|
ISSN 1977-0995 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
59e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
||
|
|
|
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen |
|
|
|
RESOLUTIES |
|
|
|
Europees Parlement |
|
|
|
Dinsdag 25 november 2014 |
|
|
2016/C 289/01 |
||
|
2016/C 289/02 |
||
|
2016/C 289/03 |
||
|
|
Woensdag 26 november 2014 |
|
|
2016/C 289/04 |
||
|
|
Donderdag 27 november 2014 |
|
|
2016/C 289/05 |
||
|
2016/C 289/06 |
||
|
2016/C 289/07 |
||
|
2016/C 289/08 |
||
|
2016/C 289/09 |
||
|
2016/C 289/10 |
||
|
2016/C 289/11 |
||
|
2016/C 289/12 |
|
|
III Voorbereidende handelingen |
|
|
|
EUROPEES PARLEMENT |
|
|
|
Dinsdag 25 november 2014 |
|
|
2016/C 289/13 |
||
|
2016/C 289/14 |
||
|
2016/C 289/15 |
||
|
2016/C 289/16 |
||
|
|
Woensdag 26 november 2014 |
|
|
2016/C 289/17 |
||
|
2016/C 289/18 |
||
|
|
Donderdag 27 november 2014 |
|
|
2016/C 289/19 |
|
Verklaring van de gebruikte tekens
(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond) Amendementen van het Parlement: Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept. |
|
NL |
|
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/1 |
EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2014-2015
Vergaderingen van 24 t/m 27 november 2014
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 42 van 4.2.2016
AANGENOMEN TEKSTEN
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen
RESOLUTIES
Europees Parlement
Dinsdag 25 november 2014
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/2 |
P8_TA(2014)0058
Advies van het Hof van Justitie inzake de verenigbaarheid met de Verdragen van de Overeenkomst tussen Canada en de Europese Unie inzake de doorgifte en verwerking van gegevens uit het Passenger Name Record
Resolutie van het Europees Parlement van 25 november 2014 over het inwinnen van het advies van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid met de Verdragen van de Overeenkomst tussen Canada en de Europese Unie inzake de doorgifte en verwerking van gegevens uit het Passenger Name Record (2014/2966(RSP))
(2016/C 289/01)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name de leden 6 en 11 daarvan, |
|
— |
gezien het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de overeenkomst tussen Canada en de Europese Unie inzake de doorgifte en verwerking van gegevens uit het Passenger Name Record (12652/2013), |
|
— |
gezien de overeenkomst tussen Canada en de Europese Unie inzake de doorgifte en verwerking van gegevens uit het Passenger Name Record (12657/2013), |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie over de algemene aanpak van de doorgifte van passagiersgegevens (Passenger Name Record — PNR) aan derde landen (COM(2010)0492), |
|
— |
gezien zijn resoluties van 5 mei 2010 over de opening van onderhandelingen over overeenkomsten inzake persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) met de Verenigde Staten, Australië en Canada (1), en van 11 november 2010 over de algemene aanpak van doorgifte van PNR-gegevens aan derde landen (2), |
|
— |
gezien het advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming van 19 oktober 2010 inzake de mededeling van de Commissie over de algemene aanpak van de doorgifte van PNR-gegevens aan derde landen (3), |
|
— |
gezien het advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming van 30 september 2013 over de voorstellen voor besluiten van de Raad tot de sluiting en ondertekening van de overeenkomst tussen Canada en de Europese Unie inzake de doorgifte en verwerking van gegevens uit het Passenger Name Record (4), |
|
— |
gezien het op 12 november 2010 aangenomen advies 7/2010 van de Groep gegevensbescherming artikel 29 inzake de mededeling van de Commissie over de algemene aanpak van de doorgifte van PNR-gegevens aan derde landen, |
|
— |
gezien artikel 16 VWEU en de artikelen 7, 8 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, |
|
— |
gezien het arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2010 in zaak C-518/07, Commissie tegen de Bondsrepubliek Duitsland, |
|
— |
gezien het arrest van het Hof van Justitie van 8 april 2014 in de gevoegde zaken C-293/12 en C-594/12, waarin de richtlijn gegevensbewaring ongeldig werd verklaard, |
|
— |
gezien artikel 108, lid 6, van zijn Reglement, |
|
A. |
overwegende dat de Europese Unie in 2005 een overeenkomst heeft gesloten met Canada over de verwerking van PNR-gegevens op grond van een reeks verbintenissen van het Canada Border Services Agency (CBSA) met betrekking tot de uitvoering van zijn PNR-programma; overwegende dat de desbetreffende beschikking van de Commissie op 22 september 2009 is verstreken, en dat er dientengevolge geen Europese rechtsgrond meer is voor de doorgifte van PNR-gegevens aan het CBSA; |
|
B. |
overwegende dat het CBSA zich er eenzijdig toe heeft verbonden de EU te garanderen dat deze verbintenissen van kracht blijven tot er een nieuwe overeenkomst in werking treedt; overwegende dat dit is meegedeeld aan alle lidstaten en hun gegevensbeschermingsautoriteiten; |
|
C. |
overwegende dat voor de sluiting van nieuwe PNR-overeenkomsten — sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 — de goedkeuring van het Europees Parlement is vereist voordat zij door de Raad kunnen worden aangenomen; |
|
D. |
overwegende dat de Raad op 2 december 2010 een besluit heeft aangenomen, samen met een mandaat voor onderhandelingen, waarin hij de Commissie machtigt namens de EU onderhandelingen te openen over een overeenkomst met Canada over de doorgifte en verwerking van PNR-gegevens; |
|
E. |
overwegende dat de Commissie de Raad op 18 juli 2013 heeft voorgesteld een besluit te nemen over de sluiting van de overeenkomst; |
|
F. |
overwegende dat de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming op 30 september 2013 een advies heeft uitgebracht over de overeenkomst, waarin hij vraagtekens zet bij de noodzakelijkheid en evenredigheid van de PNR-regelingen en de massale overdracht van PNR-gegevens naar derde landen, alsook bij de keuze van de rechtsgrond; |
|
G. |
overwegende dat de Raad het Parlement op 5 december 2013 heeft gevraagd zijn goedkeuring te hechten aan de sluiting van de overeenkomst; |
|
H. |
overwegende dat de overeenkomst op 25 juni 2014 is ondertekend; |
|
I. |
overwegende dat de Raad het Parlement op 7 juli 2014 heeft verzocht om goedkeuring van de sluiting van de overeenkomst; |
|
J. |
overwegende dat het Hof van Justitie de richtlijn gegevensbewaring in zijn arrest van 8 april 2014 in de gevoegde zaken C-293/12 en C-594/12 ongeldig heeft verklaard; |
|
K. |
overwegende dat de overeenkomst als doel heeft om, zoals omschreven in artikel 1 van de overeenkomst, voorwaarden vast te stellen voor de doorgifte, het gebruik en de bescherming van PNR-gegevens; |
|
1. |
is van oordeel dat er rechtsonzekerheid heerst over de vraag of de ontwerpovereenkomst verenigbaar is met de bepalingen van de Verdragen (artikel 16 VWEU) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikelen 7, 8 en 52, lid 1) betreffende het recht van personen op de bescherming van hun persoonsgegevens; heeft voorts zijn twijfels bij de keuze van de rechtsgrond, namelijk artikel 82, lid 1, onder d), en artikel 87, lid 2, onder a), VWEU (gerechtelijke en politiële samenwerking), in plaats van artikel 16 VWEU (gegevensbescherming); |
|
2. |
besluit het advies van het Hof van Justitie in te winnen over de verenigbaarheid van bovengenoemde overeenkomst met de Verdragen; |
|
3. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en de nodige maatregelen te nemen om zulk advies van het Hof van Justitie in te winnen. |
(1) PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 70.
(2) PB C 74 E van 13.3.2012, blz. 8.
(3) PB C 357 van 30.12.2010, blz. 7.
(4) PB C 51 van 22.2.2014, blz. 12.
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/5 |
P8_TA(2014)0059
De EU en het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015
Resolutie van het Europees Parlement van 25 november 2014 over de EU en het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015 (2014/2143(INI))
(2016/C 289/02)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien de millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000, |
|
— |
gezien het verslag dat in juli 2014 werd aangenomen door de open werkgroep duurzame ontwikkelingsdoelstellingen van de VN, |
|
— |
gezien het verslag dat op 8 augustus 2014 werd aangenomen door het intergouvernementele comité van deskundigen inzake financiering van duurzame ontwikkeling, |
|
— |
gezien de ministeriële verklaring van het politiek forum op hoog niveau voor duurzame ontwikkeling, van juli 2014, |
|
— |
gezien het verslag van de Verenigde Naties van 2014 over de millenniumontwikkelingsdoelstellingen, |
|
— |
gezien het slotdocument van de vergadering op hoog niveau van het GPEDC van april 2014 in Mexico, |
|
— |
gezien de Verklaring van Beijing en het Actieplatform, aangenomen door de Vierde wereldconferentie over vrouwen van september 1995, en de daaruit voortvloeiende resultaatsdocumenten, |
|
— |
gezien de uitvoering van het actieprogramma van de Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling (ICPD), dat in 1994 is aangenomen in Caïro, en de resultaten van de + 20-herziening, |
|
— |
gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW), |
|
— |
gezien het „Gender Chart 2012” van de VN, waarin de vooruitgang wat betreft de gendergelijkheidsaspecten van de acht millenniumontwikkelingsdoelstellingen wordt geëvalueerd, |
|
— |
gezien de resultaten van de conferentie van de Verenigde Naties inzake milieu en ontwikkeling van 1992 en het verslag over de follow-up ervan inzake duurzame ontwikkeling die van 20 tot en met 22 juni 2012 plaatsvond in Rio de Janeiro (Brazilië), |
|
— |
gezien het verslag over menselijke ontwikkeling in 2014 van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) getiteld „Sustaining Human Progress: Reducing Vulnerabilities and Building Resilience”, Reducing Vulnerabilities and Building Resilience’, |
|
— |
gezien het verslag van de Groep van Eminente Personen op hoog niveau van mei 2013 over de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015, |
|
— |
gezien het verslag over de VN-conferentie inzake duurzame ontwikkeling die van 20 tot en met 22 juni 2012 plaatsvond in Rio de Janeiro (Brazilië), |
|
— |
gezien het voor de secretaris-generaal van de VN opgestelde verslag van de werkgroep van het VN-stelsel voor de VN-ontwikkelingsagenda na 2015 getiteld: „Realising the future we want for all”, |
|
— |
gezien de resolutie met de titel „Keeping the promise: United to achieve the Millennium Development Goals”, aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN tijdens haar bijeenkomst op hoog niveau over de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, tijdens de 65e zitting in 2010, |
|
— |
gezien het actieprogramma van Istanbul voor de minst ontwikkelde landen voor de jaren 2011-2020, |
|
— |
gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van mensen met een handicap, |
|
— |
gezien het verslag van de FAO over de situatie rond voedselonzekerheid, |
|
— |
gezien de verklaring en het actieplan aangenomen op het forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp gehouden in Busan in december 2011, |
|
— |
gezien het UNDP-verslag getiteld „Beyond the Midpoint: Achieving the Millennium Development Goals” van januari 2010, |
|
— |
gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens en het wettelijk kader van de mensenrechten, |
|
— |
gezien de werkzaamheden van het System Task Team van de VN in het kader van de VN-ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015, gezamenlijk geleid door de VN-afdeling economische en sociale zaken (UN DESA) en het UNDP, met steun van alle VN-organisaties en in overleg met belanghebbenden, |
|
— |
gezien de mondiale strategie en het actieplan inzake de volksgezondheid, innovatie en intellectuele eigendom van de WHO van 24 mei 2008, |
|
— |
gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp en de Actieagenda van Accra, |
|
— |
gezien de verklaring van 1986 over het recht op ontwikkeling, |
|
— |
gezien de EU-Gedragscode over complementariteit en arbeidsverdeling in het ontwikkelingsbeleid (1), |
|
— |
gezien artikel 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin opnieuw is vastgelegd dat de EU toeziet „op de samenhang tussen haar verschillende beleidsmaatregelen en optredens, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen”, |
|
— |
gezien artikel 208 VWEU dat bepaalt dat de Unie „bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening [houdt] met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking”, |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van maandag 2 juni 2014 getiteld „Een waardig leven voor iedereen: armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven” (COM(2014)0335), |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 13 mei 2014 getiteld „Een sterkere rol voor de particuliere sector bij het streven naar inclusieve en duurzame groei in ontwikkelingslanden” (COM(2014)0263), |
|
— |
gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 30 april 2014, een instrumentarium getiteld „A right-based approach, encompassing all human rights for EU development Cooperation” (SWD(2014)0152), |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 27 februari 2013 getiteld „Een waardig leven voor iedereen: armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven” (COM(2013)0092), |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 12 september 2012 getiteld „Aan de basis van democratie en duurzame ontwikkeling: het maatschappelijke engagement van Europa in de externe betrekkingen” (COM(2012)0492), |
|
— |
gezien de openbare raadplegingen van de Commissie inzake de voorbereiding van een EU-standpunt met betrekking tot een ontwikkelingskader voor de periode na 2015 die van 15 juni 2012 tot 15 september 2012 zijn gehouden, |
|
— |
gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten die in het kader van de Raad bijeenkomen, het Europees Parlement en de Commissie, betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie getiteld „De Europese consensus” (2), |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 12 april 2005 getiteld „Samenhang in het ontwikkelingsbeleid” (COM(2005)0134) en de conclusies van de 3166e Raad Buitenlandse Zaken van 14 mei 2012 getiteld „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering”, |
|
— |
gezien Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020 (3), |
|
— |
gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 2 april 2014 over de 69e zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (4), |
|
— |
gezien zijn standpunt van 2 april 2014 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar voor ontwikkeling (2015) (5), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 13 juni 2013 inzake de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling — vaststelling van het kader voor de periode na 2015 (6), |
|
— |
gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 19 mei 2014 over een op rechten gebaseerde benadering van ontwikkelingssamenwerking, die alle mensenrechten omvat, |
|
— |
gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 12 december 2013 over de financiering van armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling na 2015, |
|
— |
gezien de gezamenlijke ACP-EU-verklaring over de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015 van 20 juni 2014, |
|
— |
gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 25 juni 2013 over de overkoepelende agenda voor de periode na 2015, |
|
— |
gezien artikel 52 van zijn Reglement, |
|
— |
gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0037/2014), |
|
A. |
overwegende dat in 2000 alle relevante belanghebbenden bijeen zijn gekomen om de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) vast te stellen teneinde vóór 2015 concrete ontwikkelings- en armoedebestrijdingsdoelstellingen te verwezenlijken; |
|
B. |
overwegende dat de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling hebben geleid tot een vergroting van het bewustzijn omtrent de uitbanning van de armoede in de wereld als urgent probleem en prioriteit voor wereldwijde maatregelen; overwegende dat de mate waarin de MDG ' s verwezenlijkt zijn varieert, maar dat zij een zichtbaar positieve uitwerking hebben gehad op de bestrijding van extreme armoede, het terugdringen van malaria en tuberculose, het verbeteren van de toegang tot drinkwater en het verminderen van de verschillen in de toegang tot basisscholen; overwegende dat bepaalde tekortkomingen volledig aan bod moeten komen tijdens de vaststelling van het kader voor de periode na 2015; |
