ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
59e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2016/C 441/01 |
|
|
NL |
Op grond van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid kan bepaalde in deze uitgave verschenen informatie niet langer openbaar worden gemaakt. Derhalve is een nieuwe authentieke versie gepubliceerd. |
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2016/C 441/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/2 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 6 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Campobasso — Italië) — Strafzaak tegen Gianpaolo Paoletti e.a.
(Zaak C-218/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 6 VEU - Artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Beginsel van terugwerkende kracht van de mildere strafrechtsbepaling - Italiaanse staatsburgers die de illegale binnenkomst van Roemeense staatsburgers op het Italiaanse grondgebied hebben georganiseerd - Feiten die zijn gepleegd vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie - Gevolgen van de toetreding van Roemenië voor het delict van hulp bij clandestiene immigratie - Ten uitvoer brengen van het Unierecht - Bevoegdheid van het Hof))
(2016/C 441/02)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale ordinario di Campobasso
Partijen in de strafzaak
Gianpaolo Paoletti, Umberto Castaldi, Domenico Faricelli, Antonio Angelucci, Mauro Angelucci, Antonio D’Ovidio, Camillo Volpe, Giampaolo Canzano, Raffaele Di Giovanni, Antonio Della Valle
Dictum
Artikel 6 VEU en artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten in die zin worden uitgelegd dat de toetreding van een staat tot de Unie er niet aan in de weg staat dat een andere lidstaat een strafrechtelijke sanctie kan opleggen aan personen die vóór deze toetreding het strafbare feit van hulpverlening bij de illegale immigratie van onderdanen van eerstbedoelde staat hebben gepleegd.
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 6 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Piemonte — Italië) — Tecnoedi Costruzioni Srl/Comune di Fossano
(Zaak C-318/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 7, onder c) - Bedrag van de drempelwaarden voor overheidsopdrachten - Waarde van opdracht lager dan het drempelbedrag - Abnormaal lage inschrijvingen - Automatische uitsluiting - Bevoegdheid van de aanbestedende dienst - Verplichtingen die voor de aanbestedende dienst voortvloeien uit de vrijheid van vestiging, de vrijheid van dienstverrichting en het algemene non-discriminatiebeginsel - Markten die een duidelijk grensoverschrijdend belang kunnen vertonen])
(2016/C 441/03)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale amministrativo regionale per il Piemonte
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Tecnoedi Costruzioni Srl
Verwerende partij: Comune di Fossano
Dictum
Het door de Tribunale amministrativo regionale per il Piemonte (regionale bestuursrechtbank Piemonte, Italië) bij beslissing van 29 april 2015 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hessische Finanzgericht — Duitsland) — TMD Gesellschaft für transfusionsmedizinische Dienste mbH/Finanzamt Kassel II — Hofgeismar
(Zaak C-412/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Vrijstellingen ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang - Artikel 132, lid 1, onder d) - Leveringen van menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk - Draagwijdte - Verwerkt en voor industriële doeleinden gebruikt plasma uit menselijk bloed])
(2016/C 441/04)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Hessisches Finanzgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TMD Gesellschaft für transfusionsmedizinische Dienste mbH
Verwerende partij: Finanzamt Kassel II — Hofgeismar
Dictum
Artikel 132, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat onder leveringen van menselijk bloed, waarvoor de lidstaten krachtens deze bepaling vrijstelling moeten verlenen, niet de leveringen van uit menselijk bloed gewonnen plasma vallen, wanneer dit plasma niet voor rechtstreeks therapeutisch gebruik maar uitsluitend voor de vervaardiging van geneesmiddelen is bestemd.
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/4 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 6 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Jean-Michel Adrien e.a./Premier ministre, Ministre des finances et des comptes publics, Ministre de la décentralisation et de la fonction publique
(Zaak C-466/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van werknemers - Bij een instelling of orgaan van de Unie gedetacheerde nationale ambtenaren - Ouderdomspensioen - Keuzerecht - Onderbreking of voortzetting van de aansluiting bij de nationale pensioenregeling - Beperking van de cumulatie van het pensioen verworven op grond van de nationale pensioenregeling met het pensioen verworven op grond van de pensioenregeling van de Unie))
(2016/C 441/05)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Jean-Michel Adrien, Frédéric Baron, Catherine Blanchin, Marc Bouillaguet, Anne-Sophie Chalhoub, Denis d'Ersu, Laurent Gravière, Vincent Cador, Roland Moustache, Jean-Richard de la Tour, Anne Schneider, Bernard Stamm, Éléonore von Bardeleben
Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre des finances et des comptes publics, Ministre de la décentralisation et de la fonction publique
Dictum
Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die van het hoofdgeding, die tot gevolg heeft dat een nationale ambtenaar die is gedetacheerd bij een instelling of orgaan van de Europese Unie en ervoor kiest om tijdens zijn detachering aangesloten te blijven bij de nationale pensioenregeling, alle of een deel van de voordelen verliest die verbonden zijn aan zijn aansluiting bij laatstbedoelde regeling indien hij de periode van tien dienstjaren bij de Unie vervult waardoor hij recht heeft op een pensioen op grond van de pensioenregeling van de Unie.
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/5 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 5 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Riigikohus — Estland) — F. Hoffmann-La Roche AG/Accord Healthcare OÜ
(Zaak C-572/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Industriële en commerciële eigendom - Octrooi - Aanvullend beschermingscertificaat - Verordening (EG) nr. 469/2009 - Artikel 21, lid 2 - Overgangsbepalingen - Overeenkomstig de nationale wettelijke regeling van een lidstaat vóór diens toetreding tot de Europese Unie afgegeven certificaat - Uitlegging van artikel 21, lid 2 - Geldigheidsduur van het certificaat - Geldigheid van artikel 21, lid 2 - Rechtstreeks uit de toetredingsakte voortvloeiende aanpassing van het afgeleide recht - Onbevoegdheid van het Hof])
(2016/C 441/06)
Procestaal: Ests
Verwijzende rechter
Riigikohus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: F. Hoffmann-La Roche AG
Verwerende partij: Accord Healthcare OÜ
Dictum
1) |
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd uitspraak te doen over de geldigheid van artikel 21, lid 2, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, zoals gewijzigd bij de akte betreffende de voorwaarden voor de toetreding van de Republiek Kroatië en de aanpassing van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. |
2) |
Artikel 21, lid 2, van verordening nr. 469/2009, zoals gewijzigd, moet aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een door een lidstaat vóór diens toetreding tot de Unie afgegeven aanvullend beschermingscertificaat voor een bepaald geneesmiddel. Voor zover voor dit geneesmiddel binnen de Europese Economische Ruimte een vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven van eerdere datum dan de vergunning voor het in de handel brengen die in deze lidstaat is afgegeven, en, in voorkomend geval, van eerdere datum dan de toetreding van deze lidstaat tot de Unie, moet alleen deze eerste vergunning voor het in de handel brengen in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de geldigheidsduur van voornoemd aanvullend beschermingscertificaat. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/5 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 5 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Veliko Tarnovo — Bulgarije) — Maya Marinova ET/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Veliko Tarnovo pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite
(Zaak C-576/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1, onder a) - Artikel 9, lid 1 - Artikel 14, lid 1 - Artikelen 73, 80 en 273 - Beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel - Belastingfraude - Onregelmatigheden in de boekhouding - Verbergen van leveringen en ontvangsten - Vaststelling van de maatstaf van heffing))
(2016/C 441/07)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Veliko Tarnovo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Maya Marinova ET
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Veliko Tarnovo pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite
Dictum
Artikel 2, lid 1, onder a), artikel 9, lid 1, artikel 14, lid 1, en de artikelen 73 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, alsmede de beginselen van fiscale neutraliteit en evenredigheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling als die in het hoofdgeding, krachtens welke de belastingdienst, wanneer de aan een belastingplichtige geleverde goederen zich niet in zijn opslagplaats bevinden en de daarop betrekking hebbende belastingdocumenten niet in de boekhouding van deze belastingplichtige zijn ingeschreven, mag aannemen dat deze belastingplichtige naderhand deze goederen aan derden heeft wederverkocht, en de maatstaf van heffing van de verkoop van deze goederen overeenkomstig regels waarin de richtlijn niet voorziet, mag bepalen op grond van de feitelijke gegevens waarover hij beschikt. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of de bepalingen van deze nationale regeling niet verder gaan dan nodig is ter verzekering van de juiste heffing van de belasting over de toegevoegde waarde en ter voorkoming van fraude.
