worden uitgenodigd met de voorzitter van de Commissie om eens per jaar deel te nemen aan een debat over de interne en externe situatie van de Unie, zonder dat dit overlapt met het bestaande jaarlijkse debat over de staat van de Unie in het kader waarvan de voorzitter van de Commissie zijn werkprogramma voorstelt en verslag uitbrengt over de genomen maatregelen bij het Parlement, waaraan hij verantwoording is verschuldigd;

6.

herinnert eraan dat de voorzitter van de Europese Raad, in tegenstelling tot de voorzitter van de Commissie, geen verantwoording verschuldigd is aan het Parlement en dat bij de organisatie van de debatten waaraan hij deelneemt hiermee rekening moet worden gehouden, terwijl er tegelijkertijd voor moet worden gezorgd dat ook andere leden dan de voorzitters van de fracties in dialoog kunnen treden met de voorzitter van de Europese Raad; is echter van oordeel dat de procedure voor schriftelijke vragen niet geschikt lijkt;

7.

vraagt dat telkens wanneer de Europese Raad een actieplan of een procedure opstart met mogelijk een wetgevende dimensie, er tijdig in samenwerking met het Europees Parlement een besluit wordt genomen over de betrokkenheid van het Parlement, op de wijze die het meest geschikt is; staat erop dat de Voorzitter van het Parlement ten volle deel moet nemen aan bijeenkomsten van de Europese Raad wanneer interinstitutionele kwesties worden behandeld; het Europees Parlement en de Europese Raad passen vervolgens hun reglement van orde aan om de keuze van hun respectievelijke vertegenwoordigers te preciseren alsook de manier waarop ze hun onderhandelingsmandaat bekomen en verslag uitbrengen over de onderhandelingen;

8.

verzoekt de Europese Raad vóór de start van de Europese verkiezingcampagne duidelijk te verklaren hoe hij, binnen zijn bevoegdheden, voornemens is de keuze van de Europese burgers te eerbiedigen bij de procedure die leidt tot de verkiezing van de voorzitter van de Commissie, overeenkomstig artikel 17, lid 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in de context van het overleg dat zal plaatsvinden tussen het Parlement en de Europese Raad met het oog op de tenuitvoerlegging van verklaring nr. 11 bij het Verdrag van Lissabon; benadrukt dat het belangrijk is de zichtbaarheid en het Europese karakter van de verkiezingscampagne te versterken; verzoekt ieder lid van de Europese Raad op voorhand aan te kondigen hoe hij voornemens is de stem van zijn medeburgers te eerbiedigen bij de voorstelling van één of meerdere kandidaten voor de functie van Commissielid uit zijn land;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie en de staatshoofden, regeringsleiders en parlementen van de lidstaten.


(1)  . PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 82

(2)  . Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0323.

(3)  . Zie artikel 16 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/190


P7_TA(2013)0600

Beleid voor groene infrastructuur

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over Groene infrastructuur (GI) — Het natuurlijke kapitaal van Europa vergroten (2013/2663(RSP))

(2016/C 468/27)

Het Europees Parlement,

gezien het zevende milieuactieprogramma,

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Groene Infrastructuur (GI) — Versterking van Europa’s natuurlijke kapitaal” (COM (2013)0249),

gezien de mededeling van de Commissie „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien het Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik (COM(2011)0571),

gezien de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 (COM(2011)0244),

gezien richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (1),

gezien Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (2),

gezien de conclusies van de Raad Milieu van juni 2011 en die van 17 december 2012 (punt 14),

gezien zijn resolutie van 20 april 2012 over onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 (3), met name paragraaf 50,

gezien de studie getiteld „De economische aspecten van ecosystemen en biodiversiteit” (TEEB) (4),

gezien het Witboek van de Commissie getiteld „Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader” (COM(2009)0147) en de mededeling van de Commissie getiteld „Een EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering” (COM(2013)0216),

gezien de vraag aan de Commissie over „Groene Infrastructuur (GI) — Versterking van Europa’s natuurlijke kapitaal” (O-000094/2013 — B7-0525/2013),

gezien de „Territoriale Agenda van de Europese Unie 2020: naar een inclusief, slim en duurzaam Europa van diverse regio’s”,

gezien de doelstellingen van Aichi van het „strategisch plan voor biodiversiteit in de periode 2011-2020”, dat in oktober 2010 door de partijen bij het Verdrag inzake biodiversiteit werd aangenomen,

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de afname van de biodiversiteit en de verslechtering van de toestand van onze ecosystemen moeten worden aangepakt om ervoor te zorgen dat er voort ecosysteemdiensten worden geleverd en dat het natuurlijke kapitaal wordt beschermd voor de huidige generatie en voor toekomstige generaties;

B.

overwegende dat groene infrastructuur bijdraagt om ervoor te zorgen dat de natuur het volledige potentieel kan vrijgeven van de ecosysteemdiensten die zij de maatschappij kan leveren;

C.

overwegende dat de afname van de biodiversiteit moet worden aangepakt om het natuurlijke kapitaal te beschermen zowel voor de huidige generatie als voor toekomstige generaties;

D.

overwegende dat antropogene druk de biodiversiteit en de integriteit van de ecosystemen in de Europese Unie in gevaar brengt, ook door de fragmentatie en de vernietiging van natuurlijke habitats, de klimaatverandering en het intensievere gebruik van seminatuurlijke habitats;

E.

overwegende dat biodiversiteit en het welzijn van de menselijke maatschappij nauw met elkaar verbonden zijn;

F.

overwegende dat het, teneinde de biodiversiteit van de Unie te behouden en te versterken, van belang is de fragmentatie tot een minimum te beperken en de ecologische connectiviteit te versterken;

G.

overwegende dat overeenkomstig Aichi-biodiversiteitsdoelstelling nr. 11 „tegen 2020 ten minste 17 % van de aardoppervlakte en binnenwateren en 10 % van de kust- en mariene gebieden, vooral de gebieden die van bijzonder belang zijn voor de biodiversiteit en de ecosysteemdiensten, behouden worden door middel van effectieve en op billijke wijze beheerde, ecologisch representatieve en goed verbonden systemen van beschermde gebieden en andere effectieve gebiedsgebonden instandhoudingsmaatregelen en geïntegreerd worden in de bredere land- en zeegezichten”;

H.

overwegende dat groene infrastructuur en landbouw nauw met elkaar verbonden zijn op het vlak van landbouwproductiviteit en bescherming van het agrarisch erfgoed en vanwege de impact van de landbouwactiviteiten op de planning op het gebied van ruimtelijke ordening en grondgebruik;

I.

overwegende dat uit ervaring blijkt dat projecten op het gebied van groene infrastructuur een uitstekende gelegenheid bieden om de natuur te integreren in de maatschappij, met inbegrip van stadsomgevingen, waar een steeds groter deel van de bevolking woont, die blootstaat aan de ernstige gevolgen van het „stedelijk hitte-eilandeffect”;

J.

overwegende dat informatie over de manier om in diverse landschappen groene infrastructuur op efficiënte wijze te creëren, beschermen, bevorderen en gebruiken, moet worden verspreid onder de belanghebbenden en moet worden gepubliceerd;

K.

overwegende dat de ervaring heeft uitgewezen dat de planning en ontwikkeling van infrastructuurprojecten sleutelfasen zijn waarin ervoor moet worden gezorgd dat de ecologische, economische en de maatschappelijke behoeften met elkaar worden geïntegreerd, zowel in stadslandschappen als in rurale landschappen;

L.

overwegende dat in regionale, stedelijke en infrastructuurprogramma's en -projecten die medegefinancierd worden door de EU, elementen van groene infrastructuur moeten worden geïntegreerd en dat deze de impact op de bestaande ecosystemen moeten verzachten, om de ecologische, maatschappelijke en economische voordelen van deze programma's en projecten te vergroten;

M.

overwegende dat groene infrastructuur een hele reeks ecologische, economische en sociale voordelen oplevert via natuurlijke oplossingen, die over het algemeen minder duur en duurzamer zijn en kunnen bijdragen tot het scheppen van banen;

N.

overwegende dat investeringen in groene infrastructuur gewoonlijk een hoog rendement opleveren;

Algemene opmerkingen

1.

is tevreden met de mededeling over groene infrastructuur en met de intentie van de Commissie om de hierin uiteengezette doelstellingen actief na te streven;

2.

erkent dat groene infrastructuur van centraal belang is om het natuurlijke kapitaal van Europa op doeltreffende wijze te beschermen, om de natuurlijke habitats en soorten in stand te houden, alsook om de goede ecologische toestand van de watermassa's te vrijwaren;

3.

benadrukt dat groene infrastructuur een bijdrage kan leveren aan de verschillende doelstellingen van de Unie voor 2020 en wijst erop dat groene infrastructuur dringend moet worden ontplooid en moet worden geïntegreerd in de uitvoeringsinstrumenten van het meerjarig financieel kader, teneinde daadwerkelijk bij te dragen aan het halen van de biodiversiteitsdoelstellingen van de Unie;

4.

erkent dat de ontplooiing van groene infrastructuur de Unie zal helpen om te voldoen aan de internationale verplichtingen die zij is aangegaan in het kader van de Aichi-biodiversiteitsdoelstellingen en het strategisch biodiversiteitsplan voor de periode 2011-2020;

5.

is tevreden met de innoverende aanpak van groene infrastructuur, die kosteneffectief is en diverse voordelen en oplossingen biedt waarbij ecologische, sociale en economische doelstellingen met elkaar kunnen worden verzoend;

Integratie in verschillende beleidsterreinen

6.

benadrukt dat groene infrastructuur in alle beleidsdomeinen van de EU en overeenkomstige financieringsregelingen moet worden geïntegreerd door de beste praktijken van de lidstaten als voorbeeld te gebruiken;

7.

wijst erop dat groene infrastructuur een bijzonder belangrijke rol kan spelen in steden, waar vandaag een steeds groter deel van de bevolking woont en waar GI diensten kan leveren als schone lucht, beheersing van de temperatuur en verzachting van het lokale „hitte-eilandeffect”, recreatiegebieden, bescherming tegen overstromingen, regenwaterretentie en voorkoming van overstromingen, instandhouding van het grondwaterpeil, de afname van biodiversiteit herstellen of stoppen, matiging van extreme klimaatgebeurtenissen en de effecten daarvan en verbetering van de gezondheid van burgers en de levenskwaliteit in het algemeen, onder meer door te voorzien in toegankelijke en betaalbare locaties voor lichaamsbeweging; benadrukt het verband tussen groene infrastructuur en volksgezondheid en is van mening dat investeringen in groene infrastructuur tevens investeringen in volksgezondheid zijn;

8.

benadrukt dat de bijdrage van groene infrastructuur een essentieel begeleidend element is van het Natura 2000-netwerk doordat zij de coherentie en de veerkracht van dit netwerk versterkt, dat de bescherming dient van essentiële soorten en habitats van de Europese natuur, en helpt bij de instandhouding van de levering van ecosysteemdiensten die worden geraamd op honderden miljarden EUR per jaar; wijst in dit verband op de complementariteit tussen de wetgeving omtrent Natura 2000 en het initiatief groene infrastructuur;

9.

dringt er bij de lidstaten op aan kwesties in verband met groene infrastructuur te integreren in de ruimtelijke ordening en er prioriteit aan te geven door belanghebbenden „in het veld” en lokale bewoners te raadplagen en hen via voorlichtingscampagnes bewust te maken, waarbij alle besluitvormingsniveaus (lokaal, regionaal en nationaal) worden betrokken, en vraagt de Commissie richtsnoeren en benchmarking op dit gebied te ondersteunen om ervoor te zorgen dat groene infrastructuur in de hele Unie een standaardonderdeel van ruimtelijke ordening en territoriale ontwikkeling wordt; merkt op dat eventuele negatieve effecten op de ecosystemen en de bestaande groene infrastructuur uitvoerig moeten worden beoordeeld in de vergunningsprocedures voor nieuwe ontwikkelingen of grijze infrastructuur, teneinde deze effecten te voorkomen en te verzachten en daadwerkelijk te zorgen voor maatschappelijke langetermijnvoordelen;

10.

roept de Commissie en de lidstaten op gebruik te maken van alle EU-financieringsinstrumenten, o.a. in het kader van het cohesiebeleid en het gemeenschappelijk landbouwbeleid, in het bijzonder ecologische aandachtsgebieden, om groene infrastructuur, waar gepast, te bevorderen, teneinde te zorgen voor de levering van een brede waaier van ecosysteemdiensten en voor de bescherming van de natuurlijke processen in plattelands- en stadsgebieden; roept de Commissie op regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over het gebruik van GLB-middelen ter ondersteuning van groene infrastructuur; benadrukt in dit opzicht de belangrijke rol van groene infrastructuur voor de bescherming van bijen en bijgevolg voor het goede verloop van de bestuiving;

11.

onderstreept dat groene infrastructuur positieve effecten heeft op de vermindering van de klimaatverandering, doordat zij een positieve invloed heeft op de koolstofvoorraden en de broeikasgasevenwichten, vooral met betrekking tot het behoud van veengronden, seminatuurlijke en natuurlijke bossen en wouden en andere koolstofrijke ecosystemen, en zo bijdraagt tot de tenuitvoerlegging van het klimaatbeleid van de EU;

12.

ondersteunt inspanningen om ruimtelijke ordening en de ontwikkeling van groene infrastructuur in kustgebieden te koppelen, teneinde de biodiversiteit te waarborgen en te zorgen voor de duurzame ontwikkeling van kustlandschappen;

13.

wijst op de essentiële rol die groene infrastructuur speelt in de aanpassing aan de klimaatverandering, aangezien zij de ecologische samenhang tussen de Natura 2000-gebieden vergroot, grotere mobiliteit en veranderingen in de spreiding van de soorten over en binnen de Natura 2000-gebieden vergemakkelijkt en voorziet in de schaalaanpassing van het landschap ten behoeve van de biodiversiteit, waarmee groene infrastructuur bijdraagt tot de tenuitvoerlegging van het EU-natuurbeleid en ecosysteemgerichte aanpassingen aanmoedigt en realiseert in andere sectoren, waaronder waterbeheer en voedselveiligheid;

14.

meent dat het essentieel is voor de lidstaten, en met name de lidstaten die grenzen aan de zee, om groene infrastructuur toe te passen rond hun havengebieden en vervoersplannen te ontwikkelen die de vergroening van deze gebieden bevorderen;

15.

vestigt de aandacht op het feit dat een vermindering van de aan natuurrampen verbonden risico's — zoals overstromingen en bosbranden — ook een positief effect is van de creatie of het herstel van groene infrastructuur, bijvoorbeeld in de vorm van natuurlijke overstromingsgebieden, bosareaal, drasland enz., hetgeen de rampbestendigheid kan verbeteren, kan helpen bij de aanpassing aan de klimaatverandering en de daarmee gepaard gaande kosten voor de samenleving aanzienlijk kan doen verminderen;

16.

wijst erop dat de bosbouwsector volledig bij dit beleidsterrein moet worden betrokken om de vele voordelen te kunnen benutten, naast de productie van hout en biomassa, die duurzaam bosbeheer en de instandhouding van natuurlijke bossen opleveren, en om gefragmenteerd of vernietigd bosareaal te herstellen;

17.

is tevreden met het initiatief om groene infrastructuur te bevorderen als een instrument om bij te dragen tot het filteren van water, tot de preventie van erosie, tot het behoud van de grondwaterspiegel en bijgevolg ook tot de juiste tenuitvoerlegging van de kaderrichtlijn water, de hoogwaterrichtlijn en de toepasselijke waterwetgeving, zoals voorgesteld in het plan, en tot geïntegreerd kustbeheer en mariene ruimtelijke ordening;

18.

wijst erop dat het belangrijk is de vereisten op het gebied van groene infrastructuur goed te integreren in de tenuitvoerlegging van de instrumenten van het structuur- en het cohesiebeleid van de EU, met name voor de financiering van groene infrastructuur in steden, en dringt er bij de bevoegde instanties op aan om desbetreffende acties te bevorderen;

19.

benadrukt het feit dat groene infrastructuur moet worden geïntegreerd in operationele programma's in het kader van EU-financieringsinstrumenten voor de periode 2014-2020;

20.

dringt er bij de Commissie op aan om tijdig, d.i. uiterlijk eind 2013, de in de mededeling aangekondigde richtsnoeren en ondersteunend materiaal te voltooien om het begrip van groene infrastructuur te verbeteren en groene infrastructuur op de relevante beleidsterreinen te bevorderen, alsmede te zorgen voor financieringsmogelijkheden via operationele programma's;

21.

roept de lidstaten, de regionale en de plaatselijke overheden ertoe op om de bestaande financieringsmogelijkheden zo goed mogelijk te benutten teneinde investeringen in gecoördineerde en samenhangende projecten voor groene infrastructuur te bevorderen;

Ontwikkeling van een strategie voor groene infrastructuur

22.

benadrukt dat de deelname van de privésector aan de investeringen in groene infrastructuur moet worden vergroot en verzoekt de Commissie en de EIB snel een financieringsfaciliteit met innoverende financieringsmechanismen in te stellen en operationeel te maken om investeringen in groene infrastructuur en andere projecten in verband met het natuurlijke kapitaal te ondersteunen, en tegelijk de reële langetermijnondersteuning voor de ecosysteemfuncties te beoordelen; wijst er voorts op dat ook bijkomende financieringsbronnen op lokaal, regionaal en nationaal niveau zullen moeten worden onderzocht;

23.

is ervan overtuigd dat de ontplooiing van groene infrastructuur ondersteund moet worden door degelijke gegevens en grondige kennis en spoort de Commissie aan er samen met het Europees Milieuagentschap, de lidstaten en andere belanghebbenden voor te zorgen dat de Unie haar capaciteit vergroot voor het in kaart brengen en beoordelen van de ecosystemen en de daarmee samenhangende ecosysteemdiensten, en dat naar behoren rekening wordt gehouden met deze informatie en kennis, onder meer bij de planning en oplevering van door de EU medegefinancierde projecten;

24.

dringt er bij de Commissie op aan onderzoek, innovatie, capaciteitsopbouw, onderwijs, informatie, voorlichtings- en bewustmakingsprojecten voor de bevolking op dit gebied te bevorderen en de uitwisseling van informatie en goede praktijken te ondersteunen; wijst erop dat vaardigheden en de opleiding van personeel dat met deze innoverende aanpak overweg kan en de door ecosystemen geleverde voordelen behoorlijk kan waarderen, met name in de sectoren watervoorziening en -zuivering, afval, bouw, rampenbeheer, landbouw, toerisme en gezondheid, de ontwikkeling van groene infrastructuur faciliteren;

25.

is van mening dat integratie in alle beleidsterreinen een basisvoorwaarde is om een geloofwaardig beleid met betrekking tot groene infrastructuur te kunnen voeren;

26.

benadrukt de rol die landeigenaars en -beheerders, organisaties uit het maatschappelijk middenveld, burgerwetenschap, burgerverantwoordelijkheid en inspraak van het publiek kunnen spelen bij de planning, de tenuitvoerlegging, het behoud en het monitoren van projecten voor groene infrastructuur op lokaal niveau en dringt er bij de lidstaten op aan dergelijke processen te faciliteren;

27.

is het eens met de ontwikkeling van een strategie die bestaat uit de opbouw van prioritaire assen voor projecten op het gebied van groene infrastructuur in Europa en benadrukt het feit dat meer grensoverschrijdende interregionale strategieën en projecten nodig zijn;

28.

steunt de in de mededeling aangekondigde TEN-G en verzoekt de Commissie haar belofte inzake de ontwikkeling van een TEN-G-regeling tegen 2015 na te komen;

29.

benadrukt dat er met betrekking tot groene infrastructuur potentieel is voor innovatie en dat kmo's op dit vlak een sleutelrol kunnen spelen; wijst erop dat gemeenschappelijke normen, certificering en etikettering moeten dienen als steun voor de investeringen in groene infrastructuur en de nodige ruimte moet scheppen voor pioniers;

30.

kijkt uit naar de evaluatie van de biodiversiteitsstrategie in 2015, de daaropvolgende evaluatie van de mededeling betreffende groene infrastructuur in 2017, om groene infrastructuur verder te verankeren in de geplande investeringen op dit gebied op EU-niveau, en de tussentijdse evaluatie van relevante beleidsterreinen (de „gezondheidscontrole” van het GLB, de tussentijdse evaluatie van het regionale beleid enz.);

o

o o

31.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7.

(2)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.

(3)  PB C 258 E van 7.9.2013, blz. 99.

(4)  http://www.teebweb.org


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/195


P7_TA(2013)0601

Jaarverslag van de Europese Centrale Bank voor 2012

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het Jaarverslag van de Europese Centrale Bank voor 2012 (2013/2076(INI))

(2016/C 468/28)

Het Europees Parlement,

gezien het Jaarverslag van de Europese Centrale Bank voor 2012,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 123, 282 en 284, lid 3,

gezien de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank, in het bijzonder de artikelen 15 en 21,

gezien zijn resolutie van 2 april 1998 over democratische verantwoording in de derde fase van de EMU (1),

gezien zijn resolutie van 17 april 2013 over het jaarverslag 2011 van de Europese Centrale Bank (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, hierna „de GTM-verordening” genoemd,

gezien het op 23 juni 2013 gepubliceerde 83e jaarverslag 2012-2013 van de Bank voor Internationale Betalingen,

gezien artikel 119, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0382/2013),

A.

overwegende dat het bbp in de eurozone volgens de voorjaarsprognose 2013 van de diensten van de Commissie in 2012 met 0,6 % is teruggelopen, nadat het in 2011 nog een stijging van 1,4 % te zien had gegeven, en dat het in 2013 met 0,4 % zal krimpen waarna het in 2014 weer met 1,2 % zal stijgen;

B.

overwegende dat volgens dezelfde prognose de werkloosheid in de eurozone van 10,2 % eind 2011 is gestegen naar 11,4 % eind 2012, en dat zij in 2013 nog verder kan oplopen tot 12,2 %, alvorens weer enigszins te dalen in 2014, en dat er aanzienlijke verschillen worden waargenomen tussen de landen van de eurozone, waar de algemene werkloosheid varieert van 4,3 % tot 25 %, terwijl er wat betreft de jeugdwerkloosheid — die over dezelfde periode beduidend is toegenomen — nog hogere percentages worden geregistreerd;

C.

overwegende dat de ECB de rente in 2012 eenmaal heeft verlaagd, namelijk in juli (met 25 basispunten), en in mei 2013 nogmaals tot het historisch laagtepunt van 0,5 %;

D.

overwegende dat volgens de voorjaarsprognose 2013 van de diensten van de Commissie de gemiddelde inflatie in de eurozone in 2012 2,5 % beliep, een daling ten opzichte van de 2,7 % in 2011, en dat de groei van M3 in 2011 1,5 % bedroeg, een daling ten opzichte van de 1,7 % in 2010;

E.

overwegende dat het geconsolideerd financieel overzicht van het Eurosysteem eind 2012 uitkwam op een bedrag van 3 biljoen euro, wat overeenkwam met een stijging met circa 12 % in de loop van 2012;

F.

overwegende dat niet-verhandelbare activa het grootste deel uitmaakten van de activa die in 2012 bij wijze van onderpand aan het Eurosysteem zijn aangeboden, en wel ongeveer 25 % van het totaal; overwegende dat niet-verhandelbare waardepapieren samen met door activa gedekte waardepapieren meer dan 40 % uitmaken van de totale activa die als onderpand zijn geponeerd;

G.

overwegende dat de totale omzet van alle instrumenten op de eurogeldmarkt in het tweede kwartaal van 2012 14 % lager lag dan in het tweede kwartaal van het jaar ervoor;

H.

overwegende dat de door de nationale centrale banken verstrekte ELA-faciliteiten (noodliquiditeitsbijstand) die onder de categorie „Overige vorderingen op kredietinstellingen in het eurogebied, luidende in euro” van de geconsolideerde financiële overzichten van het Eurosysteem zijn opgenomen, in 2012 een ongekende omvang bereikten, met een totaal van 206 miljard euro aan het eind van 2012;

I.

overwegende dat bij de langerlopende herfinancieringstransacties van de ECB van februari 2012 529,5 miljard euro is verstrekt aan in de eurozone gevestigde financiële instellingen, in de vorm van leningen met een looptijd van drie jaar en een aanvankelijke rente van 1 %;

J.

overwegende dat het groeitempo van de kredietverlening door MFI's aan ingezetenen van de eurozone van december 2011 tot december 2012 drastisch is teruggelopen, namelijk van 1 % in december 2011 tot 0,4 % in december 2012, en dat de kredietverlening aan de particuliere sector in december 2012 met 0,7 % is gedaald;

K.

overwegende dat, eveneens volgens de voorjaarsprognose 2013 van de diensten van de Commissie, de gemiddelde bruto-overheidsschuld in de eurozone van 88 % van het bbp in 2011 is opgelopen tot 92,7 % in 2012, en dat het totale overheidstekort daalde van 4,2 % tot 3,7 % van het bbp;

L.

overwegende dat de ECB Europese banken in december 2011 en februari 2012 via langerlopende herfinancieringstransacties voor meer dan 1 biljoen euro — respectievelijk voor 489 en 529,5 miljard euro — aan door onderpand gedekte leningen heeft verstrekt met een maximale looptijd van 3 jaar en een rente die gekoppeld was aan het gemiddelde tarief van de belangrijkste herfinancieringstransacties van de ECB gedurende de looptijd van de transacties;

M.

overwegende dat de Europese economische prognose van het voorjaar van 2012 wees op een laag ondernemers- en consumentenvertrouwen, een hoge werkloosheid die de particuliere consumptie deed afnemen, en een afnemende groei van de export sinds 2010, die de groei van het bbp in 2011 en 2012 heeft doen afvlakken;

N.

overwegende dat kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) de ruggengraat van de economie van de eurozone blijven, ongeveer 98 % van alle ondernemingen in de eurozone uitmaken, werk verschaffen aan ongeveer drie kwart van de werknemers in de eurozone en ongeveer 60 % van de toegevoegde waarde genereren;

O.

overwegende dat de kredietwaardigheid en de financiële gezondheid bij kmo's sterker zijn afgenomen dan bij grote ondernemingen en dat de aanhoudende zwakke economische situatie de asymmetrische informatieproblematiek van kmo's hebben verergerd;

P.

overwegende dat de enquête betreffende de toegang tot financiering voor ondernemingen (SAFE) laat zien dat de winsten, de liquiditeit, de buffers en het eigen kapitaal tijdens de crisis bij kmo's een minder gunstige ontwikkeling hebben doorgemaakt dan bij grote ondernemingen;

Q.

overwegende dat artikel 282 VWEU bepaalt dat de primaire doelstelling van de ECB erin bestaat de prijsstabiliteit te handhaven; overwegende dat het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB) wat betreft de financiële stabiliteit onder auspiciën van de ECB opereert;

R.

overwegende dat de Bank voor Internationale Betalingen in haar jaarverslag heeft vastgesteld dat door het beleid om het rentepeil in de eurozone laag te houden, de hervormingsinspanningen in de lidstaten significant zijn afgenomen;

S.

overwegende dat artikel 123 VWEU en artikel 21 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank monetaire overheidsfinanciering verbieden;

T.

overwegende dat een lage inflatie de beste bijdrage is die het monetaire beleid kan leveren aan het creëren van gunstige omstandigheden voor economische groei, het scheppen van banen, sociale cohesie en financiële stabiliteit;

U.

overwegende dat de nationale macroprudentiële autoriteiten bij hun optreden rekening moeten houden met de verantwoordelijkheid van het Europees Comité voor systeemrisico's op het gebied van macroprudentieel toezicht op het financiële stelsel in de EU;

V.

overwegende dat instandhouding van de kredietstroom naar het mkb van bijzonder groot belang is omdat 72 % van de werknemers in de eurozone bij mkb-bedrijven in dienst zijn en er bij deze bedrijven in brutotermen beduidend meer banen worden gecreëerd (en verloren gaan) dan bij grote ondernemingen;

W.

overwegende dat nog geen gevolg is gegeven aan de aanbevelingen van het Europees Parlement in zijn eerdere resoluties over de jaarverslagen van de ECB ten aanzien van de transparantie van de stemmingsuitslagen en de publicatie van beknopte vergadernotulen;

X.

overwegende dat op 28 september 2012 een bedrag van 315 754 miljoen euro in de depositofaciliteit was ondergebracht;

Y.

overwegende dat de kredietverlening in de eurozone als geheel jaarlijks met 2 % afneemt en dat dit fenomeen nog sterker is in sommige landen zoals Spanje, waar voor 2012 een jaarlijkse teruggang van 8 % werd genoteerd;

Z.

overwegende dat de financieringskosten voor mkb-bedrijven veel hoger liggen, afhankelijk van het land in de eurozone waar ze gevestigd zijn, en dat de interne markt hierdoor verstoord raakt;

AA.

overwegende dat de kredietschaarste waar mkb-bedrijven in bepaalde delen van de eurozone momenteel door getroffen worden een van de fundamentele problemen is die het economisch herstel vertragen;

Monetair beleid

1.

is ingenomen met de doortastende maatregelen die de ECB in 2012 heeft getroffen en die een doorslaggevende rol hebben gespeeld bij de stabilisering van de bankensector en hebben bijgedragen tot het verbreken van de interrelatie tussen banken en overheid;

2.

is ernstig verontrust over het feit dat de aanhoudend zwakke economische condities in delen van de EU de norm aan het worden zijn, hetgeen de eurozone als geheel instabiel maakt en een bedreiging vormt voor de steun voor het hele Europese project onder het publiek en bij politici;

3.

merkt op dat het gebruik van basisherfinancieringstransacties, herfinancieringstransacties voor de middellange en lange termijn met volledige toewijzing tegen vaste rentes, de marginale beleningsfaciliteit, de ELA-faciliteiten en de depositofaciliteit zich in 2012 op zeer hoge niveaus handhaafde, hetgeen erop wijst dat het monetaire transmissiemechanisme en de interbancaire kredietmarkt in de eurozone zwaar onder druk stonden, ofschoon de situatie in de tweede helft van het jaar aanzienlijk verbeterde als gevolg van de stabilisering van de spreads en van de onevenwichtigheden binnen TARGET II;

4.

is van mening dat de positieve effecten van de besluiten van juli 2012 om de voornaamste ECB-rentetarieven te verlagen beperkt zijn, aangezien het monetaire transmissiekanaal in grote delen van de eurozone niet functioneert of ernstig verstoord is; brengt in herinnering dat zeer lage rentetarieven op de lange termijn het bedrijfsleven kunnen verstoren en schadelijk kunnen zijn voor particuliere spaartegoeden en pensioenplannen;

5.

wijst erop dat de president van de ECB op 8 juli 2013 ten overstaan van de Commissie economische en monetaire zaken van het EP heeft aangekondigd dat de basisrentevoet van de ECB waarschijnlijk gedurende langere tijd op het huidige niveau gehandhaafd zal blijven of nog verder zal worden verlaagd, aangezien de vooruitzichten voor de inflatie ook voor de middellange termijn globaal gematigd zijn, gelet op de veelal zwakke conjunctuur en de gematigde monetaire dynamiek;

6.

wijst er met bezorgdheid op dat de liquiditeitsvraag van het bankwezen bij het Eurosysteem in 2012 is toegenomen, zodat het bankwezen sterker afhankelijk is geworden van de steun van het Eurosysteem, en waarschuwt voor de risico's die aan deze vorm van afhankelijkheid verbonden zijn;

7.

is van mening dat de in maart 2012 verrekende driejaars langerlopende herfinancieringstransactie heeft bijgedragen aan de stabilisatie van het bankenstelsel, maar dat het hier bij een tijdelijke maatregel dient te blijven; merkt op dat, in weerwil van de liquiditeit die middels langerlopende herfinancieringstransacties in het bankensysteem is gepompt, de beschikbaarheid van krediet voor de reële economie nog steeds achter blijft bij de niveaus van voor de crisis; is zich ervan bewust dat de vraag naar krediet bij ondernemingen momenteel zeer gering is, waardoor het voor banken moeilijk is om geld uit te lenen;

8.

is ernstig bezorgd omtrent de overdracht van risico's van banken en overheden in moeilijkheden naar de balans van de ECB als gevolg van het ECB-besluit om „onbeperkte” hoeveelheden kortlopende overheidsschuld op te kopen; benadrukt dat langerlopende herfinancieringstransacties geen fundamentele oplossing voor de crisis bieden;

9.

is van mening dat nationale centrale banken hun functies moeten verrichten op een wijze die volledig strookt met hun functionele, institutionele en financiële onafhankelijkheid, teneinde de correcte uitvoering van hun taken uit hoofde van het Verdrag en van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en de ECB te kunnen waarborgen;

10.

onderstreept dat de ontoereikende groei van het Europese bedrijfsleven niet hoofdzakelijk te wijten is aan de ontoereikende mate waarin de bankensector krediet beschikbaar stelt;

11.

is bezorgd over het feit dat de kredietverlening aan mkb-bedrijven zeer drastisch blijkt te zijn verkrapt omdat banken van oordeel zijn dat de kans op wanbetaling bij mkb-bedrijven groter is dan bij grotere ondernemingen en omdat mkb'ers vaak niet in staat zijn om van bancair krediet over te stappen op andere externe financieringsbronnen;

12.

wijst met bezorgdheid op de sterk gefragmenteerde kredietvoorwaarden voor mkb'ers in alle landen van de eurozone;

13.

wijst erop dat het programma voor de effectenmarkten tot september 2012 een belangrijke — zij het beperkte — rol heeft vervuld bij het corrigeren van bepaalde niet goed functionerende segmenten van de markt voor staatsobligaties in de eurozone;

14.

is ingenomen met de instelling van de rechtstreekse monetaire transacties (OMT's), die zonder voorafgaande kwantitatieve beperkingen kunnen worden geëffectueerd teneinde een correcte doorwerking van het monetaire beleid te waarborgen, en tevens met het besluit om aan de inwerkingstelling van de OMT's strikte voorwaarden te verbinden die zijn gekoppeld aan het programma van de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit/het Europees stabiliteitsmechanisme;

15.

heeft begrip voor de waarschuwingen van de Bank voor Internationale Betalingen dat het soepele monetaire beleid niet te lang mag duren; volgt met belangstelling de discussies die binnen de meeste grote centrale banken plaatsvinden over het beste tijdpad voor het afbouwen van hun soepele monetaire beleid; merkt op dat onder meer de Federal Reserve Board voornemens is het huidige beleid zo snel mogelijk los te laten; begrijpt dat de ECB een soepel beleid blijft voeren zo lang de bankensector nog niet volledig is gestabiliseerd en zo lang er nog gevaar is voor overloopeffecten naar de publieke sector, en dat dit beleid mogelijk is dankzij de lage inflatieverwachtingen voor de middellange termijn;

16.

acht het noodzakelijk dat de ECB-programma's voor liquiditeitssteun naar behoren inspelen op de bezorgdheid omtrent de inflatie, bijvoorbeeld door middel van sterilisatie;

17.

is in het licht van de recente ontwikkelingen in de VS van mening dat economisch herstel en een sterkere economische groei een gezonde, solide basis vormen voor het geleidelijk uitfaseren van de beleidsmaatregelen op het gebied van kwantitatieve verruiming;

18.

brengt in herinnering dat de ongebruikelijke monetaire beleidsmaatregelen van de ECB als tijdelijk bedoeld waren en dat de bankensector deze derhalve geenszins mag beschouwen als een permanent instrument;

19.

spoort de ECB ertoe aan om duidelijke signalen aan de markt af te geven wat betreft de geschatte duur van haar ongebruikelijke monetaire beleidsmaatregelen en om de uitfasering daarvan in gang te zetten zodra de spanning in de bankensector is verminderd, de interrelatie tussen banken en overheden kan worden verbroken en de economische indicatoren op het gebied van groei en inflatie een besluit in die zin rechtvaardigen;

20.

is van mening dat de monetaire beleidsinstrumenten die de ECB sinds het begin van de crisis heeft ingezet weliswaar een welkome verademing op de noodlijdende financiële markten hebben teweeggebracht, maar dat zij tevens hebben laten zien waar hun grenzen liggen wat betreft het stimuleren van groei en de verbetering van de situatie op de arbeidsmarkt; is derhalve van mening dat de ECB zich over verdergaande maatregelen kan beraden;

21.

is bezorgd over de zeer omvangrijke bedragen die in 2011 bij wijze van noodliquiditeitsbijstand (zgn. ELA-faciliteiten) ter beschikking zijn gesteld door de nationale centrale banken, en verlangt nadere opheldering en aanvullende informatie omtrent de precieze omvang van dergelijke faciliteiten en omtrent de onderliggende operaties en de daaraan verbonden voorwaarden;

22.

onderkent dat de ECB naar manieren moet zoeken om mkb-bedrijven directer te bereiken, aangezien het monetaire transmissiemechanisme niet naar behoren functioneert; wijst erop dat met elkaar vergelijkbare mkb-bedrijven uit de gehele eurozone momenteel geen gelijke toegang tot krediet hebben, ook al zijn hun economische vooruitzichten en risico's concordant; verzoekt de ECB een beleid van directe aankoop van kwalitatief hoogwaardige geëffectiseerde leningen voor mkb-bedrijven te voeren, met name voor een aantal lidstaten waar het monetaire transmissiemechanisme niet functioneert; onderstreept dat dit beleid zowel in omvang als in tijd beperkt moet blijven, en volledig moet worden gesteriliseerd en gestuurd om risico's voor de balans van de ECB te voorkomen;

23.

is van mening dat de ECB zeer serieus moet overwegen een specifiek programma op te zetten om mkb'ers te helpen toegang tot krediet te krijgen naar het model van het „funding for lending”-programma van de Bank of England;

24.

is van mening is dat het TARGET II-vereveningssysteem van cruciaal belang is geweest voor het behoud van de integriteit van het financieel systeem van de eurozone; merkt echter op dat de significante onevenwichtigheden binnen TARGET II wijzen op vergaande fragmentatie van de financiële markten binnen de eurozone en op voortdurende kapitaalvlucht in lidstaten die te maken hebben of dreigen te worden geconfronteerd met ernstige moeilijkheden wat hun financiële stabiliteit betreft;

25.

roept de ECB ertoe op het wetsbesluit inzake het OMT-programma openbaar te maken om de details en implicaties daarvan diepgaander te kunnen analyseren;

26.

wijst erop dat ELA-faciliteiten in de geconsolideerde balansen van het Eurosysteem te boek worden gesteld onder de categorie „Overige vorderingen op kredietinstellingen in het eurogebied, luidende in euro”, zonder dat er enige nadere toelichting of meer specifieke informatie wordt verstrekt omtrent dergelijke faciliteiten, noch omtrent de onderliggende operaties en de daaraan verbonden voorwaarden; verzoekt de ECB de verslaglegging omtrent de ontwikkeling van ELA-faciliteiten te verbeteren en per land op haar website te publiceren;

27.

is verheugd over de stabilisatie van de onevenwichtigheden binnen TARGET II in de tweede helft van 2012; onderstreept dat het TARGET II-vereveningssysteem van cruciaal belang is geweest voor het behoud van de integriteit van het financieel systeem van de eurozone; blijft echter bezorgd over de aanhoudende fragmentatie van de financiële markten binnen de eurozone;

28.

brengt in herinnering dat in de Verdragen is vastgelegd dat de ECB onafhankelijk is bij het voeren van haar monetaire beleid; stelt zich op het standpunt dat het voeren van monetair beleid een democratische aangelegenheid moet zijn en moet resulteren uit een afweging van de verschillende standpunten en zienswijzen, zodat de transparantie en daarmee ook de democratische controle kan worden verbeterd; wijst in dit verband op het belang van de monetaire dialoog en van de schriftelijke vragen die hierover door EP-leden zijn ingediend;

29.

is bezorgd over de mogelijke neveneffecten van de voortzetting van het buitengewoon soepele monetaire beleid, zoals het nemen van buitensporige risico's, het opbouwen van financiële onevenwichtigheden, scheeftrekkingen in de prijsvorming op de markt en prikkels om het noodzakelijke herstel van de balans en de noodzakelijke hervormingen uit te stellen; spoort de ECB ertoe aan het juiste evenwicht te vinden tussen de risico's van vroegtijdige beëindiging van haar buitengewoon soepele monetaire beleid en de gevaren van verder uitstel van het loslaten daarvan;

30.

onderstreept dat de ECB bij de uitvoering van haar monetaire beleids- en toezichthoudende taken moet kunnen voldoen aan de hoogste normen van verantwoordingsplicht jegens het Europees Parlement, en wijst in dit verband op het belang van de monetaire dialoog en van de schriftelijke vragen die hierover door EP-leden zijn ingediend; herinnert aan de voortdurende oproep tot meer transparantie binnen de ECB, die zou leiden tot een grotere geloofwaardigheid en voorspelbaarheid, en spreekt zijn waardering uit voor de verbeteringen die op dit terrein al zijn geïmplementeerd;

31.

beschouwt de wisselkoers als een essentiële economische beleidsvariabele die gevolgen heeft voor het concurrentievermogen van de eurozone; wijst op het belang van ondersteuning van de euro als internationale valuta;

32.

verzoekt de ECB om in samenwerking met de nationale centrale banken haar beleid uit te leggen ten aanzien van valutaswapovereenkomsten die bedoeld zijn om bij te dragen aan de instandhouding van de financiële stabiliteit;

Bankunie

33.

merkt op dat het Europese bankenstelsel nog fragiel is en toe is aan een structurele hervorming, en dat het systeem moet worden geconsolideerd middels de ontwikkeling van een echte bankunie;

34.

is ingenomen met de vooruitgang die is geboekt bij de onderhandelingen over de verordening inzake het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM), waarbij aan de ECB de bevoegdheid wordt verleend om toezicht uit te oefenen op de kredietinstellingen in de eurozone; is van mening dat de instelling van het GTM ertoe zal bijdragen dat de interrelatie tussen banken en nationale overheden wordt losgekoppeld en de ontwikkeling van een gemeenschappelijk Europees crisisbeheersingsbeleid zal helpen bevorderen;

35.

ervaart het als bijzonder positief betrokken te zijn geweest bij de benoeming van de president en vicepresident van de Raad van bestuur;

36.

is van mening dat de instelling van het GTM het vertrouwen in de banksector dient te herstellen en de interbancaire kredietverlening en grensoverschrijdende kredietstromen nieuw leven in dient te blazen middels onafhankelijk geïntegreerd toezicht voor alle deelnemende lidstaten;

37.

roept het GTM ertoe op volledig in overeenstemming te handelen met de beginselen die aan de interne markt voor financiële diensten ten grondslag liggen en het gemeenschappelijk rulebook voor financiële diensten volledig te eerbiedigen;

38.

is van mening dat de ECB dankbaar gebruik zou moeten maken van de mogelijkheid om lidstaten van buiten de eurozone te betrekken bij het GTM om de toezichthoudende praktijken in de EU verder te harmoniseren;

39.

onderstreept het belang van een vruchtbare samenwerking tussen de ECB en de bevoegde nationale instanties in het kader van het GTM om een doeltreffend en probleemloos toezicht te waarborgen;

40.

is ingenomen met de voorbereiding van een brede evaluatie van de kwaliteit van de activa van alle banken die onder het directe toezicht van het GTM zullen vallen en waarvan de resultaten zullen worden meegenomen in de algemene stresstest die in samenwerking met het GTM in het tweede kwartaal van 2014 zal worden uitgevoerd door de Europese Bankautoriteit (EBA);

41.

wijst erop dat de versterking van de positie van de ECB ten gevolge van de invoering van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme moet worden gecompenseerd door meer verantwoordingsplicht jegens de nationale parlementen en het Europees Parlement;

42.

is van mening dat transparantie op het gebied van bankentoezicht van essentieel belang is, zoals ook is overeengekomen in het interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank;

43.

merkt op dat de toewijzing van controletaken aan de ECB nieuwe problemen oplevert in termen van belangenconflicten, en is ingenomen met de desbetreffende bepalingen in het interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement en de ECB; wijst er nogmaals op dat de ECB, wil zij deze bepalingen volledig kunnen implementeren, striktere regels zal moeten introduceren, onder meer in de vorm van bedenktijdregelingen voor aan het Eurosysteem verbonden hoger leidinggevend personeel dat betrokken is bij bankentoezicht;

44.

wijst er nogmaals op dat het van het grootste belang is dat de ECB zorgt voor een operationele scheiding tussen de kerneenheden die de ontwerpbesluiten op het gebied van monetair beleid en toezichtsbeleid voorbereiden; onderstreept dat er dringend behoefte was aan de overeenkomst tussen de ECB en het Europees Parlement voor het treffen van concrete maatregelen ter waarborging van democratische controle;

45.

is van mening dat zo snel mogelijk moet worden ingestemd met de instelling van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme ter bescherming van de belastingbetalers en om het ontstaan van nieuwe bankencrises te voorkomen;

46.

wijst er met het oog op de verbetering van de robuustheid van het bankenstelsel op dat het van essentieel belang is om de diversiteit van het systeem te vergroten door de ontwikkeling van kleine en middelgrote lokale banken te stimuleren;

Institutionele aangelegenheden

47.

wijst erop dat de GTM-verordening voorziet in interinstitutionele afspraken tussen het Europees Parlement en de ECB inzake democratische controle waarbij de nadruk ligt op de rol van het Parlement; dringt er bij de ECB op aan, aan de nieuwe eisen te voldoen, met name wat betreft de democratische verantwoordingsplicht en de transparantie van haar toezichthoudende activiteiten;

48.

verzoekt de ECB aan kritische zelfevaluatie te doen met betrekking tot alle aspecten van haar activiteiten, in het bijzonder het effect van de aanpassingsprogramma's die zij heeft helpen ontwerpen en de vraag in hoeverre de macro-economische veronderstellingen en scenario's op basis waarvan deze programma's zijn ontwikkeld achteraf toereikend zijn gebleken;

49.

roept de ECB ertoe op de beknopte notulen van de vergaderingen van haar Raad van bestuur te publiceren, met inbegrip van de argumenten en de stemmingsuitslagen;

50.

is diep bezorgd over de minachtende houding waarvan de Raad blijk heeft gegeven jegens de resolutie van het Parlement van 25 oktober 2012 betreffende de benoeming van een nieuw lid van de directie van de ECB (3), en merkt op dat de nodige aandacht moet worden besteed aan zowel de deskundigheid als het geslacht van leden die worden benoemd in topposities bij de ECB; is van mening dat de EU-instellingen, met inbegrip van de ECB, het goede voorbeeld moeten geven ten aanzien van het genderevenwicht en dat het van groot belang is dat het genderevenwicht in leidende posities binnen de ECB wordt verbeterd; spreekt er zijn afkeuring over uit dat de lidstaten geen gehoor hebben gegeven aan de tegenstem die het Europees Parlement zowel in de Commissie ECON als plenair heeft laten klinken omdat genderevenwicht geen factor was bij de benoeming van Yves Mersch; dringt er bij de lidstaten op aan aandacht te schenken aan het genderevenwicht met de mogelijkheid om positieve acties te ondernemen met het oog op een evenwichtige vertegenwoordiging en benoeming van mannen en vrouwen in de directie;

51.

brengt in herinnering dat, overeenkomstig artikel 10, lid 4, van protocol nr. 4 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank, de besprekingen op de vergaderingen van de Raad van bestuur vertrouwelijk zijn, maar dat de Raad van bestuur kan besluiten het resultaat van zijn beraadslagingen openbaar te maken; verzoekt de ECB in haar komende jaarverslagen met een gemotiveerde reactie te komen op het jaarverslag van het Parlement over de ECB;

o

o o

52.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank.


(1)  PB C 138 van 4.5.1998, blz. 177.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0176.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0396.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/202


P7_TA(2013)0602

Situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek (2013/2980(RSP))

(2016/C 468/29)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resoluties van 17 januari 2013 (1) en 12 september 2013 (2) over de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek,

gezien de Resoluties van de VN-Veiligheidsraad 2088(2013) van 24 januari 2013, 2121(2013) van 10 oktober 2013, en 2127(2013) van 5 december 2013,

gezien het rapport van de secretaris-generaal van de VN van 15 november 2013, en het verslag van Abou Moussa, vertegenwoordiger van de secretaris-generaal en hoofd van het regionale bureau van de Verenigde Naties voor Centraal Afrika,

gezien de oproep tot hulpverlening die de Centraal-Afrikaanse premier Nicolas Tiangaye vanaf de tribune van de Verenigde Naties aan de internationale gemeenschap heeft gericht,

gezien de brief van 20 november 2013 waarin de Centraal-Afrikaanse autoriteiten vragen dat de MISCA door Franse troepen zal worden ondersteund,

gezien de briefing aan de Veiligheidsraad op 25 november 2013 door de the UN adjunct-secretaris-generaal van de VN Jan Eliasson over de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek,

gezien de verklaringen van 21 december 2012, 1 en 11 januari 2013, 25 maart 2013, 21 april 2013, 27 augustus 2013, en 5 december 2013 van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid over de Centraal-Afrikaanse Republiek,

gezien de verklaringen van 21 december 2012 over het opnieuw oplaaien van het conflict in de Centraal-Afrikaanse Republiek en van 10 september 2013 over de verergering van de crisis in de Centraal-Afrikaanse Republiek door de EU-Commissaris voor humanitaire hulp en burgerbescherming,

gezien de herziene Overeenkomst van Cotonou,

gezien de oprichting in mei 2013 van een internationale contactgroep inzake de Centraal-Afrikaanse Republiek die de regionale, continentale en internationale acties moet coördineren om een duurzame oplossing te vinden voor de steeds terugkerende problemen van het land,

gezien de vergadering van de internationale contactgroep van 3 mei 2013 in Brazzaville (Republiek Congo) waar het stappenplan voor de overgang werd goedgekeurd en een bijzonder fonds werd opgericht om de CAR bij te staan,

gezien de verklaring van de internationale contactgroep over de CAR in haar derde vergadering te Bangui op 8 november 2013,

gezien het Statuut van Rome van 1998 van het Internationaal Strafhof (ICC), dat door de CAR in 2001 werd geratificeerd,

gezien het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind inzake de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten, dat is ondertekend door de CAR,

gezien de persverklaring van 13 november 2013 van de Raad voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie over de situatie in de CAR,

gezien het nieuwe operatieplan dat de Raad voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie op 10 oktober 2013 heeft vastgesteld,

gezien het communiqué van 13 november 2013, waarin de Raad voor Vrede en Veiligheid van de AU zich verheugd betoont over de voorgenomen versterking van het Franse contingent voor een betere ondersteuning van de MISCA,

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 19 juni 2013 over de Centraal-Afrikaanse Republiek,

gezien de verklaring van 27 november 2013 van de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU in Addis Ababa (Ethiopië),

gezien de conclusies van de Raad van de EU van 21 oktober 2013 over de Centraal-Afrikaanse Republiek,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

Geweld

A.

overwegende dat sinds het uitbreken van de gevechten in de CAR tegen het einde van 2012, en de overname van de macht van voormalig President François Bozizé door Séléka-rebellen in maart 2013, de CAR in complete chaos is gestort, als gevolg waarvan er ernstig gebrek bestaat aan voedsel en medicijnen;

B.

overwegende dat elementen van de Séléka-coalitie sinds zij na hun militaire overwinning van 24 maart 2013 aan de macht zijn gekomen, zich steeds vaker schuldig maken aan machtsmisbruik, verkrachtingen, misdaden, fysiek geweld, diefstal, plundering en andere schendingen van de mensenrechten, zowel in de hoofdstad als in de provincie, en aan iedere vorm van controle ontsnappen; overwegende dat er steeds meer kindsoldaten worden ingezet, en het seksueel geweld toeneemt;

C.

overwegende dat ook andere gewapende groepen zich aan misbruik en mishandeling schuldig maken, waarvan sommige beweren aanhangers te zijn van voormalig President Bozizé;

D.

overwegende dat sinds 5 december 2013, binnen een tijdsbestek van 72 uur, 400 mensen in Bangui om het leven zijn gekomen;

E.

overwegende dat de oorlog dreigt te ontaarden in een godsdienstoorlog, zoals blijkt uit de benarde positie waarin christelijke gemeenschappen zijn terechtgekomen, en dat ondanks de gemeenschappelijke pogingen van religieuze leiders om een interconfessionele oorlog te voorkomen en de traditionele vreedzame co-existentie tussen de verschillende religies en gemeenschappen te bewaren, de situatie uit de hand dreigt te lopen tenzij adequaat wordt opgetreden;

F.

overwegende dat het gevaar bestaat dat de hele regio wordt aangestoken, want als de CAR een vrijhaven wordt voor terroristen, drugsmokkelaars, jihadisten en bandieten, zullen de buurlanden daar eveneens onder te lijden hebben; overwegende dat de Kameroense autoriteiten de grens met de CAR tijdelijk hebben gesloten nadat Séléka-rebellen de grensstad Toktoyo hadden aangevallen en een Kameroense grenswacht gedood;

G.

overwegende dat dit geweld wordt begaan door groepen die met moderne wapens, waaronder ook zware wapens, zijn uitgerust;

H.

overwegende dat gewapende conflicten zich steeds vaker zelf kunnen financieren, omdat rebellengroepen, criminele netwerken, huurlingen en rovende elites steeds vaker de hand weten te leggen op natuurlijke rijkdommen voor financiering van militaire activiteiten;

I.

overwegende dat de voorlopige nationale autoriteiten niet in staat zijn de daders van het geweld in het gareel te krijgen en aan hun plicht om de bevolking te beschermen te beantwoorden;

J.

overwegende dat de gewelddaden die in de CAR worden begaan, een onverwijld optreden rechtvaardigen om de risico’s tegen te gaan van massale misdaden die de bevolking in Centraal-Afrika en de stabiliteit van andere landen in de regio bedreigen;

K.

overwegende dat de situatie in de CAR een klimaat dreigt op te leveren waarin transnationale criminele activiteiten maar al te goed kunnen gedijen (passage uit resolutie van de VN-Veiligheidsraad);

Veiligheid

L.

overwegende dat de inzet van een troepenmacht van 1 300 man door de ECCAS (Economische Gemeenschap van Centraal-Afrikaanse staten) in de CAR, niet heeft kunnen beletten dat het land naar volledige wetteloosheid afglijdt;

M.

overwegende dat de VN-Veiligheidsraad in zijn unaniem aangenomen resolutie 2127(2013) toestemming heeft gegeven voor een zwaarder militair optreden van Franse en Afrikaanse troepen voor herstel van de veiligheid en bescherming van de burgerbevolking in de CAR, een wapenembargo heeft opgelegd en de Verenigde Naties heeft gevraagd om een eventuele vredeshandhavingsmissie;

N.

overwegende dat generaal Jean-Marie Michel Mokoko (Congo) op 26 november 2013 werd benoemd tot speciale vertegenwoordiger van de Afrikaanse Unie in de Centraal-Afrikaanse Republiek en tot commandant van de Afrikaanse troepenmacht die in het land wordt ingezet (MISCA);

O.

overwegende dat de MISCA voor een periode van twaalf maanden inzetbaar is, met een verlengingsclausule van zes maanden, en tot taak heeft de burgerbevolking te beschermen, de orde en veiligheid te herstellen, het land te stabiliseren en de toezending van humanitaire hulp vlot te laten verlopen;

P.

overwegende dat de inzet van een ‘vredeshandhavingsmissie’ van de VN zoals door de AU aangevraagd, en mogelijk gemaakt door resolutie 2127 van de VN-Veiligheidsraad, de financiële houdbaarheid van de operatie mogelijk zou maken;

Q.

overwegende dat een dergelijke VN-operatie, wil deze effectief zijn, volgens het rapport van de VN-secretaris-generaal 6 000 tot 9 000 blauwhelmen zou vergen;

Mensenrechten

R.

overwegende dat het wegvallen van de openbare orde en veiligheid in de CAR een humanitaire ramp teweeg brengt en tevens een grote bedreiging vormt voor de regionale veiligheid;

S.

overwegende dat een half miljoen mensen, op een bevolking van 4,6 miljoen, op de vlucht zijn geslagen voor de moordpartijen op burgers, het platbranden van huizen en de vernietiging van elementaire infrastructuur;

T.

overwegende dat de openbare aanklager van het gerechtshof van Bangui op 4 september 2013 10 jaar gevangenisstraf heeft geëist tegen de 24 voormalige Séléka-rebellen in het eerste proces tegen de plegers van wandaden in de CAR;

U.

overwegende dat talloze daders van mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdaden niet zijn vervolgd; overwegende dat dit de idee van straffeloosheid en nog meer misdadig optreden aanmoedigt;

Humanitaire situatie

V.

overwegende dat de recente Emergency Food Security Assessment (EFSA) aan het licht bracht dat 484 000 mensen in het land bloot staan aan voedselonzekerheid;

W.

overwegende dat humanitaire organisaties wegens onveiligheid en onvoldoende middelen in verhouding tot de omvang van de crisis, alleen in de steden kunnen werken;

X.

overwegende dat 70 % van de kinderen wegens de instabiele situatie wegblijven van school;

Y.

overwegende dat de Europese Unie de geregelde politieke dialoog met de CAR voortzet en de belangrijkste donor blijft van het land na haar humanitaire hulp met 8 miljoen euro te tot 20 miljoen euro hebben verhoogd; overwegende dat deze EU-hulp niet kan volstaan en dat andere internationale partners ook verplichtingen moeten aangaan;

Ontwikkeling

Z.

overwegende dat de complexiteit van de crisis vraagt om een alomvattende en samenhangende respons, integraal en multidimensioneel, want alleen een militaire interventie kan de problemen niet oplossen;

AA.

overwegende dat het zaak is een brede en holistische benadering aan te houden waarbij rekening wordt gehouden met de onderlinge verwevenheid tussen het beheer in de CAR over de natuurlijke hulpbronnen, en vraagstukken van vrede, veiligheid en ontwikkeling, met het oog op een blijvende oplossing;

AB.

overwegende dat aanzienlijke internationale economische hulp noodzakelijk is;

AC.

overwegende dat het Kimberley-proces besloten heeft de CAR te schorsen;

AD.

overwegende dat de EU ondanks de onzekere situatie in de CAR de ontwikkelingssamenwerking nooit heeft opgeschort en de belangrijkste donor is gebleven van humanitaire hulp; dat de EU op 5 december 2013 50 miljoen euro heeft aangeboden aan de internationale ondersteuningsmissie onder Afrikaanse leiding in de CAR, als bijdrage aan de stabilisering van het land en de bescherming van de lokale bevolking, en ook om de voorwaarden te scheppen waaronder humanitaire hulp kan worden geboden en hervorming van de veiligheids- en defensiesector mogelijk wordt;

Geweld

1.

veroordeelt ten zeerste de ernstige schendingen van de humanitaire wetgeving en de wijdverspreide schendingen van de mensenrechtenwetgeving, met name door voormalige Sékéla en militiagroepen, waaronder lynchpartijen, standrechtelijke executies, gedwongen verdwijningen, willekeurige arrestaties en detenties, marteling, seksueel en gendergerelateerd geweld en ronselen van kindsoldaten; uit zijn grote bezorgdheid over de nieuwe spiraal van geweld en wedergeweld die de CAR in zijn greep heeft en die dreigt te ontaarden in een onbeheersbare situatie waarin de meest zware misdaden worden begaan die het internationale recht kent, zoals oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid; is evenzeer bezorgd over het mogelijke overloopeffect, waardoor de hele regio dreigt te worden gedestabiliseerd;

2.

betuigt nogmaals zijn diepe bezorgdheid over de situatie in de CAR, gekenmerkt als deze is door wegvallen van recht en orde, afwezigheid van rechtsstatelijkheid en door sektarisch geweld; veroordeelt het recente geweld, dat de meest basale diensten in het land nog verder heeft geërodeerd en dat de al ernstige humanitaire situatie waarin de gehele bevolking zich bevindt nog heeft verergerd;

3.

verwelkomt in dit verband het besluit van de VN-Veiligheidsraad tot een wapenembargo tegen de CAR;

Veiligheid

4.

is verheugd over de aanneming van Resolutie 2127 (2013) van de VN-Veiligheidsraad op grond van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties en verzoekt om een snelle invoering om de bevolking van de CAR verder geweld en onveiligheid te besparen;

5.

is ingenomen met de snelle inzet van Franse legertroepen op grond van de door de VN-Veiligheidsraad gegeven toestemming en hun inspanningen gericht op de beëindiging van het geweld, de bescherming van de burgerbevolking en de ontwapening van de milities;

6.

brengt hulde aan de nagedachtenis van twee Franse soldaten, deel uitmakend van de Afrikaanse troepen, die zijn gedood op de eerste dag van hun missie ter bescherming van de burgerbevolking van de CAR;

7.

is ingenomen met de bestaande internationale inspanningen om de orde te herstellen, met inbegrip van de versterking van Micopax-vredesmacht van de Ceeac en zijn gedaantewisseling in de vredesmacht van de internationale ondersteuningsmissie ten behoeve van de Centraal-Afrikaanse Republiek (Misca), onder de verantwoordelijkheid van de Afrikaanse Unie;

8.

verzoekt de internationale gemeenschap om financiële middelen, troepen en alle andere noodzakelijke bijdragen te leveren voor het vergroten van de aanwezigheid van de voornamelijk Afrikaanse internationale veiligheidsmacht en de uitvoering van zijn mandaat te verzekeren; is in dit verband ingenomen met de 50 miljoen EUR die de EU ter beschikking heeft gesteld ter ondersteuning van de internationale ondersteuningsmissie onder Afrikaanse leiding ten behoeve van de CAR;

9.

betreurt het langzame tempo waarmee de vredeshandhavingsoperatie van de VN tot stand is gebracht en de tijd die de Veiligheidsraad nodig heeft gehad om een mandaat af te geven op grond van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties;

10.

is voorts van mening dat de aanpak van de gevolgen van de conflicten noodzakelijk is, met name door middel van hervorming van de strijdkrachten en veiligheidstroepen, demilitarisatie, de demobilisering en de re-integratie van ex-strijders, in overeenstemming met resolutie 2121 (2013) van de VN-Veiligheidsraad, de repatriëring van vluchtelingen, de terugkeer van binnenlandse ontheemden naar hun woningen, en de uitvoering van levensvatbare ontwikkelingsprogramma's;

11.

verzoekt de Raad van de Europese Unie de mogelijkheid te onderzoeken voor opleidingen en steun aan de Internationale door Afrikaanse staten geleide steunmissie (Afism), zoals dat is gebeurd voor de missie van de Afrikaanse Unie in Somalië (Amisom), teneinde de capaciteit van de Afrikaanse troepenmacht te vergroten om de planning en de uitvoering van veiligheidsoperaties onder eigen hoede te nemen;

12.

merkt op dat de recente crises in Mali en de CAR de noodzaak aantonen om het Afrikaanse continent te voorzien van een adequate continentale veiligheidscapaciteit; verzoekt in dit verband de EU en haar lidstaten hun steun te verhogen aan de effectieve totstandbrenging van de in juni 2013 ingestelde Afrikaanse capaciteit voor onmiddellijk optreden ten behoeve van crisisbeheersing (CARIC), die onmisbaar is voor de snelle inzet van de parate Afrikaanse troepenmacht (ASF);

13.

spreekt de wens uit van een versterking van de regionale samenwerking in de strijd tegen het zogeheten Lord's Resistance Army;

Mensenrechten

14.

benadrukt dat plegers van ernstige schendingen van de mensenrechten of het internationale humanitaire recht niet ongestraft mogen blijven; verzoekt dat de plegers van dergelijke daden worden gemeld, geïdentificeerd, vervolgd en gestraft overeenkomstig nationaal en internationaal strafrecht; wijst er in dit verband op dat de situatie in de CAR al bij het Internationaal Strafhof aanhangig is gemaakt en dat volgens het statuut van het hof er geen verjaringstermijn geldt voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid of oorlogsmisdrijven, en is ingenomen met de verklaring van de aanklager van het CPI op 7 augustus 2013;

15.

vraagt om maatregelen die zo spoedig mogelijk worden genomen om het geweld tegen vrouwen en meisjes te bestrijden, hun bescherming te verzekeren en de straffeloosheid van plegers van dergelijke misdrijven te beëindigen;

16.

is in het bijzonder ingenomen met de instelling door de VN-Veiligheidsraad van een onderzoekscommissie om meldingen over schendingen door alle partijen in de CAR van internationaal humanitair recht en grondrechten sinds januari 2013, na te trekken; vraagt alle partijen volledig met deze commissie samen te werken teneinde ervoor te zorgen dat de plegers van deze afschuwelijke daden ter verantwoording worden geroepen;

17.

spoort aan tot volledige samenwerking met het Sanctiecomité dat bij resolutie 2127 (2013) van de VN-Veiligheidsraad is ingesteld;

18.

dringt er bij de autoriteiten van de CAR op aan de verplichtingen na te komen die zijn verankerd in het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof, dat hun land heeft ondertekend;

19.

verzoekt om de handhaving van nationale en internationale verplichtingen met betrekking tot het verbod op rekrutering en gebruik van kinderen voor legers en gewapende groepen;

Humanitaire situatie

20.

is verheugd over de totstandbrenging op 9 december van een humanitaire luchtbrug van de EU, door ECHO-flights — de humanitaire luchtvervoersdienst — , teneinde de internationale inspanningen te vergroten voor de stabilisatie van de situatie in de CAR door humanitaire hulp aan de meest behoeftigen te verzorgen; prijst de inspanningen van de externe dienst en de Commissaris voor humanitaire hulp voor de snelle reactie in deze situatie;

21.

vraagt de internationale gemeenschap de CAR bovenaan zijn agenda te houden en dit kwetsbare land te steunen; benadrukt in dit verband dat de humanitaire gemeenschap haar verplichtingen tegenover de CAR nakomt, ondanks de huidige politieke en veiligheidssituatie, en voldoende middelen toewijst voor een antwoord op de medische en humanitaire crisis die het land ondergaat; is bezorgd over de beperkte toegang van humanitaire hulp en veroordeelt de aanvallen op humanitaire hulpverleners; roept alle partijen in het conflict op, en in het bijzonder de Séléka-coalitie, om veilige en ongehinderde toegang voor humanitaire en noodhulporganisaties mogelijk te maken;

22.

is verheugd over de verhoogde steun van de EU om de humanitaire crisis in de CAR aan te pakken, en dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan, als grootste donoren, hun werkzaamheden nog meer te coördineren met de overige donoren en de internationale instellingen om op adequate wijze te kunnen voldoen aan de dringende humanitaire behoeften en zo het lijden van de bevolking van de CAR te verzachten;

Ontwikkeling

23.

vraagt de internationale contactgroep inzake de CAR, het land te voorzien van de nodige financiële hulp voor een levensvatbare economische ontwikkeling, het herstel van een werkend overheidsapparaat en van functionerende diensten en voor het tot stand brengen van werkende democratische instellingen die in staat zijn om burgers bescherming te bieden;

24.

benadrukt dat een allesomvattende politieke oplossing, met inbegrip van een eerlijke verdeling van de inkomsten via de overheidsbegroting, van vitaal belang is om een oplossing voor de crisis te vinden en de weg te effenen naar een duurzame ontwikkeling van de regio;

25.

veroordeelt de illegale exploitatie van natuurlijke hulpbronnen in de CAR;

26.

is van oordeel dat transparantie en publieke controle in de mijnbouwsector cruciaal zijn voor een efficiënt mijnbouwbeheer en voor het openbaar maken van de activiteiten en de opbrengsten van de mijnbouw- en exportbedrijven;

27.

vraagt om het treffen van maatregelen met de ondersteuning van de internationale gemeenschap, om de inspanningen voor de oplossing van de politieke crisis te verhogen en een rechtssysteem en een overheidsinfrastructuur op te bouwen, waarbij grote prioriteit wordt gegeven aan het herstel van elementaire diensten op het gebied van justitie, gezondheidszorg en onderwijs; vraagt om maatregelen die het recht op onderwijs waarborgen en bevorderen en aan de regering om haar inspanningen te verhogen ten aanzien van de uitvoering van het actieplan inzake onderwijs voor iedereen;

28.

veroordeelt de vernietiging van de natuurlijke rijkdommen, met name de stroperij (resolutie van de VN-Veiligheidsraad);

Het politieke proces;

29.

bevestigt opnieuw zijn steun voor de onafhankelijkheid, eenheid en territoriale integriteit van de CAR;

30.

vraagt de autoriteiten van de CAR de overeenkomsten betreffende de politieke overgang zonder vertraging uit te voeren teneinde verkiezingen en de terugkeer naar een constitutioneel bestel in 2015 mogelijk te maken;

31.

herhaalt zijn steun aan de eerste minister, Nicolas Tiangaye, die de steun heeft van de internationale gemeenschap;

32.

vraagt om het herstel van het ambtenarenapparaat van de CAR teneinde geloofwaardige en onomstreden landelijke opiniepeilingen te organiseren om het land verder op de weg naar democratie te leiden; stelt vast dat, ondanks de inspanningen van de eerste minister Tiangaye, de structuren en de controle van de staat zodanig zijn verzwakt dat er nog maar weinig van over is gebleven; spoort aan tot de deelname van maatschappelijke organisaties in de discussies over de toekomst van de CAR;

33.

dringt erop aan dat de overgangsregering de volledige deelname van vrouwen aan alle stadia van het proces (resolutie van de VN-Veiligheidsraad) waarborgt;

34.

is verheugd dat de Verenigde Naties zich verbinden het beheer van de overgang van nabij te volgen;

o

o o

35.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton, de VN-Veiligheidsraad, de secretaris-generaal van de VN, de instellingen van de Afrikaanse Unie, de Economische Gemeenschap van Centraal-Afrikaanse Staten (Eccas), de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en de EU-lidstaten, en de Nationale Overgangsraad van de Centraal-Afrikaanse Republiek.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0033.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0389.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/208


P7_TA(2013)0603

Orgaanhandel in China

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over orgaanhandel in China (2013/2981(RSP))

(2016/C 468/30)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resoluties van 7 september 2006 (1) en 14 maart 2013 (2) over de betrekkingen tussen de EU en China, zijn resolutie van 13 december 2012 over het jaarverslag 2011 over mensenrechten en democratie in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (3), zijn resolutie van 16 december 2010 over het jaarverslag 2009 over mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (4), alsmede zijn resolutie van 19 mei 2010 over de mededeling van de Commissie: „Actieplan inzake orgaandonatie en transplantatie (2009-2015): hechtere samenwerking tussen de lidstaten” (5),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met name artikel 3 over het recht op de menselijke integriteit,

gezien de hoorzittingen van 21 november 2009, 6 december 2012 en 2 december 2013 van de subcommissie mensenrechten en gezien de getuigenissen van de voormalige Canadese staatssecretaris voor de betrekkingen met Azië en de Stille Oceaan David Kilgour en van mensenrechtenadvocaat David Matas over het op grote schaal verwijderen van organen bij aanhangers van de Falun Gong-leer, zonder hun toestemming, in China sinds 2000,

gezien het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, door China geratificeerd op 4 oktober 1988,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Volksrepubliek China jaarlijks meer dan 10 000 orgaantransplantaties uitvoert en 165 Chinese centra voor orgaantransplantatie ermee adverteren dat zij binnen twee à vier weken passende organen kunnen vinden, terwijl het land tot nog toe geen georganiseerd of doeltreffend openbaar systeem voor orgaandonatie of –distributie kent; overwegende dat het systeem voor orgaantransplantatie in China niet voldoet aan de eisen van de Wereldgezondheidsorganisatie betreffende transparantie en traceerbaarheid bij de methodes voor verkrijging van organen, en dat de Chinese regering zich verzet tegen onafhankelijk onderzoek naar het systeem; overwegende dat geïnformeerde toestemming op vrijwillige basis de voorwaarde vormt voor ethische orgaandonatie;

B.

overwegende dat de Volksrepubliek China bijzonder lage percentages vrijwillige orgaandonatie kent als gevolg van traditionele overtuigingen; overwegende dat China in 1984 regelgeving invoerde die het verwijderen van organen bij geëxecuteerde gevangenen toestond;

C.

overwegende dat de regering van de Volksrepubliek China niet in staat bleek een bevredigende verklaring te geven voor de herkomst van het surplus aan organen toen hierom werd gevraagd door de voormalig speciaal VN-rapporteur inzake foltering en andere wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of bestraffing, Manfred Nowak, en de Canadese onderzoekers David Matas, mensenrechtenadvocaat, en David Kilgour, voormalig Canadees staatssecretaris voor de betrekkingen met Azië en de Stille Oceaan;

D.

overwegende dat Huang Jiefu, directeur van het Chinese comité voor orgaandonatie en voormalig plaatsvervangend minister van Volksgezondheid, op de conferentie over orgaandonatie en -transplantatie in Madrid in 2010 verklaarde dat in China meer dan 90 % van de bij overleden donoren weggenomen en voor transplantatie bestemde organen afkomstig was van geëxecuteerde gevangenen, en heeft gezegd dat uiterlijk medio 2014 alle ziekenhuizen die orgaantransplantaties mogen uitvoeren, niet langer organen van geëxecuteerde gevangenen mogen gebruiken en verplicht zullen worden om alleen organen te gebruiken die vrijwillig zijn gedoneerd en via een in opbouw zijnd nationaal systeem worden toegewezen;

E.

overwegende dat de Volksrepubliek China het voornemen heeft aangekondigd om het verwijderen van organen bij geëxecuteerde gevangenen tot 2015 geleidelijk te zullen afbouwen en een digitaal systeem voor orgaantoewijzing, bekend als het China Organ Transplant Response System (COTRS), te zullen invoeren, waarmee het zijn eigen toezegging tegenspreekt dat alle ziekenhuizen die orgaantransplantaties mogen uitvoeren vanaf medio 2014 niet langer organen van geëxecuteerde gevangenen mogen gebruiken;

F.

overwegende dat de Chinese communistische partij in juli 1999 overging tot een intensieve golf van vervolgingen in het hele land om de spirituele leer van Falun Gong uit te roeien, als gevolg waarvan honderdduizenden Falun Gong-aanhangers werden gearresteerd en gevangen gezet; overwegende dat er berichten zijn dat Oeigoerse en Tibetaanse gevangenen eveneens het slachtoffer van gedwongen orgaantransplantaties zijn geworden;

G.

overwegende dat de VN-commissie tegen foltering en de speciale VN-rapporteur inzake foltering en andere wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of bestraffing hun bezorgdheid hebben uitgesproken over de beschuldigingen van orgaanverwijdering bij gevangenen, en de regering van de Volksrepubliek China hebben opgeroepen tot meer verantwoordingsplicht en transparantie in het systeem van orgaantransplantatie en tot bestraffing van degenen die verantwoordelijk zijn voor misbruik; overwegende dat het doden van om godsdienstige of politieke redenen vastgehouden gevangenen met het doel hun organen ten behoeve van transplantatie te verkopen een schandelijke en onduldbare schending is van het grondrecht op leven;

H.

overwegende dat de Algemene VN-Vergadering China op 12 november 2013 heeft gekozen tot lid van de VN-Mensenrechtenraad voor een periode van drie jaar vanaf 1 januari 2014;

1.

spreekt zijn ernstige verontrusting uit over de aanhoudende en geloofwaardige berichten over het systematische, door de staat gesanctioneerde verwijderen van organen bij gewetensgevangenen in de Volksrepubliek China, onder meer bij grote aantallen Falun Gong-aanhangers die om hun geloofsovertuiging gevangen zijn gezet, en bij leden van andere religieuze of etnische minderheden;

2.

benadrukt dat het onaanvaardbaar is dat de geleidelijke afschaffing van orgaanverwijdering bij geëxecuteerde gevangenen nog tot 2015 doorloopt; roept de regering van de Volksrepubliek China op onmiddellijk een einde te maken aan de praktijk van orgaanverwijdering bij gewetensgevangenen en leden van religieuze en etnische minderheden;

3.

roept de EU en de lidstaten op de kwestie van orgaanverwijdering in China op de agenda te plaatsen; beveelt de Unie en de lidstaten aan misbruik op het gebied van orgaantransplantatie in China publiekelijk te veroordelen en de aandacht van hun naar China reizende burgers op dit vraagstuk te vestigen; dringt aan op een grondig en transparant onderzoek door de EU naar de praktijken op het gebied van orgaantransplantatie in China en op vervolging van degenen die in dergelijke onethische praktijken te zijn verwikkeld;

4.

roept de Chinese autoriteiten op uitvoerig antwoord te geven op de verzoeken van de speciale VN-rapporteur inzake foltering en andere wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of bestraffing en de speciale VN-rapporteur voor vrijheid van godsdienst en overtuiging, die de Chinese regering hebben gevraagd toe te lichten wat de herkomst is van het surplus aan organen naar aanleiding van de toename van het aantal orgaantransplantaties, en hen toestemming te verlenen voor onderzoek naar de praktijken op het gebied van orgaantransplantatie in China;

5.

roept op tot onmiddellijke vrijlating van alle gewetensgevangenen in China, met inbegrip van Falun Gong-aanhangers;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten, de secretaris-generaal van de VN, de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, de regering van de Volksrepubliek China en het Chinese Nationale Volkscongres.