|
C. |
overwegende dat uit beoordelingen van de vooruitgang bij het verwezenlijken van de huidige MDG ' s is gebleken dat binnen het nieuwe kader een sterke koppeling tussen armoedebestrijding en stimulering van duurzame ontwikkeling en één enkele, universele reeks doelstellingen met gedifferentieerde benaderingen van cruciaal belang zijn; |
|
D. |
overwegende dat de stedelijke bevolking naar verwachting zal toenemen van de huidige 3,6 miljard tot meer dan 6 miljard mensen en dat de grootste steden naar verwachting zullen uitgroeien tot megasteden met meer dan 100 miljoen inwoners; overwegende dat een te sterke verstedelijking de duurzaamheid van de ontwikkeling in alle opzichten aantast; |
|
E. |
overwegende dat op de in Cairo in 1994 gehouden Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling is opgeroepen tot toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten, waartoe ook gezinsplanning behoort; brengt in deze context in herinnering dat in 2013 naar schatting 289 000 vrouwen zijn gestorven tijdens de zwangerschap of de bevalling; herinnert aan MDG 5, alsmede de noodzaak dat vrouwen toegang krijgen tot effectieve methoden voor contraceptie en gezinsplanning om de kraambedsterfte met bijna een derde terug te brengen; |
|
F. |
overwegende dat de terugdringing van armoede ongelijk verloopt en dat de ongelijkheden tussen en binnen landen, die zowel in de ontwikkelde als in de ontwikkelingslanden zijn toegenomen, een zware uitdaging vormen de ontwikkeling, vooral in lage-inkomenslanden (LICs) en middeninkomenslanden (MICs); overwegende dat 1,5 miljard mensen in armoede leven, in drieledig opzicht misdeeld namelijk waar het gaat om gezondheid, om onderwijs en om levenspeil, met name in conflictgebieden en fragiele staten; |
|
G. |
overwegende dat gewelddadige conflicten en humanitaire crisissituaties nog steeds afbreuk doen aan het ontwikkelingswerk; overwegende dat vrouwen door militaire conflicten en crises zwaarder worden getroffen; |
|
H. |
overwegende dat er nog steeds aanvullende maatregelen nodig zijn om het percentage mensen dat aan honger lijdt te halveren, aangezien 162 miljoen jonge kinderen aan ondervoeding lijden; overwegende dat verborgen honger te definiëren is als tekort aan vitaminen en mineralen in het voedingspatroon, en een onomkeerbare uitwerking kan hebben op de gezondheid en ook sociaal-economische consequenties vanwege het teruglopen van de productiviteit van de bevolking; |
|
I. |
gezien het feit dat 2014 het Internationale Jaar van de gezinslandbouw is; |
|
J. |
overwegende dat in de verklaring van 1986 over het recht op ontwikkeling wordt erkend dat ontwikkeling een fundamenteel mensenrecht is; overwegende dat in deze verklaring wordt toegezegd een „op mensenrechten gebaseerde” benadering te volgen die is gericht op het verwezenlijken van alle mensenrechten (economische, sociale, culturele, politieke en burgerrechten); en overwegende dat in deze verklaring tegelijkertijd wordt toegezegd de internationale samenwerking te versterken; |
|
K. |
overwegende dat klimaatverandering een bedreiging vormt voor het terugdringen van de armoede, terwijl veel ontwikkelingslanden nog afhankelijk zijn van de landbouw en klimaatgevoelige natuurlijke hulpbronnen en niet over het vermogen beschikken om klimaatrisico ' s te beheren; overwegende dat er een dringende noodzaak bestaat om de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen terug te dringen en tot een billijker en duurzamer beheer van en bestuur over natuurlijke hulpbronnen te komen; |
|
L. |
overwegende dat de positieve resultaten bij het behalen van de MDG ' s op het punt van volksgezondheid grotendeels toe te schrijven zijn aan investeringen in O & O in de voorafgaande jaren; overwegende dat intellectuele eigendomsrechten de toegang tot betaalbare geneesmiddelen niet mogen belemmeren; |
|
M. |
overwegende dat ontwikkelingsmogelijkheden voor jonge kinderen en toegang tot kwalitatief hoogwaardig onderwijs en kwalitatief hoogwaardige opleidingen voor elk kind, elke jongere en elke volwassene een essentiële voorwaarde vormen om de van generatie op generatie doorwerkende spiraal van armoede en ongelijkheid te kunnen doorbreken; |
|
N. |
overwegende dat er weinig voortgang is gemaakt op het punt van gendergelijkheid en weerbaar maken van vrouwen; overwegende dat vrouwen vaak discriminatie en geweld moeten dulden; |
|
O. |
overwegende dat vrouwen en meisjes wereldwijd een meerderheid vormen van mensen die in extreme armoede leven, en dat gendergelijkheid en vrouwenrechten een absolute voorwaarde zijn voor het welslagen van het mondiaal ontwikkelingssamenwerkingskader voor de periode na 2015; dat dagelijks wereldwijd naar schatting achthonderd vrouwen sterven als gevolg van complicaties tijdens de zwangerschap of de bevalling; overwegende dat op de in Cairo in 1994 gehouden Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling is opgeroepen tot universele toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg, waardoor levens kunnen worden gered; |
|
P. |
overwegende dat vrouwen meer dan de helft van het aantal migranten uitmaken; |
|
Q. |
overwegende dat Afrika via clandestiene geldstromen aanzienlijk meer kapitaal naar de rest van de wereld exporteert dan het aan internationale ontwikkelingshulp en overmakingen ontvangt; |
|
R. |
overwegende dat het nieuwe ontwikkelingskader gelegenheid biedt om de brede betrokkenheid van maatschappelijke organisaties, lokale autoriteiten en nationale parlementen te waarborgen; |
|
S. |
overwegende dat er nieuwe en fatsoenlijke banen moeten worden gecreëerd om op mondiaal niveau te kunnen inspelen op de demografische groei; overwegende dat de particuliere sector een belangrijke bron van werkgelegenheid vormt in ontwikkelingslanden en derhalve een onmisbare partner kan zijn in de strijd tegen armoede wanneer er duidelijke verantwoordingsmechanismen bestaan en internationale regelgeving inzake sociale bescherming wordt nageleefd; |
|
T. |
overwegende dat ontwikkelingshulp een unieke rol blijft spelen bij het terugdringen van de armoede en bewerkstelligen van verandering in ontwikkelingslanden; |
|
U. |
overwegende dat het op nationaal niveau vrijmaken van middelen een essentieel onderdeel vormt van de strijd tegen armoede en ongelijkheid; |
|
V. |
overwegende dat de EU en haar lidstaten de grootste donoren zijn van ontwikkelingshulp en derhalve een drijvende kracht moeten blijven bij de volgende fase van de onderhandelingen in VN-verband, waarbij met name de aanpak op basis van de mensenrechten moet worden bevorderd; |
|
W. |
overwegende dat in de conclusies van de Raad van december 2014 een samenhangende reeks beginselen en de hoofdlijnen van de onderhandelingsstrategie uiteen zullen worden gezet; |
|
X. |
overwegende dat artikel 208 VWEU bepaalt dat het uitbannen van de armoede de primaire doelstelling is van het ontwikkelingsbeleid van de EU, en met het oog op de ontwikkelingssamenwerking ook samenhang in het beleid verlangt; |
I. De millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling: evaluatie en nieuwe uitdagingen
|
1. |
benadrukt dat het wereldlandschap in de afgelopen jaren is veranderd, en dat het economische en politieke evenwicht in de wereld is verschoven, dat sommige ontwikkelingslanden en opkomende economieën weliswaar een beduidende economische groei hebben doorgemaakt maar nog steeds een hoge en toenemende mate van ongelijkheid kennen; is van mening dat er een nieuwe benadering nodig is die ook mondiaal bestuur omvat, met bijzondere aandacht voor beleidscoherentie voor ontwikkeling en mondiale collectieve voorzieningen; |
|
2. |
herinnert eraan dat de MDG's weliswaar hun eenduidigheid tot voordeel hebben, maar niet toekomen aan de onderliggende structurele factoren die armoede en ongelijkheid in de hand werken; onderstreept dat het nieuwe kader voor duurzame ontwikkeling voor na 2015 verandering moet brengen door de oorzaken van armoede en ongelijkheid bij de wortel aan te pakken, en zo de achterwege gebleven onderdelen van de huidige MDG's alsnog af te maken; |
|
3. |
benadrukt dat de in 2000 vastgestelde MDG ' s tot de vele in de middeninkomenslanden en ontwikkelingslanden behaalde successen behoren, en dat deze resultaten correct moeten worden geanalyseerd en dat hieruit lering moet worden getrokken tijdens de vormgeving van het mondiale ontwikkelingskader voor de periode na 2015; |
|
4. |
herinnert eraan dat de MDG ' s een diepgaand verschil hebben gemaakt in het leven van mensen, maar dat belangrijke kwesties als mensenrechtenschendingen, gewapende conflicten en terrorisme, klimaatverandering, voedselonzekerheid, gemis van landbezitsrechten of landgebruiksrechten, migratie, werkloosheid, beperkte toegang tot gezondheidszorg en onderwijs, demografische veranderingen, verloren gaan van biodiversiteit, corruptie, belastingfraude en belastingontwijking, gebrek aan middelen, niet-duurzame groei, werkloosheid en financiële en economische crises nog altijd voor uiterst gecompliceerde en in elkaar grijpende uitdagingen voor de komende decennia zorgen, die vragen om nieuwe ontwikkelingstrajecten die uitzicht kunnen bieden op inclusieve en duurzame ontwikkeling voor eenieder; |
|
5. |
beklemtoont dat ecologische duurzaamheid een allesoverheersende uitdaging is, bij falen waarvan de menselijke ontwikkeling in al haar aspecten in gevaar komt; brengt met name in herinnering dat milieudegradatie een enorme belemmering vormt voor het behalen van de doelstelling om extreme armoede en honger uit te bannen; wijst er bijvoorbeeld op dat blijvende ongelijkheden en onenigheid over schaarse hulpbronnen behoren tot de voornaamste factoren die conflicten, honger, onveiligheid en geweld in de hand werken, die op hun beurt de menselijke ontwikkeling en pogingen om tot een duurzame ontwikkeling te komen belemmeren; |
|
6. |
benadrukt dat het nieuwe kader een doeltreffend antwoord op deze uitdagingen moet bieden en belangrijke kwesties moet aanpakken zoals de eerbiediging van de waardigheid van ieder individu, rechtvaardigheid, gelijkheid, goed bestuur, democratie, de rechtsstaat, vrede en veiligheid, klimaatverandering, rampenrisicovermindering en opbouw van zelfredzaamheid, behoud van biodiversiteit, inclusieve en duurzame ontwikkeling, landbezitsrechten en landgebruiksrechten, gezondheidszorg en sociale bescherming, onderwijs, onderzoek en innovatie en de rechten van vrouwen, kinderen, jongeren en minderheden; |
|
7. |
onderstreept dat het nieuwe ontwikkelingskader universeel van aard moet zijn en op alle landen toepasbaar, waaronder de EU-lidstaten, en derhalve relevant en billijk moet zijn voor zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met verschillende nationale omstandigheden, vermogens, beleidsterreinen en prioriteiten; onderstreept dat de hiermee gemoeide nieuwe verantwoordelijkheden en lasten eerlijk en gelijk over alle landen moeten worden verdeeld; roept in deze context de EU op om aan te geven welke concrete maatregelen en verbintenissen zij zou kunnen aanbevelen om op nationaal en internationaal niveau te kunnen inspelen op het universaliteitsbeginsel; |
|
8. |
benadrukt dat wederzijdse verantwoordingsplicht en transparantie op elk niveau de spil van het nieuwe ontwikkelingskader moeten vormen en dat het van belang is dat nationale regeringen en andere actoren, waaronder de private sector, aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de implementatie van het kader; |
|
9. |
roept de EU op actief leiding te geven in het proces naar de vastlegging van een enkel, alomvattend en geïntegreerd mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015, en constateert met voldoening dat eenieder het erover eens is dat de nieuwe mondiale ontwikkelingsagenda het mondiale partnerschap voor duurzame ontwikkeling nieuw leven moet inblazen en de wijze van uitvoering hiervan moet versterken; |
II. De behoefte aan een hernieuwd mondiaal partnerschap en een krachtig en samenhangend standpunt van de EU
|
10. |
spoort de EU aan tot een actieve rol bij het gestalte geven aan een nieuw wereldwijd partnerschap dat alle landen zal aanzetten tot actie, ook de opkomende economieën, alle relevante belanghebbenden waaronder de particuliere sector, organisaties uit het maatschappelijk middenveld, lokale autoriteiten en nationale parlementen; |
|
11. |
dringt erop aan dat de EU een sterke, coherente en uniforme positie inneemt in de komende intergouvernementele onderhandelingen, rekening houdende met de in deze resolutie onderstreepte prioriteiten; |
|
12. |
stelt zich achter de conclusies van de open werkgroep van de VN; meent niettemin dat het kader zoals in deze conclusies geschetst, uiteindelijk zou kunnen worden geclusterd, waarbij het evenwicht bewaard moet blijven tussen uitbanning van armoede, bestrijding van ongelijkheden en de drie dimensies van duurzame ontwikkeling, en zolang het niet ten koste gaat van de op mensenrechten gebaseerde benadering, en evenmin van de meer ambitieuze en innovatieve doelstellingen; |
|
13. |
benadrukt dat het nieuwe mondiale kader een gepaste institutionele architectuur moet omvatten, die gericht is op de belangrijkste doelstellingen, uitbanning van armoede, bestrijding van ongelijkheden en bevordering van duurzame ontwikkeling, met duidelijke richtsnoeren voor het controleren van de tenuitvoerlegging en dat deze architectuur ook rekening moet houden met de complexiteit en de onderlinge verbanden tussen verschillende delen van het toekomstige kader; |
|
14. |
ziet beleidssamenhang met het oog op duurzame ontwikkeling als essentieel instrument voor deinvulling van het kader voor de periode na 2015; roept de EU derhalve op om er met de nodige richtsnoeren, effectbeoordelingen en observatie- en rapporteringsinstrumenten voor te zorgen dat die beleidssamenhang in het kader ook een plaats krijgt; |
|
15. |
beklemtoont dat het universele karakter van de mondiale ontwikkelingsagenda na 2015 strengere verbintenissen met zich meebrengt voor de EU en haar lidstaten; benadrukt dat de nieuwe doelstellingen voor duurzame ontwikkeling in het mondiale kader ook terug te vinden moeten zijn in zowel het interne als het externe beleid van de EU; |
III. Prioriteitsgebieden
|
16. |
herinnert eraan dat de uitbanning van de armoede de belangrijkste prioriteit van de mondiale ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015 moet blijven, samen met de onderling verweven pijlers van economische, ecologische en sociale duurzaamheid en een versterkt mondiaal partnerschap; |
Uitbanning van armoede, terugdringing van ongelijkheid en duurzame ontwikkeling
|
17. |
benadrukt dat de uitbanning van armoede en duurzame ontwikkeling samen het basisthema van het mondiale ontwikkelingskader voor de periode na 2015 moeten vormen; onderstreept dat het kader mensgericht moet zijn en het rechtsvacuüm moet opvullen met een op rechten gebaseerde benadering, om de ongelijkheden — zowel binnen als tussen de landen — te verkleinen, een van de belangrijkste doelstellingen immers van het kader; |
|
18. |
beklemtoont dat ongelijkheid alle inspanningen voor economische ontwikkeling en armoedebestrijding doorkruist; stelt nogmaals dat uitbanning van armoede, gelijkheid en duurzame ontwikkeling alleen mogelijk worden als met alle kwetsbare groepen rekening wordt gehouden en als gelijke toegang tot en duurzaam gebruik van hulpbronnen, evenals goed bestuur, worden bevorderd; vraagt de EU en de lidstaten hun steun te geven aan SDG 10, zoals door de open VN-werkgroep voorgesteld als op zichzelf staande doelstelling voor het nieuwe kader; |
|
19. |
benadrukt dat wanneer het kader echt hervormend moet zijn, een doelstelling voor het uitbannen van extreme armoede van twee dollar per dag noodzakelijk is; |
|
20. |
onderstreept dat het toekomstige kader de multidimensionale aspecten van armoede en ongelijkheid moet aanpakken, die meer behelzen dan een gebrek aan inkomen en die betrekking hebben op de menselijke waardigheid en alle menselijke dimensies, waaronder de sociale dimensie; onderstreept dat armoede niet uitsluitend op basis van het inkomen moet worden beoordeeld, maar ook op basis van welzijnsindicatoren en het bbp; |
|
21. |