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/6 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 5 oktober 2016 — Europese Commissie/Portugese Republiek
(Zaak C-583/15) (1)
([Niet-nakoming - Vervoerbeleid - Verordening (EG) nr. 1071/2009 - Wegvervoerondernemer - Vereenvoudiging en bestuurlijke samenwerking - Artikel 16, leden 1 en 5 - Nationaal elektronisch register van de wegvervoerondernemingen - Onderlinge koppeling van de nationale elektronische registers])
(2016/C 441/08)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Hottiaux, M. Farrajota en P. Guerra e Andrade, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en C. Guerra Santos, gemachtigden)
Dictum
1) |
Door na te laten een nationaal elektronisch register van de wegvervoerondernemingen bij te houden en dit te koppelen aan de nationale elektronische registers van de overige lidstaten, heeft de Portugese Republiek niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten ingevolge artikel 16, leden 1 en 5, van verordening (EG) nr. 1071/20091 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad. |
2) |
De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/7 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 5 oktober 2016 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-23/16) (1)
([Niet-nakoming - Verordening (EG) nr. 1071/2009 - Gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen - Artikel 16, leden 1 en 5 - Nationaal elektronisch register van de wegvervoerondernemingen - Geen koppeling met het nationale elektronische register van de andere lidstaten])
(2016/C 441/09)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: J. Hottiaux, gemachtigde)
Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)
Dictum
1) |
Door geen nationaal elektronisch register van de wegvervoerondernemingen te hebben aangelegd en geen koppeling met het nationale elektronische register van de andere lidstaten tot stand te hebben gebracht, is de Republiek Polen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 16, leden 1 en 5, van verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad. |
2) |
De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León (Spanje) op 24 augustus 2016 — Jorge Luís Colino Sigüenza/Ayuntamiento de Valladolid en IN-PULSO MUSICAL, Sociedad Cooperativa
(Zaak C-472/16)
(2016/C 441/10)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jorge Luís Colino Sigüenza
Verwerende partijen: Ayuntamiento de Valladolid en IN-PULSO MUSICAL, Sociedad Cooperativa
Prejudiciële vragen
1) |
Is er sprake van een overgang in de zin van richtlijn 2001/23/EG (1) wanneer de concessiehouder van een gemeentelijke muziekschool, aan wie de gemeente alle materiële middelen (ruimten, instrumenten, leslokalen, meubilair) ter beschikking stelt, die zijn eigen personeel in dienst neemt en die zijn diensten per schooljaar verleent, zijn activiteiten beëindigt per 1 april 2013, dat wil zeggen twee maanden vóór het einde van het schooljaar, en alle materiële middelen teruggeeft aan de gemeente, die de activiteiten niet hervat om het schooljaar 2012-2013 af te ronden, maar na een nieuwe aanbesteding de concessie gunt aan een nieuwe opdrachtnemer, die de activiteiten hervat in september 2013, bij aanvang van het nieuwe schooljaar 2013-2014, waartoe de gemeente hem de noodzakelijke materiële middelen (ruimten, instrumenten, leslokalen, meubilair) overdraagt waarover voorheen de vorige opdrachtnemer beschikte? |
2) |
Indien de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, moet in de beschreven omstandigheden — waarin de eerste opdrachtnemer zich door de wanprestatie van de opdrachtgever (gemeente) genoopt ziet zijn activiteiten te beëindigen en het voltallige personeel te ontslaan, en de opdrachtgever vervolgens de materiële middelen overdraagt aan een tweede opdrachtnemer, die de activiteiten voortzet — artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG dan aldus worden uitgelegd dat het ontslag van de werknemers van de eerste opdrachtnemer heeft plaatsgevonden „om economische, technische of organisatorische redenen die wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich brengen” of is dit ontslag het gevolg van „de overgang van de onderneming, vestiging of onderdeel van de onderneming of vestiging”, welke ontslaggrond bij dat artikel wordt verboden? |
3) |
Indien het antwoord op de vorige vraag luidt dat het ontslag het gevolg is van de overgang en dus in strijd is met richtlijn 2001/23/EG, moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die een rechter of een rechterlijke instantie verbiedt ten gronde te beslissen over de argumenten van een werknemer die zijn in het kader van een collectieve ontslagprocedure gegeven ontslag aanvecht in een individuele procedure, teneinde de rechten te doen gelden die voortvloeien uit de toepassing van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen en van richtlijn 98/59/EG (2) van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, op grond dat er een eerdere, in kracht van gewijsde gegane uitspraak over het collectief ontslag is gewezen in een procedure waarin de werknemer geen partij kon zijn, terwijl vakbondsafvaardigingen in het bedrijf en/of wettelijke werknemersvertegenwoordigers dat wel waren of konden zijn? |
(1) Richtlijn van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, PB 2001, L 82, blz. 16.
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Colmar (Frankrijk) op 29 augustus 2016 — Openbaar ministerie, Belu Dienstleistung GmbH & Co KG, Stefan Nikless
(Zaak C-474/16)
(2016/C 441/11)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Colmar
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Openbaar ministerie, Belu Dienstleistung GmbH & Co KG, Stefan Nikless
Prejudiciële vraag
Gelden de gevolgen van een A1-verklaring die — overeenkomstig artikel 19 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (1) — aan een uitzendbureau is verstrekt door het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de socialezekerheidswetgeving van toepassing blijft op de situatie van de werknemer in loondienst, voor de organen en autoriteiten van het gastland alsmede voor de rechterlijke instanties van die lidstaat, wanneer wordt vastgesteld dat de omstandigheden waarin de werknemer werkzaamheden in loondienst verricht, kennelijk niet binnen de materiële werkingssfeer vallen van de bijzondere regels van artikel 12, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 883/2004?
