ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
59e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2016/C 343/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2016/C 343/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 juli 2016 — H/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Politiemissie van de Europese Unie (EUPM) in Bosnië-Herzegovina
(Zaak C-455/14 P) (1)
([Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) - Besluit 2009/906/GBVB - Politiemissie van de Europese Unie (EUPM) in Bosnië-Herzegovina - Gedetacheerde nationale functionaris - Overplaatsing naar een regionaal bureau van die missie - Artikel 24, lid 1, tweede alinea, laatste volzin, VEU - Artikel 275, eerste alinea, VWEU - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de Europese Unie - Artikelen 263, 268 en 340, tweede alinea, VWEU])
(2016/C 343/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: H (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Vitro en F. Naert, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Erlbacher, G. Gattinara en J.-P. Keppenne, gemachtigden), Politiemissie van de Europese Unie (EUPM) in Bosnië-Herzegovina
Dictum
1) |
De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 10 juli 2014, H/Raad e.a. (T-271/10, niet gepubliceerd, EU:T:2014:702), wordt vernietigd. |
2) |
Het beroep van H wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de Europese Commissie en de Politiemissie van de Europese Unie (EUPM) in Bosnië-Herzegovina. |
3) |
De zaak wordt naar het Gerecht terugverwezen voor een uitspraak op het beroep ten gronde voor zover dit is gericht tegen de Raad van de Europese Unie. |
4) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzgericht — Oostenrijk) — Dilly’s Wellnesshotel GmbH/Finanzamt Linz
(Zaak C-493/14) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Steunregeling in de vorm van verlagingen van milieubelastingen - Verordening (EG) nr. 800/2008 - Categorieën steun die als verenigbaar met de interne markt en als vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting kunnen worden beschouwd - Dwingende karakter van de vrijstellingsvoorwaarden - Artikel 3, lid 1 - Uitdrukkelijke verwijzing naar die verordening in de steunregeling])
(2016/C 343/03)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzgericht — Außenstelle Linz
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Dilly’s Wellnesshotel GmbH
Verwerende partij: Finanzamt Linz
Dictum
Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen [107 en 108 VWEU] met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard („de algemene groepsvrijstellingsverordening”), moet aldus worden uitgelegd dat, indien een steunregeling zoals die in het hoofdgeding geen uitdrukkelijke verwijzing naar die verordening bevat waarbij de titel ervan en de vindplaats in het Publicatieblad van de Europese Unie worden aangehaald, dit in de weg staat aan het oordeel dat die regeling voldoet aan de voorwaarden om op grond van artikel 25, lid 1, van genoemde verordening te worden vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, VWEU.
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de l’Ustavno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — Tadej Kotnik e.a./Državni zbor Republike Slovenije
(Zaak C-526/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Geldigheid en uitlegging van de bankenmededeling van de Commissie - Uitlegging van de richtlijnen 2001/24/EG en 2012/30/EU - Staatssteun aan banken in het kader van de financiële crisis - Lastendeling - Liquidatie van het eigen vermogen van de aandeelhouders, van de hybride kapitaalinstrumenten en van de achtergestelde schuldinstrumenten - Beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen - Eigendomsrecht - Bescherming van de belangen van deelnemers in vennootschappen en van derden - Sanering en liquidatie van kredietinstellingen))
(2016/C 343/04)
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Ustavno sodišče Republike Slovenije
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Tadej Kotnik, Marko Studen, Anton Glavan, Jože Sedonja, Primož Kozmus, Savaprojekt d.d., Fondazione cassa di risparmio di Imola, Andrej Pipuš, Dušanka Pipuš, Marija Pipuš, Tomaž Štrukelj, Luka Jukič, Angel Jaromil, Franc Marušič, Mladen Mladenić, Matjaž Matičič, Stajka Skrbinšek, Janez Forte, Zdenko Fritz, Sergej Garantini, Marijana Gošte, Marta Leskovar, Marija Šumi, Državni svet Republike Slovenije, Varuh človekovih pravic Republike Slovenije, Igor Karlovšek, Marija Karlovšek, Janez Gosar
Verwerende partij: Državni zbor Republike Slovenije
in tegenwoordigheid van: Vlada Republike Slovenije, Banka Slovenije, Okrožno sodišče v Ljubljani
Dictum
1) |
De mededeling van de Commissie betreffende de toepassing vanaf 1 augustus 2013 van de staatssteunregels op maatregelen ter ondersteuning van banken in het kader van de financiële crisis („Bankenmededeling”) moet aldus worden uitgelegd dat zij niet bindend is voor de lidstaten. |
2) |
De artikelen 107 tot en met 109 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de punten 40 tot en met 46 van de bankenmededeling voor zover de goedkeuring van staatssteun daarin afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de aandeelhouders en de houders van achtergestelde instrumenten in de lasten delen. |
3) |
Het vertrouwensbeginsel en het eigendomsrecht moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de punten 40 tot en met 46 van de bankenmededeling voor zover de goedkeuring van staatssteun daarin afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de aandeelhouders en de houders van achtergestelde instrumenten delen in de lasten. |
4) |
De artikelen 29, 34, 35 en 40 tot en met 42 van richtlijn 2012/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de punten 40 tot en met 46 van de bankenmededeling voor zover de goedkeuring van staatssteun daarin afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de aandeelhouders en de houders van achtergestelde instrumenten delen in de lasten. |
5) |
De bankenmededeling moet aldus worden uitgelegd dat de maatregelen tot omzetting of afschrijving van het hybride kapitaal en de achtergestelde schuld, zoals bedoeld in punt 44 van deze mededeling, niet verder mogen gaan dan nodig is om het kapitaaltekort van de betrokken bank weg te werken. |
6) |
Artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen moet aldus worden uitgelegd dat lastendelingsmaatregelen zoals bedoeld in de punten 40 tot en met 46 van de bankenmededeling onder het begrip „saneringsmaatregelen” in de zin van deze bepaling vallen. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/4 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa — Letland) — SIA „VM Remonts” (voorheen SIA „DIV un Ko”), SIA „Ausma grupa”/Konkurences padome en Konkurences padome/SIA „Pārtikas kompānija”
(Zaak C-542/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Mededinging - Artikel 101, lid 1, VWEU - Zuiver interne situatie - Toepassing van een vergelijkbare nationale regeling - Bevoegdheid van het Hof - Onderling afgestemde feitelijke gedraging - Aansprakelijkheid van een onderneming voor de handelingen van een dienstverrichter - Voorwaarden))
(2016/C 343/05)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: SIA „VM Remonts” (voorheen SIA „DIV un Ko”), SIA „Ausma grupa”, Konkurences padome
Verwerende partijen: Konkurences padome, SIA „Pārtikas kompānija”
Dictum
Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een onderneming in beginsel slechts aansprakelijk kan worden gesteld voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging ten gevolge van de handelingen van een onafhankelijke dienstverrichter die voor haar diensten verricht, indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
— |
de dienstverrichter werkte in werkelijkheid onder het gezag of toezicht van de betrokken onderneming, of |
— |
die onderneming was op de hoogte van de mededingingsverstorende doelstellingen van haar concurrenten en de dienstverrichter en heeft met haar eigen gedrag willen bijdragen aan de verwezenlijking daarvan, of |
— |
die onderneming kon de mededingingsverstorende handelingen van haar concurrenten en de dienstverrichter redelijkerwijs voorzien en was bereid het risico ervan te aanvaarden. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/5 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 juli 2016 — Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie/Xavier Grau Ferrer, Juan Cándido Rubio Ferrer, Alberto Rubio Ferrer
(Zaak C-597/14 P) (1)
([Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 76, lid 2 - Verordening (EG) nr. 2868/95 - Regel 50, lid 1, derde alinea - Beeldmerk - Oppositie door de houder van een ouder merk - Bewijs van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het oudere merk - Inaanmerkingneming door de kamer van beroep van een niet tijdig overgelegd bewijselement - Afwijzing van de oppositie door de kamer van beroep])
(2016/C 343/06)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirant: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Palmero Cabezas en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Xavier Grau Ferrer, Juan Cándido Rubio Ferrer, Alberto Rubio Ferrer
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) zal zijn eigen kosten dragen. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Staatssecretaris van Financiën/Argos Supply Trading BV
(Zaak C-4/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Gemeenschappelijk douanetarief - Economische douaneregelingen - Passieve veredeling - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Artikel 148, onder c) - Afgifte van een vergunning - Economische voorwaarden - Ontbreken van ernstige schade voor de wezenlijke belangen van communautaire veredelaars - Begrip „communautaire veredelaars”])
(2016/C 343/07)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Staatssecretaris van Financiën
Verwerende partij: Argos Supply Trading BV
Dictum
Artikel 148, onder c), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat, om in het kader van een verzoek om een vergunning voor gebruikmaking van de regeling passieve veredeling te beoordelen of is voldaan aan de economische voorwaarden voor gebruikmaking van die regeling, niet alleen rekening moet worden gehouden met de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke producten als het eindproduct dat uit de voorgenomen veredelingshandelingen zou ontstaan, maar ook met die van communautaire producenten van soortgelijke producten als de niet-communautaire grondstoffen of halffabricaten die bestemd zijn om tijdens deze handelingen te worden vermengd met tijdelijk uitgevoerde communautaire goederen.