beveelt aan de staatsopbouw te steunen middels grotere algemene en/of sectorale begrotingssteun die afhankelijk wordt gesteld van de criteria voor goed bestuur; |
|
22. |
benadrukt dat de onderhandelingspositie van werknemers in een grotendeels gemondialiseerde economie is verzwakt door de liberalisering, hetgeen de eerbiediging van de rechten in de Universele Verklaring van de rechten van de mens en de agenda voor waardig werk in gevaar brengt; dringt er dan ook bij de EU op aan haar strategie voor het handelsbeleid zodanig op te zetten dat hoge sociale en milieunormen worden gehandhaafd en beschermd, terwijl elke vorm van sociale en milieudumping wordt ontmoedigd; |
|
23. |
benadrukt dat er een belangrijk verband bestaat tussen goed bestuur, duurzame economische groei en de verkleining van sociale ongelijkheden; onderstreept hoe belangrijk het is om gelijke kansen en rechten te bevorderen, evenals sociale dialoog; pleit voor een ruimere definiëring van armoede: niet alleen op basis van het BNP, maar ook aan de hand van grotere inhoudsmaten voor vooruitgang en welzijn; |
|
24. |
wijst op de cruciale economische en sociale rol van een sterke en stabiele middenklasse; onderstreept dat de middenklasse meer moet worden betrokken bij het politieke proces dat een inclusieve groei bevordert; |
|
25. |
verzoekt om de bevordering van een ecologisch duurzame ontwikkeling in alle landen, zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden, door middel van een duurzaam gebruik van hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen en bescherming van het milieu; |
|
26. |
benadrukt de noodzaak om duurzame ontwikkeling te bevorderen door te streven naar een evenwichtigere regionale ontwikkeling door middel van de bevordering van kleinere steden en het voorkomen van een buitenproportionele groei van de grote steden; |
Een op mensenrechten gebaseerde aanpak
|
27. |
is verheugd over het feit dat de bevordering van een op mensenrechten gebaseerde en op mensen gerichte benadering is opgenomen in de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling zoals voorgesteld door de open werkgroep van de VN; uit evenwel zijn zorg over het feit dat tot op heden geen steun is gegeven aan een ambitieuzere benadering en benadrukt dat een dergelijke benadering van essentieel belang is om armoede, sociale uitsluiting en ongelijkheid bij de wortel aan te pakken; |
|
28. |
benadrukt de universaliteit, ondeelbaarheid en onderlinge afhankelijkheid van alle mensenrechten van alle mensen, zonder onderscheid op welke grond dan ook, te beginnen bij het fundamentele recht op waardigheid voor alle mensen, met bijzondere aandacht voor de mensenrechten van vrouwen en meisjes, waartoe ook de bevordering behoort van universele toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg en rechten, evenals bescherming en respectering van de rechten van migranten en minderheden, waaronder LGBTI en mensen met HIV; onderstreept hoezeer het belangrijk is dat de rechten van mensen met een handicap in het nieuwe kader worden gerespecteerd en bevorderd; |
|
29. |
dringt er bij de EU op aan te benadrukken dat het belangrijk is om binnen de agenda voor de periode na 2015 prioriteit te verlenen aan de vaststelling en tenuitvoerlegging van een passend rechtskader, alsook dat nationaal en lokaal beleid gericht moet zijn op de bestrijding van corruptie en straffeloosheid en op de waarborging van een gelijke toegang tot onpartijdige en onafhankelijke rechterlijke instanties, en effectieve rechtsmiddelen tegen mensenrechtenschendingen, in het bijzonder jegens gemarginaliseerde groepen, evenals bescherming van mensenrechtenactivisten; benadrukt dat een kader voor de periode na 2015 ook moet zorgen voor goed bestuur, democratie en rechtsstatelijkheid; |
|
30. |
vraagt van de EU een verdubbelde inspanning om in de intergoevermentele onderhandelingen te bereiken dat de op mensenrechten gebaseerde benadering (HRBA) en het recht op ontwikkeling als grondslagconcept zullen dienen voor het mondiale ontwikkelingskader voor na 2015, en daarmee dat de hoofdpijlers van die benadering, universaliteit en ondeelbaarheid, non-discriminatie en gelijkheid, verantwoordingsplicht en rechtsstatelijkheid, inspraak en inclusie worden opgenomen in de vormgeving, de invulling en de bewaking van het ontwikkelingskader na 2015; acht het belangrijk dat de door de open VN-werkgroep voorgestelde SDG 16 in het nieuwe kader als op zichzelf staande doelstelling wordt aangehouden; |
Conflictpreventie, herstel na een conflict, vredesopbouw en bevordering van duurzame vrede
|
31. |
is van oordeel dat het mondiale ontwikkelingskader voor de periode na 2015 recht moet doen aan de New Deal voor de inzet in kwetsbare staten en de in Busan overeengekomen doelstellingen inzake vredesopbouw en staatsvorming; wijst erop dat in het nieuwe kader speciale aandacht word gevraagd voor kwetsbare staten; noemt het een positieve ontwikkeling dat de bevordering van vreedzame samenlevingen een van de prioriteiten van de EU is en zich ontwikkelt tot een belangrijk onderdeel van het nieuwe kader; acht het zaak om structurele, intensieve partnerschappen aan te gaan voor de lange duur, waarin hervorming van de veiligheidssector en de invoering van rechtsstatelijkheid en democratie voorop worden gesteld; |
|
32. |
onderstreept dat het nieuwe kader zich moet richten op de onderliggende oorzaken van conflict en kwetsbaarheid; dringt erop aan dat de Europese instellingen meer responsieve procedures in situaties na een conflict opzetten en een strategie vaststellen waarmee de veiligheidsdoelstellingen zo goed mogelijk aan de hand van ontwikkelingshulp worden gerealiseerd; |
|
33. |
veroordeelt ten sterkste het uitblijven van vervolging en straf in conflictgebieden, vooral waar het gaat om seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes; benadrukt de noodzaak om de inspanningen voor de bescherming van burgers die worden getroffen door gewapende conflicten, en met name vrouwen en kinderen, te verdubbelen, betere toegang te bieden tot psychologische hulpverlening en de koppeling van noodhulp, rehabilitatie en ontwikkeling (LRRD) in het nieuwe mondiale kader te versterken; |
|
34. |
erkent de belangrijke bijdrage van vrouwen aan conflictpreventie en vredesopbouw, en dringt daarom aan op de bevordering van resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad om de deelname van vrouwen aan conflictoplossing en aan de opbouw van democratie te waarborgen; |
Beperking van de klimaatverandering en van het risico op rampen en bescherming van het milieu
|
35. |
is van mening dat beperking van de klimaatverandering op doeltreffende, zichtbare en ambitieuze wijze als horizontaal thema moet worden geïntegreerd in het ontwikkelingskader voor de periode na 2015; steunt de brede reeks maatregelen om het effect van de klimaatverandering tegen te gaan en te zorgen voor een betere toekomst voor de komende generatie, waartoe ook de afschaffing behoort van subsidies die schadelijk zijn voor het milieu; onderstreept dat duurzame energie speciale aandacht moet krijgen want zulke energie is van cruciaal belang voor het opvangen van de klimaatveranderingseffecten; |
|
36. |
benadrukt echter dat deze beleidsintegratie niet tot gevolg mag hebben dat geld voor de officiële ontwikkelingshulp wegvloeit naar klimaatprojecten die niet direct gericht zijn op armoedeverlichting; |
|
37. |
constateert dat vele arme gemeenschappen al de eerste gevolgen ondervinden van de klimaatverandering terwijl zij daarvoor het minst verantwoordelijk zijn; stelt nogmaals dat actie voor beperking van uitstoot dringend geboden is, met het accent op koolstofarme strategieën; onderstreept dat overschakeling naar een energie-efficiënte en op hernieuwbare energie gebaseerde economie verder kan helpen bij de uitbanning van armoede; stelt dat de EU moet ijveren voor universele toegang tot hernieuwbare, betrouwbare en betaalbare energielevering; |
|
38. |
stelt met voldoening vast dat aanpassing aan de klimaatveranderingen duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen nadrukkelijk aanwezig en geïntegreerd is in de resultaten van de open werkgroep, onder andere in de voorziene doelstellingen voor oceanen en zeeën, alsook voor biodiversiteit en bossen; |
|
39. |
benadrukt dat het van groot belang is dat het nieuwe kader voorziet in maatregelen met oog op humanitaire bijstand, capaciteitsopbouw en inspraak worden opgenomen teneinde het rampenrisico doeltreffend te verminderen en de redzaamheid te versterken; onderstreept dat meer moet worden gedaan aan internationale hulp, coördinatie en rampenbestrijding in noodsituaties, en aan herstel en wederopbouw waar zich een catastrofe heeft voorgedaan; |
|
40. |
erkent de onderscheidende rol van vrouwen bij het meewerken aan duurzaamheid, en pleit daarom voor integratie van het gendergelijkheidsperspectief in milieu- en klimaatveranderingsbeleid, met het oog op minder ongelijkheid in de genderverhoudingen waar het gaat om toegang tot en zeggenschap over middelen voor aanpassing aan de klimaatverandering; |
Voedselzekerheid, voeding, duurzame landbouw, bestrijding van bodemaantasting, water en sanitaire voorzieningen
|
41. |
constateert met voldoening dat voedsel-en voedingszekerheid naar boven is gekomen als prioritair thema voor het nieuwe mondiale ontwikkelingskader en dat in het resultaatsdocument van de open VN-werkgroep de uitbanning van honger, het realiseren van voedselzekerheid, verbetering van voeding en bevordering van duurzame landbouw als doelstelling op zich zijn opgenomen; onderkent dat bij de uitwerking van het nieuwe kader rekening gehouden moet worden met de specifieke positie van vrouwen in de landbouw waar het gaat om voedselzekerheid; |
|
42. |
benadrukt in dit verband dat het van groot belang is om aandacht te besteden aan het verband met een grotere productiviteit in de duurzame landbouw en visserij, dit leidt namelijk tot minder verlies en verspilling van voedsel, een transparant beheer van natuurlijke hulpbronnen en aanpassing aan de klimaatverandering; |
|
43. |
wijst erop dat pachtzekerheid voor kleinschalige landbouwers waarbij rekening wordt gehouden met traditionele landgebruiksrechten, aan zowel plaatselijke economieën als de voedselzekerheid ten goede zou komen; |
|
44. |
stelt dat verder moet worden gekeken dan alleen naar voedselzekerheid, en wil voedsel tot elementair mensenrecht bestempelen, zodat een duidelijk „honger = nul” ten doel kan worden gesteld en tegen 2025 een einde kan worden gemaakt aan het schandalige fenomeen honger; onderstreept dat de inspanningen tot uitbanning van honger en ondervoeding alsook van het bestaan van ‘verborgen honger’ zich speciaal moeten richten op kinderen en zogende vrouwen; |
|
45. |
onderstreept het belang van de tenuitvoerlegging in alle landen van de Rio+20-toezeggingen inzake bodemaantasting en de FAO-richtlijnen inzake het recht op voedsel en inzake grondbezit; onderstreept het belang van mondiaal goed bestuur voor het verhinderen van landroof; |
|
46. |
benadrukt dat goed bestuur in de grondsector moet worden versterkt en land moet worden beschermd tegen het steeds grotere risico dat een bedrijvenconsortium er beslag op legt; |
|
47. |
wijst erop dat het belangrijk is om toegang tot veilig drinkwater, sanitaire voorzieningen en geïntegreerd waterbeheer als een nieuwe prioriteit te beschouwen; stelt met nadruk dat actie geboden is om het gebruik van gevaarlijke chemicaliën terug te brengen en vervuiling te voorkomen; |
Gezondheidszorg en onderwijs
|
48. |
is van mening dat de gezondheidszorgsector van cruciaal belang is voor de economische en sociale ontwikkeling van samenlevingen; dringt er derhalve bij de EU op aan zich in het nieuwe mondiaal kader te richten op de bevordering van billijke en universele gezondheidszorg voor iedereen en met name speciale aandacht te besteden aan betaalbare gezondheidszorg voor kinderen en moeders, inclusief een ambitieuze doelstelling voor het uitbannen van voorkombare sterfte onder moeders, nieuwgeborenen en kinderen, en ook een halt toe te roepen aan epidemieën als AIDS, tuberculose, malaria, en andere overdraagbare ziekten; |
|
49. |
erkent gezondheidszorg als mensenrecht; onderstreept hoe belangrijk een betere toegang voor eenieder tot hygiëne en goede gezondheidszorg en verzekeringsdekking is, wat ook geldt voor seksuele en reproductieve medische diensten; roept de EU op om speciale nadruk te leggen op het voorkomen van uitsluiting en discriminatie van de meest kwetsbare groepen waar het gaat om gezondheidszorgstelsels; |
|
50. |
wijst erop dat het enorm belangrijk is te blijven werken aan de toegang tot water, sanitaire voorzieningen en hygiëne als sectoroverschrijdende thema's die van invloed zijn op het behalen van de andere doelstellingen op de agenda voor de periode na 2015, waaronder gezondheid, onderwijs en gendergelijkheid; |
|
51. |
benadrukt dat onderwijs de sleutel is tot de ontwikkeling tot zelfredzame samenlevingen; dringt erop aan dat toegang tot alle niveaus van goed onderwijs in het nieuwe mondiale ontwikkelingskader terug te vinden moet zijn, en dat het kader ook ingaat op het probleem van toegang tot onderwijs in nood- en crisissituaties; wijst erop dat het nodig is participatief burgerschap door de volledige uitoefening van politieke en burgerrechten te bevorderen en dat het opbouwen van innovatieve kennismaatschappijen; |
|
52. |
roept de Commissie op de prioriteit van het bestrijden van de ongelijke toegang tot gezondheidszorg en onderwijs in de periode na 2015 te bevorderen en specifieke maatregelen te nemen om kansarme personen en groepen die gevaar lopen te worden gediscrimineerd, te bereiken; |
De centrale rol van vrouwen in het mondiale ontwikkelingskader na 2015
|
53. |
constateert met instemming dat versterking van de positie van vrouwen en meisjes en van de gendergelijkheid als prioriteit is erkend door de open werkgroep, gezien de centrale rol van vrouwen in het nieuwe mondiale ontwikkelingskader; roept de EU en haar lidstaten op het pleidooi van de open werkgroep om gendergelijkheid als een doel op zich te behandelen bij te vallen, en tevens aan te sturen op integratie van gendermainstreaming in alle doelstellingen, en de formulering van ambitieuze streefdoelen rond de rechten van vrouwen en meiden, en de krachtiger invulling daarvan, te bevorderen; |
|
54. |
wijst er nogmaals op dat het van belang is om alle vormen van discriminatie en geweld jegens vrouwen en meisjes in het nieuwe kader uit te bannen; onderstreept hoe belangrijk het is dat alle discriminerende wetgeving en praktijken worden afgeschaft; dringt er bij de EU op aan om de uitbanning van alle geweld, zoals huiselijk geweld, vrouwenhandel, seksuele uitbuiting en seksuele intimidatie en alle schadelijke praktijken, met inbegrip van gedwongen huwelijken en genitale verminking van vrouwen, tot een van de topprioriteiten in het nieuwe mondiale kaderop gebied van de mensenrechten te bestempelen; |
|
55. |
is van mening dat de mondiale agenda voor de periode na 2015 een duidelijke boodschap moet overbrengen wat betreft de deelname van vrouwen aan het besluitvormingsproces; |
|
56. |
benadrukt dat het belangrijk is te zorgen voor gelijke toegang tot tewerkstelling voor zowel mannen als vrouwen, en te zorgen voor gelijk loon voor gelijk werk in de hele wereld; onderkent de noodzaak om vrouwen die een kind krijgen verzekerd zijn van het recht om tevens hun baan te behouden; |
|
57. |
onderstreept dat het belangrijk is dat meisjes ruimere toegang krijgen tot alle niveaus van onderwijs en dat barrières voor verder leren worden weggenomen; |
|
58. |
benadrukt dat het belangrijk is dat medische diensten zoals gezinsplanning, waaronder ook seksuele en reproductieve gezondheidsrechten en -zorg, voor eenieder toegankelijk zijn; |
|
59. |
acht specifieke en doeltreffende beschermingsregelingen voor migrerende vrouwen geboden en onderkent dat voor vrouwen het recht belangrijk is om te migreren en zich in een nieuwe cultuur te integreren; |
Inclusieve en duurzame groei, werkgelegenheid en het scheppen van behoorlijke banen
|
60. |
onderstreept dat inclusieve en duurzame groei, gepaard met schepping van fatsoenlijke banen en middelenefficiëntie, gericht op een duurzamer consumptie- en productiemodel, en aanpassing aan de klimaatverandering, van cruciaal belang is voor het welslagen van het kader voor de periode na 2015; acht de bepaling van kwalitatieve indicatoren van cruciaal belang om te kunnen nagaan in welke mate de de vooruitgang in het ontwikkelingsproces inclusief en duurzaam is en in hoeverre er rekening wordt gehouden met de behoeften van de minstbedeelde en kwetsbaarste groepen; |