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Alicante (Spanje) op 12 september 2016 — Bankia S.A./Alfredo Sánchez Martínez en Sandra Sánchez Triviño
(Zaak C-486/16)
(2016/C 441/12)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia de Alicante
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bankia S.A.
Verwerende partijen: Alfredo Sánchez Martínez en Sandra Sánchez Triviño
Prejudiciële vragen
1) |
Is het in strijd met artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten om bij de beoordeling of een beding inzake vervroegde opeisbaarheid, zoals het beding in de litigieuze overeenkomst tussen een ondernemer een consument, oneerlijk is, niet alleen rekening te houden met de omstandigheden die bestonden ten tijde van de sluiting van de overeenkomst, maar ook met de ernst van de niet-nakoming door de consument na de totstandkoming van de overeenkomst? |
2) |
Is het in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten om verlof tot executie te verlenen op basis van een beding inzake vervroegde opeisbaarheid dat oneerlijk is verklaard bij een onherroepelijke rechterlijke beslissing die is gewezen in een eerdere hypothecaire executieprocedure tussen dezelfde partijen en op basis van dezelfde hypotheekleningovereenkomst, ook al zijn aan die eerdere rechterlijke beslissing naar nationaal recht geen positieve gevolgen van materieel gewijsde (cosa juzgada material) verbonden, maar is het op grond van het nationale recht onmogelijk een nieuwe executieprocedure in te leiden op basis van dezelfde executoriale titel? |
3) |
Is het in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten dat — in een hypothecaire executieprocedure waarin de rechter in eerste aanleg heeft geweigerd verlof tot executie te verlenen omdat het verzoek daartoe was gebaseerd op een beding inzake vervroegde opeisbaarheid dat oneerlijk is verklaard in een andere, eerdere hypothecaire executieprocedure tussen dezelfde partijen en op basis van dezelfde titel, en waarin de weigering om verlof tot executie te verlenen ongedaan is gemaakt door de appelrechter, die de zaak naar de rechter in eerste aanleg heeft terugverwezen zodat in eerste aanleg verlof tot executie zou worden verleend –, de rechter in eerste aanleg gebonden is aan de beslissing in hoger beroep, of moet het nationale recht aldus worden uitgelegd dat de rechter in eerste aanleg niet gebonden is aan de beslissing in tweede aanleg wanneer er reeds een eerdere, onherroepelijke rechterlijke beslissing bestaat waarin het beding inzake vervroegde opeisbaarheid waarop het verlof tot executie is gebaseerd, nietig is verklaard, en hij het verzoek tot executie dan opnieuw niet-ontvankelijk moet verklaren? |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 14 september 2016 — Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas, IP/Maxiflor — Promoção e Comercialização de Plantas, Importação e Exportação, Lda
(Zaak C-491/16)
(2016/C 441/13)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas, IP
Verwerende partij: Maxiflor — Promoção e Comercialização de Plantas, Importação e Exportação, Lda
Prejudiciële vragen
1) |
Moet het Operationeel Programma voor plattelandsontwikkeling (ook genoemd AGRO-programma) worden aangemerkt als een „meerjarig programma” in de zin van artikel 14 van verordening (EG) nr. 1260/1999 (1) van de Raad van 21 juni 1999 [ondertussen ingetrokken krachtens artikel 107, onverminderd het bepaalde in artikel 105, lid 1, van verordening (EG) nr. 1083/2006 (2) van de Raad van 11 juli 2006]? |
2) |
Moet het AGRO-programma worden aangemerkt als een „meerjarig programma” voor de toepassing van artikel 3, lid 1, tweede alinea, [tweede] volzin, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 (3) van de Raad van 18 december 1995, waarin wordt bepaald dat „[b]ij meerjarige programma’s […] de verjaringstermijn in elk geval [loopt] tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten”? |
3) |
Ingeval het AGRO-programma wordt aangemerkt als een „meerjarig programma” voor de toepassing van artikel 3, lid 1, tweede alinea, [tweede] volzin, van verordening nr. 2988/95,
|
(1) Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen (PB 1999, L 161, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB 2006, L 210, blz. 25).
(3) Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB 1995, L 312, blz. 1).
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 19 september 2016 — Maximilian Schrems/Facebook Ireland Limited
(Zaak C-498/16)
(2016/C 441/14)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberste Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Maximilian Schrems
Verwerende partij: Facebook Ireland Limited
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 15 van verordening (EG) nr. 44/2001 (1) van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [hierna: „verordening (EG) nr. 44/2001”] aldus te worden uitgelegd dat een „consument” in de zin van deze bepaling die hoedanigheid verliest indien hij — na langdurig gebruik van een particuliere Facebookaccount om zijn rechten uit te oefenen — boeken publiceert, lezingen houdt (soms ook tegen betaling), websites exploiteert, giften inzamelt om de rechten te kunnen uitoefenen, en de rechten van talrijke consumenten aan zich laat cederen onder de belofte dat een mogelijke procesopbrengst, na aftrek van de proceskosten, aan hen zal worden overgemaakt? |
2) |
Dient artikel 16 van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus te worden uitgelegd dat een consument in een lidstaat tezamen met zijn eigen rechten uit een consumententransactie bij het forum actoris ook gelijklopende rechten van andere consumenten met woonplaats
geldend kan maken, indien deze uit consumententransacties met dezelfde verwerende partij in dezelfde juridische context voortvloeiende rechten aan hem werden gecedeerd, en de cessietransactie geen deel uitmaakt van een handels- of beroepsactiviteit van verzoeker maar de gezamenlijke uitoefening van de rechten tot doel heeft? |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/11 |
Hogere voorziening ingesteld op 23 september 2016 door Olga Stanislavivna Yanukovych, erfgename van Viktor Viktorovych Yanukovych tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 12 juli 2016 in zaak T-347/14, Olga Stanislavivna Yanukovych/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-505/16 P)
(2016/C 441/15)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Olga Stanislavivna Yanukovych, erfgename van Viktor Viktorovych Yanukovych (vertegenwoordiger: T. Beazley, QC)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 12 juli 2016 in zaak T-347/14 vernietigen voor zover het gaat om de in de punten 6 en 7 van de hogere voorziening uiteengezette aspecten, namelijk:
|
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor behandeling ter zitting en uitspraak, of subsidiair:
|
— |
de Raad van de Europese Unie in ieder geval veroordelen in de kosten van de hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ten eerste heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 84, 89 en 92 van de bestreden beschikking te oordelen dat de memorie houdende aanpassing niet-ontvankelijk is omdat deze in naam van de overledene was neergelegd na diens overlijden. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de ontvankelijkheid van de memorie houdende aanpassing in de omstandigheden van deze zaak uitsluitend moest worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de memorie houdende aanpassing werd ingediend. De ontvankelijkheid van de memorie houdende aanpassing had veeleer holistisch moeten worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
Ten tweede heeft het Gerecht, zelfs indien het met juistheid heeft geoordeeld dat de ontvankelijkheid van de memorie houdende aanpassing uitsluitend diende te worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop deze werd ingediend, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de memorie houdende aanpassing, kort gezegd, niet in naam van rekwirante was ingediend. Uit de memorie houdende aanpassing, bezien in het licht van de overige stukken die aan het Gerecht zijn overgelegd, blijkt duidelijk dat deze werd ingediend in naam van de overledene door of voor rekening van rekwirante in haar hoedanigheid van feitelijke opvolgster en erfgename van de overledene. Om die reden was deze memorie, gezien de feitelijke situatie op het moment van de indiening ervan, ontvankelijk. Door tot het tegengestelde oordeel te komen heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het bij hem ingediende bewijsmateriaal verkeerd op te vatten.