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/6 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 21 juli 2016 — Europese Commissie/Roemenië
(Zaak C-104/15) (1)
((Niet-nakoming - Milieubescherming - Richtlijn 2006/21/EG - Afvalbeheer - Mijnbouw - Bezinkbekkens - Stofemissie - Zwevende fijne stofdeeltjes - Verontreiniging - Volksgezondheid - Verplichte preventieve maatregelen - Artikelen 4 en 13 - Vaststelling van een niet-nakoming))
(2016/C 343/08)
Procestaal: Roemeens
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Nicolae, E. Sanfrutos Cano en D. Loma-Osorio Lerena, gemachtigden)
Verwerende partij: Roemenië (vertegenwoordigers: R. H. Radu, E. Gane, A. Buzoianu en R. Haţieganu, gemachtigden)
Dictum
1) |
Door niet de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat stof opwaait vanaf het oppervlak van het nieuwe deel van het Boșneag-bekken, is Roemenië de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 4 en artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG. |
2) |
Roemenië wordt verwezen in de kosten. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 juli 2016 — Apple and Pear Australia Ltd, Star Fruits Diffusion/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Carolus C. BVBA
(Zaak C-226/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk English pink - Oppositie door de houder van het woordmerk PINK LADY en de beeldmerken met de woordelementen „Pink Lady” - Afwijzing van de oppositie - Beslissing van een rechtbank voor het Uniemerk - Herziening - Gezag van gewijsde))
(2016/C 343/09)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirantes: Apple and Pear Australia Ltd, Star Fruits Diffusion (vertegenwoordigers: T. de Haan, avocat, P. Péters, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde), Carolus C. BVBA
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Apple and Pear Australia Ltd en Star Fruits Diffusion worden verwezen in de kosten. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/7 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 20 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wien — Oostenrijk) — Hans Maschek/Magistratsdirektion der Stadt Wien — Personalstelle Wiener Stadtwerke
(Zaak C-341/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2003/88/EG - Artikel 7 - Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Pensionering op verzoek van de betrokkene - Werknemer die vóór het einde van zijn dienstverband nog recht heeft op jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Nationale regeling tot uitsluiting van een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Ziekteverlof - Ambtenaren))
(2016/C 343/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Hans Maschek
Verwerende partij: Magistratsdirektion der Stadt Wien — Personalstelle Wiener Stadtwerke
Dictum
Artikel 7, lid2, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, dient aldus te worden uitgelegd dat:
— |
het in de weg staat aan een nationale regeling als die in het hoofgeding, die een werknemer het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontneemt, als zijn dienstverband is beëindigd na zijn verzoek om pensionering en hij zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet heeft kunnen uitputten vóór het einde van het dienstverband; |
— |
een werknemer, bij zijn pensionering, recht heeft op een financiële vergoeding voor de wegens ziekteverlof niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon; |
— |
een werknemer waarvan het dienstverband is beëindigd, en die krachtens een overeenkomst met zijn werkgever zijn salaris behoudt terwijl hij zich niet naar zijn arbeidsplaats mag begeven tijdens een welbepaalde periode die aan zijn pensionering voorafgaat, geen recht heeft op een financiële vergoeding voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij tijdens die periode niet heeft opgenomen, tenzij hij wegens ziekte zijn recht niet heeft kunnen uitputten; |
— |
het enerzijds aan de lidstaten staat om te beslissen of zij bijkomende jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan de werknemers toekennen, bovenop de in artikel 7 van richtlijn 2003/88 voorziene minimumduur van vier weken. Zij kunnen in die hypothese voor de werknemer voorzien in een aanspraak op een financiële vergoeding voor die aanvullende periode, indien hij deze aanvullende jaarlijkse vakantie met behoud van loon vóór het einde van zijn dienstverband wegens ziekte niet volledig heeft kunnen opnemen. Anderzijds dienen de lidstaten de voorwaarden van een dergelijke toekenning vast te leggen. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/8 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 21 juli 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — Hilde Orleans, Rudi Van Buel en Marina Apers (C-387/15) en Denis Malcorps, Myriam Rijssens en Guido Van De Walle (C-388/15)/Vlaams Gewest
(Gevoegde zaken C-387/15 en C-388/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van de natuurlijke habitats - Speciale beschermingszones - Natura 2000-gebied „Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent” - Ontwikkeling van een havengebied - Beoordeling van de gevolgen van een plan of een project voor een beschermd gebied - Optreden van negatieve gevolgen - Voorafgaande maar nog niet voltooide ontwikkeling van een areaal van een aan het verloren gegane deel gelijkwaardig type - Voltooiing na de beoordeling - Artikel 6, leden 3 en 4))
(2016/C 343/11)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Hilde Orleans, Rudi Van Buel en Marina Apers (C-387/15) en Denis Malcorps, Myriam Rijssens en Guido Van De Walle (C-388/15)
Verwerende partij: Vlaams Gewest
in tegenwoordigheid van: Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen
Dictum
Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna moet aldus worden uitgelegd dat maatregelen die zijn opgenomen in een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied van communautair belang, en die erin voorzien dat, voordat zich negatieve gevolgen voordoen voor een aldaar voorkomend type natuurlijke habitat, er een toekomstig areaal van dat type wordt ontwikkeld, waarvan de ontwikkeling evenwel zal worden voltooid na de beoordeling van de significantie van de mogelijke aantasting van de natuurlijke kenmerken van dit gebied, niet in aanmerking kunnen worden genomen bij die beoordeling. Dergelijke maatregelen kunnen in voorkomend geval slechts als „compenserende maatregelen” in de zin van artikel 6, lid 4, worden aangemerkt wanneer is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/9 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 30 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Buzzi Unicem SpA e.a./Comitato nazionale per la gestione della Direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo Economico
(Zaak C-502/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie - Richtlijn 2003/87/EG - Artikel 10 bis, lid 5 - Methode voor de toewijzing van emissierechten - Kosteloze toewijzing van emissierechten - Wijze van berekening van de uniforme transsectorale correctiefactor - Besluit 2011/278/EU - Artikel 15, lid 3 - Besluit 2013/448/EU - Artikel 4 - Bijlage II - Geldigheid))
(2016/C 343/12)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Buzzi Unicem SpA, Colacem SpA, Cogne Acciai Speciali SpA, Olon SpA, Laterlite SpA
Verwerende partijen: Comitato nazionale per la gestione della Direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo Economico
Dictum
1) |
Bij het onderzoek van de eerste vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 15, lid 3, van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, kunnen aantasten, voor zover deze bepaling uitsluit dat bij de bepaling van de maximale jaarlijkse hoeveelheid emissierechten rekening wordt gehouden met de emissies van elektriciteitsopwekkers. |
2) |
Artikel 4 van besluit 2013/448/EU van de Commissie van 5 september 2013 betreffende nationale uitvoeringsmaatregelen voor de voorlopige kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, en bijlage II daarbij zijn ongeldig. |
3) |
De gevolgen van de ongeldigverklaring van artikel 4 van besluit 2013/448 en van bijlage II daarbij worden op zodanige wijze beperkt in de tijd dat, ten eerste, deze ongeldigverklaring pas effect sorteert na een periode van tien maanden vanaf de datum waarop het arrest van 28 april 2016, Borealis Polyolefine e.a. (C-191/14, C-192/14, C-295/14, C-389/14 en C-391/14–C-393/14, EU:C:2016:311) is gewezen, teneinde de Europese Commissie in staat te stellen de noodzakelijke maatregelen vast te stellen, en ten tweede, niet kan worden afgedaan aan de tot dat tijdstip op grondslag van de ongeldig verklaarde bepalingen vastgestelde maatregelen. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/10 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 7 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — H. M./Agentsia za darzhavna finansova inspektsia (ADFI)
(Zaak C-129/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten voor leveringen - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 1, lid 9 - Begrip „publiekrechtelijke instelling” - Ziekenhuis dat is opgericht met winstoogmerk en waarvan het kapitaal volledig privaat is - Inkomsten die voor meer dan 50 % of 30 % afkomstig zijn van betalingen door het publieke stelsel van ziektekostenverzekeringen als tegenprestatie voor het verrichten van medische diensten - Artikel 7, onder b) - Geraamde waarde van de opdracht - Drempel niet bereikt - Duidelijk grensoverschrijdend belang - Geen informatie - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Kennelijke niet-ontvankelijkheid])
(2016/C 343/13)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia-grad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: H. M.
Verwerende partij: Agentsia za darzhavna finansova inspektsia (ADFI)
Dictum
Het door de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 4 maart 2015 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/10 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 7 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Município de Vila Pouca de Aguiar/Sá Machado & Filhos SA
(Zaak C-214/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten voor werken - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 55 - Aankondiging van een opdracht - Inschrijving die niet vergezeld gaat van bewijsstukken voor abnormaal lage prijzen - Vaststellingscriteria - Artikel 7, onder c) - Waarde van de opdracht - Drempel niet bereikt - Duidelijk grensoverschrijdend belang - Geen informatie - Kennelijke niet-ontvankelijkheid])
(2016/C 343/14)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Município de Vila Pouca de Aguiar
Verwerende partij: Sá Machado & Filhos SA
in tegenwoordigheid van: Norcep Construções e Empreendimentos Lda
Dictum
Het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (hoogste bestuursrechter, Portugal) bij beslissing van 9 april 2015, is kennelijk niet-ontvankelijk.
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/11 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 14 juli 2016 — Pollmeier Massivholz GmbH & Co. KG/Europese Commissie, Land Hessen
(Zaak C-246/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Staatssteun - Overheidsmaatregelen inzake de vestiging van een zagerij in het Land Hessen (Duitsland) - Besluit dat vaststelt dat er geen sprake is van staatssteun - Geen inleiding van de formele onderzoeksprocedure - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond])
(2016/C 343/15)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Pollmeier Massivholz GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: J. Heithecker en J. Ylinen, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Erlbacher en C. Urraca Caviedes, gemachtigden) en Land Hessen (vertegenwoordigers: U. Soltész en A. Richter, Rechtsanwälte)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Pollmeier Massivholz GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/11 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 30 juni 2016 — Slovenská pošta a.s./Europese Commissie, Slowaakse Republiek, Cromwell a.s., Slovak Mail Services a.s., Prvá Doručovacia, a.s., ID Marketing Slovensko s.r.o. (voorheen TNT Post Slovensko s.r.o.)
(Zaak C-293/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Overheidsondernemingen - Wijziging van de Slowaakse wetgeving inzake de postdiensten - Aan de gevestigde exploitant Slovenská pošta a.s. verleende uitsluitende rechten voor het verrichten van „hybride” postdiensten - Beslissing waarbij deze bepalingen in strijd worden verklaard met de artikelen 86 EG en 82 EG))
(2016/C 343/16)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Slovenská pošta a.s. (vertegenwoordigers: O. Brouwer en A. Pliego Selie, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Christoforou, R. Sauer en C. Vollrath, gemachtigden), Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: B. Ricziová, gemachtigde), Cromwell a.s., Slovak Mail Services a.s., Prvá Doručovacia, a.s., ID Marketing Slovensko s.r.o. (voorheen TNT Post Slovensko s.r.o.)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Slovenská pošta a.s. wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van de Europese Commissie. |
3) |
De Slowaakse Republiek zal haar eigen kosten dragen. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/12 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 22 juni 2016 — Matratzen Concord GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), KBT & Co. Ernst Kruchen agenzia commerciale sociétá in accomandita
(Zaak C-295/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Uniemerk - Uniewoordmerk ARKTIS - Vordering tot vervallenverklaring - Normaal gebruik van het merk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 51, lid 1, onder a) - Gebruiksvorm van het merk - Bewijs van het gebruik van het merk - Instemming door de houder - Gedeeltelijke afwijzing van de vordering tot vervallenverklaring])
(2016/C 343/17)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Matratzen Concord GmbH (vertegenwoordiger: I. Selting, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Schfko, gemachtigde), KBT & Co. Ernst Kruchen agenzia commerciale sociétá in accomandita (vertegenwoordiger: K. Schulze Horn, Rechtsanwältin)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Matratzen Concord GmbH wordt verwezen in de kosten. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/12 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 12 juli 2016 — Vichy Catalán, SA/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Hijos de Rivera, SA
(Zaak C-399/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Uniemerk - Beroepstermijn - Toeval - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Kennelijke niet-ontvankelijkheid))
(2016/C 343/18)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Vichy Catalán, SA (vertegenwoordiger: R. Bercovitz Álvarez, abogado)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde), Hijos de Rivera, SA (vertegenwoordiger: C. Sueiras Villalobos, abogada)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Vichy Catalán SA wordt verwezen in de kosten. |
3) |
Hijos de Rivera SA draagt haar eigen kosten. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/13 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 28 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato/Italsempione — Spedizioni Internazionali SpA
(Zaak C-450/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 23, lid 2, onder a) - Uitlegging in het licht van het evenredigheidsbeginsel - Vaststelling van het boetebedrag - Criteria - Richtsnoeren voor de berekening van de boetes - Nationale praktijk - Aanpassing van het basisbedrag van de boete - Inaanmerkingneming van verzwarende of verzachtende omstandigheden - Toepassing van de maximumlimiet van 10 % van het totale omzetcijfer - Ontbrekende bevoegdheid van het Hof - Kennelijke niet-bevoegdheid])
(2016/C 343/19)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato
Verwerende partij: Italsempione — Spedizioni Internazionali SpA
Dictum
Het Hof is kennelijk onbevoegd om uitspraak te doen op het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato (raad van state, Italië) bij beslissing van 16 juni 2015.