(1)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 219.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0097.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0503.

(4)  PB C 169 E van 15.6.2012, blz. 81.

(5)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 65.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/210


P7_TA(2013)0604

Situatie in Sri Lanka

Resolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over de situatie in Sri Lanka (2013/2982(RSP))

(2016/C 468/31)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resoluties van 22 oktober 2009 (1) en 12 mei 2011 (2) over de situatie in Sri Lanka,

gezien het eindverslag van de onderzoekscommissie naar geleerde lessen en verzoening („Lessons Learnt and Reconciliation Commission”) van Sri Lanka van november 2011,

gezien de resoluties van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties van 18 maart 2013 en 22 maart 2012 inzake het bevorderen van verzoening en verantwoording in Sri Lanka,

gezien het verslag van het panel voor interne toetsing van de VN-secretaris-generaal van november 2012 inzake het VN-optreden in Sri Lanka gedurende de laatste fase van de oorlog in Sri Lanka en de nasleep daarvan, waarin wordt onderzocht waarom de internationale gemeenschap er niet in geslaagd is burgers te beschermen tegen grootschalige schendingen van het humanitaire recht en de mensenrechtenwetgeving,

gezien de verklaring van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN, Navi Pillay, van 31 augustus 2013 en haar verslag aan de Mensenrechtenraad van de VN van 25 september 2013,

gezien het verslag van de Franse liefdadigheidsorganisatie „Action Contre la Faim” over de terechtstelling in 2006 van 17 van haar plaatselijke personeelsleden in de noordelijke stad Muttur,

gezien de plaatselijke verklaring van de Europese Unie van 5 december 2012 over de rechtsstaat in Sri Lanka (3),

gezien de verklaring van 18 januari 2013 van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, namens de Europese Unie over de vervolging van de voormalige Sri Lankaanse opperrechter Shirani Bandaranayake,

gezien de recente bijeenkomst van regeringsleiders van het Gemenebest van Naties in Colombo en het verzoek van David Cameron, premier van het VK, om een onafhankelijk onderzoek naar vermeende oorlogsmisdaden te verrichten,

gezien de verdragen waarbij Sri Lanka partij is, in het bijzonder het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, het Verdrag inzake de rechten van het kind, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en het Verdrag tegen corruptie,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat in mei 2009 een eind kwam aan het decennialange conflict tussen de regering van Sri Lanka en de separatistische Bevrijdingstijgers van Tamil Eelam (LTTE) in het noorden van het land met de nederlaag en de overgave van laatstgenoemden en het overlijden van hun leider;

B.

overwegende dat in de laatste maanden van het conflict naar schatting tienduizenden burgers de dood vonden of gewond raakten tijdens hevige gevechten in dichtbevolkte gebieden, en dat circa 6 000 burgers nog worden vermist;

C.

overwegende dat de secretaris-generaal van de VN, Ban Ki-moon, en de president van Sri Lanka, Mahinda Rajapaksa, op 23 mei 2009 een gezamenlijke verklaring hebben ondertekend waarin de Sri Lankaanse regering ermee instemde maatregelen te treffen om verantwoording af te leggen voor vermeende oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid tijdens de laatste fase van het interne conflict dat 26 jaar heeft geduurd;

D.

overwegende dat president Rajapaksa op 15 mei 2010 een onderzoekscommissie naar geleerde lessen en verzoening (LLRC) heeft benoemd; overwegende dat het grote aantal personen dat naar verluidt op eigen initiatief een verklaring voor de LLRC heeft afgelegd, getuigt van de nadrukkelijke wens en noodzaak om een nationale dialoog over het conflict op te starten;

E.

overwegende dat uit het verslag van het VN-deskundigenpanel van 26 april 2011 blijkt dat volgens geloofwaardige berichten zowel regeringstroepen als de LTTE oorlogsmisdaden hebben begaan in de maanden voorafgaand aan mei 2009, de maand waarin regeringstroepen de separatisten overwonnen;

F.

overwegende dat uit de ernst van de beschuldigingen die in dat verslag worden geuit en de voortgezette internationale campagne voor een nauwkeurige beoordeling van de gebeurtenissen, ook in de marge van de recente top van het Gemenebest van Naties, nadrukkelijk blijkt dat deze kwestie moet worden opgelost voordat in Sri Lanka sprake kan zijn van blijvende verzoening;

G.

overwegende dat er in overeenstemming met een belangrijke aanbeveling in het LLRC-verslag op dit moment in Sri Lanka een nationale volkstelling plaatsvindt, teneinde op grond van gegevens uit de eerste hand vast te stellen hoeveel burgers de dood vonden of gewond raakten, alsmede onder welke omstandigheden de doden en gewonden vielen, en hoeveel materiële schade er is veroorzaakt gedurende het conflict;

H.

overwegende dat in augustus 2013 een presidentiële onderzoekscommissie in het leven is geroepen om onderzoek te doen naar en verslag uit te brengen over de verdwijningen in de noordelijke en oostelijke provincies tussen 1990 en 2009;

I.

overwegende dat Navi Pillay de Sri Lankaanse regering op 25 september 2013 heeft verzocht de tijd die nog rest voordat zij de VN-Mensenrechtenraad tijdens de vergadering in maart 2014 verslag over het land zal uitbrengen, te gebruiken om „een geloofwaardig nationaal proces met tastbare resultaten op te starten”, met inbegrip van de „gerechtelijke vervolging van individuele misdadigers”, omdat anders „de internationale gemeenschap verplicht is haar eigen onderzoeksmechanismen in te stellen”;

J.

overwegende dat het panel voor interne toetsing inzake het functioneren van de VN in Sri Lanka tijdens de laatste fase van de oorlog tot de conclusie is gekomen dat het onvermogen van de VN-instellingen „om op te komen voor de rechten van de mensen die zij hadden moeten helpen”, „neerkwam op een onvermogen van de VN om op te treden in het kader van institutionele mandaten om te voldoen aan beschermingsverplichtingen”;

1.

spreekt zijn waardering uit voor het herstel van de vrede in Sri Lanka, hetgeen een grote opluchting is voor de hele bevolking, en erkent de inspanningen die de regering van Sri Lanka heeft geleverd om, met steun van de internationale gemeenschap, de infrastructuur opnieuw op te bouwen en de meerderheid van de 400 000 binnenlands ontheemden een nieuw onderkomen te bieden;

2.

wijst op de vooruitgang die is geboekt met betrekking tot de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, het drietalige beleid -dat blijkt uit de lessen Singalees, Tamil en Engels die aan ambtenaren worden gegeven-, en de onlangs overeengekomen nationale volkstelling waarmee de gedurende de burgeroorlog veroorzaakte „menselijke en materiële schade” wordt bepaald;

3.

is ingenomen met de eerste verkiezingen ooit gehouden voor de provinciale raad in de noordelijke provincie, die werden gehouden op 21 september 2013 en met een overweldigende meerderheid zijn gewonnen door de Tamil National Alliance (TNA);

4.

hoopt dat het vredesdividend resultaat oplevert, de ontwikkelingsagenda van het land verder versterkt en ervoor zorgt dat de burgers en een toenemend aantal buitenlandse bezoekers ten volle kunnen profiteren van de natuurlijke en culturele mogelijkheden die het land te bieden heeft; benadrukt dat voor stabiliteit op de lange termijn werkelijke verzoening met volledige deelname van de plaatselijke bevolkingsgroepen nodig is;

5.

stelt bezorgd vast dat de aanwezigheid van regeringstroepen in de voormalige conflictgebieden nog altijd van aanzienlijke omvang is, hetgeen leidt tot schendingen van de mensenrechten, waaronder landroof, met meer dan duizend aanhangige zaken waarbij landeigenaars zijn betrokken die hun grond zijn verloren, alsmede een zorgwekkend aantal meldingen van seksuele aanranding en ander misbruik van vrouwen, waarbij de bijzondere kwetsbaarheid van de tienduizenden oorlogsweduwen in aanmerking wordt genomen;

6.

prijst het nationale actieplan voor de tenuitvoerlegging van de LLRC-aanbevelingen, en verzoekt de regering meer inspanningen te leveren om de aanbevelingen volledig ten uitvoer te leggen, namelijk door een geloofwaardig onderzoek te verrichten naar de talrijke beschuldigingen van buitengerechtelijke executies en gedwongen verdwijningen, het noorden van Sri Lanka verder te demilitariseren, onpartijdige beslechtingsmechanismen voor territoriale geschillen te voltooien, het detentiebeleid opnieuw te evalueren, voormalige onafhankelijke civiele instellingen te versterken (zoals de politie, de rechterlijke macht en de mensenrechtencommissie) en een politieke langetermijnregeling vast te stellen voor de verdere decentralisatie van bevoegdheden naar de provincies; verzoekt de presidentiële onderzoekscommissie om niet alleen de verdwijningen te onderzoeken in de noordelijke en oostelijke provincies, maar ook in de rest van het land;

7.

spreekt grote bezorgdheid uit over de aanhoudende berichten over intimidatie en schendingen van de mensenrechten (ook door politietroepen), buitengerechtelijke executies, martelingen en schendingen van het recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vreedzame vergadering, evenals over de represailles tegen verdedigers van de mensenrechten, leden van het maatschappelijk middenveld en journalisten, bedreigingen van de rechterlijke onafhankelijkheid en de rechtsstaat, en discriminatie op basis van godsdienst of overtuiging; verzoekt de regering van Sri Lanka de nodige maatregelen te nemen;

8.

is ingenomen met het feit dat de overheid onlangs stappen heeft ondernomen met het oog op een onderzoek naar de vermeende moord op 17 plaatselijke hulpverleners van de Franse liefdadigheidsorganisatie Action Contre la Faim in de noordelijke stad Muttur door regeringstroepen, alsmede naar de moord op vijf jongeren in Trincomalee in 2006; dringt er bij de autoriteiten op aan al het mogelijke in het werk te stellen om de verantwoordelijken voor deze moorden voor het gerecht te brengen;

9.

dringt er bij de regering van Sri Lanka op aan gehoor te geven aan de verzoeken om verantwoording af te leggen voor de vermeende schendingen van internationale mensenrechten en humanitaire wetgeving tijdens de oorlog door vóór maart 2014 een onafhankelijk en geloofwaardig onderzoek te openen naar de vermeende schendingen, en is van mening dat de VN anders een internationaal onderzoek dient te openen;

10.

beveelt de regering van Sri Lanka aan een doeltreffend wetsvoorstel ter bescherming van getuigen te ontwerpen, zodat de getuigen van dergelijke misdaden voldoende bescherming wordt geboden;

11.

prijst de mijnopruimingswerkzaamzaamheden van het Sri Lankaanse leger en internationale ngo's zoals de HALO Trust, en onderkent de omvangrijke financiering die door de EU ter beschikking is gesteld, alsmede de door het VK aangekondigde extra financiële middelen; dringt er bij de regering en het leger van Sri Lanka alsmede bij de EU en de lidstaten op aan om de nodige hulpmiddelen te blijven verstrekken met het oog op de verdere opruiming van landmijnen, die een ernstige belemmering vormen voor wederopbouw en economisch herstel; verzoekt Sri Lanka eens te meer toe te treden tot het Mijnenverbodsverdrag van Ottawa;

12.

stelt bezorgd vast dat de LTTE, die in het verleden willekeurige terreurdaden hebben gepleegd, volgens het recente rapport van Europol over de situatie en tendensen van het terrorisme in de EU nog steeds internationaal actief zijn;

13.

verzoekt de VN en haar lidstaten om de fouten van de internationale gemeenschap in Sri Lanka zorgvuldig te analyseren en om passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de VN, wanneer zij in de toekomst met een vergelijkbare situatie wordt geconfronteerd, aan veel hogere normen kan voldoen met betrekking tot haar beschermingsverplichtingen en humanitaire verantwoordelijkheden;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de VN, de Mensenrechtenraad van de VN en de regering en het parlement van Sri Lanka.


(1)  PB C 265 E van 30.9.2010, blz. 29.

(2)  PB C 377 E van 7.12.2012, blz. 156.

(3)  http://eeas.europa.eu/delegations/sri_lanka/documents/press_corner/20121205_en.pdf


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Dinsdag 10 december 2013

15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/213


P7_TA(2013)0550

Verslagen inzake informatiebezoeken voor het onderzoek van verzoekschriften (interpretatie van artikel 202, lid 5, van het Reglement)

Besluit van het Europees Parlement van 10 december 2013 betreffende verslagen inzake informatiebezoeken voor het onderzoek van verzoekschriften (interpretatie van artikel 202, lid 5 van het Reglement) (2013/2258(REG))

(2016/C 468/32)

Het Europees Parlement,

gezien de brief van 26 november 2013 van de voorzitter van de Commissie constitutionele zaken,

gezien artikel 211 van zijn Reglement,

1.

besluit de volgende interpretatie op te nemen in artikel 202, lid 5:

 

„Informatiebezoeken en de verslagen over die bezoeken hebben alleen tot doel om de commissie de nodige informatie te verstrekken om het verzoekschrift verder te kunnen behandelen. Die verslagen worden opgesteld onder de exclusieve verantwoordelijkheid van de deelnemers aan het bezoek, die trachten een consensus te bereiken. Indien geen consensus wordt bereikt, moeten in het verslag de uiteenlopende feitelijke bevindingen of beoordelingen worden vermeld. Het verslag wordt voorgelegd aan de commissie ter goedkeuring bij een enkele stemming, tenzij de voorzitter verklaart dat waar van toepassing amendementen mogen worden ingediend op bepaalde delen van het verslag. Op die verslagen is artikel 52 niet rechtstreeks van toepassing noch van overeenkomstige toepassing. Wanneer het verslag niet door de Commissie wordt goedgekeurd, wordt het niet aan de Voorzitter toegezonden.”;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 10 december 2013

15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/214


P7_TA(2013)0519

Programma „Justitie” 2014-2020 ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma „Justitie” voor de periode 2014-2020 (COM(2011)0759 — C7-0439/2011 — 2011/0369(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/33)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0759),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 81, lid 1 en lid 2, artikel 82, lid 1, en artikel 84 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, uit hoofde waarvan de Commissie het voorstel heeft ingediend bij het Parlement (C7-0439/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juli 2012 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 18 juli 2012 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 6 november 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het gezamenlijk overleg van de Commissie juridische zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken overeenkomstig artikel 51 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0396/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 103.

(2)  PB C 277 van 13.9.2012, blz. 43.


P7_TC1-COD(2011)0369

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma „Justitie” voor de periode 2014-2020

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1382/2013.)


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/216


P7_TA(2013)0520

Programma Rechten en burgerschap 2014-2020 ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma „Rechten en burgerschap” voor de periode 2014-2020 (COM(2011)0758 — C7-0438/2011 — 2011/0344(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/34)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0758),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 19, lid 2, 21, lid 2, 114, 168, 169 en 197 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0438/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 26 april 2012 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 18 juli 2012 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 6 november 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie juridische zaken, de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid, en de Commissie verzoekschriften (A7-0397/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 108.

(2)  PB C 277 van 13.9.2012, blz. 43.


P7_TC1-COD(2011)0344

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma „Rechten, gelijkheid en burgerschap” voor de periode 2014-2020

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1381/2013.)


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/217


P7_TA(2013)0521

Autonome handelspreferenties voor Moldavië ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 55/2008 van de Raad tot invoering van autonome handelspreferenties voor de Republiek Moldavië (COM(2013)0678 — C7-0305/2013 — 2013/0325(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/35)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0678),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0305/2013),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 5 december 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A7-0422/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


P7_TC1-COD(2013)0325

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 55/2008 van de Raad tot invoering van autonome handelspreferenties voor de Republiek Moldavië

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1384/2013.)


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/218


P7_TA(2013)0522

Partnerschapsovereenkomst inzake visserij EU-Marokko: protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële bijdrage ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko overeengekomen protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële bijdrage waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko (14165/2013 — C7-0415/2013 — 2013/0315(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 468/36)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (14165/2013),

gezien het ontwerpprotocol tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële bijdrage waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko (14162/2013),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0415/2013),

gezien zijn resolutie van 14 december 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (1),

gezien zijn resolutie van 14 december 2011 over het toekomstige protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (2),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A7-0417/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

herinnert eraan dat het Europees Parlement tijdig en volledig moet worden geïnformeerd over de toepassing en de resultaten van het protocol en dringt er derhalve opnieuw op aan dat vertegenwoordigers van het Europees Parlement worden uitgenodigd als waarnemers bij de vergaderingen van de in artikel 10 van de visserijovereenkomst bedoelde gemengde commissie; pleit er tevens voor dat het Parlement documentatie ontvangt over de richtsnoeren, doelstellingen en indicatoren met betrekking tot het hoofdstuk steun voor het visserijbeleid van Marokko, alsook alle nodige informatie om op passende wijze toezicht te kunnen houden op de aspecten van artikel 6 van het protocol, met inbegrip van het eindverslag dat Marokko over de uitvoering van het sectorale steunprogramma moet indienen; uit opnieuw de wens dat de Commissie een volledig verslag over de werking en de resultaten van het lopende protocol aan het Europees Parlement voorlegt alvorens aan te vangen met de onderhandelingen over een nieuw protocol;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van het Koninkrijk Marokko.


(1)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 155.

(2)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 8.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/219


P7_TA(2013)0523

IAO-Verdrag betreffende de veiligheid bij het gebruik van chemische stoffen bij de arbeid ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd om in het belang van de Europese Unie het verdrag betreffende veiligheid bij het gebruik van chemische stoffen bij de arbeid, 1990, van de Internationale Arbeidsorganisatie te bekrachtigen (Verdrag nr. 170) (11463/2013 — C7-0236/2013 — 2012/0320(NLE))

(Raadpleging)

(2016/C 468/37)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (11463/2013),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 114 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 8, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0236/2013),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0400/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerpbesluit van de Raad;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/220


P7_TA(2013)0524

Illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, delen en onderdelen daarvan en munitie ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, delen en onderdelen daarvan en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (12324/2013 — C7-0379/2013 — 2013/0083(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 468/38)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (12324/2013),

gezien het Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, delen en onderdelen daarvan en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad,

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikel 114, lid 1, artikel 207, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0379/2013),

gezien het programma van Stockholm en het Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm (1),

gezien zijn resolutie van 12 september 2013 over „het tweede verslag over de tenuitvoerlegging van de EU-interneveiligheidsstrategie” (2),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over "georganiseerde misdaad, corruptie en het witwassen: aanbevelingen inzake de benodigde acties en initiatieven (eindverslag) (3),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0359/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Europol en Eurojust.


(1)  COM(2010)0171.

(2)  Aangenomen teksten van die datum. P7_TA(2013)0384.

(3)  Aangenomen teksten van die datum. P7_TA(2013)0444.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/221


P7_TA(2013)0525

Overeenkomst EU-China betreffende de wijziging van de concessies in de lijsten van verbintenissen van Bulgarije en Roemenië in verband met hun toetreding tot de EU ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Bulgarije en Roemenië, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie (16112/2012 — C7-0285/2013 — 2012/0304(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 468/39)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (16112/2012),

gezien de ontwerpovereenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Bulgarije en Roemenië, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie (16118/2012),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0285/2013),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0332/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Volksrepubliek China.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/222


P7_TA(2013)0526

Invoer van rundvlees van dieren die niet zijn behandeld met bepaalde groeibevorderende hormonen en verhoogde rechten die door de Verenigde Staten op bepaalde producten van de Europese Unie worden toegepast ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van een herzien memorandum van overeenstemming met de Verenigde Staten van Amerika over de invoer van rundvlees van dieren die niet zijn behandeld met bepaalde groeibevorderende hormonen en over verhoogde rechten die door de Verenigde Staten op bepaalde producten van de Europese Unie worden toegepast (14374/2013 — C7-0377/2013 — 2013/0324(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 468/40)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (14374/2013),

gezien het herziene ontwerpmemorandum van overeenstemming met de Verenigde Staten van Amerika over de invoer van rundvlees van dieren die niet zijn behandeld met bepaalde groeibevorderende hormonen en over verhoogde rechten die door de Verenigde Staten op bepaalde producten van de Europese Unie worden toegepast (14375/2013),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0377/2013),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0427/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/223


P7_TA(2013)0527

Partnerschapsovereenkomst inzake visserij EU-Ivoorkust: protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Ivoorkust (2013-2018) (08701/2013 — C7-0216/2013 — 2013/0102(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 468/41)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (08701/2013),

gezien het ontwerp van protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Ivoorkust (2013-2018) (08699/2013),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0216/2013),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A7-0416/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt de Commissie het Europees Parlement relevante informatie te doen toekomen over de vergaderingen van de gemengde commissie voorzien in artikel 9 van de overeenkomst, en met name de notulen en conclusies van die vergaderingen, alsook een jaarverslag over de resultaten van de effectieve toepassing van het in artikel 3 van het Protocol bedoelde meerjarige sectorale steunprogramma; verzoekt de Commissie eveneens om in het laatste jaar van de looptijd van het protocol en voordat er onderhandelingen worden geopend over de verlenging ervan een evaluatieverslag ex post voor te leggen aan het Europees Parlement en de Raad, met een kosten-batenanalyse van de tenuitvoerlegging van het protocol;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Ivoorkust.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/224


P7_TA(2013)0528

Invoer van bepaalde visserijproducten op de Canarische Eilanden van 2014 t/m 2020 *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de opening en de wijze van beheer van autonome tariefcontingenten van de Unie voor de invoer van bepaalde visserijproducten op de Canarische Eilanden van 2014 tot en met 2020 (COM(2013)0552 — C7-0262/2013 — 2013/0266(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2016/C 468/42)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2013)0552),

gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0262/2013),

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A7-0415/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/225


P7_TA(2013)0529

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering — aanvraag EGF/2013/001 FI/Nokia, Finland

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/001 FI/Nokia Salo, Finland) (COM(2013)0707 — C7-0359/2013 — 2013/2264(BUD))

(2016/C 468/43)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0707 — C7-0359/2013),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 daarvan,

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (de EFG-verordening),

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 28 van het IIA van 17 mei 2006,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0411/2013),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de overlegvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat Finland aanvraag EGF/2013/001 FI/Nokia voor een financiële bijdrage uit het EFG heeft ingediend naar aanleiding van 4 509 gedwongen ontslagen bij Nokia tijdens de referentieperiode die liep van 1 augustus 2012 tot 30 november 2012, waarbij 3 719 werknemers in aanmerking komen voor maatregelen met medefinanciering door het EFG;

D.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de subsidiabiliteitscriteria die zijn vastgelegd in de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 2, letter a), van de EFG-verordening en dat Finland bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening;

2.

stelt vast dat de Finse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 1 februari 2013 hebben ingediend en dat de beoordeling daarvan door de Commissie op 16 oktober 2013 werd gepubliceerd; betreurt de lange beoordelingsperioden en informeert waarom de beoordeling van deze specifieke aanvraag acht maanden in beslag heeft genomen, terwijl een aanvraag met betrekking tot Nokia Salo uit 2012 binnen drie maanden was beoordeeld;

3.

is van mening dat de gedwongen ontslagen bij Nokia plc, Nokia Siemens Networks en 30 van haar leveranciers en onderaannemers die betrokken zijn bij de mobiele telefoonsector verband houden met grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen als gevolg van de globalisering, en te verklaren zijn door de overbrenging van taken binnen de sector naar derde landen, en door het teruglopen van het marktaandeel van Nokia voor basismodellen van mobiele telefoons en smartphones;

4.

merkt op dat de vestiging Salo van Nokia Finland in 2012 al te maken heeft gehad met grootschalige ontslagen (EGF/2012/006 FI/Nokia Salo), en dat het aantal getroffen werknemers bij Nokia met deze nieuwe golf van ontslagen uitkomt op ruim 6 000, met alle problemen van dien voor de getroffen gemeenten, alsook voor de Finse economie als geheel;

5.

betreurt dat de ontslagen bij Nokia voortvloeien uit een bedrijfsbesluit van Nokia om zijn productie-installaties alsmede het ontwerp en de productontwikkeling naar Azië te verplaatsen en deel uitmaken van zijn voornemen het aantal werknemers bij Nokia Corporation wereldwijd vóór het einde van 2013 met 17 000 te verminderen; merkt op dat dit besluit leidde tot drie beschikbaarstellingen van middelen uit het EFG ten behoeve van 6 138 werknemers van Nokia;

6.

wijst erop dat het EFG reeds steun heeft geboden aan 1 337 medewerkers die werden ontslagen als gevolg van de Nokia-verplaatsing van Duitsland naar Roemenië in 2008; merkt op dat nu, vijf jaar later, er voor de vierde keer middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld in verband met ontslagen bij Nokia;

7.

is verheugd dat de Finse autoriteiten, teneinde de ontslagen werknemers hulp te bieden nog vóór zij hun baan bij Nokia kwijtraakten, al op 1 augustus 2012 met de uitvoering van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening zijn begonnen;

8.

merkt op dat het gecoördineerde pakket individuele cofinancieringsvoorzieningen maatregelen omvat voor de re-integratie van 3 719 ontslagen werknemers in het arbeidsproces, o.a. in de vorm van begeleidings- en andere voorbereidende maatregelen, opleiding en omscholing, bevordering van ondernemerschap en diensten voor nieuwe ondernemers, steun voor het opstarten van zelfstandige bedrijfsactiviteiten, mobiliteitstoelagen, arbeidsbemiddeling in het Service Point, loonsubsidies en gegevensinzameling bij bedrijven;

9.

is verheugd over het feit dat het pakket innovatieve maatregelen omvat zoals Protomo — een reeks bemiddelingsdiensten voor de opstart van nieuwe ondernemingen;

10.

merkt op dat de financiële toelagen uit het EFG beperkt zijn en dat de steun grotendeels bestemd is voor opleidingen en ondernemerschap;

11.

stelt met voldoening vast dat de sociale partners, en met name de Raad van Finse Industriebonden (o.a. de Vakbond Pro en de Finse Metaalarbeidersbond) zijn geraadpleegd bij de voorbereiding van de EFG-aanvraag en dat het beleid van gelijkheid van mannen en vrouwen en non-discriminatie zal worden toegepast in de verschillende stadia van de uitvoering van het EFG en bij de toegang ertoe;

12.

is verheugd over het feit dat de ontslagen en de voorbereiding van het gecoördineerde pakket van gepersonaliseerde diensten worden afgehandeld door een speciale werkgroep bestaande uit de sociale partners (waaronder Nokia-vertegenwoordigers) en regionale overheden;

13.

herinnert aan het belang van een verbetering van de inzetbaarheid van alle werknemers door aangepaste scholing en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de scholing die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

14.

merkt op dat de informatie die is verstrekt over het gecoördineerde pakket van individuele diensten die door het EFG moet worden gefinancierd, gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; wijst er met nadruk op dat de Finse autoriteiten bevestigen dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen om ervoor te zorgen dat de bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en dubbel gebruik van door de Unie gefinancierde diensten wordt voorkomen;

15.

verzoekt de betrokken instellingen de nodige maatregelen te nemen om de procedurele regelingen te verbeteren teneinde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen, met als doel de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden opgenomen in de nieuwe EFG-verordening (2014-2020) en dat grotere doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bereikt;

16.

beklemtoont dat overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet worden gewaarborgd dat met middelen van het EFG de stabiele terugkeer van individuele ontslagen werknemers in de arbeidsmarkt wordt gesteund; benadrukt voorts dat de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die duurzame werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen voor de herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

17.

is ingenomen met het akkoord dat de Raad heeft bereikt om in de verordening van het EFG voor de periode 2014-2020 het criterium van de financiële en economische crisis opnieuw in te voeren, die het mogelijk maakt ook financiële steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van de huidige financiële en economische crisis en niet alleen aan werknemers die hun baan verliezen als gevolg van veranderingen in de wereldhandelspatronen;

18.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

19.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/001 FI/Nokia, Finland)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2013/788/EU.)


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/228


P7_TA(2013)0530

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering — aanvraag EGF/2013/003 DE/First Solar, Duitsland

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/003 DE/First Solar, Duitsland) (COM(2013)0706 — C7-0358/2013 — 2013/2263(BUD))

(2016/C 468/44)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0706 — C7-0358/2013),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (IIA van 17 mei 2006) (1), en met name punt 28 hiervan,

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG-verordening) (2),

gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 28 van het IIA van 17 mei 2006,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0408/2013),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die gebukt gaan onder de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen, en te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG),

C.

overwegende dat Duitsland aanvraag EGF/2013/003 DE/First Solar voor een financiële bijdrage uit het EFG heeft ingediend naar aanleiding van 959 gedwongen ontslagen bij First Solar Manufacturing GmbH tijdens de referentieperiode van 15 november 2012 tot 15 maart 2013, waarbij 875 werknemers in aanmerking komen voor maatregelen met medefinanciering door het EFG;

D.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de subsidiabiliteitscriteria die zijn vastgelegd in de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan is aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 2, onder a), van de EFG-verordening en dat Duitsland bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening;

2.

stelt vast dat de Duitse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 12 april 2013 hebben ingediend en dat de beoordeling daarvan door de Commissie op 16 oktober 2013 is gepubliceerd; is ingenomen met het snelle beoordelingsproces van zes maanden;

3.

constateert dat de ontslagen bij First Solar Manufacturing GmbH leiden tot een onmiddellijke verhoging van het werkloosheidspercentage met 4 %, terwijl het betrokken gebied (Land Brandenburg) reeds te kampen heeft met een bovengemiddeld werkloosheidspercentage (11,3 % in vergelijking met het nationale gemiddelde van 7,4 % in februari 2013);

4.

is van oordeel dat de ontslagen bij First Solar Manufacturing GmbH, dat werkzaam is op het gebied van de productie van zonne-energie, verband houden met grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen, het ontstaan van enorme overcapaciteiten bij de productie van zonnemodules in China en een wereldwijde daling van de vraag, hetgeen heeft geleid tot het instorten van de prijzen met ongeveer 40 % in vergelijking met het voorafgaande jaar met tevens als gevolg de sluiting van twee fabrieken in 2013;

5.

wijst erop dat de betreffende ontslagen deel uitmaken van een omvangrijk herstructureringsplan waarbij 30 % van al het personeel van First Solar Manufacturing GmbH is ontslagen met het oog op een sterke verlaging van de totale productiecapaciteit en beide vestigingen in Duitsland zijn gesloten; benadrukt dat het EFG van belang is om beter in te kunnen spelen op gedwongen ontslagen als gevolg van onverwachte ontwikkelingen op de markt in verband met de globalisering;

6.

is verheugd dat de Duitse autoriteiten, om de werknemers snel bijstand te verlenen, hebben beslist om met de uitvoering van de individuele dienstverlening aan de getroffen werknemers te beginnen op 1 januari 2013, lang vóór het definitieve besluit over de toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket; merkt op dat de ontslagen werknemers ook ESF-steun hebben ontvangen alvorens deel te nemen aan de EFG-maatregelen; verwelkomt de bevestiging door de Duitse autoriteiten dat de nodige voorzorgen zijn genomen om dubbele financiering met middelen van de Unie te voorkomen;

7.

wijst erop dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening waarvoor medefinanciering wordt aangevraagd, maatregelen omvat voor de terugkeer van 875 ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt, zoals opleidingscursussen die worden afgesloten met kwalificaties, opleidingsbeheer, workshops en peer groups, ondersteunende diensten en het zoeken van werk op de internationale arbeidsmarkt, uitgebreid advies voor bedrijfsstarters, het zoeken naar werk, activeringstoeslag, advisering en begeleiding in een nieuwe baan en een uitkering voor korte duur;

8.

wijst erop dat meer dan de helft van de EFG-steun zal worden besteed aan uitkeringen, waarbij 875 werknemers tijdens hun actieve deelname aan de maatregelen een uitkering voor korte duur moeten ontvangen (geschatte kosten 2 714 EUR per werknemer gedurende negen maanden); wijst er verder op dat de aanvraag een vast bedrag van 1 869 EUR omvat als activeringspremie voor 200 werknemers die na afloop van de maatregelen zonder verdere hulp snel een baan vinden;

9.

herinnert eraan dat de EFG-steun vooral moet worden gebruikt voor het zoeken van een baan en voor opleidingsprogramma's, en niet mag dienen als rechtstreekse bijdrage aan financiële uitkeringen; is van mening dat, als de uitkeringen in het pakket worden opgenomen, zij aanvullend moeten zijn en nooit uitkeringen mogen vervangen die krachtens nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten of bedrijven vallen; benadrukt in dit verband dat de nieuwe EFG-verordening voor 2014-2020 het aandeel van financiële uitkeringen in het pakket zal beperken tot maximaal 35 % van de totale kosten van de maatregelen en dat een onevenredig niveau van de uitkeringen niet meer mogelijk zal zijn met de nieuwe verordening;

10.

is verheugd dat de sociale partners een sociaal plan voor de ontslagen bij First Solar Manufacturing GmbH hebben goedgekeurd en dat twee re-integratiebedrijven het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening zullen ontwerpen en beheren; stelt vast dat de uitvoering ervan gedurende de eerste zes maanden door First Solar Manufacturing en het ESF zal worden betaald middels het federaal programma en dat de diensten van het re-integratiebedrijf tot nieuwe, door het EFG gefinancierde maatregelen zullen worden verruimd; wijst erop dat het beleid van gelijkheid van mannen en vrouwen, alsmede het beginsel van non-discriminatie zal worden toegepast in de verschillende stadia van de uitvoering van het EFG en bij de toegang ertoe;

11.

herinnert aan het belang van een verbetering van de inzetbaarheid van alle werknemers door aangepaste scholing en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de scholing die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

12.

merkt op dat de informatie die is verstrekt over het gecoördineerde pakket van individuele diensten die door het EFG moet worden gefinancierd, gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de Europese structuurfondsen; benadrukt dat de Duitse autoriteiten bevestigen dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen om ervoor te zorgen dat de bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en dubbel gebruik van door de Unie gefinancierde diensten wordt voorkomen;

13.

verzoekt de betrokken instellingen de nodige maatregelen te nemen om de procedurele regelingen te verbeteren teneinde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert de verbeterde procedure die de Commissie in het leven heeft geroepen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement om de toekenning van subsidies te versnellen, met als doel de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG aan de begrotingsautoriteit voor te leggen; hoopt dat verdere verbeteringen van de procedure zullen worden ingepast in de nieuwe verordening betreffende het EFG (2014-2020) en dat er meer doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bewerkstelligd;

14.

beklemtoont dat overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet worden gewaarborgd dat met middelen van het EFG de duurzame terugkeer van individuele ontslagen werknemers naar de arbeidsmarkt wordt gesteund; benadrukt voorts dat de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die duurzame werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen voor de herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

15.

is ingenomen met het akkoord dat de Raad heeft bereikt om in de EFG-verordening voor de periode 2014-2020 het criterium van de financiële en economische crisis opnieuw in te voeren, die het mogelijk maakt ook financiële steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van de huidige financiële en economische crisis en niet alleen aan werknemers die hun baan verliezen als gevolg van veranderingen in de wereldhandelspatronen;

16.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

17.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/003 DE/First Solar, Duitsland)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2013/789/EU.)


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/231


P7_TA(2013)0531

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering — aanvraag EGF/2012/011 DK/Vestas — Denemarken

Resolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2012/011 DK/Vestas, Denemarken) (COM(2013)0703 — C7-0357/2013 — 2013/2262(BUD))

(2016/C 468/45)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0703 — C7-0357/2013),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 daarvan,

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2), (de EGF Verordening),

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 28 van het IIA van 17 mei 2006,

gezien de brief van de Commissie economische en monetaire zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0410/2013),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat Denemarken aanvraag EGF/2012/011 DK/Vestas voor een financiële bijdrage uit het EFG heeft ingediend naar aanleiding van 611 gedwongen ontslagen in de Vestas Group tijdens de referentieperiode die liep van 18 september 2012 tot 18 december 2012, waarbij 611 werknemers in aanmerking komen voor maatregelen met medefinanciering door het EFG;

D.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die in de EFG-verordening zijn vastgelegd;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan is aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 2, onder a), van de EFG-verordening en dat Denemarken bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening;

2.

stelt vast dat de Deense autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 21 december 2012 hebben ingediend en dat de beoordeling daarvan door de Commissie op 16 oktober 2013 werd gepubliceerd; merkt op dat de beoordeling van deze aanvraag veel langer heeft geduurd dan die van het Vestas-dossier, dat door Denemarken is ingediend in mei 2012;

3.

is van mening dat de ontslagen in de Vestas Group, die actief is op het gebied vanwindturbineproductie, verband houden met door de mondialisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen, meer bepaald een stagnatie van de vraag naar windturbine-installaties in de Unie en een groei van de markt in Azië, een penetratie van de Uniemarkt door Chinese windturbineproducenten die meer concurrerende prijzen hanteren en een significante inkrimping van het marktaandeel van de Unie in de totale capaciteit van 66 % in 2006 naar 27,5 % in 2012 (3);

4.

is van mening dat de windenergiemarkt van de Unie waarschijnlijk verder zal groeien, waardoor de vraag voor producenten van windturbines in de Unie en toeleverende industrieën zal groeien dankzij de voortdurende promotie van energie uit hernieuwbare bronnen op het niveau van de Unie; stelt in dit verband de verplichte nationale streefcijfers vast voor het gebruik van hernieuwbare energie na 2020; spreekt dan ook zijn bezorgdheid uit over deze verplaatsing en wijst op het gevaar van invoer van in Azië geproduceerde windturbines naar de markt van de Unie;

5.

stelt vast dat de ontslagen in kwestie het rechtstreekse gevolg zijn van de strategische beslissing van de Vestas Group van november 2011 om zijn structuur te reorganiseren en zich dichter bij zijn klanten op de regionale markten te vestigen, met name in China; merkt op dat de getroffen regio Ringkøbing-Skjern aanzienlijk heeft geïnvesteerd in infrastructuur om een innoverend bedrijf als de Vestas Group aan te trekken en dat het besluit van de Vestas Group de regio in de problemen brengt;

6.

merkt op dat de Vestas Group al massaal personeel heeft ontslagen in 2009/2010, met een nieuwe golf vanaf 2012, waardoor het aantal getroffen werknemers van de Vestas Group op ongeveer 2 000 komt, met als gevolg een grote uitdaging voor de getroffen gemeenten, waar al sprake was van een snelle stijging van de werkloosheid (4);

7.

merkt op dat dit het derde EFG-dossier is voor de Vestas Group en het vierde EFG-dossier in windturbinesector (EGF/2010/003 DK/Vestas (5), EGF/2010/022 DK/LM Glasfiber (6), EGF/2010/017 DK/Midtjylland Machinery (7));

8.

is verheugd dat de Deense autoriteiten, om de werknemers snel bijstand te verlenen, hebben beslist om met de uitvoering van de individuele dienstverlening aan de getroffen werknemers te beginnen op 1 maart 2013, lang vóór het definitieve besluit over de toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

9.

merkt op dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening waarvoor medefinanciering wordt aangevraagd, maatregelen omvat voor de terugkeer van 611 ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt, zoals counseling, mentoring en coaching, individuele doelgerichte opleidingspakketten (interculturele opleidingscursussen, taalcursussen, ondernemerschapsopleiding, standaardcursussen en -opleidingsprogramma's), ondernemerschapsbeurzen, maatregelen voor werknemers met een leeftijd van 55 jaar of ouder met speciale mentoring en outplacement alsook onderhoudstoelagen;

10.

is tevreden met het feit dat de werknemers individuele doelgerichte opleidingspakketten zullen volgen die overeenkomen met hun behoeften, die tijdens de counseling- en coaching-fase zullen worden vastgesteld;

11.

is tevreden met het feit dat het gecoördineerde pakket maatregelen omvat met speciale mentoring en outplacement voor werknemers die 55 of ouder zijn, die waarschijnlijk extra moeilijkheden zullen ondervinden om nieuw werk te vinden als gevolg van hun leeftijd;

12.

merkt op dat het pakket aanzienlijke stimulansen (maximum 25 000 EUR) voor het opzetten van een eigen bedrijf omvat, die strikt zijn gekoppeld aan het bijwonen van ondernemerschapscursussen en een controle aan het eind van het EFG-project;

13.

betreurt evenwel het feit dat meer dan de helft van de EFG-steun zal worden besteed aan financiële toelagen, waarbij alle werknemers een uitkering voor korte duur moeten ontvangen (geschatte kosten 10 400 EUR per werknemer);

14.

herinnert eraan dat de EFG-steun vooral moet worden gebruikt voor het zoeken van een baan en voor opleidingsprogramma's, en niet mag dienen als rechtstreekse bijdrage aan financiële uitkeringen; is van mening dat, als de EFG-steun opgenomen wordt in het pakket, deze uitkeringen aanvullend moeten zijn en nooit uitkeringen mogen vervangen die krachtens nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten of bedrijven vallen; benadrukt in verband hiermee dat met de nieuwe EFG-verordening 2014-2020 een maximum zal worden ingevoerd voor financiële toelagen, die niet meer zullen mogen bedragen dan 35 % van de kosten van het pakket en dat een onevenredig niveau van de toelagen niet meer mogelijk zal zijn met de nieuwe verordening;

15.

is tevreden met het feit dat de sociale partners, inclusief de vakbonden, bij de voorbereiding van de EFG-aanvraag zijn geraadpleegd en dat een beleid van gelijkheid van mannen en vrouwen en non-discriminatie zal worden gevoerd in de verschillende stadia van de uitvoering van het EFG en met betrekking tot de toegang ertoe;

16.

herinnert aan het belang van een verbetering van de inzetbaarheid van alle werknemers door aangepaste opleiding en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

17.

merkt op dat de informatie die is verstrekt over het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening die door het EFG moet worden gefinancierd, gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de Europese structuurfondsen; benadrukt dat de Deense autoriteiten bevestigen dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen om ervoor te zorgen dat de bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en dubbel gebruik van door de Unie gefinancierde diensten wordt voorkomen;

18.

verzoekt de betrokken instellingen de nodige maatregelen te nemen om de procedurele regelingen te verbeteren teneinde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen, met als doel de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen van de procedure zullen worden ingepast in de nieuwe verordening betreffende het EFG (2014-2020) en dat er meer doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bewerkstelligd;

19.

beklemtoont dat overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet worden gewaarborgd dat met middelen van het EFG de stabiele terugkeer van individuele ontslagen werknemers in de arbeidsmarkt wordt gesteund; benadrukt voorts dat de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die duurzame werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen voor de herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

20.

is ingenomen met het akkoord dat de Raad heeft bereikt om in de verordening van het EFG voor de periode 2014-2020 het criterium van de financiële en economische crisis opnieuw in te voeren, die het mogelijk maakt ook financiële steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van de huidige financiële en economische crisis en niet alleen aan werknemers die hun baan verliezen als gevolg van veranderingen in de wereldhandelspatronen;

21.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

22.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  World Wind Energy association, jaarverslag 2012, Bonn, mei 2013. http://www.wwindea.org/webimages/WorldWindEnergyReport2012_final.pdf

(4)  www.dst.dk

(5)  COM(2012)0502 — Besluit nr. 2012/731/EU (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 19).

(6)  COM(2011)0258 — Besluit nr. 2011/469/EU (PB L 195 van 27.7.2011, blz. 53).

(7)  COM(2011)0421 — Besluit nr. 2011/725/EU (PB L 289 van 8.11.2011, blz. 31).


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2012/011 DK/Vestas, Denemarken)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2013/787/EU.)


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/235


P7_TA(2013)0537

Gemeenschappelijk visserijbeleid ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1954/2003 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (12007/3/2013 — C7-0375/2013 — 2011/0195(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2016/C 468/46)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (12007/3/2013 — C7-0375/2013),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 maart 2012 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 4 maart 2012 (2),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0425),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 72 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie visserij (A7-0409/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Parlement en de Raad en aan de gemeenschappelijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie, die als bijlagen bij de onderhavige resolutie zijn gevoegd;

3.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

5.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 183.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 20.

(3)  Aangenomen teksten van 6.2.2013, P7_TA(2013)0040.


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van het Europees Parlement en de Raad over gegevensverzameling

Het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie spoed te betrachten met de aanneming van een voorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad, zodat de beginselen en doelstellingen voor gegevensverzameling, die essentieel zijn ter ondersteuning van een hervormd gemeenschappelijk visserijbeleid en die in de nieuwe verordening inzake de hervorming van het GVB worden uiteengezet, zo spoedig mogelijk in praktijk kunnen worden gebracht.

Verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over meerjarenplannen

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hebben afgesproken te zullen samenwerken voor de regeling van interinstitutionele aangelegenheden en een traject overeenkomen om, met inachtneming van de juridische positie van zowel het Parlement als de Raad, de ontwikkeling en invoering van meerjarenplannen te faciliteren als prioriteit in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid.

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hebben een interinstitutionele werkgroep opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van deze drie instellingen, die zal helpen zoeken naar praktische oplossingen en de meest geschikte manier om verder te komen.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/237


P7_TA(2013)0538

Gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van de verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (12005/2/2013 — C7-0376/2013 — 2011/0194(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2016/C 468/47)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (12005/2/2013 — C7-0376/2013),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 maart 2012 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 4 mei 2012 (2),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0416),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 72 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie visserij (A7-0413/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Parlement en de Commissie die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

5.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 183.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 20.

(3)  Aangenomen teksten van 12.9.2012, P7_TA(2012)0333.


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende controlevoorschriften op het gebied van traceerbaarheid van producten en consumenteninformatie

In aansluiting op de wijziging van de verordening betreffende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten verzoeken het Europees Parlement en de Raad de Europese Commissie hun een voorstel voor te leggen tot wijziging van de controleverordening (Verordening (EG) nr. 1224/2009). Bij deze wijziging moet er rekening mee worden gehouden dat er een regeling moet komen voor het verstrekken van informatie over het soort vistuig voor producten die afkomstig zijn van de wildvangst.

Het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie tevens te zijner tijd de nodige wijzigingen vast te stellen van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 van de Commissie wat de verplichte informatie voor de consument betreft teneinde rekening te houden met de bepalingen van deze verordening, van de controleverordening, zoals gewijzigd, en van Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/239


P7_TA(2013)0539

Noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan: diepzeebestanden en visserij in internationale wateren ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de visserij op diepzeebestanden in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan, tot vaststelling van bepalingen voor de visserij in de internationale wateren van het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2347/2002 (COM(2012)0371 — C7-0196/2012 — 2012/0179(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/48)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0371),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0196/2012),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 13 februari 2013 (1),

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien de gedragscode voor verantwoorde visserij van de FAO en de Code voor goede praktijken voor een duurzame en verantwoorde visserij van de Europese Commissie,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0395/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  . PB C 133 van 9.5.2013, blz. 41.


P7_TC1-COD(2012)0179

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van een Verordening (EU) nr./2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de visserij op diepzeebestanden in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan en van bepalingen voor de visserij in de internationale wateren van het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2347/2002 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad (3) moeten maatregelen worden vastgesteld inzake de toegang tot wateren en hulpbronnen en de duurzame uitoefening van visserijactiviteiten, alsmede maatregelen om de rationele en verantwoorde exploitatie van de visbestanden duurzaam te garanderen. Op grond van artikel 2 van die verordening moet een ecosysteemgerichte voorzorgsaanpak worden gekozen wanneer maatregelen worden genomen om het effect van visserijactiviteiten op mariene ecosystemen tot een minimum te beperken.

(1 bis)

Overeenkomstig artikel 11 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moeten de eisen inzake milieubescherming worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie, ook voor wat betreft het behoud van de diepzeevisserij, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling. [Am. 1]

(2)

De EU Unie is vast van plan om de resoluties uit te voeren die door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zijn goedgekeurd, met name de Resoluties 61/105 en 64/72, waarin de staten en de regionale organisaties voor visserijbeheer ertoe worden opgeroepen te garanderen dat kwetsbare mariene diepzee-ecosystemen worden beschermd tegen de vernietigende effecten van bodemvistuig en dat de diepzeevisbestanden duurzaam worden geëxploiteerd. De maatregelen die de Visserijcommissie voor het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan (NEAFC) aanbeveelt overeenkomstig paragraaf 83, onder a), van Resolutie 61/105 en de paragrafen 119, onder a) en 120 van Resolutie 64/72 om kwetsbare mariene diepzee-ecosystemen te beschermen tegen de nadelige effecten van bodemvistuig, moeten in hun geheel formeel worden overgenomen in het Unierecht. [Am. 2]

(2 bis)

De Unie moet bovendien in internationale fora het voortouw nemen bij de vaststelling en uitvoering van goede beheersmaatregelen voor een duurzaam diepzeevisserijbeheer overeenkomstig de door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en de FAO aangenomen resoluties, die in deze verordening worden weerspiegeld. [Am. 3]

(3)

De Commissie heeft Verordening (EG) nr. 2347/2002 van de Raad (4) geëvalueerd. De Commissie was met name van mening dat de omvang van de betrokken vloot te groot was, dat er te weinig aanwijzingen werden gegeven voor de controle in de aangewezen havens en voor de bemonsteringsprogramma's, en dat de kwaliteit van de door de lidstaten ingediende verslagen over de inspanningsniveaus te sterk varieerde.

(3 bis)

De capaciteit van de vaartuigen met diepzeevisdocumenten is sinds 2002 beperkt tot de totale capaciteit van alle vaartuigen die meer dan 10 ton diepzeesoorten hebben gevangen in 1998, 1999 of 2000. Uit de evaluatie van de Commissie is gebleken dat dit plafond geen wezenlijk positief effect heeft gehad. Gezien de ervaring en het gebrek aan nauwkeurige gegevens bij veel diepzeevisserijtakken, volstaat het niet om deze visserijtakken alleen door middel van inspanningsbeperkingen te beheren. [Am. 4]

(4)

Om de tot op heden bereikte vermindering van de vangstcapaciteit bij de diepzeevisserij te handhaven, moet worden bepaald dat om op diepzeesoorten te mogen vissen een vismachtiging nodig is, waardoor de capaciteit van de vaartuigen die diepzeesoorten mogen aanlanden, wordt beperkt. Om de beheersmaatregelen sterker te richten op dat deel van de vloot dat het meest betrokken is bij de diepzeevisserij, moeten voor visserijtakken waarbij diepzeesoorten doelsoort zijn, andere vismachtigingen worden afgegeven dan voor de visserijtakken waarin zij bijvangst zijn. Er moet echter rekening worden gehouden met de bij Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad  (5) ingevoerde verplichting om alle vangsten aan te landen, zodat vaartuigen die kleine hoeveelheden diepzeesoorten vangen en die momenteel niet in het bezit hoeven zijn van een vergunning voor diepzeevisserij, niet de mogelijkheid wordt ontnomen om hun traditionele visserijactiviteiten voort te zetten. [Am. 5]

(5)

Houders van een vismachtiging waarmee op diepzeesoorten mag worden gevist, moeten meewerken aan wetenschappelijke onderzoeksactiviteiten die moeten leiden tot een betere evaluatie van de situatie van diepzeebestanden en een beter onderzoek van diepzee-ecosystemen. [Am. 6]

(6)

Wanneer in gebieden op de continentale helling waar ook op diepzeesoorten mag worden gevist, op andere soorten wordt gevist, moeten de vaartuigeigenaren over een vismachtiging voor de bijvangst van diepzeesoorten beschikken.

(7)

Van alle verschillende soorten vistuig brengt de diepzeevisserij met bodemtrawls het grootste risico voor kwetsbare mariene ecosystemen met zich mee.; voor dat vistuig worden bovendien de hoogste percentages ongewenste vangst van diepzeesoorten gerapporteerd. Het moet derhalve permanent worden verboden met bodemtrawls gericht op diepzeesoorten te vissen. [Am. 7]

(8)

Het gebruik van geankerde kieuwnetten in de diepzeevisserij is momenteel aan banden gelegd op grond van Verordening (EG) nr. 1288/2009 van de Raad tot vaststelling van technische overgangsmaatregelen van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2011  (6) . Omdat er bij het niet-duurzame gebruik van deze netten in diepe wateren sprake was van hoge percentages ongewenste vangsten, en vanwege de ecologische gevolgen van verloren en achtergelaten vistuig, moet het ook permanent verboden worden met dit vistuig gericht op diepzeesoorten te vissen. [Am. 8]

(9)

Om vVissers echter voldoende tijd te geven krijgen om zich aan te passen aan de nieuwe eisen, en daarom moeten de huidige machtigingen voor het vissen met bodemtrawls en geankerde kieuwnetten nog een bepaalde periode geldig blijven, zodat de negatieve gevolgen voor de vloten die zich met deze visserijactiviteit bezighouden, zoveel mogelijk worden beperkt . [Am. 9]

(10)

Bovendien moeten vaartuigen die van vistuig moeten willen veranderen om te kunnen blijven vissen, in aanmerking komen voor financiële steun uit het Europese Visserijfonds, mits dat nieuwe vistuig de impact van de visserij op niet-commerciële soorten vermindert en mits het nationale operationele programma een bijdrage aan dergelijke maatregelen mogelijk maakt. [Am. 10]

(11)

Vaartuigen die met ander bodemvistuig gericht op diepzeesoorten vissen, mogen hun in hun machtiging vastgelegde visserijmachtiging vermelde visserijactiviteiten in EU-wateren wateren van de Unie niet uitbreiden, tenzij , na een beoordeling overeenkomstig de internationale richtsnoeren van de FAO van 2008 voor het beheer van de diepzeevisserij op volle zee, wordt aangetoond („de FAO richtsnoeren”) geoordeeld dat die uitbreiding geen aanmerkelijk risico op negatieve gevolgen heeft voor kwetsbare mariene ecosystemen. [Am. 11]

(12)

Wetenschappelijke adviezen betreffende bepaalde visbestanden die in de diepzee voorkomen, wijzen erop dat deze bestanden bijzonder kwetsbaar voor exploitatie zijn en dat de visserij op deze bestanden moet bij wijze van voorzorgsmaatregel moet worden beperkt of verminderd en moet streven naar . De vangstmogelijkheden voor diepzeebestanden mogen de niveaus die volgens wetenschappelijk advies als voorzorgsniveau gelden, niet overschrijden. hoger zijn dan die welke de maximale duurzame opbrengst kunnen opleveren . Wanneer er bij gebrek aan informatie geen advies is uitgebracht over een bestand of een soort, mogen geen vangstmogelijkheden worden toegekend. Er zij echter op gewezen dat diverse diepzeebestanden van aanzienlijk commercieel belang, zoals de grenadiervis(Coryphaenoides rupestris), de blauwe leng (Molva dypterigia) en de zwarte haarstaartvis (Aphanopus carbo), zich volgens de ICES de afgelopen drie jaar gestabiliseerd hebben.[Am. 12]

(13)

Verder blijkt uit wetenschappelijk advies dat beperkingen van de visserijinspanning een goed instrument vormen voor het vaststellen van vangstmogelijkheden voor de diepzeevisserij. Met het oog op de grote verscheidenheid aan soorten vistuig en visserijpatronen in de diepzeevisserij en de noodzaak begeleidende maatregelen te ontwikkelen om de uit milieuoogpunt zwakke punten van de afzonderlijke visserijtakken aan te pakken, mogen beperkingen van de visserijinspanning uitsluitend in de plaats van vangstbeperkingen komen wanneer kan worden gegarandeerd dat zij aan specifieke visserijtakken zijn aangepast. Aangezien er voor vele diepzeevisserijtakken geen nauwkeurige gegevens voorhanden zijn en het in de meeste gevallen om gemengde visserij gaat, moeten er aanvullende beheersmaatregelen worden toegepast. Waar mogelijk moeten vangstbeperkingen worden gecombineerd met inspanningsbeperkingen. In beide gevallen moeten er niveaus worden vastgesteld waarmee de effecten op niet-doelsoorten en kwetsbare mariene ecosystemen worden voorkomen en tot een minimum worden beperkt. [Am. 13]

(14)

Om te zorgen voor een aangepast beheer van de specifieke visserijtakken, moeten de betrokken lidstaten worden gemachtigd begeleidende instandhoudingsmaatregelen te nemen en jaarlijks na te gaan of de inspanningsniveaus overeenstemmen met het wetenschappelijke advies inzake duurzame exploitatie. De regionaal aangepaste inspanningsbeperkingen moeten ook de bestaande globale beperking van de visserijinspanning vervangen die in de Visserijcommissie (NEAFC) is overeengekomen.

(15)

Aangezien biologische informatie het best kan worden verzameld via geharmoniseerde normen voor gegevensverzameling, moet de gegevensverzameling inzake diepzeemetiers worden geïntegreerd in het algemene kader van de wetenschappelijke gegevensverzameling, waarbij er tevens voor wordt gezorgd dat aanvullende informatie wordt verstrekt die nodig is om de dynamiek van de visserij te begrijpen. Om een en ander te vereenvoudigen moet de inspanningsrapportage per soort worden stopgezet en worden vervangen door de analyse van gegevens die worden ingewonnen door middel van regelmatig herhaalde oproepen aan de lidstaten om wetenschappelijke gegevens te verstrekken, waarin een specifiek hoofdstuk over diepzeemetiers is opgenomen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de verplichtingen inzake gegevensverzameling en rapportage worden nageleefd, met name die welke verband houden met de bescherming van kwetsbare mariene ecosystemen. [Am. 14]

(15 bis)

Bij de diepzeevisserij worden een groot aantal vissoorten gevangen, waaronder kwetsbare diepzeehaaiensoorten. Gewaarborgd moet worden dat de verplichting om alle vangsten in de diepzeevisserij aan te landen ook geldt voor soorten waarvoor geen vangstbeperkingen zijn vastgesteld en dat de de-minimisregelingen niet op deze visserijtakken worden toegepast. Met een volledig toegepaste aanlandingsverplichting kunnen de leemten in de kennis over deze visserijtakken in belangrijke mate worden aangevuld en wordt er meer inzicht verkregen in de effecten ervan op het brede scala aan gevangen soorten. [Am. 15]

(16)

Bij Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad (7) moet garanderen zijn controle- en handhavingseisen vastgesteld ten aanzien van de meerjarenplannen. Diepzeesoorten zijn van nature kwetsbaar voor bevissing en moeten derhalve op het gebied van controle evenveel aandacht krijgen als andere instandhoudingssoorten waarvoor een meerjarenbeheersplan is overeengekomen.