Ten derde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen onderscheid te maken tussen i) de ontvankelijkheid van de memorie houdende aanpassing en ii) de ontvankelijkheid van een tweede verzoek tot nietigverklaring. Het Gerecht: 1) heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat het ten aanzien van de memorie houdende aanpassing had besloten tot schorsing; 2) heeft ten onrechte geoordeeld dat over de ontvankelijkheid van de memorie houdende aanpassing uitsluitend moet worden beslist naar de situatie die aan de orde was op het moment waarop de memorie houdende aanpassing werd ingediend; 3) heeft ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat de rechtsopvolger op grond van Oekraïens erfrecht zes maanden na het overlijden maar met terugwerkende kracht wordt aangewezen, en 4) heeft rekwirante bijgevolg ten onrechte en zonder enige rechtvaardiging de mogelijkheid onthouden om als rechtsopvolgster, erfgename of anderszins bij de rechter op te komen tegen de handelingen uit 2015.
(1) Besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2015, L 24, blz. 16).
(2) Verordening (EU) 2015/138 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2015, L 24, blz. 1).
(3) Besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2015, L 62, blz. 25).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2015, L 62, blz. 1).
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Administrativen sad Sofia grad (Bulgarije) op 26 september 2016 — „Entertainment Balgaria System” EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia
(Zaak C-507/16)
(2016/C 441/16)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia grad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:„Entertainment Balgaria System” EOOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia
Prejudiciële vragen
1. |
Dient artikel 214 van richtlijn 2006/112 (1) aldus te worden uitgelegd dat in verband met het recht op aftrek van voorbelasting verschillende betekenis moet worden toegekend aan de gevallen van registratie voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde, althans staat dat artikel eraan in de weg dat de lidstaten verschillende betekenis toekennen aan de gevallen van registratie, zoals in de artikelen 97a en 70, lid 4, ZDDS het geval is? |
2. |
Dienen artikel 168, onder a), en artikel 169, onder a), van richtlijn 2006/112 aldus te worden uitgelegd dat een persoon die op grond van artikel 214, lid 1, onder e), van de richtlijn is geregistreerd, geen recht heeft op aftrek van de door hem vermelde voorbelasting op door hem ontvangen diensten die zijn verricht door belastingplichtigen uit andere lidstaten, indien hij deze diensten gebruikt voor het verrichten van diensten in andere lidstaten en is voldaan aan de overige materiële en procedurele voorwaarden voor de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting? |
3. |
Dienen artikel 168, onder a), en artikel 169, onder a), van richtlijn 2006/112 aldus te worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale bepaling zoals artikel 70, lid 4, ZDDS, op grond waarvan aan een persoon die voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde krachtens artikel 214, lid 1, onder d) of e) is geregistreerd, en niet krachtens artikel 214, lid 1, onder a), van de richtlijn, in geen geval een recht op aftrek van voorbelasting toekomt? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/13 |
Beroep ingesteld op 29 september 2016 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-511/16)
(2016/C 441/17)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. van Beek, G. von Rintelen, gemachtigden)
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg
Conclusies
— |
vaststellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet alle wettelijke, reglementaire en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uiterlijk op 1 juni 2015 te voldoen aan richtlijn 2014/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 tot wijziging van de richtlijnen 92/58/EEG, 92/85/EEG, 94/33/EG en 98/24/EG van de Raad en richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad, teneinde deze aan te passen aan verordening (EG) nr. 1272/2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, of althans door deze bepalingen niet ter kennis van de Commissie te brengen, de krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
het Groothertogdom Luxemburg, overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU, een dwangsom opleggen van 8 710 EUR per dag, te rekenen vanaf de uitspraak van het Hof in de onderhavige zaak, voor niet-nakoming van de verplichting om de maatregelen ter omzetting van richtlijn 2014/27/EU ter kennis van de Commissie te brengen; |
— |
het Groothertogdom Luxemburg verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 juni 2015 verstreken.
Het Groothertogdom Luxemburg is zijn verplichting niet nagekomen om de maatregelen ter omzetting in nationaal recht binnen de termijn van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2014/27/EU ter kennis te brengen.