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/13 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 14 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — BASF SE/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-456/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie - Richtlijn 2003/87/EG - Artikel 10 bis, lid 5 - Methode voor de toewijzing van emissierechten - Kosteloze toewijzing van emissierechten - Wijze van berekening van de uniforme transsectorale correctiefactor - Besluit 2011/278/EU - Artikel 15, lid 3 - Besluit 2013/448/EU - Artikel 4 - Bijlage II - Geldigheid))
(2016/C 343/20)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BASF SE
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Dictum
1) |
Bij het onderzoek van de eerste en de tweede vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 15, lid 3, van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, kunnen aantasten, voor zover deze bepaling uitsluit dat bij de bepaling van de maximale jaarlijkse hoeveelheid emissierechten rekening wordt gehouden met de emissies van elektriciteitsopwekkers. |
2) |
Artikel 4 van besluit 2013/448/EU van de Commissie van 5 september 2013 betreffende nationale uitvoeringsmaatregelen voor de voorlopige kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, en bijlage II daarbij zijn ongeldig. |
3) |
De gevolgen van de ongeldigverklaring van artikel 4 van besluit 2013/448 en van bijlage II daarbij worden op zodanige wijze beperkt in de tijd dat, ten eerste, deze ongeldigverklaring pas effect sorteert na een periode van tien maanden vanaf de datum waarop het arrest van 28 april 2016, Borealis Polyolefine e.a. (C-191/14, C-192/14, C-295/14, C-389/14 en C-391/14 – C-393/14, EU:C:2016:311) is gewezen, teneinde de Europese Commissie in staat te stellen de noodzakelijke maatregelen vast te stellen, en ten tweede, niet kan worden afgedaan aan de tot dat tijdstip op grondslag van de ongeldig verklaarde bepalingen vastgestelde maatregelen. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/14 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 7 juli 2016 — Fapricela — Indústria de Trefilaria, SA/Europese Commissie
(Zaak C-510/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt van spanstaal - Bewijslast - Vermoeden van onschuld - Geldboeten - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 - Volledige rechtsmacht - Vaststelling van de ernst van de inbreuk en het extra bedrag voor afschrikkende werking - Motivering - Evenredigheidsbeginsel en beginsel van gelijke behandeling))
(2016/C 343/21)
Procestaal: Portugees
Partijen
Rekwirante: Fapricela — Indústria de Trefilaria, SA (vertegenwoordigers: T. Caiado Guerreiro en R. Rodrigues Lopes, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka en J. Szczodrowski, gemachtigden, M. Marques Mendes en A. Dias Henriques, advocaten)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Fapricela — Indústria de Trefilaria SA wordt verwezen in de kosten. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/15 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 7 juli 2016 — Westfälische Drahtindustrie GmbH, Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG, Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG/Europese Commissie
(Zaak C-523/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt van spanstaal - Geldboeten - Beoordeling van de draagkracht - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 - Volledige rechtsmacht - Inaanmerkingneming van feiten die zich na het litigieuze besluit hebben voorgedaan - Evenredigheidsbeginsel en beginsel van gelijke behandeling - Recht op effectieve rechterlijke bescherming))
(2016/C 343/22)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirantes: Westfälische Drahtindustrie GmbH, Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG, Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG (vertegenwoordiger: C. Stadler, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, H. Leupold en G. Meessen, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Westfälische Drahtindustrie GmbH, Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG en Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG worden verwezen in de kosten. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/15 |
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 12 juli 2016 — Ana Pérez Gutiérrez/Europese Commissie
(Zaak C-604/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Reglement voor de procesvoering van het Hof - Artikel 181 - Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie - Volksgezondheid - Foto’s die door de Europese Commissie worden voorgesteld om te dienen als gezondheidswaarschuwingen op verpakkingseenheden van tabaksproducten - Gebruik zonder toestemming van het portret van een overledene))
(2016/C 343/23)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Ana Pérez Gutiérrez (vertegenwoordiger: J. Soler Puebla, abogado)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz en J. Tomkin, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Ana Pérez Gutiérrez wordt verwezen in de kosten. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/16 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 7 juli 2016 — Panasonic Corp./MT Picture Display Co. Ltd, Europese Commissie
(Zaak C-608/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Reglement voor de procesvoering van het Hof - Artikel 181 - Mededingingsregelingen - Wereldmarkt van tv- en computerbeeldbuizen - Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot prijzen, verdeling van markten en klanten, en beperking van de productie - Rechten van de verdediging - Mededeling van punten van bezwaar - Inhoud))
(2016/C 343/24)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Panasonic Corp. (vertegenwoordigers: R. Gerrits, advocaat, M. Hoskins, QC, en M. Gray, barrister)
Andere partijen in de procedure: MT Picture Display Co. Ltd, Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Biolan en V. Bottka, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Panasonic Corp. wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/16 |
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 30 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel de Versailles — Frankrijk) — Electricité Réseau Distribution France SA (ERDF)/Axa Corporate Solutions SA, Ombrière Le Bosc SAS
(Zaak C-669/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Ontbreken van juridisch kader - Kennelijke niet-ontvankelijkheid - Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof))
(2016/C 343/25)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d'appel de Versailles
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Electricité Réseau Distribution France SA (ERDF)
Verwerende partijen: Axa Corporate Solutions SA, Ombrière Le Bosc SAS
Dictum
Het door de cour d’appel de Versailles (hof van beroep Versailles, Frankrijk) bij beslissing van 8 december 2015 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/17 |
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 5 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo — Spanje) — Banco Popular Español, S.A. en PL Salvador S.A.R.L./María Rita Giráldez Villar en Modesto Martínez Baz
(Zaak C-7/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen - Cessie van een vordering - Recht op voldoening van de schuld door de schuldenaar - Voorwaarden voor het uitoefenen van dat recht))
(2016/C 343/26)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Banco Popular Español, S.A. en PL Salvador S.A.R.L.
Verwerende partijen: María Rita Giráldez Villar en Modesto Martínez Baz
Dictum
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op een nationale regeling als in het hoofdgeding die betrekking heeft op het recht van de schuldenaar van een door de schuldeiser aan een derde gecedeerde vordering om zijn schuld te voldoen door aan die derde de voor de cessie betaalde prijs te restitueren.
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/17 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 30 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie — Roemenië) — Evo Bus GmbH/Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Ploiești
(Zaak C-55/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Recht op teruggaaf - Achtste richtlijn (79/1072/EEG) - Voorwaarden voor de teruggaaf - Opleggen van andere voorwaarden dan die bedoeld in de artikelen 3 en 4 - Verplichting om een bewijs van betaling van de belasting te verstrekken - Toelaatbaarheid))
(2016/C 343/27)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Evo Bus GmbH
Verwerende partij: Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Ploiești
Dictum
De Achtste richtlijn (79/1072/EEG) van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen, verzet zich tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan belastingplichtigen om hun recht op teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde uit te oefenen, moeten voldoen aan een algemene verplichting om een bewijs van betaling van die belasting te verstrekken.
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/18 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 22 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal — Ierland) — M. H./M. H.
(Zaak C-173/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Geen redelijke twijfel - Rechterlijke bevoegdheid in huwelijkszaken - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Artikel 16, lid 1, onder a) - Bepaling van het tijdstip waarop een zaak bij een gerecht aanhangig is gemaakt - Begrip „tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend”])
(2016/C 343/28)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: M. H.
Verwerende partij: M. H.
Dictum
Artikel 16, lid 1, onder a) van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 moet aldus worden uitgelegd dat het „tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend”, in de zin van deze bepaling, het tijdstip is waarop deze indiening bij het betrokken gerecht plaatsvindt, zelfs indien de zaak hierdoor overeenkomstig het nationale recht nog niet onmiddellijk een aanvang neemt.