(17)

Houders van een vismachtiging waarmee op diepzeesoorten mag worden gevist, moeten die machtiging kwijtraken, wat de visserij op diepzeesoorten betreft, als zij zich niet aan de betrokken instandhoudingsmaatregelen houden.

(18)

Het verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan is bij Besluit 81/608/EEG van de Raad (8) goedgekeurd en is op 17 maart 1982 in werking getreden. Dat verdrag biedt een passend kader voor multilaterale samenwerking inzake rationele instandhouding en rationeel beheer van visbestanden in de internationale wateren in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan. De door de NEAFC vastgestelde beheersmaatregelen omvatten technische maatregelen voor de instandhouding en het beheer van soorten die door de NEAFC worden gereguleerd en voor de bescherming van kwetsbare mariene habitats, waaronder voorzorgsmaatregelen.

(19)

De Commissie moet worden gemachtigd overeenkomstig artikel 290 VWEU gedelegeerde handelingen vast te stellen om specifieke maatregelen ter begeleiding van de jaarlijkse inspanningsbeperkingen vast te stellen indien de lidstaten dergelijke maatregelen niet nemen of indien de maatregelen die zij nemen hetzij onverenigbaar worden geacht met de doelstelling van de onderhavige verordening hetzij onvoldoende worden geacht om de in de onderhavige verordening aangegeven streefdoelen te bereiken.

(20)

De Commissie moet worden gemachtigd overeenkomstig artikel 290 VWEU gedelegeerde handelingen vast te stellen die nodig zouden kunnen zijn om de niet-essentiële elementen van de onderhavige verordening te wijzigen of aan te vullen in gevallen waarin de door de lidstaten vastgestelde begeleidende maatregelen in verband met jaarlijkse inspanningsbeperkingen, wanneer deze de vangstbeperkingen vervangen, ontbreken of ontoereikend zijn.

(21)

Daarom moeten nieuwe regels worden ingesteld om de visserij op diepzeebestanden in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan te reguleren en moet Verordening (EG) nr. 2347/2002 worden ingetrokken.

(22)

De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doelstellingen

De doelstellingen van deze verordening zijn de volgende:

(a)

het zorg dragen voor de duurzaam beheer en duurzame exploitatie van de diepzeesoorten en het tot een minimum beperken van de negatieve effecten gevolgen van diepzeevisserijactiviteiten op voor het mariene milieu; [Am. 16]

a bis)

het voorkomen van aanzienlijke negatieve gevolgen voor kwetsbare mariene ecosystemen en het garanderen van de instandhouding van diepzeebestanden op de lange termijn; [Am. 17]

(b)

het verbeteren van de wetenschappelijke kennis over diepzeesoorten en hun habitats voor de onder a) genoemde doeleinden;

b bis)

het tot een minimum beperken en, zo mogelijk voorkomen, van bijvangsten; [Am. 18]

(c)

het uitvoeren van technische maatregelen inzake visserijbeheer die door de Visserijcommissie voor het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan (NEAFC) worden aanbevolen.

c bis)

het toepassen van een voorzorgs- en een ecosysteemgerichte benadering bij het visserijbeheer en het waarborgen dat de maatregelen van de Unie die gericht zijn op de bescherming van kwetsbare mariene ecosystemen en het duurzame beheer van diepzeevisbestanden in overeenstemming zijn met door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen resoluties, met name de Resoluties 61/105 en 64/72. [Am. 19]

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op visserijactiviteiten of voorgenomen visserijactiviteiten in de volgende wateren:

a)

de EU- Uniewateren van de deelgebieden II tot en met XI van de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) en van de gebieden 34.1.1, 34.1.2 en 34.2 van de Visserijcommissie voor het centraaloostelijk deel van de Atlantische Oceaan (CECAF), met inbegrip van de visserijactiviteiten die worden uitgevoerd of worden beoogd te worden uitgevoerd door vissersvaartuigen die de vlag van een derde land voeren en daar geregistreerd zijn, [Am. 20]

b)

de internationale wateren van de CECAF-gebieden 34.1.1, 34.1.2 en 34.2, en

c)

het gereglementeerde NEAFC-gebied.

Artikel 3

Definities

1.   Voor de doeleinden van deze verordening zijn de definities van artikel 3 4 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 /2013 [betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid] en artikel 2 van Verordening (EG) nr. 734/2008 van de Raad (9) van toepassing. [Am. 21]

2.   Bovendien gelden de volgende definities:

a)

„de ICES-gebieden, -deelgebieden, -sectoren en -deelsectoren ”: als omschreven in Verordening (EG) nr. 218/2009 van het Europees Parlement en de Raad (10); [Am. 22]

b)

„de CECAF-gebieden , -deelgebieden en -sectoren ”: als omschreven in Verordening (EG) nr. 216/2009 van het Europees Parlement en de Raad (11); [Am. 23]

c)

„het gereglementeerde NEAFC-gebied”: de wateren die onder het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan vallen en die buiten de wateren onder de visserijjurisdictie van de partijen bij dat verdrag liggen;

d)

„diepzeesoorten”: de in de lijst van bijlage I opgenomen soorten;

e)

„meest kwetsbare soorten”: de in de derde kolom, „Meest kwetsbaar (x)”, van de tabel in bijlage I opgenomen diepzeesoorten;

f)

„metier”: met een bepaald vistuig in een bepaald gebied op een bepaalde soort gerichte visserijactiviteiten;

g)

„diepzeemetier”: een metier dat volgens artikel 4, lid 1, van de onderhavige verordening op diepzeesoorten is gericht;

h)

„visserijcontrolecentrum”: een operationeel centrum dat door een vlaggenlidstaat is opgericht en dat beschikt over computerapparatuur en -programmatuur waarmee gegevens automatisch kunnen worden ontvangen, verwerkt en elektronisch worden doorgestuurd;

i)

„wetenschappelijk adviesorgaan”: een internationaal wetenschappelijk orgaan voor de visserij dat voldoet aan de internationale normen om op onderzoek gebaseerd wetenschappelijk advies te kunnen geven;

i bis)

„duurzame exploitatie”: de exploitatie van een visbestand of een groep visbestanden op een zodanige wijze dat de populaties van visbestanden op een niveau worden gebracht en gehouden waarmee een maximale duurzame opbrengst kan worden verkregen en dat er geen negatieve gevolgen voor de mariene ecosystemen teweeg worden gebracht; [Am. 24]

j)

„maximale duurzame opbrengst”: de maximale vangst van een visbestand die gedurende onbeperkte tijd kan worden bovengehaald. [Am. 25]

Artikel 3 bis

Transparantie, inspraak en toegang tot de rechter

1.     Voor de uitvoering van deze verordening zijn de bepalingen van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad  (12) en Verordeningen nr. 1049/2001/EG  (13) en nr. 1367/2006/EG  (14) van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang tot milieu-informatie van toepassing.

2.     De Commissie en de lidstaten dragen er zorg voor dat de verwerking van alle gegevens en de besluitvorming uit hoofde van deze verordening geschiedt met volledige eerbiediging van het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden („het verdrag van Aarhus”, dat namens de Unie is goedgekeurd bij Besluit 2005/370/EG van de Raad  (15) . [Am. 26]

Artikel 3 ter

Identificatie van diepzeesoorten en meest kwetsbare soorten

1.     Uiterlijk …  (*1) en vervolgens om de twee jaar herziet de Commissie de lijst van diepzeesoorten in bijlage I, met inbegrip van de aanwijzing als meest kwetsbare soort.

2.     De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 20 tot wijziging van de lijst van diepzeesoorten in bijlage 1, met inbegrip van de aanwijzing als meest kwetsbare soort, teneinde nieuwe wetenschappelijke informatie van de lidstaten, van het wetenschappelijk adviesorgaan en van andere relevante bronnen, met inbegrip van de beoordelingen op basis van de rode lijst van de IUCN, op te nemen. De Commissie houdt bij het vaststellen van die gedelegeerde handelingen met name rekening met criteria van de rode lijst van de IUCN, de zeldzaamheid van de soort, haar kwetsbaarheid ten aanzien van exploitatie en een eventuele aanbeveling van het wetenschappelijk adviesorgaan om de bijvangst tot nul te reduceren. [Am. 27]

HOOFDSTUK II

VISMACHTIGINGEN

Artikel 4

Soorten vismachtigingen

1.   Voor op diepzeesoorten gerichte visserijactiviteiten door EU-vissersvaartuigen vissersvaartuigen van de Unie wordt door de vlaggenlidstaat een vismachtiging afgegeven waarop diepzeesoorten als doelsoort zijn aangegeven. [Am. 28]

2.   Voor de doeleinden van lid 1 worden visserijactiviteiten geacht op diepzeesoorten te zijn gericht als:

a)

diepzeesoorten in de visserijkalender van het vaartuig als doelsoort zijn aangegeven, of

b)

een vistuig dat alleen bij het vissen op diepzeesoorten wordt gebruikt, zich aan boord van het vaartuig bevindt of in het visserijgebied wordt ingezet, of

c)

in het logboek van de kapitein van het vaartuig een percentage van de in bijlage I genoemde diepzeesoorten is opgenomen die in de onder deze verordening vallende wateren zijn gevangen en dat gelijk is aan of groter is dan 10 % een van het totale gewicht van de vangst die gedurende de betrokken visdag is bovengehaald volgende drempelwaarden:

15 % van het totale gewicht van de vangst die gedurende de betrokken visdag is bovengehaald, of

8 % van het totale gewicht van de vangst die gedurende de betrokken visreis is bovengehaald,

waarbij de kapitein van het vaartuig voor de ene of de andere drempel kiest, of [Am. 29]

c bis)

het vaartuig bodemvistuig gebruikt op een diepte van 600 m of meer. [Am. 30]

2 bis)     Voor de berekening van de in lid 2, onder c), bedoelde percentages worden de soorten van bijlage I, waarvoor uitgestelde toepassing geldt zoals aangegeven in de vierde, pas in aanmerking worden genomen met ingang van …  (*2) [Am. 31]

3.   Voor door een EU-vissersvaartuig uitgevoerde, niet op diepzeesoorten gerichte visserijactiviteiten waarbij echter wel diepzeesoorten als bijvangst worden gevangen, wordt een vismachtiging afgegeven waarin diepzeesoorten als bijvangst worden vermeld. [Am. 32]

4.   De beide in de leden 1 en 3 bedoelde soorten vismachtigingen zijn duidelijk te onderscheiden in de in artikel 116 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 bedoelde elektronische gegevensbestanden.

5.   Onverminderd de leden 1 en 3 mogen vissersvaartuigen zonder vismachtiging een hoeveelheid diepzeesoorten vangen, aan boord houden, overladen of aanlanden, mits die hoeveelheid per visreis minder bedraagt dan een drempelwaarde van 100 kg vis van diepzeesoorten, ongeacht welke. De gegevens over al die vangsten, ongeacht of zij behouden of teruggezet worden, met inbegrip van de soortensamenstelling, het gewicht en de afmetingen, worden geregistreerd in het logboek van het vaartuig en worden gemeld aan de bevoegde autoriteiten. [Am. 33]

Artikel 5

Capaciteitsbeheer

1.   De totale vangstcapaciteit, gemeten als brutotonnage en in kilowatt, van alle vissersvaartuigen die een door een lidstaat afgegeven vismachtiging hebben die het recht geeft om diepzeesoorten te vangen, hetzij als doelsoort hetzij als bijvangst, mag op geen enkel moment meer bedragen dan de totale vangstcapaciteit van de vaartuigen van die lidstaat die 10 ton of meer diepzeesoorten hebben aangeland gedurende één van de twee kalenderjaren die aan de inwerkingtreding van deze verordening voorafgaan, het tijdvak 2009-2011 , daarbij uitgaande van het jaar met het hoogste cijfer. [Am. 34]

1 bis.     Met het oog op de verwezenlijking van de doelstelling van lid 1, verrichten de lidstaten jaarlijkse capaciteitsbeoordelingen overeenkomstig artikel 22 van Verordening (EU) nr. …./2013 [betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid]. In het verslag daarover als bedoeld in lid 2 van dat artikel wordt getracht per segment de structurele overcapaciteit te bepalen en wordt de rentabiliteit van elk segment op lange termijn geraamd. De verslagen worden openbaar gemaakt. [Am. 35]

1 ter.     Wanneer uit de in artikel 1 bis vermelde capaciteitsbeoordelingen blijkt dat de visserijsterfte bij de diepzeebestanden boven het aanbevolen niveau uitstijgt, stelt de betrokken lidstaat een actieplan voor het desbetreffende vlootsegment op, dat tevens in het verslag moet worden opgenomen, om ervoor te zorgen dat de visserijsterfte onder de betrokken bestanden strookt met de doelstellingen van artikel 10. [Am. 36]

1 quater.     De in dit artikel bedoelde capaciteitsbeoordelingen en actieplannen worden openbaar gemaakt. [Am. 37]

1 quinquies.     Indien er vangstmogelijkheden voor diepzeesoorten zijn uitgewisseld tussen lidstaten, wordt met het oog op de vaststelling van de totale vangstmogelijkheden overeenkomstig lid 1 de met die mogelijkheden overeenkomende capaciteit aan de donorlidstaat toegewezen. [Am. 38]

1 sexies.     In afwijking van lid 1 wordt de regionale vloten van de ultraperifere gebieden, waar er geen continentaal plat is en er nauwelijks alternatieven voor de diepzeevisbestanden bestaan, een totale vangstcapaciteit voor diepzeesoorten toegestaan die op geen enkel moment meer mag bedragen dan de totale vangstcapaciteit van de huidige vloot in elk ultraperifeer gebied. [Am. 39]

Artikel 6

Algemene voorwaarden voor vismachtigingsaanvragen

1.    Elke aanvraag voor een vismachtiging waarmee diepzeesoorten mogen worden gevangen als doelsoort of als bijvangst, alsmede elke aanvraag voor de jaarlijkse verlenging daarvan, gaat vergezeld van een beschrijving van het gebied waar het vaartuig voornemens is visserijactiviteiten te verrichten, met vermelding van alle betrokken ICES- en CECAF-deelgebieden, -sectoren en -deelsectoren, van het type en de hoeveelheid vistuig, van de diepte waarop de activiteiten plaatsvinden en worden verricht, en van de individuele soorten waarop gericht wordt gevist, alsook van de beoogde frequentie en duur van de visserijactiviteit . Deze informatie wordt openbaar gemaakt. [Am. 40]

1 bis.     Elke aanvraag voor een vismachtiging gaat vergezeld van de gegevens over de vangsten van diepzeesoorten gedurende het tijdvak 2009-2011 door het betrokken vissersvaartuig in het gebied waarvoor een machtiging wordt aangevraagd. [Am. 41]

Artikel 6 bis

Specifieke voorschriften voor de bescherming van kwetsbare ecosystemen

1.     De lidstaten gebruiken de beste beschikbare wetenschappelijke en technische informatie, met inbegrip van biogeografische gegevens, om na te gaan waar kwetsbare mariene ecosystemen voorkomen of waarschijnlijk zullen voorkomen. Daarnaast beoordeelt het wetenschappelijk adviesorgaan jaarlijks waar kwetsbare mariene ecosystemen voorkomen of waarschijnlijk zullen voorkomen.

2.     Indien op basis van de in lid 1 bedoelde informatie gebieden zijn geïdentificeerd waarin kwetsbare mariene ecosystemen voorkomen of waarschijnlijk zullen voorkomen, stellen de lidstaten en het wetenschappelijke adviesorgaan de Commissie daarvan tijdig in kennis.

3.     Uiterlijk op  (*3) stelt de Commissie op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke en technische informatie en op basis van de beoordelingen en vaststellingen van de lidstaten en het wetenschappelijk adviesorgaan een lijst vast van gebieden waar kwetsbare mariene ecosystemen voorkomen of waarschijnlijk zullen voorkomen. De Commissie herziet die lijst jaarlijks op basis van advies dat zij van het wetenschappelijk adviesorgaan ontvangt.

4.     Vissen met bodemvistuig is verboden in de overeenkomstig lid 3 geïdentificeerde gebieden.

5.     De in lid 4 bedoelde sluitingen gelden voor alle vaartuigen van de Unie voor zover zij plaatsvinden in de wateren van de Unie of op volle zee, en voor alle vaartuigen wanneer de sluiting plaatsvindt in de wateren van de Unie.

6.     In afwijking van lid 4 kan de Commissie, indien zij op basis van een effectbeoordeling en na raadpleging van het wetenschappelijk adviesorgaan vaststelt dat er voldoende bewijs voor is dat kwetsbare mariene ecosystemen niet aanwezig zijn in een bepaald gebied dat op de in lid 3 genoemde lijst voorkomt, of dat passende instandhoudings- en beheersmaatregelen zijn getroffen om ervoor te zorgen dat aanmerkelijke negatieve gevolgen voor kwetsbare mariene ecosystemen in dat gebied worden voorkomen, dit gebied opnieuw openstellen voor de visserij met bodemtuig.

7.     Wanneer een vissersvaartuig tijdens visserijactiviteiten aanwijzingen vindt voor de aanwezigheid van kwetsbare mariene ecosystemen, staakt het de visserijactiviteiten in het betrokken gebied onmiddellijk. De activiteiten worden pas hervat wanneer het vaartuig een alternatief gebied heeft bereikt op minimaal vijf zeemijl afstand van het beviste gebied waar het kwetsbare gebied werd aangetroffen.

8.     Het vissersvaartuig meldt elk aangetroffen kwetsbaar marien ecosysteem onmiddellijk aan de bevoegde nationale autoriteiten, die op hun beurt onverwijld de Commissie in kennis stellen.

9.     De in de leden 4 en 7 bedoelde gebieden blijven gesloten voor de visserij totdat het wetenschappelijk adviesorgaan een beoordeling van het gebied heeft verricht en geconcludeerd heeft dat er geen kwetsbare mariene ecosystemen aanwezig zijn of dat er passende instandhoudings- en beheersmaatregelen zijn getroffen om ervoor te zorgen dat aanmerkelijke negatieve gevolgen voor kwetsbare mariene ecosystemen in dat gebied worden voorkomen, waarna de Commissie dat gebied weer kan openstellen voor de visserij. [Am. 42]

Artikel 7

Specifieke voorwaarden voor de aanvraag en de afgifte van vismachtigingen op grond waarvan bodemvistuig mag worden gebruikt bij de gerichte visserij op diepzeesoorten

1.   Onverminderd het bepaalde in artikel 6 gaat elke aanvraag voor een overeenkomstig artikel 4 afgegeven vismachtiging voor gerichte diepzeevisserij, als bedoeld in artikel 4, lid 1, op grond waarvan bodemvistuig mag worden gebruikt in de in artikel 2, onder a), genoemde EU-wateren, Uniewateren of in de in artikel 2 , onder b) en c) bedoelde internationale wateren vergezeld van een voor het publiek toegankelijk, gedetailleerd visserijplan waarin het volgende wordt gespecificeerd: [Am. 43]

a)

de locaties van de voorgenomen, op diepzeesoorten gerichte visserijactiviteiten , die in het diepzeemetier. De locaties worden die worden aangegeven met coördinaten overeenkomstig het World Geodetic System van 1984; met vermelding van alle betrokken ICES- en CECAF-deelgebieden, -sectoren en -deelsectoren ; [Am. 44]

b)

de eventuele locaties van activiteiten in het kader van het diepzeemetier gedurende de laatste drie volledige kalenderjaren. Die locaties het tijdvak 2009-2011, die worden aangegeven met coördinaten overeenkomstig het World Geodetic System van 1984 die het gebied waar de visserijactiviteiten worden uitgeoefend zo nauwgezet mogelijk omschrijven , en met vermelding van alle betrokken ICES- en CECAF-deelgebieden, -sectoren en –deelsectoren; [Am. 45].

b bis)

de gebruikte soorten vistuig en de diepte waarop die worden gebruikt, een lijst van de doelsoorten en de te nemen technische maatregelen, overeenkomstig de door de NEAFC aanbevolen technische maatregelen inzake visserijbeheer en de maatregelen uit hoofde van Verordening (EG) nr. 734/2008, alsook de configuratie van het bathymetrische profiel van de zeebodem op de visgronden waar de activiteiten zijn gepland, indien de bevoegde autoriteiten van de betrokken vlaggenlidstaat nog niet over deze informatie beschikken. [Am. 46]

1 bis.     Alvorens een machtiging af te geven, verifiëren de lidstaten aan de hand van de VMS-gegevens van de desbetreffende vaartuigen of de overeenkomstig lid 1, onder b), verstrekte informatie juist is. Ingeval de overeenkomstig lid 1, onder b), verstrekte informatie niet overeenkomt met de VMS-gegevens, wordt de machtiging niet afgegeven. [Am. 47]

1 ter.     Toegestane visserijactiviteiten worden beperkt tot in lid 1, onder b), vastgestelde bestaande visgronden. [Am. 48]

1 quater.     Wijzigingen van het visserijplan worden geëvalueerd door de vlaggenlidstaat. Een gewijzigd visserijplan wordt slechts door de vlaggenlidstaat geaccepteerd indien het geen visserijactiviteiten inhoudt in gebieden waar kwetsbare mariene ecosystemen voorkomen of waarschijnlijk zullen voorkomen. [Am. 49]

1 quinquies.     Niet-naleving van het visserijplan leidt tot intrekking door de vlaggenstaat van de aan het betrokken vissersvaartuig afgegeven vismachtiging. [Am. 50]

1 sexies.     Kleine vaartuigen die vanwege technische factoren zoals het soort vistuig dat zij gebruiken of de capaciteit van het vaartuig niet de capaciteit hebben om meer dan 100 kg diepzeesoorten per visreis te vangen, zijn vrijgesteld van de verplichting tot het indienen van een visserijplan. [Am. 51]

1 septies.     Bij aanvragen voor verlenging van vismachtigingen voor diepzeesoorten hoeft geen gedetailleerd visserijplan te worden ingediend, tenzij er veranderingen gepland zijn in de visserijactiviteiten van het betrokken vaartuig, in welk geval er een herzien plan moet worden ingediend. [Am. 52]

2.   In vismachtigingen die op basis van een overeenkomstig lid 1 gedane aanvraag worden afgegeven, wordt het te gebruiken bodemvistuig gespecificeerd en worden de visserijactiviteiten waarvoor de machtiging wordt afgegeven, beperkt tot het gebied waar de in lid 1, onder a), bedoelde voorgenomen visserijactiviteiten en de in lid 1, onder b), bedoelde bestaande visserijactiviteiten elkaar overlappen. Het gebied van de voorgenomen visserijactiviteiten kan echter worden uitgebreid tot buiten het gebied waar de bestaande visserijactiviteiten plaatsvinden, als de lidstaat op basis van wetenschappelijk advies van oordeel is dat een dergelijke uitbreiding geen noemenswaardig negatief effect op kwetsbare mariene ecosystemen heeft, en dat ook kan documenteren. Onverminderd het bepaalde in lid 1, is voor het vissen met bodemvistuig in wateren waar gedurende het tijdvak 2009-2011 geen diepzeevisserij bedreven is als bedoeld in lid 1, onder b), een vismachtiging overeenkomstig artikel 4 vereist. Er wordt uitsluitend een vismachtiging afgegeven indien de lidstaat op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens en adviezen heeft geoordeeld en kan documenteren dat de betrokken visserijactiviteiten geen aanzienlijke negatieve gevolgen hebben voor het mariene ecosysteem. Deze beoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig deze verordening en de Richtsnoeren 2008 van de FAO en wordt voor openbaar gemaakt. De Commissie evalueert deze beoordeling in overleg met de lidstaten en het wetenschappelijk adviesorgaan om ervoor te zorgen dat alle gebieden waar kwetsbare mariene ecosystemen voorkomen of waarschijnlijk zullen voorkomen zijn geïdentificeerd en dat de voorgestelde risicobeperkende en beheersmaatregelen volstaan om aanzienlijke negatieve gevolgen voor kwetsbare mariene ecosystemen te voorkomen . [Am. 53]

2 bis.     Vóór …  (*4) worden, ook in de in artikel 1, lid 1, onder b), bedoelde gebieden, uitsluitend machtigingen voor het vissen op diepzeesoorten afgegeven of verlengd indien de lidstaat op basis van het beste beschikbare wetenschappelijk advies oordeelt en kan documenteren dat de betrokken visserijactiviteiten geen aanzienlijke negatieve gevolgen hebben voor het mariene ecosysteem. Deze beoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig de Richtsnoeren 2008 van de FAO en het bepaalde in bijlage II bis, en wordt voor openbaar gemaakt [Am. 54]

2 ter.     Bij het verrichten van hun effectbeoordelingen hanteren de lidstaten de voorzorgsaanpak . In gebieden waarvoor geen effectbeoordeling is verricht of waarvoor de effectbeoordeling niet overeenkomstig de Richtsnoeren 2008 van de FAO is verricht, is het gebruik van bodemvistuig verboden. [Am. 55]

2 quater.     Voor gebieden waarvan bekend is dat er kwetsbare mariene ecosystemen voorkomen of waarschijnlijk zullen voorkomen, worden uitsluitend vismachtigingen overeenkomstig artikel 4 afgegeven indien de Commissie na raadpleging van het wetenschappelijk adviesorgaan vaststelt dat er voldoende bewijs is dat er passende instandhoudings- en beheersmaatregelen zijn getroffen om aanzienlijke negatieve gevolgen voor kwetsbare mariene ecosystemen te voorkomen. [Am. 56]

2 quinquies.     Er moeten nieuwe effectbeoordelingen worden verricht indien zich aanzienlijke veranderingen voordoen in de wijze waarop bestaande visserij met bodemvistuig wordt bedreven of in de toegepaste technologie, of indien uit nieuwe wetenschappelijke informatie blijkt dat er in het betrokken gebied kwetsbare mariene ecosystemen aanwezig zijn. [Am. 57]

2 sexies.     In aanvulling op de voorschriften van artikel 6 worden de gegevens over alle vangsten van diepzeesoorten, ongeacht of zij behouden of teruggezet worden, gemeld, met opgave van de soortensamenstelling, het gewicht en de afmetingen. [Am. 58]

Artikel 8

Deelname door vaartuigen aan gegevensverzameling over diepzeevisserij

De lidstaten passen maatregelen toe om ervoor te zorgen dat alle vaartuigen die diepzeesoorten vangen, ongeacht of dit geschiedt overeenkomstig een uit hoofde van artikel 4 afgegeven vismachtiging, al hun vangsten van die soorten registreren en deze doorgeven aan de desbetreffende bevoegde autoriteit. [Am. 59]

De lidstaten nemen in alle overeenkomstig artikel 4 afgegeven vismachtigingen de nodige bepalingen op om te garanderen dat het betrokken vaartuig in samenwerking met de betrokken wetenschappelijke instelling deelneemt aan gegevensverzamelingsregelingen die onder meer betrekking hebben op de visserijactiviteiten waarvoor machtigingen worden afgegeven.

De lidstaten voeren de nodige systemen in om ervoor te zorgen dat de verzamelde gegevens, indien mogelijk, aan de bevoegde autoriteiten worden doorgegeven terwijl ze worden gegenereerd, teneinde de risico’s voor kwetsbare mariene ecosystemen te verminderen, bijvangsten tot een minimum te beperken en een beter visserijbeheer dankzij „real-time monitoring” mogelijk te maken. [Am. 60]

De relevante gegevens die overeenkomstig dit artikel moeten worden geregistreerd en doorgegeven omvatten ten minste het gewicht en de soortensamenstelling van alle gevangen diepzeesoorten. [Am. 61]

Artikel 9

Verloop van vismachtigingen voor vaartuigen die met bodemtrawls of geankerde kieuwnetten gericht op diepzeesoorten vissen

De in artikel 4, lid 1, bedoelde vismachtigingen voor vaartuigen die bodemtrawls en geankerde kieuwnetten gebruiken, verlopen uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van de onderhavige verordening. Na die datum mogen vismachtigingen voor het gericht vissen op diepzeesoorten met die soorten vistuig niet meer worden afgegeven, noch worden verlengd. Uiterlijk …  (*5) evalueert de Commissie de toepassing van deze Verordening overeenkomstig artikel 21. Daarbij worden alle voor het vissen op diepzeesoorten gebruikte soorten vistuig geëvalueerd, met bijzondere nadruk op de meest kwetsbare soorten en kwetsbare mariene ecosystemen. Indien uit deze evaluatie blijkt dat in bijlage I vermelde diepzeebestanden, met uitzondering van de soorten in bijlage I waarvoor uitgestelde toepassing van artikel 4, lid 2, onder c) geldt, niet worden geëxploiteerd op een niveau dat maximale duurzame opbrengst oplevert en dat geschikt is voor het herstel en de instandhouding van de populaties van diepzeebestanden boven niveaus die maximale duurzame opbrengst kunnen opleveren, en dat kwetsbare mariene ecosystemen niet beschermd worden tegen aanzienlijke negatieve gevolgen, dient de Commissie uiterlijk …  (*6) een voorstel tot wijziging van deze verordening in. Dit voorstel zorgt ervoor dat vismachtigingen voor vaartuigen die vissen op diepzeesoorten als bedoeld in artikel 4 en die bodemtrawls of geankerde kieuwnetten gebruiken, niet worden verlengd en dat alle nodige maatregelen inzake bodemvistuig, met inbegrip van drijvende beugen, worden genomen om de bescherming van de meest kwetsbare soorten te waarborgen. [Am. 62]

HOOFDSTUK III

VANGSTMOGELIJKHEDEN EN BEGELEIDENDE MAATREGELEN

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 10

Beginselen

1.   De vangstmogelijkheden voor de betrokken diepzeesoorten worden vastgesteld op een exploitatieniveau dat overeenkomt met garandeert dat de populaties van diepzeesoorten geleidelijk kunnen worden teruggebracht en gehandhaafd boven biomassaniveaus die de de maximale duurzame opbrengst kunnen opleveren . Dit exploitatieniveau draagt ertoe bij dat voor 2020 een goede milieustatus in het mariene milieu van de Unie wordt bereikt en gehandhaafd, en is gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke informatie. [Am. 63]

2.   Wanneer het op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke informatie niet mogelijk is het exploitatieniveau vast te stellen dat overeenkomt met de maximale duurzame opbrengst, lid 1 , worden de vangstmogelijkheden als volgt vastgesteld: [Am. 64]

a)

wanneer de beste beschikbare wetenschappelijke informatie een met de voorzorgsaanpak van visserijbeheer overeenkomend exploitatieniveau aangeeft, mogen de vangstmogelijkheden voor de betrokken visserijbeheersperiode niet op een hoger niveau worden vastgesteld;

b)

wanneer de beste beschikbare wetenschappelijke informatie bij gebrek aan gegevens voor een bepaald bestand of een bepaalde soort geen met de voorzorgsaanpak van het visserijbeheer overeenkomend exploitatieniveau aangeeft, worden de vangstmogelijkheden mogen voor de betrokken visserij geen vangstmogelijkheden worden toegekend. desbetreffende visserijbeheersperiode niet op een hoger niveau vastgesteld dan het niveau dat in de ICES-benadering voor bestanden waarvoor weinig gegevens beschikbaar zijn, is vastgesteld . [Am. 65]

2 bis.     Indien de ICES geen exploitatieniveaus als bedoeld in lid 2, onder a) of b), heeft kunnen vaststellen, inclusief voor bestanden of soorten waarvoor weinig gegevens beschikbaar zijn, worden voor de betrokken visserijtakken geen vangstmogelijkheden toegewezen. [Am. 66]

2 ter.     De vangstmogelijkheden voor diepzeesoorten worden afgestemd op de waarschijnlijke vangstsamenstelling en waarborgen de duurzaamheid van alle gevangen soorten op lange termijn. [Am. 67]

2 quater.     Bij de toewijzing van de vangstmogelijkheden waarover zij beschikken, voldoen de lidstaten aan de criteria van artikel 17 van Verordening (EU) nr. …/2013 [betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid]. [Am. 68]

2 quinquies.     Er worden beheersmaatregelen, inclusief de vaststelling van vangstmogelijkheden voor doel- en bijvangstsoorten bij gemengde visserij, gebieds- en seizoenssluitingen en het gebruik van selectief vistuig, ontwikkeld en vastgesteld om bijvangst van diepzeesoorten te vermijden, tot een minimum te beperken en uit te bannen en de duurzaamheid op lange termijn te garanderen van alle soorten waarvoor de visserij negatieve gevolgen heeft. [Am. 69]

Artikel 10 bis

Instandhoudingsmaatregelen

1.     De lidstaten passen een visserijbeheer op basis van voorzorgsaanpak en ecosysteemgerichte benadering toe en stellen maatregelen vast om de instandhouding op lange termijn en het duurzaam beheer van diepzeebestanden en niet-doelsoorten te waarborgen. Deze maatregelen hebben tot doel uitgeputte bestanden weer op te bouwen, bijvangsten tot een minimum te beperken, te voorkomen en, waar mogelijk, te beëindigen, paaibestanden te beschermen en negatieve gevolgen voor kwetsbare mariene ecosystemen naar behoren te beschermen en te voorkomen. Deze maatregelen kunnen onder meer een real-time verbod, een seizoensverbod of een blijvend verbod op bepaalde visserijactiviteiten of op het gebruik van vistuig in bepaalde gebieden omvatten.

2.     Deze verordening draagt bij tot de tenuitvoerlegging van de Richtlijnen 92/43/EEG van de Raad  (16) en 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad  (17) en tot het bereiken en behouden, uiterlijk in 2020, van een goede milieutoestand, zoals bepaald in Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad  (18) , waarbij er met name voor wordt gezorgd dat de beviste soorten een opbouw qua leeftijd en omvang vertonen die kenmerkend is voor een gezond bestand en dat wordt voldaan aan de descriptoren nrs. 1, 2, 3, 4, 6, 9 en 10. [Am. 70]

Artikel 10 ter

Verplichting tot aanlanding van alle vangsten

In afwijking van artikel 15 van Verordening (EU) nr. …/2013 [betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid] worden alle vangsten van vis en andere soorten, ongeacht of zij onderhevig zijn aan vangstbeperkingen, die door een vissersvaartuig met een overeenkomstig artikel 4, lid 1 of lid 3, afgegeven vismachtiging voor diepzeesoorten aan boord worden genomen en gehouden, in het logboek geregistreerd en aangeland. De de-minimisregelingen zijn niet van toepassing op zulke vaartuigen. [Am. 71]

Afdeling 2

Beheer via Beperkingen van de visserijinspanning en begeleidende maatregelen [Am. 72]

Artikel 11

Vangstmogelijkheden in de vorm van uitsluitend visserijinspanningsbeperkingen Vaststelling van [Am. 73]

1.   De Raad, handelend overeenkomstig het Verdrag, kan besluiten de vaststelling van de jaarlijkse Vangstmogelijkheden voor de diepzeesoorten in de vorm van zowel visserijinspanningsbeperkingen als vangstbeperkingen, te vervangen door de vaststelling van uitsluitend visserijinspanningsbeperkingen voor specifieke visserijtakken worden uitgedrukt in totaal toegestane vangsten (TAC's). . [Am. 74]

1 bis.     In aanvulling op de TAC's kunnen visserijinspanningsbeperkingen worden vastgesteld. [Am. 75]

1 ter.     De vaststelling van de vangstmogelijkheden krachtens de leden 1 en 1 bis geschiedt in overeenstemming met de in artikel 16, lid 4, van Verordening (EU) nr. …/2013 [betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid] neergelegde doelstellingen. [Am. 76]

2.   Voor de toepassing van lid 1 zijn de visserijinspanningsniveaus voor elk diepzeemetier die worden gebruikt als basis voor eventuele aanpassingen die nodig zijn voor de naleving van de beginselen van artikel 10, de visserijinspanningsniveaus die op basis van wetenschappelijke informatie in overeenstemming worden geacht met de door de betrokken diepzeemetiers in de voorgaande twee kalenderjaren in het tijdvak 2009-2010 gerealiseerde vangsten.

Voor de beoordeling van de in de eerste alinea bedoelde bedoelde visserijinspanningsniveaus worden de in bijlage I genoemde soorten waarvoor uitgestelde toepassing van artikel 4, lid 2, onder c), geldt, pas in aanmerking genomen met ingang van …  (*7) . [Am. 77]

2 bis.     De visserijinspanningsbeperkingen voor diepzeemetiers worden afgestemd op de vermoedelijke samenstelling van de vangsten in deze visserijtakken en worden vastgesteld op een niveau dat de duurzaamheid op lange termijn van alle gevangen soorten waarborgt. [Am. 78]

3.   Bij de vaststelling van visserijinspanningsbeperkingen als bedoeld in de leden 1 en 2 wordt het volgende aangegeven:

a)

het specifieke diepzeemetier waarvoor de visserijinspanningsbeperking geldt, waarbij wordt gerefereerd aan het gereglementeerde soort en de gereglementeerde hoeveelheid vistuig, de doelsoort en de specifieke doelbestanden, de diepte waarop en de ICES-gebieden of de CECAF-gebieden waarbinnen de toegestane inspanning mag worden geleverd; en [Am. 79]

b)

de eenheid of combinatie van eenheden voor visserijinspanning die voor het beheer moet worden gebruikt ; en . [Am. 80]

b bis)

de methoden en protocollen voor monitoring en rapportage van de visserijinspanning gedurende een visserijbeheersperiode. [Am. 81]

Artikel 12

Begeleidende maatregelen

1.   Wanneer de vangstbeperkingen overeenkomstig artikel 11, lid 1, zijn vervangen door jaarlijkse visserijinspanningsbeperkingen, De lidstaten handhaven of introduceren de lidstaten voor de vaartuigen die onder hun vlag varen de volgende begeleidende maatregelen: [Am. 82]

a)

maatregelen om een toename van de totale overbevissing en overmatige vangstcapaciteit van de betrokken vaartuigen te voorkomen door middel van de inspanningsbeperkingen of te beëindigen [Am. 83];

b)

maatregelen om een toename van de bijvangsten, met name bijvangsten van de meest kwetsbare soorten te voorkomen en tot een minimum te beperken , en [Am. 84]

c)

voorwaarden om teruggooi doeltreffend te voorkomen. Die voorwaarden zijn gericht op hebben tot doel in de eerste plaats de vangst van ongewenste soorten te voorkomen en vereisen de de aanlanding van alle aan boord genomen vis, tenzij dit indruist tegen de geldende regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid of tenzij is gebleken dat een groot percentage exemplaren van de betrokken soorten na teruggooi langdurig overleeft . [Am. 85]

c bis)

maatregelen om illegale, ongereglementeerde en ongemelde visserij in het diepzeemetier te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen. [Am. 86]

2.   De maatregelen blijven van kracht zolang het noodzakelijk blijft de in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde risico's te voorkomen of te verzachten. [Am. 87]

2 bis.     De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde maatregelen. [Am. 88]

3.    De Commissie beoordeelt de doeltreffendheid van de begeleidende maatregelen zodra de lidstaten begeleidende maatregelen deze hebben vastgesteld, beoordeelt de Commissie de doeltreffendheid ervan. en vervolgens om het jaar . [Am. 89]

Artikel 13

Maatregelen van de Commissie wanneer de lidstaten geen begeleidende maatregelen hebben vastgesteld, of wanneer die tekortschieten

1.   De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen aan te nemen om in artikel 12, lid 1, onder a), b), of c), bedoelde begeleidende maatregelen bij de jaarlijkse inspanningsbeperkingen vast te stellen.

a)

indien de betrokken lidstaat verzuimt de Commissie uiterlijk … (*8) de visserijinspanningsbeperkingen in kennis te stellen van overeenkomstig artikel 12 vastgestelde maatregelen; [Am. 90]

b)

indien de overeenkomstig artikel 12 vastgestelde maatregelen niet langer van kracht zijn, hoewel de noodzaak om de in artikel 12, lid 1, onder a), b), en c), bedoelde risico's te voorkomen of te verzachten, blijft bestaan.

2.   De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen aan te nemen om in artikel 12, lid 1, onder a), b), of c), bedoelde begeleidende maatregelen bij de jaarlijkse inspanningsbeperkingen vast te stellen, indien op basis van een overeenkomstig artikel 12, lid 3, verrichte evaluatie:

a)

de maatregelen van een lidstaat als onverenigbaar worden beschouwd met de doelstellingen van deze verordening, of

b)

de maatregelen van een lidstaat als ontoereikend worden beschouwd ten behoeve van de in artikel 12, lid 1, onder a), b) of c), genoemde streefdoelen.

3.   De door de Commissie vastgestelde begeleidende maatregelen moeten ervoor zorgen dat de in deze verordening opgenomen doelstellingen en streefdoelen worden verwezenlijkt. Op het moment waarop de gedelegeerde handeling door de Commissie wordt vastgesteld, zijn alle door de lidstaten vastgestelde maatregelen niet langer van toepassing.

Artikel 13 bis

Specifieke maatregelen van de Unie

Teneinde bijvangsten, met name bijvangsten van de meest kwetsbare soorten, te voorkomen en tot een minimum te beperken, kan worden besloten tot aanpassingen van het vistuig of realtimesluitingen van gebieden met een hoog bijvangstpercentage. [Am. 91]

HOOFDSTUK IV

CONTROLE

Artikel 14

Toepassing van de controlebepalingen voor meerjarenplannen

1.   Voor de doeleinden van Verordening (EG) ( EU ) nr. 1224/2009 /2013 [betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid] wordt de onderhavige verordening opgevat als een „meerjarenplan”. [Am. 92]

2.   Voor de doeleinden van deze Verordening (EG) ( EU ) nr. 1224/2009 /2013 [betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid] worden diepzeesoorten beschouwd als „onder een meerjarenplan vallende soorten vallend ” en als „bestanden die onder een meerjarenplan vallen”. [Am. 93]

Artikel 15

Aangewezen haven

1.     De lidstaten wijzen de havens aan waar aanlandingen of overladingen van diepzeesoorten van meer dan 100 kg moeten plaatsvinden. De lidstaten doen de lijst van aangewezen havens uiterlijk op …  (*9) toekomen aan de Commissie. [Am. 94]

2.    Er mag maximaal 100 kg diepzeesoorten, ongeacht welke, worden aangeland op andere plaatsen dan de havens die voor het aanlanden van diepzeesoorten door de lidstaten overeenkomstig lid 1 zijn aangewezen. [Am. 95]

3.     Ter versterking van de coherentie en coördinatie in de Unie stelt de Commissie voor vaartuigen, aangewezen havens en de relevante bevoegde autoriteiten maatregelen vast met betrekking tot de inspectie- en toezichtprocedures die noodzakelijk zijn voor de aanlanding en overlading van diepzeesoorten en voor de registratie en rapportage van aanlandings- en overladingsgegevens, waaronder minimaal het gewicht en de soortsamenstelling. [Am. 96]

4.     Vaartuigen die diepzeesoorten aanlanden of overladen nemen de eisen betreffende de registratie en rapportage van gegevens over het gewicht en de samenstelling van de aangelande of overgeladen diepzeesoorten in acht en leven alle inspectie- en toezichtprocedures na die van toepassing zijn op het aanlanden of overladen van diepzeesoorten. [Am. 97]

Artikel 16

Voorafgaande kennisgeving

In afwijking van artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 zijn D e kapiteins van alle EU-vissersvaartuigen van welke lengte dan ook vissersvaartuigen van de Unie die voornemens zijn om 100 kg of meer diepzeesoorten aan te landen of over te laden , zijn, ongeacht de lengte van hun vaartuigen, verplicht de bevoegde autoriteit van hun vlaggenlidstaat en de autoriteit van de havenstaat van dat voornemen in kennis te stellen. De kapitein of een andere persoon verantwoordelijk voor de activiteiten van vaartuigen met een lengte van 12 meter of meer stelt de bevoegde autoriteiten hiervan ten minste vier uur vóór het geplande tijdstip van aankomst in de haven in kennis, in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1224/2009. Kleine vissersvaartuigen zonder elektronisch visserijlogboek en ambachtelijke vissersvaartuigen zijn echter vrijgesteld van deze meldingsplicht. [Am. 98]

Artikel 17

In het logboek te noteren gegevens bij de diepzeevisserij

Onverminderd de artikelen 14 en 15 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 moeten kapiteins van vissersvaartuigen met een vismachtiging overeenkomstig de artikelen 4, lid 1 of lid 3, van de onderhavige verordening, wanneer zij actief zijn in een diepzeemetier of wanneer zij op een diepte van minder dan 400 m vissen:

a)

na elke trek een nieuwe regel in het papieren logboek aanbrengen, of

b)

wanneer zij het elektronische registratie- en meldsysteem moeten toepassen, na elke trek afzonderlijk de gegevens registreren.

Artikel 18

Intrekking van vismachtigingen

1.   Onverminderd artikel 7, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 worden de in artikel 4, lid 1 en lid 3, van de onderhavige verordeningen deze verordening bedoelde vismachtigingen elk van in de volgende gevallen voor de duur van ten minste één jaar ingetrokken: [Am. 99]

a)

het niet naleven van de in de vismachtiging vastgestelde voorwaarden op het gebied van de beperkingen van het gebruik van bepaalde soorten vistuig, toegestane visgebieden of in voorkomend geval, vangst- of en inspanningsbeperkingen ten aanzien van de soorten waarop gericht mag worden gevist; of [Am. 100]

b)

het niet aan boord nemen van een wetenschappelijke waarnemer of het niet toestaan van het nemen van monsters voor wetenschappelijke doeleinden, zoals nader gespecificeerd in artikel 19;

b bis)

Het verzuimen om overeenkomstig artikel 8 gegevens te verzamelen, te registreren en te rapporteren; [Am. 101]

b ter)

niet-naleving van de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid; [Am. 102]

b quater)

een van de in Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad  (19) gespecificeerde gevallen, met name de voorschriften van de hoofdstukken VII t/m IX. [Am. 103]

2.   Lid 1 is niet van toepassing indien de daarin bedoelde gevallen van niet-naleving zijn veroorzaakt door overmacht. [Am. 104]

HOOFDSTUK V

GEGEVENSVERZAMELING EN NALEVING [Am. 105]

Artikel 19

Regels inzake gegevensverzameling en rapportage

1.   De lidstaten verzamelen gegevens over elk diepzeemetier overeenkomstig de regels inzake gegevensverzameling en precisie die zijn vastgesteld in hetzij het communautair meerjarenprogramma voor het verzamelen, het beheer en het gebruik van biologische, technische, milieu- en sociaaleconomische gegevens dat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad (20) is vastgesteld, hetzij andere op grond van die verordening vastgestelde maatregelen. De lidstaten dragen er zorg voor dat de nodige systemen worden ingevoerd ter vergemakkelijking van de rapportage van vangsten van doel- en bijvangstsoorten en de rapportage van bewijzen met betrekking tot aangetroffen kwetsbare mariene ecosystemen. Die rapportage geschiedt indien mogelijk real-time. [Am. 106]

1 bis.     De lidstaten stellen een programma voor waarnemerstoezicht vast om ervoor te zorgen dat er betrouwbare, actuele en accurate gegevens worden vergaard over vangsten en bijvangsten van diepzeesoorten, aangetroffen kwetsbare mariene ecosystemen en andere informatie die relevant is voor de effectieve tenuitvoerlegging van deze verordening. Voor vaartuigen die bodemtrawls of geankerde kieuwnetten gebruiken en over een vismachtiging voor diepzeesoorten beschikken, wordt in 100 % waarnemerstoezicht voorzien. Voor alle andere vaartuigen met een machtiging om diepzeesoorten te vangen wordt in 10 % waarnemerstoezicht voorzien. [Am. 107]

2.   De kapitein van een vaartuig of iedere andere persoon die verantwoordelijk is voor de activiteiten van het vaartuig, is verplicht om overeenkomstig de in lid 4 genoemde voorwaarden de wetenschappelijke waarnemer aan boord te nemen die de lidstaat voor zijn hun vaartuig heeft aangewezen, tenzij dit om veiligheidsredenen niet mogelijk is. De kapitein faciliteert de uitoefening van de taken van de wetenschappelijke waarnemer. [Am. 108]

3.   De wetenschappelijke waarnemers:

a)

voeren beschikken over de nodige kwalificaties om hun taken als wetenschappelijke waarnemers te vervullen, waaronder het vermogen om in lid 1 bedoelde, steeds terugkerende taken op het gebied van gegevensverzameling uit diepzee-ecosystemen aangetroffen soorten te identificeren ; [Am. 109]

a bis)

registreren onafhankelijk, in dezelfde vorm als in het logboek van het vaartuig gebruikt wordt, de vangstgegevens als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1224/2009; [Am. 110]

a ter)

registreren elke wijziging van het in artikel 7 bedoelde visserijplan; [Am. 111]

a quater)

documenteren elk onvoorzien aantreffen van kwetsbare mariene ecosystemen en verzamelen gegevens die van nut kunnen zijn voor de bescherming van het gebied; [Am. 112]

a quinquies)

registreren de diepten waarop het vistuig wordt gebruikt;[Am. 113]

a sexies)

dienen uiterlijk 20 dagen na de beëindiging van de waarnemingsperiode een verslag in bij de bevoegde autoriteiten van de vlaggenlidstaat, die uiterlijk 30 dagen na ontvangst van een schriftelijk verzoek van de Commissie een kopie van dat verslag aan deze laatste doen toekomen. [Am. 114]

b)

stellen het gewicht vast van alle steenkoralen, zachte koralen, sponzen en andere organismen die tot hetzelfde ecosysteem behoren en die door het vistuig van het vaartuig aan boord zijn gebracht, en documenteren dat.

3 bis.     De wetenschappelijke waarnemer:

i)

mag geen familie zijn van de kapitein of een andere officier van het vaartuig waaraan de waarnemer is toegewezen;

ii)

mag niet in dienst zijn van de kapitein van het vaartuig waaraan hij is toegewezen;

iii)

mag niet in dienst zijn van de vertegenwoordiger van de kapitein;

iv)

mag niet in dienst zijn van een door de kapitein of zijn vertegenwoordiger gecontroleerd bedrijf;

v)

mag geen familie zijn van de vertegenwoordiger van de kapitein. [Am. 115]

4.   Behalve de in lid 1 genoemde verplichtingen gelden voor de lidstaten de specifieke, in bijlage II vastgestelde verplichtingen op het gebied van gegevenszameling en rapportage voor het diepzeemetier.

4 bis.     Voor de verzameling van gegevens kunnen partnerschappen worden gesloten tussen wetenschappers en vissers. De gegevensverzameling kan een bijdrage leveren aan het onderzoek op het gebied van het mariene milieu, de biotechnologie, de voedingswetenschappen, de verwerkingsindustrie en de economie. [Am. 116]

5.   In verband met het diepzeemetier verzamelde gegevens, met inbegrip van alle overeenkomstig bijlage II van deze verordening verzamelde gegevens, worden behandeld overeenkomstig de in hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 199/2008 vastgestelde gegevensbeheersprocedure.

6.   Op verzoek van de Commissie dienen de lidstaten maandelijks een rapport in over de inspanning en/of de vangsten, uitgesplitst naar metier. Deze rapporten worden openbaar gemaakt. Deze rapporten worden openbaar gemaakt. [Am. 117]

HOOFDSTUK V BIS

FINANCIËLE STEUN [Am. 118]

Artikel 19 bis

Financiële steun voor de verandering van vistuig

1.     Vissersvaartuigen die bodemtrawls en geankerde kieuwnetten in het dieptemetier gebruiken, komen in aanmerking voor financiële steun uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij ten behoeve van de verandering van vistuig en daarmee verband houdende aanpassingen van het vaartuig, alsook ten behoeve van het verwerven van de noodzakelijke vakkennis en scholing, mits de Commissie na raadpleging van het passende onafhankelijke wetenschappelijke orgaan tot het oordeel komt dat het nieuwe vistuig aantoonbaar beter selecteert op grootte en op vissoort, een beperkt effect heeft op het mariene milieu en de kwetsbare mariene ecosystemen en de vangstcapaciteit van het vissersvaartuig niet verhoogt.

2.     Vissersvaartuigen komen in aanmerking voor financiële steun uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij ten behoeve van het tot een minimum beperken en, indien mogelijk, uitsluiten van ongewenste bijvangsten van diepzeesoorten, met name de meest kwetsbare soorten.

3.     Voor hetzelfde vissersvaartuig van de Unie wordt niet meer dan eenmaal steun verleend.

4.     De financiële steun uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij wordt verleend op voorwaarde dat de bepalingen van deze verordening, het gemeenschappelijk visserijbeleid en de milieuwetgeving van de Unie volledig zijn nageleefd. [Am. 119]

HOOFDSTUK VI

GEDELEGEERDE HANDELINGEN

Artikel 20

Uitoefening van gedelegeerde bevoegdheden

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden aan de Commissie toegekend.

2.   De in artikel 3 b, lid 2, en in artikel 13 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt voor onbepaalde tijd aan de Commissie verleend toegekend voor een termijn van drie jaar met ingang van …  (*10) . De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van drie jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet. [Am. 120]

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3 b, lid 2, en in artikel 13 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 3 b, lid 2, en artikel 13 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

HOOFDSTUK VII

EVALUATIE EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 21

Beoordeling

1.   Binnen zes jaar na de inwerkingtreding van de onderhavige verordening Uiterlijk op …  (*11) evalueert de Commissie op basis van de verslagen van de lidstaten en van daartoe door haar ingewonnen wetenschappelijk advies het effect van de in de onderhavige deze verordening vastgestelde maatregelen, en bepaalt zij in hoeverre de in artikel 1, onder a) en b), bedoelde doelstellingen zijn bereikt. [Am. 121]

2.   De evaluatie richt zich op trends met betrekking tot de volgende onderwerpen:

a)

de vaartuigen die zijn omgeschakeld op het gebruik van vistuig met een verminderd effect op de zeebodem, en de evolutie van de teruggooi door die vaartuigen vooruitgang met betrekking tot het voorkomen, het tot een minimum beperken en, indien mogelijk, het uitbannen van ongewenste vangsten; [Am. 122]

b)

de visserijactiviteiten van bij elk diepzeemetier betrokken vaartuigen;

c)

de volledigheid en de betrouwbaarheid van de gegevens die de lidstaten aan de wetenschappelijke instanties of, in het geval van specifieke gegevensoproepen, aan de Commissie verstrekken om de bestanden te evalueren;

d)

de diepzeebestanden waarvoor het wetenschappelijke advies is verbeterd;

e)

de visserijtakken die uitsluitend volgens visserijinspanningsbeperkingen worden beheerd, en de doeltreffendheid van de begeleidende maatregelen om de teruggooi uit te bannen en de vangst van de meest kwetsbare soorten te verminderen. [Am. 123]

e bis)

de kwaliteit van de krachtens artikel 7 uitgevoerde effectbeoordelingen; [Am. 124]

e ter)

het aantal vissersvaartuigen en havens van de Unie waarvoor de tenuitvoerlegging van deze verordening rechtstreeks gevolgen heeft ; [Am. 125]

e quater)

de doeltreffendheid van maatregelen die zijn vastgesteld ter waarborging van de duurzaamheid van de diepzeevisbestanden op lange termijn en ter voorkoming van de bijvangst van niet-doelsoorten, met name de meest kwetsbare soorten; [Am. 126]

e quinquies)

de mate waarin kwetsbare mariene ecosystemen daadwerkelijk beschermd zijn dankzij de beperking van toegelaten visserijactiviteiten tot bestaande diepzeevisgronden, gebiedssluitingen, de afstandregel en/of andere maatregelen; [Am. 127]

e sexies)

de toepassing van de dieptelimiet van 600 meter. [Am. 128]

2 bis)     Op basis van de in de leden 1 en 2 bedoelde evaluatie dient de Commissie uiterlijk op …  (*12) voorstellen in voor de wijziging, waar passend, van de verordening. [Am. 129]

Artikel 22

Overgangsmaatregelen

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2347/2002 afgegeven speciale vismachtigingen blijven geldig totdat zij worden vervangen door krachtens de onderhavige verordening afgegeven vismachtigingen op grond waarvan diepzeesoorten mogen worden gevangen, maar zijn in elk geval na 30 september 2012 (*13) niet meer geldig. [Am. 130]

Artikel 23

Intrekking

1.   Verordening (EG) nr. 2347/2002 wordt ingetrokken.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken verordening worden gelezen als verwijzingen naar de onderhavige verordening overeenkomstig de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 24

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te ,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

[…]

Voor de Raad

De voorzitter

[…]


(1)  PB C 133 van 9.5.2013, blz. 41.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 10 december 2013.

(3)  Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59).

(4)  Verordening (EG) nr. 2347/2002 van de Raad van 16 december 2002 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de toegang tot diepzeebestanden en bij de visserij daarop in acht te nemen voorschriften (PB L 351 van 28.12.2002, blz. 6).

(5)   Verordening (EU) nr …/2013 van het Europees Parlement en de Raad van … inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, houdende wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en van Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L …).

(6)   PB L 347 van 24.12.2009, blz. 6.

(7)  Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1).

(8)  Besluit 81/608/EEG van de Raad van 13 juli 1981 betreffende de sluiting van het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (PB L 227 van 12.8.1981, blz. 21).

(9)  Verordening (EG) nr. 734/2008 van de Raad van 15 juli 2008 betreffende de bescherming van kwetsbare mariene ecosystemen in volle zee tegen de nadelige effecten van bodemvistuig (PB L 201 van 30.7.2008, blz. 8).

(10)  Verordening (EG) nr. 218/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 inzake de verstrekking van statistieken van de nominale vangsten van lidstaten die in het noordoostelijke gedeelte van de Atlantische Oceaan vissen (PB L 87 van 31.3.2009, blz. 70).

(11)  Verordening (EG) nr. 216/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 inzake de verstrekking van statistieken van de nominale vangsten van lidstaten in bepaalde gebieden buiten de Noord-Atlantische Oceaan (PB L 87 van 31.3.2009, blz. 1).

(12)   Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).

(13)   Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(14)   Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264 van 25.9.2006, blz. 13).

(15)   Besluit van de Raad 2005/370/EU van 17 februari 2005 (PB L 124 van 17.5.2005, blz. 1).

(*1)   Datum van de inwerkingtreding van deze verordening.

(*2)   Vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(*3)   Een jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(*4)   Twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening

(*5)   Vier jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(*6)   Vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(16)   Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(17)   Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7).

(18)   Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19).

(*7)   Vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(*8)  3 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.

(*9)   60 dagen na de inwerkingtreding van deze verordening.

(19)   Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1).

(20)  Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad van 25 februari 2008 betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 60 van 5.3.2008, blz. 1).

(*10)   Datum van inwerkingtreding van deze verordening invoegen.

(*11)   Vier jaar na de inwerkingtreding van deze verordening

(*12)   Vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(*13)   Een jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

Bijlage I

Deel 1: Diepzeesoorten

Wetenschappelijke naam

Gewone naam

Meest kwetsbaar (x)

Uitgestelde toepassing art. 4, lid 2, onder c)

Centrophorus granulosus

Ruwe zwelghaai

x

 

Centrophorus squamosus

Schubzwelghaai

x

 

Centroscyllium fabricii

Zwarte lantaarnhaai

x

 

Centroscymnus coelolepis

Portugese ijshaai

x

 

Centroscymnus crepidater

Langsnuitijshaai

x

 

Dalatias licha

Zwarte haai

x

 

Etmopterus princeps

Grote lantaarnhaai

x

 

Apristuris spp

IJslandse hondshaai

 

 

Chlamydoselachus anguineus

Franjehaai

 

 

Deania calcea

Spitssnuitsnavelhaai

 

 

Galeus melastomus

Zwartmond-hondshaai

 

 

Galeus murinus

Muiskathaai

 

 

Hexanchus griseus

Stompsnuitzeskieuwshaai

x

 

Etmopterus spinax

Zwarte doornhaai

 

 

Oxynotus paradoxus

Zeilvinruwhaai

 

 

Scymnodon ringens

Mestandijshaai

 

 

Somniosus microcephalus

Groenlandse haai

 

 

Alepocephalidae

Gladkopvissen

 

 

Alepocephalus Bairdii

Glijkop

 

 

Alepocephalus rostratus

Risso's smoothhead

 

 

Aphanopus carbo

Zwarte haarstaartvis

 

 

Argentina silus

Grote zilvervis

 

 

Beryx spp.

Beryx spp.

 

 

Chaceon (Geryon) affinis

Rode diepzeekrab

 

x

Chimaera monstrosa

Draakvis

 

x

Hydrolagus mirabilis

„Large-eyed rabbit fish (Ratfish)”

 

x

Rhinochimaera atlantica

„Straightnose rabbitfish”

 

x

Coryphaenoides rupestris

Grenadiervis

 

 

Epigonus telescopus

Zwarte kardinaalvis

x

 

Helicolenus dactilopterus

Blauwkeeltje

 

 

Hoplostethus atlanticus

Atlantische slijmkop

x

 

Macrourus berglax

Noordelijke grenadier/Noordelijke grenadiervis

 

 

Molva dypterigia

Blauwe leng

 

 

Mora moro

Atlantische kabeljauw

 

x

Antimora rostrata

Blauwe diepzeekabeljauw

 

x

Pagellus bogaraveo

Rode zeebrasem

 

 

Phycis blennoides

Gaffelkabeljauw

 

 

Polyprion americanus

Wrakbaars

 

 

Reinhardtius hippoglossoides

Groenlandse heilbot/Zwarte heilbot

 

 

Cataetyx laticeps

 

 

x

Hoplosthetus mediterraneus

Middellandse-Zeeslijmkop

 

x

Macrouridae

 

andere dan Coryphaenoides rupestris en Macrourus berglax

Rattenstaarten

 

andere dan Grenadiervis en Noordelijke grenadier/Noordelijke grenadiervis

 

 

Nesiarchus nasutus

„Black gemfish”

 

 

Notocanthus chemnitzii

„Snubnosed spiny eel”

 

 

Raja fyllae

Fylla's rog

 

x

Raja hyperborea

Arctische rog

 

 

Raja nidarosiensus

Noorse rog

 

 

Trachyscorpia cristulata

„Spiny (deep-sea) scorpionfish”

 

 

Deel 2: Soorten die ook in het kader van de NEAFC worden gereguleerd

Brosme brosme

Lom

 

Conger conger

Zeepaling/Congeraal

 

Lepidopus caudatus

Zilveren degenvis

x

Lycodes esmarkii

„Greater Eelpout”

 

Molva molva

Leng

 

Sebastes viviparus

Kleine roodbaars

 

[Am. 131]

Bijlage II

Specifieke, in artikel 18, lid 4, bedoelde verplichtingen op het gebied van gegevensverzameling en rapportage

1.

De lidstaten zorgen ervoor dat gegevens die zijn verzameld voor een gebied dat zowel EU-wateren als internationale wateren omvat, verder worden uitgesplitst zodat zij apart betrekking hebben op ofwel EU-wateren ofwel internationale wateren.

2.

Wanneer de activiteit van een diepzeemetier overlappingen heeft met de activiteit van een ander metier in hetzelfde gebied, worden de gegevens inzake de eerstgenoemde activiteit apart van de gegevens inzake de laatstgenoemde activiteit verzameld.

3.

Bij alle diepzeemetiers wordt de teruggooi bemonsterd. De bemonsteringsstrategie voor de aanlandingen en de teruggooi heeft betrekking op alle in bijlage I vermelde soorten, alsmede op soorten die tot het ecosysteem van de zeebodem behoren, zoals diepzeekoralen, sponzen en andere tot datzelfde ecosysteem behorende organismen.

4.

Wanneer op grond van het toepasselijke meerjarenprogramma inzake gegevensverzameling visserijinspanningsgegevens, zoals het aantal visuren voor trawls en de uitzettijd voor passief vistuig, moeten worden verzameld, verzamelen de lidstaten tevens de volgende aanvullende gegevens en zijn zij bereid die samen met dergelijke visserijinspanningsgegevens te verstrekken:

a)

de geografische locatie van de visserijactiviteiten per trek, op basis van de gegevens van het volgsysteem voor vaartuigen die door het vaartuig aan het visserijcontrolecentrum zijn doorgegeven;

b)

de dieptes waarop is gevist met het betrokken vistuig, wanneer het vaartuig via een elektronisch logboek moet rapporteren. De kapitein van het vaartuig deelt de diepte waarop is gevist mee aan de hand van het gestandaardiseerde format voor rapportage.

4 bis.

De Commissie ziet erop toe dat de gegevens tijdig en op in alle lidstaten geharmoniseerde en nauwkeurige, betrouwbare en uitvoerige wijze worden verzameld. [Am. 132]

4 ter.

De Commissie draagt er zorg voor dat alle verzamelde gegevens veilig worden opgeslagen en openbaar worden gemaakt, behalve in uitzonderlijke situaties waarin passende bescherming en geheimhouding vereist zijn en de redenen voor een dergelijke beperking worden aangegeven. [Am. 133]

Bijlage II

Effectbeoordeling als bedoeld in artikel 7, lid 2

Bij de in artikel 7, lid 2, bedoelde effectbeoordelingen ter vaststelling van diepzeevisserij-activiteiten wordt onder meer rekening gehouden met:

1.

het type visserij dat wordt uitgeoefend, met inbegrip van vaartuig- en vistuigtypen, de gebieden waarin en de diepten waarop de activiteiten worden verricht, de individuele doelsoorten en potentiële bijvangstsoorten, de visserijinspanningsniveaus en de duur van de visserijactiviteiten;

2.

de beste beschikbare wetenschappelijke informatie over de huidige toestand van de visbestanden en referentie-informatie over de ecosystemen en habitats in het vangstgebied, waartegen toekomstige wijzigingen kunnen worden afgezet;

3.

de aanwijzing, beschrijving en inventarisering van kwetsbare mariene ecosystemen in het vangstgebied waarvan bekend is dat zij er voorkomen of die er waarschijnlijk zullen voorkomen;

4.

de gegevens en methoden die zijn gebruikt om het effect van de activiteit vast te stellen, te beschrijven en te beoordelen, de identificatie van kennislacunes en een evaluatie van onzekerheden in de informatie die in het kader van de effectbeoordeling wordt gepresenteerd;

5.

de identificatie, beschrijving en evaluatie van het voorkomen, de schaal en de duur van het waarschijnlijk te verwachten effect van de visserijactiviteiten, met inbegrip van het cumulatieve effect, met name op kwetsbare mariene ecosystemen en visbestanden met een lage productiviteit in het betrokken vangstgebied;

6.

de voorgestelde risicobeperkende en beheersmaatregelen die worden toegepast ter voorkoming van een ernstig negatief effect op kwetsbare mariene ecosystemen en ter waarborging van het behoud en het duurzaam beheer van visbestanden met een lage productiviteit op de lange termijn, alsmede de maatregelen voor het monitoren van de gevolgen van de visserijactiviteiten . [Am. 134]


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/263


P7_TA(2013)0540

Mechanisme voor civiele bescherming ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende een EU-mechanisme voor civiele bescherming (COM(2011)0934 — C7-0519/2011 — 2011/0461(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/49)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0934),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 196 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0519/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het standpunt van het Comité van de Regio's van 19 juli 2012 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 9 oktober 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie buitenlandse zaken, de Begrotingscommissie en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0003/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

neemt kennis van de bij deze resolutie gevoegde verklaring van de Commissie;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  . PB C 277 van 13.9.2012, blz. 164.