|
61. |
benadrukt dat het essentieel is dat wordt gecontroleerd in hoeverre de economische ontwikkeling ook de minstbedeelde en kwetsbaarste groepen omvat, en in hoeverre de lonen gelijke tred houden met de stijging van de productiviteit; herinnert eraan dat de staat verantwoordelijk is voor de voorziening van elementaire sociale diensten ten behoeve van de burgers, hetgeen ook een bijdrage vormt voor uitbanning van de armoede; acht de invoering van op nationaal niveau vast te stellen sociale beschermingsbodems en minimumlonen in ontwikkelingslanden van essentieel belang; |
|
62. |
dringt er bij de EU op aan een gunstig klimaat te bevorderen voor ondernemerschap, handel, investeringen en innovatie, ter bevordering van het terugdringen van ongelijkheden en met het oog op het vergroten van de sociale rechtvaardigheid; |
|
63. |
benadrukt dat kinderarbeid in het nieuwe mondiale ontwikkelingskader geleidelijk moet worden uitgebannen; |
|
64. |
dringt aan op een nieuw mondiaal kader dat een eerlijkere en duurzamere handelsregeling tot stand brengt die op overleg, transparantie en respect is gebaseerd en waarmee naar eerlijkere internationale handel wordt gestreefd; is van mening dat Fair Trade een voorbeeld is van een geslaagd partnerschap, waarbij een groot aantal belanghebbenden overal ter wereld en in verschillende stadia van de toeleveringsketens betrokken zijn, dat ervoor zorgt dat achtergestelde producenten, met name vrouwen, toegang hebben tot de markt, dat duurzame middelen van bestaan waarborgt, arbeidsnormen naleeft, kinderarbeid geleidelijk uitbant en ecologisch duurzame landbouw- en productiepraktijken aanmoedigt; |
|
65. |
onderstreept dat het nieuwe mondiale kader een universele, transparante, op regels gebaseerde, open, niet-discriminerende en eerlijke multilaterale handelsregeling in het kader van de WTO moet bevorderen; vraagt de EU om haar strategie voor duurzame ontwikkelingsbeleid, met inbegrip van de eerlijke handel (fair trade9 opnieuw te overdenken; |
|
66. |
dringt aan op ondersteuning voor de uitwerking van groene stimuleringsmaatregelen, zoals schepping van groene banen; |
|
67. |
onderstreept dat het van belang is jongerenwerkloosheid op te nemen in het nieuwe ontwikkelingskader op te nemen; |
De particuliere sector
|
68. |
benadrukt dat de particuliere sector een belangrijke drijvende kracht kan zijn achter inclusieve en duurzame groei, indien hij rekening houdt met de kernvoorwaarden van ontwikkeling zoals mensenrechten, arbeidsrechten, de verantwoordingsplicht van bedrijven en transparantiemechanismen, maatschappelijke dialoog en verbintenissen voor de bescherming van het milieu; roept de EU op tot ondersteuning van opbouw van regelgevingsstelsels die overmatige bureaucratie tegengaan, bevorderlijk zijn voor goed bestuur, omkoping en corruptie bestrijden en banenschepping aanmoedigen; benadrukt de noodzaak van een beter sociaal verantwoord ondernemen van multinationale bedrijven, door middel van bindende wettelijke regels; benadrukt dat de particuliere sector een belangrijke drijvende kracht zou moeten zijn achter inclusieve en duurzame groei; |
|
69. |
dringt aan op transparante en eerlijke regels voor de toegang tot lokale en internationale markten, die alle partijen gelijke kansen bieden; |
|
70. |
wijst erop dat maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo) als belangrijk element in het nieuwe kader thuishoort; |
|
71. |
roept de EU op ervoor te zorgen dat alle naar de particuliere sector gaande hulpstromen aan de doelmatigheidsbeginselen voor ontwikkelingshulp beantwoorden en zich ervan te vergewissen dat de particuliere sector in ontwikkelingslanden erop is ingesteld mensen uit de armoede te halen; |
|
72. |
verwelkomt de aanbeveling van de Raad om zich meer te richten op ondersteuning van KMO door schepping van een gunstig klimaat voor kleine ondernemers en gemakkelijker toegang tot financiering en scholing; |
|
73. |
is met name voorstander van verdere ontwikkeling van het initiatief voor sociaal ondernemerschap op gebied van ontwikkelingssamenwerking; pleit voor uitvinding van nieuwe instrumenten die bevorderlijk zijn voor betere samenwerking tussen kleine en middelgrote ondernemingen in ontwikkelde landen en in ontwikkelingslanden; |
|
74. |
dringt er bij de EU op aan om fiscale rechtvaardigheid en het mobiliseren van binnenlandse middelen als een prioriteit op de agenda voor de periode na 2015 te zetten, aangezien dit een belangrijke rol speelt in de hervorming van de maatschappij, het uitbannen van de armoede en het terugdringen van ongelijkheden; |
Het maatschappelijk middenveld
|
75. |
erkent de noodzaak van een participatieve aanpak in het nieuwe ontwikkelingskader ten einde de spelers op alle niveaus voortdurend bij een en ander te betrekken, onderstreept de cruciale rol die maatschappelijke organisaties, en in het bijzonder vrouwenorganisaties, spelen als brengers van ontwikkeling en ijveraars voor universaliteit, gelijkheid, inclusiviteit, verantwoordingsplicht en transparantie; benadrukt dat het van belang is om in dialoog te treden met organisaties in het veld en de directe inspraak van mensen en gemeenschappen te vergemakkelijken; |
|
76. |
benadrukt dat maatschappelijke organisaties een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van de rechtspraak, de mensenrechten en de democratische beginselen onderschrijven, met name in landen waar de staatsvorming nog aan het begin staat en de overheidscapaciteit beperkt is; |
Plaatselijke overheden en nationale parlementen
|
77. |
onderstreept dat het belangrijk is plaatselijke overheden en nationale parlementen te betrekken bij de planning en de uitvoering van ontwikkelingsprojecten en het beheer van financiële hulpstromen; benadrukt dat hiervoor een daadwerkelijk participatieproces nodig is dat in een vroeg stadium van de ontwikkelingsfase moet plaatsvinden en dat vanuit dit oogpunt gedecentraliseerde overheidssteun moet worden erkend en versterkt; |
IV. Terbeschikkingstelling van financiële middelen
|
78. |
spoort de lidstaten aan om hun toezegging om ten minste 0,7 % van hun bni toe te wijzen aan ODA, waaronder ten minste 0,2 % van het bni aan de minst ontwikkelde landen en andere erg kwetsbare staten, gestand te doen; roept de EU op tot een coherente en alomvattende internationale aanpak voor de financiering na het jaar 2015; roept de EU op om nauw te blijven samenwerken met andere donoren bij de totstandbrenging van innovatieve financiële mechanismen, zoals de belasting op financiële transacties; |
|
79. |
herinnert eraan dat het beginsel van eigen zeggenschap in het kader van ontwikkelingssamenwerking moet worden gerespecteerd; wijst op de noodzaak van het versterken van de politieke dialoog tussen de geldverschaffers en de partnerlanden; |
|
80. |
wijst de Commissie en de lidstaten erop dat ODA het kernstuk moet blijven van het Europese beleid voor ontwikkelingssamenwerking, dat gericht is op uitbanning van armoede; |
|
81. |
vraagt de EU de mechanismen voor het combineren van giften en leningen te toetsen om er zeker van te zijn dat zij transparant en verantwoordingsplichtig zijn en een duidelijk effect hebben in termen van duurzame ontwikkeling; vraagt de Commissie om uitvaardiging van richtsnoeren die gebaseerd zijn op geharmoniseerde strategieën voor terugdringing van armoede; |
|
82. |
herhaalt zijn oproep om de bestrijding van corruptie, witwassen, belastingontduiking en -ontwijking, belastingsparadijzen en schadelijke belastingstructuren tot eerste prioriteit te maken bij de financiering van ontwikkeling; herinnert eraan dat ontwikkelingslanden gedurende het voorbije decennium naar schatting ongeveer 6 triljoen USD hebben verloren aan illegale financiële stromen, een bedrag dat vele malen groter is dan de ODA-middelen over deze periode, wat het belang aantoont van meer transparantie en mondiaal goed bestuur; |
|
83. |
roept de EU op om waar mogelijk publiek-private partnerschappen op te zetten en een prioriteit te maken van het inzetten van de ervaring, deskundigheid en beheersystemen van de particuliere sector, in samenwerking met de overheid; |
|
84. |
dringt er bij de EU op aan de ontwikkelingslanden te blijven steunen in hun inspanningen tot het genereren van meer binnenlandse — openbare en particuliere — inkomsten en hun hulp te bieden bij de invoering van billijke, duurzame en rechtvaardige belastingstelsels die de armoede zou doen dalen en hen minder afhankelijk zouden maken van ontwikkelingshulp; |
V. Indicatoren en verantwoordingsplicht
|
85. |
benadrukt dat toegankelijke, uitgesplitste en betrouwbare data van cruciaal belang zijn om passend beleid te ontwerpen met betrekking tot de nieuwe ontwikkelingsagenda alsook om regeringen en de internationale gemeenschap rekenschap te laten afleggen; |
|
86. |
beklemtoont dat er degelijke verantwoordingsmechanismen nodig zijn om ervoor te zorgen dat zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden hun verbintenissen nakomen en doeltreffend de uitdagingen van armoede en duurzaamheid die in het kader voor de periode na 2015 behandeld zullen worden, aanpakken; beklemtoont dat het kader empirisch onderbouwd moet zijn en financiële streefcijfers en op alle niveaus degelijke controle- en verantwoordingsmechanismen moet omvatten; herinnert eraan dat deze bewakingsmechanismen een toetsingsmogelijkheid moeten omvatten aan de hand van openheid en transparantie; |
o
o o
|
87. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de voorzitter van de open werkgroep voor doelstellingen voor duurzame ontwikkeling. |
(1) Conclusies van de Raad 9558/07 van 15.5.2007.
(2) PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.
(3) PB L 77 van 15.3.2014, blz. 44.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0259.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0269.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0283.
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/19 |
P8_TA(2014)0060
Werkgelegenheids- en sociale aspecten van de EU2020-strategie
Resolutie van het Europees Parlement van 25 november 2014 over werkgelegenheids- en sociale aspecten van de Europa 2020-strategie (2014/2779(RSP))
(2016/C 289/03)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien de artikelen 2 en 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 19 maart 2014 getiteld „Tussenopname van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2014)0130), |
|
— |
gezien de conclusies van de Europese Raad van 20 en 21 maart 2014, |
|
— |
gezien zijn resolutie van 16 juni 2010 over de Europa 2020-strategie (1), |
|
— |
gezien het verslag van de Commissie van 13 november 2013 getiteld „Een eengemaakte markt voor groei en werkgelegenheid: een analyse van de geboekte vooruitgang en de resterende hindernissen in de lidstaten — Bijdrage tot de jaarlijkse groeianalyse 2014” (COM(2013)0785), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 15 november 2011 over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting (2), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 17 juli 2014 over werkgelegenheid voor jongeren (3), |
|
— |
gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over werkgelegenheids- en sociale aspecten van de EU2020-strategie (O-000076/2014 — B8-0035/2014 en O-000077/2014 — B8-0036/2014), |
|
— |
gezien de door de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken ingediende ontwerpresolutie, |
|
— |
gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement, |
|
A. |
overwegende dat in de integrale aanpak van de Europa 2020-strategie wordt onderstreept dat slimme, duurzame en inclusieve groei niet kan worden gerealiseerd wanneer niet alle vijf de kerndoelen worden gehaald; |
|
B. |
overwegende dat de sociale effecten van begrotingsconsolidatiemaatregelen en de noodzaak om een passend niveau van sociale investeringen in stand te houden als ontwikkelings- en groeiversterkende factor, ondanks de integrale aard van de Europa 2020-strategie niet voldoende zijn onderkend op andere beleidsterreinen; |
|
C. |
overwegende dat de EU de kerndoelen van de Europa 2020-strategie voor werkgelegenheid en armoedebestrijding bij lange na nog niet heeft gehaald; |
|
D. |
overwegende dat sinds de opstelling van de Europa 2020-strategie in 2010 de werkloosheid in sommige lidstaten gestaag is opgelopen en het werkloosheidspercentage voor de EU-28 op een verontrustend niveau van 10,1 % in 2014 is gekomen, met 24,6 miljoen werklozen in de Unie en ook een stijgend aantal werkende armen; overwegende dat de cijfers nog slechter zijn in de meest perifere gebieden, waar het gemiddelde werklosheidspercentage bij 24 % ligt en de gemiddelde jeugdwerkloosheid bij 51 % (4); |
|
E. |
overwegende dat het aantal personen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd sinds 2008 met 10 miljoen is toegenomen tot 122,6 miljoen, oftewel een op vier personen; overwegende dat de verschillen tussen de lidstaten ook toenemen; overwegende dat het percentage door armoede bedreigde mensen in de EU gemiddeld 24,8 % bedraagt, terwijl het overeenkomstige cijfer voor kinderen (tot 18 jaar) bij 28 % ligt, en dat deze cijfers zijn gestegen sinds de Europa 2020-strategie in 2010 is vastgesteld; |
|
F. |
overwegende dat het armoedepercentage onder mensen met een handicap, gedeeltelijk als gevolg van de beperkte toegang tot werk, 70 % boven het gemiddelde ligt; |
|
G. |
overwegende dat er 16 miljoen meer burgers aan een baan moeten zien te komen om in 2020 de werkgelegenheidsdoelstelling van 75 % te halen; |
|
H. |
overwegende dat volgens de meest recente prognoses van de Commissie het werkloosheidspercentage in de EU naar verwachting slechts in zeer geringe mate zal dalen, en wel tot 10,4 % in 2015; |
|
I. |
overwegende dat de hoge werkloosheidscijfers in de EU verband houden met de smaller wordende industriële en productiebasis; |
|
J. |
overwegende dat de hervormingen moeten doorgaan om tegemoet te komen aan de vraag van de burgers naar werkgelegenheid en op sociaal gebied; |
|
K. |
overwegende dat de verschillen in werkloosheidspercentages tussen de lidstaten en per regio toenemen, wat leidt tot een polarisatie in de EU tussen de kern en de periferie met het gevaar dat op de lange termijn grotere sociale ongelijkheid ontstaat; |
|
L. |
overwegende dat artikel 174 VWEU bepaalt dat de Unie haar optreden gericht op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang moet ontwikkelen en vervolgen, ook in regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen; |
|
M. |
overwegende dat sommige lidstaten, om de crisis te boven te komen, aanzienlijk hebben bezuinigd op hun overheidsuitgaven juist op het moment dat de vraag naar sociale bescherming groeide vanwege de toename van het aantal werklozen; overwegende dat de nationale begrotingsmiddelen voor sociale zekerheid nog meer onder druk zijn komen te staan doordat er minder premies worden afgedragen ten gevolge van grootschalig banenverlies of loonsverlaging, waardoor het Europese sociale model ernstig in gevaar komt; |
|
N. |
overwegende dat de regio's die kampen met ernstige natuurlijke of demografische belemmeringen vaak gekenmerkt worden door een lagere arbeidsparticipatiegraad en meer moeite hebben om toegang te krijgen tot publieke diensten, zoals onderwijs en gezondheidszorg; |
|
O. |
overwegende dat de jeugdwerkloosheid een steeds grotere bron van zorg is en het alarmerende niveau van 23,3 % (EU-gemiddelde in 2013) heeft bereikt, terwijl meer dan 40 % van de jongeren een tijdelijk contract heeft en bijna 25 % deeltijds werkt; |
|
P. |
overwegende dat de werkloosheid en de jeugdwerkloosheid ook verband houden met het ontbreken van doeltreffende maatregelen om overheidsinvesteringen te stimuleren op het gebied van innovatie, onderzoek en ontwikkeling alsmede beroepskwalificaties en -vaardigheden, die economische groei en schaalvoordelen aanjagen; |
|
Q. |
overwegende dat de Commissie in februari 2013 het pakket sociale investeringen heeft goedgekeurd; |
|
R. |
overwegende dat in het kader van de Europa 2020-strategie landenspecifieke aanbevelingen aan 13 lidstaten zijn gedaan om de werkgelegenheid onder vrouwen te stimuleren; |
|
S. |
