ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
59e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2016/C 314/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2016/C 314/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/2 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 juni 2016 — DK Recycling und Roheisen GmbH/Europese Commissie
(Zaak C-540/14 P) (1)
((Hogere voorziening - Milieu - Richtlijn 2003/87/EG - Artikel 10 bis - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten - Overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten vanaf 2013 - Besluit 2011/278/EU - Door de Bondsrepubliek Duitsland ingediende nationale uitvoeringsmaatregelen - Weigering van opname van bepaalde installaties op de lijsten van installaties die kosteloos toegewezen emissierechten ontvangen - Hardheidsclausule - Uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie))
(2016/C 314/02)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: DK Recycling und Roheisen GmbH (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en P.-A. Schütter, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. White, C. Hermes en K. Herrmann, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
DK Recycling und Roheisen GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/2 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 juni 2016 — Europese Commissie/Portugese Republiek
(Zaak C-557/14) (1)
((Niet-nakoming - Richtlijn 91/271/EEG - Behandeling van stedelijk afvalwater - Arrest van het Hof houdende vaststelling van niet-nakoming - Niet-uitvoering - Artikel 260, lid 2, VWEU - Financiële sancties - Forfaitair bedrag en dwangsom))
(2016/C 314/03)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braga da Cruz en E. Manhaeve, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, J. Brito e Silva en J. Reis Silva, gemachtigden)
Dictum
1) |
Door niet alle maatregelen te hebben getroffen die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het arrest van 7 mei 2009, Commissie/Portugal (C-530/07, EU:C:2009:292), heeft de Portugese Republiek niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen. |
2) |
In het geval dat de in punt 1 vastgestelde niet-nakoming voortduurt op de dag van de uitspraak van het onderhavige arrest, wordt de Portugese Republiek veroordeeld om aan de Europese Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” een dwangsom van 8 000 EUR te betalen per dag vertraging in de uitvoering van de maatregelen die noodzakelijk zijn om zich te voegen naar het arrest van 7 mei 2009, Commissie/Portugal (C-530/07, EU:C:2009:292), te rekenen vanaf de datum van de uitspraak van het onderhavige arrest tot de volledige uitvoering van het arrest van 7 mei 2009, Commissie/Portugal (C-530/07, EU:C:2009:292). |
3) |
De Portugese Republiek wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” het forfaitaire bedrag van 3 000 000 EUR te betalen. |
4) |
De Portugese Republiek wordt in de kosten verwezen. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechië) — Odvolací finanční ředitelství/Český rozhlas
(Zaak C-11/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Belasting over de toegevoegde waarde - Artikel 2, punt 1 - Verrichting van diensten onder bezwarende titel - Definitie - Openbare radio-omroep - Financiering met wettelijk verplichte bijdragen])
(2016/C 314/04)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Odvolací finanční ředitelství
Verwerende partij: Český rozhlas
Dictum
Artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat een openbareomroepactiviteit zoals die in het hoofdgeding, die wordt gefinancierd door middel van een wettelijk opgelegde bijdrage betaald door eigenaars of bezitters van een radiotoestel en die wordt uitgeoefend door een bij de wet opgerichte omroeporganisatie, geen dienst „onder bezwarende titel” is in de zin van die bepaling, en dus niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt.
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank van koophandel Gent — België) — New Valmar BVBA/Global Pharmacies Partner Health Srl
(Zaak C-15/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van goederen - Verbod van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve uitvoerbeperkingen - Artikel 35 VWEU - In het Nederlandse taalgebied van het Koninkrijk België gevestigde onderneming - Regeling op grond waarvan facturen verplicht in het Nederlands moeten worden opgesteld op straffe van absolute nietigheid - Concessieovereenkomst met grensoverschrijdend karakter - Beperking - Rechtvaardiging - Onevenredigheid))
(2016/C 314/05)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van koophandel Gent
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: New Valmar BVBA
Verwerende partij: Global Pharmacies Partner Health Srl
Dictum
Artikel 35 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een gefedereerde eenheid van een lidstaat, zoals de Vlaamse Gemeenschap van het Koninkrijk België, die elke onderneming die haar exploitatiezetel op het grondgebied van deze eenheid heeft, de verplichting oplegt om voor alle vermeldingen op facturen betreffende grensoverschrijdende transacties uitsluitend de officiële taal van deze eenheid te gebruiken, op straffe van door de rechter ambtshalve vast te stellen nietigheid van deze facturen.
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/4 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 22 juni 2016 — Nissan Jidosha KK/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-207/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Uniemerk - Beeldmerk dat het woordbestanddeel „CVTC” bevat - Verzoeken om vernieuwing die worden ingediend met betrekking tot een deel van de waren of de diensten waarvoor het merk is ingeschreven - Extra termijn - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 47 - Rechtzekerheidsbeginsel])
(2016/C 314/06)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Nissan Jidosha KK (vertegenwoordigers: B. Brandreth, barrister, en D. Cañadas Arcas, abogada)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hanf en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 4 maart 2015, Nissan Jidosha/BHIM (CVTC) (T-572/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:136), wordt vernietigd. |
2) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 6 september 2012 (zaak R 2469/2011-1), betreffende een verzoek om vernieuwing van de inschrijving van het Uniebeeldmerk CVTC, wordt vernietigd. |
3) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie wordt, behalve in zijn eigen kosten, verwezen in de kosten die voor Nissan Jidosha KK zijn opgekomen in zowel de procedure in eerste aanleg in de zaak T-572/12 als de procedure in hogere voorziening. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/5 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf — Duitsland) — Steef Mennens/Emirates Direktion für Deutschland
(Zaak C-255/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikelen 2, onder f), en 10, lid 2 - Gedeeltelijke terugbetaling van de prijs van het ticket ingeval de passagier op een vlucht in een lagere klasse wordt geplaatst - Begrippen „ticket” en „ticketprijs” - Berekening van de aan de passagier verschuldigde terugbetaling])
(2016/C 314/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Steef Mennens
Verwerende partij: Emirates Direktion für Deutschland
Dictum
1) |
De artikelen 10, lid 2, juncto 2, onder f), van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 moeten aldus worden uitgelegd dat, ingeval een passagier op een vlucht in een lagere klasse is geplaatst, de prijs die in aanmerking moet worden genomen om de aan de betrokken passagier verschuldigde terugbetaling vast te stellen, de prijs is van de vlucht waarop hij in een lagere klasse is geplaatst, tenzij een dergelijke prijs niet is vermeld op het ticket dat hem recht geeft op vervoer op die vlucht, in welk geval moet worden uitgegaan van het gedeelte van de ticketprijs dat overeenkomt met het quotiënt van de afstand van die vlucht en de totale afstand van het vervoer waarop de passagier recht heeft. |
2) |
Artikel 10, lid 2, van verordening nr. 261/2004 moet aldus worden uitgelegd dat de ticketprijs die in aanvulling moet worden genomen om de aan de passagier verschuldigde terugbetaling vast te stellen, ingeval deze op een vlucht in een lagere klasse is geplaatst, uitsluitend overeenkomt met de prijs van die vlucht zelf, exclusief de belastingen en heffingen die op het ticket staan vermeld, mits de opeisbaarheid en het bedrag ervan niet afhankelijk zijn van de klasse waarvoor dat ticket is gekocht. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/6 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 22 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Gemeente Woerden/Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-267/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde - Voorbelasting - Aftrek))
(2016/C 314/08)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Gemeente Woerden
Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën
Dictum
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat de belastingplichtige in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding, waarin deze een gebouw heeft laten bouwen en tegen een beneden de bouwkosten liggende prijs heeft verkocht, recht heeft op volledige aftrek van de voor de bouw van dat gebouw betaalde belasting over de toegevoegde waarde, en niet slechts op gedeeltelijke aftrek van die belasting naar evenredigheid van de gedeelten van dat gebouw die de verkrijger voor economische activiteiten gebruikt. Het feit dat de verkrijger een gedeelte van het betrokken gebouw om niet aan een derde in gebruik geeft, is in dit verband zonder betekenis.