P7_TC1-COD(2011)0461

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. …/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende een Uniemechanisme voor civiele bescherming

(Voor de EER relevante tekst)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit nr. 1313/2013/EU.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie nemen nota van de aanpak die wordt gevolgd in artikel 19, leden 4 tot 6, en bijlage I, die afgestemd is op de specifieke kenmerken van dit besluit en geen precedentwerking heeft voor andere financiële instrumenten.

Verklaring van de Commissie

De Commissie is voornemens, onverminderd de jaarlijkse begrotingsprocedure, met ingang van januari 2015 een jaarverslag over de uitvoering van dit Besluit bij het Europees Parlement in te dienen, met inbegrip van de verdeling van de begroting als vastgelegd in bijlage I. Bij deze aanpak wordt uitgegaan van het specifieke karakter van het beleid inzake civiele bescherming, en is geen sprake van precedentwerking voor andere financiële instrumenten.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/265


P7_TA(2013)0541

Woningkredietovereenkomsten ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake woningkredietovereenkomsten (COM(2011)0142 — C7-0085/2011 — 2011/0062(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/50)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0142),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0085/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 18 augustus 2011 (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 juli 2011 (2),

gezien de schriftelijke toezeggingen van de vertegenwoordiger van de Raad van 8 mei 2013 en 27 november 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie juridische zaken (A7-0202/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast (3);

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 240 van 18.8.2011, blz. 3.

(2)  PB C 318 van 29.10.2011, blz. 133.

(3)  Dit standpunt vervangt de amendementen die zijn aangenomen op 10 september 2013 (Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0341).


P7_TC1-COD(2011)0062

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/…/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2014/17/EU.)


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/266


P7_TA(2013)0542

Invoer van rijst uit Bangladesh ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 10 december 2013 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de invoer van rijst van oorsprong uit Bangladesh (COM(2012)0172 — C7-0102/2012 — 2012/0085(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/51)

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Titel

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de invoer van rijst van oorsprong uit Bangladesh

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de invoer van rijst van oorsprong uit Bangladesh en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3491/90 van de Raad

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3)

Teneinde de betrouwbaarheid en efficiëntie van de preferentiële invoerregeling te waarborgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag handelingen vast te stellen waarbij de deelname aan de regeling afhankelijk wordt gesteld van het stellen van een zekerheid. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig, gelijktijdig en op gepaste wijze worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(3)

Teneinde de betrouwbaarheid en efficiëntie van de preferentiële invoerregeling te waarborgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag handelingen vast te stellen waarbij de deelname aan de regeling afhankelijk wordt gesteld van het stellen van een zekerheid in overeenstemming met Verordening (EG) nr . 1964/2006 van de Commissie van 22 december 2006 houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de opening en de wijze van beheer van een contingent voor de invoer van rijst van oorsprong uit Bangladesh overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 3491/90 van de Raad  (2) . Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig, gelijktijdig en op gepaste wijze worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten, tenzij uitdrukkelijk anders wordt bepaald, worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de voorschriften en algemene beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren. Ingeval een schorsing van de preferentiële invoerregeling noodzakelijk wordt, moet de Commissie evenwel uitvoeringshandelingen kunnen vaststellen zonder dat Verordening (EU) nr. 182/2011 wordt toegepast.

(4)

Om eenvormige voorwaarden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten, tenzij uitdrukkelijk anders wordt bepaald, worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de voorschriften en algemene beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren. Ingeval een schorsing van de preferentiële invoerregeling noodzakelijk wordt, moet de Commissie evenwel een uitvoeringshandeling vaststellen zonder dat Verordening (EU) nr. 182/2011 wordt toegepast.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

Om ervoor te zorgen dat de voordelen van de preferentiële invoerregeling beperkt blijven tot rijst van oorsprong uit Bangladesh, moet een certificaat van oorsprong worden afgegeven en moet door het land van uitvoer een uitvoerbelasting worden geïnd waarvan het bedrag ten minste overeenkomt met de verlaging van het invoerrecht .

(7)

Om ervoor te zorgen dat de voordelen van de preferentiële invoerregeling beperkt blijven tot rijst van oorsprong uit Bangladesh, moet een certificaat van oorsprong worden afgegeven.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 bis)

Deze verordening maakt deel uit van het gemeenschappelijk handelsbeleid van de Unie, dat moet stroken met de doelstellingen van het beleid van de Unie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, zoals vastgesteld in artikel 208 van het Verdrag, met name uitbanning van armoede en bevordering van duurzame ontwikkeling en van goed bestuur in de ontwikkelingslanden. Bijgevolg moet deze verordening ook in overeenstemming zijn met de voorschriften van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en in het bijzonder met het Besluit betreffende een gedifferentieerde en gunstigere behandeling, reciprociteit en vollediger deelneming van ontwikkelingslanden („de machtigingsclausule”), vastgesteld onder de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) in 1979, waarin wordt bepaald dat WTO-leden een gedifferentieerde en gunstiger behandeling voor ontwikkelingslanden mogen toestaan.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 7 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 ter)

Deze verordening is tevens gebaseerd op de erkenning van het recht van kleine landbouwers en werknemers in de landbouw op een fatsoenlijk inkomen en op een veilige en gezonde werkomgeving, wat als fundamenteel wordt beschouwd voor de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van het toekennen van handelspreferenties aan ontwikkelingslanden en in het bijzonder de minst ontwikkelde landen. De Unie beoogt gemeenschappelijk beleid en gemeenschappelijke maatregelen te definiëren en na te streven om de duurzame ontwikkeling van ontwikkelingslanden op economisch, sociaal en milieugebied te bevorderen, met uitbanning van de armoede als hoofddoel. In deze context zijn de ratificatie en de daadwerkelijke uitvoering van de belangrijkste internationale verdragen inzake mensen- en arbeidsrechten, bescherming van het milieu en goed bestuur van essentieel belang, zoals blijkt uit de bijzondere stimuleringsregeling die voorziet in bijkomende tariefpreferenties uit hoofde van Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties  (3) .

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Overweging 7 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 quater)

Om ervoor te zorgen dat deze verordening aansluit op de algemene bepalingen als bedoeld in artikel 208 VWEU, is deze verordening uitsluitend van toepassing op rijst die is geproduceerd, geoogst en verwerkt in overeenstemming met de in bijlage VIII bij Verordening (EU) nr. 978/2012 genoemde Verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie, en met name de Verdragen betreffende gedwongen arbeid (nr. 29), de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht (nr. 87), het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen (nr. 98), gelijke beloning (nr. 100), de afschaffing van gedwongen arbeid (nr. 105), discriminatie in arbeid en beroep (nr. 111) en de ergste vormen van kinderarbeid (nr. 182).

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — lid 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 bis.     In deze verordening wordt erkend dat kleine landbouwers en werknemers in de landbouw recht hebben op een fatsoenlijk inkomen en op een veilige en gezonde werkomgeving, en wordt de eerbiediging van dat recht als fundamenteel beschouwd in het licht van de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van het toekennen van handelspreferenties aan ontwikkelingslanden en in het bijzonder de minst ontwikkelde landen.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   De Commissie schorst middels een uitvoeringshandeling die zonder de assistentie van het in artikel 323, lid 1, van Verordening nr. XXXX/XXXX bedoelde comité wordt vastgesteld, de toepassing van de preferentiële invoerregeling waarin lid 1 voorziet, zodra zij in de loop van het jaar constateert dat de invoer in het kader van deze regeling de in lid 2 vastgestelde hoeveelheid heeft bereikt.

3.   De Commissie stelt een uitvoeringshandeling vast tot schorsing van de toepassing van de preferentiële invoerregeling waarin lid 1 voorziet, zodra zij in de loop van het jaar constateert dat de invoer in het kader van deze regeling de in lid 2 van dit artikel vastgestelde hoeveelheid heeft bereikt Die uitvoeringshandeling wordt zonder toepassing van de in artikel 5 bis, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld .

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 — lid 2 — letter a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(a)

er wordt bewijs geleverd dat Bangladesh een uitvoerbelasting heeft geïnd waarvan het bedrag met de in lid 1 bedoelde verlaging overeenkomt;

Schrappen

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De in artikel 3 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van de datum van de inwerkingtreding van deze verordening .

2.   De in artikel 3 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van  ….  (*1) . Uiterlijk negen maanden vóór het verstrijken van die periode van vijf jaar stelt de Commissie een verslag op over de gedelegeerde bevoegdheid . De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend voor termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn bezwaar maakt tegen een dergelijke verlenging.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.   Een overeenkomstig artikel 3 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

5.   Een overeenkomstig artikel 3 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met vier maanden verlengd.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 5 bis

 

Comitéprocedure

 

1.     De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten dat is ingesteld bij artikel [323, lid 1,] van Verordening (EU) nr. [xxxx/yyyy] van het Europees Parlement en de Raad van … houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (integrale-GMO-verordening)  (4) . Het betreft een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

 

2.     Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

 

3.     Als het advies van het comité moet worden verkregen volgens een schriftelijke procedure, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, de voorzitter van het comité hiertoe besluit of een meerderheid van de leden van het comité hierom verzoekt.


(1)  De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0304/2013).

(2)   PB L 408 van 30.12.2006, blz. 19.

(3)   PB L 303 van 31.10.2012, blz. 1.

(*1)   Datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(4)   COD 2010/0385.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/272


P7_TA(2013)0543

Tijdstippen van de veilingen van broeikasgasemissierechten ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 december 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG ter verduidelijking van de bepalingen inzake de tijdstippen van de veilingen van broeikasgasemissierechten (COM(2012)0416 — C7-0203/2012 — 2012/0202(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/52)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0416),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0203/2012),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 november 2012 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien zijn resolutie van 15 maart 2012 over een routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 20 november 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0046/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast (3);

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 11 van 15.1.2013, blz. 87.

(2)  PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 75.

(3)  Dit standpunt stemt overeen met het amendement aangenomen op 3 juli 2013 (Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0310).


P7_TC1-COD(2012)0202

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 december 2013 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. …/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG ter verduidelijking van de bepalingen inzake de tijdstippen van de veilingen van broeikasgasemissierechten

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit nr. 1359/2013/EU.)


Woensdag 11 december 2013

15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/273


P7_TA(2013)0551

Besluit om geen bezwaar te maken tegen een gedelegeerde handeling: voorwaarden voor het beschikbaar stellen van prestatieverklaringen van bouwproducten op een website

Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 oktober 2013 betreffende de voorwaarden voor het beschikbaar stellen van prestatieverklaringen van bouwproducten op een website (C(2013)7086 — 2013/2928(DEA))

(2016/C 468/53)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2013)7086),

gezien het schrijven van de Commissie van 14 november 2013, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (GV) (1), en met name artikel 7, lid 3, en artikel 63, lid 1,

gezien artikel 87 bis, lid 6, van zijn Reglement,

gezien er geen bezwaar werd gemaakt binnen de in artikel 87 bis, lid 6, derde en vierde streepjes, van zijn Reglement gestelde termijn, die op 10 december 2013 verstreek,

A.

overwegende dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat de gedelegeerde verordening betreffende verstrekking via elektronische weg zo spoedig mogelijk in werking treedt, aangezien de belangrijkste bepalingen van de basiswetgevingshandeling, waaronder die betreffende de verstrekking van prestatieverklaringen, vanaf 1 juli 2013 van toepassing zijn;

B.

overwegende dat de mogelijkheid om deze verklaringen op een website beschikbaar te stellen, de fabrikanten van bouwproducten, overeenkomstig de wens van de wetgever, in staat zou stellen hun kosten te verminderen en ook de flexibiliteit van de bouwsector als zodanig zou vergroten;

C.

overwegende dat de Commissie de gedelegeerde verordening van tevoren had moeten opstellen, zodat er geen betreurenswaardige vertraging was ontstaan bij het toestaan van een afwijking van de verplichting voor de fabrikanten om een prestatieverklaring op papier of in elektronische vorm te verstrekken voor elk product dat zij op de markt aanbieden;

D.

overwegende dat het van het grootste belang is dat zowel het Parlement als de Raad hun in de Verdragen vastgelegde rechten als medewetgevers kunnen uitoefenen, waaronder het recht om te beslissen welke onderdelen in toekomstige basiswetgevingshandelingen aan de Commissie gedelegeerd dienen te worden, en dat het Parlement — naast deskundigen van de lidstaten en andere belanghebbenden — op transparante wijze aan raadplegingen kan deelnemen alvorens een gedelegeerde handeling wordt vastgesteld;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 88 van 4.4.2011, blz. 5.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/274


P7_TA(2013)0552

Actieprogramma inzake uitwisselingen, bijstand en opleiding voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij (programma „Pericles 2020”)) ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een actieprogramma inzake uitwisselingen, bijstand en opleiding voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij (het programma „Pericles 2020”) (COM(2011)0913 — C7-0510/2011 — 2011/0449(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/54)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0913),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 133 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0510/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 2 maart 2012 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 21 november 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0423/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 137 van 12.5.2012, blz. 7.


P7_TC1-COD(2011)0449

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma inzake uitwisselingen, bijstand en opleiding voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij (programma „Pericles 2020”) en tot intrekking van de Besluiten 2001/923/EG, 2001/924/EG, 2006/75/EG, 2006/76/EG, 2006/849/EG en 2006/850/EG van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 331/2014.)


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/275


P7_TA(2013)0553

Wijziging van Verordening (EU) nr. 99/2013 betreffende het Europees statistisch programma 2013-2017 ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 99/2013 betreffende het Europees statistisch programma 2013-2017 (COM(2013)0525 — C7-0224/2013 — 2013/0249(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/55)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0525),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 338, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0224/2013),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 27 november 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0401/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


P7_TC1-COD(2013)0249

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 99/2013 betreffende het Europees statistisch programma 2013-2017

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1383/2013.)


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/276


P7_TA(2013)0554

IAO-Verdrag betreffende aanvaardbaar werk voor huispersoneel ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd om in het belang van de Europese Unie het Verdrag betreffende aanvaardbaar werk voor huispersoneel, 2011, van de Internationale Arbeidsorganisatie te bekrachtigen (Verdrag nr. 189) (11462/2013 — C7-0234/2013 — 2013/0085(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 468/56)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (11462/2013),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 153, juncto artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0234/2013),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0394/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerpbesluit van de Raad;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/277


P7_TA(2013)0555

Kaderovereenkomst EU-Armenië over de algemene beginselen voor de deelname van Armenië aan EU-programma's ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting van een protocol bij de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds, inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië over de algemene beginselen voor de deelname van de Republiek Armenië aan EU-programma's (16469/2012 — C7-0009/2013 — 2012/0247(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 468/57)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (16469/2012),

gezien het ontwerpprotocol bij de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds (16472/2012),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 114, 168, 169, en 172, artikel 173, lid 3, de artikelen 188 en 192 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0009/2013),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0406/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het Protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Armenië.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/278


P7_TA(2013)0556

Overeenkomst EU-Frankrijk met het oog op de toepassing van de belastingwetgeving van de Unie ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Franse Republiek met het oog op de toepassing van de Uniewetgeving betreffende de belasting van spaartegoeden en de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy (COM(2013)0555 — C7-0360/2013 — 2013/0269(NLE))

(Raadpleging)

(2016/C 468/58)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (COM(2013)0555),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Franse Republiek met het oog op de toepassing van de Uniewetgeving betreffende de belasting van spaartegoeden en de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy,

gezien de artikelen 113 en 115, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder b), en artikel 218, lid 8, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0360/2013),

gezien artikel 55, artikel 90, lid 7, en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0404/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/279


P7_TA(2013)0557

Wijziging van Beschikking 2002/546/EG wat de toepassingsduur betreft *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Beschikking 2002/546/EG wat de toepassingsduur betreft (COM(2013)0781 — C7-0420/2013 — 2013/0387(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2016/C 468/59)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2013)0781),

gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0420/2013),

gezien artikel 55 en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0431/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/280


P7_TA(2013)0559

Benoeming van Phil Wynn Owen (VK) tot lid van de Rekenkamer

Besluit van het Europees Parlement van 11 december 20132 over de voordracht van Phil Wynn Owen voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0313/2013 — 2013/0811(NLE))

(Raadpleging)

(2016/C 468/60)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0313/2013),

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0438/2013),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat deze commissie de kandidaat vervolgens op 7 november 2013 heeft gehoord;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Phil Wynn Owen tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/281


P7_TA(2013)0560

Benoeming van Alex Brenninkmeijer (NL) tot lid van de Rekenkamer

Besluit van het Europees Parlement van 11 december 2013 over de benoeming van Alex Brenninkmeijer tot lid van de Rekenkamer (C7-0312/2013 — 2013/0810(NLE))

(Raadpleging)

(2016/C 468/61)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0312/2013),

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0433/2013),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole het kandidaat-lid van de Rekenkamer vervolgens tijdens haar vergadering van 7 november 2013 heeft gehoord;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Alex Brenninkmeijer tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmede aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/282


P7_TA(2013)0561

Benoeming van Henri Grethen (LU) tot lid van de Rekenkamer

Besluit van het Europees Parlement van 11 december 2013 over de voordracht van Henri Grethen voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0309/2013 — 2013/0807(NLE))

(Raadpleging)

(2016/C 468/62)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0309/2013),

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0439/2013),

A.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole op haar vergadering van 7 november 2013 de kandidaat die de Raad heeft voorgedragen voor benoeming tot lid van de Rekenkamer, heeft gehoord;

B.

overwegende dat Henri Grethen voldoet aan de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gestelde voorwaarden;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Henri Grethen tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmede aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/283


P7_TA(2013)0562

Benoeming van Nikolaos Milionis (EL) tot lid van de Rekenkamer

Besluit van het Europees Parlement van 11 december 2013 over de voordracht van Nikolaos Milionis voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0310/2013 — 2013/0808(NLE))

(Raadpleging)

(2016/C 468/63)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0310/2013),

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0436/2013),

A.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole van het Parlement de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole het kandidaat-lid van de Rekenkamer vervolgens tijdens haar vergadering van 7 november 2013 heeft gehoord;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Nikolaos Milionis tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/284


P7_TA(2013)0563

Benoeming van Danièle Lamarque (FR) tot lid van de Rekenkamer

Besluit van het Europees Parlement van 11 december 2013 over de voordracht van Danièle Lamarque voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0311/2013 — 2013/0809(NLE))

(Raadpleging)

(2016/C 468/64)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0311/2013),

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0437/2013),

A.

overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidate heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;

B.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole de door de Raad voorgedragen kandidate voor benoeming tot lid van de Rekenkamer tijdens haar vergadering van 7 november 2013 heeft gehoord;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht door de Raad van Danièle Lamarque voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmede aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/285


P7_TA(2013)0564

Benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de Europese Centrale Bank

Besluit van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel van de Europese Centrale Bank tot benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de Europese Centrale Bank (N7-0103/2013 — C7-0424/2013 — 2013/0901(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 468/65)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Europese Centrale Bank van 22 november 2013 tot benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de Europese Centrale Bank (N7-0103/2013),

gezien artikel 26, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013, waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank over de praktische regelingen in verband met de uitoefening van democratische verantwoordingsplicht en toezicht op de uitoefening van de taken die in het kader van het Gemeenschappelijk toezichtmechanisme aan de Europese Centrale Bank zijn opgedragen (2),

gezien zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0452/2013),

A.

overwegende dat in artikel 26, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1024/2013 is bepaald dat de Europese Centrale Bank (ECB) haar voorstel tot benoeming van de voorzitter van haar raad van toezicht aan het Europees Parlement voorlegt en dat de voorzitter op basis van een open selectieprocedure wordt gekozen uit een voordracht van personen met een erkende kwalificatie en ervaring in het bankwezen en financiële aangelegenheden, die geen lid zijn van de raad van bestuur;

B.

overwegende dat in artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1024/2013 is bepaald dat bij benoemingen voor de raad van toezicht overeenkomstig die verordening de beginselen van genderevenwicht, ervaring en kwalificaties moeten worden nageleefd;

C.

overwegende dat de ECB, bij brief van 22 november 2013, bij het Parlement een voorstel heeft ingediend tot benoeming van Danièle Nouy als voorzitster van de raad van toezicht van de ECB voor een ambtstermijn van vijf jaar;

D.

overwegende dat de Commissie economische en monetaire zaken van het Parlement vervolgens de kwalificaties van de voorgedragen kandidate heeft onderzocht, met name tegen de achtergrond van de eisen in artikel 26, leden 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 1024/2013; overwegende dat de commissie in het kader van de uitvoering van deze beoordeling een curriculum vitae van de voorgedragen kandidate heeft ontvangen, alsook haar antwoorden op een schriftelijke vragenlijst;

E.

overwegende dat de commissie de voorgedragen kandidate op 27 november 2013 heeft gehoord, waarbij zij een openingsverklaring heeft afgelegd en vervolgens vragen van de commissieleden heeft beantwoord;

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de ECB tot benoeming van Danièle Nouy als voorzitster van de raad van toezicht van de ECB;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Europese Centrale Bank, de Raad, alsmede aan de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63.

(2)  PB L 320 van 30.11.2013, blz. 1.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/286


P7_TA(2013)0565

Gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten voor extern optreden van de Unie ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten voor extern optreden van de Unie (COM(2011)0842 — C7-0494/2011 — 2011/0415(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/66)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0842),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 209, lid 1, en artikel 212, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0494/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 9 oktober 2012 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 4 december 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel en de Begrotingscommissie (A7-0447/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de bij deze resolutie gevoegde verklaring van het Parlement;

3.

neemt kennis van de bij deze resolutie gevoegde verklaring van de Commissie;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 391 van 18.12.2012, blz. 110.


P7_TC1-COD(2011)0415

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 236/2014.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van de Europese Commissie betreffende het gebruik van uitvoeringshandelingen voor de vaststelling van bepalingen voor de toepassing van bepaalde regels in Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument en in Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II)

De Europese Commissie is van oordeel dat de uitvoeringsbepalingen voor de programma's voor grensoverschrijdende samenwerking als vastgesteld in Verordening (EU) nr. 236/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de financieringsinstrumenten van de Unie voor extern optreden en andere specifieke, meer gedetailleerde uitvoeringsbepalingen in Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument en in Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II), de basishandeling aanvullen en derhalve als gedelegeerde handelingen op basis van artikel 290 VWEU moeten worden aangenomen. De Europese Commissie zal zich niet verzetten tegen de aanneming van de door de medewetgevers overeengekomen tekst. Toch wijst de Europese Commissie erop dat de kwestie van de afbakening tussen de artikelen 290 en 291 VWEU momenteel bij het Hof van Justitie van de EU in behandeling is in de zaak „biociden”.

Verklaring van de Europese Commissie betreffende „terugbetalingen”

Overeenkomstig artikel 21, lid 5, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, is de Europese Commissie verplicht een begrotingsonderdeel voor interne bestemmingsontvangsten op te nemen in de ontwerpbegroting, en moet zij, voor zover mogelijk, een raming geven van dat bedrag.

De begrotingsautoriteit wordt jaarlijks in kennis gesteld van het bedrag van de geaccumuleerde middelen tijdens de begrotingsopmaak. De interne bestemmingsontvangsten worden slechts in de ontwerpbegroting opgenomen voor het bedrag dat zeker is.

Verklaring van het Europees Parlement betreffende de opschorting van de in het kader van de financiële instrumenten toegekende steun

Het Europees Parlement merkt op dat in Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020, Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument, Verordening (EU) nr. 234/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen en Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) geen uitdrukkelijke verwijzing is opgenomen naar de mogelijkheid om de steun op te schorten wanneer een begunstigd land de fundamentele beginselen van het betrokken instrument, en met name de beginselen van de democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten, niet naleeft.

Het Europees Parlement is van mening dat een eventuele opschorting van de in het kader van deze instrumenten verleende steun de volgens de gewone wetgevingsprocedure overeengekomen algemene financiële regeling zou wijzigen. Indien een dergelijk besluit zou worden genomen, heeft het Europees Parlement als medewetgever en tak van de begrotingsautoriteit het recht zijn prerogatieven in dat verband ten volle uit te oefenen.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/288


P7_TA(2013)0566

Stabiliteitsinstrument ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een stabiliteitsinstrument (COM(2011)0845 — C7-0497/2011 — 2011/0413(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/67)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0845),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 209, lid 1, en artikel 212, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0497/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 4 december 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel en de Begrotingscommissie (A7-0451/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

neemt kennis van de bij deze resolutie gevoegde verklaring van de Commissie;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


P7_TC1-COD(2011)0413

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 230/2014.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van de Europese Commissie over de strategische dialoog met het Europees Parlement  (1)

Op basis van artikel 14 VEU zal de Europese Commissie een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement voorafgaand aan de programmering van Verordening (EU) nr. 230/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument dat bijdraagt aan stabiliteit en vrede en na, voor zover dienstig, initieel overleg met de relevante begunstigden ervan. De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met indicatieve toewijzingen per land of regio, en binnen een land of regio, met prioriteiten, mogelijke resultaten en indicatieve toewijzingen per prioriteit voor de geografische programma's, alsook de keuze van steunmodaliteiten (2). De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met thematische prioriteiten, mogelijke resultaten, de keuze van steunmodaliteiten (2), en financiële toewijzingen voor dergelijke prioriteiten waarin de thematische programma's voorzien. De Europese Commissie zal rekening houden met het standpunt van het Europees Parlement op dit punt.

De Europese Commissie zal een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement ter voorbereiding van de tussentijdse evaluatie en vóór elke belangrijke wijziging van de programmeringsdocumenten tijdens de looptijd van deze verordening.

De Europese Commissie zal, indien het Europees Parlement daarom verzoekt, verklaren waar in de programmeringsdocumenten met de opmerkingen van het Europees Parlement rekening is gehouden en alle verdere uitleg verstrekken over de uitkomsten van de strategische dialoog.


(1)  De Europese Commissie wordt vertegenwoordigd op het niveau van de bevoegde commissaris.

(2)  Indien van toepassing.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/290


P7_TA(2013)0567

Europees nabuurschapsinstrument ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument (COM(2011)0839 — C7-0492/2011 — 2011/0405(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/68)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0839),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 209, lid 1 en artikel 212, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0492/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 november 2012 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 9 oktober 2012 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 4 december 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel, de Begrotingscommissie, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0449/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de bij deze resolutie gevoegde verklaring van het Parlement;

3.

neemt kennis van de bij deze resolutie gevoegde verklaring van de Commissie;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 11 van 15.1.2013, blz. 77.

(2)  PB C 391 van 18.12.2012, blz. 110.


P7_TC1-COD(2011)0405

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 232/2014.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van de Europese Commissie over de strategische dialoog met het Europees Parlement  (1)

Op basis van artikel 14 VEU zal de Europese Commissie een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement voorafgaand aan de programmering van Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument, en na, voor zover dienstig, initieel overleg met de relevante begunstigden ervan. De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met indicatieve toewijzingen per land of regio, en binnen een land of regio, met prioriteiten, mogelijke resultaten en indicatieve toewijzingen per prioriteit voor de geografische programma's, alsook de keuze van steunmodaliteiten (2). De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met thematische prioriteiten, mogelijke resultaten, de keuze van steunmodaliteiten2, en financiële toewijzingen voor dergelijke prioriteiten waarin de thematische programma's voorzien. De Europese Commissie zal rekening houden met het standpunt van het Europees Parlement op dit punt.

De Europese Commissie zal een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement ter voorbereiding van de tussentijdse evaluatie en vóór elke belangrijke wijziging van de programmeringsdocumenten tijdens de geldigheidsduur van deze verordening.

De Europese Commissie zal, indien het Europees Parlement daarom verzoekt, verklaren waar in de programmeringsdocumenten met de opmerkingen van het Europees Parlement rekening is gehouden en alle verdere uitleg verstrekken over de uitkomsten van de strategische dialoog.

Verklaring van de Europese Commissie betreffende het gebruik van uitvoeringshandelingen voor de vaststelling van bepalingen voor de toepassing van bepaalde regels in Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument en in Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II)

De Europese Commissie is van oordeel dat de uitvoeringsbepalingen voor de programma's voor grensoverschrijdende samenwerking als vastgesteld in Verordening (EU) nr. 236/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de financieringsinstrumenten van de Unie voor extern optreden en andere specifieke, meer gedetailleerde uitvoeringsbepalingen in Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument en in Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II), de basishandeling aanvullen en derhalve als gedelegeerde handelingen moeten worden aangenomen op basis van artikel 290 VWEU. De Europese Commissie zal zich niet verzetten tegen de aanneming van de door de medewetgevers overeengekomen tekst. Toch wijst de Europese Commissie erop dat de kwestie van de afbakening tussen de artikelen 290 en 291 VWEU momenteel bij het Hof van Justitie van de EU in behandeling is in de zaak „biociden”.

Verklaring van het Europees Parlement betreffende de opschorting van de in het kader van de financiële instrumenten toegekende steun

Het Europees Parlement stelt vast dat in Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020, Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument, Verordening (EU) nr. 234/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen en Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) geen uitdrukkelijke verwijzing is opgenomen naar de mogelijkheid om de steun op te schorten wanneer een begunstigd land de fundamentele beginselen van het betrokken instrument, en met name de beginselen van de democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten, niet naleeft.

Het Europees Parlement is van mening dat een eventuele opschorting van de in het kader van deze instrumenten verleende steun de volgens de gewone wetgevingsprocedure overeengekomen algemene financiële regeling zou wijzigen. Indien een dergelijk besluit zou worden genomen, heeft het Europees Parlement als medewetgever en tak van de begrotingsautoriteit het recht zijn prerogatieven in dat verband ten volle uit te oefenen.


(1)  De Europese Commissie wordt vertegenwoordigd op het niveau van de bevoegde commissaris.

(2)  Indien van toepassing.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/293


P7_TA(2013)0568

Instrument voor pretoetredingssteun ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (COM(2011)0838 — C7-0491/2011 — 2011/0404(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/69)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0838),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 212, lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0491/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 november 2012 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 9 oktober 2012 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 4 december 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Begrotingscommissie, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0445/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de verklaringen van het Parlement en aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

3.

neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 11 van 15.1.2013, blz. 77.

(2)  PB C 391 van 18.12.2012, blz. 110.


P7_TC1-COD(2011)0404

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 231/2014.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van de Europese Commissie over de strategische dialoog met het Europees Parlement  (1)

Op basis van artikel 14 VEU zal de Europese Commissie een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement voorafgaand aan de programmering van Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) en na, voor zover dienstig, initieel overleg met de relevante begunstigden ervan. De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met indicatieve toewijzingen per land of regio, en binnen een land of regio, met prioriteiten, mogelijke resultaten en indicatieve toewijzingen per prioriteit voor de geografische programma's, alsook de keuze van steunmodaliteiten (2). De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met thematische prioriteiten, mogelijke resultaten, de keuze van steunmodaliteiten2, en financiële toewijzingen voor dergelijke prioriteiten waarin de thematische programma's voorzien. De Europese Commissie zal rekening houden met het standpunt van het Europees Parlement op dit punt.

De Europese Commissie zal een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement ter voorbereiding van de tussentijdse evaluatie en vóór elke belangrijke wijziging van de programmeringsdocumenten tijdens de looptijd van deze verordening.

De Europese Commissie zal, indien het Europees Parlement daarom verzoekt, verklaren waar in de programmeringsdocumenten met de opmerkingen van het Europees Parlement rekening is gehouden en alle verdere uitleg verstrekken over de uitkomsten van de strategische dialoog.

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over de financiering van horizontale programma's voor minderheden

Het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie komen overeen dat artikel 2, lid 1, onder a), ii), van Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) moet worden geïnterpreteerd als het toestaan van de financiering van programma's die bedoeld zijn om het respect voor en de bescherming van minderheden overeenkomstig de criteria van Kopenhagen te bevorderen, zoals het geval was in het kader van Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad van 17 juli 2006 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA).

Verklaring van de Europese Commissie betreffende het gebruik van uitvoeringshandelingen voor de vaststelling van bepalingen voor de toepassing van bepaalde regels in Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument en in Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II)

De Europese Commissie is van oordeel dat de uitvoeringsbepalingen voor de programma's voor grensoverschrijdende samenwerking als vastgesteld in Verordening (EU) nr. 236/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de financieringsinstrumenten van de Unie voor extern optreden en andere specifieke, meer gedetailleerde uitvoeringsbepalingen in Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument en in Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II), de basishandeling aanvullen en derhalve als gedelegeerde handelingen op basis van artikel 290 VWEU moeten worden aangenomen. De Europese Commissie zal zich niet verzetten tegen de aanneming van de door de medewetgevers overeengekomen tekst. Toch wijst de Europese Commissie erop dat de kwestie van de afbakening tussen de artikelen 290 en 291 VWEU momenteel bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in behandeling is in de zaak „biociden”.

Verklaring van het Europees Parlement betreffende de opschorting van de steun die wordt toegekend in het kader van de financiële instrumenten

Het Europees Parlement merkt op dat in Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020, Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument, Verordening (EU) nr. 234/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen en Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) geen uitdrukkelijke verwijzing is opgenomen naar de mogelijkheid om de steun op te schorten wanneer een begunstigd land de fundamentele beginselen van het betrokken instrument, en met name de beginselen van de democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten, niet naleeft.

Het Europees Parlement is van mening dat een eventuele opschorting van de in het kader van deze instrumenten verleende steun de volgens de gewone wetgevingsprocedure overeengekomen algemene financiële regeling zou wijzigen. Indien een dergelijk besluit zou worden genomen, heeft het Europees Parlement als medewetgever en tak van de begrotingsautoriteit het recht zijn prerogatieven in dat verband ten volle uit te oefenen.

Verklaring van het Europees Parlement betreffende de begunstigden die zijn genoemd in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II)

Het Europees Parlement merkt op dat in Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) de term „begunstigden genoemd in bijlage I” in de hele tekst wordt gebruikt. Het Europees Parlement is van oordeel dat deze term betrekking heeft op landen.


(1)  De Europese Commissie wordt vertegenwoordigd op het niveau van de bevoegde commissaris.

(2)  Indien van toepassing.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/296


P7_TA(2013)0569

Partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen (COM(2011)0843 — C7-0495/2011 — 2011/0411(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/70)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0843),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 207, lid 2, artikel 209, lid 1, en artikel 212, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0495/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 9 oktober 2012 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 4 december 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Begrotingscommissie en de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0446/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de bij deze resolutie gevoegde verklaring van het Parlement;

3.

neemt kennis van de bij deze resolutie gevoegde verklaring van de Commissie;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 391 van 18.12.2012, blz. 110.


P7_TC1-COD(2011)0411

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 234/2014.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van de Europese Commissie over de strategische dialoog met het Europees Parlement  (1)

Op basis van artikel 14 VEU zal de Europese Commissie een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement voorafgaand aan de programmering van Verordening (EU) nr. 234/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen en na, voor zover dienstig, initieel overleg met de relevante begunstigden ervan. De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met indicatieve toewijzingen per land of regio, en binnen een land of regio, met prioriteiten, mogelijke resultaten en indicatieve toewijzingen per prioriteit voor de geografische programma's, alsook de keuze van steunmodaliteiten (2). De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met thematische prioriteiten, mogelijke resultaten, de keuze van steunmodaliteiten2, en financiële toewijzingen voor dergelijke prioriteiten waarin de thematische programma's voorzien. De Europese Commissie zal rekening houden met het standpunt van het Europees Parlement op dit punt.

De Europese Commissie zal een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement ter voorbereiding van de tussentijdse evaluatie en vóór elke belangrijke wijziging van de programmeringsdocumenten tijdens de looptijd van deze verordening.

De Europese Commissie zal, indien het Europees Parlement daarom verzoekt, verklaren waar in de programmeringsdocumenten met de opmerkingen van het Europees Parlement rekening is gehouden en alle verdere uitleg verstrekken over de uitkomsten van de strategische dialoog.

Verklaring van het Europees Parlement betreffende de opschorting van de in het kader van de financiële instrumenten toegekende steun

Het Europees Parlement merkt op dat in Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020, Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument, Verordening (EU) nr. 234/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen en Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) geen uitdrukkelijke verwijzing is opgenomen naar de mogelijkheid om de steun op te schorten wanneer een begunstigd land de fundamentele beginselen van het betrokken instrument, en met name de beginselen van de democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten, niet naleeft.

Het Europees Parlement is van mening dat een eventuele opschorting van de in het kader van deze instrumenten verleende steun de volgens de gewone wetgevingsprocedure overeengekomen algemene financiële regeling zou wijzigen. Indien een dergelijk besluit zou worden genomen, heeft het Europees Parlement als medewetgever en tak van de begrotingsautoriteit het recht zijn prerogatieven in dat verband ten volle uit te oefenen.


(1)  De Europese Commissie wordt vertegenwoordigd op het niveau van de bevoegde commissaris.

(2)  Indien van toepassing.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/298


P7_TA(2013)0570

Financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (COM(2011)0844 — C7-0496/2011 — 2011/0412(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/71)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0844),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 209 en 212 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0496/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 november 2012 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 9 oktober 2012 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 4 december 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Begrotingscommissie en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0448/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

neemt kennis van de bij deze resolutie gevoegde verklaring van de Commissie;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 11 van 15.01.2013, blz. 81.

(2)  PB C 391 van 18.12.2012, blz. 110.


P7_TC1-COD(2011)0412

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor democratie en mensenrechten in de wereld

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 235/2014.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van de Europese Commissie over de strategische dialoog met het Europees Parlement  (1)

Op basis van artikel 14 VEU zal de Europese Commissie een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement voorafgaand aan de programmering van Verordening (EU) nr. 235/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor democratie en mensenrechten in de wereld en na, voor zover dienstig, initieel overleg met de relevante begunstigden ervan. De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met indicatieve toewijzingen per land of regio, en binnen een land of regio, met prioriteiten, mogelijke resultaten en indicatieve toewijzingen per prioriteit voor de geografische programma's, alsook de keuze van steunmodaliteiten (2). De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met thematische prioriteiten, mogelijke resultaten, de keuze van steunmodaliteiten2, en financiële toewijzingen voor dergelijke prioriteiten waarin de thematische programma's voorzien. De Europese Commissie zal rekening houden met het standpunt van het Europees Parlement op dit punt.

De Europese Commissie zal een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement ter voorbereiding van de tussentijdse evaluatie en vóór elke belangrijke wijziging van de programmeringsdocumenten tijdens de looptijd van deze verordening.

De Europese Commissie zal, indien het Europees Parlement daarom verzoekt, verklaren waar in de programmeringsdocumenten met de opmerkingen van het Europees Parlement rekening is gehouden en alle verdere uitleg verstrekken over de uitkomsten van de strategische dialoog.

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over verkiezingswaarnemingsmissies

Het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie onderstrepen de belangrijke bijdrage van de verkiezingswaarnemingsmissies van de Europese Unie voor het buitenlandse beleid van de Unie ter ondersteuning van de democratie in de partnerlanden. De verkiezingswaarnemingsmissies van de Europese Unie dragen bij tot grotere transparantie van en meer vertrouwen in verkiezingsprocedures en bieden een geïnformeerde evaluatie van verkiezingsprocedures alsook aanbevelingen voor verdere verbetering ervan, in de context van de samenwerking en de politieke dialoog van de Unie met de partnerlanden. In dit verband komen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie overeen om tot 25 % van de middelen over de periode 2014-2020 van Verordening (EU) nr. 235/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor democratie en mensenrechten in de wereld te besteden aan de financiering van de verkiezingswaarnemingsmissies van de Europese Unie, afhankelijk van de jaarlijkse verkiezingsprioriteiten.


(1)  De Europese Commissie wordt vertegenwoordigd op het niveau van de bevoegde commissaris.

(2)  Indien van toepassing.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/300


P7_TA(2013)0571

Vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (COM(2011)0840 — C7-0493/2011 — 2011/0406(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/72)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0840),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 209, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0493/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Comité van de Régio's van 9 oktober 2012 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 4 december 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie internationale handel, de Begrotingscommissie en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0450/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

neemt kennis van de verklaringen van de Commissie sie als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB C 391 van 18.12.2012, blz. 110.


P7_TC1-COD(2011)0406

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014 — 2020

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 233/2014.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van de Europese Commissie over de strategische dialoog met het Europees Parlement  (1)

Op basis van artikel 14 VEU zal de Europese Commissie een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement voorafgaand aan de programmering van Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020, en na, voor zover dienstig, initieel overleg met de relevante begunstigden ervan. De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met indicatieve toewijzingen per land of regio, en binnen een land of regio, met prioriteiten, mogelijke resultaten en indicatieve toewijzingen per prioriteit voor de geografische programma's, alsook de keuze van steunmodaliteiten (2). De Europese Commissie zal het Europees Parlement de relevante beschikbare documenten over de programmering presenteren met thematische prioriteiten, mogelijke resultaten, de keuze van steunmodaliteiten2, en financiële toewijzingen voor dergelijke prioriteiten waarin de thematische programma's voorzien. De Europese Commissie zal rekening houden met het standpunt van het Europees Parlement op dit punt.

De Europese Commissie zal een strategische dialoog aangaan met het Europees Parlement ter voorbereiding van de tussentijdse evaluatie en vóór elke belangrijke wijziging van de programmeringsdocumenten tijdens de looptijd van deze verordening.

De Europese Commissie zal, indien het Europees Parlement daarom verzoekt, verklaren waar in de programmeringsdocumenten met de opmerkingen van het Europees Parlement rekening is gehouden en alle andere verdere uitleg verstrekken over de uitkomsten van de strategische dialoog.

Verklaring van het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende artikel 5, lid 2, onder b), punt ii), van Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020

Met het oog op de toepassing van artikel 5, lid 2, onder b), punt ii), van Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020 komen op het tijdstip van inwerkingtreding van die verordening de volgende partnerlanden in aanmerking voor bilaterale samenwerking als buitengewone gevallen, met name met het oog op het afbouwen van subsidies voor ontwikkeling: Cuba, Colombia, Ecuador, Peru en Zuid-Afrika.

Verklaring van de Europese Commissie betreffende artikel 5 van Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020

De Europese Commissie raadpleegt het Europees Parlement voordat de toepassing van artikel 5, lid 2, onder b), punt ii), van Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020 wordt gewijzigd.

Verklaring van de Europese Commissie over de toewijzingen voor basisdiensten

Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020 moet een bijdrage leveren tot de gezamenlijke verbintenis van de Unie om bijstand te blijven verlenen voor de ontwikkeling van het menselijk potentieel om het leven van mensen te verbeteren overeenkomstig de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling. Ten minste 20 % van de in het kader van deze verordening toegewezen steun is bestemd voor elementaire sociale voorzieningen, met speciale aandacht voor gezondheid en onderwijs en middelbaar onderwijs, erkennend dat een zekere mate van flexibiliteit de norm moet zijn, bijvoorbeeld in gevallen van buitengewone steun. Informatie betreffende de inachtneming van deze verklaring wordt opgenomen in het jaarverslag als bedoeld in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 236/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van het EU-financieringsinstrument voor extern optreden.

Verklaring van het Europees Parlement betreffende de opschorting van de in het kader van de financieringsinstrumenten verleende steun

Het Europees Parlement merkt op dat in Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020, Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument, Verordening (EU) nr. 234/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen en Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) geen uitdrukkelijke verwijzing is opgenomen naar de mogelijkheid om de steun op te schorten wanneer een begunstigd land de fundamentele beginselen van het betrokken instrument, en met name de beginselen van de democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten, niet naleeft.

Het Europees Parlement is van mening dat een eventuele opschorting van de in het kader van deze instrumenten verleende steun de volgens de gewone wetgevingsprocedure overeengekomen algemene financiële regeling zou wijzigen. Indien een dergelijk besluit zou worden genomen, heeft het Europees Parlement als medewetgever en tak van de begrotingsautoriteit het recht zijn prerogatieven in dat verband ten volle uit te oefenen.


(1)  De Europese Commissie wordt vertegenwoordigd op het niveau van de bevoegde commissaris.

(2)  Indien van toepassing.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/303


P7_TA(2013)0572

Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering 2014 — 2020 ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014 — 2020) (COM(2011)0608 — C7-0319/2011 — 2011/0269(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/73)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0608),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 175, 42 en 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0319/2011),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrond,

gezien artikel 294, lid 3, en artikel 175 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn ingediend door het Deens parlement, de Nederlandse Eerste Kamer en de Nederlandse Tweede Kamer en de Zweedse rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerpwetgevingsbesluit niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 23 februari 2012 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 3 mei 2012 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 oktober 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Begrotingscommissie, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0005/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  . PB C 143 van 22.5.2012, blz. 42.

(2)  . PB C 225 van 27.7.2012, blz. 159.


P7_TC1-COD(2011)0269

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1309/2013.)


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/305


P7_TA(2013)0573

Verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op het gebied van belastingen *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op het gebied van de belastingen (COM(2013)0348 — C7-0200/2013 — 2013/0188(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2016/C 468/74)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2013)0348),

gezien artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0200/2013),

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A7-0376/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1)

Belastingfraude en belastingontduiking zijn de afgelopen jaren een almaar grotere uitdaging geworden en vormen thans een grote reden tot bezorgdheid, zowel in de Unie als op mondiaal niveau. Niet-aangegeven en onbelaste inkomsten leiden tot een aanzienlijke derving van de nationale belastingopbrengsten. Het is dus dringend nodig om ervoor te zorgen dat de belastingen efficiënter en effectiever worden geïnd. In dit verband is een belangrijke rol weggelegd voor de automatische uitwisseling van inlichtingen en de Commissie heeft in haar mededeling van 6 december 2012, die een actieplan ter versterking van de strijd tegen belastingfraude en belastingontduiking (8) bevat, de nadruk gelegd op de noodzaak om er daadkrachtig voor te ijveren dat automatische inlichtingenuitwisseling de Europese en internationale norm voor transparantie en uitwisseling van inlichtingen in belastingzaken wordt. De Europese Raad van 22 mei 2013 heeft verzocht om het toepassingsgebied van de automatische inlichtingenuitwisseling op Unie- en mondiaal niveau te verruimen met het oog op de bestrijding van belastingfraude, belastingontduiking en agressieve fiscale planning.

(1)

Belastingfraude, belastingontduiking en agressieve fiscale planning zijn de afgelopen jaren een almaar grotere uitdaging geworden en vormen thans , en met name in tijden van crisis, een grote reden tot bezorgdheid, zowel in de Unie als op mondiaal niveau. Niet-aangegeven en onbelaste inkomsten leiden tot een aanzienlijke derving van de nationale belastingopbrengsten , waardoor oneerlijke concurrentie en verliezen ontstaan . Het is dus dringend nodig om ervoor te zorgen dat de belastingen efficiënter en effectiever worden geïnd. Er moeten afdoende systemen komen om de doeltreffendheid van de inning van belastingen te verbeteren en om vast te stellen welke belastingwetgeving (van welke lidstaat) van toepassing is. In dit verband is een belangrijke rol weggelegd voor de automatische uitwisseling van inlichtingen en de Commissie heeft in haar mededeling van 6 december 2012, die een actieplan ter versterking van de strijd tegen belastingfraude en belastingontduiking (8) bevat, de nadruk gelegd op de noodzaak om er daadkrachtig voor te ijveren dat automatische inlichtingenuitwisseling de Europese en internationale norm voor transparantie en uitwisseling van inlichtingen in belastingzaken wordt. Het Europees Parlement, in zijn resolutie van 21 mei 2013 over de strijd tegen belastingfraude, belastingontduiking en belastingparadijzen  (9) , en de Europese Raad van 22 mei 2013 hebben verzocht om het toepassingsgebied van de automatische inlichtingenuitwisseling op Unie- en mondiaal niveau te verruimen met het oog op de bestrijding van belastingfraude, belastingontduiking en agressieve fiscale planning.

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 bis)

In het verleden werd het belastingbeleid als een uitsluitend nationale aangelegenheid beschouwd, waarbij de Unie geen enkele rol speelt. Vandaag moeten belastingen als gevolg van de mondialisering ook op Unieniveau worden besproken. Het zou voor de Commissie doeltreffender en effectiever zijn om de uitwisseling van informatie over belastingen namens de lidstaten te coördineren dan om de lidstaten een reeks bilaterale overeenkomsten te laten sluiten. In elk land gelden er andere normen voor de automatische uitwisseling van inlichtingen. Dit is nodeloos ingewikkeld en brengt onnodig hoge kosten met zich voor zowel de lidstaten als de financiële instellingen in de Unie.

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 ter)

Het uitwerken van definities met betrekking tot de verordening 2011/16/EU moet worden afgestemd op het werk van de OESO op dit gebied, teneinde te voorzien in duidelijkere uitleg, het eenvoudiger maken van het regelgevingskader en het verbeteren van de samenhang van de wijzigingen op die richtlijn.

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3)

Zoals door het verzoek van de Europese Raad wordt benadrukt, is het passend sneller werk te maken van de uitbreiding van de automatische inlichtingenuitwisseling waarin artikel 8, lid 5, van Richtlijn 2011/16/EU reeds voorziet. Een initiatief van de Unie garandeert een coherente, consistente en alomvattende Uniebrede aanpak van de automatische inlichtingenuitwisseling op de interne markt , die tot kostenbesparingen zou leiden bij de belastingdiensten en de marktdeelnemers .

(3)

Zoals door het verzoek van de Europese Raad wordt benadrukt, is het passend sneller werk te maken van de uitbreiding van de automatische inlichtingenuitwisseling waarin artikel 8, lid 5, van Richtlijn 2011/16/EU reeds voorziet. Een initiatief van de Unie garandeert een coherente, consistente en alomvattende Uniebrede aanpak van de automatische inlichtingenuitwisseling op de interne markt en is belangrijk om de doeltreffendheid van de belastingstelsels te verbeteren en om de interne markt te versterken waarin het naast elkaar bestaan van 28 nationale belastingstelsels leidt tot problemen inzake dubbele belasting en concurrentievervalsing. Niet alleen zouden de lidstaten baat hebben bij de uitwisseling, op gelijke voet, van inlichtingen, maar zou de Unie ook het voortouw kunnen nemen om gelijkaardige normen internationaal te bevorderen .

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis)

Bij de administratieve samenwerking en uitwisseling van inlichtingen moeten de lidstaten ervoor zorgen dat geen inbreuk wordt gepleegd op de procedurele rechten of het recht op privacy van belastingplichtigen.

Amendement 6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 ter)

Overeenkomstig het OESO-rapport van 19 juni 2013 en de verklaring van de G20 van 6 september 2013 in Sint-Petersburg, moet automatische inlichtingenuitwisseling berusten op een wereldwijd model dat passende vertrouwelijkheid waarborgt en garandeert dat de informatie juist wordt aangewend. De Unie draagt bij aan de werkzaamheden van de OESO door de automatische uitwisseling van fiscale inlichtingen uit te breiden, waardoor het ontstaan van een consistent mondiaal systeem waarschijnlijker wordt, met als basis de nieuwe OESO-norm die in februari 2014 wordt gepresenteerd.

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 quater)

Wanneer gegevens worden doorgegeven aan de belastingautoriteiten voor de uitwisseling van inlichtingen met andere landen, is het belangrijk dat duidelijk wordt gemaakt hoe deze autoriteiten die gegevens mogen gebruiken.

Amendement 9

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 bis)

Om dubbelzinnigheden en inconsistenties terug te dringen en kosten te besparen, is het belangrijk dat de uitvoering van deze richtlijn wordt afgestemd op de uitvoering van FATCA.

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5)

Het sluiten van parallelle en niet op elkaar afgestemde overeenkomsten door de lidstaten op basis van artikel 19 van Richtlijn 2011/16/EU zou leiden tot verstoringen die de goede werking van de interne markt zouden schaden. Een uitgebreide automatische inlichtingenuitwisseling op basis van een Uniebreed rechtsinstrument zou bij de lidstaten de noodzaak wegnemen om een beroep te doen op die bepaling om bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten die in dit verband passend kunnen worden geacht wegens het ontbreken van desbetreffende Uniewetgeving.

(5)

Het sluiten van parallelle en niet op elkaar afgestemde overeenkomsten door de lidstaten op basis van artikel 19 van Richtlijn 2011/16/EU zou leiden tot verstoringen die de goede werking van de interne markt en de aanpak van de Unie in zijn geheel zouden schaden. Een uitgebreide automatische inlichtingenuitwisseling op basis van een Uniebreed rechtsinstrument zou bij de lidstaten de noodzaak wegnemen om een beroep te doen op die bepaling om bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten die in dit verband passend kunnen worden geacht wegens het ontbreken van desbetreffende Uniewetgeving. De Unie zou zich daardoor ook in een betere onderhandelingspositie bevinden om hogere normen te eisen voor de uitwisseling van fiscale inlichtingen op mondiaal niveau.

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(5 bis)

Binnen de OESO wordt gewerkt aan de ontwikkeling van bilaterale en multilaterale modelovereenkomsten voor inlichtingenuitwisseling. Voorts zijn er tussen de Verenigde Staten en een groot aantal landen onderhandelingen gaande over de uitvoering van FATCA via bilaterale overeenkomsten. De voorgestelde wijzigingen aan Richtlijn 2011/16/EU betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen reguleren grotendeels dezelfde inlichtingenuitwisseling als deze die beoogd wordt met FATCA en het werk binnen de OESO. De Commissie moet het verband tussen deze regelgevingen verduidelijken zodat de nationale belastingdiensten en de financiële instellingen die de wijzigingen moeten toepassen, in de mogelijkheid zijn deze toe te passen.

Amendement 12

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 6 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(6 bis)

De nieuwe inkomsten- en vermogenscategorieën waarvoor de verplichte inlichtingenuitwisseling middels deze richtlijn wordt ingevoerd, moeten worden vastgesteld in de zin van de wetgeving van de lidstaat die de inlichtingen verstrekt.

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 bis)

De huidige verstrekking van inlichtingen aan de nationale belastingdiensten over inkomsten uit vermogen en diensten heeft onder meer tot doel als basis te dienen voor belastingheffing en voor inlichtingenuitwisseling met andere landen. Als de rapportageplicht nu wordt gewijzigd en gegevens enkel voor inlichtingenuitwisseling worden ingezameld, is het belangrijk dat wordt verduidelijkt hoe de nationale belastingdiensten deze gegevens mogen gebruiken.

Amendement 15

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 bis)

Elke lidstaat moet sancties vaststellen voor inbreuken op deze richtlijn en moet passende maatregelen nemen om de naleving ervan te waarborgen.

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend.

(10)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend. Gezien de gevoeligheid van de te vergaren gegevens moet specifieke aandacht worden besteed aan de eerbiediging van het recht op privacy en aan gerechtvaardigde vertrouwelijkheidsclaims, met name tijdens onderzoeksprocedures.

Amendement 17

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — letter b

Richtlijn 2011/16/EU

Artikel 8 — lid 3 bis — alinea 1 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3 bis.   De bevoegde autoriteit van elke lidstaat verstrekt de bevoegde autoriteit van elke andere lidstaat met betrekking tot belastingtijdvakken vanaf 1 januari 2014 automatisch inlichtingen over de volgende bestanddelen die worden betaald, in bewaring gehouden of aangehouden door een financiële instelling ten gunste, zowel direct als indirect, van een uiteindelijk gerechtigde die een natuurlijke persoon is en ingezetene van die andere lidstaat is:

3 bis.   De bevoegde autoriteit van elke lidstaat verstrekt de bevoegde autoriteit van elke andere lidstaat met betrekking tot belastingtijdvakken vanaf 1 januari 2014 automatisch inlichtingen , indien deze in overeenstemming met de nationale regelgeving zijn, over de volgende bestanddelen die worden betaald, in bewaring gehouden of aangehouden door een financiële instelling ten gunste, zowel direct als indirect, van een uiteindelijk gerechtigde die een natuurlijke persoon is en ingezetene van die andere lidstaat is:

Amendement 18

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — letter b bis (nieuw)

Richtlijn 2011/16/EU

Artikel 8 — lid 4

Bestaande tekst

Amendement

 

b bis)

lid 4 wordt vervangen door:

4.   Voor 1 juli 2016 doen de lidstaten de Commissie jaarlijks statistieken over de omvang van de automatische uitwisseling van inlichtingen toekomen, alsook, in de mate van het mogelijke, gegevens betreffende administratieve en andere toepasselijke kosten en baten die voor belastingdiensten en derden zijn gerezen met betrekking tot de verrichte uitwisselingen, en mogelijke veranderingen.

„4.   Voor 1 juli 2016 doen de lidstaten de Commissie jaarlijks statistieken over de omvang van de automatische uitwisseling van inlichtingen toekomen, alsook, in de mate van het mogelijke, gegevens betreffende administratieve en andere toepasselijke kosten en baten die voor belastingdiensten en derden zijn gerezen met betrekking tot de verrichte uitwisselingen, en mogelijke veranderingen. De Commissie stelt het Europees Parlement in kennis van de ontvangen informatie.”

Amendement 19

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — letter c

Richtlijn 2011/16/EU

Artikel 8 — lid 5 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.   Voor 1 juli 2017 presenteert de Commissie een verslag met een overzicht en een beoordeling van de ontvangen statistieken en gegevens betreffende, onder meer, de administratieve en andere relevante kosten en de baten van automatische uitwisseling van inlichtingen, alsook de daarmee samenhangende praktische aspecten. Voor zover dienstig dient de Commissie bij de Raad een voorstel in betreffende de categorieën en de in lid 1 gestelde voorwaarden, met inbegrip van de voorwaarde dat inlichtingen betreffende ingezetenen van andere lidstaten beschikbaar moeten zijn , of de in lid 3 bis vermelde bestanddelen , of beide .

5.   Voor 1 juli 2017 presenteert de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag met een overzicht en een effectbeoordeling van de ontvangen statistieken en gegevens betreffende, onder meer, de administratieve en andere relevante kosten en de baten van automatische uitwisseling van inlichtingen, alsook de daarmee samenhangende praktische aspecten. Voor zover dienstig dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een voorstel in betreffende de inkomsten- en vermogenscategorieën en/of de in lid 1 vastgestelde voorwaarden, met inbegrip van de voorwaarde dat inlichtingen betreffende ingezetenen van andere lidstaten beschikbaar moeten zijn en/of de in lid 3 bis vermelde bestanddelen.

Amendement 21

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — lid 1 bis (nieuw)

Richtlijn 2011/16/EU

Artikel 18 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 bis.     In artikel 18 wordt het volgende lid ingevoegd:

 

„2 bis.     De lidstaten stellen sancties voor inbreuken op deze richtlijn vast en nemen passende maatregelen om de naleving ervan te waarborgen. Deze sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.”

Amendement 22

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — lid 1 ter (nieuw)

Richtlijn 2011/16/EU

Artikel 19 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 ter.     Het volgende artikel wordt ingevoegd:

 

„Artikel 19 bis

 

Mandaat voor onderhandelingen met derde landen

 

Vanaf [datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] voert enkel de Commissie namens de Unie onderhandelingen met derde landen over de automatische uitwisseling van inlichtingen. Vanaf die datum gaan de lidstaten geen bilaterale overeenkomsten aan.”

Amendement 23

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — lid 1 quater (nieuw)

Richtlijn 2011/16/EU

Artikel 22 — lid 1 — letter c bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 quater.     In artikel 22, lid 1, wordt het volgende punt ingevoegd:

 

„(c bis)

de personele, technologische en financiële middelen ter beschikking te stellen die nodig zijn om deze richtlijn uit te voeren, waarbij rekening wordt gehouden met de omvang en de complexiteit van de inlichtingen die in aanmerking komen voor de automatische uitwisseling die op 1 januari 2015 van start gaat.”

Amendement 24

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — lid 1 quinquies (nieuw)

Richtlijn 2011/16/EU

Artikel 23 — lid 3

Bestaande tekst

Amendement

 

1 quinquies.     Artikel 23, lid 3, wordt vervangen door:

3.   De lidstaten doen de Commissie een jaarlijkse beoordeling toekomen van de doeltreffendheid van de in artikel 8 bedoelde automatische inlichtingenuitwisseling en de daarmee bereikte resultaten. De vorm en wijze van mededeling van de jaarlijkse beoordeling worden door de Commissie volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld.

„3.   De lidstaten doen de Commissie een jaarlijkse beoordeling toekomen van de doeltreffendheid van de in artikel 8 bedoelde automatische inlichtingenuitwisseling en de daarmee bereikte resultaten. De vorm en wijze van mededeling van de jaarlijkse beoordeling worden door de Commissie volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld. De Commissie stelt het Europees Parlement jaarlijks in kennis van de beoordelingen door de lidstaten.”

Amendement 25

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — lid 1 sexies (nieuw)

Richtlijn 2011/16/EU

Artikel 25

Bestaande tekst

Amendement

 

1 sexies.     Artikel 25 wordt vervangen door:

Artikel 25

„Artikel 25

Gegevensbescherming

Gegevensbescherming

Elke uitwisseling van inlichtingen overeenkomstig deze richtlijn is onderworpen aan de bepalingen tot uitvoering van Richtlijn 95/46/EG. Voor de juiste toepassing van deze verordening beperken de lidstaten evenwel de reikwijdte van de verplichtingen en rechten die zijn neergelegd in artikel 10, artikel 11, lid 1, en de artikelen 12 en 21 van Richtlijn 95/46/EG, voor zover dit noodzakelijk is om de in artikel 13, lid 1, onder e), van die richtlijn bedoelde belangen te vrijwaren.

"1.    Elke uitwisseling van inlichtingen overeenkomstig deze richtlijn is onderworpen aan de bepalingen tot uitvoering van Richtlijn 95/46/EG. Voor de juiste toepassing van deze verordening beperken de lidstaten evenwel de reikwijdte van de verplichtingen en rechten die zijn neergelegd in artikel 10, artikel 11, lid 1, en de artikelen 12 en 21 van Richtlijn 95/46/EG, voor zover dit specifiek noodzakelijk is om de in artikel 13, lid 1, onder e), van die richtlijn bedoelde belangen te vrijwaren.

 

2.     De lidstaten nemen passende maatregelen om de uitgewisselde inlichtingen te beschermen tegen ongeoorloofde toegang door derden of door derde landen.”

Amendement 31

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     Uiterlijk op …* [12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] evalueert de Commissie de werking van deze richtlijn en dient zij desgevallend bij de Raad een wetgevingsvoorstel in met het oog op de transparantie van gegevensuitwisselingen.


(8)  COM(2012)0722 final.

(8)  COM(2012)0722 final.

(9)   Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0205.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/316


P7_TA(2013)0574

Systeem voor de registratie van vervoerders van radioactief materiaal ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 december 2013 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot invoering van een communautair systeem voor de registratie van vervoerders van radioactief materiaal (COM(2012)0561 — C7-0320/2012 — 2011/0225(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/75)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2012)0561),

gezien de artikelen 31 en 32 van het Verdrag van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0320/2012),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrond,

gezien artikel 294, lid 3, en artikel 91 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het standpunt van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 22 februari 2012 (1),

gezien de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0385/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


(1)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 110.


P7_TC1-COD(2011)0225

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een communautair systeem voor de registratie van vervoerders van radioactief materiaal [Am. 1]

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de betreffende de werking van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie Unie , en met name de tweede alinea van artikel 31 en artikel 32 91 , [Am. 2]

Gezien het voorstel van de Europese Commissie, opgesteld na advies van een door het Wetenschappelijk en Technisch Comité aangewezen groep van personen, [Am. 3]

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure  (2), [Am. 4]

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 33 moeten de lidstaten de passende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststellen om de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid van de bevolking en de werknemers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren te doen naleven.

(2)

De basisnormen voor de bescherming van de gezondheid van de bevolking en de werknemers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren zijn vastgesteld bij Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad (3). Die richtlijn is van toepassing op alle handelingen die het risico inhouden van ioniserende straling afkomstig van kunstmatige of natuurlijke stralingsbronnen, inclusief het vervoer van dergelijke stralingsbronnen.

(3)

Om de naleving van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid te waarborgen, moet worden vastgesteld welke personen, organisaties of ondernemingen door de bevoegde instanties van de lidstaten moeten worden gecontroleerd. Te dien einde zijn de lidstaten krachtens Richtlijn 96/29/Euratom ertoe verplicht bepaalde handelingen die risico's ten gevolge van ioniserende straling met zich meebrengen, aan een stelsel van melding en voorafgaande vergunning te onderwerpen of bepaalde handelingen te verbieden.

(4)

Aangezien vervoer de enige handeling is die frequent van grensoverschrijdende aard is, kan van vervoerders van radioactief materiaal geëist worden dat zij de eisen in acht nemen die verband houden met de meldings- en vergunningsystemen welke gelden in verscheidene lidstaten. Bij deze verordening worden de meldings- en vergunningssystemen van de onderscheiden lidstaten vervangen door één registratiesysteem dat geldig is in de gehele Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna „de Gemeenschap” genoemd).

(4 bis)

Er moet voor een doeltreffende en geharmoniseerde uitvoering van deze verordening worden gezorgd door de vaststelling van gemeenschappelijke criteria die de lidstaten moeten toepassen bij het afgeven van certificaten van registratie van vervoerders en door het invoeren van een mechanisme om haalbare en verplichte informatie met andere lidstaten uit te wisselen met het oog op het toezicht op de vervoerders, de controle op de naleving en een doeltreffende reactie op noodsituaties. [Am. 5]

(5)

Voor vervoerders over zee en in de lucht bestaat een dergelijk registratie- en certificatiesysteem al. Krachtens Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad (4) moeten luchtvaartondernemingen in het bezit zijn van een specifiek certificaat van luchtvaartexploitant voor het vervoer van gevaarlijke goederen. Wat vervoer over zee betreft, is bij Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart ingevoerd. De door de burgerluchtvaartautoriteiten afgegeven certificaten en het rapporteringssysteem voor zeeschepen worden geacht op afdoende wijze de meldings- en vergunningsverplichtingen van Richtlijn 96/29/Euratom ten uitvoer te leggen. Een registratie van lucht- en zeevervoerders in het kader van deze verordening is derhalve niet noodzakelijk om het voor de lidstaten mogelijk te maken de naleving van de basisnormen bij deze vervoerstakken te waarborgen.

(6)

Vervoerders van radioactief materiaal zijn onderworpen aan een aantal eisen van de wetgeving van de Unie en van Euratom en van andere internationale wetgevingsinstrumenten. De voorschriften van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) met betrekking tot het veilig vervoer van radioactief materiaal (TS-R-1) en de per vervoerstak geldende voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen blijven rechtstreeks gelden of worden, wat het vervoer over de weg, per spoor of over de binnenwateren betreft, door de lidstaten ten uitvoer gelegd in het kader van Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad (6). Het bepaalde in die richtlijn laat echter de toepassing van andere bepalingen op het gebied van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de desbetreffende werknemers en op het gebied van milieubescherming onverlet.