overwegende dat de stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen in sommige lidstaten voornamelijk is toe te schrijven aan de toename van deeltijdwerk; overwegende dat, omgerekend in voltijdsequivalenten, slechts 53,3 % van de vrouwelijke beroepsbevolking een baan heeft; overwegende dat in 2012 32,9 % van de vrouwen in deeltijd werkte, tegenover 8,4 % van de mannen; |
|
T. |
overwegende dat het Europees Sociaal Fonds de inspanningen om de Europa 2020-doelstellingen te halen ondersteunt door middel van werkloosheidsbestrijdingsacties met bijzondere aandacht voor jongeren; overwegende dat het door Jean-Claude Juncker toegezegde investeringspakket van 300 miljard EUR moet worden gebruikt om de Europa 2020-doelstellingen te halen; overwegende dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan het verminderen van de armoede en het scheppen van hoogwaardige banen; |
|
U. |
overwegende dat de Europese Raad in zijn conclusies van 27 juni 2014 benadrukte dat het huidige werkloosheidsniveau in de EU onaanvaardbaar hoog is, en daarom een strategische agenda overeengekomen is waarin sterk de nadruk ligt op banen, groei en concurrentievermogen; |
|
V. |
overwegende dat de EU weliswaar op schema ligt bij haar doelstellingen op het gebied van vroegtijdig schoolverlaten, maar dat er bij de uitvalpercentages nog steeds grote verschillen tussen de lidstaten bestaan; overwegende dat een verlaging van de uitvalpercentages ertoe zal leiden dat jongeren beter bemiddelbaar worden; |
|
W. |
overwegende dat de inkomensongelijkheid is toegenomen, waarbij de rijkste 20 % in 2012 5,1 keer zo veel verdiende als de armste 20 %, hetgeen nog een indicator is van de toenemende sociale ongelijkheid in en tussen de lidstaten; overwegende dat een dergelijke toename van de ongelijkheid de samenleving in Europa dreigt te destabiliseren en daarom moet worden aangepakt met behulp van groeibevorderende maatregelen op het gebied van de werkgelegenheid en de toegang tot openbare kennis en via het scheppen van kwalitatief goede banen; |
|
X. |
overwegende dat er bijzondere aandacht moet uitgaan naar gendermainstreaming en op vrouwen gerichte beleidsmaatregelen om de kerndoelen in de Europa 20202-strategie inzake werkgelegenheid en armoedevermindering te kunnen realiseren en de nog steeds bestaande kloof tussen manen en vrouwen op het gebied van werkloosheid en armoede te kunnen dichten; |
|
Y. |
overwegende dat de demografische uitdagingen en de vergrijzing van invloed zullen blijven op het vermogen van de lidstaten om de Europa 2020-doelstellingen te halen; |
|
Z. |
overwegende dat de Commissie wijst op het bestaan van macro-economische onevenwichtigheden en ongelijkheden tussen de arbeidsmarktprestaties van de lidstaten, met name ten aanzien van jeugdwerkloosheid; |
|
AA. |
overwegende dat een toename van de economische groei op zichzelf geen garantie vormt voor meer fatsoenlijke banen en een vermindering van de armoede of van de sociale ongelijkheid, maar gepaard moet gaan met passende beleidskeuzes om die doelen te bereiken; |
|
AB. |
overwegende dat het sociaal, werkgelegenheids-, begrotings- en economisch beleid nauw met elkaar verweven zijn, maar dat de commissies die bevoegd zijn sociale bescherming, werkgelegenheid, economisch beleid en economische en financiële zaken deze vraagstukken nog steeds vrij geïsoleerd behandelen, waardoor een geïntegreerde beleidsvorming wordt bemoeilijkt; |
|
1. |
betreurt het dat het huidige beleid uitsluitend gericht is op economische groei, zonder de noodzaak van een inclusieve, op rechten gebaseerde en duurzame aanpak te erkennen; onderstreept dat de baten van de groei over de gehele samenleving moeten worden gespreid om die te kunnen verduurzamen; |
|
2. |
betreurt het dat de jaarlijkse groeianalyses en de landenspecifieke aanbevelingen (LSA's) die tot nu toe zijn aangenomen in het kader van de jaarlijkse cyclus van het Europees semester, niet voldoende zijn afgestemd op de werkgelegenheids-, armoedebestrijdings- en onderwijsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie; betreurt het dat het belang van de socialezekerheidsstelsels als essentiële instrumenten om de economie en de samenleving te stabiliseren en de armoede te verminderen, niet voldoende in aanmerking wordt genomen; roept op tot vastberadener inspanningen om het EU-beleid te sturen en te coördineren teneinde bij te dragen tot de versterking van de interne markt en zo eventuele hindernissen voor het goede functioneren ervan weg te nemen en gebruik te maken van het potentieel van de interne markt om slimme, duurzame en inclusieve groei te stimuleren en banen te scheppen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het halen van de Europa 2020-doelstellingen in de toekomstige LSA's wordt aangemerkt als prioriteit; |
|
3. |
erkent de lopende werkzaamheden in het kader van „voorbij groei”, zoals wordt geïllustreerd door de inspanningen van het Italiaanse voorzitterschap, en is van mening dat deze moeten worden meegenomen in de evaluatie van de Europa 2020-strategie; wijst op het standpunt dat het heeft ingenomen in zijn resolutie van 8 juni 2011 over het bbp en verder — Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld (5); |
|
4. |
verzoekt om benchlearning als verplicht beginsel in de Europa 2020-strategie op te nemen voor het beleid van de lidstaten, in het bijzonder met betrekking tot de Europese arbeidsmarkt; dit houdt in dat er werk wordt gemaakt van efficiënt toezicht op en het vastleggen van modellen en methoden van beste praktijken in Europa, met bijzondere aandacht voor de vermindering van de werkloosheid, met name onder jongeren; dit moet resulteren in een proces van benchmarken en klassering van relevante nationale voorbeelden, zodat er door alle lidstaten concrete politieke gevolgen aan deze bevindingen worden verbonden; |
|
5. |
roept de lidstaten op een ambitieuzere en concretere benadering te hanteren als ze de EU-doelstellingen vertalen naar hun eigen doelstellingen op nationaal niveau; pleit er in het bijzonder voor dat werkgelegenheids-, armoedebestrijdings- en onderwijsdoelstellingen worden uitgesplitst naar leeftijd en geslacht om gemakkelijker ijkpunten te kunnen bepalen; |
|
6. |
is van mening dat het halen van de herindustrialisatiedoelstellingen van het allergrootste belang is voor het concurrentievermogen van de EU en dat door het weer op gang brengen van een echt Europees industriebeleid de groei kan worden bevorderd en nieuwe hoogwaardige banen kunnen ontstaan; |
|
7. |
dringt aan op de invoering van een duaal onderwijsstelsel, dat op nationaal of regionaal niveau flexibel moet fungeren, en op de inrichting van een efficiënte dienst werkgelegenheid, die nauwe banden heeft met het Europese netwerk; verzoekt verder om de toepassing van echte LLL-concepten (een leven lang leren) en arbeidsmarktmaatregelen om het kwalificatieniveau van oudere werknemers te verbeteren; |
|
8. |
herinnert aan het belang van de sociale partners voor het arbeidsmarktbeleid en benadrukt dat overleg met de sociale partners een integraal onderdeel van het proces moet zijn; verzoekt daarom de Raad, de Commissie en de lidstaten een grotere rol aan de sociale partners toe te kennen om te zorgen voor een geslaagde tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie; |
|
9. |
roept op tot de oprichting van een platform van sociale partners waarin de belangen van werkgevers en werknemers worden verenigd; |
|
10. |
dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat elke toename van de werkgelegenheid het resultaat is van het scheppen van hoogwaardige banen in de Europese economie; |
|
11. |
betreurt het feit dat de toename van de werkgelegenheid gedeeltelijk het resultaat is geweest van onzekere arbeidsvormen, zoals nulurencontracten, schijnzelfstandigheid en onvrijwillig deeltijdwerk; is bezorgd dat werknemers met dergelijke banen geen fatsoenlijk bestaan kunnen opbouwen en geen passende arbeidsrechten genieten; |
|
12. |
onderstreept dat de kwaliteit van banen belangrijk is om meer mensen aan het werk te krijgen en hen in staat te stellen om langer door te werken, en dat dit dus een cruciale factor is voor het halen van de werkgelegenheidsdoelstelling van de Europa 2020-strategie; is derhalve van mening dat er in de werkgelegenheidsindicatoren niet alleen aandacht moet zijn voor het aantal personen dat werk vindt, maar ook voor de kwaliteit van het werk, zodat er een gedetailleerd beeld ontstaat van de nationale arbeidsmarkten; |
|
13. |
is van mening dat alle lidstaten een nationaal verslag moeten indienen over hun jaarlijkse vooruitgang bij de verwezenlijking van de doelstellingen in de Europa 2020-strategie; verzoekt de Commissie daarnaast een jaarlijks voortgangsverslag op te stellen over de uitvoering van de Europa 2020-strategie en alle kerndoelen; |
|
14. |
juicht het toe dat het scorebord van de belangrijkste werkgelegenheids- en sociale indicatoren in de cyclus van dit jaar voor het eerst is gebruikt; vraagt om de opneming van aanvullende indicatoren, zoals kinderarmoedepercentages, toegang tot gezondheidszorg en dakloosheid; verzoekt om een aanvullende analyse van de kenmerken van bevolkingsgroepen in de lidstaten die in armoede leven, om de beleidsinspanningen sterker te kunnen concentreren; verzoekt de lidstaten en de EU het scorebord te gebruiken als hulpmiddel dat in een vroeg stadium waarschuwingen uitzendt, zodat er passende beleidsmaatregelen kunnen worden ontwikkeld; |
|
15. |
wenst dat binnen de strategie tegenover de financiële en economische prioriteiten sterke sociale prioriteiten worden geplaatst, om te bereiken dat het sociaal beleid wordt versterkt; benadrukt dat binnen de procedure van het Europees semester werkgelegenheids- en sociale overwegingen even belangrijk moeten worden als macro-economische; pleit bovendien voor het organiseren van gezamenlijke vergaderingen van de Raden EPSCO en ECOFIN om tot een coherent standpunt te komen; |
|
16. |
is van mening dat de doelstellingen van meer hoogwaardige banen en hulpbronnenefficiëntie doeltreffender en zichtbaarder aan bod moeten komen in de Europa 2020-vlaggenschipinitiatieven, met name in de initiatieven Efficiënt gebruik van hulpbronnen, Innovatie-Unie, Digitale agenda en Industriebeleid, onder meer door kwantificeerbare werkgelegenheidsindicatoren op te nemen in de desbetreffende scoreborden; |
|
17. |
acht het verder van belang dat voortaan bij de belangrijkste werkgelegenheids- en sociale indicatoren die worden gebruikt voor het scorebord, stelselmatig wordt gedifferentieerd tussen mannen en vrouwen; |
|
18. |
verzoekt de Europese Raad om de hervorming van de Economische en Monetaire Unie (EMU) met spoed te voltooien, met name via de coördinatie vooraf van grote economische hervormingsplannen, beoordeling van de sociale effecten en daarop gerichte solidariteitsmechanismen; roept ertoe op deze coördinatie te ondersteunen met een uitgebreide beoordeling vooraf en achteraf van de sociale en de gendereffecten; |
|
19. |
herinnert eraan dat volgens Eurofound de kosten van jongeren die geen onderwijs genieten, niet aan het werk zijn en geen opleiding volgen (gederfde inkomsten, gederfde belastingopbrengsten en hogere uitgaven aan uitkeringen) in de EU zijn toegenomen van 153 miljard EUR in 2011 naar 162 miljard EUR in 2012, en dat volgens de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) in totaal 21 miljard EUR nodig is om bij te dragen tot een oplossing voor het probleem van jeugdwerkloosheid in de eurozone; is daarom van mening dat er meer EU-middelen nodig zijn om de in de Europa 2020-strategie geformuleerde doelstelling van 75 % werkgelegenheid te halen; wijst erop dat het naar voren halen van uitgaven (frontloading) geen extra geld betekent en het risico met zich meebrengt dat de financiering wordt geconcentreerd in de beginfase, wanneer er beperkt gebruik van wordt gemaakt, en opraakt wanneer er veel gebruik van wordt gemaakt, waardoor het werk voor de projectbegunstigden ter plaatse moeilijker en onvoorspelbaarder wordt; is voorts van mening dat de Commissie voor de lidstaten en hun openbare diensten voor arbeidsvoorziening alomvattende, nauwkeurige richtsnoeren moet opstellen inzake de subsidiabiliteit van hun programma ' s in het kader van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief; |
|
20. |
meent dat de lidstaten beter op de behoeften van de arbeidsmarkt moeten inspelen, met name door te zorgen voor sterke koppelingen tussen de onderwijswereld en de bedrijfswereld; |
|
21. |
verzoekt de Commissie om het Europees Sociaal Fonds en de andere Europese structuur- en investeringsfondsen nauw af te stemmen op de beleidsprioriteiten van de Europa 2020-strategie om hun rol als financiële pijlers van de strategie te versterken; |
|
22. |
wijst erop dat de uitvoering van de jongerengarantie moet worden bekeken om de lidstaten verantwoordelijk te houden voor de verbintenissen die zij in het kader van de aanbeveling tot invoering van een jongerengarantie zijn aangegaan; |
|
23. |
spoort de lidstaten ertoe aan om, teneinde de werkgelegenheidsdoelstelling van 75 % te halen, de leidinggevende, bestuurlijke en ondernemersvaardigheden bij jongeren te verbeteren, teneinde nieuwe bedrijven en starters in staat te stellen nieuwe markten aan te boren en zo hun groeipotentieel te benutten, zodat jongeren werkgevers worden en niet alleen werknemers; |
|
24. |
is ingenomen met het feit dat een aantal lidstaten programma's heeft aangenomen in het kader van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief; onderstreept dat het bedrag van 6 miljard EUR niet voldoende is om het probleem van de jeugdwerkloosheid in de EU op te lossen; roept de Commissie derhalve op om het financieringsvraagstuk na de periode 2014-2015 op te lossen; |
|
25. |
is verheugd over de aankondiging van de voorzitter van de Commissie, Jean-Claude Juncker, over een breed opgezet investeringsprogramma om de werkloosheid te bestrijden; benadrukt de behoefte aan hogere investeringen (in infrastructuur, onderzoek en ontwikkeling, groene banen, innovatie en de voltooiing van de interne digitale markt) met het oog op het behoud en het scheppen van banen, zoals in de Europa 2020-strategie gesteld, waarbij niet alleen wordt gekeken naar de beschikbaar gestelde bedragen, maar ook naar de reële beleidsuitkomsten; wijst erop dat dergelijke investeringen met het oog op langetermijnvoordelen kunnen worden toegespitst op hoogwaardige infrastructuur voor formeel en informeel onderwijs en op het wegnemen van belemmeringen om de toegang gelijker te maken; spoort ertoe aan om deze investeringen aan concrete werkgelegenheids- en armoededoelstellingen te koppelen, aangezien ook investeringen op terreinen als hoogwaardige openbare dienstverlening belangrijk zijn om de nagestreefde inclusieve samenleving tot stand te brengen; |
|
26. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten in bijzondere mate rekening te houden met de meest perifere gebieden, die als gevolg van hun natuurlijke nadelen, waaronder hun afgelegenheid, geografische versnippering, kwetsbare economie en natuurlijke beperkingen, een grotere ongelijkheid kennen bij de toegang van de bevolking tot banen, stages en opleidingen; onderstreept dat deze gebieden daarom behoefte hebben aan specifieke verbeterde mechanismen voor de uitvoering van investeringsprogramma's, zoals zij de Europa 2020-doelen kunnen verwezenlijken en hun economische en sociale ontwikkelingskansen kunnen grijpen; |
|
27. |
verzoekt de lidstaten de nadruk te leggen op sectoren met een hoog groei- en banenpotentieel, zoals de groene sector, de witte sector en de ICT-sector; |
|
28. |
beveelt aan in het kader van een nieuw investeringsprogramma ter bestrijding van de werkloosheid de nadruk te leggen op de bestrijding van jeugdwerkloosheid, die op dit moment tot de ernstigste problemen van de EU behoort; is van mening dat hiertoe meer geld moet worden toegewezen aan Erasmus voor jonge ondernemers, teneinde het ondernemerschap en de mobiliteit onder jongeren doeltreffender te ondersteunen als een efficiënte manier om jeugdwerkloosheid, armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan; |
|
29. |
verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten een genderpijler op te nemen in het Europa 2020-kader om te meten hoe de vermindering van het verschil in participatiegraad tussen mannen en vrouwen vordert, en om de mogelijkheid te scheppen dat de beleidsmaatregelen in de jaarlijkse groeianalyse tot uiting komen in de landenspecifieke aanbevelingen; |