Gerecht
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/15 |
Arrest van het Gerecht van 18 oktober 2016 — Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad
(Zaak T-351/13) (1)
([„Dumping - Invoer van handpallettrucks en essentiële onderdelen daarvan, van oorsprong uit China - Definitief antidumpingrecht - Beroep tot nietigverklaring - Rechtstreekse geraaktheid - Individuele geraaktheid - Ontvankelijkheid - Vaststelling van de normale waarde - Artikel 2, lid 7, onder a), van verordening (EG) nr. 1225/2009 - Regel van het lagere recht - Artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1225/2009 - Motiveringsplicht”])
(2016/C 441/18)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Crown Equipment (Suzhou) Co. Ltd (Suzhou, China) en Crown Gabelstapler GmbH & Co. KG (Roding, Duitsland) (vertegenwoordigers: K. Neuhaus, H.-J. Freund en B. Ecker, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert en B. Driessen, gemachtigden, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, advocaat)
Interveniënte aan de zijde van de verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. França et T. Maxian Rusche, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep op grond van artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 372/2013 van de Raad van 22 april 2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1008/2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op handpallettrucks en essentiële onderdelen daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, naar aanleiding van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2013, L 112, blz. 1)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Crown Equipment (Suzhou) Co. Ltd en Crown Gabelstapler GmbH & Co. KG dragen hun eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie. |
3) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/15 |
Arrest van het Gerecht van 18 oktober 2016 — August Storck/EUIPO — Chiquita Brands (Fruitfuls)
(Zaak T-367/14) (1)
([„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Uniewoordmerk Fruitfuls - Normaal gebruik - Artikel 51, lid 1, onder a), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2016/C 441/19)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: August Storck KG (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: I. Rohr, A.-C. Richter, P. Goldenbaum, T. Melchert en T. Reher, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Poch, vervolgens G. Schneider en D. Gája, en ten slotte D. Gája, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Chiquita Brands LLC (Charlotte, North Carolina, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: L. Bakers, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 27 maart 2014 (zaak R 1580/2013-5) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Chiquita Brands en August Storck
Dictum
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 27 maart 2014 (zaak R 1580/2013-5) wordt vernietigd voor zover daarbij is bevestigd de beslissing van de nietigheidsafdeling tot vervallenverklaring van het betwiste merk met betrekking tot het „suikergoed” dat tot klasse 30 behoort in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Elke partij draagt haar eigen kosten. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/16 |
Arrest van het Gerecht van 18 oktober 2016 — Sina Bank/Raad
(Zaak T-418/14) (1)
((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Beroep tot nietigverklaring - Beroepstermijn - Aanpassing van de conclusies - Ontvankelijkheid - Motiveringsplicht - Rechten van de verdediging - Recht op een effectieve rechterlijke bescherming - Kennelijk onjuiste beoordeling - Werking in de tijd van de gevolgen van een nietigverklaring”))
(2016/C 441/20)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sina Bank (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: B. Mettetal en C. Wucher-North, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: B. Driessen en D. Gicheva, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van ten eerste het besluit van de Raad dat is vervat in de kennisgeving van 15 maart 2014 aan de personen en entiteiten op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn die worden genoemd in besluit 2010/413/GBVB van de Raad en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2014, C 77, blz. 1), om de plaatsing te handhaven van verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39), zoals gewijzigd bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 (PB 2010, L 281, blz. 81), en in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1), en ten tweede besluit 2014/776/GBVB van de Raad van 7 november 2014 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2014, L 325, blz. 19), uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2014 van de Raad van 7 november 2014 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2014, L 325, blz. 3), besluit (GBVB) 2015/1008 van de Raad van 25 juni 2015 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2015, L 161, blz. 19), en uitvoeringsverordening (EU) 2015/1001 van de Raad van 25 juni 2015 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2015, L 161, blz. 1), voor zover bij deze handelingen de plaatsing van verzoeksters naam is gehandhaafd op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, en in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012erzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van ten eerste het besluit van de Raad dat is vervat in de kennisgeving van 15 maart 2014 aan de personen en entiteiten op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn die worden genoemd in besluit 2010/413/GBVB van de Raad en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2014, C 77, blz. 1), om de plaatsing te handhaven van verzoeksters naam op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39), zoals gewijzigd bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 (PB 2010, L 281, blz. 81), en in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1), en ten tweede besluit 2014/776/GBVB van de Raad van 7 november 2014 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2014, L 325, blz. 19), uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2014 van de Raad van 7 november 2014 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2014, L 325, blz. 3), besluit (GBVB) 2015/1008 van de Raad van 25 juni 2015 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2015, L 161, blz. 19), en uitvoeringsverordening (EU) 2015/1001 van de Raad van 25 juni 2015 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB 2015, L 161, blz. 1), voor zover bij deze handelingen de plaatsing van verzoeksters naam is gehandhaafd op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, en in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012
Dictum
1) |
Het besluit van de Raad van de Europese Unie dat is vervat in de kennisgeving van 15 maart 2014 aan de personen en entiteiten op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn die worden genoemd in besluit 2010/413/GBVB van de Raad en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, om de plaatsing te handhaven van de naam van Sina Bank op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010, en in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010, wordt nietig verklaard. |
2) |
Besluit 2014/776/GBVB van de Raad van 7 november 2014 tot wijziging van besluit 2010/413, uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2014 van de Raad van 7 november 2014 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012, besluit (GBVB) 2015/1008 van de Raad van 25 juni 2015 tot wijziging van besluit 2010/413, en uitvoeringsverordening (EU) 2015/1001 van de Raad van 25 juni 2015 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012, worden nietig verklaard voor zover daarbij de plaatsing van de naam van Sina Bank is gehandhaafd op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, of in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012. |
3) |
De gevolgen van besluit 2015/1008 worden gehandhaafd, wat Sina Bank betreft, vanaf de datum van de inwerkingtreding ervan tot en met de datum waarop de in artikel 56, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde termijn voor hogere voorziening tegen het onderhavige arrest afloopt of, indien binnen deze termijn een verzoek om hogere voorziening tegen het onderhavige arrest wordt ingediend, tot de datum waarop deze hogere voorziening wordt afgewezen. |
4) |
De Raad wordt verwezen in de kosten. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/17 |
Arrest van het Gerecht van 18 oktober 2016 — Eveready Battery Company/EUIPO — Hussain e.a. (POWER EDGE)
(Zaak T-824/14) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk POWER EDGE - Ouder Uniewoordmerk EDGE - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 15, lid 1, en artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009”])
(2016/C 441/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Eveready Battery Company, Inc. (Saint-Louis, Missouri, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: N. Hebeis, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Garrido Otaola en M. Fischer, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Imran Hussain, Rizwana Hussain, Maariah Hussain, Danyaal Hussain en Zahra Hussain (Leeds, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: S. Malynicz, QC)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 oktober 2014 (zaak R 38/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen Eveready Battery Company, enerzijds, en Hussain e.a., anderzijds
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Eveready Battery Company, Inc. wordt verwezen in de kosten. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/18 |
Arrest van het Gerecht van 18 oktober 2016 — Raimund Schmitt Verpachtungsgesellschaft/EUIPO (BRAUWELT)