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/6 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 22 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Harju Maakohus — Estland) — Irina Nikolajeva/Multi Protect OÜ
(Zaak C-280/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 9, lid 3, en artikel 102, lid 1 - Verplichting voor een rechtbank voor het Uniemerk om een derde te verbieden inbreukmakende handelingen te verrichten - Geen vordering om dit verbod te verkrijgen - Begrip „speciale redenen” om een dergelijk verbod niet op te leggen - Begrip „redelijke vergoeding” wegens feiten die hebben plaatsgevonden na de publicatie van een aanvraag om een Uniemerk en vóór de publicatie van de inschrijving van dat merk])
(2016/C 314/09)
Procestaal: Ests
Verwijzende rechter
Harju Maakohus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Irina Nikolajeva
Verwerende partij: Multi Protect OÜ
Dictum
1) |
Artikel 102, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat, ingevolge bepaalde beginselen van nationaal procesrecht, een rechtbank voor het Uniemerk een derde niet verbiedt inbreukmakende handelingen te verrichten op grond dat de houder van het betrokken merk geen daartoe strekkende vordering bij deze rechtbank heeft ingediend. |
2) |
Artikel 9, lid 3, tweede zin, van verordening nr. 207/2009 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een houder van een Uniemerk een schadevergoeding kan eisen wegens handelingen van derden van vóór de publicatie van een merkaanvraag. Met betrekking tot handelingen van derden die zijn gepleegd in de periode na de publicatie van de betrokken merkaanvraag, maar vóór de publicatie van de inschrijving ervan, omvat het in deze bepaling vermelde begrip „redelijke vergoeding” de terugvordering van de winsten die daadwerkelijk door derden zijn ontleend aan het gebruik van dit merk in die periode. Dit begrip „redelijke vergoeding” sluit daarentegen de compensatie van de uitgebreidere schade uit die de houder van het merk eventueel heeft geleden, met inbegrip van, in het voorkomende geval, de immateriële schade. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/7 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 22 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Thomas Philipps GmbH & Co. KG/Grüne Welle Vertriebs GmbH
(Zaak C-419/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Intellectuele eigendom - Gemeenschapsmodellen - Verordening (EG) nr. 6/2002 - Artikelen 32 en 33 - Licentie - Register van gemeenschapsmodellen - Recht van de licentiehouder om een vordering wegens inbreuk in te stellen hoewel de licentie niet in het register is ingeschreven - Recht van de licentiehouder om een vordering wegens inbreuk in te stellen om vergoeding van de door hemzelf geleden schade te verkrijgen))
(2016/C 314/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Thomas Philipps GmbH & Co. KG
Verwerende partij: Grüne Welle Vertriebs GmbH
Dictum
1) |
Artikel 33, lid 2, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat de licentiehouder een vordering kan instellen wegens inbreuk op het ingeschreven gemeenschapsmodel waarop de licentie betrekking heeft, hoewel deze licentie niet in het register van gemeenschapsmodellen is ingeschreven. |
2) |
Artikel 32, lid 3, van verordening nr. 6/2002 moet aldus worden uitgelegd dat de licentiehouder in het kader van een door hem overeenkomstig deze bepaling ingestelde vordering wegens inbreuk op een gemeenschapsmodel vergoeding van zijn eigen schade kan vorderen. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/8 |
Hogere voorziening ingesteld op 19 november 2015 door L’Oréal SA tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 23 september 2015 in zaak T-426/13, L’Oréal/EUIPO
(Zaak C-611/15 P)
(2016/C 314/11)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: L’Oréal SA (vertegenwoordigers: H. Granado Carpenter en L. Polo Carreño, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie en Cosmetica Cabinas, SL
Bij beschikking van 16 juni 2016 heeft het Hof van Justitie (Negende kamer) de hogere voorziening afgewezen en L’Oréal SA verwezen in haar eigen kosten.
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/8 |
Hogere voorziening ingesteld op 1 december 2015 door Gat Microencapsulation GmbH (voorheen Gat Microencapsulation AG) tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 30 september 2015 in zaak T-720/13, Gat Microencapsulation/EUIPO
(Zaak C-639/15 P)
(2016/C 314/12)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Gat Microencapsulation GmbH (voorheen Gat Microencapsulation AG) (vertegenwoordigers: S. Soler Lerma, gemachtigde, M. C. March Cabrelles, abogada)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Bij beschikking van 26 mei 2016 heeft het Hof van Justitie (Achtste kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 17 mei 2016 — Comune di Balzola e a./Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni
(Zaak C-275/16)
(2016/C 314/13)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Comune di Balzola, Comune di Borgo San Martino, Comune di Camino, Comune di Cereseto, Comune di Cerrina, Comune di Frassineto Po, Comune di Gabiano, Comune di Limone Piemonte, Comune di Mombello Monferrato, Comune di Morano Sul Po, Comune di Odalengo Piccolo, Comune di Pietraporzio, Comune di Piovà Massaia, Comune di Pontestura, Comune di Ponzano, Comune di Sala Monferrato, Comune di Serralunga di Crea, Comune di Solonghello, Comune di Villamiroglio, Comune di Montemagno, Comune di Scurzolengo, Comune di Alfiano Natta, Comune di Moncalvo, Comune di Cerro Tanaro, Comune di Tonco, Comune di Castagnole Monferrato, Comune di Casorzo, Comune di Calliano, Comune di Robella, Comune di Grana, Comune di Rocchetta Tanaro, Comune di Odalengo Grande, Comune di Coniolo, Comune di Ozzano Monferrato, Comune di Demonte, Comune di Entracque, Comune di Sambuco, Comune di Roccasparvera, Comune di Argentera, Comune di Gaiola, Comune di Valdieri, Anci Piemonte
Verwerende partij: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni
Prejudiciële vraag
Zijn volgens een juiste uitlegging van richtlijn 1997/67/EG (1) daarmee verenigbaar artikel 3, lid 7, van decreto legislativo nr. 261/99 en artikel 1, lid 276, van wet nr. 194 van 2014, in volgend opzicht:
a) |
richtlijn 97/67/EG, zoals nadien gewijzigd en aangevuld, betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, verplicht de lidstaten de universele postdienst te verzekeren en bepaalt in dit kader dat het ophalen van postzendingen en de bezorging ervan aan huis bij de geadresseerde „minimaal vijf werkdagen per week” moeten worden gewaarborgd; |
b) |
die richtlijn voorziet in mogelijke afwijkingen door de nationale regelgevende instanties, alleen wanneer er sprake is van „uitzonderlijk geachte omstandigheden of geografische situaties”; |
c) |
de Italiaanse wettelijke regeling (artikel 3, lid 7, van decreto legislativo nr. 261 van 1999 en artikel 1, lid 276, van wet nr. 190 van 23 december 2014 — de zogeheten „stabiliteitswet 2015”) verplicht daarentegen de nationale regelgevende instantie die afwijking binnen bepaalde termijnen toe te staan telkens wanneer de beheerder van de dienst daarom verzoekt onder vermelding van het „bestaan van bijzondere situaties qua infrastructuur en geografische omstandigheden met betrekking tot gebieden met een bevolkingsdichtheid van minder dan 200 inwoners/km2”, ook al zijn die situaties niet uitzonderlijk van aard en betreffen zij een groot deel van de nationale bevolking (tot een kwart van de bevolking en dus, daar het gebieden met een lagere bevolkingsdichtheid betreft, tot een veel groter deel van het nationale grondgebied). |
(1) Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14).