(6 bis)

Teneinde rekening te houden met mogelijke risico’s in verband met de veiligheidsnormen voor de bescherming van de omgeving en de gezondheid van de werknemers en de bevolking, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden verleend om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen met betrekking tot het vaststellen van gemeenschappelijke criteria waaraan vervoerders van radioactief materiaal moeten voldoen om een certificaat van registratie te verkrijgen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en het opstellen van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig, gelijktijdig en op passende wijze aan het Europees Parlement en aan de Raad worden toegezonden. [Am. 60]

(7)

Teneinde uniforme voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (7),

(7 bis)

Gezien de algemene doelstelling om de lasten van de regelgeving voor het bedrijfsleven te verminderen, moet het economische effect van deze verordening op de vele kleine bedrijven die binnen het grondgebied van een enkele lidstaat radioactief materiaal vervoeren, verder door de Commissie worden gevolgd. [Am. 7]

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Bij deze verordening wordt een communautair systeem voor de vergunning en registratie van vervoerders van radioactief materiaal ingesteld dat de taak van de lidstaten vergemakkelijkt om te waarborgen dat de bij op basis van de bepalingen van Richtlijn 2008/68/EG en Richtlijn 96/29/Euratom vastgestelde basisnormen voor de bescherming van de gezondheid van de bevolking en de werknemers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren in acht worden genomen. [Am. 8]

2.   Deze verordening is van toepassing op elke vervoerder die radioactief materiaal vervoert binnen de Gemeenschap , over de weg, per spoor of over de binnenwateren , van een derde land naar de Gemeenschap en van de Gemeenschap naar derde landen. Zij geldt niet voor vervoerders die radioactief materiaal vervoeren door de lucht en over zee. [Am. 9]

2 bis.     Deze verordening is van toepassing onverminderd nationale bepalingen ter bescherming van het vervoer van radioactief materiaal tegen diefstal, sabotage of andere kwaadaardige handelingen. [Am. 10]

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(a)

„vervoerder”, elke persoon, organisatie of openbare onderneming die zorgt voor het vervoer van radioactief materiaal met ongeacht welk vervoermiddel in de Gemeenschap, inclusief vervoerders die vervoer verrichten voor derden en vervoerders die dat doen voor eigen rekening; [Am. 11]

(b)

„bevoegde instantie”, elke instantie die door de lidstaten wordt aangewezen om taken overeenkomstig deze verordening uit te voeren;

(b bis)

„gemeenschappelijke criteria”, een reeks veiligheidsnormen gebaseerd op de model verordeningen voor het vervoer van gevaarlijke goederen (de Europese Overeenkomst betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR), de Reglementen betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen per spoor (RID) en de Europese Overeenkomst inzake het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN)), Richtlijn 96/29/Euratom en Richtlijn 2008/68/EG, waaraan vervoerders van radioactief materiaal moeten voldoen om een certificaat van registratie te verkrijgen; [Am. 12]

(c)

„vervoer”, alle vervoersoperaties die worden verricht door de vervoerder van de plaats van verzending naar de plaats van bestemming, inclusief het laden, de opslag bij doorvoer en het lossen van het radioactief materiaal; [Am. 13]

(d)

„radioactief materiaal”, elk materiaal dat radionucliden bevat waarbij zowel de activiteitsconcentratie als de totale activiteit in de zending de in de punten 402–407 van de IAEA-voorschriften voor het veilig vervoer van radioactief materiaal (Safety Requirements nr. TS-R-1, 2009, Wenen) gespecificeerde waarden overschrijdt als bedoeld in de model verordeningen voor het vervoer van gevaarlijke goederen (ADR, RID en ADN) die door de lidstaten ten uitvoer worden gelegd overeenkomstig Richtlijn 2008/68/EG ; [Am. 14]

(e)

„gevaarlijke goederen met grote gevolgen — radioactief materiaal”, radioactief materiaal dat potentieel accidenteel kan vrijkomen of in een terroristisch incident kan worden misbruikt en dat als gevolg daarvan ernstige gevolgen kan hebben, zoals een groot aantal slachtoffers of massale verwoestingen zoals omschreven in Aanhangsel A.9. van de Nuclear Security Series nr. 9 „Security in the Transport of Radioactive material” van de IAEA, Wenen 2008; [Am. 15]

(f)

„vrijgesteld collo”, elk collo waarin de toegestane radioactieve inhoud de activiteitsniveaus niet overschrijdt welke zijn vastgelegd in tabel V van afdeling IV van de IAEA-voorschriften voor het veilig vervoer van dat radioactief materiaal, Safety requirements nr. TS-R-1, 2009, Wenen, of, bij het vervoer per post, één tiende van deze grenswaarden, en dat is gelabeld als UN nr. 2908, 2909, 2910 of 2911 bevat dat voldoet aan de criteria voor colli die geclassificeerd zijn als „vrijgesteld collo” als bedoeld in de model verordeningen voor het vervoer van gevaarlijke goederen (ADR, RID en ADN) die door de lidstaten ten uitvoer worden gelegd overeenkomstig Richtlijn 2008/68/EG ; [Am. 16]

(g)

„splijtbaar materiaal”, uraan-233, uraan-235, plutonium-239 en plutonium-241 of elke combinatie van deze radionucliden.

Artikel 3

Algemene bepalingen

1.   Vervoerders van radioactief materiaal moeten beschikken over een geldig registratienummer dat is verkregen overeenkomstig artikel 5. Bedoelde registratie stelt de vervoerder in de gelegenheid vervoersoperaties uit te voeren in de gehele Europese Unie.

2.   Afzonderlijke vervoersoperaties gaan vergezeld van een afschrift van het registratiecertificaat van de vervoerder of van de vergunning of registratie, verkregen overeenkomstig de toepasselijke nationale procedures in het geval van het in lid 3 bedoelde vervoer. [Am. 17]

3.   Een houder van overeenkomstig Richtlijn 96/29/Euratom uitgereikte geldige vergunningen of registraties voor de hantering van radioactief materiaal of voor het gebruik van apparatuur die radioactief materiaal of radioactieve bronnen bevat, mag dit materiaal of deze bronnen vervoeren zonder registratie overeenkomstig deze verordening wanneer het vervoer is opgenomen in de vergunningen of registraties voor alle lidstaten waarin het vervoer plaatsvindt. [Am. 18]

4.   Nationale meldings- en vergunningseisen die bovenop de bij deze verordening vastgestelde eisen komen, mogen gelden , maar niet uitsluitend, voor de vervoerders van het volgende materiaal:

(a)

splijtbaar materiaal, met uitzondering van natuurlijk uraan of verarmd uraan dat uitsluitend in een thermische reactor is bestraald;

(b)

gevaarlijke goederen met grote gevolgen — radioactief materiaal. [Am. 52]

5.   Er wordt geen registratie vereist voor vervoerders die uitsluitend vrijgestelde colli vervoeren.

5 bis.     Elk transport van radioactief materiaal voldoet aan de door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (UNECE) vastgestelde internationale regels en normen voor gevaarlijke en vervuilende goederen, alsmede de desbetreffende ADR, RID en ADN, overeenkomstig de definitie in Richtlijn 2008/68/EG. [Am. 19]

5 ter.     Bij de indiening van zijn registratieverzoek toont de aanvrager aan te beschikken over de financiële capaciteit om schade te vergoeden en te herstellen in geval van een ongeval waarvoor zijn transport aansprakelijk is, met inachtneming van het principe „de vervuiler betaalt”. [Am. 53]

5 quater.     Het is verboden radioactief materiaal te vervoeren bij een transport van explosief materiaal. [Am. 54]

Artikel 4

Elektronisch systeem voor de registratie van vervoerders (ESRV)

1.   Voor het toezicht op en de monitoring van het vervoer de registratie van vervoerders van radioactief materiaal wordt door de Commissie een elektronisch systeem voor de registratie van vervoerders (ESRV) ingesteld, en bijgehouden en gewaarborgd . De Commissie omschrijft de informatie die in het systeem moet worden opgenomen, alsook technische specificaties en vereisten voor het ESRV. Om misinterpretatie te voorkomen moeten die specificaties volledig en ondubbelzinnig zijn. [Am. 20]

1 bis.     Het ESRV moet vóór de inwerkingtreding van deze verordening veilig, robuust en volledig operationeel zijn. Bovendien moet er een mechanisme voor informatie-uitwisseling tussen de bevoegde instanties en het ESRV worden opgezet om ten minste het grensoverschrijdende vervoer te vergemakkelijken; [Am. 21]

2.   Het ESRV waarborgt een beperkte en beveiligde toegang voor de bevoegde instanties van de lidstaten, voor de geregistreerde vervoerders en voor aanvragers van een registratie, overeenkomstig de desbetreffende voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens als met name neergelegd bij Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (8). De bevoegde instanties hebben toegang tot alle beschikbare gegevens. Het ESRV maakt de lijst van geregistreerde vervoerders openbaar. [Am. 22]

3.   De Commissie is niet bevoegde autoriteiten van de lidstaten zijn verantwoordelijk voor de inhoud en nauwkeurigheid van de informatie die via het ESRV wordt ingediend , die nauwkeurig moet zijn en tijdig en op transparante wijze moet worden verstrekt . [Am. 23]

Artikel 5

Registratieprocedure

1.   Een vervoerder vraagt overeenkomstig lid 3 via het ESRV een registratie aan bij de in lid 3 bedoelde bevoegde autoriteit . [Am. 24]

De vervoerder die een aanvraag wil indienen, doet dit door het in bijlage I gegeven elektronisch aanvraagformulier in te vullen en toe te zenden. Er moeten te allen tijde richtsnoeren met contactgegevens en informatie over de manier waarop het meldpunt of de bevoegde instantie kunnen worden bereikt online beschikbaar zijn om de aanvrager te assisteren. [Am. 25]

Er geldt na …  (*1) een overgangsperiode van één jaar om alle vervoerders in staat te stellen een aanvraag in te dienen en een registratiecertificaat te verkrijgen overeenkomstig deze verordening. Gedurende deze overgangsperiode gelden de bepalingen van Richtlijn 96/29/Euratom en Richtlijn 2008/68/EG. [Am. 26]

2.   Nadat het aanvraagformulier is ingevuld en verzonden, ontvangt de aanvrager een automatische ontvangstbevestiging samen met een aanvraagnummer. De bevoegde autoriteit ontvangt dezelfde ontvangstbevestiging. De Commissie is verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen van lid 3 van dit artikel. Als een aanvraag wordt afgewezen wordt de aanvrager hiervan in kennis gesteld met vermelding van de redenen waarom de aanvraag is afgewezen. [Am. 27]

3.   Wanneer de aanvrager in één of meer lidstaten is gevestigd, wordt de aanvraag behandeld door de bevoegde instantie van de lidstaat waar het hoofdkantoor van de aanvrager is gevestigd.

Wanneer de aanvrager in een derde land is gevestigd, wordt de aanvraag behandeld door de bevoegde instantie van de lidstaat waarnaar de vervoerder voornemens is voor het eerst het grondgebied van de Unie te binnen te komen.

De bevoegde instantie van de lidstaat die het eerste certificaat van registratie van de vervoerder heeft uitgereikt, reikt ook een nieuw certificaat uit in het geval van wijziging van de gegevens overeenkomstig artikel 6.

4.   Binnen een periode van acht weken na toezending van de ontvangstbevestiging reikt de bevoegde instantie een certificaat van registratie van vervoerder uit wanneer zij oordeelt dat de verstrekte informatie volledig is en in overeenstemming is met de toepasselijke eisen van deze verordening, alsook met Richtlijn 96/29/Euratom en Richtlijn 2008/68/EG en dat de aanvrager voldoet aan de vereisten van de gemeenschappelijke criteria . [Am. 28]

5.   Het certificaat van registratie van vervoerder bevat de in bijlage II bedoelde informatie en wordt via het ESRV uitgereikt in de vorm van een gestandaardiseerd registratiecertificaat.

Een afschrift van het certificaat van registratie van vervoerder wordt automatisch via het ESRV verstrekt aan alle de bevoegde instanties van de alle lidstaten waarin de vervoerder voornemens is zijn activiteit uit te voeren. [Am. 29]

6.    De bevoegde autoriteit verzoekt de aanvrager zo nodig om binnen drie weken na ontvangst van diens aanvraag, de nodige correcties aan te brengen of aanvullende informatie te verschaffen. Wanneer de bevoegde instantie weigert een certificaat van registratie van vervoerder uit te reiken op grond van het feit dat de in de aanvraag verstrekte informatie onvolledig is of niet in overeenstemming is met de geldende eisen, stuurt zij de aanvrager een schriftelijk antwoord binnen acht weken na toezending van de ontvangstbevestiging. Voorafgaand aan een dergelijke weigering verzoekt de bevoegde instantie de aanvrager om zijn aanvraag te corrigeren of aan te vullen binnen een termijn van drie weken na de ontvangst van dit bezoek. De bevoegde instantie verstrekt een verklaring met de redenen voor de weigering. [Am. 30]

Een afschrift van de weigering en van de verklaring met de redenen voor de weigering wordt via het ESRV automatisch toegezonden aan alle de bevoegde instanties van de alle lidstaten waarin de desbetreffende vervoerder voornemens is zijn activiteit uit te voeren. [Am. 31]

7.   In geval van een weigering om een certificaat van registratie van vervoerder uit te reiken, kan de aanvrager tegen deze beslissing beroep aantekenen overeenkomstig de geldende nationale wettelijke voorschriften.

8.   Een geldig certificaat van registratie wordt erkend door alle lidstaten.

9.   Het certificaat van registratie van vervoerder is geldig voor een periode van vijf jaar en kan op aanvraag van de vervoerder worden verlengd.

9 bis.     De bevoegde instantie bewaart alle historische gegevens van alle aanvragers om de traceerbaarheid te waarborgen, voor een betere monitoring te zorgen en fraude te voorkomen. [Am. 32]

Artikel 6

Wijziging van de gegevens

1.   De vervoerder is verantwoordelijk voor het waarborgen van de nauwkeurigheid van de in het aanvraagformulier verstrekte gegevens voor de aanvraag bij het ESRV van een registratie van vervoerder binnen de Gemeenschap. Om die reden moet een aanvrager zijn eigen gegevens gemakkelijk kunnen bijwerken zonder al te veel administratieve rompslomp. [Am. 33]

1 bis.     De bevoegde autoriteit die het certificaat heeft verstrekt moet erop toezien, via inspecties, dat de geregistreerde vervoerder gedurende de periode dat het certificaat geldig is, blijft voldoen aan de vereisten van deze verordening. [Am. 34]

2.   Bij een wijziging van de gegevens in deel A van het aanvraagformulier voor registratie van vervoerder binnen de Gemeenschap, dient de desbetreffende vervoerder een aanvraag voor een nieuw certificaat in.

2 bis.     Om een gelijke behandeling van alle aanvragers te waarborgen, moeten de bevoegde instanties ervoor zorgen dat de criteria voor de afgifte van het registratiecertificaat identiek zijn en consistent met de definities van de IAEA en dat de registratieprocedure geharmoniseerd is. [Am. 35]

Artikel 7

Waarborgen van de naleving

1.   Wanneer een vervoerder de eisen van deze verordening niet naleeft, neemt de bevoegde instantie van de lidstaat waar de inbreuk is ontdekt, handhavingsmaatregelen binnen het rechtskader van die lidstaat, zoals schriftelijke aanmaningen, opleidings- en voorlichtingsmaatregelen, schorsing, intrekking of wijziging van de registratie, dan wel gerechtelijke vervolging, naargelang de veiligheidsbetekenis van de inbreuk en de staat van dienst op nalevingsgebied van de vervoerder.

De handhavingsmaatregelen worden onmiddellijk gemeld aan de lidstaat die het certificaat heeft verstrekt. Uiterlijk binnen vier weken wijzigt of verlengt deze lidstaat de registratie of trekt hij deze in. Het besluit wordt via het ESRV toegezonden aan de bevoegde autoriteiten van alle lidstaten. [Am. 36]

1 bis.     Naargelang de veiligheidsimpact van de inbreuk en de staat van dienst op nalevingsgebied van de vervoerder kan de lidstaat waar de inbreuk is ontdekt, de registratie van de vervoerder opschorten.

De opschorting wordt onmiddellijk gemeld aan de lidstaat die het certificaat heeft verstrekt. Uiterlijk binnen vier weken wijzigt of verlengt deze lidstaat de registratie of trekt hij deze in. Het besluit wordt via het ESRV toegezonden aan de bevoegde autoriteiten van alle lidstaten. [Am. 37]

2.   De bevoegde instantie van de lidstaat waar de inbreuk is ontdekt, deelt de vervoerder en de bevoegde instanties van de alle lidstaten waarin/waarnaar de vervoerder voornemens was radioactief materiaal te vervoeren en de Commissie , de informatie mede over de genomen handhavingsmaatregelen, alsmede een verklaring met de redenen waarom deze maatregelen genomen zijn. Wanneer de vervoerder de in lid 1 bedoelde handhavingsmaatregelen niet naleeft, trekt de bevoegde instantie van de lidstaat waar het hoofdkantoor van de vervoerder gevestigd is of, wanneer de vervoerder in een derde land gevestigd is, de bevoegde instantie van de lidstaat op het grondgebied waarvan de vervoerder voornemens was voor het eerst de Gemeenschap binnen te komen, de registratie in. [Am. 38]

3.   De bevoegde instantie stelt de vervoerder en de andere betrokken bevoegde instanties in kennis van de intrekking van de registratie, samen met een verklaring met de redenen daarvoor. [Am. 39]

3 bis.     Alle gevallen van inbreuk worden doorgegeven aan de Commissie en het ESRV. [Am. 40]

Artikel 8

Bevoegde instanties en nationaal meldpunt

1.   De lidstaten wijzen een bevoegde instantie en een nationaal meldpunt voor het vervoer de registratie van vervoerders van radioactief materiaal aan. Die informatie moet vermeld staan op de registratiepagina van de aanvrager. [Am. 41]

Uiterlijk een maand na de inwerkingtreding van deze verordening zenden de lidstaten de Commissie de namen, adressen en alle nodige informatie voor snelle communicatie met de bevoegde instanties en met het nationale meldpunt voor het vervoer van radioactief materiaal toe, alsook elke daaropvolgende wijziging van dergelijke gegevens.

De Commissie stelt alle bevoegde instanties in kennis van deze informatie en van elke wijziging daarvan via het ESRV en zij maakt deze informatie en elke wijziging daarvan bekend aan het publiek via internet . [Am. 42]

2.   De informatie betreffende de nationale regels voor stralingsbescherming die van toepassing zijn op het vervoer van radioactief materiaal, is via de nationale meldpunten gemakkelijk toegankelijk voor vervoerders. [Am. 43]

3.   Op verzoek van een vervoerder verstrekken het meldpunt en de bevoegde instantie van de desbetreffende lidstaat volledige informatie inzake de voorschriften voor het vervoer van radioactief materiaal op het grondgebied van de lidstaat in kwestie.

Die informatie is gemakkelijk op afstand en met gebruikmaking van elektronische middelen toegankelijk en wordt goed bij de tijd gehouden.

De meldpunten en de bevoegde instanties antwoorden zo snel mogelijk op elk verzoek om informatie en stellen, in gevallen waarin dit verzoek gebrekkig of ongegrond is, de indiener van het verzoek om informatie daarvan onverwijld binnen twee weken in kennis. [Am. 44]

Artikel 9

Samenwerking tussen de bevoegde instanties

De bevoegde instanties van de lidstaten werken samen met het oog op de harmonisatie van hun voorwaarden voor uitreiking van een registratie en een geharmoniseerde toepassing en handhaving van deze verordening.

Wanneer er binnen een lidstaat meer dan één bevoegde instantie is, onderhouden deze contact met elkaar en werken zij nauw samen op basis van juridische of formele overeenkomsten waarin de bevoegdheden van elk van hen worden omschreven. Zij communiceren met elkaar en verstrekken elkaar, het nationale meldpunt en de andere gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties met verwante bevoegdheden alle nodige informatie.

Artikel 9 bis

Gedelegeerde handelingen

De Commissie stelt gedelegeerde handelingen vast in overeenstemming met artikel 9 bis ter bepaling van de in artikel 2, onder b bis, bedoelde gemeenschappelijke criteria. [Am. 58]

Artikel 9 ter

Uitoefening van de delegatie

1.     De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.     De bevoegdheid tot vaststelling van de gedelegeerde handelingen bedoeld in artikel 9 bis wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar vanaf 1 januari 2014.

3.     Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 9 bis bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking maakt een einde aan de in dat besluit genoemde bevoegdheidsdelegatie. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.     Een overeenkomstig artikel 9 bis vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd. [Am. 59]

Artikel 10

Uitvoering

De Commissie stelt uitvoeringsbesluiten vast tot instelling van het in artikel 4 beschreven elektronisch systeem voor de registratie van vervoerders (ESRV).

Die uitvoeringsbesluiten worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 11, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure.

Artikel 11

Raadgevend comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dit comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Het comité adviseert de Commissie en staat haar bij bij de uitvoering van haar taken in het kader van deze verordening.

4.   Het comité wordt samengesteld uit door de lidstaten en door de Commissie aangewezen deskundigen en wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie.

Artikel 11 bis

Evaluatie

De Commissie evalueert deze verordening voor…  (*2) om de doelmatigheid ervan te beoordelen en stelt zo nodig verdere maatregelen voor om ervoor te zorgen dat radioactief materiaal binnen de Gemeenschap en uit derde landen veilig wordt vervoerd. [Am. 47]

Artikel 12

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Bij de toepassing van deze verordening zal rekening worden gehouden met de beschikbaarheid van een gevalideerd en operationeel registratiesysteem. [Am. 49]

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te …,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 110.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 11 december 2013.

(3)  Richtlijn van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (PB L 159 van 29.6.1996, blz. 1).

(4)  Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (PB L 373 van 31.12.1991, blz. 4).

(5)  Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring en informatiesysteem voor de zeescheepvaart en tot intrekking van Richtlijn 93/75/EEG van de Raad (PB L 208 van 5.8.2002, blz. 10).

(6)  Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (PB L 260 van 30.9.2008, blz. 13).

(7)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(8)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(*1)  PB: gelieve de datum in te voegen: datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(*2)  PB: gelieve de datum in te voegen: twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

BIJLAGE I

AANVRAAGFORMULIER VOOR REGISTRATIE VAN VERVOERDER BINNEN DE GEMEENSCHAP

GELIEVE DEZE AANVRAAG UITSLUITEND TE VERZENDEN MET GEBRUIKMAKING VAN DE BEVEILIGDE WEBSITE VAN HET ELEKTRONISCH SYSTEEM VOOR DE REGISTRATIE VAN VERVOERDERS (ESRV) VAN DE EUROPESE COMMISSIE

WANNEER OM EEN WIJZIGING VAN DE INFORMATIE IN DEEL A WORDT VERZOCHT, IS EEN NIEUWE REGISTRATIE VEREIST. De vervoerder moet ervoor zorgen dat de via dit systeem in het aanvraagformulier verstrekte gegevens voor de aanvraag van een registratie van vervoerder binnen de Gemeenschap nauwkeurig blijft.

De in dit aanvraagformulier verstrekte informatie wordt behandeld door de Europese Commissie overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad.

NIEUW CERTIFICAAT VAN REGISTRATIE

WIJZIGING VAN EEN BESTAANDE REGISTRATIE

VERNIEUWING VAN EEN BESTAANDE REGISTRATIE

Nummer(s) van het certificaat van registratie:

Verklaar meer in detail waarom om wijziging van een bestaande registratie wordt verzocht.

1.   GEGEVENS OVER DE AANVRAGER:

DEEL A

DEEL B

NAAM ONDERNEMING:

VOLLEDIG ADRES:

NATIONAAL REGISTRATIENUMMER:

1.

Naam, functie, volledig adres, telefoonnummer (vast en mobiel) en e-mailadres van de bevoegde vertegenwoordiger van de organisatie van de vervoerder (de persoon die gemachtigd is om namens de organisatie van de vervoerder verbintenissen aan te gaan):

2.

Naam, functie, volledig adres, telefoonnummer (vast en mobiel) en e-mailadres van de persoon waarmee de bevoegde instanties contact kunnen opnemen inzake technische/administratieve kwesties (persoon die verantwoordelijk is voor de naleving van de voorschriften voor de door het vervoersbedrijf ontplooide activiteiten):

3.

Naam, functie en volledig adres , telefoonnummer (vast en mobiel) en e-mailadres van de veiligheidsadviseur (uitsluitend voor vervoer over land en indien verschillend van 1 of 2):

4.

Naam, functie en volledig adres , telefoonnummer (vast en mobiel) en e-mailadres van de persoon die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het stralingsbeschermingsprogramma, indien verschillend van 1 of 2 of 3: [Am. 50]

2.   AARD VAN HET VERVOER:

DEEL A

DEEL B

WEG

SPOORWEG

BINNENWATEREN

1

Aantal personen betrokken bij en opgeleid voor vervoer (informatie)

1 t/m 5

5 t/m 10

10 t/m 20

>20

2

Sector van vervoersactiviteit: algemene beschrijving van de aard van de te ondernemen vervoersactiviteiten (informatie)

medisch gebruik

industrieel gebruik, gebruik voor niet-destructieve beproeving, onderzoek

gebruik in de splijtstofkringloop

afval

gevaarlijke goederen met grote gevolgen — radioactief materiaal

3.   GEOGRAFISCHE DEKKING

Gelieve in onderstaande lijst de lidstaten aan te kruisen waarnaar wordt voorgenomen radioactief materiaal te vervoeren en selecteer de aard van de activiteit

Geef, wanneer ook activiteiten worden ontplooid in andere lidstaten dan die waarin de registratieaanvraag is ingediend, nadere gegevens voor elk land, d.w.z. uitsluitend doorvoer, dan wel voornaamste laad-/losplaatsen binnen een specifiek land, frequentie:

DEEL A

DEEL B

België

Bulgarije

Tsjechië

Denemarken

Duitsland

Estland

Ierland

Griekenland

Spanje

Frankrijk

Italië

Cyprus

Letland

Litouwen

Luxemburg

Hongarije

Malta

Nederland

Oostenrijk

Polen

Portugal

Roemenië

Slovenië

Slowakije

Finland

Zweden

Verenigd Koninkrijk

doorvoer

lossen

laden

voornaamste laadplaatsen:

voornaamste losplaatsen:

frequentie:

dagelijks

wekelijks

maandelijks

minder frequent

4.   TYPE COLLO

Registratie is vereist voor:

DEEL A

TYPE COLLO — Indeling overeenkomstig TS-R-1

DEEL B: geraamd aantal colli/jaar

UN 2908 RADIOACTIEF MATERIAAL, VRIJGESTELD COLLO — LEGE VERPAKKING

UN 2909 RADIOACTIEF MATERIAAL, VRIJGESTELD COLLO — VOORWERPEN VERVAARDIGD VAN NATUURLIJK URAAN of VERARMD URAAN of NATUURLIJK THORIUM

UN 2910 RADIOACTIEF MATERIAAL, VRIJGESTELD COLLO — BEPERKTE HOEVEELHEID MATERIAAL

UN 2911 RADIOACTIEF MATERIAAL, VRIJGESTELD COLLO — INSTRUMENTEN of VOORWERPEN

UN 2912 RADIOACTIEF MATERIAAL, GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-I), niet splijtbaar of splijtbaar vrijgesteld

UN 2913 RADIOACTIEF MATERIAAL, VOORWERPEN MET BESMETTING AAN HET OPPERVLAK (SCO-I of SCO-II), niet splijtbaar of splijtbaar vrijgesteld

UN 2915 RADIOACTIEF MATERIAAL, TYPE A-COLLO, niet in speciale toestand, niet splijtbaar of splijtbaar vrijgesteld

UN 2916 RADIOACTIEF MATERIAAL, TYPE B(U)-COLLO, niet splijtbaar of splijtbaar vrijgesteld

UN 2917 RADIOACTIEF MATERIAAL, TYPE B(M)-COLLO, niet splijtbaar of splijtbaar vrijgesteld

UN 2919 RADIOACTIEF MATERIAAL, VERVOERD OP GROND VAN SPECIALE REGELING, niet splijtbaar of splijtbaar vrijgesteld

UN 2977 RADIOACTIEF MATERIAAL, URAANHEXAFLUORIDE, SPLIJTBAAR

UN 2978 RADIOACTIEF MATERIAAL, URAANHEXAFLUORIDE, niet splijtbaar of splijtbaar vrijgesteld

UN 3321 RADIOACTIEF MATERIAAL, GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-II), niet splijtbaar of splijtbaar vrijgesteld

UN 3322 RADIOACTIEF MATERIAAL, GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-III), niet splijtbaar of splijtbaar vrijgesteld

UN 3323 RADIOACTIEF MATERIAAL, TYPE C-COLLO, niet splijtbaar of splijtbaar vrijgesteld

UN 3324 RADIOACTIEF MATERIAAL, GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-II), SPLIJTBAAR

UN 3325 RADIOACTIEF MATERIAAL, GERINGE SPECIFIEKE ACTIVITEIT (LSA-III), SPLIJTBAAR

UN 3326 RADIOACTIEF MATERIAAL, VOORWERPEN MET BESMETTING AAN HET OPPERVLAK (SCO-I of SCO-II), SPLIJTBAAR

UN 3327 RADIOACTIEF MATERIAAL, TYPE A-COLLO, SPLIJTBAAR, niet in speciale toestand

UN 3328 RADIOACTIEF MATERIAAL, TYPE B(U)-COLLO, SPLIJTBAAR

UN 3329 RADIOACTIEF MATERIAAL, TYPE B(M)-COLLO, SPLIJTBAAR

UN 3330 RADIOACTIEF MATERIAAL, TYPE C-COLLO, SPLIJTBAAR

UN 3331 RADIOACTIEF MATERIAAL, VERVOERD OP GROND VAN SPECIALE REGELING, SPLIJTBAAR

UN 3332 RADIOACTIEF MATERIAAL, TYPE A-COLLO, IN SPECIALE TOESTAND, niet splijtbaar of splijtbaar vrijgesteld

UN 3333 RADIOACTIEF MATERIAAL, TYPE A-COLLO, IN SPECIALE TOESTAND, SPLIJTBAAR

 

5.   STRALINGSBESCHERMINGSPROGRAMMA (SBP)

DEEL A:

Door dit vakje aan te kruisen:

verklaar ik dat wij beschikken over een SBP dat volledig ten uitvoer is gelegd en strikt wordt toegepast

DEEL B:

Referentienummer en datum van het document waarin het SBP beschreven is

Upload van het SBP

6.   KWALITEITSBORGINGSPROGRAMMA (KBP)

Dit KBP is beschikbaar voor inspectie door de bevoegde instantie (overeenkomstig artikel 1.7.3 van de ADR (Overeenkomst Internationaal vervoer gevaarlijke goederen over de weg))

DEEL A:

Door dit vakje aan te kruisen:

verklaar ik dat wij beschikken over een KBP dat volledig ten uitvoer is gelegd en strikt wordt toegepast

DEEL B:

Referentienummer en datum van het document

7.   Verklaring

Ik, de vervoerder, verklaar hierbij dat ik voldoe aan alle ter zake dienende internationale, communautaire en nationale voorschriften met betrekking tot het vervoer van radioactief materiaal.

Ik, de vervoerder, verklaar hierbij dat de in dit formulier vervatte informatie correct is.

Datum ………..

Naam ………..……..

Handtekening ………

BIJLAGE II

ELEKTRONISCH CERTIFICAAT VAN REGISTRATIE VAN VERVOERDER VAN RADIOACTIEF MATERIAAL

OPMERKING:

ELK VERVOER DAT VALT ONDER HET TOEPASSINGSGEBIED VAN DEZE VERORDENING GAAT VERGEZELD VAN EEN AFSCHRIFT VAN DIT CERTIFICAAT VAN REGISTRATIE.

Dit certificaat van registratie wordt uitgereikt overeenkomstig Verordening (Euratom) xxxxx/ddd.mm.jjjj van de Raad.

Dit certificaat stelt de vervoerder niet vrij van de naleving van andere toepasselijke voorschriften.

1)

REFERENTIENUMMER VAN DE REGISTRATIE: BE/xxxx/dd-mm-jjjj

2)

NAAM VAN DE BEVOEGDE INSTANTIE/HET LAND:

3)

NAAM & ADRES VAN DE ONDERNEMING

4)

WIJZE VAN VERVOER:

WEG

SPOORWEG

BINNENWATEREN

7)

LIDSTATEN waarin het certificaat geldig is

8)

TYPE COLLO — UN-NUMMER (zie bijlage 1- zelfde formaat)

9)

DATUM

ELEKTRONISCHE HANDTEKENING

GELDIGHEIDSPERIODE: DATUM + 5 jaar


Donderdag 12 december 2013

15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/330


P7_TA(2013)0581

Hof van Justitie van de Europese Unie: aantal rechters bij het Gerecht ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 12 december 2013 over het ontwerp van verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie met het oog op de uitbreiding van het aantal rechters bij het Gerecht (02074/2011 — C7-0126/2012 — 2011/0901B(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/76)

Amendement 1

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT (*1)

op het ontwerp van het Hof van Justitie


(1)  De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0252/2013).

(*1)  Amendementen: nieuwe of gewijzigde tekst wordt in vet cursief weergegeven; schrappingen worden aangeduid met het symbool ▌.


Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie met het oog op de uitbreiding van het aantal rechters bij het Gerecht

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 19, lid 2, tweede alina,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 254, eerste alinea, en artikel 281, tweede alinea,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en met name artikel 106 bis, lid 1,

Gezien het verzoek van het Hof van Justitie,

gezien het advies van de Commissie,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

 

(5)

Ten gevolge van de geleidelijke uitbreiding van zijn bevoegdheden sinds de instelling ervan, wordt het Gerecht in een steeds groter aantal zaken aangezocht.

(6)

Het aantal zaken dat bij deze rechterlijke instantie aanhangig wordt gemaakt, neemt van jaar tot jaar toe , met als gevolg dat het aantal daarbij aanhangige zaken mettertijd is toegenomen en de duur van de procedures langer is geworden.

(7)

(7) Deze langere duur is moeilijk aanvaardbaar voor de justitiabelen, met name gelet op de vereisten in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

(8)

(8) De situatie waarin het Gerecht verkeert, heeft structurele oorzaken die zowel verband houden met het feit dat de instellingen, organen en instanties van de Unie steeds intensiever en op bredere terreinen wetgevend en regelgevend optreden, als met het feit dat de dossiers waarin het Gerecht wordt aangezocht complex zijn, in het bijzonder op het gebied van mededinging en staatssteun.

(9)

Bijgevolg moeten de maatregelen worden genomen die nodig zijn om aan deze situatie het hoofd te bieden, waarbij de door de Verdragen geboden mogelijkheid om het aantal rechters bij het Gerecht uit te breiden, ertoe kan leiden dat op korte termijn zowel het aantal aanhangige zaken als de buitensporig lange duur van de procedures bij deze rechterlijke instantie wordt teruggebracht.

(9bis)

Deze maatregelen moet ook een regeling omvatten die een duurzame oplossing biedt voor de kwestie van de herkomst van de rechters, omdat de huidige verdeling van rechtersposten tussen de lidstaten niet ongewijzigd kan worden overgenomen in een situatie waarin er meer rechters dan lidstaten zijn.

(9 ter)

Krachtens artikel 19, lid 2, VEU bestaat het Gerecht uit ten minste één rechter per lidstaat. Omdat het geografisch evenwicht en de medeweging van de respectieve nationale rechtsorden daardoor al is gewaarborgd, behoren de extra rechters uitsluitend op grond van hun professionele en persoonlijke geschiktheid te worden benoemd, gelet ook op hun kennis van de rechtsstelsels van de Europese Unie en van de respectieve lidstaten. Er mogen evenwel niet meer dan twee rechters uit elke lidstaat zijn,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Protocol nr. 3 betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt als volgt gewijzigd:

(6 bis)

In artikel 47 wordt de eerste alinea vervangen door:

„Artikel 9 bis, de artikelen 14 en 15, artikel 17, eerste, tweede, vierde en vijfde alinea, en artikel 18 zijn van overeenkomstige toepassing op het Gerecht en op zijn leden.”:

(7)

▌ Artikel 48 komt als volgt te luiden:

„In het Gerecht hebben één rechter per lidstaat en twaalf additionele rechters zitting. Er zijn niet meer dan twee rechters voor elke lidstaat.

Alle rechters hebben dezelfde status en dezelfde rechten en plichten.

De gedeeltelijke vervanging van de rechters, die om de drie jaar plaatsvindt, heeft beurtelings betrekking op de helft va de rechters, indien het aantal rechters een even getal is; en heeft beurtelings betrekking op een even aantal rechters en een oneven aantal rechters, dat wil zeggen dat aantal verminderd met één, indien het aantal rechters een oneven aantal is.;”.

(7a)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 48 bis

Voor de per lidstaat te benoemen rechters berust het recht van voordracht bij de regering van de desbetreffende lidstaat.”;

(7b)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 48 ter

1.     De additionele rechters worden benoemd ongeacht uit welke lidstaat de kandidaat afkomstig is.

2.     De regeringen van alle lidstaten kunnen gedurende de procedure voor de benoeming van een of meer van de bijgevoegde rechters kandidaten voordragen. Daarnaast kunnen aftredende rechters bij het Gerecht zich persoonlijk, bij schrijven aan de voorzitter van het in artikel 255 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde comité, zich kandidaat stellen.

3.     In de procedure voor de benoeming van een of meer van de twaalf additionele rechters brengt het in artikel 255 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde comité advies uit over de geschiktheid van de kandidaat voor de uitoefening van het ambt van rechter in het Gerecht. Het comité voegt bij dit advies over de geschiktheid van de kandidaten een lijst van de kandidaten die op grond van hun ervaring op hoog niveau het meest geschikt voorkomen, in volgorde van verdienste. Deze lijst bevat de namen van ten minste tweemaal zoveel kandidaten als het aantal door de regeringen van de lidstaten in onderling overleg te benoemen rechters, aangenomen dat er voldoende geschikte kandidaten zijn.”.

 

Artikel 3

1.    Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.    De twaalf additionele rechters die op basis en na inwerkingtreding van deze verordening worden benoemd, aanvaarden hun ambt onmiddellijk na de eedaflegging.

De ambtstermijn van zes van deze rechters, die bij loting worden aangewezen, eindigt zes jaar na de eerste gedeeltelijke vervanging van het Gerecht na de inwerkingtreding van deze verordening. Het mandaat van de zes overige rechters eindigt zes jaar na de tweede gedeeltelijke vervanging van het Gerecht volgend op de inwerkingtreding van onderhavige verordening.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te …, …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/333


P7_TA(2013)0582

Wijziging van bepaalde richtlijnen wat betreft de Franse ultraperifere gebieden en met name Mayotte *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/112/EG en 2008/118/EG wat betreft de Franse ultraperifere gebieden en met name Mayotte (COM(2013)0577 — C7-0268/2013 — 2013/0280(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2016/C 468/77)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2013)0577),

gezien artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0268/2013),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,

gezien artikel 55, artikel 46, lid 1 en artikel 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0405/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/334


P7_TA(2013)0583

Wijziging van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad in verband met de wijziging in de status van Mayotte *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het ontwerp van richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2010/18/EU in verband met de wijziging van de status van Mayotte (14220/2013 — C7-0355/2013 — 2013/0189(NLE))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2016/C 468/78)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2013)0413) en het ontwerp van de Raad (14220/2013),

gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0355/2013),

gezien artikel 155, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat de rechtsgrond vormt die de Commissie voor haar voorstel heeft gekozen,

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,

gezien de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0414/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in zijn ontwerp;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Amendement 1

Ontwerp van richtlijn

Titel

Ontwerp van de Raad

Amendement

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 2010/18/EU in verband met de wijziging van de status van Mayotte

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 2010/18/EU in verband met de wijziging van de status van Mayotte

Amendement 2

Ontwerp van richtlijn

Visum 1

Ontwerp van de Raad

Amendement

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 349,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 155, lid 2, en artikel 349,

Amendement 4

Ontwerp van richtlijn

Overweging 1

Ontwerp van de Raad

Amendement

(1)

Bij Besluit 2012/419/EU (1) heeft de Europese Raad besloten de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie te wijzigen met ingang van 1 januari 2014. Mayotte zal vanaf die datum bijgevolg niet langer een gebied overzee zijn, maar de status krijgen van ultraperifeer gebied in de zin van de artikelen 349 en 355, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de EU. Ingevolge deze wijziging van de juridische status van Mayotte, zal het recht van de Unie met ingang van 1 januari 2014 op Mayotte van toepassing zijn. Er dienen echter bepaalde specifieke maatregelen betreffende de bijzondere voorwaarden voor de toepassing van het Unierecht te worden genomen, die gerechtvaardigd worden door de specifieke structurele sociale en economische situatie van Mayotte als nieuw ultraperifeer gebied.

(1)

Bij Besluit 2012/419/EU (2) heeft de Europese Raad besloten de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie te wijzigen met ingang van 1 januari 2014. Mayotte zal vanaf die datum bijgevolg niet langer een gebied overzee zijn, maar de status krijgen van ultraperifeer gebied in de zin van de artikelen 349 en 355, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de EU. Ingevolge deze wijziging van de juridische status van Mayotte, zal het recht van de Unie met ingang van 1 januari 2014 op Mayotte van toepassing zijn. Er dienen echter bepaalde specifieke maatregelen te worden genomen, die gerechtvaardigd worden door de specifieke structurele sociale en economische situatie van Mayotte als nieuw ultraperifeer gebied.

Amendement 5

Ontwerp van richtlijn

Plechtige formule

Ontwerp van de Raad

Amendement

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Amendement 6

Ontwerp van richtlijn

Artikel 1

Richtlijn 2010/18/EU

Artikel 3 — lid 2 — alinea 2

Ontwerp van de Raad

Amendement

Aan artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2010/18/EU wordt de volgende alinea toegevoegd:

Aan artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2010/18/EU wordt de volgende alinea toegevoegd:

„In afwijking van de eerste alinea wordt voor Mayotte als ultraperifeer gebied in de zin van artikel 349 VWEU de extra termijn verlengd tot en met 31 december 2018.”

„Voor het Franse ultraperifere gebied Mayotte loopt de in de eerste alinea bedoelde extra termijn tot 31 december 2018.”

Amendement 7

Ontwerp van richtlijn

Artikel 2

Ontwerp van de Raad

Amendement

Deze richtlijn is gericht tot de Franse Republiek.

Dit besluit is gericht tot de Franse Republiek.

Amendement 8

Ontwerp van richtlijn

Artikel 3

Ontwerp van de Raad

Amendement

Deze richtlijn treedt in werking op 1 januari 2014.

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2014.


(1)  PB L 204 van 31.7.2012, blz. 131.

(2)  PB L 204 van 31.7.2012, blz. 131.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/337


P7_TA(2013)0585

Wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, wat de procedures voor de vaststelling van bepaalde maatregelen betreft ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, wat de procedures voor de vaststelling van bepaalde maatregelen betreft (13283/1/2013 — C7-0411/2013 — 2011/0039(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2016/C 468/79)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (13283/1/2013 — C7-0411/2013),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0082),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 72 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie internationale handel (A7-0421/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

neemt kennis van de verklaring van de lidstaten en van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

4.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

6.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, tezamen met alle verklaringen die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

7.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 126.


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Gemeenschappelijke verklaring over artikel 15, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 en artikel 25, lid 6, van Verordening (EG) nr. 597/2009

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zijn van oordeel dat de opneming van artikel 15, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 en artikel 25, lid 6 van Verordening (EG) nr. 597/2009, uitsluitend gerechtvaardigd is op basis van de specifieke kenmerken van deze verordeningen voordat zij bij onderhavige verordening zijn gewijzigd. Derhalve is het opnemen van een bepaling zoals die van beide artikelen, een uitzondering die beperkt blijft tot de twee genoemde verordeningen, en vormt dit geen precedent bij het opstellen van wetgeving in de toekomst.

Ter wille van de duidelijkheid worden er volgens het Europees Parlement, de Raad en de Commissie met artikel 15, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 en artikel 25, lid 6 van Verordening (EG) nr. 597/2009, geen besluitvormingsprocedures ingevoerd die verschillen van of een aanvulling vormen op die van Verordening (EU) nr. 182/2011.

Verklaring van de lidstaten over de toepassing van artikel 3, lid 4, en artikel 6, lid 2, van Verordening (EU) nr. 182/2011 in verband met de procedures betreffende antidumping en compenserende rechten uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1225/2009 en Verordening (EG) nr. 597/2009

Wanneer een lidstaat overeenkomstig artikel 3, lid 4, of artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 182/2011 een wijziging voorstelt van ontwerpmaatregelen inzake antidumping of compenserende rechten waarin is voorzien in Verordeningen (EG) nr. 1225/2009 en (EG) nr. 597/2009 (de basisverordeningen),

a)

zorgt hij ervoor dat de wijziging tijdig wordt ingediend, met inachtneming van de termijnen van de basisverordeningen, zodat de Commissie voldoende tijd wordt gegund om de nodige mededelingsprocedures te volgen en het voorstel op passende wijze grondig te onderzoeken, en het Comité elke wijzigingsvoorstel voor een maatregel kan bespreken;

b)

zorgt hij ervoor dat het wijzigingsvoorstel spoort met de basisverordeningen zoals die is uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, en in overeenstemming met internationale verplichtingen is;

c)

legt hij een schriftelijke motivering voor die minstens aangeeft hoe het wijzigingsvoorstel zich verhoudt ten aanzien van de basisverordeningen en ten aanzien van de feiten die in het onderzoek zijn vastgesteld; deze motivering kan vergezeld gaan van andere ondersteunende argumenten die de indienende lidstaat zinvol acht.

Verklaring van de Commissie

in verband met de procedures betreffende antidumping en compenserende rechten uit hoofde van Verordeningen (EG) nr. 1225/2009 en (EG) nr. 597/2009

De Commissie onderkent dat het van belang is dat lidstaten de in Verordeningen (EG) nr. 1225/2009 en (EG) nr. 597/2009 (de basisverordeningen) bedoelde informatie ontvangen, zodat zij kunnen bijdragen aan volledig doordachte besluiten, en zal om die doelstelling te verwezenlijken dienovereenkomstig handelen.

* * *

Om misverstanden te vermijden, verstaat de Commissie onder de raadplegingen van artikel 8, lid 5, van Verordening (EU) nr. 182/2011, dat zij, behoudens in zeer spoedeisende gevallen, het standpunt van de lidstaten moet vragen voordat zij voorlopige maatregelen inzake antidumping of compenserende rechten vaststelt.

* * *

De Commissie zal ervoor zorgen dat zij daadwerkelijk alle aspecten van de procedures inzake antidumping en compenserende rechten van de Verordeningen (EG) nr. 1225/2009 en (EG) nr. 597/2009 beheert, ook de mogelijkheid van lidstaten om wijzigingen voor te stellen, zodat de termijnen van de basisverordeningen en de daarin gecreëerde verplichtingen ten aanzien van geïnteresseerden geëerbiedigd worden, en de definitief voorgestelde maatregelen sporen met de door het onderzoek vastgestelde feiten en met de basisverordening zoals die door het Hof van Justitie van de Europese Unie is uitgelegd, en in overeenstemming zijn met de internationale verplichtingen van de Unie.

Verklaring van de Commissie over codificatie

De goedkeuring van Verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, wat de procedures voor de vaststelling van bepaalde maatregelen betreft en Verordening (EU) nr. 38/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen in verband met het gemeenschappelijke handelsbeleid wat betreft de verlening van gedelegeerde bevoegdheden en uitvoeringsbevoegdheden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen zal tot een aanzienlijk aantal wijzigingen in de handelingen in kwestie leiden. Ter verbetering van de leesbaarheid van de betrokken handelingen zal de Commissie zo spoedig mogelijk na de goedkeuring van beide handelingen en uiterlijk op 1 juni 2014, een codificatie ervan voorstellen.

Verklaring van de Commissie over gedelegeerde handelingen

Met betrekking tot Verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, wat de procedures voor de vaststelling van bepaalde maatregelen betreft en Verordening (EU) nr. 38/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen in verband met het gemeenschappelijke handelsbeleid wat betreft de verlening van gedelegeerde bevoegdheden en uitvoeringsbevoegdheden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen herinnert de Commissie eraan dat zij zich er in punt 15 van het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie toe heeft verplicht het Parlement alle informatie en documentatie te verstrekken over haar vergaderingen met nationale deskundigen in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en uitvoering van gedelegeerde handelingen.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/340


P7_TA(2013)0586

Wijziging van bepaalde verordeningen in verband met het gemeenschappelijke handelsbeleid wat betreft de verlening van gedelegeerde en uitvoeringsbevoegdheden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen in verband met het gemeenschappelijke handelsbeleid wat betreft de verlening van gedelegeerde en uitvoeringsbevoegdheden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen (13284/1/2013 — C7-0408/2013 — 2011/0153(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2016/C 468/80)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (13284/1/2013 — C7-0408/2013),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0349),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 72 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie internationale handel (A7-0419/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de verklaring die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;

4.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

6.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, tezamen met alle aan deze resolutie gehechte verklaringen;

7.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Aangenomen teksten van 22.11.2012, P7_TA(2012)0447.


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Gezamenlijke verklaring over Verordening (EEG) nr. 3030/93 en Verordening (EG) nr. 517/94

Er wordt nota van genomen dat de procedures als bedoeld in artikel 2, lid 6, artikel 6, lid 2, de artikelen 8 en 10, artikel 13, lid 3, artikel 15, leden 3, 4 en 5, en artikel 19 van Verordening (EEG) nr. 3030/93, artikel 4, lid 3, van bijlage IV bij Verordening (EEG) nr. 3030/93, en artikel 2, artikel 3, leden 1 en 3, van bijlage VII bij Verordening (EEG) nr. 3030/93, en artikel 3, lid 3, artikel 5, lid 2, artikel 12, lid 3, en de artikelen 13 en 28 van Verordening (EG) nr. 517/94, worden omgezet in procedures voor het vaststellen van gedelegeerde handelingen. Er wordt op gewezen dat een aantal van die artikelen besluitvormingsprocedures voor de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen op het gebied van handelsbescherming betreffen.

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zijn van oordeel dat vrijwaringsmaatregelen als uitvoeringsmaatregelen moeten worden behandeld. Bij wijze van uitzondering nemen, in het geval van de specifieke hierboven genoemde bestaande verordeningen, de maatregelen de vorm aan van gedelegeerde handelingen aangezien de invoering van een vrijwaringsmaatregel de vorm aanneemt van een wijziging van de desbetreffende bijlagen bij de basisverordeningen. Dit vloeit voort uit de bijzondere structuur die kenmerkend is voor de hierboven genoemde bestaande verordeningen en zal derhalve niet als precedent worden gebruikt bij de opstelling van handelsbeschermingsinstrumenten en andere vrijwaringsmaatregelen in de toekomst.

Verklaring van de Commissie over codificatie

De vaststelling van Verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen in verband met het gemeenschappelijke handelsbeleid wat betreft de procedures voor de vaststelling van bepaalde maatregelen en van Verordening (EU) nr. 38/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen in verband met het gemeenschappelijke handelsbeleid wat betreft de verlening van gedelegeerde bevoegdheden en uitvoeringsbevoegdheden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen zal tot een aanzienlijk aantal wijzigingen van de betrokken wetgevingshandelingen leiden. Ter verbetering van de leesbaarheid van de betrokken handelingen zal de Commissie zo spoedig mogelijk na de aanneming van beide verordeningen en ten laatste op 1 juni 2014, een codificatie ervan voorstellen.

Verklaring van de Commissie over gedelegeerde handelingen

In het kader van Verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van tot wijziging van bepaalde verordeningen in verband met het gemeenschappelijke handelsbeleid wat betreft de procedures voor de vaststelling van bepaalde maatregelen+ en van Verordening (EU) nr. 38/2014 van het Europees Parlement en de Raad van tot wijziging van bepaalde verordeningen in verband met het gemeenschappelijke handelsbeleid wat betreft de verlening van gedelegeerde bevoegdheden en uitvoeringsbevoegdheden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen, herinnert de Commissie aan haar toezegging in punt 15 van de kaderovereenkomst over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie, namelijk dat zij in het kader van de opstelling van gedelegeerde handelingen het Parlement alle informatie en documentatie over haar bijeenkomsten met nationale deskundigen zal verstrekken.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/342


P7_TA(2013)0587

Betaalrekeningen ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 12 december 2013 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vergelijkbaarheid van kosten in verband met betaalrekeningen, overstappen van betaalrekening en toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties (COM(2013)0266 — C7-0125/2013 — 2013/0139(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/81)

[Amendement 1 tenzij anders vermeld]

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT (*1)

op het voorstel van de Commissie


(1)  De zaak werd dan terugverwezen naar de Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0398/2013).

(*1)  Amendementen: nieuwe of gewijzigde tekst wordt in vet cursief weergegeven; schrappingen worden aangeduid met het symbool ▌.


RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de vergelijkbaarheid van kosten in verband met betaalrekeningen, overstappen van betaalrekeningen toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

[…]

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 26, lid 2, VWEU omvat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal gewaarborgd is. Versnippering van de interne markt is schadelijk voor het concurrentievermogen, de groei en de banenschepping in de Unie. Het opheffen van directe en indirecte belemmeringen voor de goede werking van de interne markt is essentieel voor de voltooiing ervan. Het optreden van de Unie met betrekking tot de interne markt in de financiële retaildienstensector heeft er reeds substantieel toe bijgedragen de grensoverschrijdende activiteit van de betalingsdienstaanbieders te ontwikkelen, de keuze van de consumenten te verbeteren en de kwaliteit en de transparantie van het aanbod te verhogen.

(2)

In dit verband heeft Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de Richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van Richtlijn 97/5/EG (2) („richtlijn betalingsdiensten”) basistransparantievereisten vastgesteld voor de kosten die door de betalingsdienstaanbieders worden aangerekend voor de diensten die met betrekking tot betaalrekeningen worden aangeboden. Dit heeft de activiteit van betalingsdienstaanbieders substantieel vergemakkelijkt, uniforme regels met betrekking tot het aanbod van betalingsdiensten en de te verstrekken informatie gecreëerd, de administratieve last verminderd en kostenbesparingen voor betalingsdienstaanbieders gegenereerd.

(2 bis)

De goede werking van de interne markt en de ontwikkeling van een moderne, sociaal inclusieve economie zijn steeds meer afhankelijk van de universele verlening van betalingsdiensten. Aangezien betalingsdienstaanbieders de marktlogica volgen en dus de neiging hebben zich vooral op commercieel aantrekkelijke consumenten te richten en kwetsbare consumenten daardoor een beperktere keuze aan producten hebben, moet er nieuwe wetgeving worden opgesteld als onderdeel van een slimme economische strategie voor de Unie.

(3)

Zoals het Europees Parlement reeds in zijn resolutie van 4 juli 2012 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de toegang tot basisbankdiensten  (3) stelde, dient er evenwel meer te worden gedaan om de interneinterne markt voor retailbanking te verbeteren en te ontwikkelen. Hand in hand hiermee dient de financiële sector in de Unie waarlijk dienstbaar te worden gesteld aan het bedrijfsleven en de consument. Momenteel vormen het gebrek aan transparantie en vergelijkbaarheid van kosten alsmede de moeilijkheden bij het overstappen van betaalrekening nog steeds barrières voor de ontplooiing van een volledig geïntegreerde markt. De grote verschillen in productkwaliteit en de beperkte mededinging in de retailbankingsector moeten worden aangepakt en er moeten strenge kwaliteitsnormen worden ontwikkeld.

(4)

De huidige omstandigheden van de interneinterne markt kunnen betalingsdienstaanbieders afschrikken hun vrijheid van vestiging uit te oefenen of diensten te verlenen binnen de Unie wegens de moeilijkheid om klanten aan te trekken bij het toetreden tot een nieuwe markt. Het toetreden tot nieuwe markten brengt vaak grote investeringen met zich mee. Dergelijke investeringen zijn slechts gerechtvaardigd als de aanbieder voldoende kansen en een overeenkomstige vraag van de consumenten voorziet. Het lage niveau van mobiliteit van de consumenten met betrekking tot financiële retaildiensten is in belangrijke mate toe te schrijven aan het gebrek aan transparantie en vergelijkbaarheid ten aanzien van de kosten en aangeboden diensten alsook de moeilijkheden in verband met het overstappen van betaalrekening. Deze factoren onderdrukken eveneens de vraag. Dit geldt in het bijzonder in de grensoverschrijdende context.

(5)

Bovendien kunnen significante belemmeringen voor de voltooiing van de interne markt op het gebied van betaalrekeningen ontstaan door de versnippering van de bestaande nationale regelgevingskaders. De bestaande bepalingen op nationaal niveau met betrekking tot betaalrekeningen en inzonderheid met betrekking tot de vergelijkbaarheid van de kosten en het overstappen van betaalrekening divergeren. Ten aanzien van overstappen heeft het gebrek aan uniforme bindende maatregelen op EU-niveau tot divergente praktijken en maatregelen op nationaal niveau geleid. Deze verschillen zijn zelfs nog meer uitgesproken wat betreft vergelijkbaarheid van kosten, waar geen maatregelen, zelfs niet van zelfregulerende aard, bestaan op het niveau van de Unie. Mochten deze verschillen in de toekomst significanter worden, omdat banken hun praktijken meestal op de nationale markten toesnijden, dan zouden daardoor de kosten van grensoverschrijdend opereren stijgen ten opzichte van de kosten waarmee binnenlandse aanbieders worden geconfronteerd en zou grensoverschrijdend ondernemen minder aantrekkelijk worden. De grensoverschrijdende activiteit in de interne markt wordt belemmerd door obstakels voor de opening van een betaalrekening in het buitenland. De bestaande restrictieve toelatingscriteria kunnen Europese burgers beletten zich vrij binnen de Unie te bewegen. Het aanbieden aan alle consumenten van toegang tot een betaalrekening zal hun deelname aan de interne markt mogelijk maken en hen in staat stellen de voordelen van de interne markt te verwerven.

(6)

Bovendien wordt de potentiële vraag naar betaalrekeningdiensten in de Unie op dit moment niet ten volle geëxploiteerd, omdat sommige gegadigden geen rekening openen, hetzij omdat deze aan hen wordt ontzegd of omdat aan hen geen toereikende producten worden aangeboden. Bredere deelname van de consumenten aan de interne markt zou de betalingsdienstaanbieders verder stimuleren om tot nieuwe markten toe te treden. Het scheppen van de voorwaarden om alle consumenten toegang te bieden tot een betaalrekening is eveneens een noodzakelijk middel om hun deelname aan de interne markt te bevorderen en hen in staat te stellen de voordelen die de interne markt met zich mee heeft gebracht te verwerven.

(7)

De transparantie en vergelijkbaarheid van kosten zijn aangepakt met een zelfreguleringsinitiatief waartoe de banksector de aanzet had gegeven. Betreffende deze richtsnoeren is echter geen definitief akkoord gevonden. Ten aanzien van overstappen voorzien de door de Europese Commissie voor het Bankbedrijf in 2008 vastgestelde gemeenschappelijke beginselen in een modelmechanisme voor het overstappen tussen bankrekeningen die worden aangeboden door betalingsdienstaanbieders welke in dezelfde lidstaat gevestigd zijn. Gezien het niet-bindende karakter ervan, zijn deze beginselen echter in de gehele Unie op inconsistente wijze en met ineffectieve resultaten toegepast. Bovendien hebben de gemeenschappelijke beginselen enkel op het overstappen van bankrekening op nationaal niveau, niet op grensoverschrijdend overstappen betrekking. Ten slotte zijn, ten aanzien van toegang tot een basisbetaalrekening, de lidstaten in Aanbeveling 2011/442/EU van de Commissie[…] (4) uitgenodigd de noodzakelijke maatregelen te nemen om uiterlijk zes maanden na de bekendmaking ervan de toepassing ervan te verzekeren. Tot dusver voldoen slechts weinig lidstaten aan de voornaamste beginselen van de aanbeveling.

(8)

Teneinde op lange termijn doeltreffende en soepele mobiliteit op financieel gebied mogelijk te maken, is het van vitaal belang een uniforme regeling vast te stellen om het probleem van de lage mobiliteit van klanten aan te pakken en met name betaalrekeningdiensten en -kosten vergelijkbaarder te maken en overstappen van betaalrekening te stimuleren alsook te voorkomen dat consumenten die voornemens zijn een betaalrekening grensoverschrijdend aan te kopen, worden gediscrimineerd op basis van woonplaats. Bovendien is het van essentieel belang toereikende maatregelen aan te nemen om de deelname van de klanten aan de betaalrekeningmarkt te bevorderen. Deze maatregelen zullen het betreden door de betalingsdienstaanbieders van de interne markt stimuleren en een gelijk speelveld garanderen waardoor, in het belang van bedrijven en consumenten, de concurrentie en de efficiënte toewijzing van middelen binnen de financiële retailmarkt in de Unie zullen wordt versterkt. Tevens zullen transparante informatie over de kosten en mogelijkheden tot overstappen in combinatie met het recht op toegang tot basisrekeningdiensten de burgers in de Unie in staat stellen gemakkelijker het aanbod van verscheidene aanbieders binnen de Unie te vergelijken en derhalve van een volledig functionerende interne markt op het gebied van financiële diensten te profiteren en aan de groei van de elektronische handel en de verdere ontwikkeling van de interne markt bij te dragen.

(8 bis)

Tevens is het van vitaal belang om ervoor te zorgen dat deze richtlijn geen belemmering vormt voor innovatie op het gebied van financiële retaildiensten. Ieder jaar worden marktrijpe technologieën geïntroduceerd waardoor het bestaande model van betaalrekeningen achterhaald kan raken. Met name mobiele bankdiensten, peer-to-peer-diensten en chipknips moeten worden bevorderd als alternatieven voor traditionele bankdiensten.

(9)

Deze richtlijn is van toepassing op betaalrekeningen die door consumenten worden aangehouden. Bijgevolg vallen rekeningen die door bedrijven, zelfs kleine of micro-ondernemingen, worden aangehouden, tenzij deze op persoonlijke titel worden aangehouden, buiten het toepassingsgebied ervan. Voorts geldt deze richtlijn niet voor spaarrekeningen, die beperktere betaalfuncties kunnen hebben. Evenmin heeft deze richtlijn betrekking op credit cards, aangezien deze niet van centraal belang zijn voor de verwezenlijking van de doelstelling van de richtlijn om de financiële inclusie te versterken en de werking van de interne markt te verbeteren.

(10)

De in de richtlijn vervatte definities zijn afgestemd op die welke opgenomen zijn in andere wetgeving van de Unie, en met name die van Richtlijn 2007/64/EG en die van Verordening (EU) nr. 260/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot vaststelling van technische en bedrijfsmatige vereisten voor overmakingen en automatische afschrijvingen in euro en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 924/2009 (5).

(11)

Het is voor de consumenten van vitaal belang inzicht te kunnen krijgen in de kosten, zodat zij aanbiedingen van verschillende betalingsdienstaanbieders kunnen vergelijken en met kennis van zaken kunnen besluiten welke rekening het meest aangepast is aan hun behoeften. Vergelijking tussen kosten is niet realiseerbaar indien de betalingsdienstaanbieders voor dezelfde diensten een verschillende terminologie gebruiken en in verschillende formaten informatie verstrekken. Gestandaardiseerde terminologie, in combinatie met ▌informatie over kosten voor de meest representatieve aan een betaalrekening gekoppelde diensten in een consistent formaat, kan de consument helpen inzicht te verwerven in de kosten en deze te vergelijken.

(12)

Consumenten zouden het meest profiteren van zo beknopt mogelijke en gestandaardiseerde informatie waarmee het aanbod van de verschillende betalingsdienstaanbieders gemakkelijk te vergelijken is. Er dient een veelvoud aan instrumenten ter beschikking te worden gesteld van de consumenten om betaalrekeningaanbiedingen te vergelijken en er dient consumententoetsing te worden georganiseerd . In dit stadium moet de terminologie betreffende kosten alleen voor de meest representatieve termen en definities binnen de lidstaten worden gestandaardiseerd om het geheel snel te kunnen invoeren .

(13)

De terminologie betreffende kosten moet door de nationale bevoegde autoriteiten worden bepaald, waarbij met de specificiteit van de lokale markten rekening kan worden gehouden. ▌Bovendien moet, indien mogelijk, de terminologie betreffende kosten op het niveau van de Unie worden gestandaardiseerd, waardoor vergelijking over heel de Unie mogelijk wordt gemaakt. De Europese Toezichthoudende Autoriteit (Europese Bankautoriteit (EBA)) moet richtsnoeren vaststellen om de lidstaten te helpen bij het bepalen van de meest gebruikte en voor consumenten duurste betalingsdiensten op nationaal niveau. Dergelijke definities moeten dusdanig ruim worden geformuleerd dat de gestandaardiseerde terminologie doeltreffend gebruikt kan worden.

(14)

Zodra de nationale bevoegde autoriteiten een voorlopige lijst van de meest representatieve aan een betaalrekening gekoppelde diensten die op nationaal niveau aan kosten zijn onderworpen alsook termen en definities hebben vastgesteld, moet de Commissie deze toetsen om middels gedelegeerde handelingen de diensten aan te wijzen die de meerderheid van lidstaten gemeenschappelijk hebben en ▌gestandaardiseerde termen en definities op het niveau van de Unie ▌voor te stellen.

(15)

Om de consumenten te helpen gemakkelijk betaalrekeningkosten over heel de interne markt te vergelijken, moeten de betalingsdienstaanbieders aan de consumenten een uitvoerig informatiedocument verstrekken waarin de kosten worden vermeld voor alle aan een betaalrekening gekoppelde diensten die zijn opgenomen in de lijst van de meest representatieve diensten, alsmede eventuele verdere kosten die aan de rekening aangerekend kunnen worden . In het informatiedocument betreffende de kosten moeten de op Unieniveau vastgestelde termen en definities zo veel mogelijk worden gehanteerd. Dit zou eveneens bijdragen aan de totstandbrenging van een gelijk speelveld tussen de kredietinstellingen die op de betaalrekeningmarkt concurreren. ▌Om de consumenten te helpen inzicht te verkrijgen in de kosten die zij voor hun betaalrekening moeten betalen, moet een glossarium met een duidelijke, niet-technische en ondubbelzinnige toelichting betreffende ten minste de aan een betaalrekening gekoppelde diensten en de gerelateerde definities en toelichting voor hen beschikbaar worden gesteld. Het glossarium dient een nuttig instrument te zijn om een beter inzicht in de betekenis van de kosten te bevorderen en ertoe bij te dragen dat de consument in staat wordt gesteld uit een breder betaalrekeningenaanbod te kiezen. Voor betalingsdienstaanbieders moet eveneens een verplichting worden ingevoerd om consumenten kosteloos en ten minste jaarlijks te informeren over alle kosten en rentes die betreffende hun rekening worden gehanteerd . Er moet achteraf informatie worden verstrekt in een specifieke samenvatting. Daarbij moet een volledig overzicht geven van de renteopbrengst en de kosten , alsmede kennisgevingen van aanstaande wijzigingen van kosten of rentepercentages . De consument moet alle informatie krijgen die nodig is om inzicht erin te krijgen op welke kosten de uitgaven en rentes betrekking hebben en na te gaan of het nodig is de consumptiepatronen te wijzingen of van aanbieder te veranderen. ▌

(16)

Om aan de behoeften van de consumenten te voldoen, is het noodzakelijk ervoor te zorgen dat de informatie betreffende betaalrekeningen nauwkeurig, duidelijk en vergelijkbaar is. Daarom moet de EBA, na overleg met nationale autoriteiten en na consumententests, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen opstellen voor een gestandaardiseerd presentatieformaat van het informatiedocument betreffende de kosten en de kostenstaat en de gemeenschappelijke symbolen, om te garanderen dat deze begrijpelijk en vergelijkbaar zijn voor de consumenten. ▌Het informatiedocument betreffende de kosten en de kostenstaat moeten duidelijk te onderscheiden zijn van andere mededelingen. ▌

(17)

Met het oog op het consistente gebruik van de geldende terminologie op het niveau van de Unie over de gehele Unie, moeten de lidstaten de betalingsdienstaanbieders verplichten bij het communiceren met consumenten gebruik te maken van de geldende terminologie op het niveau van de Unie alsook de resterende nationale gestandaardiseerde terminologie die is vastgesteld in de voorlopige lijst, daaronder begrepen in het informatiedocument betreffende de kosten en de kostenstaat. Betalingsdienstaanbieders moeten gebruik kunnen maken van merknamen in het informatiedocument betreffende de kosten of de kostenstaat om hun diensten of betalingsrekeningen aan te duiden indien dit bovenop en niet in plaats van de gestandaardiseerde terminologie komt en als bijkomende aanduiding van de aangeboden diensten of rekening .