(Zaak T-56/15) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor het Uniewoordmerk BRAUWELT - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Onderscheidend vermogen verkregen door gebruik - Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 - Recht om te worden gehoord - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009”])
(2016/C 441/22)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Raimund Schmitt Verpachtungsgesellschaft mbH & Co. KG (Neurenberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Höfler, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2014 (zaak R 1121/2014-4), inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken BRAUWELT als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Raimund Schmitt Verpachtungsgesellschaft mbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/19 |
Arrest van het Gerecht van 18 oktober 2016 — Meissen Keramik/EUIPO (MEISSEN KERAMIK)
(Zaak T-776/15) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk MEISSEN KERAMIK - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2016/C 441/23)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Meissen Keramik GmbH (Meissen, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Vohwinkel en M. Bagh, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: W. Schramek en A. Schifko, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 28 oktober 2015 (zaak R 531/2015-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken MEISSEN KERAMIK als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Meissen Keramik GmbH wordt verwezen in de kosten. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/19 |
Beroep ingesteld op 12 september 2016 — Gall Pharma/EUIPO — Pfizer (Styriagra)
(Zaak T-662/16)
(2016/C 441/24)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Gall Pharma GmbH (Judenburg, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: D. Reichelt en L. Figura, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Pfizer Inc. (New York, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Styriagra” — Uniemerk nr. 12 161 469
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 13 juni 2016 in zaak R 724/2015-5
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen en oppositie nr. 002286568 tegen Uniemerk nr. 000233890 afwijzen; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2016 door Pieter De Meyer en anderen tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 20 juli 2016 in zaak F-113/15, Adriaen e.a./Commissie
(Zaak T-667/16 P)
(2016/C 441/25)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirerende partijen: Pieter De Meyer (Brussel, België) en 8 anderen (vertegenwoordiger: R. Rata, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 20 juli 2016 in zaak F-112/15 te vernietigen; |
— |
het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van de Europese Commissie van 14 november 2014, bekendgemaakt in mededeling van de administratie nr. 41-2014, tot vaststelling van de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2014 zijn bevorderd, nietig te verklaren voor zover hun naam daarop niet voorkomt; |
— |
de Europese Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van de rekwirerende partijen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren de rekwirerende partijen drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting door hun eerste grief ongegrond te verklaren. Met betrekking tot die grief heeft het Gerecht op vier punten een aanzienlijke fout gemaakt:
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot hun tweede grief:
|
3. |
Derde middel, ontleend aan het ontbreken van een onpartijdig en daadwerkelijk onderzoek door de rechter, waardoor hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte is geschonden:
|
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 september 2016 door HL tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 20 juli 2016 in zaak F-112/15, HL/Commissie
(Zaak T-668/16 P)
(2016/C 441/26)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirerende partij: HL (Brussel, België) (vertegenwoordiger: R. Rata, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 20 juli 2016 in zaak F-112/15 te vernietigen; |
— |
het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van de Europese Commissie van 14 november 2014, bekendgemaakt in mededeling van de administratie nr. 41-2014, tot vaststelling van de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2014 zijn bevorderd, nietig te verklaren voor zover haar naam daarop niet voorkomt, |
— |
de Europese Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van de rekwirerende partij. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting door rekwirants eerste grief ongegrond te verklaren. Met betrekking tot die grief heeft het Gerecht op vier punten een aanzienlijke fout gemaakt:
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot rekwirants tweede grief:
|
3. |
Derde middel, ontleend aan het ontbreken van een onpartijdig en daadwerkelijk onderzoek door de rechter, waardoor rekwirants recht op een doeltreffende voorziening in rechte is geschonden:
|
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/23 |
Beroep ingesteld op 23 september 2016 — Henkel Electronic Materials (Belgium)/Commissie
(Zaak T-681/16)
(2016/C 441/27)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Henkel Electronic Materials (Belgium) (Westerlo, België) (vertegenwoordigers: N. Reypens, C. Docclo en T. Verstraeten, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de onderhavige zaak wegens verknochtheid voegen met zaak T-131/16 voor de mondelinge behandeling en het arrest; |
— |
de in dit verzoekschrift aangevoerde middelen tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
de artikelen 1 en 2 van het bestreden besluit (1) nietig verklaren; |
— |
subsidiair, artikel 2 van het bestreden besluit nietig verklaren, voor zover het geen overgangsmaatregelen bevat; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.
1. |
Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling bij het aanwijzen van de wetgevende handelingen die in de beweerde staatssteun voorzien en onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 1, onder d), van verordening (EU) 2015/1589. (2) |
2. |
Tweede middel: onjuiste opvatting van de feiten bij de beschrijving van de referentieregeling, kennelijk onjuiste beoordeling in de analyse ervan en onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU en artikel 1, onder a), van verordening (EU) 2015/1589. |
3. |
Derde middel: onjuiste beoordeling van een economisch voordeel en onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU en artikel 1, onder a), van verordening (EU) 2015/1589. |
4. |
Vierde middel: onjuiste beoordeling van de selectiviteitsvoorwaarde om de bestreden regeling als staatssteun te kwalificeren, in de zin artikel 107, lid 1, VWEU en artikel 1, onder a), van verordening (EU) 2015/1589 en onjuiste beoordeling bij de analyse van de mechanismen van de bestreden regeling. |
5. |
Vijfde middel: onjuiste beoordeling bij de analyse van de rechtvaardiging van de voorwaarden voor toepassing van de bestreden regeling. |
6. |
Zesde middel: onjuiste beoordeling bij de evaluatie van het voordeel dat zou zijn gehaald uit de bestreden regeling en gebrek aan nauwkeurigheid bij het onderzoek van de bestreden regeling. |
7. |
Zevende middel: schending van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van de belastingplichtigen. |
(1) Besluit (EU) 2016/1699 van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd (kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 9837) (PB 2016, L 260, blz. 61).
(2) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/24 |
Beroep ingesteld op 23 september 2016 — Frankrijk/Commissie
(Zaak T-682/16)
(2016/C 441/28)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: F. Alabrune, D. Colas en D. Segoin, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2016) 4287 final van de Commissie van 12 juli 2016 tot schorsing van de maandelijkse betalingen uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) aan Frankrijk, waarvan op 13 juli 2016 kennis is gegeven; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
Schending van artikel 41, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549). Dit middel bestaat uit twee onderdelen.
|
2. |
Schending van het evenredigheidsbeginsel. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/25 |
Beroep ingesteld op 24 september 2016 — PL/Commissie
(Zaak T-689/16)
(2016/C 441/29)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: PL (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J.-N. Louis en N. de Montigny, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
nietig te verklaren het bevestigend besluit van het hoofd van de eenheid DG HR B4 „Loopbaanbeheer en prestaties” van 22 december 2015 om geen uitvoering te geven aan het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 april 2015 door het geven van een besluit, waaraan reeds sinds meer dan 3 jaar uitvoering wordt gegeven, om verzoeker in het belang van de dienst met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 over te plaatsen van de delegatie van de Europese Unie in de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook (Oost-Jeruzalem) naar het directoraat-generaal Mobiliteit en vervoer (MOVE); |
— |
nietig te verklaren de stilzwijgende afwijzing van 20 augustus 2015 van het via verzoekers raadsman gedaan verzoek om op de hoogte te worden gesteld van de maatregelen die de Commissie ter uitvoering van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 april 2015 in zaak F-96/13 heeft genomen; |
— |
de Commissie te veroordelen tot betaling van het bedrag van 250 000 EUR aan verzoeker ter vergoeding van zijn materiële en immateriële schade; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 266 VWEU, doordat de betrokken besluiten in strijd zijn met het dictum van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken („GVA”) van 15 april 2015 in zaak F-96/13, gelet op de rechtsoverwegingen van dat arrest die de noodzakelijke steun aan dat dictum bieden, daar zij noodzakelijk zijn om de exacte betekenis van het dictum te bepalen.