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Münster (Duitsland) op 26 april 2016 — X/Finanzamt I
(Zaak C-238/16)
(2016/C 343/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Münster
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: X
Verwerende partij: Finanzamt I
Prejudiciële vragen
1. |
Moet artikel 132, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn (1) aldus worden uitgelegd, dat de levering van menselijk bloed ook de levering van uit menselijk bloed gewonnen plasma omvat? |
2. |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: geldt dit ook voor plasma dat niet rechtstreeks voor therapeutische doeleinden maar uitsluitend voor de vervaardiging van geneesmiddelen bestemd is? |
3. |
Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: komt het voor de kwalificatie als bloed slechts aan op het doel waarvoor het plasma is bestemd of ook op de theoretische gebruiksmogelijkheid? |
4. |
Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord: leidt een handeling waarvoor krachtens artikel 132, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn binnen een lidstaat vrijstelling wordt verleend, tot de uitsluiting van het recht op aftrek van voorbelasting als bedoeld in artikel 168 van de btw-richtlijn, ongeacht de btw-regeling die in het derde land van toepassing is, zelfs indien deze handeling een exportlevering betreft waarvoor krachtens artikel 169, onder b), van de btw-richtlijn in samenhang met artikel 146, lid 1, van de btw-richtlijn, aftrek van voorbelasting mogelijk is? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 10 mei 2016 — Confederazione Generale Italiana dei Trasporti e della Logistica (Confetra) e.a./Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Ministero dello Sviluppo Economico
(Zaak C-259/16)
(2016/C 343/30)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Confederazione Generale Italiana dei Trasporti e della Logistica (Confetra), Associazione Nazionale Imprese Trasporti Automobilistici, Società Fercam SpA, Associazione non Riconosciuta Alsea, Associazione Fedit, Società Carioni Spedizioni Internazionali Srl, Federazione Nazionale delle Imprese di Spedizioni Internazionali — Fedespedi, Società Tnt Global Express SpA
Verwerende partijen: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Ministero dello Sviluppo Economico
Prejudiciële vragen
1) |
Staat het recht van de Europese Unie, met name artikel [2], punten 1, 1 bis en 6, van richtlijn 97/67/EG (1), zoals gewijzigd en aangevuld bij richtlijn 2008/6/EG (2), in de weg aan de toepassing van een nationale regeling, met name artikel 2, onder a) en f), van decreto legislativo nr. [261]/1999, en artikel 1, lid 1, punt g) in samenhang met punt r), en punt i), van de regeling voor vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek in bijlage A bij besluit nr. 129/15/CONS van de AGCom van 23 maart 2015 en de in het decreet van het Ministero dello Sviluppo economico van 29 juli 2015 bedoelde bijbehorende uitvoeringsregeling voor de procedures voor de afgifte van vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek, die ertoe strekken ook vervoer over de weg, expeditiediensten en koeriersdiensten onder postdiensten te brengen? |
2) |
Staat het recht van de Europese Unie, met name artikel 9, lid 1, en artikel [2], punt 19, van richtlijn 97/67/EG, zoals gewijzigd en aangevuld bij richtlijn 2008/6/EG, alsook het evenredigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel, in de weg aan de toepassing van een nationale regeling, met name artikel 6, lid 1, van decreto legislativo nr. [261]/1999, en artikel 8 van de regeling voor vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek in bijlage A bij besluit nr. 129/15/CONS van de AGCom van 23 maart 2015 en de in het decreet van het Ministero dello Sviluppo economico van 29 juli 2015 bedoelde bijbehorende uitvoeringsregeling voor de procedures voor de afgifte van vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek, die aanbieders van vervoer over de weg, expeditiediensten en koeriersdiensten verplichten, naast de machtiging die nodig is ter waarborging van de essentiële eisen voor het verrichten van postdiensten, ook over een algemene machtiging te beschikken? |
3) |
Staat het recht van de Europese Unie, met name artikel 7, lid 4, en artikel 9, lid 2, van richtlijn 97/67/EG, zoals gewijzigd en aangevuld bij richtlijn 2008/6/EG, in de weg aan de toepassing van een nationale regeling, met name artikel 6, lid 1 bis, en artikel 10, lid 2, van decreto legislativo nr. 261/1999, alsook artikel 11, lid 1, onder f), en artikel 15, lid 2, van de regeling voor vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek in bijlage A bij besluit nr. 129/15/CONS van de AGCom van 23 maart 2015, en artikel 9 van de in het decreet van het Ministero dello Sviluppo economico van 29 juli 2015 bedoelde bijbehorende uitvoeringsregeling voor de procedures voor de afgifte van vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek, die aanbieders van vervoer over de weg, expeditiediensten en koeriersdiensten verplichten bij te dragen aan het compensatiefonds voor de universele dienst? |
4) |
Staat het recht van de Europese Unie, met name artikel 9, lid 2, van richtlijn 97/67/EG, zoals gewijzigd en aangevuld bij richtlijn 2008/6/EG, in de weg aan de toepassing van een nationale regeling, met name de artikelen 6 en 10 van decreto legislativo nr. 261/1999, alsook artikel 11, lid 1, onder f), en artikel 15, lid 2, van de regeling voor vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek in bijlage A bij besluit nr. 129/15/CONS van de AGCom van 23 maart 2015, en artikel 9 van de in het decreet van het Ministero dello Sviluppo economico van 29 juli 2015 bedoelde bijbehorende uitvoeringsregeling voor de procedures voor de afgifte van vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek, die geen enkele beoordeling bevatten voor de gevallen waarin de bijdrage aan het compensatiefonds voor de kosten van de universele dienst opportuun kan worden geacht en niet voorzien in gedifferentieerde toepassingsvoorschriften naargelang de subjectieve situatie van de belastingplichtigen en de situatie van de markt? |
(1) Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14).
(2) Richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot wijziging van richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap (PB 2008, L 52, blz. 3).
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 11 mei 2016 — Associazione Italiana dei Corrieri Aerei Internazionali (AICAI) e.a./Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Ministero dello Sviluppo Economico
(Zaak C-260/16)
(2016/C 343/31)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Associazione Italiana dei Corrieri Aerei Internazionali (AICAI), DHL Express (Italy) Srl, Federal Express Europe Inc., United Parcel Service Italia Ups Srl
Verwerende partijen: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Ministero dello Sviluppo Economico
Prejudiciële vragen
1) |
Staat het recht van de Europese Unie, met name artikel [2], punten 1, 1 bis en 6, van richtlijn 97/67/EG (1), zoals gewijzigd en aangevuld bij richtlijn 2008/6/EG (2), in de weg aan de toepassing van een nationale regeling, met name artikel 2, onder a) en f), van decreto legislativo nr. [261]/1999, en artikel 1, lid 1, punt g) in samenhang met punt r), en punt i), van de regeling voor vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek in bijlage A bij besluit nr. 129/15/CONS van de AGCom van 23 maart 2015 en de in het decreet van het Ministero dello Sviluppo economico van 29 juli 2015 bedoelde bijbehorende uitvoeringsregeling voor de procedures voor de afgifte van vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek, die ertoe strekken ook vervoer over de weg, expeditiediensten en koeriersdiensten onder postdiensten te brengen? |
2) |
Staat het recht van de Europese Unie, met name artikel 9, lid 1, en artikel [2], punt 19, van richtlijn 97/67/EG, zoals gewijzigd en aangevuld bij richtlijn 2008/6/EG, alsook het evenredigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel, in de weg aan de toepassing van een nationale regeling, met name artikel 6, lid 1, van decreto legislativo nr. [261]/1999, en artikel 8 van de regeling voor vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek in bijlage A bij besluit nr. 129/15/CONS van de AGCom van 23 maart 2015 en de in het decreet van het Ministero dello Sviluppo economico van 29 juli 2015 bedoelde bijbehorende uitvoeringsregeling voor de procedures voor de afgifte van vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek, die aanbieders van vervoer over de weg, expeditiediensten en koeriersdiensten verplichten, naast de machtiging die nodig is ter waarborging van de essentiële eisen voor het verrichten van postdiensten, ook over een algemene machtiging te beschikken? |
3) |
Staat het recht van de Europese Unie, met name artikel 7, lid 4, en artikel 9, lid 2, van richtlijn 97/67/EG, zoals gewijzigd en aangevuld bij richtlijn 2008/6/EG, in de weg aan de toepassing van een nationale regeling, met name artikel 6, lid 1 bis, en artikel 10, lid 2, van decreto legislativo nr. 261/1999, alsook artikel 11, lid 1, onder f), en artikel 15, lid 2, van de regeling voor vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek in bijlage A bij besluit nr. 129/15/CONS van de AGCom van 23 maart 2015, en artikel 9 van de in het decreet van het Ministero dello Sviluppo economico van 29 juli 2015 bedoelde bijbehorende uitvoeringsregeling voor de procedures voor de afgifte van vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek, die aanbieders van vervoer over de weg, expeditiediensten en koeriersdiensten verplichten bij te dragen aan het compensatiefonds voor de universele dienst? |
4) |
Staat het recht van de Europese Unie, met name artikel 9, lid 2, van richtlijn 97/67/EG, zoals gewijzigd en aangevuld bij richtlijn 2008/6/EG, in de weg aan de toepassing van een nationale regeling, met name de artikelen 6 en 10 van decreto legislativo nr. 261/1999, alsook artikel 11, lid 1, onder f), en artikel 15, lid 2, van de regeling voor vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek in bijlage A bij besluit nr. 129/15/CONS van de AGCom van 23 maart 2015, en artikel 9 van de in het decreet van het Ministero dello Sviluppo economico van 29 juli 2015 bedoelde bijbehorende uitvoeringsregeling voor de procedures voor de afgifte van vergunningen voor het aanbieden van postdiensten aan het publiek, die geen enkele beoordeling bevatten voor de gevallen waarin de bijdrage aan het compensatiefonds voor de kosten van de universele dienst opportuun kan worden geacht en niet voorzien in gedifferentieerde toepassingsvoorschriften naargelang de subjectieve situatie van de belastingplichtigen en de situatie van de markt? |
(1) Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14).
(2) Richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot wijziging van richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap (PB 2008, L 52, blz. 3).
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 13 mei 2016 — Agenzia delle Entrate/Federal Express Europe Inc.
(Zaak C-273/16)
(2016/C 343/32)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Agenzia delle Entrate
Verwerende partij: Federal Express Europe Inc.
Prejudiciële vraag
Kan artikel 144, juncto artikel 86, lid 1, lid, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 (1) (die overeenstemmen met de artikelen 14, leden 1 en 2, en 11, B, lid 3, van richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 (2)) aldus worden uitgelegd dat de enige voorwaarde die geldt opdat verbonden handelingen bestaande in diensten op het gebied van intern vervoer („inbound”) — van de luchthavens naar de plaats van bestemming op het grondgebied van de lidstaat, met het beding „franco plaats van bestemming” — niet aan btw zijn onderworpen, erin bestaat dat de waarde ervan in de maatstaf van heffing is begrepen, ongeacht of bij de invoer van de goederen daadwerkelijk belasting bij de douane wordt geheven? Is het dan ook onverenigbaar met bovenvermelde communautaire bepalingen wanneer de interne voorschriften van artikel 9, eerste alinea, punt 2, juncto artikel 69, lid 1, van decreet nr. 633 van de president van de Republiek van 26 oktober 1972, in de destijds in de tijd toepasselijke versie, aldus worden uitgelegd dat in alle gevallen, en dus ook in geval van niet aan btw onderworpen importen — zoals in het onderhavige geval, waarin het gaat om documenten en voorwerpen van geringe waarde — de nadere voorwaarde van daadwerkelijke onderwerping aan btw (en de effectieve betaling van de belasting bij de douane) bij de invoer van de goederen vervuld moet zijn, een en ander in voorkomend geval mede in aanmerking genomen dat de vervoersdiensten bijkomend zijn in verhouding tot de hoofddiensten (invoer) en dat vereenvoudiging de aan beide verrichtingen ten grondslag ratio is?