(18)

Onafhankelijke vergelijkingswebsites zijn voor de consumenten een effectief middel om op een centraal punt de voordelen van de verschillende aanbiedingen betreffende betaalrekeningen te beoordelen. Dergelijke websites kunnen het juiste evenwicht garanderen tussen het feit dat de informatie duidelijk en beknopt, maar ook volledig en omvattend moet zijn, door de gebruikers in staat te stellen wanneer dit voor hen van belang is meer gedetailleerde informatie te verkrijgen. Zij kunnen eveneens de zoekkosten verminderen omdat consumenten geen informatie los van de betalingsdienstaanbieders zullen hoeven in te winnen. Het is van wezenlijk belang dat de informatie op deze websites betrouwbaar, onpartijdig en transparant is en dat consumenten van de beschikbaarheid ervan op de hoogte worden gebracht. De bevoegde autoriteiten moeten het publiek actief informeren over dergelijke websites.

(19)

Om onpartijdige informatie over kosten en rentepercentages die op betalingsrekeningen worden toegepast te verkrijgen, moet aan de consumenten toegang worden geboden tot vergelijkingswebsites die openbaar toegankelijk en onafhankelijk van de betalingsdienstaanbieders zijn. De lidstaten moeten er bijgevolg voor zorgen dat consumenten op hun respectieve grondgebieden vrije toegang hebben tot ten minste één onafhankelijke en openbaar toegankelijke website. Dergelijke vergelijkingswebsites kunnen door of namens de bevoegde autoriteiten, andere overheden en/of erkende private ondernemers worden beheerd. De lidstaten moeten met het oog op vergroting van het consumentenvertrouwen in de overige beschikbare vergelijkingswebsites een vrijwillige erkenningsregeling vaststellen waardoor private beheerders van vergelijkingswebsites in overeenstemming met vastgestelde kwaliteitscriteria erkenning kunnen aanvragen. Er dient een door of namens een bevoegde autoriteit of een andere overheid beheerde vergelijkingswebsite te worden opgezet indien geen privaat beheerde website is erkend. Dergelijke websites moeten eveneens aan de kwaliteitscriteria voldoen.

(20)

Het is momenteel gebruikelijk dat betalingsdienstaanbieders een betaalrekening in een pakket met andere financiële producten of diensten aanbieden. Deze praktijk kan voor betalingsdienstaanbieders een middel zijn om hun aanbod te diversifiëren en met elkaar te concurreren, en kan uiteindelijk nuttig zijn voor consumenten. Uit de in 2009 door de Commissie verrichte studie betreffende koppelverkoop in de financiële sector, alsook uit relevante raadplegingen en consumentenklachten, is echter gebleken dat betalingsdienstaanbieders bankrekeningen kunnen aanbieden in een pakket met producten waarom klanten niet hebben verzocht en die niet essentieel zijn voor betaalrekeningen, zoals een uitgebreide woningverzekering. Bovendien is vastgesteld dat deze praktijken de transparantie en vergelijkbaarheid van prijzen kunnen verminderen, de aankoopopties voor consumenten kunnen beperken en negatieve gevolgen voor hun mobiliteit kunnen hebben. Derhalve moeten de lidstaten ervoor zorgen dat wanneer betalingsdienstaanbieders pakketbetaalrekeningen aanbieden zij aan de consumenten afzonderlijk informatie verstrekken of het mogelijk is de betaalrekening afzonderlijk te kopen en zo ja, welke kosten verbonden zijn aan elk van de andere financiële producten of diensten die deel uitmaken van het pakket. ▌

(21)

Consumenten worden alleen geprikkeld om van rekening te veranderen als dit niet met overmatige administratieve en financiële lasten gepaard gaat. De procedure voor het overzetten van de betaalrekening naar een andere betalingsdienstaanbieder moet helder, snel en veilig zijn. Indien betalingsdienstaanbieders kosten aanrekenen met betrekking tot de overstapservice ▌, moeten deze redelijk zijn en in overeenstemming met artikel 45, lid 2, van Richtlijn 2007/64/EG . Om een positieve invloed op de concurrentie te hebben, moet overstappen ook op grensoverschrijdend niveau worden gefaciliteerd. Aangezien grensoverschrijdend overstappen complexer kan zijn dan overstappen op nationaal niveau en kan vereisen dat betalingsdienstaanbieders hun interne procedures aanpassen en verfijnen, moet worden voorzien in langere overgangsperiodes voor een overstapservice tussen betalingsdienstaanbieders die in verschillende lidstaten zijn gevestigd .

(21 bis)

Lidstaten moet worden toegestaan om, met betrekking tot overstappen tussen betalingsdienstaanbieders die beide op hun grondgebied zijn gevestigd, regelingen vast te stellen of aan te houden die afwijken van de regelingen in deze richtlijn, indien dit duidelijk in het belang is van de consument.

(22)

Het overstappen moet zo eenvoudig mogelijk zijn voor de consument. De lidstaten moeten er dan ook voor zorgen dat de ontvangende betalingsdienstaanbieder verantwoordelijk is voor het initiëren en beheren van het proces namens de consument.

(23)

Als algemene regel en op voorwaarde dat de consument toestemming heeft verleend, dient de ontvangende betalingsdienstaanbieder, idealiter in het kader van één enkele ontmoeting met de ontvangende betalingsdienstaanbieder, namens de consument de terugkerende betalingen over te zetten alsook eventuele resterende positieve saldi over te brengen. Daartoe moeten de consumenten in staat zijn om één toestemming of afwijzing voor de genoemde taken te ondertekenen. Alvorens de toestemming wordt verleend, moet de consument worden geïnformeerd over alle stappen van de procedure die noodzakelijk zijn om het overstappen te voltooien.

(24)

De medewerking van de overbrengende betalingsdienstaanbieder is noodzakelijk voor een succesvolle overstap. ▌De ontvangende betalingsdienstaanbieder moet ofwel de consument, ofwel, indien nodig, de overbrengende betalingsdienstaanbieder kunnen verzoeken alle informatie te verstrekken die hij nodig acht om de terugkerende betalingen naar de nieuwe betaalrekening over te zetten. Er hoeft evenwel niet meer informatie te worden verstrekt dan noodzakelijk om de overstap uit te voeren, en de ontvangende betalingsdienstaanbieder mag niet om overbodige informatie vragen.

(25)

De consumenten mogen niet worden onderworpen aan sancties of enige andere financiële schade als gevolg van het verkeerd doorgeleiden van inkomende overmakingen of automatische afschrijvingen. Dit is vooral van belang voor bepaalde categorieën betalers en begunstigden, zoals nutsbedrijven, die elektronische middelen (bijvoorbeeld databases) gebruiken om rekeninggegevens van consumenten op te slaan en talloze periodieke transacties verrichten waarbij grote aantallen consumenten betrokken zijn.

(26)

De lidstaten moeten waarborgen dat consumenten die voornemens zijn om een betaalrekening te openen niet worden gediscrimineerd op grond van hun nationaliteit of woonplaats. Hoewel het voor betalingsdienstaanbieders belangrijk is ervoor te zorgen dat hun klanten het financiële stelsel niet gebruiken voor illegale doeleinden zoals fraude, witwassen van geld of de financiering van terrorisme, mogen zij geen belemmeringen creëren voor consumenten die van de voordelen van de interne markt willen profiteren door grensoverschrijdend een betaalrekening aan te kopen.

(27)

Consumenten die legaal in de Unie wonen mogen bij het aanvragen van of toegang verkrijgen tot een betaalrekening binnen de Unie niet worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit, woonplaats of enige andere reden als bedoeld in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie . Daarnaast moet toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties gewaarborgd worden door de lidstaten, ongeacht de financiële omstandigheden van de consument, zoals werksituatie, inkomensniveau, kredietverleden of persoonlijk faillissement.

(28)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat betaalrekeningen met basisfuncties zoals bedoeld in deze richtlijn aan consumenten worden aangeboden door alle betalingsdienstaanbieders die werkzaam zijn op het gebied van algemene retailbetalingsdiensten en die als integraal onderdeel van hun reguliere bedrijfsactiviteiten betaalrekeningen aanbieden . De toegang mag niet al te moeilijk zijn en mag geen overmatige kosten voor de consumenten met zich meebrengen. Het recht op toegang tot een betaalrekening met basisfuncties in elke lidstaat moet worden verleend overeenkomstig Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad  (6) , met name met betrekking tot klantenonderzoeksprocedures. Tegelijkertijd mogen de bepalingen van die richtlijn niet worden gebruikt als enkele basis voor het afwijzen van commercieel minder aantrekkelijke consumenten. Er moet een mechanisme beschikbaar zijn om consumenten zonder vaste verblijfplaats, asielzoekers en consumenten die geen verblijfsvergunning krijgen maar die om wettelijke redenen niet kunnen worden uitgewezen in staat te stellen aan de eisen van hoofdstuk II van Richtlijn 2005/60/EG te voldoen.

(28 bis)

Om ervoor te zorgen dat gebruikers van betaalrekeningen met basisfuncties een passende dienstverlening krijgen, moeten de lidstaten betalingsdienstaanbieders verplichten ervoor te zorgen dat personeelsleden voldoende zijn opgeleid en dat mogelijke belangenconflicten geen negatieve gevolgen hebben voor deze consumenten.

(29)

Lidstaten moeten van betalingsdienstaanbieders kunnen verlangen dat zij nagaan of de consument reeds een actieve en equivalente betaalrekening op hetzelfde grondgebied aanhoudt en de consument verplichten tot het tekenen van een verklaring op erewoord. Een betalingsdienstaanbieder mag een aanvraag om toegang tot een betaalrekening met basisfuncties niet kunnen weigeren behalve in de specifiek in deze richtlijn gedefinieerde gevallen.

(29 bis)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat betalingsdienstaanbieders aanvragen afhandelen binnen de in deze richtlijn vastgelegde termijnen en dat de betalingsdienstaanbieders in geval van weigering de consument op de hoogte brengen van de specifieke redenen daarvoor, tenzij een dergelijke bekendmaking in strijd zou zijn met de doelstellingen van nationale veiligheid of de bestrijding van financiële criminaliteit.

(30)

Aan de consumenten moet toegang worden gewaarborgd tot een reeks basisbetalingsdiensten. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat op voorwaarde dat een betaalrekening met basisfuncties door de consument wordt aangehouden voor persoonlijk gebruik, er geen beperkingen worden opgelegd voor het aantal verrichtingen dat aan de consument wordt aangeboden op grond van de specifieke prijsstellingregels als opgenomen in deze richtlijn. Bij de bepaling van wat als persoonlijk gebruik moet worden beschouwd, moeten de lidstaten ook rekening houden met bestaand consumentengedrag en de gebruikelijke commerciële praktijk. Aan basisbetaalrekeningen gekoppelde diensten moeten de voorziening omvatten om geld te deponeren en op te nemen. De consument moet in staat zijn essentiële betalingstransacties uit te voeren zoals het ontvangen van een inkomen of uitkering, het betalen van rekeningen of belastingen en het aankopen van goederen en diensten, onder meer via automatische afschrijving, overmaking en het gebruik van een betaalkaart. Dergelijke diensten moeten de aankoop van goederen en diensten online mogelijk maken en consumenten de gelegenheid bieden via het platform voor online bankieren van de betalingsdienstaanbieder, indien beschikbaar, betaalopdrachten te initiëren. Een betaalrekening met basisfuncties mag evenwel niet tot online gebruik worden beperkt, aangezien daardoor een belemmering zou ontstaan voor consumenten zonder internettoegang. Consumenten mag geen toegang tot een voorschot in rekening-courant worden verleend wanneer zij over een betaalrekening met basisfuncties beschikken. De lidstaten mogen betalingsdienstaanbieders echter toestaan rekening courant-kredieten en andere kredietproducten aan klanten met een betaalrekening met basisfuncties aan te bieden als duidelijk separate diensten, mits de toegang tot, of het gebruik van de betaalrekening met basisfuncties niet wordt beperkt door, of afhankelijk wordt gesteld van de aankoop van dergelijke kredietdiensten . De kosten voor dergelijke diensten dienen transparant te zijn en ten minste even gunstig als het gewoonlijke prijsbeleid van de aanbieder.

(31)

Om ervoor te zorgen dat basisbetaalrekeningen voor zoveel mogelijk consumenten beschikbaar zijn, moeten ze kosteloos of tegen redelijke kosten worden aangeboden. De lidstaten moeten vereisen dat betalingsdienstaanbieders ervoor zorgen dat de betaalrekening met basisfuncties te allen tijde de betaalrekening is met de laagste kosten voor de levering van het binnen de lidstaat vastgestelde minimumpakket betalingsdiensten. Bovendien moeten alle extra kosten voor de consument wegens niet-naleving van de voorwaarden van het contract redelijk zijn en mogen zij in geen geval hoger zijn dan het gewoonlijke prijsbeleid van de aanbieder .

(32)

De betalingsdienstaanbieder mag alleen in specifieke omstandigheden, bijvoorbeeld in geval van niet-naleving van wetgeving inzake het witwassen van geld en de financiering van terrorisme of inzake de preventie en opsporing van misdrijven, weigeren een contract voor een betaalrekening met basisfuncties te openen of moet dit in dergelijke omstandigheden beëindigen. Zelfs in die gevallen kan een weigering alleen worden gerechtvaardigd indien de consument niet aan de bepalingen van die wetgeving voldoet en niet omdat de procedure om na te gaan of de wetgeving is nageleefd te belastend of te kostbaar is.

(33)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat adequate maatregelen van kracht zijn om bekendheid te geven aan de beschikbaarheid van betaalrekeningen met basisfuncties en de procedures en voorwaarden voor het gebruik daarvan, zoals vastgelegd in deze richtlijn. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de communicatiemaatregelen afdoende zijn en goed gericht, en met name niet over een bankrekening beschikkende, kwetsbare en mobiele consumenten bereiken. Betalingsdienstaanbieders moeten de consumenten voorzien van toegankelijke informatie en passende ondersteuning inzake de specifieke kenmerken van de aangeboden betaalrekening met basisfuncties, de ermee gemoeide kosten en de gebruiksvoorwaarden ervan, en ook de stappen die de consumenten moeten volgen om hun recht op het openen van een betaalrekening met basisfuncties uit te oefenen. De consumenten moeten in het bijzonder erover worden geïnformeerd dat de aankoop van extra diensten niet verplicht is om toegang te verkrijgen tot een betaalrekening met basisfuncties. Om het risico van financiële uitsluiting voor consumenten te minimaliseren, moeten de lidstaten de financiële voorlichting, mede op school, verbeteren, en overmatige schuldenlast bestrijden. Voorts moeten de lidstaten initiatieven van betalingsdienstaanbieders bevorderen om de combinatie van het aanbieden van betaalrekeningen met basisfuncties en onafhankelijke financiële voorlichting te vergemakkelijken.

(34)

De lidstaten dienen bevoegde autoriteiten aan te wijzen die gemachtigd zijn om de handhaving van deze richtlijn te garanderen en waaraan onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden worden verleend. De aangewezen bevoegde autoriteiten moeten onafhankelijk zijn van betalingsdienstaanbieders en moeten beschikken over toereikende middelen voor de uitoefening van hun taken. De lidstaten moeten verschillende bevoegde autoriteiten kunnen aanwijzen om de brede verplichtingen die in deze richtlijn zijn neergelegd, te doen nakomen.

(35)

De consumenten moeten toegang hebben tot effectieve en efficiënte buitengerechtelijke klachten- en herstelprocedures voor de beslechting van geschillen die uit de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn ontstaan. De alternatieve geschillenbeslechtingprocedures dienen eenvoudig toegankelijk te zijn en de bevoegde autoriteiten dienen aan een aantal criteria te voldoen, zoals gelijke vertegenwoordiging van dienstverleners en gebruikers. Een dergelijke toegang is reeds gewaarborgd bij Richtlijn 2013/…/EU voor wat relevante contractuele geschillen betreft. Consumenten moeten echter eveneens toegang hebben tot buitengerechtelijke herstelprocedures ingeval van precontractuele geschillen betreffende bij deze richtlijn vastgestelde rechten en verplichtingen, bv. wanneer aan hen toegang tot een betaalrekening met basisfuncties wordt ontzegd. De naleving van de bepalingen van deze richtlijn vereist dat persoonsgegevens van consumenten worden verwerkt. Een dergelijke verwerking wordt beheerst door Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (7). Deze richtlijn moet daarom voldoen aan de in Richtlijn 95/46/EG en de nationale wetgeving ter uitvoering daarvan vastgestelde regels.

(36)

Om de in deze richtlijn vastgestelde doelstellingen te verwezenlijken, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie worden gedelegeerd met betrekking tot het bepalen van de gestandaardiseerde terminologie op het niveau van de Unie voor betalingsdiensten die een aantal lidstaten gemeenschappelijk hebben en de gerelateerde definities van deze termen.

 

(38)

De lidstaten moeten jaarlijks en voor de eerste maal binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn ▌betrouwbare jaarstatistieken verkrijgen over de werking van de bij deze richtlijn ingevoerde maatregelen. Zij moeten alle relevante informatiebronnen gebruiken en die informatie aan de Commissie meedelen. De Commissie moet op basis van de aldus ontvangen informatie een jaarverslag opstellen.

(39)

Vier jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn moet een toetsing ervan plaatsvinden om rekening te houden met marktontwikkelingen, zoals het ontstaan van nieuwe soorten betaalrekeningen en betalingsdiensten, alsook ontwikkelingen op andere gebieden van het uniale recht en de ervaringen van de lidstaten. Bij de toetsing dient te worden nagegaan of door de ingevoerde maatregelen de consument een beter inzicht heeft in de betaalrekeningkosten, of betaalrekeningen vergelijkbaarder zijn geworden en of gemakkelijker van rekening kan worden overgestapt. Er moet daarbij ook worden nagegaan hoeveel basisbetaalrekeningen zijn geopend, mede door consumenten die voorheen niet over een bankrekening beschikten, hoe lang dit soort rekeningen zijn aangehouden, hoeveel aanvragen voor het openen van basisbetaalrekeningen geweigerd zijn, hoeveel van die rekeningen ontbonden zijn, en wat de redenen daarvoor en de bijbehorende kosten waren . Daarbij moet eveneens worden nagegaan of gedurende een langere periode verlengde termijnen moeten worden behouden voor betalingsdienstaanbieders die grensoverschrijdend overstappen verrichten. Eveneens moet daarbij worden beoordeeld of de bepalingen betreffende de informatie die moet worden verstrekt door betalingsdienstaanbieders wanneer zij pakketproducten aanbieden toereikend zijn dan wel of bijkomende maatregelen nodig zijn. De Commissie moet een verslag indienen bij het Europees Parlement en de Raad, in voorkomend geval vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

(40)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie overeenkomstig artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

(41)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(41 bis)

Een lidstaat moet kunnen besluiten om betalingsdienstaanbieders te ontheffen van de verplichting een betaalrekening met basisfuncties aan te bieden, onder voorbehoud van de goedkeuring van de Commissie. De Commissie moet de ontheffingen alleen goedkeuren indien er een gelijk speelveld tussen alle betalingsdienstaanbieders wordt gegarandeerd, het recht van toegang voor consumenten niet wordt ondermijnd en klanten met een basisrekening niet worden geconfronteerd met het risico op stigmatisering. De goedkeuring leidt niet tot een situatie waarin slechts één betalingsdienstaanbieder deze betaalrekening met basisfuncties in een lidstaat aanbiedt,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn stelt met betrekking tot de transparantie en vergelijkbaarheid van kosten die aan de consumenten worden aangerekend voor de betaalrekeningen die zij binnen de Europese Unie aanhouden en die door in de Unie gevestigde betalingsdienstaanbieders worden aangeboden en met betrekking tot het overstappen van betaalrekening binnen de Unie regels vast.

2.   Deze richtlijn bepaalt tevens een kader voor de regels en voorwaarden volgens welke de lidstaten voor de consumenten een recht waarborgen om in de Unie een betaalrekening met basisfuncties te openen en te gebruiken.

3.   De opening en het gebruik van een betaalrekening met basisfuncties op grond van deze richtlijn is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II van Richtlijn 2005/60/EG.

3 bis.     Onverminderd de artikelen 15 tot en met 19 wordt een betaalrekening met basisfuncties voor de toepassing van deze richtlijn beschouwd als een betaalrekening.

4.   Deze richtlijn geldt voor in de Unie gevestigde betalingsdienstaanbieders.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

(a)

„consument”: iedere natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;

(a bis)

„legaal verblijvend”: de status van een burger van de Unie of onderdaan van een derde land die legaal op het grondgebied van de Unie verblijft, met inbegrip van personen die asiel zoeken in het kader van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, het bijbehorende Protocol van 31 januari 1967 en andere relevante internationale verdragen;

(b)

„betaalrekening”: een op naam van een of meer betalingsdienstgebruikers aangehouden rekening die voor de uitvoering van betalingstransacties wordt gebruikt;

(c)

„betalingsdienst”: een betalingsdienst als gedefinieerd in artikel 4, lid 3, van Richtlijn 2007/64/EG;

(c bis)

„aan de betaalrekening gekoppelde diensten”: alle diensten die verband houden met het aanhouden van een betaalrekening, met inbegrip van betalingsdiensten en betalingstransacties als bedoeld in artikel 3, onder g), van Richtlijn 2007/64/EG;

(d)

„betalingstransactie”: een door de betaler of door de begunstigde geïnitieerde handeling waarbij geldmiddelen worden gedeponeerd, overgemaakt of opgenomen, ongeacht of er onderliggende verplichtingen tussen de betaler en de begunstigde bestaan;

(e)

„betalingsdienstaanbieder”: een betalingsdienstaanbieder als gedefinieerd in artikel 4, lid 9, van Richtlijn 2007/64/EG , behalve voor de toepassing van Hoofdstuk IV, waar het betrekking heeft op alle betalingsdienstaanbieders op het grondgebied van de lidstaten die werkzaam zijn op het gebied van algemene retailbetalingsdiensten en die als integraal onderdeel van hun reguliere bedrijfsactiviteiten betaalrekeningen aanbieden ;

(f)

„betaalinstrument”: een betaalinstrument als gedefinieerd in artikel 4, lid 23, van Richtlijn 2007/64/EG;

(g)

„overbrengende betalingsdienstaanbieder”: de betalingsdienstaanbieder van wie de informatie betreffende alle of sommige terugkerende betalingen wordt overgebracht;

(h)

„ontvangende betalingsdienstaanbieder”: de betalingsdienstaanbieder aan wie de informatie betreffende alle of sommige terugkerende betalingen wordt overgebracht;

(i)

„betaler”: hetzij een natuurlijk of een rechtspersoon die houder is van een betaalrekening en een betalingsopdracht van die betaalrekening toestaat, hetzij, als er geen betaalrekening van de betaler is, een natuurlijke of rechtspersoon die een betalingsopdracht geeft naar de betaalrekening van een begunstigde;

(j)

„begunstigde”: natuurlijke of rechtspersoon die de beoogde ontvanger is van de geldmiddelen waarop een betalingstransactie betrekking heeft;

(k)

„kosten”: alle eventuele kosten en boetes die door de consument aan de betalingsdienstaanbieder verschuldigd zijn voor en in verband met aan een betaalrekening gekoppelde diensten ;

(k bis)

„kredietrentevoet”: de hoogte van de rente die aan de consument wordt betaald voor het aanhouden van geldmiddelen op een betaalrekening;

(l)

„duurzaam medium”: ieder hulpmiddel dat de consument of de betalingsdienstaanbieder in staat stelt om persoonlijk aan de consument gerichte informatie op te slaan op een wijze die deze informatie toegankelijk maakt voor toekomstig gebruik gedurende een periode die is aangepast aan het doel waarvoor de informatie is bestemd, en die een ongewijzigde weergave van de opgeslagen informatie mogelijk maakt;

(m)

„overstappen”: het op verzoek van een consument overbrengen van de ene betalingsdienstaanbieder naar de andere betalingsdienstaanbieder van de informatie over alle of sommige doorlopende opdrachten voor overmakingen, terugkerende automatische afschrijvingen en terugkerende inkomende overmakingen die op een betaalrekening worden uitgevoerd, met of zonder overbrenging van het positieve rekeningsaldo van de ene betaalrekening naar de andere of sluiting van de eerste rekening; Overstappen impliceert niet de overgang van het contract van de overbrengende betalingsdienstaanbieder naar de ontvangende betalingsdienstaanbieder.

(n)

„automatische afschrijving”: een betalingsdienst voor debiteringen van de betaalrekening van een betaler, waarbij een betalingstransactie door de begunstigde wordt geïnitieerd met goedkeuring van de betaler;

(o)

„overmaking”: een ▌betalingsdienst voor het crediteren van de betaalrekening van een begunstigde middels een betalingstransactie of een reeks betalingstransacties van een betaalrekening van een betaler door de betalingsdienstaanbieder die de betaalrekening van de betaler bezit, op basis van een door de betaler gegeven instructie;

(p)

„doorlopende opdracht”: een dienst waarbij met regelmatige tussenpozen een betaalrekening van een begunstigde van een betaalrekening van een betaler wordt gecrediteerd middels een reeks betalingstransacties die op basis van een door de betaler gegeven instructie worden uitgevoerd door de betalingsdienstaanbieder die de betaalrekening van de betaler bezit;

(q)

„geldmiddelen”: bankbiljetten, muntstukken en giraal geld alsook elektronisch geld als gedefinieerd in artikel 2, lid 2, onder b), van Richtlijn 2009/110/EG;

(r)

„raamcontract”: een betalingsdienstencontract dat de toekomstige uitvoering beheerst van afzonderlijke en opeenvolgende betalingstransacties en dat de verplichtingen en voorwaarden voor de opening van een betaalrekening kan omvatten;

(r bis)

„werkdag”: werkdag als omschreven in artikel 4, punt 27, van Richtlijn 2007/64/EG.

Artikel 3

Gestandaardiseerde terminologie in verband met betaalrekeningen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten waarvan sprake is in artikel 20 een voorlopige lijst opstellen van de meeste representatieve aan betalingsrekeningen gekoppelde diensten op nationaal niveau . De lijst omvat ten minste de 10 meest representatieve diensten die op nationaal niveau beschikbaar zijn. De lijst omvat termen en definities voor elk van de vastgestelde diensten , waarbij in elke officiële taal van de lidstaat slechts één term wordt gebruikt voor elke dienst .

2.   Voor de toepassing van lid 1 houden de bevoegde autoriteiten rekening met de diensten:

(a)

die door de consumenten met betrekking tot hun betaalrekening het vaakst gebruikt worden:

(b)

die voor de consumenten ▌de hoogste kosten veroorzaken , zowel in totaal als per eenheid ;

Om de juiste toepassing van deze criteria voor de uitvoering van lid 1 te waarborgen, ontwikkelt de EBA ▌ingevolge artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren om de bevoegde autoriteiten bij te staan.

3.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op … [ 12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] in kennis van de in lid 1 bedoelde lijsten. Op verzoek verstrekken de lidstaten aan de Commissie aanvullende informatie over de gegevens op basis waarvan zij de lijsten hebben opgesteld met inachtneming van de in lid 2 bedoelde criteria.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 24 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling, op basis van de voorlopige lijsten die ingevolge lid 3 zijn ingediend, van een gestandaardiseerde terminologie van de Unie voor aan een betaalrekening gekoppelde diensten die ten minste een meerderheid van de lidstaten gemeenschappelijk hebben. De gestandaardiseerde terminologie van de Unie is duidelijk en bondig en omvat gemeenschappelijke termen en definities voor de gemeenschappelijke diensten. In elke officiële taal van elke lidstaat wordt voor elke dienst slechts één term gebruikt .

5.   Na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van de in lid 4 bedoelde gedelegeerde handelingen, verwerkt elke lidstaat onverwijld en in ieder geval binnen een maand de ingevolge lid 4 vastgestelde gestandaardiseerde terminologie van de Unie in de in lid 1 bedoelde voorlopige lijst en publiceert hij deze lijst.

Artikel 4

Informatiedocument betreffende de kosten en glossarium

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de betalingsdienstaanbieders tijdig vóór het aangaan van een contract betreffende een betaalrekening met een consument de consument een uitvoerig informatiedocument betreffende de kosten verstrekken. Het informatiedocument betreffende de kosten bevat alle beschikbare aan een betaalrekening gekoppelde diensten die zijn opgenomen in de lijst van de meest representatieve diensten waarvan sprake in artikel 3, lid 5, en de gerelateerde kosten voor elke dienst. Tevens vermeldt het eventuele verdere kosten en rentevoeten die voor de rekening kunnen gelden. Om het informatiedocument betreffende de kosten te onderscheiden van commerciële of contractuele documentatie, moet bovenaan de eerste bladzijde een gemeenschappelijk symbool worden afgedrukt. De lidstaten zorgen ervoor dat betalingsdienstaanbieders de consumenten op de hoogte stellen van eventuele wijzigingen van kosten en waar relevant aan de consument een actueel informatiedocument betreffende de kosten beschikbaar stellen.

Indien de kosten voor een dienst alleen gelden voor bepaalde communicatiekanalen, bijvoorbeeld via internet of een bijkantoor, of indien de kosten variëren naar gelang het gebruikte kanaal, wordt dit duidelijk aangegeven in het informatiedocument betreffende de kosten.

1 bis.     De lidstaten zien erop toe dat betalingsdienstaanbieders geen andere kosten in rekening brengen dan die staan weergegeven in het informatiedocument betreffende de kosten.

2.   Indien een of meer van de ▌betalingsdiensten wordt aangeboden als onderdeel van een pakket betalingsdiensten , wordt in het informatiedocument betreffende de kosten mededeling gedaan ▌van de kosten voor het hele pakket, van de in het pakket opgenomen diensten en hun nummer, en van de kosten voor diensten die niet onder de kosten voor het pakket vallen . ▌

5.   De lidstaten verplichten de betalingsdienstaanbieders voor de consumenten een glossarium beschikbaar te stellen van alle in lid 1 bedoelde diensten en de gerelateerde definities en toelichting .

De lidstaten zien erop toe dat het overeenkomstig de eerste alinea verstrekte glossarium is opgesteld in duidelijke, ondubbelzinnige en niet-technische bewoordingen en dat het niet misleidend is.

6.   Het informatiedocument betreffende de kosten en het glossarium worden door de betalingsdienstaanbieders permanent voor de consumenten en toekomstige consumenten op hun website beschikbaar gesteld, waar ze ook voor niet-klanten eenvoudig toegankelijk zijn . Het informatiedocument wordt door de betalingsdienstaanbieders in lokalen die toegankelijk zijn voor de consumenten op een duurzaam medium kosteloos beschikbaar gesteld en het glossarium wordt op verzoek op een duurzaam medium beschikbaar gesteld.

7.    De EBA stelt, na overleg met nationale autoriteiten en na consumententests, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op voor een gestandaardiseerd presentatieformaat van het informatiedocument betreffende de kosten en het gemeenschappelijke symbool ervan.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk … [12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 5

Kostenstaat

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de betalingsdienstaanbieders aan de consumenten ten minste jaarlijks en kosteloos een staat verstrekken van alle kosten en rentevoeten die voor hun betaalrekening worden gehanteerd .

Het communicatiekanaal dat gebruikt moet worden om de consument de kostenstaat te verstrekken wordt overeengekomen tussen de overeenkomstsluitende partijen. De kostenstaat wordt op verzoek van een consument beschikbaar gesteld op papier.

2.   De staat als bedoeld in lid 1 omvat de volgende informatie:

(a)

de voor elke dienst aangerekende eenheidskosten en het aantal keren dat de dienst tijdens de relevante periode is gebruikt of, wanneer diensten in een pakket zijn gecombineerd, de voor het hele pakket aangerekende kosten ;

(b)

het totale bedrag aan kosten die tijdens de relevante periode voor elke aangeboden dienst zijn opgelopen , waar passend rekening houdend met de specifieke kostenstructuren in verband met dienstenpakketten ;

(b bis)

de op de rekening toegepaste hoogte van de rente op rekening-courantkredieten, het aantal dagen dat de rekening in het rood stond alsmede de totale in rekening gebrachte rentekosten met betrekking tot het debetsaldo tijdens de relevante periode;

(b ter)

de op de rekening toegepaste kredietrentevoet, het gemiddelde saldo en het totale bedrag aan rente dat tijdens de relevante periode is bijgeschreven;

(c)

de totale balans (positief of negatief) na aftrek van alle kosten en de verwerking van de rente in verband met het gebruik van de rekening tijdens de relevante periode;

(c bis)

kennisgevingen van aanstaande wijzigingen van kosten en rentevoeten in de daaropvolgende periode.

4.    De EBA stelt, na overleg met nationale autoriteiten en na consumententests, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op voor een gestandaardiseerd presentatieformaat van de kostenstaat en het gemeenschappelijke symbool ervan.

De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk … [12 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] voor aan de Commissie.

Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 6

Mededelingen met standaardterminologie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de betalingsdienstaanbieders in alle mededelingen aan consumenten, waaronder contractuele en marketingmededelingen, in voorkomend geval gebruik maken van de gestandaardiseerde terminologie in de lijst van de meest representatieve aan een betaalrekening gekoppelde diensten als bedoeld in artikel 3, lid 5.

2.   De betalingsdienstaanbieders mogen in hun marketingmededelingen aan klanten gebruik maken van merknamen die hun diensten of betaalrekeningen aanduiden , op voorwaarde dat zij in voorkomend geval duidelijk de overeenkomstige term gebruiken van de gestandaardiseerde terminologie in de complete lijst als bedoeld in artikel 3, lid 5. Betalingsdienstaanbieders mogen gebruik maken van dergelijke merknamen in het informatiedocument betreffende de kosten of de kostenstaat indien dit bovenop en niet in plaats van de gestandaardiseerde terminologie komt en als bijkomende aanduiding van de aangeboden diensten of rekening .

Artikel 7

Vergelijkingswebsites op nationaal niveau

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de consumenten kosteloos toegang hebben tot ten minste één website die is opgezet overeenkomstig lid 2 of 3, en die op zijn minst de volgende elementen omvat:

(a)

een vergelijking van de rente die wordt betaald of in rekening wordt gebracht op de betaalrekening, van de kosten die door de betalingsdienstaanbieders worden aangerekend voor de diensten welke met betrekking tot betaalrekeningen op nationaal niveau worden aangeboden;

(b)

een vergelijking van elementen die bepalend zijn voor het door de betalingsdienstaanbieder geboden dienstverleningsniveau, waaronder factoren als het aantal vestigingen en de locatie daarvan en het aantal geldautomaten waarmee toegang tot diensten kan worden verkregen;

(c)

aanvullende informatie over de gestandaardiseerde Unieterminologie, over toegang tot betaalrekeningen, waaronder betaalrekeningen met basisfuncties, en over overstapprocedures op nationaal en Unieniveau. Deze informatie kan worden verstrekt in de vorm van links naar externe websites.

2.   De lidstaten stellen een vrijwillige erkenningsregeling vast voor door private ondernemers beheerde websites waarop de in artikel 7, lid 1, onder (a) en (b) omschreven vergelijkingselementen worden vergeleken die door de betalingsdienstaanbieders voor met betrekking tot betaalrekeningen aangeboden diensten worden aangerekend. Om erkenning te verkrijgen, gelden voor door private ondernemers beheerde vergelijkingswebsites de volgende voorwaarden:

(a)

zij zijn juridisch, financieel en operationeel onafhankelijk van elke betalingsdienstaanbieder;

(a bis)

zij bevatten duidelijke informatie over hun eigenaren en financieringswijze;

(a ter)

zij bevatten duidelijke, objectieve criteria waarop de vergelijkingen zijn gebaseerd;

(a quater)

zij zijn onpartijdig in de zin dat er geen advertenties van betalingsdienstaanbieders, hun agenten, filialen of merken op de homepage of de vergelijkingspagina's worden weergegeven;

(b)

er wordt gebruik gemaakt van gewone en ondubbelzinnige taal en, in voorkomend geval, de gestandaardiseerde Unieterminologie als bedoeld in artikel 3, lid 5;

(c)

er wordt juiste en geactualiseerde informatie verstrekt, met vermelding van de laatste actualisering ;

(d)

gebruikers worden objectieve en volledige resultaten aangeboden waarbij ten volste rekening wordt gehouden met de door de gebruiker geselecteerde zoekcriteria, en ingeval de weergegeven informatie geen overzicht van het totale marktaanbod geeft dit duidelijk melden voordat de zoekresultaten worden weergegeven ;

(d bis)

verzoeken van betalingsdienstaanbieders in de betrokken lidstaat om hun gegevens op te nemen op de website worden aanvaard;

(e)

er is een effectieve informatieopvraag- en klachtenbehandelingsprocedure in werking.

Wanneer de betalingsdienstaanbieders kosten in rekening worden gebracht voor het opnemen van hun gegevens op een dergelijke website, zijn die kosten niet-discriminerend en worden zij op de website bekendgemaakt.

3.   Indien geen website ingevolge lid 2 erkend is, zorgen de lidstaten ervoor dat een website wordt opgezet die door of namens de bevoegde autoriteit waarvan sprake in artikel 20 of enige andere bevoegde overheid beheerd wordt. Indien een website ingevolge lid 2 erkend is, kunnen de lidstaten besluiten een bijkomende website op te zetten die door de bevoegde autoriteit waarvan sprake in artikel 20 of enige andere bevoegde overheid beheerd wordt. Voor websites die door een bevoegde autoriteit worden beheerd ingevolge lid 1, geldt lid 2, onder a) tot en met e).

4.   De lidstaten weigeren bij herhaaldelijke of aanhoudende niet-naleving van de verplichtingen in lid 2 de erkenning van private ondernemers of trekken deze in .

4 bis.     Betalingsdienstaanbieders zijn niet aansprakelijk voor onjuiste of verouderde informatie over henzelf of over hun diensten, die staat vermeld op een erkende of niet-erkende vergelijkingswebsite, indien de aanbieder van de website de desbetreffende informatie niet heeft gecorrigeerd, ondanks een verzoek hiertoe van de betalingsdienstaanbieder.

4 ter.     De lidstaten zien erop toe dat de consumenten weet hebben van het bestaan van de in lid 1 bedoelde websites en de in lid 2 of 3 bedoelde erkende websites.

Artikel 7 bis

Vergelijkingswebsite van de Unie

1.     De lidstaten stellen de EBA in kennis van de vergelijkingswebsites die aan de voorwaarden van artikel 7, leden 1, 2 en 3 voldoen.

2.    Uiterlijk … [drie jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn], zet de EBA een openbaar toegankelijke vergelijkingswebsite van de Unie op die consumenten de mogelijkheid biedt de betaalrekeningen die op de interne markt worden aangeboden te vergelijken. De vergelijkingswebsite van de Unie biedt de consumenten ter aanvulling op die informatie een glossarium met de gestandaardiseerde technologie van de Unie zoals goedgekeurd overeenkomstig artikel 3, lid 5, alsmede praktische richtsnoeren over het grensoverschrijdend overstappen tussen betaalrekeningen.

Artikel 8

Pakketrekeningen

De lidstaten zorgen er onverminderd artikel 4, lid 2 voor dat wanneer een betaalrekening samen met een andere financiële dienst of een ander product als onderdeel van een pakket wordt aangeboden, de betalingsdienstaanbieder de consument informeert over het feit of het mogelijk is de betaalrekening afzonderlijk aan te kopen en , zo ja, dat deze afzonderlijke informatie verstrekt betreffende de kosten in verband met elk van de in het pakket aangeboden andere financiële producten en diensten

HOOFDSTUK III

OVERSTAPPEN

Artikel 9

Aanbod van de overstapservice

De lidstaten zorgen ervoor dat de respectieve betalingsdienstaanbieders een overstapservice als beschreven in artikel 10 aanbieden aan elke consument die bij een andere in de Unie gevestigde betalingsdienstaanbieder een betaalrekening aanhoudt en die een nieuwe betaalrekening heeft geopend bij de ontvangende betalingsdienstaanbieder .

Lidstaten kunnen, met betrekking tot het overstappen tussen betalingsdienstaanbieders die beide op hun grondgebied zijn gevestigd, regelingen vaststellen of aanhouden die afwijken van de in artikel 10 omschreven regelingen, indien dit duidelijk in het belang is van de consument en de overstap wordt afgerond binnen maximaal hetzelfde totale tijdschema als omschreven in artikel 10.

Artikel 10

De overstapservice

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de overstapservice door de ontvangende betalingsdienstaanbieder wordt geïnitieerd en verricht in overeenstemming met de regels die vervat zijn in de leden 2 tot en met 7.

2.   De overstapservice wordt door de ontvangende betalingsdienstaanbieder geïnitieerd. De ontvangende betalingsdienstaanbieder dient van de consument ▌schriftelijke toestemming te krijgen om de overstapservice te kunnen verrichten. In geval van gezamenlijke rekeningen moet toestemming worden verkregen van alle rekeninghouders.

De toestemming wordt opgesteld in een officiële taal van de lidstaat waar de overstapservice geïnitieerd wordt of in elke door beide partijen overeengekomen andere taal.

De toestemming stelt de consument in staat specifieke goedkeuring aan de overbrengende betalingsdienstaanbieder te verlenen of te weigeren om elk van de taken te verrichten die zijn vermeld in lid 3, onder e) en f), en specifieke goedkeuring aan de ontvangende betalingsdienstaanbieder te verlenen of te weigeren om elk van de taken te verrichten die zijn vermeld in lid 4, onder c) en d), en lid 5. De toestemming stelt de consument in staat specifiek om de overzending door de overbrengende betalingsdienstaanbieder van de in de leden 3, onder a) en b), vermelde informatie te verzoeken.

De toestemming bevat tevens de datum vanaf welke terugkerende betalingen vanaf de bij de ontvangende betalingsdienstaanbieder geopende rekening moeten worden uitgevoerd. Deze datum is ten minste zeven werkdagen na de datum waarop de overbrengende betalingsdienstaanbieder het verzoek tot uitvoering van de overstap ontvangt van de ontvangende betalingsdienstaanbieder overeenkomstig artikel 10, lid 6.

3.   Binnen twee werkdagen vanaf de ontvangst van de toestemming waarvan sprake in lid 2 vraagt de ontvangende betalingsdienstaanbieder de overbrengende betalingsdienstaanbieder de volgende taken uit te voeren:

(a)

aan de ontvangende betalingsdienstaanbieder en, indien de consument daar ingevolge lid 2 specifiek om heeft verzocht, aan de consument een lijst zenden van alle bestaande doorlopende opdrachten voor overmakingen en debiteurgedreven automatischeafschrijvingsmandaten , indien beschikbaar ;

(b)

aan de ontvangende betalingsdienstaanbieder en, indien de consument daar ingevolge lid 2 specifiek om heeft verzocht, aan de consument te beschikbare informatie zenden over inkomende overmakingen en crediteurgedreven automatische afschrijvingen die de voorafgaande 13 maanden op de rekening van de consument zijn uitgevoerd;

(c)

aan de ontvangende betalingsdienstaanbieder de bijkomende informatie zenden die ▌de ontvangende betalingsdienstaanbieder nodig heeft om de overstap te verrichten;

(d)

indien de overbrengende betalingsdienstaanbieder geen systeem aanbiedt voor automatische doorgeleiding van inkomende overmakingen en automatische afschrijvingen naar de rekening die de consument bij de ontvangende betalingsdienstaanbieder aanhoudt, vanaf de in de toestemming bepaalde datum ▌ophouden automatische afschrijvingen en inkomende overmakingen te aanvaarden;

(e)

indien de consument specifieke goedkeuring heeft verleend ingevolge lid 2, op de door de consument bepaalde datum elk overblijvend positief saldo naar de bij de ontvangende betalingsdienstaanbieder geopende of aangehouden rekening overbrengen; ▌

(f)

indien de consument specifieke goedkeuring heeft verleend ingevolge lid 2, op de door de consument bepaalde datum de bij de overbrengende betalingsdienstaanbieder aangehouden rekening sluiten;

(f bis)

doorlopende opdrachten en overmakingen annuleren met een uitvoeringsdatum vanaf de in de toestemming bepaalde datum.

4.   Bij ontvangst van de aan de overbrengende betalingsdienstaanbieder gevraagde informatie waarvan sprake in lid 3, voert de ontvangende betalingsdienstaanbieder de volgende taken uit:

(a)

binnen zeven werkdagen de doorlopende opdrachten voor overmakingen waarom door de consument is verzocht, instellen en deze vanaf de in de toestemming bepaalde datum uitvoeren;

(b)

automatische afschrijvingen aanvaarden vanaf de in de toestemming bepaalde datum;

(b bis)

consumenten indien relevant in kennis stellen van hun rechten met betrekking tot automatische afschrijvingen binnen SEPA krachtens artikel 5, lid 3, onder d, van Verordening (EU) nr. 260/2012;

(c)

indien de consument specifieke goedkeuring heeft verleend ingevolge lid 2, de betalers die terugkerende overmakingen naar een betaalrekening van een consument doen op de hoogte brengen van de gegevens van de rekening van de consument bij de ontvangende betalingsaanbieder. Als de ontvangende betalingsdienstaanbieder niet over alle informatie beschikt die hij nodig heeft om de betaler te informeren, vraag hij binnen twee dagen ofwel de consument ofwel, indien nodig en behoudens de instemming van de consument,, de overbrengende betalingsdienstaanbieder de ontbrekende informatie te verstrekken;

(d)

indien de consument specifieke goedkeuring heeft verleend ingevolge lid 2, begunstigden die een automatische afschrijving gebruiken om vanop de rekening van de consument geldmiddelen te innen op de hoogte brengen van de gegevens van de rekening van de consument bij de ontvangende betalingsdienstaanbieder en de datum vanaf welke automatische afschrijvingen van die rekening zullen worden geïnd. Als de ontvangende betalingsdienstaanbieder niet over alle informatie beschikt die hij nodig heeft om de begunstigde te informeren, vraag hij binnen twee dagen ofwel de consument ofwel, indien nodig en behoudens de instemming van de consument,, de overbrengende betalingsdienstaanbieder de ontbrekende informatie te verstrekken;

(e)

indien de consument wordt gevraagd de in de punten c) en d) vermelde ontbrekende informatie te verstrekken, aan de consument standaardbrieven verstrekken, opgesteld in een officiële taal van de lidstaat waar de overstapservice geïnitieerd wordt of in een door beide partijen overeengekomen andere taal, met gegevens betreffende de nieuwe rekening en de aanvangsdatum als vermeld in de toestemming.

4 bis.     De lidstaten zien erop toe dat er op nationaal niveau termijnen worden vastgesteld voor zowel betalers als begunstigden, om rekening te houden met de door de ontvangende betalingsdienstaanbieder doorgegeven nieuwe rekeninggegevens van de consument. De lidstaten zien er tevens op toe dat de consumenten op de hoogte worden gebracht van dergelijke termijnen en de daarmee verband houdende aansprakelijkheid.

5.   Indien de consument specifieke goedkeuring heeft verleend ingevolge lid 2, mag de ontvangende betalingdienstaanbieder alle bijkomende taken uitvoeren die noodzakelijk zijn om de overstap te verrichten.

6.   Bij ontvangst van een verzoek van de ontvangende betalingsdienstaanbieder voert de overbrengende betalingsdienstaanbieder de volgende taken uit:

(a)

de ontvangende betalingsdienstaanbieder binnen zeven werkdagen na ontvangst van het verzoek de in de punten a), b) en c) van lid 3 vermelde informatie zenden;

(b)

indien de overbrengende betalingsdienstaanbieder geen systeem aanbiedt voor automatische doorgeleiding van inkomende overmakingen en automatische afschrijvingen naar de rekening die de consument bij de ontvangende betalingsdienstaanbieder aanhoudt, vanaf de door de ontvangende betalingsdienstaanbieder gevraagde datum op de betaalrekening inkomende overmakingen stopzetten en ophouden automatische afschrijvingen te aanvaarden.

(c)

▌resterende positieve saldi van de betaalrekening naar de bij de ontvangende betalingsdienstaanbieder aangehouden rekening overbrengen;

(d)

de betaalrekening sluiten zodra de onder (a), (b) en (c) genoemde taken zijn uitgevoerd ;

(e)

alle bijkomende taken ingevolge lid 5 uitvoeren die noodzakelijk zijn voor het verrichten van de overstap.

6 bis.     Ingeval de consument nog openstaande verplichtingen heeft jegens de overbrengende betalingsdienstaanbieder, is laatstgenoemde niet verplicht de betalingsregeling overeenkomstig lid 6, onder (d), op te heffen. Indien er van dergelijke openstaande verplichtingen sprake is, stelt de betalingsdienstaanbieder de consument in kennis van het feit dat zijn rekening niet kan worden opgeheven.

7.   Onverminderd artikel 55, lid 2, van Richtlijn 2007/64/EG blokkeert de overbrengende betalingsdienstaanbieder vóór de met de ontvangende betalingsdienstaanbieder overeengekomen datum geen betaalinstrumenten , zodat de levering van betaaldiensten aan de consument niet wordt onderbroken tijdens het overstapproces .

8.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle bepalingen in de leden 1 tot en met 7 , behalve die in lid 4, onder (c) en (d), eveneens van toepassing zijn wanneer de overstapservice door een in een andere lidstaat gevestigde betalingsdienstaanbieder wordt geïnitieerd.

9.   In het in lid 8 vermelde geval worden de in de leden 3, 4 en 6 vermelde termijnen verdubbeld, met uitzondering van gevallen waarin het om transacties gaat die onder artikel 1 van Verordening (EU) nr. 260/2012 vallen, waarbij zowel de overbrengende als de ontvangende betaalrekening in euro zijn . Deze bepaling is aan toetsing onderworpen ingevolge artikel 27.

Artikel 11

Kosten in verband met de overstapservice

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de consumenten in staat zijn kosteloos toegang te verkrijgen tot hun persoonlijke informatie betreffende bestaande doorlopende opdrachten en automatische afschrijvingen die in het bezit is van de overbrengende of de ontvangende betalingsdienstaanbieder.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de overbrengende betalingsdienstaanbieder de door de ontvangende betalingsdienstaanbieder ingevolge lid 6, onder a), van artikel 10 gevraagde informatie verstrekt zonder de consument of de ontvangende betalingsdienstaanbieder kosten in rekening te brengen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat eventuele kosten die door de overbrengende betalingsdienstaanbieder aan de consument worden aangerekend voor de beëindiging van de bij hem aangehouden betaalrekening worden bepaald in overeenstemming met artikel 45, lid 2, van Richtlijn 2007/64/EG.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat eventuele kosten die door de overbrengende of de ontvangende betalingsdienstaanbieder aan de consument worden aangerekend voor enige uit hoofde van artikel 10 verstrekte dienst, met uitzondering van de diensten waarvan sprake in de leden 1, 2 en 3, redelijk is.

Artikel 11 bis

Automatische doorgeleiding

Tenzij de Europese Commissie na het uitvoeren van een regelgevingseffectbeoordeling anders besluit, zien de lidstaten erop toe dat uiterlijk … [zes jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn] een voorziening getroffen wordt voor automatische doorgeleiding van betalingen van de ene betaalrekening naar de andere binnen dezelfde lidstaat, met automatische kennisgeving daarvan aan de begunstigden en betalers.

Artikel 12

Financieel verlies voor consumenten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat enig door de consument opgelopen kosten of ander financieel verlies als gevolg van de niet-naleving door de bij het overstapproces betrokken betalingsdienstaanbieder van zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 10 door die betalingsdienstaanbieder worden vergoed binnen drie werkdagen na vaststelling van niet-naleving. De bewijslast berust bij de betalingsdienstaanbieder, die moet aantonen dat de voorwaarden van artikel 10 zijn nageleefd.

2.   De consumenten dragen geen financieel verlies als gevolg van fouten of vertragingen bij het actualiseren van hun betaalrekeninggegevens door een betaler of een begunstigde. De lidstaten zien erop toe dat betalers en begunstigden aansprakelijk worden gesteld wanneer zij zich niet houden aan de door de lidstaten overeenkomstig artikel 10, lid 4 bis, vastgestelde termijnen.

Artikel 13

Informatie over de overstapservice

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat betalingsdienstaanbieders de volgende informatie over de overstapservice beschikbaar stellen voor consumenten:

(a)

de taken van de overbrengende en de ontvangende betalingsdienstaanbieder voor elke stap van het overstapproces, als vermeld in artikel 10;

(b)

de termijn voor de voltooiing van de respectieve stappen;

(c)

de eventuele kosten die voor het overstapproces worden aangerekend;

(d)

alle informatie die de consument gevraagd wordt te verstrekken;

(e)

de alternatieve regeling inzake geschillenbeslechtingprocedures waarvan sprake in artikel 21.

2.   De informatie wordt in alle bijkantoren van de betalingsdienstaanbieders die toegankelijk zijn voor consumenten kosteloos op een duurzaam medium beschikbaar gesteld en is te allen tijde in elektronische vorm beschikbaar op hun website.

HOOFDSTUK IV

TOEGANG TOT BETAALREKENINGEN

Artikel 14

Niet-discriminatie

De lidstaten zorgen ervoor dat consumenten die legaal in de Unie verblijven bij het aanvragen van of toegang verkrijgen tot een betaalrekening binnen de Unie niet worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit, woonplaats of enige andere grond als bedoeld in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie . De voorwaarden die van toepassing zijn op het aanhouden van een basisbetaalrekening mogen in generlei opzicht discriminerend zijn. Het is niet verboden enigerlei zichtbaar onderscheid aan te brengen door de kaart er bijvoorbeeld anders te doen uitzien, of door een andere rekening of een andere kaartnummer toe te kennen.

Artikel 15

Recht op toegang tot een betaalrekening met basisfuncties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een betaalrekening met basisfuncties aan consumenten wordt aangeboden door alle betalingsdienstaanbieders die werkzaam zijn op het gebied van algemene retailbetalingsdiensten en die als integraal onderdeel van hun reguliere bedrijfsactiviteiten betaalrekeningen aanbieden . De lidstaten zorgen ervoor dat betaalrekeningen met basisfuncties niet alleen worden aangeboden door betalingsdienstaanbieders die de rekening alleen ▌voor online bankieren aanbieden.

Een lidstaat kan besluiten betalingsdienstaanbieders te ontheffen van de in de eerste alinea bedoelde verplichting, onder voorbehoud van goedkeuring van de Commissie. Een dergelijke ontheffing is gebaseerd op objectieve en restrictieve criteria. De Commissie keurt de ontheffingen alleen goed indien er een gelijk speelveld tussen alle betalingsdienstaanbieders wordt gegarandeerd, het recht van toegang voor consumenten niet wordt ondermijnd en de ontheffing niet leidt tot een situatie in de desbetreffende lidstaat waarin klanten met een basisrekening het risico lopen dat zij gestigmatiseerd worden. [Ams. 4 en 5/rev]

1 bis.     De lidstaten kunnen betalingsdienstaanbieders van de verplichting in lid 1 ontheffen, indien zij:

(a)

genoemd worden in artikel 2, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad  (8);

(b)

geen winstoogmerk hebben;

(c)

lidmaatschap vereisen aan de hand van vastgestelde criteria zoals beroep.

Elke dergelijke ontheffing wordt toegestaan zonder afbreuk te doen aan het recht van toegang voor consumenten tot een betaalrekening met basisfuncties.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat er op hun grondgebied een systeem voorhanden is ter waarborging van het in artikel 14 bedoelde recht van consumenten om een betaalrekening met basisfuncties te openen en te gebruiken, onverminderd de volgende voorwaarden:

(a)

een dergelijk recht is van toepassing ongeacht de woonplaats van de consument , onverminderd lid 2 bis;

(a bis)

er wordt een mechanisme ingevoerd om consumenten zonder vaste verblijfplaats, asielzoekers en consumenten die geen verblijfsvergunning krijgen maar die om wettelijke redenen niet kunnen worden uitgewezen in staat te stellen aan de eisen van hoofdstuk II van Richtlijn 2005/60/EG te voldoen.

(b)

de uitoefening van het recht wordt niet al te moeilijk of belastend ▌gemaakt voor de consument;

(b bis)

er wordt voorzien in een mechanisme waarmee consumenten die niet over een bankrekening beschikken alsook kwetsbare en mobiele consumenten geïnformeerd worden over de beschikbaarheid van betaalrekeningen met basisfuncties;

(b ter)

de in artikel 10 en 11 van deze richtlijn bedoelde overstapservice dient geleverd te worden indien een consument van een andere bankrekening die binnen het kader van de overstapservice valt, wenst over te stappen naar een betaalrekening met basisfuncties.

2 bis.     Om het in lid 2 neergelegde recht uit te kunnen oefenen vereisen de lidstaten dat consumenten een duidelijke relatie kunnen aantonen met de lidstaat waar zij een betaalrekening met basisfuncties willen openen.

Indien de consument een dergelijke relatie dient aan te tonen, zorgen de lidstaten ervoor dat dit niet te belastend is voor de consument. Hiertoe zien de lidstaten erop toe dat de bevoegde autoriteiten een lijst opstellen van criteria om een dergelijke relatie aan te kunnen tonen. Op deze lijst staan in ieder geval nationaliteit, familiebanden, persoonlijke binding, plaats van beroepsuitoefening, stage of leerplaats, verkenning van arbeidskansen of andere beroepsactiviteiten, plaats van studie of beroepsopleiding, woonplaats, plaats van eigendom en een asiel- of migratieaanvraag die nog in behandeling is.

De EBA ontwikkelt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren om de bevoegde autoriteiten bij te staan bij het ten uitvoer leggen van dit lid.

Betalingsdienstaanbieders houden rekening met de door de consument geleverde informatie en kunnen van de consument verlangen fysiek aanwezig te zijn of door een derde juridisch vertegenwoordigd te zijn in het dichtstbijzijnde bijkantoor om een rekening te openen.

De lidstaten zorgen ervoor dat consumenten nadat de rekening op afstand vooraf is geopend een maand de tijd hebben om een duidelijke relatie aan te tonen. Voordat een dergelijke verificatie heeft plaatsgevonden, met inbegrip van persoonlijke aanwezigheid indien nodig, is het betalingsdienstaanbieders toegestaan het gebruik van de rekening te beperken.

2 ter.     Voordat een betaalrekening met basisfuncties wordt geopend, kunnen lidstaten van betalingsdienstaanbieders verlangen dat zij nagaan of de consument reeds een actieve en equivalente betaalrekening op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat aanhoudt en de consument verplichten tot het tekenen van een verklaring op erewoord ter zake.

3.   Een betalingsdienstaanbieder mag een aanvraag om toegang tot een betaalrekening met basisfuncties niet weigeren behalve in de volgende gevallen:

(a)

indien het klantenonderzoek dat overeenkomstig hoofdstuk II van Richtlijn 2005/60/EG wordt uitgevoerd wijst op een aanzienlijk risico dat de rekening in strijd met het Unierecht gebruikt zal worden;

(b)

in gevallen waarin de lidstaat gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid in lid 2 ter van dit artikel indien een consument bij een op zijn grondgebied gevestigde betalingsdienstaanbieder reeds een betaalrekening aanhoudt waarmee hij van de in artikel 17 , lid 1, opgesomde betalingsdiensten gebruik kan maken.

4.    De lidstaten zien erop toe dat betalingsdienstaanbieders aanvragen voor toegang tot een betaalrekening met basisfuncties binnen zeven werkdagen na ontvangst van een complete aanvraag en bewijs van identiteit afhandelen. De lidstaten zorgen ervoor dat, in de gevallen als vermeld in lid 3, de betalingsdienstaanbieder de consument onmiddellijk schriftelijk en kosteloos van de weigering en de concrete gronden daarvoor op de hoogte brengt tenzij een dergelijke openbaarmaking in strijd zou zijn met de doelstellingen van nationale veiligheid of de bestrijding van financiële criminaliteit . Daarnaast wordt de consument geattendeerd op ten minste één in de betrokken lidstaat beschikbaar, kosteloos of goedkoop rechtsmiddel of aanbod van adviesdiensten, alsmede op beschikbare mechanismen voor alternatieve geschillenbeslechting.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat, in de gevallen als vermeld in lid 3, onder b), de betalingsdienstaanbieder passende maatregelen neemt ingevolge hoofdstuk III van Richtlijn 2005/60/EG.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat toegang tot een betaalrekening met basisfuncties niet afhankelijk wordt gesteld van de aankoop van bijkomende diensten of van aandelen van de betalingsdienstaanbieder .

Artikel 16

Kenmerken van een betaalrekening met basisfuncties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een betaalrekening met basisfuncties de volgende diensten omvat:

(a)

diensten waarmee alle verrichtingen kunnen worden uitgevoerd die nodig zijn voor het openen, gebruiken en sluiten van een betaalrekening;

(b)

diensten waarmee geld op een betaalrekening kan worden gestort;

(c)

diensten waarmee binnen de Unie contanten van een betaalrekening kunnen worden opgenomen , aan het bankloket en bij pinautomaten tijdens of buiten de openingstijden van de bank ;

(d)

uitvoering van de volgende betalingstransacties binnen de Unie:

(i)

automatische afschrijving via SEPA en in valuta anders dan de euro ;

(ii)

betalingstransacties via SEPA en in valuta anders dan de euro via een betaalinstrument (zoals middels een betaalkaart of een softwareproduct) , daaronder begrepen online betalingen;

(iii)

overmakingen via SEPA en in valuta anders dan de euro, met inbegrip van doorlopende opdrachten, aan terminals, loketten en via online faciliteiten van de betalingsdienstaanbieder .

2.   De lidstate n waarborgen dat er, mits een betaalrekening met basisfuncties door de consument wordt aangehouden voor persoonlijk gebruik, geen grenzen worden gesteld aan het aantal verrichtingen dat aan de consument wordt aangeboden volgens de specifieke regels inzake kosten zoals vastgelegd in artikel 17 . Bij de bepaling van wat als persoonlijk gebruik moet worden beschouwd, moeten de lidstaten ook rekening houden met bestaand consumentengedrag en de gebruikelijke commerciële praktijk.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de consument in bijkantoren of via ▌online faciliteiten van de betalingsdienstaanbieder, indien beschikbaar, vanaf de betaalrekening van de consument betalingstransacties kan beheren en initiëren.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat ▌de betaalrekening met basisfuncties geen mogelijkheid heeft voor rekening courant-kredieten anders dan, waar dit passend wordt geacht, een tijdelijke kasfaciliteit voor kleine bedragen . De lidstaten mogen betalingsdienstaanbieders toestaan rekening courant-kredieten en andere kredietproducten aan klanten met een basisbetaalrekening aan te bieden als duidelijk separate diensten. De toegang tot of het gebruik van de betaalrekening met basisfuncties wordt op geen enkele wijze afhankelijk gesteld van of beperkt door de aankoop van dergelijke kredietproducten. De kosten voor dergelijke diensten zijn transparant en ten minste even gunstig als het gewoonlijke prijsbeleid van de aanbieder.

4 bis.     De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen aan te nemen overeenkomstig artikel 24 teneinde de lijst van diensten die deel uitmaken van een betaalrekening met basisdiensten te wijzigen naargelang de ontwikkelingen op het vlak van betalingsmiddelen en de technologie.

Artikel 17

Gerelateerde kosten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 16 vermelde diensten door de betalingsdienstaanbieders kosteloos of tegen redelijke kosten worden aangeboden. De lidstaten verplichten betalingsdienstaanbieders ervoor te zorgen dat de betaalrekening met basisdiensten van de producten die zij aanbieden te allen tijde de betaalrekening is met de laagste kosten voor de levering van het overeenkomstig artikel 16, lid 1 en 2 binnen de lidstaat omschreven minimumpakket betalingsdiensten.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de kosten die wegens niet-naleving van de verbintenissen van de consument op grond van het raamcontract aan de consument worden aangerekend redelijk zijn en nooit hoger dan het gebruikelijke prijsbeleid van de aanbieder .

Artikel 18

Raamcontracten en beëindiging

1.   Raamcontracten die toegang verlenen tot een betaalrekening met basisfuncties zijn aan de bepalingen van Richtlijn 2007/64/EG onderworpen tenzij in de leden 2 en 3 anders is bepaald.

2.   De betalingsdienstaanbieder kan een raamcontract alleen dan unilateraal beëindigen indien ten minste een van de volgende voorwaarden is vervuld:

(a)

de consument heeft de rekening opzettelijk voor illegale doeleinden gebruikt;

(b)

er heeft gedurende meer dan 24 opeenvolgende maanden op de rekening geen transactie plaatsgevonden en de aan de betalingsdienstaanbieder verschuldigde kosten zijn niet betaald ;

(c)

de consument heeft welbewust onjuiste informatie verstrekt om de betaalrekening met basisfuncties te verkrijgen met dien verstande dat als hij wel juiste informatie zou hebben verstrekt, de aanvraag zou zijn geweigerd ;

(c bis)

de klant is niet in staat om binnen een maand nadat de rekening op afstand vooraf is geopend een duidelijke relatie met de betreffende lidstaat als bedoeld in artikel 15, lid 2 bis, aan te tonen;

(d)

de consument woont niet langer legaal in de Unie of heeft later een tweede betaalrekening geopend in de lidstaat waar hij reeds een betaalrekening met basisfuncties aanhoudt.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat indien de betalingsdienstaanbieder het contract voor een betaalrekening met basisfuncties beëindigt, hij de consument ten minste 1 maand voor de beëindiging in werking treedt schriftelijk en kosteloos op de hoogte brengt van de gronden en de rechtvaardiging voor de beëindiging , van ten minste één kosteloos of goedkoop rechtsmiddel of aanbod van adviesdiensten, alsmede van beschikbare mechanismen voor alternatieve geschillenbeslechting, tenzij een dergelijke openbaarmaking in strijd zou zijn met de doelstellingen van nationale veiligheid .

Artikel 19

Algemene informatie betreffende betaalrekeningen met basisfuncties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat adequate maatregelen van kracht zijn om bekendheid te geven aan de beschikbaarheid van betaalrekeningen met basisfuncties, de prijsvoorwaarden, de te volgen procedures om het recht uit te oefenen om toegang te verkrijgen tot basisbetaalrekeningen met basisfuncties en de manieren om toegang te verkrijgen tot alternatieve oplossingen voor de beslechting van geschillen. De lidstaten zorgen ervoor dat de communicatiemaatregelen afdoende zijn en goed gericht, en met name niet over een bankrekening beschikkende, kwetsbare en mobiele consumenten bereiken.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat betalingsdienstaanbieders voor de consumenten actief toegankelijke informatie en passende ondersteuning beschikbaar stellen over de specifieke kenmerken van de aangeboden betaalrekening met basisfuncties, de eraan verbonden kosten en de gebruiksvoorwaarden. De lidstaten zorgen er eveneens voor dat de consument in kennis wordt gesteld van het feit dat de aankoop van bijkomende diensten niet verplicht is om toegang te verkrijgen tot een betaalrekening met basisfuncties.