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan misbruik van procedure, aangezien de bestreden besluiten geen regelmatige, van goede trouw getuigende en loyale uitvoering vormen van het arrest houdende nietigverklaring van het GVA en alleen zijn vastgesteld om een schijn van wettigheid te verlenen aan een besluit dat, hoewel het nietig is verklaard, reeds meer dan drie jaar wordt uitgevoerd. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van artikel 22 bis van het Ambtenarenstatuut. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/26 |
Beroep ingesteld op 26 september 2016 — Elevolution-Engenharia/Commissie
(Zaak T-691/16)
(2016/C 441/30)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Elevolution-Engenharia SA (Amadora, Portugal) (vertegenwoordigers: A. Pinto Cardoso en L. Fuzeta da Ponte, advogados)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het beroep op alle onderdelen gegrond te verklaren en bijgevolg nietig te verklaren de besluiten van verweerster die zijn vervat in de debetnota’s die verzoekster bij mededeling van 3 augustus 2016 heeft ontvangen; |
— |
verweerster te verwijzen in de nader op te maken kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan onbevoegdheid: verweerster beschikte niet over de bevoegdheden en de attributies om de bestreden besluiten vast te stellen. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften: de bestreden handelingen zijn impliciet of stilzwijgend gemotiveerd, zijn niet helder geformuleerd en zijn niet coherent met het recht van de Europese Unie. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van het Verdrag en van de regels voor de toepassing daarvan. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/26 |
Beroep ingesteld op 27 september 2016 — CJ/ECDC
(Zaak T-692/16)
(2016/C 441/31)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: CJ (Agios Stefanos, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Kolias, advocaat)
Verwerende partij: Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het bestreden besluit nietig te verklaren en ECDC derhalve te veroordelen tot betaling van het volledige salaris dat verzoeker van 1 mei 2012 tot en met 31 december 2014 zou hebben ontvangen indien hij in dienst van ECDC was gebleven, welk bedrag hij voorlopig, afhankelijk van de specificatie van ECDC, begroot op 140 000 EUR, plus vertragingsrente tegen het wettelijke tarief; |
— |
ECDC te veroordelen tot betaling aan verzoeker van het bedrag van 13 000 EUR ter vergoeding van zijn immateriële schade; |
— |
ECDC te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending door ECDC van artikel 266 VWEU doordat het niet op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie in de gevoegde zaken F-159/12 en F-161/12 CJ/ECDC. In dit verband stelt verzoeker met name:
|
2. |
Tweede middel, strekkende tot betaling van een vergoeding voor de immateriële schade als gevolg van de schending door ECDC van artikel 266 VWEU en diens bewering dat verzoeker had geprobeerd om nepotisme in de hand te werken. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/27 |
Hogere voorziening ingesteld op 28 september 2016 door HG tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 19 juli 2016 in zaak F-149/15, HG/Commissie
(Zaak T-693/16 P)
(2016/C 441/32)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: HG (Brussel, België) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 19 juli 2016 in zaak F-149/15 te vernietigen; |
— |
dientengevolge, de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen en dus
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in alle kosten van de beide procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, betreffende rekwirants financiële aansprakelijkheid, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, daar het Gerecht voor ambtenarenzaken (GVA) zich niet heeft uitgesproken over één van zijn grieven betreffende de schending van het evenredigheidsbeginsel. Voorts heeft het op verschillende punten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de elementen van het dossier verkeerd opgevat. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan procedurefouten van de handelingen die de vaststelling van het betwiste besluit voorbereidden en schending van rekwirants rechten van verdediging alsmede niet-nakoming van de motiveringsplicht en onjuiste rechtsopvattingen van het GVA. |
3. |
Derde middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht door de Commissie en het GVA. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan een verkeerde rechts- en feitelijke opvatting van het GVA met betrekking tot de eerste, jegens rekwirant aanvaarde grief. Voorts is het GVA zijn motiveringsplicht niet nagekomen. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/28 |
Hogere voorziening ingesteld op 29 september 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 20 juli 2016 in zaak F-104/15, U (*1)/Commissie
(Zaak T-695/16 P)
(2016/C 441/33)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A.-C. Simon, F. Simonetti en G. Gattinara, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: U (*1) en Europees Parlement
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 20 juli 2016 in zaak F-104/15, U (*1)/Commissie, te vernietigen; |
— |
wat de procedure in eerste aanleg betreft en voor zover het Gerecht de zaak in staat van wijzen acht, het beroep ongegrond te verklaren en verzoekster in eerste aanleg te verwijzen in de kosten; |
— |
wat de hogere voorziening betreft, te oordelen dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het verbod om ultra petita te beslissen, voor wat de punten 53-56, 60, 75-78 van het bestreden arrest betreft. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 20 van bijlage VIII bij Ambtenarenstatuut, voor wat de punten 31, 57-60, 61-65, eerste volzin, van het bestreden arrest betreft. |
3. |
Derde middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting en niet-nakoming van de motiveringsplicht, wat de punten 65, 67-79 van het bestreden arrest betreft. |
(*1) Informatie gewist in het kader van de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens.
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/29 |
Beroep ingesteld op 23 september 2016 — Trasta Komercbanka e.a./ECB
(Zaak T-698/16)
(2016/C 441/34)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Trasta Komercbanka AS (Riga, Letland) en zes andere partijen (vertegenwoordigers: O. Behrends, L. Feddern en M. Kirchner, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de ECB van 3 maart 2016 waarbij de bankvergunning van Trasta Komercbanka AS is ingetrokken; |
— |
verwijzing van verweerster in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.