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
(2) Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid- Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amstgericht Düsseldorf (Duitsland) op 13 mei 2016 — flightright GmbH/Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo SA
(Zaak C-274/16)
(2016/C 343/33)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amstgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: flightright GmbH
Verwerende partijen: Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo SA
Prejudiciële vraag
Dient bij personenvervoer op een uit twee vluchten bestaande vliegverbinding zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, de plaats van aankomst van het tweede deeltraject te worden beschouwd als plaats van uitvoering in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 (1), wanneer de vordering is gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die het eerste deeltraject heeft uitgevoerd tijdens hetwelk de onregelmatigheid zich heeft voorgedaan, en het vervoer over het tweede deeltraject door een andere luchtvaartmaatschappij is uitgevoerd?
(1) Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 24 mei 2016 — Air Berlin PLC & Co. Luftverkehrs KG/Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
(Zaak C-290/16)
(2016/C 343/34)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster tot „Revision”: Air Berlin PLC & Co. Luftverkehrs KG
Verweerder in „Revision”: Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
Prejudiciële vragen
1. |
Dient artikel 23, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 1008/2008 (1) aldus te worden uitgelegd dat luchtvaartmaatschappijen bij de bekendmaking van hun passagierstarieven de daadwerkelijk door hen te betalen bedragen moeten specificeren van de in de onderdelen b), c) en d) genoemde belastingen, luchthavengelden en andere heffingen, toeslagen of vergoedingen, en deze dus niet gedeeltelijk mogen verwerken in de passagierstarieven bedoeld in onderdeel a) van die bepaling? |
2. |
Dient artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1008/2008 aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan de toepassing van een nationale regeling over het recht inzake algemene voorwaarden die is gebaseerd op het Unierecht en die inhoudt dat klanten die niet zijn verschenen voor hun vlucht of deze hebben geannuleerd, daarvoor geen afzonderlijke administratiekosten in rekening kunnen worden gebracht? |
(1) Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PB L 293, blz. 3).
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/23 |
Hogere voorziening ingesteld op 20 mei 2016 door Zoohaus Bürstadt, Helmut Ofenloch GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 17 maart 2016 in zaak T-817/14, Zoofachhandel Züpke GmbH e.a./Europese Commissie
(Zaak C-311/16 P)
(2016/C 343/35)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Zoohaus Bürstadt, Helmut Ofenloch GmbH & Co. KG (vertegenwoordiger: E. Hauk, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
De zaak is bij beschikking van het Hof van 20 juli 2016 in het register van het Hof doorgehaald.
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland) op 3 juni 2016 — B/Land Baden-Württemberg
(Zaak C-316/16)
(2016/C 343/36)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: B
Verwerende partij: Land Baden-Württemberg
Prejudiciële vragen
1) |
Is het bij voorbaat uitgesloten dat de oplegging en daaropvolgende tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf ertoe leidt dat de banden van integratie van een Unieburger die op driejarige leeftijd het gastland is binnengekomen als verbroken moeten worden beschouwd, met als gevolg dat er geen sprake is van een ononderbroken verblijf van tien jaar in de zin van artikel 28, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/38 (1) en dat derhalve geen bescherming tegen verwijdering overeenkomstig artikel 28, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/38 kan worden verleend, wanneer de Unieburger sinds zijn binnenkomst op driejarige leeftijd zijn hele leven in dit gastland heeft doorgebracht, geen banden meer heeft met de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en het strafbare feit dat tot de oplegging en tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf leidt, pas na een verblijf van twintig jaar is begaan? |
2) |
Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, moet dan bij de vraag of door de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf de banden van integratie worden verbroken, de gevangenisstraf die is opgelegd wegens het strafbare feit dat de aanleiding vormt voor de verwijdering, buiten beschouwing worden gelaten? |
3) |
Indien op de eerste en de tweede vraag ontkennend wordt geantwoord: op grond van welke criteria moet dan worden bepaald of de betrokken Unieburger in een dergelijk geval toch in aanmerking komt voor de bij artikel 28, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/38 verleende bescherming tegen verwijdering? |
4) |
Indien op de eerste en de tweede vraag ontkennend wordt geantwoord: bestaan er dwingende Unierechtelijke voorschriften ter vaststelling van het „precieze moment waarop de vraag van verwijdering zich voordoet” en waarop een algehele beoordeling van de situatie van de betrokken Unieburger dient plaats te vinden teneinde te bepalen in hoeverre de onderbreking van het verblijf in de tien jaar voorafgaand aan het besluit tot verwijdering van de betrokkene verhindert dat deze in aanmerking komt voor de verhoogde bescherming tegen verwijdering? |
(1) Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77).
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 7 juni 2016 — Global Starnet Ltd/Ministero dell'Economia e delle Finanze, Amministrazione Autonoma Monopoli di Stato
(Zaak C-322/16)
(2016/C 343/37)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Global Starnet Ltd
Verwerende partijen: Ministero dell'Economia e delle Finanze, Amministrazione Autonoma Monopoli di Stato
Prejudiciële vragen
1) |
Primair: kan artikel 267, derde alinea, van het VWEU aldus worden uitgelegd dat de rechter in laatste instantie niet onvoorwaardelijk verplicht is een vraag van uitlegging van Europees recht te verwijzen voor een prejudiciële beslissing indien de Corte costituzionale tijdens het betrokken geding bij de beoordeling van de grondwettelijkheid van de nationale regeling in wezen dezelfde regelgevingsparameters heeft gebruikt als die waarvan de uitlegging aan het Hof van Justitie wordt verzocht, ook al zijn zij formeel verschillend omdat zij in de grondwet en niet in Europese verdragen zijn vastgelegd? |
2) |
Subsidiair, voor het geval het Hof op de vraag naar de uitlegging van artikel 267, derde alinea, VWEU antwoordt dat de prejudiciële verwijzing verplicht is: verzetten de bepalingen en beginselen als bedoeld in de artikelen 26 (Interne markt), 49 (Recht van vestiging), 56 (Vrijheid van dienstverrichting) en 63 (Vrij verkeer van kapitaal) van het VWEU, artikel 16 (Vrijheid van ondernemerschap) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en het algemene vertrouwensbeginsel (dat „één van de fundamentele beginselen van de Unie is”, zoals vastgesteld door het Hof van Justitie in het arrest van 14 maart 2013, C-545/11) zich tegen de vaststelling en toepassing van een nationale regeling [artikel 1, lid 78, onder b), nr. 4, 8, 9, 17, 23, 25, van wet nr. 220/2010] die ook aan houders van reeds bestaande concessies voor het beheer op afstand van legale kansspelen nieuwe vereisten en verplichtingen oplegt door middel van een addendum bij de reeds bestaande overeenkomst (en zonder enige bepaling inzake de geleidelijke aanpassing)? |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/25 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 juli 2016 door LL tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 april 2016 in zaak T-615/15, LL/Europees Parlement
(Zaak C-326/16 P)
(2016/C 343/38)
Procestaal: Litouws
Partijen
Rekwirant: LL (vertegenwoordiger J. Petrulionio, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
Conclusies
— |
Vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie (Zevende kamer) van 19 april 2016 in zaak T-615/15, houdende verwerping van het beroep van rekwirant strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit D(2014) 15503 van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 17 april 2014, waarbij rekwirant werd gelast de ten onrechte aan hem betaalde vergoeding voor parlementaire assistentie terug te betalen, en, ten tweede, debetnota nr. 2014-575 van 5 mei 2014; |
— |
Terugverwijzing van de zaak voor een nieuw onderzoek. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant vijf middelen aan:
1. |
Bij het geven van de beschikking heeft het Gerecht van de Europese Unie niet alle, met het verzoekschrift ingediende schriftelijke bewijsstukken die relevant waren voor de vaststelling van de termijn voor het instellen van beroep, grondig, correct, gedetailleerd en objectief onderzocht en beoordeeld, zodat in de beschikking conclusies werden getrokken die in strijd waren met de gegevens in het dossier en met de in de hogere voorziening gespecificeerde wettelijke bepalingen. In die conclusies werd onder meer gesteld: „[…] het onderhavige beroep is ingesteld meer dan zeventien maanden na die laatste datum”, „[…] verzoekster heeft geen omstandigheden aangetoond of genoemd die een afwijking mogelijk maken van de betrokken termijn op basis van artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie […]”, en „[…] het beroep moet kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat het tardief is ingesteld […]”. |
2. |
Het Gerecht heeft in zijn beschikking de bepalingen van artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie onjuist toegepast, de bepalingen geschonden van artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement en de mogelijkheden van toepassing van artikel 45 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie onjuist beoordeeld:
|
3. |
In de beschikking heeft het Gerecht artikel 126 van zijn Reglement voor de procesvoering onjuist toegepast en op die basis in zijn beschikking besloten in de procedure geen verdere stappen te ondernemen en het beroep te verwerpen;
|
4. |
De beschikking van het Gerecht schond het recht van rekwirant op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, neergelegd in artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aangezien het Gerecht het beroep daarin op onjuiste en onrechtmatige wijze op basis van artikel 126 van zijn Reglement voor de procesvoering kennelijk ongegrond heeft verklaard op de grond dat het tardief zou zijn ingediend en het verzoekschrift, en de daarin uiteengezette argumenten en vorderingen niet inhoudelijk heeft onderzocht. |
5. |
In de beschikking heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat rekwirant zijn eigen kosten van de procedure voor het Gerecht moet dragen (artikelen 133 en 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht): In de beschikking heeft het Gerecht het beroep ten onrechte op basis van artikel 126 van zijn Reglement voor de procesvoering verworpen, en derhalve eveneens ten onrechte besloten dat rekwirant zijn eigen kosten van de procedure voor het Gerecht moest dragen. Nadat de beschikking van het Gerecht is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechter van eerste aanleg voor een nieuw onderzoek, dient over de kwestie van de verdeling van kosten opnieuw te worden geoordeeld bij een definitieve beschikking van het Gerecht, en dient, als het beroep gegrond wordt verklaard, verweerder, het Europees Parlement, te worden verwezen in alle kosten van rekwirant (artikel 133 en artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht). |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/27 |
Beroep ingesteld op 15 juni 2016 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-336/16)
(2016/C 343/39)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann en E. Manhaeve, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen
Conclusies
— |
vaststellen dat doordat
de Republiek Polen niet heeft voldaan aan haar verplichtingen op grond van artikel 13, lid 1, juncto bijlage XI, artikel 23, lid 1, tweede alinea, respectievelijk artikel 22, lid 3, juncto bijlage XI, van richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa; |
— |
de Republiek Polen verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Sinds 2007 zijn de dag- en jaargrenswaarden voor PM10 in 35 respectievelijk 9 gebieden overschreden. Ondanks deze schending van artikel 13, lid 1, juncto bijlage XI van richtlijn 2008/50/EG heeft de Republiek Polen in strijd met artikel 23, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2008/50/EG in de luchtkwaliteitsplannen geen doeltreffende maatregelen genomen om deze overschrijdingen zo kort mogelijk te laten zijn.