2 bis.     De lidstaten verlangen van onderwijsinstellingen en adviesdiensten dat zij diensten ontwikkelen ten behoeve van de meest kwetsbare klanten teneinde hen te adviseren en te helpen bij een verantwoord beheer van hun financiën. De lidstaten moedigen initiatieven aan om dit te verwezenlijken en het financieel onderwijs op scholen en elders verbeteren. Het risico van financiële uitsluiting moet voor alle consumenten tot een minimum worden teruggebracht. Voorts moedingen lidstaten initiatieven van betalingsdienstaanbieders aan waarbij gestreefd om het aanbieden van betaalrekeningen met basisfuncties en onafhankelijke financiële educatie te combineren.

2 ter.     De lidstaten zorgen ervoor dat betalingsdienstaanbieders die betaalrekeningen met basisfuncties moeten aanbieden jaarlijks gegevens openbaar maken over het aantal gedurende dat jaar aangevraagde, geweigerde, geopende en gesloten betaalrekeningen met basisfuncties. De relevante gegevens worden vergaard en gepubliceerd op het niveau van de bijkantoren en het bedrijf als geheel.

2 quater.     De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten onder meer op hun website een audit publiceren van de prestaties van elke betalingsdienstaanbieder voor wat betreft verenigbaarheid met de vereiste inzake het recht op toegang. Hiertoe worden de relevante betalingsdienstaanbieders onafhankelijk gewaardeerd naar hun prestaties voor het aanbieden van betaalrekeningen met basisfuncties en wordt er jaarlijks een rating van de tien banken met het grootste marktaandeel gepubliceerd. Alle relevante gegevens worden doorgestuurd naar de Commissie en de EBA.

HOOFDSTUK V

BEVOEGDE AUTORITEITEN EN ALTERNATIEVE GESCHILLENBESLECHTING

Artikel 20

Bevoegde autoriteiten

1.   De lidstaten wijzen bevoegde autoriteiten aan die een doeltreffende naleving van deze richtlijn waarborgen en monitoren. Die bevoegde autoriteiten nemen alle noodzakelijke maatregelen om een dergelijke naleving te waarborgen. Zij zijn onafhankelijk van de betalingsdienstaanbieders. Zij zijn bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 4, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

2.   De in lid 1 bedoelde autoriteiten zijn onafhankelijk van betalingsdienstaanbieders en beschikken over alle bevoegdheden en middelen die noodzakelijk zijn voor het verrichten van hun taken. De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer meer dan een autoriteit bevoegd is om een doeltreffende naleving van deze richtlijn te waarborgen en te monitoren, deze autoriteiten nauw samenwerken zodat zij hun respectieve taken effectief kunnen uitvoeren. Die autoriteiten werken nauw samen met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten teneinde de juiste en volledige tenuitvoerlegging van de in deze richtlijn neergelegde maatregelen te waarborgen.

2 bis.     De in lid 1 bedoelde autoriteiten raadplegen regelmatig de relevante belanghebbenden, waaronder consumentenvertegenwoordigers, om de daadwerkelijk naleving van deze richtlijn te waarborgen en te verifiëren, onverminderd de in lid 1 vastgelegde onafhankelijkheidsvereiste.

3.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op … [één jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] in kennis van de in lid 1 bedoelde aangewezen bevoegde autoriteiten. Zij brengen de Commissie op de hoogte van de verdeling van de taken van die autoriteiten. Zij stellen de Commissie onmiddellijk in kennis van alle latere wijzigingen met betrekking tot de aanwijzing en respectieve bevoegdheden van die autoriteiten.

Artikel 21

Alternatieve geschillenbeslechting

1.    De lidstaten stellen passende en efficiënte buitengerechtelijke klachten- en herstelprocedures vast voor de beslechting van geschillen tussen consumenten en betalingsdienstaanbieders betreffende rechten en verplichtingen die uit hoofde van deze richtlijn zijn vastgesteld. Daartoe wijzen de lidstaten bestaande organen aan en richten in voorkomend geval nieuwe organen op.

1 bis.     De lidstaten zorgen ervoor dat de betalingsdienstaanbieders zich aansluiten tot een of meer alternatieve geschillenbeslechtingsinstellingen die aan de volgende criteria voldoen:

(a)

de termijn om het geschil bij de rechtbank aanhangig te maken wordt geschorst voor de duur van de procedure voor alternatieve geschillenbeslechting;

(b)

de procedure verloopt kosteloos of tegen billijke kosten, zoals nader bepaald in nationale wetgeving;

(c)

elektronische middelen zijn voor de partijen niet de enige manier om toegang te krijgen tot de procedure;

(d)

aanbieders, consumenten en andere gebruikers zijn gelijkelijk vertegenwoordigd.

1 ter.     De lidstaten zorgen ervoor dat de betalingsdienstaanbieders zich bij een of meerdere organen voor alternatieve geschillenbeslechting aansluiten.

1 quater.     De lidstaten stellen de Commissie en de EBA uiterlijk … [ zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] in kennis van de in lid 1 bedoelde organen. Zij delen de Commissie alle latere wijzigingen met betrekking tot deze organen onverwijld mee.

1 quinquies.     De lidstaten zorgen ervoor dat betalingsdienstaanbieders de consument in kennis stellen van de instanties voor alternatieve geschillenbeslechting waaronder zij vallen en die bevoegd zijn om eventuele geschillen tussen henzelf en de consument te beslechten. Ze geven tevens aan of zij al dan niet bereid of verplicht zijn gebruik te maken van de diensten van deze entiteiten voor de beslechting van geschillen met consumenten.

1 sexies.     De in lid 1 ter bedoelde informatie moet op duidelijke, begrijpelijke en eenvoudige wijze toegankelijk zijn op de website van de aanbieders, voor zover zij over een website beschikken, en in de algemene voorwaarden van tussen de aanbieder en een consument gesloten verkoop- of dienstenovereenkomsten.

HOOFDSTUK VI

SANCTIES

Artikel 22

Administratieve maatregelen en toepassing van administratieve sancties en andere administratieve maatregelen

1.    De lidstaten stellen regels vast betreffende administratieve sancties en andere administratieve maatregelen die gelden voor overtredingen van de ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden uitgevoerd. Deze administratieve sancties en andere administratieve maatregelen ▌zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

De hoogte van financiële sancties moet zoveel mogelijk op Unieniveau worden vastgesteld om de daadwerkelijke naleving van de nationale bepalingen die uit hoofde van deze richtlijn worden aangenomen te waarborgen.

2.     Overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 vaardigt de EBA richtsnoeren voor de bevoegde autoriteiten uit over de aard van de administratieve sancties en andere administratieve maatregelen, alsmede over de hoogte van de administratieve boetes.

3.     De lidstaten zien erop toe dat de bevoegde autoriteiten boetes of andere maatregelen die zijn opgelegd voor schending van de nationale bepalingen ter omzetting van deze richtlijn onverwijld openbaar maken en dat zij daarbij een uiteenzetting geven van het type en de aard van de schending.

De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk … [18 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] in kennis van de bepalingen ten aanzien van de boetes en eventuele daaropvolgende wijzigingen daaraan.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 23

Gedelegeerde handelingen

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 24 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende artikel 3, lid 4.

Artikel 24

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 23 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie verleend voor onbepaalde tijd met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 23 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 23 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van drie maanden na kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien het Europees Parlement en de Raad beide vóór het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.

 

Artikel 26

Evaluatie

1.    De lidstaten verstrekken de Commissie jaarlijks en voor het eerst uiterlijk op … [ 3 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] informatie over het volgende ▌:

(a)

naleving door de betalingsdienstaanbieders van de bepalingen in de artikelen 3 tot en met 6;

(b)

het aantal erkende vergelijkingswebsites die zijn opgezet ingevolge artikel 7 en de beste praktijken met betrekking tot de gebruikerstevredenheid over vergelijkingswebsites ;

(c)

het aantal betaalrekeningen dat is omgezet, de gemiddelde voor het gehele overstapproces benodigde tijd, de gemiddelde totale aangerekende overstapkosten, het aantal overstapweigeringen , alsook de meest voorkomende problemen waar gebruikers tijdens de overstap mee te maken hebben ;

(d)

het aantal geopende betaalrekeningen met basisfuncties, de duur van aanhouding van dit soort rekeningen, het aantal weigeringen en beëindigingen en de gronden daarvoor en de gerelateerde kosten.

(d bis)

de maatregelen die zijn genomen om kwetsbare leden van de samenleving te helpen bij vraagstukken inzake financiële huishouding en buitensporig lenen.

2.     De Commissie stelt op basis van de door de lidstaten verstrekte informatie een jaarverslag op.

Artikel 27

Evaluatieclausule

1.   Uiterlijk op … [ vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor betreffende de toepassing van deze richtlijn, in voorkomend geval vergezeld van een voorstel.

Het verslag moet het volgende bevatten:

(a)

een overzicht van alle door de Commissie naar aanleiding van onjuiste of onvolledige tenuitvoerlegging van deze richtlijn gestarte inbreukprocedures;

(b)

een analyse van de impact van deze richtlijn op de harmonisering en integratie van retailbanking in de Unie alsmede op de mededinging en gemiddelde in de lidstaten in rekening gebrachte kosten;

(c)

strategieën ter verbetering van transparantie van de kwaliteit en vergelijkbaarheid van de voorziening in betalingsdiensten in de hele Unie, onder meer ten aanzien van de transparantie op het vlak van bedrijfsmodellen en beleggingsstrategieën alsook sociaal verantwoord ondernemen;

(d)

een beoordeling van de kosten en baten van de invoering van volledige overdraagbaarheid van betaalrekeningnummers in de hele Unie, met inbegrip van een stappenplan voor deze invoering;

(e)

een analyse van de kenmerken van consumenten die sinds de omzetting van de richtlijn een betaalrekening met basisfuncties hebben geopend;

(f)

voorbeelden van beste praktijken in de verschillende lidstaten voor wat betreft vermindering van de uitsluiting van consumenten van de toegang tot betalingsdiensten;

(g)

een analyse van de kosten die voor basisbetaalrekeningen worden aangerekend, daarbij rekening houdend met de in artikel 17, lid 3 uiteengezette criteria;

(h)

een beoordeling van de verschillende opties voor het in de hele Unie vaststellen van een maximum voor de totale jaarlijkse kosten van het openen en gebruiken van een betaalrekening met basisfuncties en manieren om een dergelijk maximum aan te passen aan nationale omstandigheden;

(i)

een beoordeling van de impact van de levering van betaalrekeningen met basisfuncties op de markt voor andere betaalrekeningen met soortgelijke diensten.

2.   Bij de toetsing wordt, mede op basis van de ingevolge artikel 26 van de lidstaten ontvangen informatie, nagegaan of, gelet op de evolutie van de betaalmiddelen en de technologie, de lijst van diensten die deel uitmaken van de betaalrekening met basisfuncties moet worden gewijzigd of geactualiseerd.

3.   Bij de toetsing wordt eveneens nagegaan ▌of bijkomende maatregelen nodig zijn naast die welke ingevolge artikel 7 en 8 met betrekking tot vergelijkingswebsites en pakketaanbiedingen zijn vastgesteld.

Artikel 28

Omzetting

1.   De lidstaten belasten zich uiterlijk tegen … [ twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] met de vaststelling en bekendmaking van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die noodzakelijk zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Indien de stukken die door de lidstaten worden overlegd als bijlage bij de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen, niet toereikend zijn om volledig inzicht te krijgen in de mate waarin die maatregelen in overeenstemming zijn met bepaalde artikelen van deze richtlijn, kan de Commissie, op verzoek van de EBA met het oog op de uitvoering van haar taken uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1093/2010 of op eigen initiatief, verlangen dat de lidstaten meer gedetailleerde informatie met betrekking tot de omzetting van deze richtlijn en uitvoering van die maatregelen verstrekken.

2.   Zij passen die bepalingen toe vanaf één jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

In afwijking van de eerste alinea passen de lidstaten vanaf … [18 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] de bepalingen van hoofdstuk III toe met betrekking tot overstapdiensten tussen in dezelfde lidstaat gevestigde betalingsdienstaanbieders en, voor betaalrekeningen in euro, tussen in de Unie gevestigde betalingsdienstaanbieders, voor betalingsdiensten in euro.

In afwijking van de eerste alinea en tenzij de Commissie anders besluit op basis van een ontwerp van regelgevingseffectbeoordeling, passen de lidstaten vanaf … [48 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] de bepalingen van hoofdstuk III toe met betrekking tot een overstapdienst tussen in de Unie gevestigde betalingsdienstaanbieders voor betaalrekeningen in een andere valuta dan de euro.

In afwijking van de eerste alinea passen de lidstaten artikel 4, lid 1 tot en met 6, artikel 5, lid 1 en 2, en artikel 6, lid 1 en 2, toe binnen 18 maanden na de datum van publicatie van de in artikel 3, lid 5, bedoelde lijst.

In afwijking van de eerste alinea passen lidstaten waar per 1 januari 2014 een nationale juridische regeling geldt om de toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties te garanderen voor consumenten die legaal op hun grondgebied verblijven, vanaf … [24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] de bepalingen van hoofdstuk IV toe.

3.   Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

4.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 29

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 30

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te …,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  Nog niet in het PB bekendgemaakt.

(2)  PB L 319 van 5.12.2007, blz. 1.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0293.

(4)  PB L 190 van 21.7.2011, blz. 87.

(5)  PB L 94 van 30.3.2012, blz. 22.

(6)   Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15).

(7)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(8)   Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.06.13, blz. 338).


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/368


P7_TA(2013)0588

Maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 12 december 2013 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer (COM(2013)0133 — C7-0065/2013 — 2013/0074(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/82)

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Visum 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

gezien besluit 2010/631/EU van de Raad van 13 september 2010 betreffende de ondertekening, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol inzake het geïntegreerde beheer van het kustgebied van de Middellandse Zee bij het Verdrag voor de bescherming van het mariene milieu en het kustgebied van de Middellandse Zee  (2) ;

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1)

De grote en snel groeiende vraag naar maritieme ruimte voor allerlei doeleinden, zoals installaties voor hernieuwbare energie, zeevaart en visserijactiviteiten, behoud van ecosystemen, toerisme en aquacultuurinstallaties, alsook de vele factoren die de druk op de natuurlijke hulpbronnen van kustgebieden doen toenemen, maken een geïntegreerde aanpak van planning en beheer noodzakelijk.

(1)

De grote en snel groeiende vraag naar maritieme ruimte voor allerlei doeleinden, zoals installaties voor hernieuwbare energie, exploratie en exploitatie van aardolie en aardgas, zeevaart en visserijactiviteiten, behoud van de ecosystemen en de biodiversiteit , winning van grondstoffen, toerisme en aquacultuurinstallaties, alsook de vele factoren die de druk op de natuurlijke hulpbronnen van kustgebieden doen toenemen, maken een geïntegreerde aanpak van planning en beheer noodzakelijk.

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2)

Een dergelijke aanpak van het beheer van de oceanen is uitgewerkt in het geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie, inclusief de milieupijler daarvan: Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu. Het geïntegreerd maritiem beleid heeft ten doel de duurzame ontwikkeling van zeeën en oceanen te ondersteunen en te komen tot een gecoördineerde, coherente en transparante besluitvorming met betrekking tot het sectorale beleid van de Unie dat gevolgen heeft voor de oceanen, zeeën, eilanden, kustgebieden en ultraperifere gebieden en de maritieme sectoren, onder meer door middel van strategieën voor specifieke zeebekkens en macroregionale strategieën.

(2)

Een dergelijke aanpak van het beheer van de oceanen en maritieme governance is uitgewerkt in het geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie, inclusief de milieupijler daarvan: Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu. Het geïntegreerd maritiem beleid heeft ten doel de duurzame ontwikkeling van zeeën en oceanen te ondersteunen en te komen tot een gecoördineerde, coherente en transparante besluitvorming met betrekking tot het sectorale beleid van de Unie dat gevolgen heeft voor de oceanen, zeeën, eilanden, kustgebieden en ultraperifere gebieden en de maritieme sectoren, onder meer door middel van strategieën voor specifieke zeebekkens en macroregionale strategieën.

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3)

Het geïntegreerd maritiem beleid merkt maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer aan als breed inzetbare beleidsinstrumenten die overheden en belanghebbenden in staat stellen een gecoördineerde en geïntegreerde benadering te hanteren. De toepassing van een ecosysteembenadering zal bijdragen tot het bevorderen van de duurzame groei van maritieme en kusteconomieën en de duurzame exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van zeeën en kusten.

(3)

Het geïntegreerd maritiem beleid merkt maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer aan als breed inzetbare beleidsinstrumenten die overheden en belanghebbenden in staat stellen een gecoördineerde, geïntegreerde en grensoverschrijdende benadering te hanteren. De toepassing van een ecosysteembenadering zal bijdragen tot het bevorderen van de duurzame groei van maritieme en kusteconomieën en de duurzame exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen van zeeën en kusten.

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5)

In haar recente mededeling over Blauwe groei — Kansen voor duurzame mariene en maritieme groei heeft de Commissie gewezen op een reeks lopende EU-initiatieven die bedoeld zijn om de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei ten uitvoer te leggen. In de mededeling wordt ook een aantal sectorale activiteiten opgesomd waarop de „Blauwe groei”-initiatieven zich in de toekomst zouden moeten concentreren en die terdege moeten worden ondersteund door maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën.

(5)

In haar recente mededeling over Blauwe groei — Kansen voor duurzame mariene en maritieme groei heeft de Commissie gewezen op een reeks lopende EU-initiatieven die bedoeld zijn om de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei ten uitvoer te leggen. In de mededeling wordt ook een aantal sectorale activiteiten opgesomd waarop de „Blauwe groei”-initiatieven zich in de toekomst zouden moeten concentreren en die terdege moeten worden ondersteund door maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën. De onomwonden steun van de lidstaten aan deze vastgestelde strategische gebieden zal bijdragen aan de rechtszekerheid en voorspelbaarheid voor de investeringen van publieke en particuliere actoren, die een hefboomeffect zullen hebben op al het sectorbeleid in verband met de zee- en kustgebieden.

Amendement 6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Unclos) stelt in de aanhef dat vraagstukken in samenhang met het gebruik van de oceanische ruimte onderling nauw verweven zijn en als één geheel moeten worden gezien. Ruimtelijke ordening van de oceanische ruimte vormt een logische voortzetting en structurering van de uitoefening van de krachtens Unclos verleende rechten en is een praktisch instrument dat de lidstaten kan helpen om aan hun verplichtingen te voldoen.

(7)

Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Unclos) stelt in de aanhef dat vraagstukken in samenhang met het gebruik van de oceanische ruimte onderling nauw verweven zijn en als één geheel moeten worden gezien. Ruimtelijke ordening van de oceanische ruimte vormt een logische voortzetting en structurering van de uitoefening van de krachtens Unclos verleende rechten en is een praktisch instrument dat de lidstaten en de bevoegde subnationale bestuurslagen kan helpen om aan hun verplichtingen te voldoen.

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10)

Met het oog op de consistentie en de juridische duidelijkheid moet de geografische werkingssfeer van maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerde kustbeheer strategieën worden omschreven overeenkomstig de bestaande wetgevingsinstrumenten van de Unie en het internationale zeerecht.

(10)

Met het oog op de consistentie en de juridische duidelijkheid moet de geografische werkingssfeer van maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer worden omschreven overeenkomstig de bestaande wetgevingsinstrumenten van de Unie en het internationale zeerecht, in het bijzonder het Unclos .

Amendement 8

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(12)

Het is passend dat de Unie regels voor maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën vaststelt; de lidstaten en hun bevoegde instanties blijven echter verantwoordelijk voor het concipiëren en vaststellen, met betrekking tot hun mariene wateren en kustgebieden, van de inhoud van die plannen en strategieën, met inbegrip van de toewijzing van maritieme ruimte aan de verschillende sectorale activiteiten.

(12)

Het is passend dat de Unie een transparant en samenhangend kader voor maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën vaststelt; de lidstaten en hun bevoegde instanties blijven echter verantwoordelijk voor het concipiëren en vaststellen, met betrekking tot hun mariene wateren en kustgebieden, van de inhoud van die plannen en strategieën, met inbegrip van de toewijzing van maritieme ruimte aan de verschillende sectorale activiteiten en maritieme gebruiksvormen .

Amendement 9

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 13

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(13)

Met het oog op de evenredigheid en de subsidiariteit, en om extra administratieve lasten zo veel mogelijk te beperken, moet bij de omzetting en uitvoering van deze richtlijn zo veel mogelijk worden voortgebouwd op bestaande nationale regelgeving en mechanismen. Geïntegreerde kustbeheerstrategieën dienen gebaseerd te zijn op de in Aanbeveling 2002/413/EG van de Raad en Besluit 2010/631/EU van de Raad uiteengezette beginselen en elementen.

(13)

Met het oog op de evenredigheid en de subsidiariteit, en om extra administratieve lasten zo veel mogelijk te beperken, moet bij de omzetting en uitvoering van deze richtlijn zo veel mogelijk worden voortgebouwd op bestaande nationale en regionale zeeverdragsregels en mechanismen. Geïntegreerde kustbeheerstrategieën dienen gebaseerd te zijn op de in Aanbeveling 2002/413/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2002 betreffende de uitvoering van een geïntegreerd beheer van kustgebieden in Europa  (18 bis) en Besluit 2010/631/EU van de Raad uiteengezette beginselen en elementen.

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 15

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(15)

Bij maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer dient de in artikel 1, lid 3, van Richtlijn 2008/56/EG bedoelde ecosysteembenadering te worden gehanteerd om ervoor te zorgen dat de druk die door alle activiteiten gezamenlijk wordt veroorzaakt, beperkt blijft tot een met het bereiken van een goede milieutoestand verenigbaar niveau en dat het vermogen van de mariene ecosystemen om door de mens veroorzaakte veranderingen op te vangen niet in het gedrang komt, terwijl toch het duurzame gebruik van mariene goederen en diensten door de huidige en toekomstige generaties mogelijk wordt gemaakt.

(15)

Bij maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer dient de in artikel 1, lid 3, van Richtlijn 2008/56/EG bedoelde ecosysteembenadering te worden gehanteerd en dient er rekening te worden gehouden met het subsidiariteitsbeginsel en met het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, als uiteengezet in artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om ervoor te zorgen dat de druk die door alle zee- en kustactiviteiten gezamenlijk wordt veroorzaakt, beperkt blijft tot een met het bereiken van een goede milieutoestand en de instandhouding van de natuurlijke hulpbronnen verenigbaar niveau en dat het vermogen van de mariene ecosystemen om door de mens veroorzaakte veranderingen op te vangen niet in het gedrang komt, terwijl toch het duurzame gebruik van mariene goederen en diensten door de huidige en toekomstige generaties mogelijk wordt gemaakt.

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 16

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(16)

Maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer zullen onder meer bijdragen tot het bereiken van de doelstellingen van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (19), Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (20), Beschikking 884/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Beschikking nr. 1692/96/EG betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet (21), Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu, de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 (22), het Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa (23) en de EU-strategie inzake aanpassing aan de klimaatverandering (24) alsook, waar passend, de doelstellingen van het regionaal beleid van de EU, inclusief strategieën voor specifieke zeebekkens en macroregionale strategieën.

(16)

Maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer zullen onder meer bijdragen tot het bereiken van de doelstellingen van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (19), Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (20), Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand  (20 bis) , Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna  (20 ter) , Beschikking 884/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van Beschikking nr. 1692/96/EG betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet (21), Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu, de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 (22), het Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa (23), de EU-strategie inzake aanpassing aan de klimaatverandering (24) en de mededeling van de Commissie met als titel „Strategische doelstellingen en aanbevelingen voor het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018” (COM(2009)0008) alsook, waar passend, de doelstellingen van het regionaal beleid van de EU, inclusief strategieën voor specifieke zeebekkens en macroregionale strategieën.

Amendement 12

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 17

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(17)

Maritieme activiteiten en kustactiviteiten zijn vaak nauw met elkaar verweven. Dat maakt het noodzakelijk om maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën onderling te coördineren of te integreren om het duurzame gebruik van de maritieme ruimte en het dito beheer van de kustgebieden te waarborgen, rekening houdend met maatschappelijke, economische en milieufactoren.

(17)

Maritieme activiteiten en kustactiviteiten zijn vaak nauw met elkaar verweven en van elkaar afhankelijk . Dat maakt het noodzakelijk om maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën onderling te coördineren , ze op elkaar af te stemmen of ze te integreren om het duurzame gebruik van de maritieme ruimte en het dito beheer van de kustgebieden te waarborgen, rekening houdend met maatschappelijke, economische en milieufactoren en -doelstellingen .

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 18

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(18)

Om de doelstellingen van deze richtlijn te bereiken, moeten de maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën de volledige cyclus van probleemomschrijving, informatievergaring, planning, besluitvorming, uitvoering en bewaking van de uitvoering omvatten en gebaseerd zijn op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis. Er dient optimaal gebruik te worden gemaakt van de mechanismen waarin bestaande of toekomstige wetgeving voorziet, met inbegrip van Besluit 2010/477/EU tot vaststelling van criteria en methodologische standaarden inzake de goede milieutoestand van mariene wateren en het „Mariene kennis 2020”-initiatief van de Commissie (25).

(18)

Om de doelstellingen van deze richtlijn te bereiken moeten de maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën de volledige cyclus van probleemomschrijving, informatievergaring, planning, besluitvorming, uitvoering, bewaking van de uitvoering en toetsing of aanpassing omvatten en gebaseerd zijn op de beste beschikbare en meest recente wetenschappelijke kennis. Er dient optimaal gebruik te worden gemaakt van de mechanismen waarin bestaande of toekomstige wetgeving voorziet, met inbegrip van Besluit 2010/477/EU tot vaststelling van criteria en methodologische standaarden inzake de goede milieutoestand van mariene wateren en het „Mariene kennis 2020”-initiatief van de Commissie (25).

Amendement 14

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 19

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(19)

Maritieme ruimtelijke ordening heeft vooral ten doel de verschillende gebruiksvormen van de ruimte en de conflicten daartussen in maritieme gebieden te inventariseren en te beheren. Daartoe dienen de lidstaten er ten minste voor te zorgen dat de planningsprocessen resulteren in een omvattende kaart waarop de verschillende gebruiksvormen van de maritieme ruimte zijn aangegeven, rekening houdend met langetermijnveranderingen als gevolg van klimaatverandering.

(19)

Maritieme ruimtelijke ordening heeft vooral ten doel de verschillende gebruiksvormen van de ruimte te inventariseren en te beheren , de intersectorale conflicten in maritieme gebieden te vermijden en duurzame groei in de maritieme sector te bevorderen . Daartoe dienen de lidstaten er ten minste voor te zorgen dat de planningsprocessen resulteren in een omvattende kaart waarop de verschillende gebruiksvormen van de maritieme ruimte zijn aangegeven, rekening houdend met langetermijnveranderingen als gevolg van klimaatverandering.

Amendement 15

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 20

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(20)

De lidstaten dienen overleg te plegen en hun plannen en strategieën te coördineren met de bevoegde instanties van lidstaten of derde landen in de betrokken mariene regio of subregio of het betrokken kustgebied, conform de rechten en plichten van die lidstaten en derde landen krachtens het Europees en internationaal recht. Doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking tussen lidstaten onderling en met naburige derde landen vereist dat de bevoegde instanties in elke lidstaat worden geïdentificeerd. De lidstaten moeten bijgevolg de bevoegde instantie of instanties aanwijzen die verantwoordelijk zijn voor de samenwerking met andere lidstaten of derde landen. Gezien de verschillen tussen de onderscheiden mariene regio's of subregio's en kustgebieden is het niet wenselijk in deze richtlijn omstandig te bepalen hoe die samenwerkingsmechanismen eruit dienen te zien.

(20)

De lidstaten dienen zoveel mogelijk overleg te plegen en hun plannen en strategieën te coördineren met de bevoegde instanties van lidstaten of derde landen in de betrokken mariene regio of subregio of het betrokken kustgebied, conform de rechten en plichten van die lidstaten en derde landen krachtens het Europees en internationaal recht. Doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking tussen lidstaten onderling en met naburige derde landen vereist dat de bevoegde instanties in elke lidstaat worden geïdentificeerd. De lidstaten moeten bijgevolg de bevoegde instanties aanwijzen die verantwoordelijk zijn voor de samenwerking met andere lidstaten of derde landen. Gezien de verschillen tussen de onderscheiden mariene regio's of subregio's en kustgebieden is het niet wenselijk in deze richtlijn omstandig te bepalen hoe die samenwerkingsmechanismen eruit dienen te zien.

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 21 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(21 bis)

Om de kustgebieden te beschermen tegen de gevolgen van de klimaatverandering, erosie of voortschrijding van de kusten, overstroming, verslechtering van de milieutoestand en verlies van de biodiversiteit van de kustecosystemen is een correct, duurzaam en milieuvriendelijk beheer van de kustsedimenten van wezenlijk belang om problemen en risico's te beperken. Onderzeese afzettingen van sedimenten op het continentaal plat kunnen worden gebruikt in geval van tekort aan sediment in de kustsystemen.

Amendement 17

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 22

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(22)

Het beheer van maritieme gebieden en kustgebieden is complex en er zijn verschillende bestuurlijke niveaus, marktdeelnemers en andere belanghebbenden bij betrokken. Om op doeltreffende wijze duurzame ontwikkeling te garanderen, is het van wezenlijk belang dat belanghebbenden, overheden en het publiek in een passende fase van de voorbereiding van maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën in het kader van deze richtlijn worden geraadpleegd conform de relevante EU-wetgeving. Een goed voorbeeld van regelingen inzake publieksraadpleging vormt artikel 2, lid 2, van Richtlijn 2003/35/EG.

(22)

Het beheer van maritieme gebieden en kustgebieden is complex en er zijn verschillende bestuurlijke niveaus, marktdeelnemers en andere belanghebbenden bij betrokken. Om op doeltreffende wijze duurzame ontwikkeling te garanderen, is het van wezenlijk belang dat belanghebbenden, overheden en het publiek in een passende fase van de voorbereiding van maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën in het kader van deze richtlijn worden geraadpleegd conform de relevante EU-wetgeving.

Amendement 18

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 25

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(25)

Om ervoor te zorgen dat bij de vaststelling van maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën wordt uitgegaan van betrouwbare gegevens en om extra administratieve lasten te vermijden, is het van essentieel belang dat de lidstaten de beste beschikbare gegevens en informatie vergaren met gebruikmaking van bestaande instrumenten voor gegevensvergaring, bijvoorbeeld het instrumentarium dat is ontwikkeld in de context van het „Mariene kennis 2020”-initiatief.

(25)

Om ervoor te zorgen dat bij de vaststelling van maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën wordt uitgegaan van betrouwbare gegevens en om extra administratieve lasten te vermijden, is het van essentieel belang dat de lidstaten de beste beschikbare gegevens en informatie vergaren en gebruiken, door de relevante belanghebbenden aan te moedigen hun gegevens en informatie te delen en met gebruikmaking van bestaande instrumenten voor gegevensvergaring, bijvoorbeeld het instrumentarium dat is ontwikkeld in de context van het „Mariene kennis 2020”-initiatief.

Amendement 19

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 25 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(25 bis)

Om ervoor te zorgen dat de richtlijn algemeen en gecoördineerd op het gehele grondgebied van de Unie wordt toegepast, is het wenselijk dat binnen de bestaande financiële instrumenten middelen worden vrijgemaakt voor steun aan demonstratieprogramma's en voor uitwisseling van beste praktijken van essentiële processen in het kader van de beheersstrategieën en -plannen en governance van de kustgebieden en de maritieme ruimte.

Amendement 20

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 28

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(28)

Een tijdige omzetting van de bepalingen van deze richtlijn is van cruciaal belang, aangezien de EU een aantal beleidsinitiatieven heeft aangenomen die tegen 2020 moeten worden geïmplementeerd en die middels deze richtlijn worden ondersteund. Daarom dient voor de omzetting van deze richtlijn de kortst mogelijke omzettingstermijn te gelden,

(28)

Een tijdige omzetting van de bepalingen van deze richtlijn is van cruciaal belang, aangezien de EU een aantal beleidsinitiatieven heeft aangenomen die tegen 2020 moeten worden geïmplementeerd en die middels deze richtlijn worden ondersteund en aangevuld . Daarom dient voor de omzetting van deze richtlijn de kortst mogelijke omzettingstermijn te gelden,

Amendement 21

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Deze richtlijn stelt een kader vast voor maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer dat erop gericht is de duurzame groei van maritieme en kusteconomieën en het duurzame gebruik van de natuurlijke hulpbronnen van zeeën en kusten te bevorderen.

1.   Deze richtlijn stelt een kader vast voor maritieme ruimtelijke ordening waarbij geïntegreerd kustbeheer wordt betrokken dat erop gericht is de duurzame ontwikkeling en groei van maritieme en kusteconomieën en het duurzame gebruik van de natuurlijke hulpbronnen van zeeën en kusten te bevorderen , in het bijzonder door de in de mededeling van de Commissie van 13 september 2012 getiteld „Blauwe groei — Kansen voor duurzame mariene en maritieme groei”, vastgestelde prioriteiten, te ondersteunen .

Amendement 22

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Binnen het geïntegreerd maritiem beleid van de Unie voorziet dit kader in de vaststelling en uitvoering door de lidstaten van maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën teneinde de in artikel 5 omschreven doelstellingen te bereiken.

2.   Binnen het geïntegreerd maritiem beleid van de Unie voorziet deze richtlijn in een kader voor de vaststelling en uitvoering door de lidstaten van maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën teneinde de in artikel 5 omschreven doelstellingen te bereiken, waarbij met land-zee-interacties en verbeterde grensoverschrijdende samenwerking op basis van de betreffende Unclos-bepalingen, rekening gehouden wordt.

Amendement 23

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op mariene wateren en kustgebieden.

1.   De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op alle mariene wateren en kustgebieden van de Unie, in overeenstemming met de bestaande Europese en nationale wetgeving .

Amendement 24

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op activiteiten die uitsluitend de landsverdediging of de nationale veiligheid dienen. Elke lidstaat spant zich evenwel in om te bewerkstelligen dat die activiteiten worden ontplooid op een wijze die verenigbaar is met de doelstellingen van deze richtlijn.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op activiteiten die uitsluitend de landsverdediging of de nationale veiligheid dienen. De lidstaten streven er evenwel naar dat dergelijke activiteiten verricht worden op een wijze die verenigbaar is met de doelstellingen van deze richtlijn , voor zover zulks redelijk en uitvoerbaar is .

Amendement 25

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 — punt 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.

‘kustgebied’: het geomorfologische gebied aan weerszijden van de zeekust met als zeewaartse grens de buitengrens van de territoriale wateren van de lidstaten en als landwaartse grens de grens die door de lidstaten in hun geïntegreerde kustbeheerstrategieën is vastgesteld;

1.

‘kustgebied’: de zeekust en het geomorfologische gebied aan weerszijden van de zeekust zoals vastgesteld door de lidstaten in hun respectieve wetgeving, met als uiterste zeewaartse grens de territoriale wateren van de lidstaten.

Amendement 26

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 — punt 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.

‘geïntegreerd maritiem beleid’: het beleid van de Unie dat ten doel heeft een gecoördineerde en samenhangende besluitvorming te bevorderen om de duurzame ontwikkeling, de economische groei en de sociale samenhang van de lidstaten te maximaliseren, in het bijzonder ten aanzien van de kust- en eilandgebieden en de ultraperifere regio’s in de Unie alsook de maritieme sectoren, door middel van een samenhangend maritiem beleid en internationale samenwerking op dat vlak;

2.

‘geïntegreerd maritiem beleid’: het beleid van de Unie dat ten doel heeft een gecoördineerd, samenhangend, sectoroverstijgend en grensoverschrijdend maritiem bestuur te bevorderen om de duurzame ontwikkeling, de economische groei en de sociale samenhang van de lidstaten te maximaliseren, in het bijzonder ten aanzien van de kust- en eilandgebieden en de ultraperifere regio’s in de Unie alsook de maritieme sectoren, door middel van een samenhangend maritiem beleid en internationale samenwerking op dat vlak;

Amendement 27

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 — punt 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.

'maritieme ruimtelijkeordeningsplannen': plan of plannen die zijn gebaseerd op een openbaar proces waarbij de verspreiding in ruimte en tijd van menselijke activiteiten in zeegebieden wordt geanalyseerd en gepland met het oog op de verwezenlijking van in deze richtlijn omschreven economische, ecologische en maatschappelijke doelstellingen en overeenkomstig het betreffende nationale beleid, teneinde het gebruik van het zeegebied voor diverse activiteiten te bepalen door in het bijzonder gemengd gebruik te bevorderen;

Amendement 28

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 — punt 2 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 ter.

„geïntegreerde kustbeheerstrategieën”: de formele en informele praktijken en/of strategieën die zijn gericht op het geïntegreerd beheer van alle beleidsprocessen die gevolgen hebben voor het kustgebied, waarbij de land-zee-interacties van kustactiviteiten op gecoördineerde wijze worden benaderd om de duurzame ontwikkeling van kust- en zeegebieden te garanderen. Deze strategieën zorgen ervoor dat de besluiten inzake beheer of ontwikkeling in alle sectoren op een samenhangende wijze worden genomen en conflicten over het gebruik van de kustgebieden worden voorkomen, of ten minste beperkt.

Afzonderlijke stemming

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 — punt 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.

‘mariene regio of subregio ’: de in artikel 4 van Richtlijn 2008/56/EG genoemde mariene regio's en subregio's ;

3.

‘mariene regio’: de in artikel 4 van Richtlijn 2008/56/EG genoemde mariene regio's;

Amendement 29

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 — punt 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.

‘mariene wateren’: de wateren met hun zeebodem en ondergrond als omschreven in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/56/EG ;

4.

‘mariene wateren’: de wateren met hun zeebodem en ondergrond zeewaarts van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten, en reikend tot de uiterste grens van het gebied waarover een lidstaat jurisdictie heeft en/of uitoefent overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, met uitsluiting van de wateren die grenzen aan de in bijlage II bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie genoemde landen en gebieden en de Franse overzeese departementen en collectiviteiten ;

Amendement 31

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 — punt 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

7.

‘goede milieutoestand’: de in artikel 3, punt 5, van Richtlijn 2008/56/EG omschreven milieutoestand.

7.

‘goede milieutoestand’: de in artikel 3, punt 5, van Richtlijn 2008/56/EG en in Besluit 2010/477/EU van de Commissie omschreven milieutoestand.

Amendement 32

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Elke lidstaat stelt een of meer maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en een of meer geïntegreerde kustbeheerstrategieën vast en voert deze uit. Deze plannen en programma's kunnen afzonderlijke documenten zijn .

1.   Elke lidstaat stelt maritieme ruimtelijke ordening vast en voert deze uit. Indien een lidstaat geen land-zee-interactie in hun maritieme ruimtelijkeordeningsplan integreren, worden deze interacties door middel van geïntegreerd kustbeheer aangepakt . De lidstaten kunnen zelf beslissen een geïntegreerde benadering te hanteren of maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën afzonderlijk vast te stellen.

Amendement 33

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 — lid 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 bis.     De lidstaten of de bevoegde regionale of lokale instanties blijven verantwoordelijk voor het concipiëren en vaststellen van de inhoud van die plannen en strategieën, met inbegrip van de toewijzing van maritieme ruimte aan de verschillende sectorale activiteiten en maritieme en mariene gebruiksvormen.

Amendement 34

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   Bij de vaststelling van hun maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën houden de lidstaten terdege rekening met de bijzonderheden van de regio 's en subregio's, de relevante sectorale activiteiten, de betrokken mariene wateren en kustgebieden en de mogelijke gevolgen van klimaatverandering.

3.   Bij de vaststelling van hun maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën houden de lidstaten terdege rekening met de bijzonderheden , de behoeften en mogelijkheden van de mariene en kustregio 's en subregio's, de relevante , bestaande en toekomstige sectorale activiteiten, de betrokken mariene wateren en kustgebieden en de mogelijke gevolgen van klimaatverandering.

Amendement 35

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 — lid 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

3 bis.     Met name in het geval van de ultraperifere regio's in de Unie, wordt artikel 349 VWEU in acht genomen door met de bijzondere kenmerken en beperkingen van deze regio's rekening te houden.

Amendement 36

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën hanteren een ecosysteembenadering om de co-existentie van concurrerende sectorale activiteiten in mariene wateren en kustgebieden te vergemakkelijken en conflicten tussen deze activiteiten te vermijden, en zijn erop gericht bij te dragen tot:

1.    Maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën hanteren de ecosysteembenadering, met inachtneming van economische, sociale en aan het milieu gerelateerde criteria op hetzelfde niveau om duurzame ontwikkeling en groei in de maritieme sector te steunen. Zij bevorderen op een verenigbare manier de co-existentie van relevante sectorale activiteiten en beperken conflicten tussen deze activiteiten in mariene wateren en kustgebieden en bevorderen grensoverschrijdende samenwerking en meervoudig gebruik van dezelfde maritieme ruimte door verschillende sectoren.

 

2.     Maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën zijn erop gericht bij te dragen tot de volgende Unie-doelstellingen:

(a)

het veiligstellen van de energievoorziening van de Unie door het bevorderen van de ontwikkeling van mariene energiebronnen, de ontwikkeling van nieuwe en hernieuwbare energievormen, de onderlinge koppeling van energienetwerken en energie-efficiëntie;

(a)

het veiligstellen van de energievoorziening van de Unie door het bevorderen van de ontwikkeling van mariene energiebronnen, de ontwikkeling van nieuwe en hernieuwbare energievormen, de onderlinge koppeling van energienetwerken en energie-efficiëntie;

(b)

het stimuleren van de ontwikkeling van het zeevervoer en het tot stand brengen van efficiënte en kosteneffectieve vaarroutes in heel Europa, met inbegrip van de toegankelijkheid van havens en de veiligheid van het vervoer;

(b)

het stimuleren van de ontwikkeling van het zeevervoer in heel Europa, met inbegrip van de toegankelijkheid van havens, de veiligheid van het vervoer , multimodale verbindingen en duurzaamheid ;

(c)

het bevorderen van de duurzame ontwikkeling en groei van de visserij- en aquacultuursector, met inbegrip van de werkgelegenheid in de visserij en aanverwante sectoren;

(c)

het bevorderen van de duurzame ontwikkeling van de visserijsector en de duurzame groei van de aquacultuursector, met inbegrip van de werkgelegenheid in de visserij en aanverwante sectoren;

(d)

het waarborgen van het behoud, de bescherming en de verbetering van het milieu alsook het behoedzame en rationele gebruik van de natuurlijke hulpbronnen, met name om een goede milieutoestand te bereiken, het biodiversiteitsverlies en de aantasting van ecosysteemdiensten een halt toe te roepen en het risico van verontreiniging van de zee te verminderen;

(d)

het waarborgen van het behoud, de bescherming en de verbetering van het milieu door middel van een representatief en coherent netwerk van beschermde gebieden alsook het behoedzame , op voorzorg gestoelde en rationele gebruik van de natuurlijke hulpbronnen, met name om een goede milieutoestand te bereiken, het biodiversiteitsverlies en de aantasting van ecosysteemdiensten een halt toe te roepen en het risico van verontreiniging van de mariene en kustgebieden te verminderen en te voorkomen ;

(e)

het handhaven van klimaatbestendige kust- en zeegebieden.

(e)

het verhogen van de weerbaarheid van de kust- en zeegebieden tegen de effecten van de klimaatverandering met als doel kwetsbare kustgebieden te beschermen .

 

3.     Maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën mogen erop gericht zijn bij te dragen tot de verdere nationale doelstellingen:

 

(a)

het bevorderen van een duurzame grondstoffenwinning;

 

(b)

het bevorderen van duurzaam toerisme;

 

(c)

het waarborgen van de instandhouding en de bescherming van cultureel erfgoed;

 

(d)

het waarborgen van recreatief of ander gebruik door het publiek;

 

(e)

het in stand te houden van de traditionele sociaaleconomische verhoudingen die verband houden met de maritieme economie.

Amendement 37

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 6 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.    Maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën leggen de logistieke stappen vast ter bereiking van de in artikel 5 omschreven doelstellingen, rekening houdend met alle daarvoor relevante activiteiten en daarop toepasselijke maatregelen.

1.    Elke lidstaat legt de procedurele stappen vast ter bereiking van de in artikel 5 omschreven doelstellingen, rekening houdend met de daarvoor relevante activiteiten , gebruiksvormen en daarop toepasselijke maatregelen.

Amendement 38

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 6 — lid 2 — letter b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(b)

doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking tussen lidstaten en tussen de nationale overheden en belanghebbenden bij het relevante sectoraal beleid waarborgen;

(b)

doeltreffende deelname van de belanghebbenden bij het relevante sectoraal beleid waarborgen overeenkomstig artikel 9 ;

Amendement 39

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 6 — lid 2 — letter b bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(b bis)

doeltreffende, grensoverschrijdende samenwerking tussen de lidstaten waarborgen overeenkomstig artikel 12;

Amendement 40

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 6 — lid 2 — letter c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(c)

de grensoverschrijdende effecten van maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën op mariene wateren en kustgebieden die onder de soevereiniteit of rechtsmacht van derde landen in dezelfde mariene regio of subregio vallen, alsook op bijbehorende kustgebieden, in kaart brengen en deze effecten aanpakken in samenwerking met de bevoegde instanties van die landen overeenkomstig de artikelen 12 en 13.

(c)

de grensoverschrijdende effecten van maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën op mariene wateren en kustgebieden die onder de soevereiniteit of rechtsmacht van derde landen in dezelfde mariene regio of subregio vallen, alsook op bijbehorende kustgebieden, in kaart brengen en deze effecten aanpakken in samenwerking met de bevoegde instanties van die landen overeenkomstig artikel 13.

Amendement 41

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 6 — lid 2 — letter c bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(c bis)

enerzijds, zijn gebaseerd op de beste beschikbare gegevens en, anderzijds, de nodige flexibiliteit waarborgen om rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen;

Amendement 42

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 7 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Maritieme ruimtelijkeordeningsplannen omvatten ten minste een kaart van de mariene wateren waarop de feitelijke en potentiële verspreiding in ruimte en tijd van alle relevante maritieme activiteiten is aangegeven met het oog op het bereiken van de in artikel 5 omschreven doelstellingen .

1.   Maritieme ruimtelijkeordeningsplannen omvatten ten minste een kaart van de mariene wateren waarop de feitelijke , voorgenomen en potentiële verspreiding in ruimte en tijd van alle relevante maritieme gebruiksvormen en activiteiten en belangrijke bestanddelen van het ecosysteem is aangegeven met het oog op het bereiken van de in artikel 5 omschreven Unie-doelstellingen .

Amendement 43

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 7 — lid 2 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Bij de vaststelling van hun maritieme ruimtelijkeordeningsplannen nemen de lidstaten ten minste de volgende activiteiten in aanmerking:

2.   Bij de vaststelling van hun maritieme ruimtelijkeordeningsplannen nemen de lidstaten onder andere de volgende gebruiksvormen en activiteiten in aanmerking:

Amendement 44

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 7 — lid 2 — letters a t/m g

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(a)

installaties voor energieopwekking en de productie van hernieuwbare energie;

(a)

installaties voor energieopwekking, de productie van hernieuwbare energie en het transport naar het vasteland ;

(b)

olie- en gaswinningsgebieden en -infrastructuur;

(b)

winnings- en exploratiegebieden en -infrastructuur van olie, gas en andere grondstoffen ;

(c)

scheepvaartroutes;

(c)

scheepvaartroutes;

(d)

de tracés van onderzeese kabels en pijpleidingen;

(d)

de tracés van onderzeese kabels en pijpleidingen;

(e)

visgronden;

(e)

bestaande en potentiële visgronden;

(f)

maricultuurgebieden;

(f)

maricultuurgebieden;

(g)

natuurbeschermingsgebieden.

(g)

zones voor bescherming en instandhouding van de natuur en de species, Natura 2000-gebieden, andere kwetsbare mariene ecosystemen en de aanpalende gebieden, conform de Europese en nationale wetgevingen;

 

(h)

zee- en kusttoerisme

 

(i)

lokaties van beschermd cultureel erfgoed;

 

(j)

militaire oefengebieden;

Amendement 45

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.    Geïntegreerde kustbeheerstrategieën omvatten ten minste een inventaris van de bestaande maatregelen die in kustgebieden worden toegepast en een analyse van de behoefte aan extra acties om de in artikel 5 omschreven doelstellingen te bereiken. De strategieën voorzien in een geïntegreerde en intersectorale uitvoering van het beleid en houden rekening met de interacties tussen terrestrische en maritieme activiteiten.

1.    Bij de vaststelling van hun geïntegreerde kustbeheer beslissen de lidstaten of zij een reeks praktijken of een of meer strategieën gebruiken. Zij brengen de bestaande maatregelen in kaart die in kustgebieden worden toegepast en stellen een analyse op van de behoefte aan extra acties om de in artikel 5 omschreven doelstellingen te bereiken. Geïntegreerd kustbeheer bevordert een geïntegreerde en intersectorale uitvoering van het beleid en houdt rekening met de interacties tussen terrestrische en maritieme activiteiten om de koppelingen tussen land en zee te waarborgen .

Amendement 46

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 2 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Bij de vaststelling van hun geïntegreerde kustbeheerstrategieën nemen de lidstaten ten minste de volgende activiteiten in aanmerking:

2.   Bij de vaststelling van hun geïntegreerde kustbeheerstrategieën nemen de lidstaten in aanmerking:

Amendement 47

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 2 — letter a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(a)

het gebruik van specifieke natuurlijke hulpbronnen, met inbegrip van installaties voor energieopwekking en de productie van hernieuwbare energie;

Schrappen

Amendement 48

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 2 — letter a bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(a bis)

reeds vastgestelde praktijken en strategieën in lijn met Aanbeveling 2002/413/EG;

Amendement 49

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 2 — letter a ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(a ter)

bestaande formele en informele praktijken, netwerken en grensoverschrijdende samenwerkingsmechanismen;

Amendement 50

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 2 — letter a quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(a quater)

relevante activiteiten, installaties, faciliteiten en infrastructuur.

Amendement 51

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 2 — letter b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(b)

de ontwikkeling van infrastructuur, energie-inrichtingen, vervoer, havens, maritieme kunstwerken en andere structuren met inbegrip van groene infrastructuur;

Schrappen

Amendement 52

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 2 — letter c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(c)

landbouw en industrie;

Schrappen

Amendement 53

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 2 — letter d

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(d)

visserij en aquacultuur;

Schrappen

Amendement 54

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 2 — letter e

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(e)

behoud, herstel en beheer van kustecosystemen, ecosysteemdiensten en natuur, kustlandschappen en eilanden;

(e)

bescherming, behoud, herstel en beheer van kustecosystemen, beschermde delta's en wetlands, ecosysteemdiensten alsook natuur, kustlandschappen en eilanden;

Amendement 55

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 2 — letter f

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(f)

mildering van en aanpassing aan klimaatverandering.

(f)

mildering van en aanpassing aan klimaatverandering , in het bijzonder door het verhogen van de bestendigheid van de ecosystemen ;

Amendement 56

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 9 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.    De lidstaten voorzien in inspraakregelingen voor alle belanghebbende partijen in een vroeg stadium van de ontwikkeling van maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën.

De lidstaten voorzien in inspraakregelingen door de relevante belanghebbenden en autoriteiten en het betrokken publiek in een vroeg stadium van de ontwikkeling van maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën te informeren en te raadplegen . De lidstaten zorgen er ook voor dat deze belanghebbenden en autoriteiten en het betrokken publiek toegang hebben tot de resultaten zodra die zijn afgerond.

Amendement 57

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 9 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.     De publieksinspraak waarborgt dat de betrokken overheden en belanghebbenden en het betrokken publiek over de ontwerp-plannen en -strategieën worden geraadpleegd en dat zij toegang hebben tot de resultaten zodra die beschikbaar komen.

Schrappen

Amendement 58

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 9 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.     Bij het vaststellen van de regelingen inzake raadpleging van het publiek handelen de lidstaten in overeenstemming met de relevante bepalingen van andere EU-wetgeving.

Schrappen

Amendement 59

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De lidstaten organiseren de vergaring van de beste beschikbare gegevens en de uitwisseling van informatie die noodzakelijk zijn voor maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën.

1.   De lidstaten organiseren de vergaring en het gebruik van de beste beschikbare gegevens en de uitwisseling van informatie die noodzakelijk zijn voor maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en de tenuitvoerlegging van geïntegreerde kustbeheerstrategieën.

Amendement 60

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   Bij het organiseren van de vergaring en uitwisseling van de in lid 1 bedoelde gegevens maken de lidstaten zo veel mogelijk gebruik van de in het kader van het geïntegreerd marien beleid ontwikkelde instrumenten.

3.   Bij het organiseren van de vergaring en uitwisseling van de in lid 1 bedoelde gegevens maken de lidstaten zo veel mogelijk gebruik van de in het kader van het geïntegreerd marien beleid ontwikkelde instrumenten en andere relevante Unie-beleidsmaatregelen, zoals die in Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire)  (27 bis).

Amendement 61

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Op maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën zijn de bepalingen van Richtlijn 2001/42/EG van toepassing.

Op maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën zijn de bepalingen van Richtlijn 2001/42/EG en van artikel 6 van Richtlijn 92/43/EEG, in voorkomend geval, van toepassing.

Amendement 62

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 12 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Elke lidstaat die grenst aan een kustgebied of maritiem gebied van een andere lidstaat, werkt samen om de coherentie en coördinatie van de maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën in het hele betrokken kustgebied dan wel de hele betrokken mariene regio en/of subregio te waarborgen. Bij die samenwerking wordt met name aandacht geschonken aan kwesties van transnationale aard, zoals grensoverschrijdende infrastructuur.

1.   Elke lidstaat die grenst aan een kustgebied of maritiem gebied van een andere lidstaat, neemt alle noodzakelijke stappen om samen te werken om de coherentie en coördinatie van de maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën in het hele betrokken kustgebied dan wel de hele betrokken mariene regio en/of subregio te waarborgen. Bij die samenwerking wordt met name aandacht geschonken aan kwesties van transnationale aard, zoals grensoverschrijdende infrastructuur , en een gemeenschappelijke visie beoogd voor elke bestaande en toekomstige strategie voor zeebekkens .

Amendement 63

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 12 — lid 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

1 bis.     Teneinde samenwerking mogelijk te maken moeten de lidstaten, waar mogelijk, de tijdschema's van de nieuwe ruimtelijkeordeningsplannen of de herzieningscycli van bestaande plannen coördineren.

Amendement 64

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 12 — lid 2 — letter a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(a)

regionale institutionele samenwerkingsstructuren voor het betrokken kustgebied of de betrokken mariene regio of subregio, of

(a)

regionale zeeverdragen of andere regionale institutionele samenwerkingsstructuren voor het betrokken kustgebied of de betrokken mariene regio of subregio, of

Amendement 65

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 12 — lid 2 — letter b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(b)

een gespecialiseerd netwerk van bevoegde instanties van de lidstaten voor de betrokken mariene regio en/of subregio.

(b)

een netwerk van bevoegde instanties van de lidstaten voor het betrokken kustgebied, de betrokken mariene regio en/of de betrokken subregio , of

Amendement 66

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 12 — lid 2 — letter b bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(b bis)

elke andere benadering die aan de vereisten van lid 1 voldoet;

Amendement 67

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 13

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Lidstaten die grenzen aan een kustgebied of maritiem gebied van een derde land, stellen alles in het werk om hun maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën in de betrokken mariene regio of subregio en het bijbehorende kustgebied met dat derde land te coördineren.

In overeenstemming met het internationale zeerecht en de internationale maritieme wetten en verdragen plegen lidstaten die grenzen aan een kustgebied of maritiem gebied van een derde land overleg met dat land en stellen zij alles in het werk om samen te werken en hun maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën in de betrokken mariene regio of subregio en het bijbehorende kustgebied met dat derde land te coördineren.

Amendement 87

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Elke lidstaat wijst voor elk betrokken kustgebied en voor elke betrokken mariene regio of subregio de instantie of instanties aan die bevoegd is of zijn voor de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van het verzorgen van de samenwerking met andere lidstaten als omschreven in artikel 12 en de samenwerking met derde landen als omschreven in artikel 13.

1.   Elke lidstaat wijst voor elk betrokken kustgebied en voor elke betrokken mariene regio de instantie of instanties aan die verantwoordelijk is of zijn voor de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van het verzorgen van de samenwerking met andere lidstaten als omschreven in artikel 12 en de samenwerking met derde landen als omschreven in artikel 13.

2.   De lidstaten verstrekken de Commissie een lijst van de bevoegde instanties alsmede de in bijlage I vermelde gegevens.

2.   De lidstaten verstrekken de Commissie een lijst van de verantwoordelijke instanties alsmede de in bijlage I vermelde gegevens.

3.   Tezelfdertijd doen de lidstaten de Commissie een lijst toekomen van hun instanties die bevoegd zijn in de internationale organisaties waarin zij participeren en die voor de uitvoering van deze richtlijn relevant zijn.

3.   Tezelfdertijd doen de lidstaten de Commissie een lijst toekomen van hun instanties die bevoegd zijn in de internationale organisaties waarin zij participeren en die voor de uitvoering van deze richtlijn relevant zijn.

4.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle wijzigingen in de overeenkomstig lid 1 verstrekte informatie binnen zes maanden nadat die wijzigingen van kracht zijn geworden.

4.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle wijzigingen in de overeenkomstig lid 1 verstrekte informatie binnen zes maanden nadat die wijzigingen van kracht zijn geworden.

 

4 bis.     Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel kan elke lidstaat zijn verantwoordelijke autoriteiten aanwijzen met inachtneming van de verschillende institutionele niveaus en bestuurslagen.

Amendement 68

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 15 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Dat verslag bevat ten minste informatie over de uitvoering van de artikelen 6 tot en met 13.

2.   Dat verslag bevat ten minste informatie over de uitvoering van de artikelen 6 tot en met 13. Waar mogelijk worden inhoud en vorm van het verslag in overeenstemming gebracht met de betreffende bepalingen van Richtlijn 2008/56/EG.

Amendement 69

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 15 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad een voortgangsverslag in waarin de bij de uitvoering van deze richtlijn geboekte vooruitgang wordt geschetst.

3.   De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad uiterlijk een jaar na de termijn voor de vaststelling van de maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën, een voortgangsverslag in waarin de bij de uitvoering van deze richtlijn geboekte vooruitgang wordt geschetst.

Amendement 70

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 16 — lid 1 — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen aannemen tot vaststelling van bepalingen inzake:

1.    Onverminderd de voorschriften met betrekking tot materiële onderdelen van plannen en strategieën, kan de Commissie uitvoeringshandelingen aannemen tot vaststelling van bepalingen inzake:

Amendement 71

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 16 — lid 1 — letter a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(a)

operationele specificaties voor het beheer van de in artikel 10 bedoelde gegevens, mits die niet bij andere EU-wetgeving zoals Richtlijn 2007/2/EG of Richtlijn 2008/56/EG zijn vastgesteld, met betrekking tot:

(a)

procesgerelateerde specificaties voor het beheer van de in artikel 10 bedoelde gegevens, mits die niet bij andere EU-rechtshandelingen, zoals Richtlijn 2007/2/EG of Richtlijn 2008/56/EG, zijn vastgesteld, met betrekking tot:

Amendement 72

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 16 — lid 1 — letter a — streepje 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

de uitwisseling van gegevens en interfacing met bestaande processen voor gegevensbeheer en -vergaring; en

de doeltreffende uitwisseling van gegevens en interfacing met bestaande systemen voor gegevensbeheer en -vergaring; and

Amendement 73

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 16 — lid 1 — letter b — inleidende formule

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(b)

de logistieke stappen bij de vaststelling van en rapportage over maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën, met betrekking tot:

(b)

de procesgerelateerde stappen die bijdragen aan de vaststelling van en rapportage over maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën, met betrekking tot:

Amendement 74

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 16 — lid 1 — letter b — streepje 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

de vormen van grensoverschrijdende samenwerking;

de meest doeltreffende vormen van grensoverschrijdende samenwerking;

Amendement 75

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 16 — lid 1 — letter b — streepje 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

publieksraadpleging.

Schrappen

Amendement 76

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 17 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Wanneer naar lid 1 wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Amendement 77

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 18 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Wanneer de lidstaten de in lid 1 bedoelde bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   Wanneer de lidstaten na inwerkingtreding van deze richtlijn de in lid 1 bedoelde bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Amendement 78

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 18 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.   De in artikel 4, lid 1, bedoelde maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën worden vastgesteld binnen een termijn van 36  maanden vanaf de inwerkingtreding van deze richtlijn.

4.   De in artikel 4, lid 1, bedoelde maritieme ruimtelijkeordeningsplannen en geïntegreerde kustbeheerstrategieën worden vastgesteld binnen een termijn van 48  maanden vanaf de inwerkingtreding van deze richtlijn.

Amendement 79

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 18 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.   De in artikel 15, lid 1, bedoelde verslagen worden overgelegd binnen 42  maanden vanaf de inwerkingtreding van deze richtlijn, en vervolgens om de zes jaar.

5.   De in artikel 15, lid 1, bedoelde verslagen worden overgelegd binnen 54  maanden vanaf de inwerkingtreding van deze richtlijn, en vervolgens om de zes jaar.

Amendement 80

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 18 — lid 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

6.   Het in artikel 15, lid 3, bedoelde voortgangsverslag wordt overgelegd binnen zes maanden vanaf de in lid 5 bedoelde datum, en vervolgens om de zes jaar.

6.   Het in artikel 15, lid 3, bedoelde voortgangsverslag wordt overgelegd binnen zes maanden vanaf de in lid 5 bedoelde datum, en vervolgens om de vier jaar.

Amendement 81

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 18 — lid 6 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

6 bis.     De in deze richtlijn vervatte omzettingsverplichtingen zijn niet van toepassing op lidstaten die niet aan zee grenzen.


(1)  De zaak werd dan terugverwezen naar de Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0379/2013).

(2)   PB L 279 van 23.10.2010, blz. 1.

(18 bis)   PB L 148 van 6.6.2002, blz. 24.

(19)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16 -62 .

(20)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59 -80 .

(21)  PB L 167 van 30.04.05, blz. 1 -38 .

(22)  COM(2011) 244 final.

(23)  COM(2011) 571 final.

(24)  COM(2013) XXX.

(19)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16 .

(20)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(20 bis)   PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7.

(20 ter)   PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.

(21)  PB L 167 van 30.4. 2004 , blz. 1.

(22)  COM(2011)0244.

(23)  COM(2011)0571.

(24)  COM(2013) XXX.

(25)  COM(2010) 461 final.

(25)  COM(2010)0461.

(27 bis)   PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/397


P7_TA(2013)0589

Wijziging van bepaalde richtlijnen op het gebied van milieu, landbouw, sociaal beleid en volksgezondheid uit hoofde van de wijziging in de status van Mayotte ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde richtlijnen op het gebied van milieu, landbouw, sociaal beleid en volksgezondheid uit hoofde van de wijziging in de status van Mayotte ten aanzien van de Unie (COM(2013)0418 — C7-0176/2013 — 2013/0192(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/83)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0418),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, artikel 114, artikel 153, lid 2, artikel 168 en artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0176/2013),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,

gezien de brief van de Raad van 10 oktober 2013 (1),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2013 (2),

gezien de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0399/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Punt 4 van de notulen van 21 oktober 2013 (P7_PV(2013)10-21).

(2)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 97.


P7_TC1-COD(2013)0192

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 december 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde richtlijnen op het gebied van milieu, landbouw, sociaal beleid en volksgezondheid uit hoofde van de wijziging in de status van Mayotte ten aanzien van de Unie

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2, artikel 114, artikel 153, lid 2, artikel 168 en artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Besluit 2012/419/EU (3) heeft de Europese Raad besloten de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie met ingang van 1 januari 2014 te wijzigen. Bijgevolg zal Mayotte vanaf die datum niet langer een gebied behoren tot de landen en gebieden overzee zijn in de zin van artikel 198 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) , maar wordt het een ultraperifeer gebied in de zin van artikel 349 en artikel 355, lid 1, VWEU .van het Verdrag. Met ingang van Ingevolge deze datum gewijzigde juridische status zal het recht van de Unie per 1 januari 2014 van toepassing zijn op Mayotte. Het is wenselijk op een aantal gebieden te voorzien in bepaalde specifieke maatregelen die gerechtvaardigd zijn door de bijzondere structurele, sociale, ecologische en economische situatie van Mayotte op een aantal gebieden. en zijn nieuwe status van ultraperifeer gebied . [Am. 1]

(2)

Bovendien is het ook wenselijk rekening te houden met de bijzondere situatie in Mayotte wat betreft de toestand van het milieu. Deze moet aanzienlijk worden verbeterd om te voldoen aan de milieudoelstellingen die door het recht van de Unie zijn vastgesteld en daar is dan ook extra tijd voor nodig. Teneinde de toestand van het milieu geleidelijk te verbeteren, moeten er binnen specifieke termijnen specifieke maatregelen worden vastgesteld.

(3)

Om te voldoen aan de voorschriften van Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (4), moeten in Mayotte maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat agglomeraties voorzien zijn van een opvangsysteem voor stedelijk afvalwater. Dergelijke maatregelen vereisen infrastructuurwerkzaamheden die volgens gepaste administratieve en planologische procedures moeten verlopen en waarvoor bovendien systemen moeten worden opgezet voor het meten en controleren van lozingen van stedelijk afvalwater. Derhalve moet Frankrijk voldoende tijd krijgen om aan deze vereisten te voldoen.

(4)

Op het gebied van landbouw wordt met betrekking tot Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (5) opgemerkt dat legkippen in Mayotte in niet-aangepaste kooien worden gehouden. Gezien de specifieke economische en sociale situatie van Mayotte en de aanzienlijke investeringen en de voorbereidende werkzaamheden die nodig zijn voor de vervanging van niet-aangepaste kooien door aangepaste kooien of alternatieve systemen, moet voor legkippen die op 1 januari 2014 aan de leg zijn het verbod op het gebruik van niet-aangepaste kooien worden uitgesteld voor een periode van ten hoogste twaalf maanden vier jaar vanaf deze datum. De vervanging van de kooien tijdens de legcyclus van de kippen moet dus worden vermeden. Ter voorkoming van concurrentieverstoringen mogen eieren, afkomstig van houderijen die niet-aangepaste kooien gebruiken, enkel op de plaatselijke markt van Mayotte worden verhandeld. Om de noodzakelijke controles te vergemakkelijken, moet een speciaal merk worden aangebracht op eieren die in niet-aangepaste kooien zijn geproduceerd. [Am. 2]

(5)

Wat betreft Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (6): Frankrijk moet met het oog op de correcte tenuitvoerlegging van die richtlijn inzake stroomgebiedsbeheerplannen, beheerplannen vaststellen en uitvoeren die technische en administratieve maatregelen bevatten om een goede watertoestand van alle oppervlaktewaterlichamen te bereiken en om de achteruitgang daarvan te voorkomen. Er moet voldoende tijd worden gegeven om deze maatregelen te kunnen vaststellen en uitvoeren.