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 20 mei 2016 — RMF Financial Holdings Sàrl/Heta Asset Resolution AG
(Zaak C-282/16)
(2016/C 314/14)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Handelsgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: RMF Financial Holdings Sàrl
Verwerende partij: Heta Asset Resolution AG
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 2, lid 1, punten 2 en 23, van richtlijn 2014/59/EU (1) betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen juncto artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 (2) van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, op grond waarvan een „kredietinstelling” een onderneming is waarvan de werkzaamheden bestaan in het bij het publiek aantrekken van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening (= CRR instelling), aldus worden uitgelegd dat binnen het toepassingsgebied van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2014/59 ook valt een sterfhuis (afwikkelingsmaatschappij) dat niet meer beschikt over een bankconcessie voor het uitoefenen van bankactiviteiten of thans op basis van een wettelijke concessie nog slechts (bank)activiteiten mag verrichten die dienen tot de liquidatie van de portefeuille? |
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (zoals gewijzigd bij artikel 117, punt 1, van richtlijn 2014/59) aldus worden uitgelegd dat een door een nationale administratieve instantie opgelegde afschrijvingsmaatregel — mede gelet op artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — zonder verdere formaliteiten volledig toepasselijk is op in andere lidstaten gevestigde personen (ondanks de ontkennende beantwoording van de eerste vraag)? |
3) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: verzet de in het Unierecht verankerde vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 63, lid 1, VWEU zich tegen een nationale bepaling die het toepassingsgebied van richtlijn 2014/59 uitbreidt tot een sterfhuis (afwikkelingsmaatschappij) dat niet meer beschikt over een bankconcessie voor het uitoefenen van bankactiviteiten of thans op basis van een wettelijke concessie nog slechts (bank)activiteiten mag verrichten die dienen tot de liquidatie van de portefeuille? |
4) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet het Unierecht in het licht van het beginsel van het „nuttig effect” en het in artikel 4, lid 3, VEU verankerde beginsel van loyale samenwerking aldus worden uitgelegd dat de door een nationale administratieve instantie opgelegde afschrijvingsmaatregel dient te worden erkend in een andere lidstaat, ook indien de uit richtlijn 2014/59 voortvloeiende regels van nationaal recht tevens worden toegepast op een instelling die bij de inwerkingtreding van richtlijn 2014/59 op 2 juli 2014 nog een kredietinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 (CRR instelling) was, maar die deze hoedanigheid vóór de afloop van de omzettingstermijn van richtlijn 2014/59 in het nationale recht op 31 december 2014 reeds is kwijtgeraakt? |
5) |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: moet de term „door zekerheid gedekte verplichting” van artikel 2, lid 1, punt 67, en artikel 44, lid 2, onder b), van richtlijn 2014/59 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, inzonderheid gelet op artikel 1, lid 2, van richtlijn 2014/59, aldus worden uitgelegd dat daaronder ook verplichtingen vallen waarvoor een publiekrechtelijk territoriaal lichaam (hier: de Oostenrijkse deelstaat Karinthië) bij wet een garantie tegen wanbetaling heeft afgegeven? |
6) |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: moeten artikel 43, lid 2, onder b), en artikel 59, lid 3, onder b), en lid 4, van richtlijn 2014/59 aldus worden uitgelegd dat deze zich verzetten tegen met een nationale bepaling die tot gevolg heeft dat een maatregel die overeenstemt met het instrument van bail in van artikel 43 van richtlijn 2014/59, wordt uitgevoerd in een geval waarin er geen realistisch vooruitzicht meer is dat de levensvatbaarheid van de instelling kan worden hersteld, geen systeemkritische diensten worden overgedragen aan een overbruggingsinstelling en ook verder geen andere onderdelen van de instelling meer worden verkocht, maar deze instelling uitsluitend nog bedoeld is voor het beheer van activa, rechten en verplichtingen met het doel deze afzonderlijke activa, rechten en verplichtingen zo gestructureerd, actief en goed mogelijk te exploiteren (liquidatie portefeuille)? Zou in een dergelijk geval — op grond van de bepalingen van richtlijn 2014/59 — de liquidatie van dit sterfhuis (afwikkelingsmaatschappij) bij voorkeur in het kader van een gestructureerde insolventieprocedure moeten worden uitgevoerd? |
(1) Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173, blz. 190).
(2) Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176, blz. 1).
(3) Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen. (PB L 125, blz. 15).
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti (Roemenië) op 25 mei 2016 — Colegiul Medicilor Veterinari din România/Autoritatea Națională Sanitară Veterinară și pentru Siguranța Alimentelor
(Zaak C-297/16)
(2016/C 314/15)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Bucureşti
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Colegiul Medicilor Veterinari din România
Verwerende partij: Autoritatea Națională Sanitară Veterinară și pentru Siguranța Alimentelor
Andere partij in de procedure: Asociaţia Naţională a Distribuitorilor de Produse de Uz Veterinar din România
Prejudiciële vragen
1) |
Staat het Unierecht in de weg aan een nationale regeling die voorziet in een exclusief recht voor dierenartsen op de detailverkoop en het gebruik van biologische producten, anti-parasitaire middelen voor speciaal gebruik en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik? |
2) |
Indien een dergelijk exclusief recht in overeenstemming is met het Unierecht, staat het Unierecht er dan aan in de weg dat een dergelijk exclusief recht ook betrekking heeft op de structuren via welke die verkoop plaatsvindt, in die zin dat die structuren voornamelijk of uitsluitend in handen van één of meerdere dierenartsen zijn? |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) op 25 mei 2016 — Teodor Ispas, Anduța Ispas/Direcția Generală a Finanțelor Publice Cluj
(Zaak C-298/16)
(2016/C 314/16)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Cluj
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Teodor Ispas, Anduța Ispas
Verwerende partij: Direcția Generală a Finanțelor Publice Cluj
Prejudiciële vraag
Is een administratieve praktijk die erin bestaat om een beslissing te nemen waarbij aan een particulier verplichtingen worden opgelegd zonder hem toegang te geven tot alle informatie en documenten die de overheidsinstantie in aanmerking heeft genomen bij het nemen van de bezwarende beslissing en die zijn opgenomen in het door de overheidsinstantie opgestelde niet-openbare administratieve dossier, verenigbaar met het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging?
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (Bulgarije) op 31 mei 2016 — Strafzaak tegen Petar Dzivev
(Zaak C-310/16)
(2016/C 314/17)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Spetsializiran nakazatelen sad
Partijen in de strafzaak
Petar Dzivev
Prejudiciële vragen
1. |
Is het verenigbaar met:
wanneer naar nationaal recht de bewijzen die zijn verkregen door de inzet van „bijzondere opsporingsmethoden”, namelijk door middel van het plaatsen van een telefoontap op personen tegen wie later een aanklacht wegens belastingontduiking is uitgebracht, niet mogen worden gebruikt, aangezien het bevel ertoe is gegeven door een onbevoegde rechter, en daarbij aan de volgende voorwaarden is voldaan:
|
2. |
is het in prejudiciële zaak C-614/14 gewezen arrest op het onderhavige geval van toepassing? |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Højesteret (Denemarken) op 6 juli 2016 — Assens Havn/Navigators Management (UK) Limited
(Zaak C-368/16)
(2016/C 314/18)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Højesteret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Assens Havn
Verwerende partij: Navigators Management (UK) Limited
Prejudiciële vraag
Dient artikel 13, punt 5, juncto artikel 14, punt 2, onder a), van de Executieverordening [Verordening (EG) nr. 44/2001 (1) van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken] in die zin te worden uitgelegd dat een gelaedeerde die naar nationaal recht de mogelijkheid heeft zijn vordering rechtstreeks in te stellen tegen de verzekeringsmaatschappij van degene die de schade heeft veroorzaakt, is gebonden aan een forumkeuzebeding dat de verzekeraar en de verzekeringnemer rechtsgeldig zijn aangegaan overeenkomstig artikel 13, punt 5, juncto artikel 14, punt 2, onder a), van de Executieverordening?