|
30. |
herhaalt zijn wens dat uitvoering wordt gegeven aan het pakket sociale investeringen, waaronder: de mededeling over sociale investering voor groei en cohesie, de aanbeveling „Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken”, de werkdocumenten van de diensten van de Commissie over gegevens inzake demografische en sociale trends, de actieve integratie van mensen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, sociale diensten van algemeen belang, langdurige zorg in een vergrijzende samenleving, aanpak van de dakloosheid in de Europese Unie, investeren in gezondheid en sociale investeringen via het Europees Sociaal Fonds; |
|
31. |
stelt vast dat het tijdschema en de procedures voor het Europees semester zich zodanig hebben ontwikkeld dat het Parlement geen formele rol krijgt toebedeeld in de cyclus en daardoor niet voldoende tijd heeft voor beraadslaging voorafgaand aan de lentetop van de Europese Raad; |
|
32. |
verzoekt de lidstaten om onnodige administratieve rompslomp en bureaucratie voor zelfstandigen, micro-ondernemingen en kmo' s af te schaffen en gunstige voorwaarden voor startende bedrijven te creëren; |
|
33. |
benadrukt dat de belastingdruk moet worden verplaatst van arbeid naar andere vormen van duurzame belasting om groei en het creëren van banen te bevorderen; |
|
34. |
verzoekt de lidstaten en de Commissie de instrumenten voor de arbeidsmobiliteit, met name EURES (Europees portaal voor beroepsmobiliteit) en de openbare diensten voor arbeidsvoorziening, te bevorderen en te verbeteren om de (jeugd)werkgelegenheid te vergroten; |
|
35. |
merkt op dat de doelstellingen van de Europa 2020-strategie nog niet zijn gerealiseerd en is van mening dat er met het oog op het halen van die doelstellingen nog krachtiger maatregelen moeten worden getroffen om de bestaande kloof te overbruggen; verzoekt de Commissie daarom een openbare raadplegingsprocedure te starten voor de evaluatie van het Europees semester om de doeltreffendheid en de legitimiteit ervan te verbeteren, als onderdeel van de tussentijdse evaluatie, aangezien het semester moet bijdragen tot de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie; |
|
36. |
betreurt het dat de Europese Raad in zijn eerste discussie over de beoordeling van de Europa 2020-strategie op 20 en 21 maart 2014 niet heeft beraadslaagd over het kerndoel armoedebestrijding; |
|
37. |
vraagt de Commissie om een strategie te ontwikkelen ter ondersteuning van de lidstaten bij het aanpakken van dakloosheid door geïntegreerde beleidsmaatregelen en passende sociale investeringen; |
|
38. |
onderstreept dat een toename van de ongelijkheid, zoals die in de EU wordt ervaren en gestaafd wordt door de landenverslagen in het kader van het Europees semester, de democratie ernstig bedreigt; wijst op de waarschuwing van het IMF en de ILO dat een verdere toename van de ongelijkheid in de EU onze samenlevingen zou kunnen ontwrichten; herhaalt zijn verzoek om ambitieuzere doelstellingen en nauwkeurigere, objectieve meetmethoden met het oog op het verminderen van de ongelijkheid, de armoede en de sociale uitsluiting, zowel in als tussen lidstaten, vooral gezien de toenemende sociale verschillen in sommige lidstaten; |
|
39. |
verzoekt de lidstaten dringende maatregelen te nemen om het tij van een stijgend percentage van de bevolking dat door armoede en sociale uitsluiting wordt bedreigd, te keren, teneinde uitvoering te geven aan het Europa 2020-kerndoel om ten minste 20 miljoen mensen te bevrijden van het risico op armoede of sociale uitsluiting; |
|
40. |
verzoekt de lidstaten om de toegang tot de arbeidsmarkt en passende sociale zekerheid te garanderen voor de meest kwetsbaren in de samenleving; |
|
41. |
verzoekt de Commissie om nieuwe concrete maatregelen te treffen op het vlak van onderwijs- en innovatiebeleid teneinde de complementariteit tussen groei en de bestrijding van ongelijkheid te versterken; |
|
42. |
roept ertoe op om bij de tussentijdse evaluatie van de Europa 2020-strategie een subdoelstelling voor de vermindering van armoede onder kinderen vast te stellen; |
|
43. |
pleit daarom voor objectieve armoede-indicatoren om de armoedepercentages in de lidstaten te meten en zo vast te stellen wie er op de rand van uitsluiting balanceren; |
|
44. |
herinnert er evenwel aan dat een armoede-indicator geen rechtstreeks bewijs levert voor de ervaring van sociale uitsluiting, en verzoekt derhalve om een betere meting van de ervaren sociale uitsluiting om beter te begrijpen wat de redenen van sociale uitsluiting zijn en welke groepen er met name mee te maken hebben; |
|
45. |
onderkent dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor het halen van de Europa 2020-doelstellingen, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, terwijl de EU hun acties ondersteunt; is van mening dat dit proces dankzij onderlinge toetsing en het delen van goede praktijken de lidstaten steun kan bieden bij de uitvoering van de noodzakelijke structurele hervormingen, het flexibeler maken van de arbeidsmarkt en het creëren van voorwaarden waarin bedrijven banen kunnen scheppen; benadrukt evenwel hoe belangrijk tijdige actie van de lidstaten is, aangezien niet handelen ernstige gevolgen zou hebben in de gehele EU; roept ertoe op de nationale parlementen en de lokale en regionale overheden te betrekken bij het ontwerp en de uitvoering van de nationale hervormingsprogramma's, mede aan de hand van regelingen inzake meerlagig bestuur; |
|
46. |
betreurt het dat het aangenomen meerjarig financieel kader (MFK) voor de periode 2014-2020, met een begroting van 960 miljard euro, voor het eerst in de geschiedenis neerkomt op een netto verlaging van de EU-begroting; is van mening dat het MFK niet toereikend is om bij te dragen tot het halen van de werkgelegenheids- en sociale doelstellingen van de Europa 2020-strategie; acht de tussentijdse evaluatie van het MFK dan ook van het allergrootste belang voor de strategische heroriëntatie van de EU-uitgaven in de richting van een banenrijk economisch herstel; |
|
47. |
herinnert aan de rol van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken bij het toezicht op de doeltreffende besteding van de ESF-middelen (Europees Sociaal Fonds), met name van de 20 % die beschikbaar is voor sociale inclusie, en op de wijze waarop de lidstaten deze investeringsbron hebben gebruikt om de Europa 2020-doelstellingen te verwezenlijken; |
|
48. |
benadrukt dat de werkgelegenheids-, de armoedebestrijdings- en de onderwijsdoelstelling nauwkeuriger moet worden gevolgd en dat er tijdiger vergelijkbare statistieken moeten worden geproduceerd; pleit daarom voor actuele werkloosheidscijfers en voor indicatoren inzake het aantal personen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd, in het bijzonder op NUTS 3-niveau, om de feitelijke situatie op de nationale arbeidsmarkten te kunnen beoordelen; |
|
49. |
verzoekt de Commissie een specifieke jongerenwerkgelegenheidsdoelstelling en/of een specifiek integraal richtsnoer inzake jongerenwerkgelegenheid vast te stellen bij de tussentijdse evaluatie van de Europa 2020-strategie; |
|
50. |
roept ertoe op om naast de sociale partners ook het maatschappelijk middenveld te betrekken bij een betekenisvolle raadpleging die in alle stadia van het proces een systematisch element van de Europa 2020-strategie moet worden; verzoekt de Commissie om richtsnoeren op te stellen voor een dergelijke procedure; |
|
51. |
wijst erop dat een echte raadpleging van belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld niet alleen de democratische legitimiteit van het proces zou vergroten en de kans dat burgers de hervormingen aanvaarden en dat deze met succes worden uitgevoerd, zou doen toenemen, maar ook de empirische basis van de evaluatie van hervormingen kan versterken; is van mening dat met het oog daarop de jaarlijkse conventie van het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting nauwer moet worden afgestemd op het Europees semester; |
|
52. |
verzoekt de Commissie rekening te houden met het resultaat van de lopende openbare raadpleging alvorens concrete voorstellen voor de tussentijdse evaluatie van de strategie te publiceren; hamert er tevens op dat het Parlement moet worden geraadpleegd over de definitieve besluiten voordat ze worden goedgekeurd; |
|
53. |
roept op tot een krachtige ambitie om de klimaatveranderings- en energieduurzaamheidsdoelen te halen, aangezien die integraal deel uitmaken van slimme, duurzame en inclusieve groei; |
|
54. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de nationale parlementen en de Europese Raad. |
(1) PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 57.
(2) PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 57.
(3) Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0010.
(4) Eurostat, EU Employment and Social Situation Quarterly Review, september 2014.
(5) PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 81.
Woensdag 26 november 2014
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/27 |
P8_TA(2014)0063
VN-Conferentie over klimaatverandering 2014 — COP 20 in Lima, Peru (1-12 december 2014)
Resolutie van het Europees Parlement van 26 november 2014 over de Conferentie van de VN over klimaatverandering 2014 — COP 20 in Lima, Peru (1-12 december 2014) (2014/2777(RSP))
(2016/C 289/04)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties over klimaatverandering (UNFCCC) en het bijbehorend Protocol van Kyoto, |
|
— |
gezien de dertiende zitting van de Conferentie van de Partijen (COP 13) bij het UNFCCC en de derde zitting van de Conferentie van de Partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP3), die in 2007 op Bali hebben plaatsgevonden, alsmede het actieplan van Bali (Besluit 1/COP 13), |
|
— |
gezien de vijftiende zitting van de Conferentie van de Partijen (COP 15) bij het UNFCCC en de vijfde zitting van de Conferentie van de Partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP5), die van 7 tot en met 18 december 2009 in Kopenhagen (Denemarken) hebben plaatsgevonden, alsmede het akkoord van Kopenhagen, |
|
— |
gezien de zestiende zitting van de Conferentie van de Partijen (COP 16) bij het UNFCCC en de zesde zitting van de Conferentie van de Partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP6), die van 29 tot en met 10 december 2010 in Cancún (Mexico) hebben plaatsgevonden, alsmede de akkoorden van Cancún, |
|
— |
gezien de zeventiende zitting van de Conferentie van de Partijen (COP 17) bij het UNFCCC en de zevende zitting van de Conferentie van de Partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP7), die van 28 november tot en met 9 december 2011 in Durban (Zuid-Afrika) hebben plaatsgevonden en met name de besluiten die het Platform van Durban voor versterkte maatregelen omvatten, |
|
— |
gezien de achttiende zitting van de Conferentie van de Partijen (COP 18) bij het UNFCCC en de achtste zitting van de Conferentie van de Partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP8), die van 26 november tot en met 8 december 2012 in Doha (Qatar) hebben plaatsgevonden, alsmede de goedkeuring van de „Doha Climate Gateway”, |
|
— |
gezien de negentiende zitting van de Conferentie van de Partijen (COP 19) bij het UNFCCC en de negende zitting van de Conferentie van de Partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP9), die van 11 tot en met 23 november 2013 in Warschau (Polen) hebben plaatsgevonden, alsmede de oprichting van het internationaal mechanisme van Warschau voor schade en verlies, |
|
— |
gezien de twintigste zitting van de Conferentie van de Partijen (COP 20) bij het UNFCCC en de tiende zitting van de Conferentie van de Partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (CMP10), die van 1 tot en met 12 december 2014 in Lima (Peru) zullen plaatsgevonden, |
|
— |
gezien het klimaat- en energiepakket van de EU van december 2008, |
|
— |
gezien het groenboek van de Commissie van 27 maart 2013 getiteld „Een kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030” (COM(2013)0169), |
|
— |
gezien Richtlijn 2008/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG, ten einde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (1), |
|
— |
gezien zijn resoluties van 25 november 2009 over de EU-strategie voor de conferentie over klimaatverandering in Kopenhagen (COP 15) (2), van 10 februari 2010 over de resultaten van de conferentie van Kopenhagen over de klimaatverandering (COP 15) (3), van 25 november 2010 over de conferentie over klimaatverandering in Cancún (COP 16) (4), van 16 november 2011 over de conferentie over klimaatverandering in Durban (COP 17) (5), van 22 november 2012 over de conferentie over klimaatverandering in Doha (COP 18) (6), en van 23 oktober 2013 over de conferentie over klimaatverandering in Warschau, Polen (COP 19) (7), |
|
— |
gezien zijn resoluties van 4 februari 2009 getiteld „2050: De toekomst begint vandaag — aanbevelingen voor een toekomstig geïntegreerd beleid van de EU inzake klimaatverandering” (8), van 15 maart 2012 over een Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 (9), en van 5 februari 2014 over een kader voor klimaat- en energiebeleid voor 2030 (10), |
|
— |
gezien de consultatieve mededeling van de Commissie van 26 maart 2013 met de titel „De internationale overeenkomst inzake klimaatverandering van 2015: het internationale klimaatbeleid na 2020 vormgeven” (SWD(2013)0097), |
|
— |
gezien de conclusies van de Raad van 9 maart 2012 over de follow-up van de COP 17/CMP 7, de conclusies van de Raad van 15 mei 2012 over klimaatfinanciering — snelstartfinanciering, de conclusies van de Raad van 18 juli 2011 en van 24 juni 2013 over de klimaatdiplomatie van de EU, en de Raad van 15 oktober 2013 inzake de toezegging van de EU en haar lidstaten om meer middelen voor klimaatfinanciering beschikbaar te stellen, |
|
— |
gezien de EU-strategie inzake de aanpassing aan de klimaatverandering van april 2013 en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie, |
|
— |
gezien het samenvattende verslag van het milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) van november 2012 getiteld „The Emissions Gap Report 2012”, |
|
— |
gezien de verslagen van de Wereldbank getiteld „Turn Down the Heat: Why a 4 oC Warmer World Must be Avoided”, „Turn Down the Heat: Climate Extremes, Regional Impacts, and the Case for Resilience” en „Climate-Smart Development: Adding up the Benefits of Climate Action”, |
|
— |
gezien het verslag van de Wereldcommissie voor economie en klimaat getiteld „Better Growth, Better Climate: The New Climate Economy Report”, |
|
— |
gezien de drie werkgroepverslagen van het vijfde evaluatieverslag (AR5) van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) en het samenvattend verslag, |
|
— |
gezien het feit dat VN-secretaris-generaal Ban Ki-moon de staatshoofden heeft uitgenodigd voor de klimaattop in september 2014, teneinde duidelijke toezeggingen te doen voor verdere actie tegen klimaatverandering, |
|
— |
gezien het Greenhouse Gas Bulletin nr. 10 van 9 september 2014 van de Wereld Meteorologische Organisatie, en het resultaat van de aan de Conferentie van de Partijen voorafgaande sociale bijeenkomst inzake klimaatverandering van 4-7 november 2014 in Venezuela, |
|
— |
gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement, |
|
A. |
overwegende dat de klimaatverandering een urgente en mogelijk onomkeerbare bedreiging vormt voor de samenleving, biodiversiteit en de planeet en daarom op internationaal niveau moet worden aangepakt door alle partijen; |
|
B. |
overwegende dat klimaatverandering een ongekende bedreiging vormt voor de biosfeer, voor de beschikbaarheid en toelevering van voedsel en water, in het bijzonder voor arme mensen op de meeste continenten, en voor de volksgezondheid, het levensonderhoud van burgers en de economische ontwikkeling overal ter wereld; overwegende dat met klimaat samenhangende ontwikkelingen gemeenschappen en samenlevingen kunnen destabiliseren, problematische migratiestromen op gang kunnen brengen, en kunnen bijdragen aan het ontstaan van spanningen en conflicten of deze kunnen verergeren; |
|
C. |