De gebrekkige doeltreffendheid van die maatregelen blijkt onder andere uit de periode van overschrijding van de grenswaarden, alsook uit het feit dat in de wetgeving geen emissiewaarden voor brandstoffen op het gebied van individuele warmteopwekking en emissienormen voor individuele verwarmingstoestellen zijn vastgelegd.
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Milano (Italië) op 22 juni 2016 — Sacko Moussa/Commissione Territoriale per il riconoscimento della Protezione internazionale di Milano
(Zaak C-348/16)
(2016/C 343/40)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Milano
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sacko Moussa
Verwerende partij: Commissione Territoriale per il riconoscimento della Protezione internazionale di Milano
Prejudiciële vraag
Moet richtlijn 2013/32/EU (1) (in het bijzonder de artikelen 12, 14, 31 en 46) aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan een procedure als de Italiaanse procedure (artikel 19, lid 9, van wetsdecreet nr. 150 van 2011), waarin de rechter die is geadieerd door de asielaanvrager — wiens verzoek, na een volledig onderzoek met gehoor, door de met het onderzoek van asielaanvragen belaste administratieve instantie is afgewezen — het beroep in rechte meteen mag verwerpen, zonder de verzoeker opnieuw te moeten horen, wanneer het beroep kennelijk ongegrond is en de afwijzing van de administratieve instantie niet ongedaan kan worden gemaakt?
(1) Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB L 180, blz. 60).
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/28 |
Hogere voorziening ingesteld op 24 juni 2016 door Salvatore Aniello Pappalardo, Pescatori La Tonnara Soc. coop., Fedemar Srl, Testa Giuseppe & C. s.n.c, Pescatori San Pietro Apostolo Srl, Camplone Arnaldo & C. Snc di Camplone Arnaldo & C., Valentino Pesca s.a.s. en di Camplone Arnaldo & C. tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 27 april 2016 in zaak T-316/13, Pappalardo e.a./Commissie
(Zaak C-350/16 P)
(2016/C 343/41)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwiranten: Salvatore Aniello Pappalardo, Pescatori La Tonnara Soc. coop., Fedemar Srl, Testa Giuseppe & C. s.n.c, Pescatori San Pietro Apostolo Srl, Camplone Arnaldo & C. Snc di Camplone Arnaldo & C., Valentino Pesca s.a.s. en di Camplone Arnaldo & C. (vertegenwoordigers: V. Cannizzaro en L. Caroli, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
Primair: het arrest van het Gerecht van 27 april 2016 in zaak T-316/13 vernietigen en de zaak naar het Gerecht verwijzen om deze af te doen met inachtneming van de beslissing van het Hof over de rechtsvragen. |
— |
Subsidiair, wanneer het Hof in de zin van artikel 61 van het Statuut vaststelt dat de zaak in staat van wijzen is, ten gronde beslissen over het verzoek tot schadevergoeding van de verzoekers in het oorspronkelijk bij het Gerecht ingestelde beroep, en met name:
|
— |
De Commissie verwijzen in alle kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
I. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan het belang van haar beschikking van 14 februari 2012 in zaak T-305/08 bij de bepaling van de draagwijdte van de ongeldigverklaring in het arrest AJD Tuna van verordening nr. 530/2008. Teneinde vast te stellen dat in zaak T-305/08 geen uitspraak hoefde te worden gedaan, heeft de beschikking van 14 februari 2012 het arrest AJD Tuna in die zin uitgelegd dat daarmee volledig was voldaan aan de vordering van de verzoeker in die zaak, namelijk het verzoek om artikel 1 van verordening nr. 530/2008 ongeldig te verklaren. De vaststelling van de draagwijdte van de ongeldigverklaring in het arrest AJD Tuna vormt dus het voorwerp van de beslissing in de beschikking van 14 februari 2012. Hieruit volgt dat het Gerecht in het bestreden arrest toepassing had moeten maken van de ongeldigverklaring van verordening nr. 530/2008 door het arrest AJD Tuna, met inaanmerkingneming van de draagwijdte ervan, zoals vastgesteld in zijn beschikking van 14 februari 2012 in zaak T-305/08. |
II. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat bij de schending van het non-discriminatiebeginsel door verordening nr. 530/2008 geen sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending. Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat de voldoende gekwalificeerde schending van het non-discriminatiebeginsel reeds voortvloeit uit het arrest AJD Tuna. Bovendien heeft het Gerecht de beginselen niet toegepast die het zelf heeft vastgesteld in zijn uitspraken in de zaken Schneider/Commissie (T-351/03) en Artegodan/Commissie (T-429/05). Ten slotte heeft het Gerecht het door het Hof van Justitie in de zaak Commissie/Schneider (C-440/07 P) geformuleerde criterium niet toegepast. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 29 juni 2016 — Bundesrepublik Deutschland/Aziz Hasan
(Zaak C-360/16)
(2016/C 343/42)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bundesrepublik Deutschland
Verwerende partij: Aziz Hasan
Prejudiciële vragen
1) |
Wanneer een onderdaan van een derde land na indiening van een tweede asielverzoek in een andere lidstaat (hier: Duitsland) wegens de afwijzing door de rechter van zijn verzoek tot opschorting van het besluit tot overdracht in het kader van verordening (EU) nr. 604/2013 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (Dublin III-verordening) werd overgedragen aan de oorspronkelijk verantwoordelijke lidstaat waar het eerste asielverzoek is ingediend (hier: Italië), en hij daarna onmiddellijk illegaal is teruggekeerd naar de tweede lidstaat (hier: Duitsland):
|
2) |
Wanneer de verantwoordelijkheid met de overdracht niet definitief is vastgesteld, welke van de hiernavolgende regelingen moet dan in een dergelijk geval, wegens de nog lopende beroepsprocedure tegen het reeds uitgevoerde overdrachtsbesluit, worden toegepast op een persoon in de zin van artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), van de Dublin III-verordening:
|
3) |
Ingeval op een dergelijk persoon artikel 23 noch artikel 24 van de Dublin III-verordening (naar analogie) toepassing vindt [vraag 2, onder c)], zijn, op basis van het bestreden overdrachtsbesluit latere overdrachten aan de oorspronkelijk verantwoordelijke lidstaat (hier: Italië) mogelijk totdat uitspraak is gedaan op het tegen dat besluit gerichte rechtsmiddel, en blijft deze lidstaat verplicht tot overname van een onderdaan uit een derde land — ongeacht of latere terugnameverzoeken zonder inachtneming van de termijnen van artikel 23, lid 3, of artikel 24, lid 2, van de Dublin III-verordening zijn ingediend en ongeacht de overdrachtstermijnen van artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III-verordening? |
4) |
Ingeval op een dergelijk persoon artikel 23 van de Dublin III-verordening (naar analogie) toepassing vindt [vraag 2, onder a)], geldt voor het nieuwe terugnameverzoek (naar analogie) een nieuwe termijn als bedoeld in artikel 23, lid 2, van de Dublin III-verordening? Zo ja, gaat deze nieuwe termijn dan in vanaf de kennisneming van de terugkeer door de bevoegde autoriteit, of is een andere gebeurtenis doorslaggevend voor het ingaan van de termijn? |
5) |
Ingeval op een dergelijk persoon artikel 24 van de Dublin III-verordening (naar analogie) toepassing vindt [vraag 2, onder b)],
|
(1) Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/31 |
Hogere voorziening ingesteld op 1 juli 2016 door Trioplast Industrier AB tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 12 mei 2016 in zaak T-669/14, Trioplast Industrier AB/Europese Commissie
(Zaak C-364/16 P)
(2016/C 343/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Trioplast Industrier AB (vertegenwoordigers: T. Pettersson, F. Sjövall, A. Johansson, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
a. |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van 12 mei 2016 in zaak T-669/14, Trioplast Industrier/Commissie, |
b. |
primair,
|
c. |
Subsidiair, schadevergoeding op grond van artikel 340, lid 2, VWEU wegens de hierboven beschreven schendingen van het Unierecht voor:
|
d. |
Naast het hierboven onder b of c gevorderde, schadevergoeding op grond van artikel 340, lid 2, VWEU wegens de hierboven beschreven schendingen van het Unierecht:
|
e. |
Rente over de bedragen die verschuldigd zullen blijken. |
f. |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure bij het Gerecht en het Hof van Justitie. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Trioplast handhaaft bij het Hof van Justitie de vorderingen die zij bij het Gerecht heeft ingesteld en de daartoe aangevoerde gronden. Trioplast betoogt overeenkomstig artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de artikelen 168, lid 1, onder d), en 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, dat het Gerecht in zijn arrest van 12 mei 2016 in zaak T-669/14 tot verwerping van het beroep het Unierecht onjuist heeft toegepast. |
2. |
Ten eerste is het Gerecht uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het arrest van 2010 het besluit van 2005 enkel wijzigde. Bij het arrest van 2010 is het besluit van 2005 juist volledig nietig verklaard en is de Commissie opgedragen ten aanzien van Trioplast een nieuw besluit vast te stellen zodra de uitkomst in de FLS-zaken bekend zou worden. |
3. |
Ten tweede is het Gerecht uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze brief geen voor beroep vatbaar besluit is, aangezien in de litigieuze brief voor Trioplast voor het eerst een concrete verplichting met een concreet bedrag is vastgesteld. |
4. |
Ten derde betekent het feit dat het besluit van 2005 nietig is verklaard bij het arrest van 2010, dat de vertragingsrente niet kan gaan lopen overeenkomstig de voorwaarden van het besluit van 2005. |
5. |
Ten vierde is het Gerecht uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het optreden van de Commissie voor Trioplast geen schade heeft veroorzaakt, en het Gerecht had dan ook een inhoudelijke beoordeling moeten verrichten van de vordering tot schadevergoeding. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) op 5 juli 2016 — H. F. tegen Belgische Staat
(Zaak C-366/16)
(2016/C 343/44)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: H. F.