1. |
Schending door de ECB van artikel 24 van de GTM-verordening (1) en daarmee samenhangende bepalingen in verband met de toetsing van het voorgaande besluit van de ECB door de administratieve raad voor toetsing. |
2. |
Verzuim van de ECB om alle feitelijke aspecten te onderzoeken en zorgvuldig en onpartijdig te beoordelen, waaronder — doch niet uitsluitend — het verzuim van de ECB om passend te reageren op het feit dat de informatie en documenten die door de plaatselijke Letse regelgevende instantie waren ingediend, onnauwkeurig waren. |
3. |
Schending door de ECB van het evenredigheidsbeginsel door niet te erkennen dat er alternatieve maatregelen beschikbaar waren. |
4. |
Schending door de ECB van het beginsel van gelijke behandeling. |
5. |
Schending door de ECB van artikel 19 en overweging 75 van de GTM-verordening en misbruik van bevoegdheid door de ECB. |
6. |
Schending door de ECB van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. |
7. |
Schending door de ECB van procedureregels — waaronder het recht om te worden gehoord, het recht op toegang tot het dossier en het recht op een naar behoren gemotiveerd besluit — en artikel 83, lid 1, van de GTM-kaderverordening. |
(1) Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/30 |
Hogere voorziening ingesteld op 30 september 2016 door José Barroso Truta, Marc Forli, Calogero Galante, Bernard Gradel tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 20 juli 2016 in zaak F-126/15, Barroso Truta e.a./Hof
(Zaak T-702/16 P)
(2016/C 441/35)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partijen: José Barroso Truta (Bofferdange, Luxemburg), Marc Forli (Lexy, Frankrijk), Calogero Galante (Aix-Sur-Cloie, België), Bernard Gradel (Konacker, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)
Andere partij in de procedure: Hof van Justitie van de Europese Unie
Conclusies
De rekwirerende partijen verzoeken het Gerecht:
vast te stellen en te verklaren:
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken in zaak F-126/15, Barroso Truta e.a./Hof, wordt vernietigd; |
te oordelen:
— |
het Hof van Justitie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 61 121,08 EUR namens Barroso Truta, van het bedrag van 129 440,98 EUR namens Forli, van het bedrag van 76 324,29 EUR namens Galante en van het bedrag van 99 565,13 EUR namens Gradel aan elk fonds of elke verzekering ten behoeve van de rekwirerende partijen; |
— |
subsidiair, het Hof van Justitie wordt veroordeeld tot betaling van de voormelde bedragen aan de rekwirerende partijen, welke bedragen moeten worden vermeerderd met 3,1 % vertragingsrente per jaar vanaf de datum van de overdracht van hun pensioenrechten aan de pensioenregeling van de instellingen van de Europese Unie; |
— |
het Hof van Justitie wordt verwezen in de kosten van de beide procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren de rekwirerende partijen drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken (GVA) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk was op grond dat de rekwirerende partijen niet de precontentieuze procedure in acht hadden genomen, die zou hebben moeten beginnen met de indiening van een klacht en vervolgens met de instelling van een eventueel beroep tot nietigverklaring van de besluiten waarbij de extra pensioenjaren in de pensioenregeling van de instellingen van de Unie zijn toegekend. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan het feit dat het GVA blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het TAOBG geen dienstfout heeft gemaakt bij de kennisgeving van de voorstellen voor extra pensioenjaren, die nochtans onvolledig en zelfs onjuist zijn gebleken, waar zij aan arbeidscontractanten van de functiegroep I waren gericht. |
3. |
Derde middel, ontleend aan het feit dat het GVA blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de door de rekwirerende partijen aangevoerde schade hypothetisch was. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/31 |
Beroep ingesteld op 7 oktober 2016 — Pebagua/Commissie
(Zaak T-715/16)
(2016/C 441/36)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Asociación de la pesca y acuicultura del entorno de Doñana y del Bajo Guadalquívir (Pebagua) (Isla Mayor, Spanje) (vertegenwoordiger: A. J. Uceda Sosa, abogado)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de bestreden uitvoeringsverordening nietig te verklaren; |
— |
subsidiair, de opneming van de soort Procambarus clarkii op de bij deze verordening vastgestelde lijst nietig te verklaren; |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen uitvoeringsverordening (EU) 2016/1141 van de Commissie van 13 juli 2016 tot vaststelling van een lijst van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten krachtens verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2016, L 189, blz. 4).
Ter onderbouwing van haar beroep stelt verzoekster dat met betrekking tot de soort Procambarus clarkii noch is voldaan aan de bij artikel 4 van verordening nr. 1143/2014 gestelde vereisten, noch de risicobeoordeling is verricht waarin artikel 5, lid 1, van deze verordening voorziet.
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/31 |
Beroep ingesteld op 4 oktober 2016 — Waldhausen/EUIPO (Afbeelding van het silhouet van een paardenhoofd)
(Zaak T-717/16)
(2016/C 441/37)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Waldhausen GmbH & Co. KG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: V. Ekey, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk (Afbeelding van het silhouet van een paardenhoofd) — inschrijvingsaanvraag nr. 14 588 933
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 31 augustus 2016 in zaak R 1195/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/32 |
Beroep ingesteld op 7 oktober 2016 — Berliner Stadtwerke/EUIPO (berlinWärme)
(Zaak T-719/16)
(2016/C 441/38)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Berliner Stadtwerke (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Spieker en A. Schönfleisch, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „berlinWärme” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 062 558
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 19 juli 2016 in zaak R 618/2016-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), juncto artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), juncto artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009. |
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/32 |
Beroep ingesteld op 10 oktober 2016 — ARFEA/Commissie
(Zaak T-720/16)
(2016/C 441/39)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Aziende riunite filovie ed autolinee Srl (ARFEA) (Alessandria, Italië) (vertegenwoordigers: M. Chiti, V. Angiolini, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 10 juni 2016 betreffende steunmaatregel SA.38132 (2015/C) (ex 2014/NN) — Bijkomende compensaties voor Arfea ten behoeve van openbaredienstverplichtingen, en, in voorkomend geval, van alle daarop betrekking hebbende en/of daaraan voorafgaande besluiten die het voorwerp uitmaken van het beroep; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij het bestreden besluit wordt de steun die de Italiaanse autoriteiten ter vergoeding van de nakoming van een openbaredienstverplichting zouden hebben verleend aan verzoekster, een particuliere onderneming die op basis van concessies lokale openbaarvervoerdiensten verleent en tevens als bedrijf particuliere vervoerdiensten verricht, onverenigbaar met de interne markt verklaard en wordt de terugvordering ervan bevolen.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending en onjuiste toepassing van artikel 108, lid 3, VWEU.
|
2. |
Tweede middel: schending en onjuiste toepassing van artikel 107 VWEU.
|
3. |
Derde middel: schending van de beginselen betreffende de toepassing van het recht van de Europese Unie, van het algemene beginsel van niet-terugwerkende kracht van voorschriften en van het algemene rechtszekerheidsbeginsel en van de beginselen die het Hof van Justitie op dit gebied heeft vastgesteld.
|
4. |
Vierde middel: schending van de beginselen inzake verjaring.
|
5. |
Vijfde middel: schending van de algemene beginselen die in de rechtspraak van het Hof zijn vastgesteld ter bepaling van wat staatssteun is, en van de beginselen van procedurele autonomie van de lidstaten.
|
6. |
Zesde middel: schending en onjuiste toepassing van de regels inzake staatssteun in geval van eenzijdig opgelegde openbaredienstverplichtingen.
|
7. |
Zevende middel: schending van de beginselen inzake de opeenvolging van maatregelen in de tijd
|
28.11.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 441/34 |
Hogere voorziening ingesteld op 12 oktober 2016 door Cocchi en Falcione tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 2 augustus 2016 in zaak F-134/11, Cocchi en Falcione/Commissie
(Zaak T-724/16 P)
(2016/C 441/40)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partijen: Giorgio Cocchi (Wezembeek Oppem, België) en Nicola Falcione (Brussel, België) (vertegenwoordiger: S. Orlandi, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
te verklaren en vast te stellen:
— |
de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken in zaak F-134/11, Cocchi en Falcione/Commissie, wordt vernietigd; |
te oordelen:
— |
het besluit van 9 maart 2011 houdende afwijzing van de verzoeken om bijstand wordt nietig verklaard; |
— |
de Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 22 000 EUR aan Falcione en van 35 000 EUR aan Cocchi, ter vergoeding van de door hen geleden schade; |
— |
de Commissie wordt verwezen in de kosten van de beide instanties. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren de rekwirerende partijen één middel aan, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken bij de beoordeling van het belang van de rekwirerende partijen bij de voortzetting van de procedure. Zij hebben immers niet alleen een louter administratief belang bij de toewijzing van hun hogere voorziening.