overwegende dat veranderingen in het klimaat de afgelopen decennia gevolgen hebben gehad voor natuurlijke en menselijke systemen op alle continenten en in de oceanen; overwegende dat veranderende neerslagpatronen of smeltende sneeuw en smeltend ijs in veel gebieden veranderingen veroorzaken in de hydrologische systemen en gevolgen hebben voor de kwantiteit en kwaliteit van de watervoorraden; overwegende dat de gletsjers nagenoeg overal ter wereld blijven krimpen vanwege klimaatverandering, wat gevolgen heeft voor de waterafvloeiing en de watervoorraden stroomafwaarts; |
|
D. |
overwegende dat de effecten van klimaatverandering ook invloed hebben op de fauna en flora van de planeet; overwegende dat voor veel land-, zoetwater- en marine soorten hun geografische grenzen, de seizoenen waarin zij actief zijn, hun migratiepatronen, de mate waarin zij voorkomen en hun interactie met andere soorten gewijzigd zijn als reactie op de aanhoudende klimaatverandering; |
|
E. |
overwegende dat volgens het wetenschappelijk bewijs dat werd gepresenteerd in de werkgroepverslagen van het 5e evaluatieverslag van de IPCC, er onmiskenbaar een opwarming van het klimaatsysteem plaatsvindt; er klimaatverandering optreedt en menselijke activiteiten de belangrijkste oorzaak zijn voor de waargenomen opwarming sinds het midden van de 20e eeuw; de wijdverbreide en substantiële effecten van de klimaatverandering reeds duidelijk waarneembaar zijn in natuurlijke en menselijke systemen op alle continenten en in de oceanen; de voortdurende uitstoot van broeikasgassen een verdere opwarming zal veroorzaken, evenals veranderingen van het land, de atmosfeer en de oceanen in alle regio's op aarde; alle landen, ongeacht hun rijkdom, getroffen zullen worden door de effecten van de klimaatverandering; de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen gedurende de periode 2000-2010 het hoogste was in de geschiedenis van de mensheid; de gemiddelde temperatuur, zonder aanzienlijke wereldwijde mitigatie-inspanningen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, waarschijnlijk met wel 5 C zal toenemen tegen het einde van deze eeuw; overwegende dat uit de bevindingen van de IPPC blijkt dat sommige risico's van klimaatverandering aanzienlijk zijn en onevenredig toenemen bij een temperatuurstijging van 1 — 2 oC; |
|
F. |
overwegende dat uit de bevindingen van het vijfde evaluatieverslag van de IPPC (AR5) blijkt dat het wereldwijde koolstofbudget dat na 2011 beschikbaar is voor een reële kans om de wereldwijde temperatuurstijging beneden 2 oC te houden, 1 010 Gton CO2 bedraagt, terwijl het huidige niveau van de wereldwijde emissies jaarlijks ongeveer 36 Gton CO2 bedraagt en dat bijgevolg het wereldwijde koolstofbudget dat verenigbaar is met 2 oC over 28 jaar uitgeput zal zijn als de emissies op het huidig niveau blijven; |
|
G. |
overwegende dat de wereldwijd aangenomen doelstelling om de opwarming van de aarde tot minder dan 2 oC te beperken geenszins aan belang heeft ingeboet; overwegende dat in het vijfde verslag van de IPCC duidelijk wordt gesteld dat wij een „agressieve” beperking moeten nastreven voor 2050, om te voorkomen dat de temperaturen wereldwijd met meer dan 2 oC stijgen; overwegende dat het Europees Parlement heeft verzocht om in 2015 een akkoord te sluiten met het oog op de geleidelijke beëindiging van de wereldwijde koolstofemissies tegen 2050, overwegende dat hiervoor de uitstoot van broeikasgassen op korte termijn zijn piek moet bereiken en dan gestaag moet afnemen; overwegende dat een dergelijke piek niet in het verschiet ligt en dat de concentratie broeikasgassen in de atmosfeer in 2013 sneller is gestegen dan gedurende welk ander jaar ook sinds 1984; |
|
H. |
overwegende dat de EU, in het kader van het Protocol van Kyoto, haar emissies in 2012 met 19 % teruggebracht heeft ten opzichte van 1990, terwijl haar bbp met meer dan 45 % toegenomen is en dat zij bijgevolg haar gemiddelde emissie-intensiteit tussen 1990 en 2012 bijna gehalveerd heeft, en de emissie per hoofd van de bevolking met 25 % teruggebracht is tot 9 ton CO2-equivalent (inclusief alle gassen en alle emissiebronnen, maar exclusief broeikasgasputten); overwegende dat hiermee rekening moet worden gehouden tijdens de besprekingen over klimaatambities betreffende de periode voor 2020 en bij de voorbereiding van ambitieuze streefdoelen voor 2030; |
|
I. |
overwegende dat veel landen aan de vergroening van de economie werken in de sectoren industrie en energie, onder meer om redenen van klimaatbescherming, schaarste en efficiënt gebruik van grondstoffen, energiezekerheid, innovatie en concurrentievermogen; overwegende dat volgens het Internationaal Energieagentschap de wereldwijde CO2-uitstoot in 2012 desalniettemin naar een recordhoogte gestegen is en de gemiddelde mondiale oppervlaktetemperaturen en zeespiegelniveaus volgens de IPCC blijven stijgen; |
|
J. |
overwegende dat de wereldwijde vraag naar energie volgens de International Energy Outlook 2014 van 2010 tot 2040 met 56 % zal stijgen (11) en dat de CO2-uitstoot aanzienlijk zal toenemen om aan deze vraag te kunnen voldoen; overwegende dat het grootste deel van de stijgende vraag en toenemende emissies zich in de opkomende economieën zullen voordoen; overwegende dat de subsidies voor fossiele brandstoffen volgens het IMF in de gehele wereld 1,9 biljoen USD belopen, waarvan ongeveer de helft voor rekening komt van de grootste subsidieverleners VS, China en Rusland (12); |
|
K. |
overwegende dat de totale door de mens veroorzaakte broeikasgasemissies tussen 1970 en 2010 steeds zijn toegenomen, met een grotere absolute stijging per decennium aan het eind van deze periode; overwegende dat CO2-emissies uit de verbranding van fossiele brandstoffen en uit industriële processen goed waren voor ongeveer 78 % van de totale toename van broeikasgasemissies tussen 1970 en 2010, en dat dat percentage ongeveer hetzelfde was voor de periode 2000-2010; |
|
L. |
overwegende dat de twee landen in de wereld met de grootste uitstoot van broeikasgassen, China en de VS, onlangs hun klimaatbeleid hebben geïntensiveerd en gesprekken hebben aangeknoopt over de geleidelijke afschaffing van fossiele brandstoffen; overwegende dat de EU zich heeft verbonden tot een stappenplan dat de broeikasgasemissies met ten minste 80 % zou moeten terugdringen tegen 2050; |
|
M. |
overwegende dat de cruciale rol van de hervorming van de subsidies voor fossiele brandstoffen nog niet is erkend in het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), ondanks de grote klimaatvoordelen die de afschaffing van deze subsidies zou opleveren door de daling van de wereldwijde kosten om de concentraties van broeikasgassen te stabiliseren en economieën te doen afstappen van koolstofintensieve activiteiten; overwegende dat dit eveneens aanzienlijke voordelen kan opleveren voor het milieu en de gezondheid, onder meer in de vorm van afname van plaatselijke luchtverontreiniging, congestie, ongevallen en schade aan wegen, en bijkomende stimulansen kan bieden voor investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen; |
|
N. |
overwegende dat volgens de Wereldbank (13), de bestrijding van klimaatverandering kan leiden tot extra groei van het bbp tot 2,6 biljoen USD (1,9 biljoen EUR) per jaar tot 2030; overwegende dat de EU, als voorloper op de groeiende wereldmarkt voor energiegerelateerde goederen en diensten, baat zou hebben bij de toepassing van klimaatgerelateerde innovaties in de energiesector en de industrie, met name op het gebied van energie-efficiëntie, omdat daardoor banen gecreëerd worden, de economische groei gestimuleerd, de energie-onafhankelijkheid vergroot, en betaalbare energieprijzen voor iedereen gewaarborgd wordt, en tegelijkertijd de energiearmoede bestreden en de klimaatverandering afgeremd wordt, en voortgang geboekt wordt op de weg naar een duurzame economie; |
|
O. |
overwegende dat hergebruik en recycling van materialen niet alleen bijdragen aan de vermindering van broeikasgassen maar ook aan de totstandkoming van een concurrerende kringloopeconomie; |
|
P. |
overwegende dat de doelstellingen van het beleid inzake klimaatverandering enkel kunnen worden bereikt als de algemene ontwikkelingskoers wordt gericht op ecologische duurzaamheid, zowel in de ontwikkelde landen als in de ontwikkelingslanden; |
|
Q. |
overwegende dat steun aan ontwikkelingslanden om hun mitigatie- en aanpassingsinspanningen mogelijk te maken, deel moet uitmaken van de mondiale aanpak van klimaatverandering; |
|
R. |
overwegende dat de kwestie van de klimaatfinanciering onlosmakelijk verbonden is met de bredere problematiek van de financiering van duurzame mondiale ontwikkeling; |
|
S. |
overwegende dat belangrijke resultaten bij de bestrijding van de klimaatverandering bepalend zullen zijn voor het nastreven van een groot aantal andere doelstellingen van het milieu-, ontwikkelings-, buitenlands en veiligheids-, en mensenrechtenbeleid van de Unie en het EU-beleid inzake humanitaire hulp en beperking van risico op rampen, alsook voor de langetermijnvooruitzichten voor beheersbare migratiestromen naar de EU; |
|
T. |
overwegende dat in de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015 de nadruk gelegd wordt op duurzaamheid om wereldwijde vraagstukken te helpen aanpakken zoals armoede, ongelijkheid, gezondheid, voedsel- en waterzekerheid; |
|
U. |
overwegende dat klimaatverandering het aantal ontheemden in de 21e eeuw naar verwachting zal doen toenemen; overwegende dat het risico op ontheemding toeneemt wanneer het volkeren ontbreekt aan land, elementaire voeding of huisvesting; overwegende dat de effecten van klimaatverandering op de kritieke infrastructuur en territoriale integriteit van tal van landen naar verwachting invloed zullen hebben op het nationale veiligheidsbeleid en de territoriale integriteit van kleine eilandstaten en landen met lange kustlijnen; overwegende dat ontheemding vanwege klimaatverandering het risico op gewelddadige conflicten, zoals burgeroorlogen of geweld tussen bevolkingsgroepen, indirect kan vergroten; |
|
V. |
overwegende dat wordt voorspeld dat de effecten van klimaatverandering in de 21e eeuw de economische groei zullen afremmen, het moeilijker zullen maken om de armoede terug te dringen, de voedselzekerheid verder zullen uithollen, bestaande armoedevallen zullen bestendigen en nieuwe zullen creëren; overwegende dat verwacht wordt dat de effecten van klimaatverandering de armoede in de meeste ontwikkelingslanden zullen verergeren en nieuwe armoedehaarden zullen creëren in landen en de ongelijkheid zal doen toenemen, zowel in ontwikkelde als in ontwikkelingslanden; |
|
W. |
overwegende dat de wereld het enorme en complexe probleem van de klimaatverandering met spoed moet aanpakken door middel van een koerswijziging op het gebied van mitigatie- en adaptatiemaatregelen, waaronder:
|
Dringende noodzaak om te handelen
|
1. |
erkent de buitengewone omvang en ernst van de door de klimaatverandering veroorzaakte dreigingen en uit zijn ernstige bezorgdheid over de nog altijd zwakke internationale respons op de uitdagingen op dit gebied; is uiterst bezorgd over het feit dat de wereld sterk achterloopt bij de verwezenlijking van het doel om de opwarming van de aarde tot minder dan 2 oC te beperken en roept regeringen ertoe op onverwijld concrete maatregelen te treffen om klimaatverandering aan te pakken en een wereldwijd akkoord te sluiten in Parijs in 2015 om dit doel te bereiken; |
|
2. |
merkt op dat in overeenstemming met de bevindingen van het vijfde evaluatieverslag van de IPPC het wereldwijde koolstofbudget dat na 2011 beschikbaar is en een reële kans biedt om de stijging van de gemiddelde mondiale temperatuur te beperken tot 2 oC, 1 010 Gton CO2 bedraagt; benadrukt dat alle landen een bijdrage moeten leveren en dat vertraging van te nemen maatregelen de kosten zal doen stijgen en het aantal opties zal beperken; |
|
3. |
stelt tot zijn verontrusting vast dat volgens de meest recente bevindingen van het Tyndall Centre for Climate Change Research de CO2-emissies in 2014 een nieuw record van 40 miljard ton (per jaar) zullen bereiken en dat de toekomstige CO2-emissies in totaal niet boven de 1 200 miljard ton mogen uitkomen — waarbij een reële kans van 66 % bestaat dat de gemiddelde opwarming van de aarde beneden de 2 oC kan worden gehouden; |
|
4. |
benadrukt dat het akkoord van 2015 het doel moet bereiken van een wereldwijde vermindering van de emissies tot een niveau dat verenigbaar is met het 2 oC-koolstofbudget, en erop gericht moet zijn de mondiale koolstofemissies geleidelijk af te schaffen tegen 2050; |
|
5. |
herinnert eraan dat binnen het proces van de VN-kaderovereenkomst inzake klimaatverandering (UNFCCC) zal worden overwogen om de langetermijndoelstelling ten aanzien van temperatuurstijgingen aan te scherpen tot 1,5 oC; |
|
6. |
onderstreept de bevindingen van het „Better Growth, Better Climate: The New Climate Economy Report” waarin staat dat alle landen, ongeacht hun inkomensniveau, de kans hebben om duurzame economische groei te verwezenlijken en tegelijkertijd de enorme risico's van klimaatverandering te verminderen; |
|
7. |
verwacht van de nieuwe Commissie dat zij een proactieve rol zal vervullen bij de aanpak van de mondiale klimaatcrisis, ook wat bijkomende klimaatfinanciering betreft; roept de Commissie op duidelijk te maken dat het klimaatprobleem een van haar belangrijkste strategische prioriteiten is en dit uit haar handelen te doen blijken, op alle niveaus en in alle sectoren, in beleidsmaatregelen en acties binnen en buiten de EU, onder meer met investeringen in duurzame landbouw, in overeenstemming met de aanbevelingen van de speciale rapporteur van de VN voor het recht op voedsel, en in duurzaam vervoer; |
|
8. |
benadrukt dat het mondiale beleid inzake klimaatverandering gebaseerd is op de Conferentie van de Verenigde Naties over Milieu en Ontwikkeling van 1992 (UNCED) en dat dit beleid integraal deel uitmaakt van de mondiale inspanningen om duurzame ontwikkeling overal ter wereld te stimuleren; wijst erop dat het beleid inzake klimaatverandering binnen deze ruimere context moet worden gezien en moet worden gekoppeld aan de follow-up van de Conferentie van Rio, de millenniumontwikkelingsdoelstellingen en de agenda voor de periode na 2015; |
Bevordering van het Platform van Durban
|
9. |
herinnert aan de samenvatting van de VN-secretaris-generaal over de VN-klimaattop, waarin werd onderstreept dat vele leiders, afkomstig uit alle regio's, ongeacht hun niveau van economische ontwikkeling, ervoor pleitten om vóór 2020 een piek in broeikasgasemissies te bereiken en daarna de emissies sterk te reduceren om in de tweede helft van deze eeuw klimaatneutraliteit te bereiken; |
|
10. |
verwacht van de EU en haar lidstaten dat zij een belangrijke, constructieve rol zullen spelen in de COP 20 in Lima om de nodige voorwaarden te scheppen voor een geslaagd bindende mondiaal klimaatakkoord in Parijs in 2015; benadrukt dat regeringen wereldwijd de collectieve verantwoordelijkheid dragen, ook ten opzichte van toekomstige generaties, voor het nemen van passende klimaatmaatregelen; |
|
11. |
herinnert eraan dat alle partijen bij het UNFCCC in Warschau hebben ingestemd met Besluit 1/CP.19, waarin alle partijen worden opgeroepen in eigen land voorbereidingen voor hun geplande nationaal bepaalde bijdragen (Intended Nationally Determined Contributions (INDC's)) in gang te zetten of te intensiveren, en deze ruim voor de COP 21 (vóór het eerste kwartaal van 2015 door de partijen die ze reeds beschikbaar hebben) openbaar te maken op een manier die de duidelijkheid, transparantie en het begrip van de INDC's ten goede komt en het mogelijk maakt om ze te kwantificeren; roept de partijen op ervoor te zorgen dat hun INDC's in overeenstemming zijn met het beperkte 2 oC-koolstofbudget en dat zo snel mogelijk een mondiale emissiepiek wordt bereikt; |
|
12. |
roept de conferentie van Lima op om overeenstemming te bereiken over voorafgaande informatievereisten zodat de INDC's transparant, kwantificeerbaar en vergelijkbaar zijn en gedifferentieerd zijn naar het soort bijdrage; roept de conferentie van Lima voorts op om overeenstemming te bereiken over een evaluatiefase in aanloop naar de COP in Parijs, om na te kunnen gaan of de voorgestelde INDC's gezamenlijk volstaan met het oog op de doelstelling van „minder dan 2 oC”, en elk afzonderlijk billijk zijn; |
|
13. |