Verweerder: Belgische Staat
Prejudiciële vraag
Dient het Unierecht, in het bijzonder artikel 27, lid 2, van de Burgerschapsrichtlijn (1), al dan niet in samenhang met artikel 7 van het Handvest, zo te worden uitgelegd dat een verblijfsaanvraag, ingediend door een familielid-derdelander in het kader van gezinshereniging met een Unieburger, die op zijn beurt gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en vestiging, in een lidstaat kan worden geweigerd omwille van een dreiging die zou uitgaan van de loutere aanwezigheid in de samenleving van dit familielid, die in een andere lidstaat uit de vluchtelingenstatus werd uitgesloten conform artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, lid 2, van de Kwalificatierichtlijn (2) omwille van zijn betrokkenheid bij feiten binnen een specifieke historisch-maatschappelijke context in zijn land van herkomst, waarbij de actualiteit en de werkelijkheid van de dreiging op grond van het gedrag van dit familielid in de lidstaat van verblijf uitsluitend gesteund is op een verwijzing naar de uitsluitingsbeslissing zonder dat hierbij een inschatting plaatsvindt van het risico op recidive in de lidstaat van verblijf?
(1) Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77).
(2) Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) op 6 juli 2016 — Soha Sahyouni/Raja Mamisch
(Zaak C-372/16)
(2016/C 343/45)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht München
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Soha Sahyouni
Verwerende partij: Raja Mamisch
Prejudiciële vragen
1) |
Vallen gevallen van buitengerechtelijke huwelijksontbinding — in dit geval op basis van de Sharia door een eenzijdige verklaring van een echtgenoot bij een religieuze rechtbank in Syrië — ook binnen de werkingssfeer van artikel 1 van verordening (EU) nr. 1259/2010 (1) van de Raad van 20 december 2010 tot nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed? |
2) |
Ingeval vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Dient bij de toepassing van verordening (EU) nr. 1259/2010, [in het kader van de toetsing van] artikel 10 ervan in gevallen van buitengerechtelijke huwelijksontbinding,
|
3) |
Ingeval vraag 2, onder (2), bevestigend wordt beantwoord: Vormt instemming van de gediscrimineerde echtgenoot met de echtscheiding — ook bij wijze van aanvaarding van compensatiebetalingen — reeds aanleiding om die bepaling niet toe te passen? |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/34 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Rheinland-Pfalz (Duitsland) op 11 juli 2016 — Hornbach-Baumarkt-AG/Finanzamt Landau
(Zaak C-382/16)
(2016/C 343/46)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Rheinland-Pfalz
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Hornbach-Baumarkt-AG
Verwerende partij: Finanzamt Landau
Prejudiciële vraag
Verzet artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU (voorheen artikel 43 EG juncto artikel 48 EG) zich tegen een regeling van een lidstaat volgens welke de inkomsten van een ingezeten belastingplichtige uit de handelsrelaties met een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap waarin hij rechtstreeks of indirect een deelneming van ten minste 25 % bezit en waarmee hij voorwaarden is overeengekomen die afwijken van de voorwaarden die onafhankelijke derden zouden zijn overeengekomen onder dezelfde of vergelijkbare omstandigheden, moeten worden vastgesteld alsof zij waren verkregen onder tussen onafhankelijke derden overeengekomen voorwaarden, wanneer een dergelijke correctie niet wordt toegepast voor inkomsten uit handelsrelaties met een ingezeten vennootschap en in deze regeling niet is voorzien in de mogelijkheid voor de ingezeten belastingplichtige om te bewijzen dat de voorwaarden zijn overeengekomen om commerciële redenen die voortvloeien uit zijn aandeelhoudersband met de in de andere lidstaat gevestigde vennootschap?
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/34 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 12 juli 2016 — UAB „Toridas”/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos, Kauno apskrities valstybinė mokesčių inspekcija
(Zaak C-386/16)
(2016/C 343/47)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UAB „Toridas”
Verwerende partij: Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos, Kauno apskrities valstybinė mokesčių inspekcija
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 138, lid 1, 140, onder a), en/of 141 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), gelezen in samenhang met, onder meer, de artikelen 33 en 40 daarvan, aldus worden uitgelegd dat, in omstandigheden als hier (in het hoofdgeding) aan de orde, de levering van goederen door een in een eerste lidstaat gevestigde belastingplichtige overeenkomstig die bepalingen moet worden vrijgesteld in het geval waarin, vóór die leveringstransactie plaatsvindt, de afnemer (dat wil zeggen een persoon die is geïdentificeerd als belastingplichtige in een tweede lidstaat) te kennen geeft voornemens te zijn die goederen onmiddellijk, alvorens ze te vervoeren vanuit de eerste lidstaat, door te verkopen aan een in een derde lidstaat gevestigde belastingplichtige, voor wie die goederen ook worden vervoerd (verzonden) naar die derde lidstaat? |
2) |
Wordt het antwoord op vraag 1 beïnvloed door het feit dat een deel van de goederen werd bewerkt in opdracht van de (voor belastingdoeleinden) in de tweede lidstaat gevestigde belastingplichtige, voordat zij werden uitgevoerd naar de derde lidstaat? |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/35 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 12 juli 2016 — Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos/„Nidera B.V.”, Vilniaus apskrities valstybinė mokesčių inspekcija
(Zaak C-387/16)
(2016/C 343/48)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
Verwerende partij:„Nidera B.V.”, Vilniaus apskrities valstybinė mokesčių inspekcija
Prejudiciële vraag
Moet artikel 183 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), gelezen in samenhang met het beginsel van fiscale neutraliteit, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een vermindering van de rente die normaal gesproken krachtens het nationale recht verschuldigd is over te veel betaalde btw (btw-overschot) die niet tijdig was terugbetaald (verrekend), welke vermindering rekening houdt met omstandigheden die geen verband houden met de handelingen van de belastingplichtige zelf, zoals de verhouding tussen die rente en de hoogte van het niet tijdig terugbetaalde, te veel betaalde bedrag, de duur van de periode waarin het te veel betaalde bedrag niet was terugbetaald en de redenen daarvoor, alsook de daadwerkelijk door de belastingbetaler geleden verliezen?
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/36 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 20 juli 2016 — SIA „Aqua Pro”/Valsts ieņēmumu dienests
(Zaak C-407/16)
(2016/C 343/49)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SIA „Aqua Pro”
Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests
Prejudiciële vragen
1) |
|
2) |
|
3) |
Kan het bij de beoordeling van het bestaan van redelijke gronden en van de goede trouw van de belastingplichtige met het oog op de toepassing van artikel 220, lid 2, onder b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, in de concrete omstandigheden van het geval relevant zijn dat de invoer van goederen is gebaseerd op een distributieovereenkomst? |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/37 |
Beschikking van de president van het Hof van 8 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Sarval Sud-Est SAS, Siffda Bretagne SAS, Siffda Centre SAS, Siram SARL, Francisque Gay, Patrick Legras de Grandcourt/Association ATM Porc, Association ATM Avicole, Association ATM équidés Angee, Association ATM éleveurs de ruminants, Association ATM lapins Clipp, Association ATM palmipèdes gras — Cifog, Association ATM ponte — CNPO, Atemax France, Monnard Jura SNC, Fédération nationale bovine (FNB), Fédération nationale porcine
(Zaak C-155/16) (1)
(2016/C 343/50)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/38 |
Beschikking van het Gerecht van 18 juli 2016 — Bank Mellat/Raad
(Zaak T-72/12) (1)
((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Nietigverklaring van de bestreden handelingen - Afdoening zonder beslissing”))
(2016/C 343/51)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Bank Mellat (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: S. Zaiwalla, P. Reddy, F. Zaiwalla, Z. Burbeza, solicitors, M. Brindle, QC, en R. Blakeley, barrister)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en I. Rodios, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2011, L 319, blz. 71), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2011, L 319, blz. 11), en van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1), voor zover de naam van verzoekster is gehandhaafd op de lijst van personen en entiteiten op wie die beperkende maatregelen van toepassing zijn
Dictum
1) |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Op het verzoek tot interventie van Provincial Investment Companies Association, Saba Tamin Investment Company, Common Investment Fund (Pars Fund), Shirin Asal Food Industrial Group, Sorbon Industrial Production Group en Individual Stock Association hoeft geen uitspraak te worden gedaan. |
3) |
Bank Mellat, de Raad van de Europese Unie, Provincial Investment Companies Association, Saba Tamin Investment Company, Common Investment Fund (Pars Fund), Shirin Asal Food Industrial Group, Sorbon Industrial Production Group en Individual Stock Association dragen hun eigen kosten. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/38 |
Beroep ingesteld op 8 juli 2016 — Portigon/GAR
(Zaak T-365/16)
(2016/C 343/52)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Portigon AG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Bliesener en V. Jungkind, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
verweerders besluiten, waarop de beschikkingen zijn gebaseerd waarmee de Duitse Bundesanstalt für Finanzmarktstabilisierung op 22 april 2016 (referentienummer 2208101-2016-JB) en op 10 juni 2016 (referentienummer 2208102-2016-JB2) van verzoekster de jaarlijkse bijdragen aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds voor 2016 heeft geheven, nietig verklaren; |
— |
verweerder verplichten, de in het eerste gedachtenstreepje bedoelde besluiten over te leggen; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 70, lid 2, eerste tot en met derde alinea, van verordening (EU) nr. 806/2014 (1) junctis artikel 8, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 (2) en artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU (3)
|
2. |
Tweede middel: schending van de artikelen 16 en 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) Vanwege de bijzondere situatie van verzoekster ten opzichte van andere bijdrageplichtige kredietinstellingen schenden de besluiten het algemene gelijkheidsbeginsel. Zij maken ook op onevenredige wijze inbreuk op verzoeksters vrijheid van ondernemerschap. |
3. |
Subsidiaire derde middel: schending van artikel 70, lid 2, eerste tot en met derde alinea, van verordening (EU) nr. 806/2014 junctis artikel 8, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 en artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU Bij de berekening van de hoogte van de bijdrage heeft verweerder de risicoloze trustactiviteiten op verzoeksters balans ten onrechte niet uitgesloten van de verbintenissen die relevant zijn voor de berekening van de bijdrage. |
4. |
Subsidiaire vierde middel: schending van artikel 70, lid 6, van verordening (EU) nr. 806/2014 juncto artikel 5, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 Bij de berekening van de hoogte van de bijdrage heeft verweerder met betrekking tot verzoeksters derivatencontracten ten onrechte een brutobenadering toegepast in plaats van een nettobenadering die rekening houdt met het risico. |
5. |
Subsidiaire vijfde middel: schending van artikel 70, lid 6, van verordening (EU) nr. 806/2014 juncto artikel 6, lid 8, onder a), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 Bij de berekening van de hoogte van de bijdrage heeft verweerder verzoekster ten onrechte aangemerkt als een instelling die wordt geherstructureerd. Voor de in artikel 6, lid 5, onder c), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 bedoelde risicoindicator had de minimumwaarde moeten worden aangenomen. |
6. |
Zesde middel: schending van artikel 41, leden 1 en 2, onder a), van het Handvest, aangezien verweerder verzoekster had moeten horen alvorens een besluit vast te stellen. |
7. |
Zevende middel: schending van artikel 41, leden 1 en 2, onder c), van het Handvest, aangezien verweerder zijn besluiten ontoereikend heeft gemotiveerd. |
(1) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).