(6)

Wat betreft Richtlijn 2006/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG (7): de huidige toestand van de oppervlaktewateren is in Mayotte zodanig dat aanzienlijke verbeteringen vereist zijn om te voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn. De kwaliteit van zwemwateren is rechtstreeks afhankelijk van de behandeling van stedelijk afvalwater en er kan slechts geleidelijk worden voldaan aan de bepalingen van Richtlijn 2006/7/EG als de agglomeraties die de kwaliteit van stedelijk afvalwater aantasten voldoen aan de voorschriften van Richtlijn 91/271/EEG. Daarom moeten specifieke termijnen worden vastgesteld zodat opdat Frankrijk, wat betreft de zwemwaterkwaliteit in Mayotte, een nieuw ultraperifeer gebied met een bijzondere sociale, ecologische en economische situatie, aan de normen van de Unie kan voldoen. [Am. 3]

(7)

Op het gebied van sociaal beleid moet rekening worden gehouden met de moeilijkheden die men in Mayotte zal ondervinden om vanaf 1 januari 2014 te voldoen aan Richtlijn 2006/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan risico’s van fysische agentia (kunstmatige optische straling) (8). Er zijn in Mayotte wegens de bijzondere sociale en economische situatie aldaar, geen technische voorzieningen beschikbaar voor de uitvoering van de maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan deze richtlijn inzake waar het gaat om kunstmatige optische straling. Het is daarom mogelijk wenselijk om tot en met 31 december 2017 een afwijking van sommige bepalingen van deze richtlijn toe te kennen aan Frankrijk, voor zover deze voorzieningen in Mayotte niet beschikbaar zijn en onverminderd de algemene beginselen inzake bescherming en preventie op het gebied van gezondheid en veiligheid van werknemers. [Am. 4]

(8)

Om een hoog niveau van bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers op het werk te waarborgen, moet ervoor worden gezorgd dat de sociale partners worden geraadpleegd, dat de risico's ten gevolge van de afwijking tot een minimum worden beperkt en dat de betrokken werknemers onder een verscherpt gezondheidstoezicht staan. Het is van belang dat de duur van de afwijking zo veel mogelijk wordt beperkt. De nationale afwijkende maatregelen moeten daarom elk jaar worden herzien en worden ingetrokken zodra de omstandigheden waardoor zij gerechtvaardigd werden, ophouden te bestaan.

(9)

Wat betreft Richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg (9): de omzetting van deze richtlijn vereist dat een aantal aanpassingen wordt doorgevoerd teneinde de continuïteit van de zorgverlening en de informatieverstrekking aan patiënten te waarborgen. Het is daarom wenselijk dat Frankrijk na 1 januari 2014 een aanvullende periode van dertig maanden krijgt om de nodige bepalingen in werking te doen treden zodat Mayotte aan deze richtlijn kan voldoen.

(10)

De Richtlijnen 91/271/EEG, 1999/74/EG, 2000/60/EG, 2006/7/EG, 2006/25/EG en 2011/24/EU moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Richtlijn 91/271/EEG

Richtlijn 91/271/EEG wordt als volgt gewijzigd:

(1)

In artikel 3 wordt het volgende lid 1 bis ingevoegd:

„1 bis.   In afwijking van de eerste en tweede alinea van lid 1 zorgt Frankrijk ervoor dat alle agglomeraties in Mayotte voorzien zijn van een opvangsysteem voor stedelijk afvalwater:

uiterlijk op 31 december 2020 voor agglomeraties met meer dan 10 000 15 000 i.e., hetgeen ten minste 70 % van de in Mayotte gegenereerde belasting zal dekken; [Am. 5]

uiterlijk op 31 december 2027 voor alle agglomeraties. met meer dan 2 000 i.e. [Am. 6]

(2)

In artikel 4 wordt het volgende lid 1 bis ingevoegd:

„1 bis.   In afwijking van lid 1 zorgt Frankrijk ervoor dat stedelijk afvalwater in Mayotte dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces wordt onderworpen:

uiterlijk op 31 december 2020 voor agglomeraties met meer dan 15 000 i.e., hetgeen, samen met de in artikel 5, lid 2 bis, bedoelde agglomeraties, ten minste 70 % van de in Mayotte gegenereerde belasting zal dekken;

uiterlijk op 31 december 2027 voor alle agglomeraties. met meer dan 2 000 i.e. [Am. 7]

(3)

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

Het volgende lid 2 bis wordt toegevoegd:

„2 bis.   In afwijking van lid 2 zorgt Frankrijk ervoor dat stedelijk afvalwater in Mayotte dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing in kwetsbare gebieden aan een behandeling wordt onderworpen die verder gaat dan de in artikel 4 bedoelde behandeling:

uiterlijk op 31 december 2020 voor agglomeraties met meer dan 10 000 15 000 i.e., hetgeen, samen met de in artikel 4, lid 1 bis, bedoelde agglomeraties, ten minste 70 % van de in Mayotte gegenereerde belasting zal dekken; [Am. 8]

uiterlijk op 31 december 2027 voor alle agglomeraties met meer dan 2 000 i . e .”[Am. 9]

(3 bis)     De volgende alinea wordt toegevoegd aan artikel 7:

„In afwijking van de eerste alinea wordt de termijn ten aanzien van Mayotte vastgesteld op 31 december 2027.” [Am. 10]

(4)

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

Aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„In afwijking van de eerste alinea stelt Frankrijk voor Mayotte uiterlijk op 30 juni 2014 een programma op voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.”

(b)

Aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„In afwijking van de eerste alinea verstrekt Frankrijk, ten aanzien van Mayotte, de Commissie uiterlijk op 31 december 2014 informatie over het programma.”

Artikel 2

Wijziging van Richtlijn 1999/74/EG

Aan artikel 5 van Richtlijn 1999/74/EG wordt het volgende lid toegevoegd:

„3.   In afwijking van lid 2 mogen legkippen in Mayotte die op 1 januari 2014 aan de leg zijn en die op deze datum worden gehouden in kooien als bedoeld in dit hoofdstuk, tot en met 31 december 2014 2017 verder worden gehouden in dergelijke kooien als bedoeld in dit hoofdstuk . [Am. 11]

Het bouwen of voor het eerst in gebruik nemen van de in dit hoofdstuk bedoelde kooien is met ingang van 1 januari 2014 verboden in Mayotte.

Eieren afkomstig van houderijen die legkippen houden in kooien als bedoeld in dit hoofdstuk, mogen enkel op de plaatselijke markt van Mayotte worden verhandeld. Deze eieren en de verpakkingen daarvan worden duidelijk geïdentificeerd met een speciaal merk, zodat de noodzakelijke controles kunnen plaatsvinden. Een duidelijke beschrijving van dit speciale merk wordt uiterlijk op 1 januari 2014 aan de Commissie meegedeeld.”

Artikel 3

Wijziging van Richtlijn 2000/60/EG

Richtlijn 2000/60/EG wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

Aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Voor Mayotte is de onder a), punt ii), onder a), punt iii), onder b, punt ii) en onder c) bedoelde termijn vastgesteld op 22 december 2021.”

(b)

In lid 4 komt de inleidende zin als volgt te luiden:

„De in lid 1 gestelde termijnen kunnen met het oog op het gefaseerde bereiken van de doelstellingen voor waterlichamen worden verlengd, mits de toestand van het aangetaste waterlichaam niet verder verslechtert, wanneer aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan:”

(2)

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

Aan lid 7 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Voor Mayotte worden de in de eerste alinea bedoelde termijnen vastgesteld op respectievelijk 22 december 2015 en 22 december 2018.”

(b)

Aan lid 8 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Voor Mayotte wordt de in de eerste alinea bedoelde termijn vastgesteld op 22 december 2021.”

(3)

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

Aan lid 6 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Voor Mayotte wordt de in de eerste alinea bedoelde termijn vastgesteld op 22 december 2015.”

(b)

Aan lid 7 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Voor Mayotte wordt de in de eerste alinea bedoelde termijn vastgesteld op 22 december 2021.”

Artikel 4

Wijziging van Richtlijn 2006/7/EG

Richtlijn 2006/7/EG wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

Aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Voor Mayotte wordt de in de eerste alinea bedoelde termijn vastgesteld op 31 december 2019.”

(b)

Aan lid 3 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Voor Mayotte wordt de in de eerste alinea bedoelde termijn vastgesteld op 31 december 2031.”

(2)

In artikel 6, lid 1, wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Voor Mayotte wordt de in de eerste alinea bedoelde termijn vastgesteld op 30 juni 2015.”

(3)

In artikel 13, lid 2, wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Voor Mayotte wordt de in de eerste alinea bedoelde termijn vastgesteld op 30 juni 2014.”

Artikel 5

Wijziging van Richtlijn 2006/25/EG

In Richtlijn 2006/25/EG wordt het volgende artikel 14 bis ingevoegd:

„Artikel 14 bis

1.   Onverminderd de algemene beginselen inzake bescherming en preventie op het gebied van gezondheid en veiligheid van werknemers, kan Frankrijk in Mayotte tot en met 31 december 2017 afwijken van de toepassing van de bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan deze richtlijn, op voorwaarde dat voor de toepassing daarvan specifieke technische voorzieningen vereist zijn en dat deze voorzieningen niet beschikbaar zijn in Mayotte.

De eerste alinea is niet van toepassing op de verplichtingen van artikel 5, lid 1, van deze richtlijn en evenmin op de bepalingen van deze richtlijn die een weerspiegeling vormen van de algemene beginselen als uiteengezet in Richtlijn 89/391/EEG.

2.   Elke afwijking van deze richtlijn als gevolg van de toepassing van maatregelen die op 1 januari 2014 bestaan of als gevolg van de vaststelling van nieuwe maatregelen, wordt voorafgegaan door een raadpleging van de sociale partners in overeenstemming met de nationale wetgeving en praktijken. Deze afwijkingen worden toegepast onder voorwaarden die, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden in Mayotte, waarborgen dat de daaruit voortvloeiende risico's voor werknemers tot een minimum worden beperkt en dat de betrokken werknemers onder verscherpt gezondheidstoezicht staan.

3.   De nationale afwijkende maatregelen worden, na raadpleging van de sociale partners, elk jaar herzien en worden ingetrokken zodra de omstandigheden waardoor zij gerechtvaardigd werden ophouden te bestaan.”

Artikel 6

Wijziging van Richtlijn 2011/24/EU

Aan artikel 21 van Richtlijn 2011/24/EU wordt het volgende lid 3 toegevoegd:

„3.   In afwijking van de eerste zin van lid 1 doet Frankrijk, ten aanzien van Mayotte, de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen uiterlijk op 30 juni 2016 in werking treden.”

Artikel 7

Omzetting

1.   Frankrijk dient de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen als volgt vast te stellen en bekend te maken:

(a)

wat betreft artikel 1, leden 1, 2 en 3, uiterlijk op 31 december 2018;

(b)

wat betreft artikel 1, lid 4, uiterlijk op de respectievelijk in de punten a en b vermelde data;

(c)

wat betreft artikel 2, uiterlijk op 1 januari 2014;

(d)

wat betreft artikel 3, lid 1, uiterlijk op 31 december 2018;

(e)

wat betreft artikel 3, leden 2 en 3, uiterlijk op de daarin vermelde data;

(f)

wat betreft artikel 4, lid 1, onder a), uiterlijk op 31 december 2018;

(g)

wat betreft artikel 4, lid 1, onder b), uiterlijk op 30 juni 2021;

(h)

wat betreft artikel 4, leden 2 en 3, uiterlijk op de daarin vermelde data;

(i)

wat betreft artikel 5, uiterlijk op 1 januari 2014, tenzij Frankrijk geen gebruik maakt van de mogelijkheid die wordt voorzien in dat artikel;

(j)

wat betreft artikel 6, uiterlijk op de daarin vermelde datum.

Frankrijk deelt de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer Frankrijk die bepalingen vaststelt, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden bepaald door Frankrijk.

2.   Frankrijk deelt de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die het op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststelt.

Artikel 8

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014. [Am. 12]

Artikel 9

Adressaat

Deze richtlijn is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te ,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 97.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 december 2013.

(3)  PB L 204 van 31.7.2012, blz. 131.

(4)  PB L 135 van 30.5.1991, blz. 1.

(5)  PB L 203 van 3.8.1999, blz. 53.

(6)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(7)  PB L 64 van 4.3.2006, blz. 37.

(8)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 38.

(9)  PB L 88 van 4.4.2011, blz. 45.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/404


P7_TA(2013)0590

Actie van de Unie voor de „Culturele Hoofdsteden van Europa” voor de periode 2020 — 2033 ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een actie van de Unie voor het evenement „Culturele Hoofdsteden van Europa” voor de periode 2020 tot 2033 (COM(2012)0407 — C7-0198/2012 — 2012/0199(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/84)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0407),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 167, lid 5 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0198/2012),

gezien artikel 294, lid 3 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de adviezen van het Comité van de Regio’s van 15 februari 2012 (1) en 30 november 2012 (2),

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0226/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  . PB C 113 van 18.4.2012, blz. 17.

(2)  . PB C 17 van 19.1.2013, blz. 97.


P7_TC1-COD(2012)0199

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 december 2013 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. …/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een actie van de Unie voor het evenement „Culturele Hoofdsteden van Europa” voor de periode 2020 tot 2033 en tot intrekking van Besluit nr. 1622/2006/EG

[Amendement 84 (*1)]

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 167, lid 5, eerste streepje,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien de adviezen van het Comité van de Regio's (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is gericht op de totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren, en deelt de Unie onder meer de taak toe bij te dragen tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten, onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, maar tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed. Derhalve worden de activiteiten van de lidstaten ter verbetering van de kennis en verbreiding van de cultuur en de geschiedenis van de Europese volkeren zo nodig door de Unie ondersteund en aangevuld.

(2)

De mededeling van de Commissie ▌ over een Europese agenda voor cultuur in het licht van de mondialisering▌, bekrachtigd door de Raad in een resolutie van 16 november 2007 (3) en door het Europees Parlement in zijn resolutie van 10 april 2008  (4), legt de doelstellingen voor toekomstige activiteiten van de Unie op cultureel gebied vast. Deze activiteiten moeten de culturele verscheidenheid en de interculturele dialoog bevorderen. Zij moeten ook gericht zijn op bevordering van cultuur als katalysator voor creativiteit in het kader van groei en werkgelegenheid en van cultuur als cruciale component van de internationale betrekkingen van de Unie.

(2 bis)

Het Unesco-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen, dat op 18 maart 2007 in werking is getreden en waarbij de Unie partij is, is erop gericht de verscheidenheid van culturele uitingen te beschermen en te stimuleren, interculturaliteit te bevorderen en het besef van de waarde van culturele diversiteit op regionaal, nationaal en internationaal niveau te vergroten.

(3)

Besluit nr. 1622/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad ▌ (5) stelde een communautaire actie vast voor het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” voor de periode 2007 tot 2019.

(4)

Blijkens de evaluaties van het evenement „Culturele Hoofdsteden van Europa” en de openbare raadpleging over de toekomst van de actie na 2019 is het evenement geleidelijk aan uitgegroeid tot een van de meest ambitieuze en door de Europese burgers meest gewaardeerde culturele initiatieven in Europa.

(5)

Naast de oorspronkelijke doelstellingen van het evenement „Culturele Hoofdsteden van Europa”, die erin bestaan de rijkdom, de verscheidenheid en de gemeenschappelijke kenmerken van de Europese culturen voor het voetlicht te brengen en bij te dragen tot een groter wederzijds begrip tussen Europese burgers, hebben ook de steden waaraan de titel van culturele hoofdstad is toegekend geleidelijk aan een nieuwe dimensie toegevoegd door gebruik te maken van het hefboomeffect van de titel om de ontwikkeling van de stad in meer algemene zin te bevorderen overeenkomstig hun respectieve strategieën en prioriteiten .

(6)

De doelstellingen van de actie „Culturele Hoofdsteden van Europa” sluiten volledig aan bij de doelstellingen van het programma Creatief Europa vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1295/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6), dat is gericht op de instandhouding, ontwikkeling en bevordering van de Europese culturele en taalkundige verscheidenheid , de bevordering van het Europees cultureel erfgoed en de verbetering van het concurrentievermogen van de Europese culturele en creatieve sectoren, met name de audiovisuele sector, ter ondersteuning van slimme, duurzame en inclusieve groei. Zij dragen ook bij tot een sterker gevoel van het behoren tot een gemeenschappelijke culturele ruimte en stimuleren interculturele dialoog en wederzijds begrip.

(6 bis)

Om deze doelen te bereiken is het voor de steden waaraan de titel van culturele hoofdstad is toegekend belangrijk te streven naar totstandbrenging van koppelingen tussen hun creatieve en culturele sector enerzijds, en anderzijds sectoren zoals onderwijs, onderzoek, milieu, stedelijke ontwikkeling of cultuurtoerisme. In het verleden is gebleken dat culturele hoofdsteden van Europa vooral als katalysator kunnen dienen voor plaatselijke ontwikkeling en cultuurtoerisme, zoals benadrukt wordt in de mededeling van de Commissie van 30 juni 2010 over „Europa, toeristische topbestemming in de wereld — een nieuw beleidskader voor het toerisme in Europa”, die de Raad in zijn conclusies van 12 oktober 2010  (7) verwelkomde en waaraan het Europees Parlement in zijn resolutie van 27 september 2011  (8) zijn goedkeuring hechtte.

(6 ter)

Voor steden waaraan de titel van culturele hoofdstad is toegekend is het ook belangrijk te streven naar bevordering van sociale inclusie en gelijke kansen en al het mogelijke te doen om alle maatschappelijke geledingen, met bijzondere aandacht voor randroepen en kansarme groepen, zo veel mogelijk te betrekken bij de voorbereiding en uitvoering van het culturele programma.

(7)

De evaluaties en de openbare raadpleging hebben overtuigend bewezen dat het evenement „Culturele Hoofdsteden van Europa” een groot aantal mogelijke voordelen biedt wanneer het zorgvuldig wordt gepland. Het evenement blijft eerst en vooral een cultureel initiatief, dat ook aanzienlijke sociale en economische voordelen mee kan brengen , met name wanneer het wordt geïntegreerd in een op cultuur gebaseerde langetermijnontwikkelingsstrategie in de betreffende stad.

(8)

De actie „Culturele Hoofdsteden van Europa” brengt ook tal van uitdagingen mee. Een programma van culturele activiteiten dat een heel jaar vult te organiseren betekent een enorme inspanning, en sommige culturele hoofdsteden van Europa zijn er beter dan andere in geslaagd om munt te slaan uit de mogelijkheden die de titel biedt. Derhalve moet de actie worden uitgebreid om alle steden te helpen het optimale rendement uit de titel te halen.

(9)

Voor de titel van culturele hoofdstad van Europa moeten ook in de toekomst alleen steden in aanmerking komen , ongeacht hun grootte , maar die steden moeten ook de mogelijkheid behouden om het omliggende gebied bij het evenement te betrekken teneinde een breder publiek te bereiken en de impact ▌te versterken.

(10)

De titel van culturele hoofdstad van Europa moet ook voortaan worden verleend op basis van een speciaal voor de culturele hoofdstad van Europa opgezet cultureel programma met een ▌sterke Europese dimensie . Het programma moet ook deel uitmaken van een strategie op langere termijn , met duurzame effecten op de ontwikkeling van de lokale economische, culturele en sociale omgeving .

(11)

De uit twee fasen bestaande en op een chronologische lijst van lidstaten gebaseerde procedure van selectie door een ▌jury van onafhankelijke deskundigen („de jury”) is billijk en transparant gebleken. Hierdoor werden de steden in de gelegenheid gesteld om tussen de voorselectie en de eindselectie op basis van deskundig advies van de jury verbeteringen in hun kandidatuur aan te brengen, en werd een eerlijke verdeling over alle lidstaten van de titel van culturele hoofdstad van Europa gewaarborgd. Om de continuïteit van de actie te behouden en te voorkomen dat ervaring en knowhow verloren gaan, zoals het geval zou zijn wanneer alle leden gelijktijdig werden vervangen, moet de vervanging van de juryleden gespreid geschieden.

(11 bis)

Ook in de toekomst moet nationale expertise gewaarborgd blijven door de lidstaten toe te laten om tot twee deskundigen te benoemen in de jury die verantwoordelijk is voor de selectie van en het toezicht op de steden.

(12)

De selectiecriteria moeten explicieter worden geformuleerd met het oog op betere begeleiding van de kandidaat-steden met betrekking tot de doelstellingen en de eisen waaraan zij moeten voldoen om de titel van culturele hoofdstad van Europa te verwerven . De meetbaarheid van de selectiecriteria moet worden verbeterd om de jury ▌te helpen bij de selectie van en het toezicht op de steden In dit verband moet bijzonder aandacht worden besteed aan de plannen van kandidaat-steden voor activiteiten met langetermijneffecten in het kader van een langetermijnstrategie inzake cultuurbeleid , die duurzame culturele, economische en sociale effecten teweeg kunnen brengen .

(13)

De voorbereidingsfase tussen de aanwijzing van een stad en het jaar van het evenement is van cruciaal belang voor het succes als culturele hoofdstad van Europa. Er bestaat onder belanghebbenden brede consensus dat de bij Besluit nr. 1622/2006/EG ingevoerde begeleidende maatregelen voor de steden bijzonder nuttig zijn geweest. Deze maatregelen moeten nader worden uitgewerkt, met name door middel van frequentere monitoringbijeenkomsten en bezoeken aan de steden door juryleden en door middel van een nog sterkere uitwisseling van ervaringen tussen vroegere, huidige en toekomstige culturele hoofdsteden van Europa onderling en kandidaat-steden. Aangewezen steden kunnen ook nauwere banden aanknopen met andere culturele hoofdsteden van Europa.

(14)

De Melina Mercouriprijs heeft een sterke symbolische waarde gekregen die veel verder reikt dan het geldbedrag daarvan dat door de Commissie kan worden toegekend. Om ervoor te zorgen dat de aangewezen steden hun toezeggingen nakomen, moeten de voorwaarden voor uitbetaling van het aan de prijs verbonden geldbedrag echter worden aangescherpt en verduidelijkt.

(14 bis)

Kandidaat-steden moeten waar passend de mogelijkheid verkennen om te verzoeken om financiële steun uit programma's en fondsen van de Unie.

(15)

Het is van belang dat de betrokken steden in al hun communicatiemateriaal duidelijk maken dat ▌ „Culturele Hoofdsteden van Europa” ▌een actie van de Unie is .

(16)

De door de Commissie verrichte evaluaties van de resultaten die vroegere culturele hoofdsteden van Europa hebben geboekt, verschaffen geen primaire gegevens over de impact van de titel en zijn gebaseerd op gegevens die op lokaal niveau zijn verzameld. Daarom moeten de steden zelf bij de evaluatie de hoofdrol spelen en moeten zij doeltreffende meetmechanismen instellen.

(17)

De ervaring die in het verleden is opgedaan ▌, heeft aangetoond dat kandidaat-lidstaten door deelneming nader tot de Unie kunnen worden gebracht, doordat de nadruk wordt gelegd op de gemeenschappelijke aspecten van de Europese culturen. Kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten moeten daarom na 2019 weer in de gelegenheid worden gesteld om mee te dingen naar de titel van culturele hoofdstad van Europa.

(17 bis)

Om redenen van billijkheid jegens de steden van de lidstaten mag elke stad in kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten in de periode 2020 tot 2033 echter slechts aan één competitie deelnemen. Eveneens om redenen van billijkheid jegens de lidstaten mag elke kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat het evenement in de periode 2020 tot 2033 slechts éénmaal organiseren. Daarom mogen steden uit landen waaraan de titel reeds werd verleend tijdens de periode waarop dit besluit betrekking heeft, in diezelfde periode niet aan latere competities deelnemen.

(18)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van dit besluit en met name de bepalingen betreffende de aanwijzing van de culturele hoofdsteden van Europa, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend.

(19)

Besluit nr. 1622/2006/EG moet worden ingetrokken en door dit besluit worden vervangen. De bepalingen ervan dienen echter tot 2019 van toepassing te blijven voor alle culturele hoofdsteden van Europa die reeds zijn of momenteel worden aangewezen.

(20)

Daar de doelstellingen van dit besluit , namelijk de diversiteit van de culturen in Europa te beschermen en te bevorderen, de gemeenschappelijke kenmerken van de Europese culturen voor het voetlicht te brengen en de bijdrage van cultuur aan de langetermijnontwikkeling van steden te bevorderen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, vooral vanwege de noodzaak van gemeenschappelijke, duidelijke en transparante criteria en procedures voor de selectie van en het toezicht op de culturele hoofdsteden van Europa, en van betere coördinatie tussen de lidstaten, maar vanwege de omvang en de verwachte effecten van de actie beter door de Unie kunnen worden bereikt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit besluit niet verder dan wat nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Vaststelling

Hierbij wordt een actie van de Unie met de titel „Culturele Hoofdsteden van Europa” ( de „actie” ) voor de periode 2020 tot 2033 vastgesteld .

Artikel 2

Doelstellingen

1.   De algemene doelstellingen van de actie zijn:

a)

de diversiteit van ▌culturen in Europa te beschermen en te bevorderen en de gemeenschappelijke kenmerken van de Europese culturen voor het voetlicht te brengen , alsook het gevoel van de burgers van het behoren tot een gemeenschappelijke culturele ruimte te versterken ;

b)

de bijdrage van cultuur aan de langetermijnontwikkeling van steden te stimuleren overeenkomstig hun respectieve strategieën en prioriteiten .

2.   De specifieke doelstellingen van de actie zijn:

a)

het scala, de diversiteit en de Europese dimensie van het culturele aanbod in steden te vergroten, onder meer door middel van transnationale samenwerking;

b)

de toegang tot en de deelname aan cultuur te verruimen;

c)

de capaciteit van de culturele sector en de banden ervan met andere sectoren te versterken;

d)

de steden via cultuur meer internationale bekendheid te geven.

Artikel 3

Toegang tot de actie

-1.     Alleen steden, eventueel met hun omringende gebieden, kunnen meedingen naar de titel Culturele Hoofdstad van Europa.

-1 bis.     Voor een bepaald jaar (het „jaar van de titel”) worden niet meer dan drie Culturele Hoofdsteden van Europa aangewezen.

De aanwijzing geldt elk jaar voor maximaal één stad in elk van de twee lidstaten die voorkomen op de kalender in de bijlage („de kalender”) en, in de desbetreffende jaren, voor één stad in de kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten of voor één stad in een land dat tot de Unie toetreedt in de in lid 3 bis geschetste omstandigheden.

1.   Steden uit de lidstaten kunnen voor één jaar als Culturele Hoofdstad van Europa worden aangewezen , overeenkomstig de kalender .

3.   Steden uit de kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten die op het tijdstip van publicatie van de in artikel 10 bedoelde oproep tot het indienen van kandidaturen deelnemen aan het programma Creatief Europa of aan vervolgprogramma's van de Unie voor cultuur, kunnen zich kandidaat stellen voor de titel Culturele Hoofdstad van Europa gedurende één jaar in het kader van een open competitie die om de drie jaar overeenkomstig de kalender wordt georganiseerd .

▌Steden uit de kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten mogen in de periode van 2020 tot 2033 slechts aan één competitie deelnemen .

Ook mag elke kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat het evenement in de periode van 2020 tot 2033 slechts éénmaal organiseren.

3 bis.     Landen die na de vaststelling van dit besluit maar vóór 31 december 2026 tot de Unie toetreden, hebben het recht het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” zeven jaar na de toetreding organiseren volgens de regels en procedures welke voor de lidstaten gelden. De kalender wordt dienovereenkomstig bijgewerkt. Landen die na 31 december 2026 tot de Unie toetreden, hebben niet het recht uit hoofde van deze actie „Culturele Hoofdstad van Europa” deelnemen als lidstaten.

In jaren waarin er volgens de kalender al drie Culturele Hoofdsteden van Europa zijn, mogen de steden uit de landen die tot de Unie toetreden, het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” evenwel pas organiseren in het volgende beschikbare jaar op de kalender, in de volgorde van toetreding.

Indien een stad uit een tot de Unie toetredend land eerder aan een competitie voor kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten heeft deelgenomen, kan zij niet aan een volgende competitie voor lidstaten deelnemen. Indien een stad uit een toetredend land overeenkomstig lid 3 in de periode van 2020 tot 2033 als Culturele Hoofdstad van Europa is aangewezen, heeft dat land niet het recht uit hoofde van deze actie na zijn toetreding een andere van zijn steden zich kandidaat laten stellen voor de titel Culturele Hoofdstad van Europa.

Indien meerdere landen op dezelfde datum tot de Unie toetreden, en indien er tussen deze landen geen overeenstemming is over de volgorde van deelname aan de actie, organiseert de Raad een loting.

Artikel 4

Kandidaturen

2.   De Commissie stelt op basis van de in artikel 5 genoemde criteria een gemeenschappelijk kandidaatstellingsformulier („het kandidaatstellingsformulier” ) op waarvan alle kandidaat-steden gebruik dienen te maken. Indien een stad ook het omliggende gebied bij de actie betrekt, wordt de kandidaatstelling onder de naam van de stad ingediend.

3.   Elke kandidatuur is gebaseerd op een cultureel programma met een sterke Europese dimensie. Het culturele programma duurt één jaar en wordt speciaal voor de titel Culturele Hoofdstad van Europa opgezet, in overeenstemming met de criteria van artikel 5. ▌

Artikel 5

Criteria

De criteria voor de beoordeling van de kandidaturen („de criteria”) zijn onderverdeeld in zes categorieën: „ bijdrage aan de langetermijnstrategie”, ▌„Europese dimensie”, „culturele en artistieke inhoud”, „leveringscapaciteit”, „integratie-effect” en „beheer”.

1.   Wat de „ bijdrage aan de langetermijnstrategie” betreft, wordt met de volgende factoren rekening gehouden :

a)

het feit dat op het tijdstip van kandidaatstelling een culturele strategie voor de stad van toepassing is, die de actie „Culturele hoofdsteden van Europa” omvat en plannen ▌voor voortzetting van de culturele activiteiten na afloop van het jaar waarin het evenement plaatsvindt;

b)

de plannen voor versterking van de capaciteit van de culturele en de creatieve sectoren, waaronder de ontwikkeling van langetermijnbetrekkingen tussen de culturele, de economische en de sociale sector in de stad ;

d)

de beoogde culturele, sociale en economische langetermijneffecten van het evenement voor de stad , inclusief stedelijke ontwikkeling ;

e)

de plannen voor het toezicht op en de evaluatie van de gevolgen van het evenement voor de stad en voor verspreiding van de resultaten van de evaluatie .

4.   Wat de „Europese dimensie” betreft, worden de volgende factoren beoordeeld:

a)

de omvang en de kwaliteit van activiteiten ter bevordering van de culturele diversiteit van Europa , interculturele dialoog en meer wederzijds begrip tussen Europese burgers ;

b)

de omvang en de kwaliteit van activiteiten waarmee de gemeenschappelijke aspecten van de Europese culturen, het Europese erfgoed en de Europese geschiedenis alsmede de Europese integratie en actuele Europese thema's voor het voetlicht worden gebracht;

c)

de omvang en de kwaliteit van activiteiten waaraan Europese kunstenaars deelnemen, samenwerking met culturele actoren of steden in verschillende landen, eventueel met inbegrip van andere Culturele Hoofdsteden van Europa, en transnationale partnerschappen;

d)

de strategie om de aandacht van een breed Europees en internationaal publiek te trekken.

4 bis.     Wat de „culturele en artistieke inhoud” betreft, worden de volgende factoren beoordeeld:

a)

een duidelijke en coherente artistieke visie en strategie voor het culturele programma van het jaar;

b)

de inschakeling van plaatselijke kunstenaars en culturele organisaties bij het concipiëren en uitvoeren van het culturele programma;

c)

het scala en de diversiteit van de voorgestelde activiteiten en de algemene artistieke kwaliteit ervan;

d)

het vermogen om het plaatselijke culturele erfgoed en de plaatselijke traditionele kunstvormen te combineren met nieuwe, innovatieve en experimentele cultuuruitingen.

4 ter.     Wat de „leveringscapaciteit” betreft, tonen de kandidaat-steden aan dat:

a)

de kandidatuur brede politieke steun van alle partijen geniet en op duurzame financiële steun van de lokale, regionale en nationale autoriteiten kan rekenen;

b)

de stad de beschikking heeft of krijgt over een adequate en levensvatbare infrastructuur om het evenement te kunnen organiseren.

5.   Wat het „integratie-effect” betreft, worden de volgende factoren beoordeeld:

a)

de inschakeling van de lokale bevolking en het lokale maatschappelijke middenveld bij de voorbereiding van de kandidatuur en de uitvoering van het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa”;

b)

het scheppen van nieuwe en duurzame mogelijkheden voor uiteenlopende groepen burgers om culturele activiteiten bij te wonen of daaraan deel te nemen, in het bijzonder voor jongeren, vrijwilligers, randgroepen en kansarme groepen, met inbegrip van minderheden. Tevens wordt bijzondere aandacht besteed aan de toegankelijkheid van deze activiteiten voor personen met een handicap en ouderen;

c)

de algemene strategie voor het bereiken van nieuw publiek, in het bijzonder de samenhang met het onderwijs en de deelneming van scholen.

6.   Wat het „beheer” betreft, worden de volgende factoren beoordeeld:

a)

de haalbaarheid van de fondsenwervingsstrategie en het voorgestelde budget , eventueel met plannen om financiële steun aan te vragen uit hoofde van programma's en fondsen van de Unie. Dit budget bestrijkt de voorbereidingsfase, het jaar waarin het evenement zelf plaatsvindt en de evaluatie , en omvat reserves voor activiteiten met langetermijneffecten , alsmede plannen voor noodsituaties ;

b)

de geplande bestuurs- en uitvoeringsstructuur ten behoeve van het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa”, die ook ruimte moet bieden voor passende samenwerking tussen de plaatselijke overheid en de uitvoeringsstructuur, met inbegrip van het artistiek team ;

c)

de procedures voor de benoeming van de algemeen directeur en de artistiek directeur, en hun werkgebieden ;

d)

de marketing- en communicatiestrategie , die breed dient te zijn opgezet en dient te doen uitkomen dat „Culturele Hoofdsteden van Europa” een actie van de Unie is;

d bis)

het bestaan van een uitvoeringsstructuur waarvan het personeel beschikt over passende vaardigheden en ervaring om het cultureel programma voor het jaar van het evenement te plannen, te beheren en uit te voeren.

Artikel 6

▌Jury van deskundigen

1.   Er wordt een ▌jury van onafhankelijke deskundigen („ de jury”) ingesteld die belast is met de selectie- en toezichtprocedures.

1 bis.     De jury bestaat uit tien deskundigen, benoemd door de instellingen en organen van de Unie in overeenstemming met lid 2 („de Europese deskundigen”).

Voor de selectie van en het toezicht op een stad uit een lidstaat, mag de betrokken lidstaat voorts één of twee deskundigen („de nationale deskundigen”) benoemen in overeenstemming met zijn eigen procedures en in overleg met de Commissie .

2.   ▌

Na een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling te hebben georganiseerd, stelt de Commissie een groep van potentiële Europese deskundigen voor .

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie selecteren vervolgens elk drie deskundigen uit de groep, die zij overeenkomstig hun respectieve procedures benoemen. Het Comité van de Regio's selecteert één deskundige uit de groep , die het overeenkomstig zijn eigen procedures benoemt.

Bij het selecteren van Europese deskundigen dragen al deze instellingen en organen van de Unie er zorg voor dat de complementariteit van de competenties , een evenwichtige geografische spreiding en het genderevenwicht gewaarborgd zijn in de algehele samenstelling van de jury .

2 bis.     Alle deskundigen zijn burgers van de Unie. Zij zijn onafhankelijk en beschikken over aanzienlijke ervaring en deskundigheid in de culturele sector, op het gebied van de culturele ontplooiing van steden of op het gebied van de organisatie van het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” of van een internationaal cultureel evenement van vergelijkbare strekking en omvang. De deskundigen zijn tevens in staat een passend aantal werkdagen per jaar aan de werkzaamheden van de jury te wijden.

De jury kiest een voorzitter.

3.   De ▌ Europese deskundigen worden benoemd voor een periode van drie jaar.

Niettegenstaande de eerste alinea, benoemt het Europees Parlement bij de eerste instelling van de jury zijn ▌ deskundigen voor drie jaar, de Raad de zijne voor één jaar, de Commissie de hare voor twee jaar en het Comité van de Regio's de zijne voor één jaar ▌.

4.    Alle deskundigen van de ▌ jury melden belangenconflicten of potentiële belangenconflicten ten aanzien van een bepaalde kandidaat-stad. Bij een dergelijke melding door een deskundige of wanneer een belangenconflict bekend wordt, treedt de desbetreffende deskundige af en vervangt de betreffende Unie-instelling of het betreffende Unieorgaan, of de betrokken lidstaat die deskundige voor de resterende duur van het mandaat, in overeenstemming met de desbetreffende procedure .

5.    De Commissie maakt op haar website alle verslagen van de jury openbaar ▌.

Artikel 7

Indiening van kandidaturen in de lidstaten

1.   Elke lidstaat is belast met de organisatie van de competitie tussen zijn steden volgens de kalender ▌.

2.   De lidstaten publiceren ten minste zes jaar vóór ▌ het jaar waarin het evenement plaatsvindt, een oproep tot het indienen van kandidaturen.

Bij wijze van afwijking publiceren die lidstaten die gerechtigd zijn in 2020 een Culturele Hoofdstad van Europa aan te wijzen die oproep zo spoedig mogelijk na …  (*2).

Elke tot de kandidaat-steden voor de titel gerichte oproep tot het indienen van kandidaturen bevat het ▌kandidaatstellingsformulier ▌.

Voor elke oproep bedraagt de uiterste datum voor de indiening van kandidaturen door kandidaat-steden ten minste tien maanden te rekenen vanaf het tijdstip van publicatie van de oproep.

3.   De betrokken lidstaat stelt de Commissie in kennis van de kandidaturen.

Artikel 8

Voorselectie in de lidstaten

1.    Elke betrokken lidstaat nodigt ten minste vijf jaar vóór ▌ het jaar waarin het evenement plaatsvindt, de ▌ jury en de kandidaat-steden uit voor een voorselectievergadering.

2.    Na beoordeling van de kandidaturen aan de hand van de criteria ▌, plaatst de jury de kandidaat-steden op een shortlist en stelt zij een voorselectieverslag op over alle kandidaturen , met onder meer aanbevelingen voor de steden op de shortlist die kandidaat zijn .

3.   De ▌ jury legt haar voorselectieverslag voor aan de betrokken lidstaten en aan de Commissie. Elke betrokken lidstaat keurt de op het verslag van de jury gebaseerde shortlist formeel goed.

Artikel 9

Selectie in de lidstaten

1.   De kandidaat-steden op de shortlist voltooien en herzien hun kandidaturen om te voldoen aan de criteria en om rekening te houden met de aanbevelingen in het voorselectieverslag, en leggen deze voor aan de betrokken lidstaat, die ze vervolgens doorstuurt naar de Commissie.

2.    Elke betrokken lidstaat nodigt de ▌ jury en de kandidaat-steden op de shortlist uit voor een eindselectievergadering, die uiterlijk negen maanden na de voorselectievergadering plaatsvindt.

Indien nodig kan de betrokken lidstaat deze termijn in overleg met de Commissie met een redelijke periode verlengen.

3.   De ▌ jury beoordeelt de voltooide en herziene kandidaturen.

4.   De ▌ jury stelt een selectieverslag op over de kandidaturen met een aanbeveling voor de voordracht van één stad uit de betrokken lidstaat om Culturele Hoofdstad van Europa te worden. Ingeval geen van de kandidaat-steden aan alle criteria voldoet, kan de ▌ jury evenwel aanbevelen de titel voor het betrokken jaar niet te verlenen.

Het selectieverslag bevat ook aanbevelingen voor de betrokken stad met betrekking tot de vooruitgang die moet worden geboekt tot het jaar waarin het evenement plaatsvindt.

De jury legt het selectieverslag voor aan de betrokken lidstaat en aan de Commissie. ▌

Artikel 10

Voorselectie en selectie in kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten

1.   De Commissie is belast met de organisatie van de competitie tussen steden uit kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten.

2.   De Commissie publiceert ten minste zes jaar vóór ▌ het jaar waarin het evenement plaatsvindt, een oproep tot het indienen van kandidaturen in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Elke tot de kandidaat-steden voor de titel gerichte oproep tot het indienen van kandidaturen bevat het kandidaatstellingsformulier.

Voor elke oproep bedraagt de uiterste datum voor de indiening van kandidaturen ten minste tien maanden te rekenen vanaf het tijdstip van publicatie ervan.

4.   De ▌ jury maakt ten minste vijf jaar vóór ▌ het jaar waarin het evenement plaatsvindt, een voorselectie van de steden ▌ op basis van het kandidaatstellingsformulier . Er wordt geen vergadering met de kandidaat-steden georganiseerd.

Na beoordeling van de kandidaturen aan de hand van de criteria ▌, plaatst de jury de kandidaat-steden op een shortlist en stelt zij een voorselectieverslag op over alle kandidaturen , met onder meer aanbevelingen voor de kandidaat-steden op de shortlist. De jury legt haar voorselectieverslag voor aan de Commissie ▌.

5.   De kandidaat-steden op de shortlist voltooien en herzien hun kandidaturen om te voldoen aan de criteria en om rekening te houden met de aanbevelingen in het voorselectieverslag , en leggen deze voor aan de Commissie.

De Commissie nodigt de ▌ jury en de kandidaat-steden op de shortlist uit voor een eindselectievergadering ▌, die uiterlijk negen maanden na de voorselectievergadering plaatsvindt. Indien nodig kan de Commissie deze termijn met een redelijke periode verlengen.

De ▌ jury beoordeelt de voltooide en herziene kandidaturen.

De jury stelt een selectieverslag op over de kandidaturen van de kandidaat-steden op de shortlist, alsook een aanbeveling voor de voordracht van ten hoogste één stad uit een kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat om Culturele Hoofdstad van Europa te worden.

Ingeval geen van de kandidaat-steden aan alle criteria voldoet, kan de ▌ jury evenwel aanbevelen de titel voor het betrokken jaar niet te verlenen.

Het selectieverslag bevat ook aanbevelingen voor de betrokken stad met betrekking tot de vooruitgang die moet worden geboekt tot het jaar waarin het evenement plaatsvindt ▌.

De jury legt haar selectieverslag voor aan de Commissie ▌.

Artikel 11

Aanwijzing

De Commissie wijst middels uitvoeringshandelingen officieel de Culturele Hoofdsteden van Europa aan, met inachtneming van de aanbevelingen van de ▌jury. De Commissie brengt het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's van de aanwijzing op de hoogte.

Artikel 12

Samenwerking tussen de aangewezen steden

▌De voor hetzelfde jaar aangewezen steden streven ernaar hun culturele programma's met elkaar te verbinden , en de samenwerking kan in aanmerking worden genomen in het kader van de toezichtprocedure als bedoeld in artikel 13.

Artikel 13

Toezicht

1.   De ▌ jury houdt toezicht op de voorbereiding van het evenement „Culturele Hoofdsteden van Europa” en ondersteunt en begeleidt de steden vanaf het moment dat ze worden aangewezen tot de aanvang van het jaar waarin het evenement plaatsvindt.

2.   Daartoe belegt de Commissie drie vergaderingen tussen de ▌ jury en de aangewezen steden ▌: de eerste vergadering vindt plaats drie jaar vóór ▌ het jaar waarin het evenement plaatsvindt, de tweede vergadering achttien maanden vóór ▌ het jaar waarin het evenement plaatsvindt en de derde vergadering twee maanden vóór ▌ het jaar waarin het evenement plaatsvindt. De betrokken lidstaat , kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat mag een waarnemer voor deze vergaderingen aanwijzen.

De steden doen de Commissie zes weken vóór elke vergadering een voortgangsverslag toekomen.

Tijdens de vergaderingen inventariseert de ▌jury de voorbereidingen en verleent zij advies, teneinde de steden bij te staan bij de ontwikkeling van een kwalitatief hoogstaand cultureel programma en een effectieve strategie. De jury let hierbij in het bijzonder op de aanbevelingen in het selectieverslag en de vorige toezichtverslagen.

3.   Na elke vergadering stelt de ▌ jury een verslag op over de stand van de voorbereidingen, alsmede een lijst van te nemen stappen.

De jury zendt haar toezichtverslagen toe aan de Commissie , alsook aan de betrokken steden en lidstaten of landen . ▌

4.   Naast de toezichtvergaderingen kan de Commissie indien nodig bezoeken van ▌de ▌jury aan de aangewezen steden organiseren.

Artikel 14

Prijs

1.   ▌De Commissie kan aan een aangewezen stad een geldprijs („de prijs”) ter ere van Melina Mercouri uitreiken, mits de financiering beschikbaar wordt gesteld uit hoofde van het desbetreffende meerjarig financieel kader .

De juridische en financiële aspecten van de prijs worden behandeld in het kader van de respectieve Unieprogramma's voor cultuur.

2.   ▌ De prijs wordt uiterlijk eind maart van het jaar waarin het evenement plaatsvindt uitbetaald, mits de betrokken stad de toezeggingen nakomt die zij in de fase van de kandidaatstelling heeft gedaan , aan de criteria voldoet en rekening houdt met de aanbevelingen ▌ in de selectie- en toezichtverslagen ▌.

De in de fase van de kandidaatstelling gedane toezeggingen worden geacht door de aangewezen stad te zijn nagekomen indien tussen de fase van de kandidaatstelling en het jaar waarin het evenement plaatsvindt, geen substantiële wijzigingen in het programma en de strategie zijn aangebracht, en in het bijzonder indien:

a)

het budget gehandhaafd werd op een niveau waarmee een kwalitatief hoogstaand cultureel programma in overeenstemming met de kandidaatstelling en de criteria kan worden uitgevoerd ;

b)

de onafhankelijkheid van het artistiek team naar behoren geëerbiedigd werd;

c)

de Europese dimensie in de definitieve versie van het culturele programma sterk genoeg gebleven is;

d)

de marketing- en communicatiestrategie en het communicatiemateriaal van de aangewezen stad duidelijk tot uitdrukking deed komen dat „Culturele Hoofdsteden van Europa” een actie van de Unie is ;

e)

er plannen bestaan voor toezicht op en evaluatie van de gevolgen van het evenement voor de betrokken stad.

Artikel 15

Praktische regelingen

De Commissie heeft met name tot taak:

a)

de algemene samenhang van de actie te waarborgen;

b)

te zorgen voor coördinatie tussen de lidstaten en de ▌ jury;

c)

in nauwe samenwerking met de ▌ jury in het licht van de doelstellingen en criteria richtsnoeren op te stellen als hulpmiddel bij de selectie- en toezichtprocedures;

d)

de ▌jury technisch te ondersteunen;

e)

alle relevante informatie openbaar te maken en bij te dragen tot de zichtbaarheid van de actie op Europees en internationaal niveau;

f)

de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken tussen vroegere, huidige en toekomstige Culturele Hoofdsteden van Europa onderling en kandidaat-steden te bevorderen , en de verdere verspreiding van de evaluatieverslagen van de steden en de getrokken lessen te stimuleren .

Artikel 16

Evaluatie

1.   De resultaten van het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” worden geëvalueerd door de betrokken stad.

De Commissie stelt met het oog op de coherentie van de evaluatieprocedure gemeenschappelijke richtsnoeren en indicatoren voor de steden vast op basis van de doelstellingen en de criteria ▌.

De steden stellen hun evaluatieverslagen op en zenden deze uiterlijk op 31 december van het jaar volgend op het jaar waarin het evenement plaatsvindt, ▌aan de Commissie toe . De Commissie publiceert de evaluatieverslagen op haar website .

2.   Naast de evaluaties door de steden zorgt de Commissie er tevens voor dat er regelmatig ▌ een externe en onafhankelijke evaluatie van de resultaten van de actie plaatsvindt . ▌

De externe en onafhankelijke evaluatie is erop gericht alle vroegere Culturele Hoofdsteden van Europa in een Europese context te plaatsen, om vergelijkingen mogelijk te maken en nuttige lessen te kunnen trekken voor toekomstige Culturele Hoofdsteden van Europa alsmede voor alle Europese steden . In de evaluatie wordt de actie ▌ tevens in haar geheel beoordeeld, met inbegrip van de efficiëntie van de processen voor de uitvoering van de actie, het effect ervan en eventuele verbeteringen van de actie .

Op basis van deze evaluaties legt de Commissie het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's de volgende verslagen voor, zo nodig, vergezeld van passende voorstellen :

a)

uiterlijk op 31 december 2024 een eerste tussentijds verslag ;

b)

uiterlijk op 31 december 2029 een tweede tussentijds verslag ;

c)

uiterlijk op 31 december 2034 een ex-post verslag .

Artikel 17

Intrekking en overgangsbepalingen

Besluit nr. 1622/2006/EG wordt ingetrokken. Dat besluit zal echter wel van toepassing blijven op de steden die zijn of momenteel worden aangewezen als Culturele Hoofdsteden van Europa voor de jaren 2012 tot 2019.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te ▌

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(*1)  Amendementen: nieuwe of gewijzigde tekst wordt in vet cursief weergegeven; schrappingen worden aangeduid met het symbool ▌.

(1)   PB C 113 van 18.4.2012, blz. 17 en PB C 17 van 19.1.2013, blz. 97.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 december 2013.

(3)  PB C 287 van 29.11.2007, blz. 1.

(4)   PB C 247 E van 15.10.2009, blz. 32.

(5)   Besluit nr. 1622/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een communautaire actie voor het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” voor het tijdvak 2007 tot 2019 (PB L 304 van 3.11.2006, blz. 1).

(6)   Verordening (EU) nr. 1295/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van het programma Creatief Europa (2014 tot en met 2020) en tot intrekking van Besluiten nr. 1718/2006/EG, 1855/2006/EG en 1041/2009/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 221).

(7)   14944/10 .

(8)   PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 41.

(*2)   Datum van inwerkingtreding van dit besluit.

BIJLAGE

Kalender

2020

Kroatië

Ierland

2021

Roemenië

Griekenland

Kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat

2022

Litouwen

Luxemburg

 

2023

Hongarije

Verenigd Koninkrijk

2024

Estland

Oostenrijk

Kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat

2025

Slovenië

Duitsland

 

2026

Slowakije

Finland

2027

Letland

Portugal

Kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat

2028

Tsjechische Republiek

Frankrijk

 

2029

Polen

Zweden

2030

Cyprus

België

Kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat

2031

Malta

Spanje

 

2032

Bulgarije

Denemarken

2033

Nederland

Italië

Kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/417


P7_TA(2013)0591

Wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van visserij en diergezondheid uit hoofde van de wijziging in de status van Mayotte ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van visserij en diergezondheid uit hoofde van de wijziging in de status van Mayotte ten aanzien van de Unie (COM(2013)0417 — C7-0175/2013 — 2013/0191(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 468/85)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0417),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 43, lid 2, en 168, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0175/2013),

gezien de artikelen 349 en 355, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,

gezien de brief van de Raad van 10 oktober 2013 (1),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2013 (2),

gezien artikel 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0425/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Punt 4 van de notulen van 21 oktober 2013 (P7_PV(2013)10-21).

(2)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 97.


P7_TC1-COD(2013)0191

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 12 december 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van visserij en diergezondheid uit hoofde van de wijziging in de status van Mayotte ten aanzien van de Unie

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 43, lid 2, en artikel 168, lid 4, onder b), en artikel 349, [Am. 1]

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Besluit 2012/419/EU (3) heeft de Europese Raad de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie met ingang van 1 januari 2014 gewijzigd. Bijgevolg zal Mayotte vanaf deze datum niet langer een gebied overzee zijn, maar een ultraperifeer gebied in de zin van artikelen 349 en 355, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ( VWEU). Ingevolge deze wijziging van de juridische status van Mayotte, Met ingang van 1 januari 2014 zal het recht van de Unie met ingang van 1 januari 2014 op Mayotte van toepassing zijn op Mayotte. Het is wenselijk te voorzien in bepaalde specifieke maatregelen die gerechtvaardigd zijn door de bijzondere structurele, sociale en economische situatie van Mayotte op een aantal gebieden , die wordt bemoeilijkt door de grote afstand, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte en het moeilijke reliëf en klimaat . [Am. 2]

(2)

Op het gebied van visserij en diergezondheid moeten de volgende verordeningen worden gewijzigd.

(3)

Wat betreft Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen (4): de wateren rond Mayotte moeten worden opgenomen in het toepassingsgebied van deze verordening en het gebruik van ringzegens ten aanzien van scholen van tonijn en aanverwante vissoorten binnen de zone van 24 mijl zeemijl vanaf de basislijnen van het eiland moet worden verboden teneinde de scholen grote trekkende vissen in de buurt van het eiland Mayotte in stand te houden. [Am. niet van toepassing op alle taalversies.]

(4)

Wat betreft Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (5): wegens de zeer versnipperde en onderontwikkelde afzetregelingen van Mayotte zou de toepassing van de regels inzake de etikettering van visserijproducten voor de kleinhandelaren een belasting met zich meebrengen die niet in verhouding staat tot de informatie die aan de consument zal worden verstrekt. Het is derhalve wenselijk te voorzien in een tijdelijke afwijking van de regels inzake de etikettering van visserijproducten die voor verkoop in het klein aan de eindverbruiker in Mayotte worden aangeboden.

(5)

Wat betreft Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (6): er moeten specifieke maatregelen worden ingevoerd met betrekking tot het vissersvlootregister en de toegangsregels.

(6)

Ten eerste is een groot deel van de vloot dat de Franse vlag voert en vanuit het Franse departement Mayotte opereert, samengesteld uit vaartuigen met een lengte van minder dan 9  10 meter. Deze vaartuigen bevinden zich verspreid rond het eiland, hebben geen specifieke aanlandingsplaats en moeten nog steeds worden geïdentificeerd, gemeten en uitgerust met minimale veiligheidsvoorzieningen om te kunnen worden opgenomen in het register van vissersvaartuigen van de Unie. Bijgevolg zal Frankrijk niet in staat zijn om het register tegen 31 december 2016 2020 te voltooien. Frankrijk moet evenwel een voorlopig vlootregister bijhouden en voor een minimale identificatie van de vaartuigen uit dit segment zorgen om te voorkomen dat het aantal informele vissersvaartuigen toeneemt. [Am. 4]

(7)

Ten tweede moeten, met het oog op de bescherming van de gevoelige ecologische en biologische situatie van de wateren rond Mayotte en de instandhouding van de lokale economie van het eiland, met betrekking tot de structurele, sociale en economische situatie, bepaalde visserijactiviteiten in deze wateren worden beperkt tot vaartuigen die in de havens van het eiland geregistreerd zijn. [Am. 5]

(8)

Wat betreft Verordening (EG) nr. 639/2004 van de Raad van 30 maart 2004 betreffende het beheer van de in ultraperifere gebieden geregistreerde vissersvloten (7): een bijzonder kenmerk van Mayotte is dat er krachtens Verordening (EG) nr. 2371/2002 geen doelstelling is vastgesteld voor zijn vloot die naar het meerjarige oriëntatieprogramma 1997-2002 verwijst. Vanuit het oogpunt van de instandhouding van de visbestanden is het wenselijk om de visserijcapaciteit van de vloten op de huidige niveaus te bevriezen, met name voor het segment van grote vaartuigen met een grote visserijcapaciteit. Gezien het feit dat Frankrijk een ontwikkelingsplan bij de Commissie voor de tonijnvisserij in de Indische Oceaan (IOTC) heeft ingediend waarin de verwachte evolutie van de vloot met basis in Mayotte wordt aangegeven en dat geen enkele overeenkomstsluitende partij van de IOTC, met inbegrip van de Unie, daartegen bezwaar heeft gemaakt, is het gezien de huidige specifieke sociaaleconomische omstandigheden van Mayotte voor kleinere vaartuigen evenwel dienstig om de doelstellingen van dit plan te gebruiken als referentieniveaus voor de capaciteit van de in Mayotte geregistreerde vloot en Frankrijk toe te staan zijn vloot uit te breiden volgens de doelstellingen van zijn ontwikkelingsplan. [Am. 6]

(9)

Wat betreft Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (8): het zij opgemerkt dat Mayotte niet over de industriële capaciteit beschikt om dierlijke bijproducten te verwerken. Het is derhalve wenselijk een periode van vijf jaar aan Frankrijk toe te kennen om de infrastructuur op te bouwen die nodig is om, met volledige inachtneming van Verordening (EG) nr. 1069/2009, dierlijke bijproducten in Mayotte te kunnen identificeren, hanteren, vervoeren, behandelen en verwijderen.

(10)

Wat betreft Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (9): het blijkt dat Frankrijk niet in staat zal zijn om tegen de datum waarop Mayotte een ultraperifeer gebied wordt, te voldoen aan alle controleverplichtingen van de Unie voor het segment van de vloot van Mayotte „Mayotte. Pelagische en demersale soorten. Lengte < 9 10  m”. De vaartuigen van dit segment, die zich verspreid rond het eiland bevinden, hebben geen specifieke aanlandingsplaatsen en moeten nog steeds worden geïdentificeerd. Bovendien moeten vissers en controleurs worden opgeleid en moet de geschikte administratieve en materiële infrastructuur worden opgebouwd. Het is daarom noodzakelijk om, ten aanzien van dit segment van de vloot, te voorzien in een tijdelijke afwijking van bepaalde regels inzake de controle van vissersvaartuigen, alsmede van hun kenmerken, hun activiteiten op zee, hun vistuig en hun vangsten, in elk stadium van het vaartuig tot de markt. Om ten minste enkele van de belangrijkste doelstellingen van Verordening (EG) nr. 1224/2009 te bereiken, moet Frankrijk evenwel een nationale controleregeling vaststellen zodat het de activiteiten van dit segment van de vloot kan controleren en monitoren, en het kan voldoen aan de internationale rapportageverplichtingen van de Unie. [Am. 7]

(11)

De Verordeningen (EG) nr. 850/98, (EG) nr. 104/2000, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 639/2004, (EG) nr. 1069/2009 en (EG) nr. 1224/2009 moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98

Verordening (EG) nr. 850/98 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Artikel 2, lid 1, onder h), komt als volgt te luiden:

„(h)

Gebied 8:

alle wateren voor de kust van de Franse departementen Réunion en Mayotte die onder de soevereiniteit of de jurisdictie van Frankrijk vallen.”;

(1 bis)

In artikel 2 wordt het volgende lid ingevoegd:

„3 bis.     Onder „Zeenatuurpark van Mayotte” wordt verstaan: de volledige exclusieve economische zone (EEZ) van Mayotte (68 381 km2). Op het land reikt het park tot aan de getijdelijn, waar het maritieme publieke domein eindigt.”. [Am. 8]

(2)

Na artikel 34 wordt het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 34 bis

Beperkingen op de visserij in de 24-mijlszone rond het eiland Mayotte

Het is vaartuigen verboden in de zone van 24 zee mijl van de kusten van het eiland Mayotte, gemeten vanaf de basislijnen vanwaar de territoriale wateren worden gemeten, ten aanzien van scholen van tonijn en aanverwante soorten ringzegens te gebruiken. [Am. niet van toepassing op alle taalversies]

Vissen met drijvende visconcentratievoorzieningen (fish aggregarting devices — FAD's) en onder grote zeezoogdieren en walvishaaien (natuurlijke FAD's) is in het gehele Zeenatuurpark van Mayotte verboden.” [Am. 10]

Artikel 2

Wijziging van Verordening (EG) nr. 104/2000

In artikel 4 van Verordening (EG) nr. 104/2000 wordt het volgende lid ingevoegd na lid 3:

„3 bis.   Tot 16 31 december 2016 2021 gelden de leden 1, 2 en 3 niet voor producten die voor verkoop in het klein aan de eindverbruiker in Mayotte worden aangeboden.”[Am. 11]

Artikel 3

Wijziging van Verordening (EG) nr. 2371/2002

Verordening (EG) nr. 2371/2002 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

Aan artikel 15 worden de volgende leden toegevoegd:

„5.   In afwijking van lid 1 is Frankrijk tot en met 31 december 2016 2021 vrijgesteld van de verplichting om in zijn register van de vissersvaartuigen van de Unie vaartuigen op te nemen met een lengte over alles van minder dan negen 10 meter die vanuit Mayotte opereren. [Am. 12]

6.   Tot en met 31 december 2016 2021 houdt Frankrijk een voorlopig register bij van de vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan negen 10 meter die vanuit Mayotte opereren. Dit register bevat voor elk vaartuig ten minste de naam, de lengte over alles en een identificatiecode.”[Am. 13]

(2)

Na artikel 18 wordt het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 18 bis

Mayotte

In afwijking van artikel 17 kan Frankrijk, in de wateren tot 100 zeemijlen vanaf de basislijnen van Mayotte en in het gehele Zeenatuurpark van Mayotte de instandhoudingsmaatregelen nemen die noodzakelijk worden geacht voor het behoud van de natuurlijke rijkdommen die krachtens de wetgeving tot instelling van dat park beschermd zijn , met inbegrip van maatregelen om de visserij te beperken tot de vissersvaartuigen die in de havens van Mayotte geregistreerd zijn, hetzij in het register van vissersvaartuigen van de Unie, hetzij in het voorlopige register als bedoeld in artikel 15, lid 6, met uitzondering van vissersvaartuigen van de Unie die, in de loop van de twee jaren voorafgaand aan 1 januari 2014, gedurende ten minste veertig dagen in die wateren hebben gevist, mits de van oudsher uitgeoefende visserijinspanning daardoor niet toeneemt.”[Am. 14]

Artikel 4

Wijziging van Verordening (EG) nr. 639/2004

In Verordening (EG) nr. 639/2004 wordt na artikel 1 het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 1 bis

Vloot van Mayotte

1.   In afwijking van artikel 1, lid 1, onder a), worden de referentieniveaus voor vissersvaartuigen die in de havens van Mayotte geregistreerd zijn, hetzij in het register van vissersvaartuigen van de Unie, hetzij in het voorlopige register als bedoeld in artikel 15, lid 6, van Verordening (EG) nr. 2371/2002, vastgesteld op de capaciteit van die vloot per 31 december 2013.

Niettemin wordt het referentieniveau voor vissersvaartuigen met een lengte over alles tussen 8 en 12 meter die beuglijnen gebruiken en voor vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 9 10 meter, vastgesteld op de capaciteit zoals voorzien in het ontwikkelingsplan dat op 7 januari 2011 door Frankrijk bij de Commissie voor de tonijnvisserij in de Indische Oceaan is ingediend. [Am. 15]

2.   In afwijking van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 is Frankrijk gemachtigd om nieuwe capaciteit toe te voegen aan de vlootsegmenten die gedefinieerd zijn voor vissersvaartuigen met een lengte over alles tussen 8 en 12 meter die beuglijnen gebruiken en voor vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 9 10 meter, zonder daarvoor een gelijkwaardige capaciteit te moeten intrekken.”[Am. 16]

Artikel 5

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1069/2009

In Verordening (EG) nr. 1069/2009 komt artikel 56 als volgt te luiden:

„Artikel 56

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 4 maart 2011.

Artikel 4 is echter op Mayotte met ingang van 1 januari 2019 2021 van toepassing. Dierlijke bijproducten en afgeleide producten die vóór 1 januari 2019 2021 in Mayotte zijn geproduceerd, worden verwijderd in overeenstemming met artikel 19, lid 1, onder b). [Am. 17]

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.”

Artikel 6

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1224/2009

In Verordening (EG) nr. 1224/2009 wordt na artikel 2 het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 2 bis

Toepassing van de communautaire controleregeling op bepaalde segmenten van de vloot van het Franse overzeese departement ultraperifere gebied Mayotte [Am. 18]

1.   Tot en met 31 december 2016 2021 zijn artikel 5, lid 3, en de artikelen 6, 8, 41, 56, 58 tot en met 62, 66, 68 en 109 niet van toepassing op Frankrijk wat betreft vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 9 10 meter die vanuit Mayotte opereren, hun activiteiten en hun vangsten. [Am. 19]

2.   Tegen Voor 1 januari 2014 2015 stelt Frankrijk een nationale controleregeling vast die van toepassing is op vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 9 10 meter die vanuit Mayotte opereren. De regeling voldoet aan de volgende eisen: [Am. 20]

(a)

één enkele autoriteit, gevestigd in Mayotte, coördineert de controleactiviteiten van alle lokale autoriteiten;

(b)

controle, inspectie en handhaving verlopen op niet-discriminerende wijze;

(c)

de regeling zorgt voor de controle van de vangsten van soorten die onder het beheer van de Commissie voor de tonijnvisserij in de Indische Oceaan vallen, alsmede van beschermde soorten;

(d)

de regeling zorgt voor de controle van de toegang tot de wateren rond Mayotte, met name tot gebieden waar toegangsbeperkingen gelden voor bepaalde segmenten van de vloot;

(e)

de regeling maakt een prioriteit van de doelstelling om de visserijactiviteiten rond het eiland in kaart te brengen teneinde de weg vrij te maken voor gerichte controleactiviteiten.

3.   Tegen Uiterlijk op 30 september 2014 2015 legt Frankrijk een actieplan voor aan de Commissie waarin de te nemen maatregelen worden uiteengezet om ervoor te zorgen dat Verordening (EG) nr. 1224/2009 met ingang van 1 januari 2017 2018 volledig ten uitvoer wordt gelegd ten aanzien van vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 9 10  meter die vanuit het Franse departement de ultraperifere gebied Mayotte opereren. Frankrijk en de Commissie zullen overleg plegen in verband met het actieplan. Frankrijk neemt alle nodige maatregelen om dat actieplan uit te voeren.”[Am. 21]

Artikel 7

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie 1 januari 2014 . [Am. 22]

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te …,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 97.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 december 2013.

(3)  PB L 204 van 31.7.2012, blz. 131.

(4)  PB L 125 van 27.4.1998, blz. 1.

(5)  PB L 17 van 21.1.2000, blz. 22.

(6)  PB L 320 van 5.12.2001, blz. 7.

(7)  PB L 102 van 7.4.2004, blz. 9.

(8)  PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1.

(9)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1.


15.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 468/423


P7_TA(2013)0592

Besluit om geen bezwaar te maken tegen een gedelegeerde handeling: Wijziging van de bijlagen I, II en IV bij Verordening (EU) nr. 978/2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties

Besluit van het Europees Parlement van 12 december 2013 om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 oktober 2013 tot wijziging van de bijlagen I, II en IV van Verordening (EU) nr. 978/2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties (C(2013)07167 — 2013/2929(DEA))

(2016/C 468/86)

Het Europees Parlement,

gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2013)07167),

gezien het schrijven van de Commissie van 25 november 2013, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

gezien het schrijven van de Commissie internationale handel aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters, van 2 december 2013,

gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad (1), en met name artikel 3, lid 2, artikel 5, lid 3, en artikel 17, lid 2,

gezien artikel 87 bis, lid 6, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Commissie heeft benadrukt dat het uiterst belangrijk is dat het Parlement vóór 16 december 2013 zijn besluit vaststelt, omdat de gedelegeerde verordening voor 1 januari 2014 gepubliceerd moet worden om ervoor te zorgen dat Myanmar/Birma en Zuid-Sudan tijdig opnieuw, respectievelijk voor het eerst, tot het stelsel van algemene tariefpreferenties kunnen worden toegelaten;

1.

verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 303 van 31.10.2012, blz. 1.