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/13 |
Beroep ingesteld op 7 juli 2016 — Koninkrijk Spanje/Europees Parlement
(Zaak C-377/16)
(2016/C 314/19)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. J. García-Valdecasas Dorrego, gemachtigde)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling — Arbeidscontractanten — Functiegroep I — Chauffeurs (m/v) — EP/CAST/S/16/2016 (1) nietig verklaren. |
— |
het Europees Parlement verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Eerste middel: schending van de artikelen 1 en 2 van verordening 1/58 (2) en artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (3), door het beperken van de regeling voor de communicatie tussen EPSO en de kandidaat, welke uitsluitend kan plaatsvinden in het Engels, Frans en Duits, hetgeen ook geldt voor het sollicitatieformulier. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 82 van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, die deel uitmaakt van het Statuut van de ambtenaren, door het stellen van het vereiste van voldoende kennis van een tweede officiële taal van de Unie, zonder dat dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de taken die de geselecteerde kandidaten moeten verrichten. |
3. |
Derde middel: schending van de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1/58, artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, van het Statuut van de ambtenaren en artikel 82 van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, door de keuze van de tweede taal ten onrechte te beperken tot slechts drie talen, te weten Engels, Frans en Duits, met uitsluiting van de andere officiële talen van de Europese Unie. |
4. |
Vierde middel: de keuze voor Engels, Frans en Duits als tweede taal van de oproep vormt een willekeurige keuze die leidt tot een door artikel 1 van verordening 1/58, artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, van het Statuut van de ambtenaren verboden discriminatie op grond van taal. |
(2) Verordening nr. 1 van de Raad, van 15 april 1958, tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 358), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU) nr. 517/2013 van de Raad (PB 2013, L 158, blz. 1).
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/14 |
Beroep ingesteld op 8 juli 2016 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-380/16)
(2016/C 314/20)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Owsiany-Hornung en M. Wasmeier, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
— |
beslissen dat de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstig artikel 258, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 73 alsmede de artikelen 306 tot en met 310 van de btw-richtlijn (richtlijn 2006/112/EG) niet is nagekomen, omdat zij reisdiensten voor belastingplichtigen, die deze voor hun onderneming gebruiken, uitsluit van de bijzondere regeling voor reisbureaus en reisbureaus, voor zover de genoemde bijzondere regeling op hen van toepassing is, toestaat de maatstaf van heffing voor groepen van diensten en voor ieder belastingtijdvak te totaliseren; |
— |
de Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster stelt dat de in Duitsland bepaalde regeling ter berekening van de belasting over de toegevoegde waarde bij reisdiensten niet in overeenstemming is met richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. (1) Deze richtlijn voorziet in de artikelen 306 tot en met 310 in een bijzondere regeling, op grond waarvan de reisdiensten die een reisbureau voor een klant verricht als een enkele dienst worden beschouwd. Het Duitse recht wijkt hiervan op ontoelaatbare wijze af.
Ten eerste is het niet toegestaan belastingplichtigen die reisdiensten voor hun onderneming gebruiken van de toepassing van de bijzondere regeling uit te sluiten. Reeds in het arrest van 26 september 2013 in de zaak C-189/11 (2), Commissie/Spanje, heeft het Hof vastgesteld dat de bijzondere regeling niet alleen moet worden toegepast op diensten die worden verricht voor particuliere eindverbruikers, maar ook op die welke voor belastingplichtige ondernemers worden verricht. Het staat de lidstaten niet vrij de regeling tot de eerste groep te beperken.
Ten tweede is de berekeningsmethode die in het Duitse btw-recht is vastgesteld onverenigbaar met richtlijn 2006/112/EG. Volgens de artikelen 73 en 306 tot en met 310 ervan moet de maatstaf van heffing voor iedere reis afzonderlijk worden vastgesteld. Het Duitse recht staat daarentegen toe dat de winstmarges voor „groepen van diensten” respectievelijk voor alle reizen in een bepaald tijdvak als een totaal worden berekend. Het Hof heeft in het hierboven genoemde arrest tevens vastgesteld dat een dergelijke totalisering niet in overeenstemming is met gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
(2) ECLI:EU:C:2013:587.
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/15 |
Hogere voorziening ingesteld op 11 juli 2016 door European Union Copper Task Force tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 27 april 2016 in zaak T-310/15, European Union Copper Task Force/Europese Commissie
(Zaak C-384/16 P)
(2016/C 314/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: European Union Copper Task Force (vertegenwoordigers: C. Fernández Vicién, I. Moreno-Tapia Rivas, C. Vila Gisbert, abogadas)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Derde kamer van het Gerecht van de Europese Unie van 27 april 2016 in zaak T-310/15, European Union Copper Task Force/Europese Commissie vernietigen; |
— |
het door European Union Copper Task Force tegen uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 van de Commissie ingestelde beroep tot nietigverklaring ontvankelijk verklaren; |
— |
de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat uitvoeringsverordening 2015/408 (1) een regelgevingshandeling is die uitvoeringsmaatregelen in de zin van artikel 263, lid 4, VWEU meebrengt. |
2. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat de verwerping van het beroep van European Union Copper Task Force geen afbreuk zou doen aan zijn recht en dat van zijn leden op een doeltreffende voorziening in rechte. |
3. |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat European Union Copper Task Force en zijn leden niet individueel door uitvoeringsverordening 2015/408 werden geraakt. |
(1) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 van de Commissie van 11 maart 2015 inzake uitvoering van artikel 80, lid 7, van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot vaststelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen (PB L 67, blz. 18).
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/16 |
Beroep ingesteld op 13 juli 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-388/16)
(2016/C 314/22)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Nicolae en S. Pardo Quintillán, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje
Conclusies
— |
vaststellen dat het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 260 VWEU op dit Koninkrijk rustende verplichtingen niet is nagekomen doordat het niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van 11 december 2014 in zaak C-576/13 (1), Commissie/Spanje, welk arrest betrekking heeft op de niet-nakoming door het Koninkrijk Spanje van de krachtens artikel 49 VWEU op dit Koninkrijk rustende verplichtingen; |
— |
het Koninkrijk Spanje veroordelen tot betaling aan de Commissie van een dwangsom van 134 107,2 EUR per dag vertraging waarmee het arrest in zaak C-576/13 wordt uitgevoerd, vanaf de datum waarop het arrest in de onderhavige zaak wordt gewezen tot op de dag dat het arrest in zaak C-576/13 onverkort zal zijn uitgevoerd; |
— |
het Koninkrijk Spanje veroordelen tot betaling aan de Commissie van een forfaitaire som die wordt verkregen door vermenigvuldiging van een bedrag van 27 522 EUR per dag met het aantal dagen dat de niet-nakoming voortduurt, vanaf de dag van de uitspraak van het arrest in zaak C-576/13 tot de datum waarop: |
— |
het Koninkrijk Spanje alle maatregelen treft die nodig zijn ter uitvoering van het arrest in zaak C-576/13, mocht het Hof vaststellen dat die maatregelen zijn getroffen vóór de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak, of |
— |
in de onderhavige zaak het arrest wordt gewezen, indien het arrest in zaak C-576/13 niet volledig is uitgevoerd vóór die datum; |
— |
het Koninkrijk Spanje verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Koninkrijk Spanje heeft niet alle maatregelen getroffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van 11 december 2014 in zaak C-576/13, Commissie/Spanje.
(1) EU:C:2014:2430.