(2) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1).
(3) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).
(4) Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/40 |
Beroep ingesteld op 14 juli 2016 — Oberösterreichische Landesbank/GAR
(Zaak T-376/16)
(2016/C 343/53)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Oberösterreichische Landesbank AG (Linz, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: G. Eisenberger, advocaat)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
de „Decision of the Executive Session of the Board of 20 May 2016 on the adjustment of the 2016 ex-ante contributions to the Single Resolution Fund supplementing the Decision of the Executive Session of the Board of 15 April 2016 on the 2016 ex-ante contributions of the Single Resolution Fund (SRB/ES/SRF/2016/13)” alsook de eerste Decision, die zou dateren van 15 april 2016 en klaarblijkelijk onlosmakelijk verbonden is met de Decision van 20 mei 2016, nietig verklaren; |
— |
subsidiair, de „Decision of the Executive Session of the Board of 20 May 2016 on the adjustment of the 2016 ex-ante contributions to the Single Resolution Fund supplementing the Decision of the Executive Session of the Board of 15 April 2016 on the 2016 ex-ante contributions of the Single Resolution Fund (SRB/ES/SRF/2016/13)” nietig verklaren voor zover zij gelast dat het bedrag dat naar aanleiding van de vaststelling van de bijdrage aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds teveel is betaald, in 2017 moet worden terugbetaald; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan:
1. |
Eerste middel: flagrante schending van wezenlijke vormvoorschriften op grond van ontoereikende motivering van de bestreden beslissing; |
2. |
Tweede middel: flagrante schending van wezenlijke vormvoorschriften op grond van onvolledige kennisgeving van de bestreden beslissing; |
3. |
Derde middel: te geringe correctie van verzoeksters bijdrage tot het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds voor het jaar 2016; |
4. |
Vierde middel: het pas in 2017 terugbetalen van het teveel betaalde bedrag is onrechtmatig. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/41 |
Beroep ingesteld op 14 juli 2016 — Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank/GAR
(Zaak T-377/16)
(2016/C 343/54)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG (Bregenz, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: G. Eisenberger, advocaat)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR)
Conclusies
— |
de „Decision of the Executive Session of the Board of 20 May 2016 on the adjustment of the 2016 ex-ante contributions to the Single Resolution Fund supplementing the Decision of the Executive Session of the Board of 15 April 2016 on the 2016 ex-ante contributions of the Single Resolution Fund (SRB/ES/SRF/2016/13)” alsook de eerste Decision, die zou dateren van 15 april 2016 en klaarblijkelijk onlosmakelijk verbonden is met de Decision van 20 mei 2016, nietig verklaren; |
— |
subsidiair, de „Decision of the Executive Session of the Board of 20 May 2016 on the adjustment of the 2016 ex-ante contributions to the Single Resolution Fund supplementing the Decision of the Executive Session of the Board of 15 April 2016 on the 2016 ex-ante contributions of the Single Resolution Fund (SRB/ES/SRF/2016/13)” nietig verklaren voor zover zij gelast dat het bedrag dat naar aanleiding van de vaststelling van de bijdrage aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds teveel is betaald, in 2017 moet worden terugbetaald; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan:
1. |
Eerste middel: flagrante schending van wezenlijke vormvoorschriften op grond van ontoereikende motivering van de bestreden beslissing; |
2. |
Tweede middel: flagrante schending van wezenlijke vormvoorschriften op grond van onvolledige kennisgeving van de bestreden beslissing; |
3. |
Derde middel: te geringe correctie van verzoeksters bijdrage tot het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds voor het jaar 2016; |
4. |
Vierde middel: het pas in 2017 terugbetalen van het teveel betaalde bedrag is onrechtmatig. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/41 |
Beroep ingesteld op 22 juli 2016 — Windfinder R&L/EUIPO (Windfinder)
(Zaak T-395/16)
(2016/C 343/55)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Windfinder R&L GmbH & Co. KG (Kiel, Duitsland) (vertegenwoordiger: B. Schneider, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Windfinder” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 350 467
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 12 mei 2016 in zaak R 1206/2015-5
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
de bestreden beslissing aldus herzien dat Uniemerkaanvraag nr. 13 350 467 wordt toegewezen overeenkomstig de daarin vervatte opgave; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten van de procedure. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7 van verordening nr. 207/2009. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/42 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — Galletas Gullon/EUIPO — O2 Holdings (vorm van een pakje)
(Zaak T-404/16)
(2016/C 343/56)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Galletas Gullon SA (Aguilar de Campoo, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Escudero Pérez, lawyer)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: O2 Holdings Ltd (Slough, Verenigd Koninkrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk (vorm van een pakje — Uniemerk nr. 3 408 424
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 19 mei 2016 in zaak R 1613/2015-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO en, voor het geval dat zij intervenieert, van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/43 |
Beroep ingesteld op 26 juli 2016 — Banco Popular Español/EUIPO — Pledgeling (p)
(Zaak T-407/16)
(2016/C 343/57)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Banco Popular Español, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: M. de Justo Bailey, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Pledgeling LLC (Houston, Texas, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: beeldmerk met de letter „p” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 123 147
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 29 april 2016 in zaak R 1693/2015-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, ingeval zij intervenieert voor het Gerecht, in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van de artikelen 73 en 76 van verordening nr. 207/2009. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/43 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — Galletas Gullon/EUIPO — O2 Holdings (Vorm van een verpakking)
(Zaak T-418/16)
(2016/C 343/58)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Galletas Gullon, SA (Aguilar de Campoo, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Escudero Pérez, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: O2 Holdings Ltd (Slough, Verenigd Koninkrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: driedimensionaal merk (vorm van een verpakking) — Uniemerk nr. 3 417 847
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 19 mei 2016 in zaak R 1614/2015-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, ingeval zij intervenieert voor het Gerecht, in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/44 |
Beroep ingesteld op 28 juli 2016 — Carrera Brands/EUIPO — Autec (Carrera)
(Zaak T-419/16)
(2016/C 343/59)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Carrera Brands Ltd (Hongkong, Volksrepubliek China) (vertegenwoordiger: C. Markowsky, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Autec AG (Nürnberg, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het litigieuze merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Carrera” — Uniemerk nr. 4 630 711
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 6 juni 2016 in zaak R 278/2015-4
Conclusies
— |
punt 2 van het dispositief van de bestreden beslissing vernietigen en aldus herzien dat de beslissing van de nietigheidsafdeling van 21 januari 2015 wordt vernietigd; |
— |
de bestreden beslissing inzake de afwijzing van verzoeksters verzoek om de procedure uit te stellen vernietigen en |
— |
subsidiair, de bestreden beslissing aldus herzien dat verzoeksters verzoek van 22 augustus 2014 om de procedure uit te stellen, dat op 21 mei 2015 nogmaals is gedaan in de beroepsprocedure, wordt toegewezen; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die in de beroepsprocedure zijn opgekomen. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 56, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van regel 20, lid 7, onder c), van verordening nr. 2868/95. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/45 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — sheepworld/EUIPO (Beste Oma)
(Zaak T-421/16)
(2016/C 343/60)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: sheepworld AG (Ursensollen, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. von Rüden, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Beste Oma” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 169 478
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 mei 2016 in zaak R 91/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten die in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/45 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — sheepworld/EUIPO (Beste Mama)
(Zaak T-422/16)
(2016/C 343/61)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: sheepworld AG (Ursensollen, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. von Rüden, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Beste Mama” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 169 304
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 mei 2016 in zaak R 95/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten die in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/46 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — Hoffmann/EUIPO (Genius)
(Zaak T-425/16)
(2016/C 343/62)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Karl Hoffmann (Bad Schwalbach, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Jonas, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Genius” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 509 071
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 31 mei 2016 in zaak R 1631/2015-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/46 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — Martín Osete/EUIPO — Rey (AN IDEAL WIFE)
(Zaak T-427/16)
(2016/C 343/63)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Isabel Martín Osete (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: V. Wellens, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Daniella Rey (Toulouse, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „AN IDEAL WIFE” Uniemerk nr. 5 276 894
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 21 april 2016 in zaak R 1528/2015-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 55, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/47 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — Martín Osete/EUIPO — Rey (AN IDEAL LOVER)
(Zaak T-428/16)
(2016/C 343/64)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Isabel Martín Osete (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: V. Wellens, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Daniella Rey (Toulouse, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „AN IDEAL LOVER” — Uniemerk nr. 5 261 599
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 21 april 2016 in zaak R 1527/2015-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 55, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/48 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — Martín Osete/EUIPO — Rey (AN IDEAL HUSBAND)
(Zaak T-429/16)
(2016/C 343/65)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Isabel Martín Osete (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: V. Wellens, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Daniella Rey (Toulouse, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „AN IDEAL HUSBAND” — Uniemerk nr. 5 231 808
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 21 april 2016 in zaak R 1526/2015-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 55, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/48 |
Beroep ingesteld op 5 augustus 2016 — Altunis/EUIPO — Hotel Cipriani (CIPRIANI)
(Zaak T-438/16)
(2016/C 343/66)
Taal van het verzoekschrift: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Altunis-Trading, Gestão e Serviços, Lda (Funchal, Portugal) (vertegenwoordigers: A. Vanzetti, S. Bergia, G. Sironi, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Hotel Cipriani Srl (Venetië, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster
Betrokken merk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen met betrekking tot het woordmerk „CIPRIANI” — internationale inschrijving nr. 1 127 870 waarin de Europese Unie wordt aangewezen
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 juni 2016 in zaak R 1889/2015-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
afwijzing van de oppositie ingesteld door Hotel Cipriani Srl; ofwel |
— |
terugverwijzing van de zaak naar het EUIPO voor een beslissing overeenkomstig het arrest; |
— |
integrale vergoeding van de kosten van de onderhavige procedure, met inbegrip van de kosten van de voorafgaande fasen voor het EUIPO ten gunste van Altunis. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 15, artikel 42, lid 2, en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 en van regel 22, lid 3, van verordening nr. 2868/95 met betrekking tot de beoordeling van het normale gebruik van het merk van Hotel Cipriani; |
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 met betrekking tot de beoordeling van de overeenstemming tussen waren en diensten en tot de daaruit volgende beoordeling van het gevaar van verwarring. |
19.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 343/49 |
Beschikking van het Gerecht van 12 juli 2016 — Grandi Navi Veloci/Commissie
(Zaak T-506/14) (1)
(2016/C 343/67)
Procestaal: Italiaans
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.