Gerecht
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/17 |
Arrest van het Gerecht van 14 juli 2016 — Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin/Commissie
(Zaak T-146/09 RENV) (1)
((„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor slangen voor maritieme toepassingen - Overeenkomsten houdende vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Toerekenbaarheid van het inbreukmakende gedrag - Beginsel van economische continuïteit - Beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid - Geldboeten - Verzwarende omstandigheden - Leidinggevende rol - Plafond van 10 % - Volledige rechtsmacht”))
(2016/C 314/23)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Parker Hannifin Manufacturing Srl, voorheen Parker ITR Srl (Corsico, Italië) en Parker-Hannifin Corp. (Mayfield Heights, Ohio, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: B. Amory, F. Marchini Camia en É. Barbier de La Serre, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, S. Noë en R. Sauer, gemachtigden)
Voorwerp
Primair een op artikel 263 VWEU gebaseerd verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 428 definitief van de Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 — Olieslangen voor maritieme toepassingen), voor zover die beschikking verzoeksters betreft, en subsidiair een op artikel 263 VWEU gebaseerd verzoek tot intrekking of aanzienlijke verlaging van de geldboete die hun bij die beschikking is opgelegd
Dictum
1) |
Artikel 2, eerste alinea, onder e), van beschikking C(2009) 428 definitief van de Commissie van 28 januari 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.406 — Olieslangen voor maritieme toepassingen) wordt nietig verklaard, voor zover het hoofdelijk door Parker-Hannifin Corp. te betalen bedrag van de geldboete daarbij is verhoogd met 30 % op grond van de verzwarende omstandigheid dat ITR SpA tussen 11 juni 1999 en 30 september 2001 een leidinggevende rol heeft gespeeld en voor zover de Europese Commissie — wat het gedeelte van de geldboete betreft waarvoor Parker ITR Srl als enige aansprakelijk is gesteld met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2002 — het plafond van 10 % van de omzet als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] niet heeft berekend op basis van enkel de omzet van Parker ITR. |
2) |
Het bedrag van de aan Parker Hannifin Manufacturing Srl (voorheen Parker ITR) opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 19 945 728 EUR, en Parker-Hannifin wordt hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling hiervan ten belope van 6 400 000 EUR. |
3) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
4) |
Parker Hannifin Manufacturing, Parker-Hannifin en de Commissie dragen elk hun eigen kosten. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/18 |
Arrest van het Gerecht van 14 juli 2016 — Duitsland/Commissie
(Zaak T-143/12) (1)
((„Staatssteun - Postsector - Financiering van de meerkosten op het gebied van lonen en sociale uitgaven voor een gedeelte van het personeel van Deutsche Post door middel van subsidies en inkomsten uit diensten met gereguleerde tarieven - Besluit waarbij de steun onverenigbaar wordt verklaard met de interne markt - Begrip „voordeel” - Arrest „Combus” - Bewijs van een economisch en selectief voordeel - Geen”))
(2016/C 314/24)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Henze en K. Petersen, vervolgens T. Henze en K. Stranz, gemachtigden, bijgestaan door U. Soltész, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Grespan, T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden)
Voorwerp
Een op artikel 263 VWEU gebaseerd verzoek tot nietigverklaring van de artikelen 1 en 4 tot en met 6 van besluit 2012/636/EU van de Commissie van 25 januari 2012 betreffende steunmaatregel C 36/07 (ex N 25/07) van Duitsland ten faveure van Deutsche Post AG (PB 2012, L 289, blz. 1)
Dictum
1) |
De artikelen 1 en 4 tot en met 6 van besluit 2012/636/EU van de Commissie van 25 januari 2012 betreffende steunmaatregel C 36/07 (ex N 25/07) van Duitsland ten faveure van Deutsche Post AG worden nietig verklaard. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/18 |
Arrest van het Gerecht van 14 juli 2016 — Alesa/Commissie
(Zaak T-99/14) (1)
([„Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Verrichten van diensten van technische bijstand aan de Chinese autoriteiten ten behoeve van het project ‚Duurzame verstedelijking’ - Ecosteden tussen Europa en China (EC-LINK)’ - Onderhandelingsprocedure - Artikel 266, lid 1, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 - Transparantie - Gelijke behandeling - Niet-contractuele aansprakelijkheid”])
(2016/C 314/25)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Alesa Srl (Chieti, Italië) (vertegenwoordiger: N. Giampaolo, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Erlbacher en A. Aresu, gemachtigden)
Voorwerp
Ten eerste, een verzoek op grond van artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie, gepubliceerd in het Supplement op het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2013/S 234-405244), om de opdracht DCI-ASIE/2013/329-453, betreffende het verrichten van diensten van technische bijstand ten behoeve van het project „Duurzame verstedelijking” — Ecosteden tussen Europa en China (EC-LINK) te gunnen aan een andere inschrijver dan verzoekster, ten tweede, een verzoek op grond van artikel 268 VWEU, strekkende tot het verkrijgen van een vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden en, ten derde, een verzoek op grond van artikel 277 VWEU, ertoe strekkende dat het Gerecht „de wettigheid of onwettigheid alsmede de toepasselijkheid of niet-toepasselijkheid” onderzoekt van artikel 266 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1), en van punt 2.4.13 van de Praktische gids voor opdrachtprocedures in het kader van EU-acties in derde landen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Alesa Srl wordt verwezen in de kosten. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/19 |
Arrest van het Gerecht van 18 juli 2016 — Argus Security Projects/Commissie
(Zaak T-266/14) (1)
((„Overheidsopdrachten voor diensten - Bewakingsdiensten in het kader van de missie van de Europese Unie voor bijstandsverlening inzake geïntegreerd grensbeheer in Libië - Afwijzing van de offerte van een inschrijver en gunning van de opdracht aan een andere inschrijver - Motiveringsplicht”))
(2016/C 314/26)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Argus Security Projects Ltd (Limassol, Cyprus) (vertegenwoordigers: T. Bontinck en E. van Nuffel d’Heynsbroeck, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en D. Gauci, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit inzake de missie van de Europese Unie voor bijstandsverlening inzake geïntegreerd grensbeheer in Libië (EUBAM Libya) houdende afwijzing van de offerte van de verzoekende partij voor de gunning, door middel van een mededingingsprocedure met onderhandeling, van bewakingsdiensten in het kader van EUBAM Libya inzake geïntegreerd grensbeheer in Libië (contract EUBAM-13-020) en de gunning van de opdracht aan Garda World Ltd.
Dictum
1) |
Het besluit inzake de missie van de Europese Unie voor bijstandsverlening (EUBAM Libya) houdende afwijzing van de offerte die Argus Security Projects Ltd heeft ingediend voor de gunning, door middel van een mededingingsprocedure met onderhandeling, van bewakingsdiensten in het kader van de EUBAM Libya inzake geïntegreerd grensbeheer in Libië (contract EUBAM-13-020) en de gunning van de opdracht aan Garda World Ltd wordt nietig verklaard. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/20 |
Arrest van het Gerecht van 19 juli 2016 — Alpha Calcit/EUIPO — Materis Paints Italia (CALCILITE)
(Zaak T-742/14) (1)
([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk CALCILITE - Ouder Uniewoordmerk Calcilit - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Soortgelijke waren - Artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 53, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Relevant publiek - Gemeenschappelijk publiek voor de betrokken waren”])
(2016/C 314/27)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Alpha Calcit Füllstoffgesellschaft mbh (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: F. Hauck, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Materis Paints Italia SpA (Novate Milanese, Italië) (vertegenwoordigers: P. L. Roncaglia, F. Rossi en N. Parrotta, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 september 2014 (zaak R 753/2013-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Alpha Calcit Füllstoffgesellschaft en Materis Paints Italia
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 4 september 2014 (zaak R 753/2013-4) wordt vernietigd voor de door het betwiste merk aangeduide „verven, vernissen, lakken; roestwerende middelen en houtconserveringsmiddelen; kleurstoffen; beitsen”. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Alpha Calcit Füllstoffgesellschaft mbh, het EUIPO en Materis Paints Italia SpA dragen elk hun eigen kosten. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/20 |
Arrest van het Gerecht van 5 juli 2016 — Commissie/Hristov
(Zaak T-26/15 P) (1)
((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Benoeming - Procedure voor de selectie en benoeming van de uitvoerend directeur van een regelgevend agentschap - EMA - Preselectie door een preselectiecomité - Benoeming door de raad van bestuur van het EMA - Samenstelling van het preselectiecomité - Cumulatie van de functie van lid van het preselectiecomité en die van lid van de raad van bestuur van het EMA - Onpartijdigheid”))
(2016/C 314/28)
Procestaal: Bulgaars
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Currall, N. Nikolova en S. Petrova, vervolgens N. Nikolova en S. Petrova, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Emil Hristov (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordigers: M. Ekimdzhiev, K. Boncheva en G. Chernicherska, advocaten) (verzoeker in eerste aanleg), en Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Currall, N. Nikolova en S. Petrova, vervolgens N. Nikolova en S. Petrova, gemachtigden) (verweerder in eerste aanleg)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 13 november 2014, Hristov/Commissie en EMA (F-2/12, EU:F:2014:245), strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 13 november 2014, Hristov/Commissie en EMA (F-2/12) wordt gedeeltelijk vernietigd, voor zover daarbij nietig is verklaard het besluit van de Commissie van 20 april 2011 waarbij zij aan de raad van bestuur van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) een lijst voorstelde van vier door het preselectiecomité aanbevolen en door het Raadgevend Comité benoemingen bevestigde kandidaten. |
2) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken voor een uitspraak over de conclusies tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 20 april 2011 waarbij zij aan de raad van bestuur van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) een lijst voorstelde van vier door het preselectiecomité aanbevolen en door het Raadgevend Comité benoemingen bevestigde kandidaten, wat betreft de grieven en middelen die door Emil Hristov zijn aangevoerd en waarover het Gerecht voor ambtenarenzaken geen uitspraak heeft gedaan. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/21 |
Arrest van het Gerecht van 5 juli 2016 — EMA/Hristov
(Zaak T-27/15 P) (1)
((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Benoeming - Procedure voor de selectie en benoeming van de uitvoerend directeur van een regelgevend agentschap - EMA - Voorselectie door een voorselectiecomité - Benoeming door de raad van bestuur van het EMA - Samenstelling van het voorselectiecomité - Cumulatie van de functie van lid van het voorselectiecomité en die van lid van de raad van bestuur van het EMA - Onpartijdigheid”))
(2016/C 314/29)
Procestaal: Bulgaars
Partijen
Rekwirant: Europees Geneesmiddelenbureau (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Currall, N. Nikolova en S. Petrova, vervolgens N. Nikolova en S. Petrova, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Emil Hristov (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordigers: M. Ekimdzhiev, K. Boncheva en G. Chernicherska, advocaten) (verzoeker in eerste aanleg), en Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Currall, N. Nikolova en S. Petrova, vervolgens N. Nikolova en S. Petrova, gemachtigden) (verweerster in eerste aanleg)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 13 november 2014, Hristov/Commissie en EMA (F-2/12, EU:F:2014:245), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 13 november 2014, Hristov/Commissie en EMA (F-2/12), wordt ten dele vernietigd, voor zover daarbij nietig is verklaard het besluit van de raad van bestuur van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) van 6 oktober 2011 tot benoeming van de uitvoerend directeur van EMA. |
2) |
Er behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over het verzoek om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 13 november 2014, Hristov/Commissie en EMA (F-2/12), voor zover daarbij nietig is verklaard het besluit van de Europese Commissie van 20 april 2011, waarbij zij de raad van bestuur van EMA een lijst voorstelde van vier kandidaten die door het voorselectiecomité werden aanbevolen en werden bevestigd door het adviescomité benoemingen. |
3) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken voor een uitspraak over de vordering tot nietigverklaring van het besluit van de raad van bestuur van EMA van 6 oktober 2011 tot benoeming van de uitvoerend directeur van EMA in het licht van de door Hristov aangevoerde grieven en middelen waarover het Gerecht voor ambtenarenzaken zich nog niet heeft uitgesproken. |
4) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/22 |
Arrest van het Gerecht van 14 juli 2016 — Monster Energy/EUIPO — Mad Catz Interactive (MAD CATZ)
(Zaak T-429/15) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk MAD CATZ - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2016/C 314/30)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Monster Energy Company (Corona, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Mad Catz Interactive, Inc. (San Diego, Californië, Verenigde Staten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 21 mei 2015 (zaak R 2176/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Monster Energy Company en Mad Catz Interactive
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Monster Energy Company wordt verwezen in de kosten. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/23 |
Arrest van het Gerecht van 14 juli 2016 — Volkswagen/EUIPO (ConnectedWork)
(Zaak T-491/15) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk ConnectedWork - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 75 van verordening (EG) nr. 207/2009 - Motiveringsplicht”])
(2016/C 314/31)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Volkswagen AG (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: U. Sander, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Eberl en A. Schifko, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 29 juni 2015 (zaak R 160/2015-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken ConnectedWork als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Volkswagen AG wordt verwezen in de kosten. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/23 |
Arrest van het Gerecht van 14 juli 2016 — Monster Energy/EUIPO — Mad Catz Interactive (Afbeelding van een zwart vierkant met vier witte strepen)
(Zaak T-567/15) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een zwart vierkant met vier witte strepen afbeeldt - Ouder Uniebeeldmerk dat drie verticaal geplaatste klauwen afbeeldt - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2016/C 314/32)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Monster Energy Company (Corona, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Mad Catz Interactive, Inc. (San Diego, Californië, Verenigde Staten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 juli 2015 (zaak R 2368/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Monster Energy Company en Mad Catz Interactive
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Monster Energy Company wordt verwezen in de kosten. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/24 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 13 juni 2016 — ICA Laboratories e.a./Commissie
(Zaak T-732/15 R II)
((„Kort geding - Milieu - Consumentenbescherming - Verordening tot vaststelling van maximumresidugehalten voor guazatine - Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging - Nieuw verzoek - Geen nieuwe feiten - Geen spoedeisendheid”))
(2016/C 314/33)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: ICA Laboratories Close Corp. (Century City, Zuid-Afrika), ICA International Chemicals (Proprietary) Ltd (Century City), en ICA Developments (Proprietary) Ltd (Century City) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, R. Crespi en P. Sellar, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: X. Lewis en P. Ondrůšek, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 160 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van verordening (EU) 2015/1910 van de Commissie van 21 oktober 2015 tot wijziging van de bijlagen III en V bij verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft maximumresidugehalten voor guazatine in of op bepaalde producten (PB 2015, L 280, blz. 2)
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/24 |
Beroep ingesteld op 13 juni 2016 — Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie
(Zaak T-300/16)
(2016/C 314/34)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Jindal Saw Ltd (New Delhi, India) en Jindal Saw Italia SpA (Triëst, Italië) (vertegenwoordigers: R. Antonini en E. Monard, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2016/388 van de Commissie van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India, nietig verklaren, voor zover zij betrekking heeft op de verzoeksters; en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: door het vaststellen van de uitvoerprijzen heeft de Commissie de artikelen 2, lid 8, 2, lid 9, 3, lid 2, 3, lid 3, 3, lid 6, en 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie, geschonden. |
2. |
Tweede middel: door het vaststellen van de prijseffecten, de schade en het causaal verband heeft de Commissie artikel 3, lid 2, 3, lid 3, 3, lid 5, 3, lid 6, 3, lid 7, 3, lid 8, 4, lid 1, 5, lid 4 en 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad, geschonden. |
3. |
Derde middel: het niet bekend maken van essentiële feiten en overwegingen en het niet verlenen van voldoende tijd om opmerkingen in te dienen was in strijd met artikel 20, leden 4 en 5, van verordening nr. 1225/2009 van de Raad. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/25 |
Beroep ingesteld op 13 juni 2016 — Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie
(Zaak T-301/16)
(2016/C 314/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Jindal Saw Ltd (New Delhi, India) en Jindal Saw Italia SpA (Triëst, Italië) (vertegenwoordigers: R. Antonini en E. Monard, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2016/388 van de Commissie van 17 maart 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op buizen en pijpen van nodulair gietijzer (eveneens bekend als gietijzer met bolgrafiet), van oorsprong uit India, nietig verklaren, voor zover zij betrekking heeft op de verzoeksters; en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: door het vaststellen van de uitvoerprijzen heeft de Commissie de artikelen 2, lid 8, 2, lid 9, 3, lid 2, 3, lid 3, 3, lid 6, en 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie, geschonden. |
2. |
Tweede middel: door het vaststellen van de prijseffecten, de schade en het causaal verband heeft de Commissie artikel 3, lid 2, 3, lid 3, 3, lid 5, 3, lid 6, 3, lid 7, 3, lid 8, 4, lid 1, 5, lid 4 en 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad, geschonden. |
3. |
Derde middel: het niet bekend maken van essentiële feiten en overwegingen en het niet verlenen van voldoende tijd om opmerkingen in te dienen was in strijd met artikel 20, leden 4 en 5, van verordening nr. 1225/2009 van de Raad. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/26 |
Beroep ingesteld op 24 juni 2016 — České dráhy/Commissie
(Zaak T-325/16)
(2016/C 314/36)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: České dráhy, a.s. (Praag, Tsjechië) (vertegenwoordigers: K. Muzikář, J. Kindl, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
besluit C(2016) 2417 final van de Europese Commissie van 18 april 2016 (zaak AT.40156 — Falcon) nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in alle kosten van České dráhy in deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.
1. |
Eerste middel, inhoudend dat het bestreden besluit inzake een inspectie in verband met de deelname aan mededingingsverstorend gedrag, dan wel de inspectie zelf, een willekeurige en onevenredige inmenging in verzoeksters privésfeer vormt
|
2. |
Tweede middel, inhoudend dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen inzake de kwaliteit van de motivering en de afbakening van het voorwerp en doel van de inspectie
|
3. |
Derde middel, inhoudend dat er geen bewijs, ook geen indirect bewijs, voorhanden is waarop de verdenking kan worden gebaseerd dat verzoekster zich schuldig heeft gemaakt aan mededingingsverstorend gedrag dat de grondslag zou kunnen vormen voor de vaststelling van het bestreden besluit en het uitvoeren van een inspectie. Het in de procedure bij de nationale mededingingsautoriteit bijgebrachte bewijs sluit deze verdenking zelfs uit. |
4. |
Vierde middel, inhoudend dat de Commissie niet bevoegd was om het bestreden besluit vast te stellen of de inspectie te verrichten, aangezien het beweerde mededingingsverstorende gedrag van verzoekster de handel tussen lidstaten in elk geval niet kan beïnvloeden en verzoekster in deze zaak geen machtspositie kan hebben op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan. |
5. |
Vijfde middel, inhoudend dat het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen om meer dan vier jaar na aanvang van de procedure bij de nationale mededingingsautoriteit het bestreden besluit vast te stellen en een inspectie uit te voeren. |
6. |
Zesde middel, inhoudend dat het bestreden besluit en de daarmee samenhangende benadering van de Commissie inbreuk hebben gemaakt op de rechten die verzoekster geniet uit hoofde van artikel 7 van het Handvest (of artikel 8 van het EVRM) en artikel 48 van het Handvest (of artikel 6 van het EVRM). |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/27 |
Beroep ingesteld op 21 juni 2016 — Bristol-Myers Squibb Pharma/Commissie en EMA
(Zaak T-329/16)
(2016/C 314/37)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Bristol-Myers Squibb Pharma EESV (Uxbridge, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: P. Bogaert en B. Van Vooren, advocaten, en B. Kelly, Solicitor)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Europees Geneesmiddelenbureau
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de vordering ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
de bestreden handelingen nietig te verklaren, en |
— |
de Europese Commissie en EMA te verwijzen in de kosten van de verzoekende partij. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar beroep verzoekt de verzoekende partij om nietigverklaring van een handeling van de Europese Commissie waarbij „elotuzumab” is geschrapt uit het Unieregister van weesgeneesmiddelen voor menselijk gebruik, en/of van een eventuele handeling van de Europese Commissie of het Europees Geneesmiddelenbureau waarbij werd vastgesteld dat niet langer was voldaan aan de criteria voor de aanwijzing van „elotuzumab” als weesgeneesmiddel ten tijde van de vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel „Empliciti”.
Tot staving van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan:
1. |
Eerste middel: de bestreden handelingen maken inbreuk op artikel 5, lid 12, onder b), van verordening (EG) nr. 141/2000 inzake weesgeneesmiddelen (1), in samenhang met het evenredigheidsbeginsel:
|
2. |
Tweede middel: de bestreden handelingen maken inbreuk op artikel 5, lid 12, onder b), juncto artikel 5, lid 8, van verordening (EG) nr. 141/2000 inzake weesgeneesmiddelen, aangezien de Commissie geen formeel besluit heeft vastgesteld. |
(1) Verordening (EG) nr. 141/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1999 inzake weesgeneesmiddelen (PB L 18, blz. 1).
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/27 |
Beroep ingesteld op 26 juni 2016 — Ville de Paris/Commissie
(Zaak T-339/16)
(2016/C 314/38)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Ville de Paris (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Assous, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
verordening (EU) nr. 2016/646 van de Commissie van 20 april 2016 tot wijziging van verordening (EG) nr. 692/2008 wat de emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 6) betreft, nietig te verklaren; |
— |
de Europese Commissie te veroordelen tot betaling van een symbolisch bedrag van 1 EUR ter vergoeding van de schade die de Ville de Paris ten gevolge van de vaststelling van een dergelijke verordening heeft geleden; |
— |
de Europese Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Met haar eerste middel stelt verzoekster dat verordening (EU) nr. 2016/646 van de Commissie van 20 april 2016 tot wijziging van verordening (EG) nr. 692/2008 wat de emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 6) betreft (PB L 109, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”) nietig is wegens onbevoegdheid, aangezien de Europese Commissie ten onrechte heeft gebruikgemaakt van de regelgevingsprocedure met toetsing. De Commissie is ratione materiae onbevoegd en heeft zich bij de vaststelling van de bestreden verordening schuldig gemaakt aan schending van wezenlijke vormvoorschriften. |
2. |
Met haar tweede middel stelt verzoekster dat de bestreden verordening nietig is wegens schending van de voorschriften van primair recht, van het afgeleid milieurecht en van de subsidiaire voorschriften van het Unierecht, doordat de algemene beginselen van het Europees milieurecht alsook het rechtszekerheidsbeginsel- en het vertrouwensbeginsel niet zijn geëerbiedigd. |
Wat de met het beroep beoogde schadeloosstelling betreft, stelt verzoekster dat de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie vervuld zijn voor zover, ten eerste, de bestreden verordening zowel naar vorm als naar inhoud onregelmatigheden vertoont, ten tweede, zij reële en zekere schade heeft geleden ten gevolge van de bestreden verordening en, ten derde, er onbetwistbaar een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de gedraging van de Commissie en de aangevoerde schade.
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/28 |
Beroep ingesteld op 27 juni 2016 — Blackmore/EUIPO — Paice (DEEP PURPLE)
(Zaak T-344/16)
(2016/C 314/39)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Richard Hugh Blackmore (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Edwards-Stuart, Barrister)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ian Paice (Londen, Verenigd Koninkrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „DEEP PURPLE” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 772 721
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 maart 2016 in zaak R 736/2015-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing en toewijzing van het beroep; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten die verzoekster bij dit beroep zijn opgekomen. |
Aangevoerde middelen
— |
door de bewijsmiddelen toe te laten die op 5 november 2014 zijn overgelegd, heeft de kamer van beroep het recht verkeerd toegepast; |
— |
de kamer van beroep heeft het recht verkeerd toegepast door te concluderen dat er op basis van de tijdig overgelegde bewijsmiddelen voldoende bewijs van goodwill was; |
— |
de kamer van beroep heeft het recht verkeerd toegepast door te oordelen dat het bewijsmateriaal volstond om vast te stellen dat de opposant recht heeft op een deel van de goodwill; |
— |
door de vaststelling van beslissing R880 te aanvaarden heeft de kamer van beroep het recht verkeerd toegepast; |
— |
door de bewijsmiddelen toe te laten die op 13 april 2015 zijn overgelegd, heeft de kamer van beroep het recht verkeerd toegepast; |
— |
de kamer van beroep heeft het recht verkeerd toegepast door de inschrijving van een merk voor een grotere categorie waren en goederen dan gerechtvaardigd door dat bewijsmateriaal te weigeren. De kamer van beroep heeft het misbruikrecht verkeerd toegepast door te concluderen dat een misleidende voorstelling van zaken van deze waren was gegeven en/of dat de goodwill van opposant zich tot deze waren uitstrekte. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/29 |
Beroep ingesteld op 27 juni 2016 — Blackmore/EUIPO — Paice (DEEP PURPLE)
(Zaak T-345/16)
(2016/C 314/40)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Richard Hugh Blackmore (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Edwards-Stuart, Barrister)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ian Paice (Londen, Verenigd Koninkrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „DEEP PURPLE” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 772 721
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 maart 2016 in zaak R 880/2015-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing en toewijzing van het beroep; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten die verzoekster bij dit beroep zijn opgekomen. |
Aangevoerde middelen
— |
door de bewijsmiddelen toe te laten die op 5 november 2014 zijn overgelegd, heeft de kamer van beroep het recht verkeerd toegepast; |
— |
de kamer van beroep heeft het recht verkeerd toegepast door te concluderen dat er op basis van de tijdig overgelegde bewijsmiddelen voldoende bewijs van goodwill was; |
— |
de kamer van beroep heeft het recht verkeerd toegepast door te oordelen dat het bewijsmateriaal volstond om vast te stellen dat de opposant recht heeft op een deel van de goodwill. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/30 |
Beroep ingesteld op 29 juni 2016 — Ville De Bruxelles/Commissie
(Zaak T-352/16)
(2016/C 314/41)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Ville De Bruxelles (België) (vertegenwoordigers: M. Uyttendaele en S. Kaisergruber, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
haar beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
en bijgevolg:
— |
verordening (EU) nr. 2016/646 van de Commissie van 20 april 2016 tot wijziging van verordening (EG) nr. 692/2008 wat de emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 6) betreft, nietig te verklaren; |
— |
de Europese Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Met haar eerste middel stelt verzoekster dat inbreuk is gemaakt op de artikelen 37 en 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de overwegingen 5 en 6 van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB L 171, blz. 1) en bijlage I bij deze verordening, en dat de Europese Commissie zich schuldig heeft gemaakt aan overschrijding en misbruik van bevoegdheid. |
2. |
Met haar tweede middel stelt verzoekster dat inbreuk is gemaakt op artikel 5bis, lid 3, van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23), overweging 3 van besluit 2006/512/EG van de Raad van 17 juli 2006 tot wijziging van besluit 1999/468/EG tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 200, blz. 11), overweging 25 van verordening (EG) nr. 715/2007 en artikel 5, lid 3, van deze verordening, alsook dat de Commissie niet bevoegd was om de bestreden verordening vast te stellen en haar bevoegdheid heeft overschreden. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/31 |
Beroep ingesteld op 28 juni 2016 — European Social Enterprise Law Association/EUIPO (EUROPEAN SOCIAL ENTERPRISE LAW ASSOCIATION)
(Zaak T-353/16)
(2016/C 314/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: European Social Enterprise Law Association (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: L. Fletcher, Solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „EUROPEAN SOCIAL ENTERPRISE LAW ASSOCIATION” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 062 129
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 26 april 2016 in zaak R 2208/2015-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/31 |
Beroep ingesteld op 4 juli 2016 — TBWA\London/EUIPO (MEDIA ARTS LAB)
(Zaak T-361/16)
(2016/C 314/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: TBWA\London Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: D. Farnsworth, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „MEDIA ARTS LAB” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 238 308
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 19 april 2016 in zaak R 958/2015-2
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen voor zover daarin is ingestemd met de conclusie van de onderzoeker dat het aangevraagde merk beschrijvend was en onderscheidend vermogen miste voor die waren en diensten waarvoor werd gesteld dat het beschrijvend was en onderscheidend vermogen miste; |
— |
toestaan dat het onder nr. 13 238 308 aangevraagde merk wordt bekendgemaakt; en |
— |
het EUIPO verwijzen in zijn eigen kosten en verzoeksters kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
Het EUIPO heeft niet naar behoren rekening gehouden met de diensten waarvoor de merkaanvraag is ingediend; |
— |
Het EUIPO heeft het aangevraagde merk niet in zijn geheel naar behoren onderzocht, maar dat merk opgesplitst in delen die het als MEDIA ARTS en MEDIA LAB heeft omschreven en daarop verklaard dat deze bestanddelen beschrijvend zijn. Het heeft het door het merk teweeggebrachte effect niet in zijn geheel beschouwd; |
— |
Het EUIPO heeft niet ermee ingestemd dat het merk in aanzienlijk hogere mate raadselachteriger is dan de beslissing inzake PIPELINE waarnaar het verwijst; |
— |
Ondanks (en in strijd met) het gelijkheidsbeginsel is het EUIPO afgeweken van zijn vroegere beslissingspraktijk om merken met het woordbestanddeel MEDIA toe te staan voor reclame in combinatie met andere „ongebruikelijke” plaatsen. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/32 |
Beroep ingesteld op 29 juni 2016 — Tillotts Pharma/EUIPO — Ferring (XENASA)
(Zaak T-362/16)
(2016/C 314/44)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tillotts Pharma AG (Rheinfelden, Zwitserland) (vertegenwoordiger: M. Douglas, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ferring BV (Hoofddorp, Nederland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „XENASA” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 920 055
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 april 2016 in zaak R 3264/2014-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/33 |
Beroep ingesteld op 13 juli 2016 — Luciad/Commissie
(Zaak T-369/16)
(2016/C 314/45)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Luciad (Leuven, België) (vertegenwoordigers: D. Arts, P. Smet en I. Panis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd, ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
het besluit van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd, nietig te verklaren; en |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en een schending van artikel 1(d) van Verordening nr. 2015/1589 (1) en artikel 107, lid 1, VWEU.
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan een schending van artikel 296 VWEU wegens ontoereikende motivering en schending van artikel 107, lid 1, VWEU wegens gebrek aan een maatregel die de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen.
|
3. |
Derde middel, ontleend aan een schending van artikel 296 VWEU wegens ontoereikende motivering en een schending van artikel 107, lid 1, VWEU omdat de bestreden regeling het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloedt. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en schending van artikel 107, lid 1, VWEU omdat de bestreden regeling geen selectief voordeel verstrekt.
|
(1) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9)
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/34 |
Beroep ingesteld op 11 juli 2016 — Bammer/EUIPO — mydays (Männerspielplatz)
(Zaak T-372/16)
(2016/C 314/46)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Alexander Bammer (Sindelfingen, Duitsland) (vertegenwoordiger: W. Riegger, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: mydays GmbH (München, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Männerspielplatz” — Uniemerk nr. 8 534 364
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2016 in zaak R 1796/2016-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de beroepsprocedure. |
Aangevoerde middelen
— |
de kamer van beroep heeft in het kader van de beslissing geen rekening gehouden met het tijdstip van de aanvraag in september 2009; |
— |
de kamer van beroep heeft niet toereikend en op correcte wijze rekening gehouden met de grote indicatieve waarde van de beslissingen van de rechterlijke instanties te Stuttgart; |
— |
de kamer van beroep heeft de documenten uit 2009, juist gelet ook op de rechtsoverwegingen van de rechterlijke instanties te Stuttgart, niet juist beoordeeld; |
— |
in het kader van haar betoog heeft de kamer van beroep over het hoofd gezien dat zij is uitgegaan van een betekenis van het bestreden merk die het in ieder geval niet had in 2009, omdat de aanduiding in het bijzonder geen verband vertoonde met de ingeschreven waren en diensten; |
— |
het bestreden merk heeft bijgevolg onderscheidend vermogen en heeft juist voor de ingeschreven waren en diensten geen beschrijvende inhoud. |
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/35 |
Beschikking van het Gerecht van 10 juni 2016 — British Telecommunications/Commissie
(Zaak T-456/12) (1)
(2016/C 314/47)
Procestaal: Engels
De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/35 |
Beschikking van het Gerecht van 10 juni 2016 — Virgin Media/Commissie
(Zaak T-460/12) (1)
(2016/C 314/48)
Procestaal: Engels
De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
29.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 314/35 |
Beschikking van het Gerecht van 16 juni 2016 — Golparvar/Raad
(Zaak T-176/15) (1)
(2016/C 314/49)
Procestaal: Engels
De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.