benadrukt dat de landen die zich reeds hebben verplicht tot een emissiereductiedoelstelling voor de gehele economie hun inspanningen moeten voortzetten met het oog op verdere emissiereductie, en dat andere landen, met name de landen met de hoogste emissies en de landen met grootste verantwoordelijkheden en capaciteiten, zich eveneens moeten verplichten tot emissiereductiedoelstellingen voor de gehele economie, emissieplafonds moeten instellen en de broeikasgasintensiteit moeten verlagen; |
|
14. |
roept op tot een nieuwe algemene impuls voor het EU-klimaatbeleid en tot een snel akkoord over bindende ambitieuze doelstellingen voor uitstootvermindering, efficiënt energieverbruik en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, met uitzondering van maatschappelijk en ecologisch schadelijke biobrandstoffen, tegen 2030, waarmee vaart kan worden gegeven aan internationale klimaatbesprekingen en in overeenstemming is met de verplichtingen van de EU om in 2050 de uitstoot van broeikasgassen met 80-95 % te verminderen ten opzichte van 1990; |
|
15. |
herhaalt dat een ambitieus klimaat- en energiekader voor 2030 de EU in staat zal stellen haar voortrekkerspositie te behouden en internationale partners ertoe kan aansporen hun ambities dienovereenkomstig naar boven bij te stellen; |
|
16. |
onderstreept dat het Europees Parlement bij de Commissie en de lidstaten heeft aangedrongen op de vaststelling van een EU-streefdoel voor de reductie van de EU-broeikasgasemissies met ten minste 40 % voor 2030, in vergelijking met het niveau van 1990, een bindend EU-streefdoel voor energie-efficiëntie van 40 % voor 2030, in overeenstemming met het onderzoek naar een kosteneffectief energiebesparingspotentieel, en een bindend EU-streefdoel om tegen 2030 ten minste 30 % van het totale energieverbruik uit hernieuwbare energiebronnen te halen; dringt er bij de lidstaten op aan in de lopende besprekingen rekening te houden met deze streefdoelen; |
Onderdelen van het akkoord van 2015
|
17. |
benadrukt dat het akkoord van 2015 van meet af aan, reeds bij de sluiting ervan in Parijs, ambitieus moet zijn om ervoor te zorgen dat de wereld op schema blijft voor de doelstelling van „minder dan 2 oC”, en roept de EU op om zich samen met haar internationale partners hiervoor in te zetten; |
|
18. |
is van mening dat op de conferentie in Lima de belangrijkste onderdelen van het akkoord van 2015 vastgesteld moeten worden, waarbij wordt voortgebouwd op de in 2014 in het kader van het Platform van Durban geboekte vooruitgang, en wijst er nogmaals op dat mitigatie, aanpassing, klimaatfinanciering en uitvoeringsmethoden essentiële onderdelen van het akkoord van 2015 zullen vormen; |
|
19. |
roept de EU op om alle partijen bij haar werkzaamheden voor een ambitieuze en billijk akkoord van 2015 te betrekken en ervoor te zorgen dat het akkoord niet alleen strookt met de laatste stand van de wetenschap maar ook kan inspelen op nieuwe wetenschappelijke bevindingen en veranderende omstandigheden, waardoor het nog vele jaren na 2020 een geschikt instrument blijft om het beoogde doel te bereiken; benadrukt derhalve de noodzaak van een mechanisme waarmee de verbintenissen op het gebied van mitigatie regelmatig kunnen worden getoetst, waardoor het voor de partijen mogelijk wordt om hun toezeggingen in het licht van de doelstelling „minder dan 2 C” naar boven bij te stellen zonder daarvoor het akkoord te moeten openbreken; |
|
20. |
onderstreept de noodzaak van een doeltreffende nalevingsregeling die krachtens het akkoord van 2015 van toepassing is op alle partijen; benadrukt dat het akkoord van 2015 transparantie en verantwoordingsplicht moet bevorderen door middel van een gemeenschappelijk, op regels gebaseerd stelsel waarvan ook boekhoudregels en regelingen inzake toezicht, verslaglegging en verificatie deel uitmaken; wijst erop dat de regels gedifferentieerd moeten worden op grond van het soort verbintenis waarvoor de partijen kiezen, waarbij lering wordt getrokken uit het Raamverdrag en het Protocol van Kyoto daarbij; |
|
21. |
is van mening dat lastenverdeling gebaseerd moet zijn op billijkheidsbeginselen met name gericht op de huidige uitstoot en de geaccumuleerde uitstoot in het verleden van broeikasgassen en op capaciteiten, die bijvoorbeeld worden beoordeeld op basis van bbp-cijfers per hoofd van de bevolking, indexen op het gebied van menselijke ontwikkeling en armoede, en gegevens die een beeld geven van de moeite die het zal kosten om de uitstoot terug te brengen of te beperken; wijst op het belang van vooruitgang inzake klimaatfinanciering voor de algehele voortgang naar een nieuwe klimaatregeling; |
Ambities voor de periode tot 2020 en het Protocol van Kyoto
|
22. |
benadrukt met name dat er dringend vooruitgang moet worden geboekt bij het dichten van de „gigatonkloof” die gaapt tussen de wetenschappelijke bevindingen en de toezeggingen die partijen met betrekking tot de periode tot 2020 hebben gedaan; verzoekt de partijen die nog geen toezeggingen hebben gedaan, dat alsnog te doen; onderstreept dat ook andere beleidsmaatregelen moeten worden genomen om de gigatonkloof te dichten, waaronder maatregelen inzake energie-efficiëntie, aanzienlijke energiebesparingen, hernieuwbare energie, hulpbronnenefficiëntie, de geleidelijke uitbanning van fluorkoolwaterstoffen, de geleidelijke afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen en een breder gebruik van CO2-heffingen; |
|
23. |
verzoekt alle partijen, internationale organisaties, subnationale actoren en niet-gouvernementele organisaties haast te maken met het ontwikkelen, verbeteren en ten uitvoer leggen van binnenlandse beleidsmaatregelen en internationale samenwerkingsinitiatieven gericht op het dichten van gigatonkloof, en om daarbij met name voort te bouwen op de initiatieven die tijdens de klimaattop naar voren zijn gebracht (zoals Clean Air en Climate Coalition) en op de beleidsdialogen die in het kader van de UNFCCC op politiek en technisch niveau worden gevoerd en die ten doel hebben doeltreffend beleid te ontwikkelen op het gebied van klimaat, ontwikkeling en groei; |
|
24. |
stelt vast dat een groot aantal Kyoto-eenheden (AAU's, CER's en ERU's) moest worden overgeheveld naar rekeningen van de EU en de lidstaten voor de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto en dringt er bij de EU en de lidstaten op aan, overeenkomstig Besluit 1/CMP.8, op grond waarvan partijen hun emissiereductieverbintenissen voor de tweede verbintenisperiode vóór eind 2014 moeten herzien, een aantal eenheden te schrappen om zodoende aan te sluiten bij de verwachte werkelijke emissies, en een kosteneffectief binnenlands emissietraject op te stellen voor de verwezenlijking van de klimaatdoelstelling van de Unie voor 2050; |
|
25. |
ziet ernaar uit dat, als onderdeel van het internationale evaluatie- en toetsingsproces, tijdens de conferentie in Lima een multilaterale evaluatie zal plaatsvinden van de vooruitgang die de EU en een aantal lidstaten en andere partijen hebben geboekt met betrekking tot hun reductiedoelstellingen voor 2020; is van mening dat deze transparantie noodzakelijk is voor meer inzicht in de wederzijdse inspanningen en het creëren van vertrouwen tussen alle partijen; |
|
26. |
merkt op dat de EU goed op weg is om de huidige emissiereductiedoelstelling van 20 % ruimschoots te halen en herhaalt dat de EU zich bereid heeft verklaard haar emissiereductiedoelstelling aan te scherpen tot 30 % in 2020 als andere landen met hoge emissies zich verbinden tot vergelijkbare reductiedoelstellingen; |
|
27. |
maakt duidelijk dat de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto weliswaar niet zo lang is, maar toch gezien moet worden als een belangrijke tussenstap, en verzoekt daarom de partijen, waaronder de lidstaten van de EU, om de tweede verbintenisperiode onverwijld te ratificeren; |
|
28. |
benadrukt de bijdrage die hergebruik en recycling kunnen leveren aan de vermindering van broeikasgasemissies, aangezien het gebruik van grondstoffen een belangrijke bron van broeikasgassen is; wijst nogmaals op het belang van een omschakeling naar een kringloopeconomie met hogere recyclingpercentages; |
|
29. |
merkt op dat de EU een essentiële rol moet spelen op het gebied van emissiereductie door het nemen van beleidsmaatregelen gericht tegen de ontwikkeling van het gebruik van niet-conventionele fossiele brandstoffen met hoge broeikasgasemissies, zoals teerzand; |
|
30. |
merkt op dat veel landen nu al het goede voorbeeld geven en laten zien dat koolstofarme ontwikkelingsstrategieën en economische groei hand in hand kunnen gaan; benadrukt dat een krachtig internationaal akkoord een stimulans zal zijn voor verdere ambitieuze nationale maatregelen; |
Klimaatfinanciering
|
31. |
herinnert eraan dat de EU en haar lidstaten hebben toegezegd meer middelen voor klimaatfinanciering bijeen te brengen, teneinde hun bijdrage te leveren tot de in het akkoord van Kopenhagen opgenomen verplichting om middelen beschikbaar te stellen voor het Groen Klimaatfonds (Green Climate Fund, GCF) en vóór 2020 gezamenlijk jaarlijks 100 miljard USD beschikbaar te stellen uit een breed scala aan publieke en particuliere, bilaterale en multilaterale bronnen, waaronder alternatieve financieringsbronnen; roept andere donorlanden op om ook hun steentje bij te dragen en meer financiële middelen vrij te maken voor klimaatfinanciering; |
|
32. |
dringt er bij de EU op aan een routekaart overeen te komen gericht op het bijeenbrengen van voorspelbare, nieuwe en aanvullende financiële middelen, overeenkomstig de bestaande afspraken, zodat de EU kan voldoen aan haar verplichting om 100 miljard USD per jaar bijeen te brengen tegen 2020, en tevens een mechanisme in het leven te roepen voor financiële verantwoording en toezicht; is ingenomen met de toezeggingen die onlangs zijn gedaan om bij te dragen aan de financiering van het Groen Klimaatfonds en dringt er bij andere landen op aan om ook hun deel bij te dragen, zodat de ontwikkelde landen in de komende drie jaar 15 miljard USD beschikbaar zullen stellen aan het Groen Klimaatfonds; |
|
33. |
verzoekt de lidstaten hun financiële bijdrage ruim voor de conferenties te leveren en hun aankondigingen inzake klimaatfinanciering beter af te stemmen met de EU, zodat de communicatie met derde partijen over de totale EU-bijdrage beter verloopt en tijdens de onderhandelingen een zo positief mogelijk uitgangspunt kan worden ingenomen; beschouwt de tijdens de top van Ban Ki-moon gedane financiële toezeggingen als een goed signaal en wijst erop dat hierdoor het imago van de EU in de aanloop naar de onderhandelingen in Lima is verbeterd; |
|
34. |
herinnert eraan dat er wellicht een beroep moet worden gedaan op innovatieve financieringsbronnen om tegen 2020 en daarna jaarlijks 100 miljard dollar bijeen te brengen, en roept de landen op om in Lima te overleggen over mogelijkheden op dit gebied; |
|
35. |
herhaalt zijn oproep om inkomsten gegenereerd door marktgebaseerde instrumenten voor het verminderen van de emissies in de mondiale lucht- en scheepvaart te gebruiken voor internationale klimaatfinanciering en het Groen Klimaatfonds voor de periode na 2020; is van mening dat de EU voorstellen moet doen voor adequate en voorspelbare internationale klimaatfinanciering voor de overeenkomst van 2015; |
|
36. |
dringt er bij de lidstaten op aan om een deel van de inkomsten uit de koolstofmarkten te gebruiken voor klimaatfinanciering en ontwikkelingshulp in ontwikkelingslanden; wijst er echter op dat er in dit kader grote problemen bestaan, aangezien de inkomsten ten gevolge van de dalende mondiale koolstofprijs zijn ingestort; is in deze context van mening dat maatregelen moeten worden genomen om het EU-emissiehandelssysteem (ETS) tot een veel efficiënter instrument te maken, om de situatie in overeenstemming te brengen met de verwachte werkelijke emissies en door het opstellen van een kosteneffectief binnenlands emissietraject voor de verwezenlijking van de klimaatdoelstelling van de Unie voor 2050, waardoor aanzienlijke inkomsten zouden kunnen worden gegenereerd die ingezet kunnen worden ter financiering van mitigatie- en aanpassingsmaatregelen in de ontwikkelingslanden; |
|
37. |
verzoekt de EU en haar lidstaten om duidelijk vast te stellen welke rol in de context van aanvullende financiering is weggelegd voor particuliere financiering en daarbij duidelijk te maken dat deze vorm van financiering de noodzaak tot overheidsfinanciering, met name op het gebied van aanpassing, niet wegneemt, en te benadrukken dat transparante verslaglegging en verantwoordingsplicht met betrekking tot deze financieringsvorm essentieel is en dat er tevens gezorgd moet worden voor de benodigde sociale en milieuwaarborgen; |
Aanpassing; verlies en schade
|
38. |
roept grote ontwikkelde economieën ertoe op om hun bestaande geavanceerde infrastructuur aan te wenden om duurzame groei te bevorderen, te verbeteren en te ontwikkelen en om zich ertoe te verbinden ontwikkelingslanden te ondersteunen bij het opbouwen van hun eigen capaciteit, om ervoor te zorgen dat economische groei in de verschillende delen van de wereld niet ten koste gaat van het milieu; |
|
39. |
benadrukt dat aanpassingsmaatregelen onvermijdelijk en noodzakelijk zijn en in het kader van het nieuwe akkoord centraal moeten staan; benadrukt dat het voor de mondiale economie en de nationale economieën goedkoper zal zijn als er nu werk wordt gemaakt van de vermindering van broeikasgasemissies en dat ook aanpassingsmaatregelen in dat geval minder kosten met zich zouden meebrengen; verzoekt alle landen dringend om passende maatregelen te nemen om de gevolgen van klimaatverandering tijdig te voorzien, zich daaraan aan te passen en erop te reageren, om hun bevolking, samenleving, economie en milieu te beschermen en te komen tot een duurzame, klimaatbestendige ontwikkeling; merkt op dat om klimaatgerelateerde risico's aan te pakken besluiten moeten worden genomen tegen een voortdurend veranderende achtergrond, waarbij de ernst van de gevolgen van klimaatverandering en de snelheid waarmee deze gevolgen zullen optreden onduidelijk zijn en er grenzen zijn aan de effectiviteit van aanpassingsmaatregelen; |
|
40. |
herinnert eraan dat ontwikkelingslanden en met name de minst ontwikkelde landen en kleine insulaire ontwikkelingslanden het minst hebben bijgedragen aan de toename van de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer, maar wel het kwetsbaarst zijn voor de nadelige gevolgen van klimaatverandering en het minst in staat zijn zich eraan aan te passen; verzoekt alle landen die daartoe de middelen hebben om de meest kwetsbare landen te ondersteunen bij hun inspanningen om zich aan te passen aan en te reageren op de gevolgen van klimaatverandering om aldus een duurzame klimaatbestendige ontwikkeling te bewerkstelligen, en te streven naar overeenkomsten over de versterking van de nationale processen voor aanpassingsplanning, klimaatfinanciering, technologieoverdracht en capaciteitsopbouw; |
|
41. |
waardeert dat tijdens de laatste twee COP's veel aandacht werd besteed aan de noodzaak om oplossingen te vinden voor verlies en schade ten gevolge van klimaatverandering in ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen, die bijzonder kwetsbaar zijn voor de nadelige effecten van klimaatverandering; merkt op dat het noodzakelijk is de in Warschau genomen besluiten volledig ten uitvoer te leggen en in Lima hierover verder te onderhandelen; |
|
42. |
wijst erop dat de klimaatfinanciering voor ontwikkelingslanden ter ondersteuning van de inspanningen van deze landen gericht op aanpassing aan en vermindering van klimaatverandering voorspelbaar moet zijn; onderstreept in dit kader dat de landen die bijdragen aan het Groen Klimaatfonds zullen moeten verduidelijken welke financieringsbronnen zij gaan gebruiken en hoe zij deze middelen bijeen zullen brengen, aangezien deze informatie ervoor zorgt dat de te verwachten financiële middelen voor ontwikkelingslanden voorspelbaarder worden; |
|
43. |
beseft dat het moeilijk het is om duidelijk onderscheid te maken tussen klimaatmaatregelen en ontwikkelingsmaatregelen, omdat er tussen deze maatregelen op landenniveau allerlei synergieën bestaan, maar stelt zich desondanks op het standpunt dat het nog wel mogelijk is om op betrouwbare en transparante wijze de additionaliteit te beoordelen; |
|
44. |
betreurt dat hoewel de uitgaven voor mitigatie- en aanpassingsactiviteiten stijgen, ze volledig teniet worden gedaan door het feit dat de meeste regeringen, ook in ontwikkelde landen, de productie en het gebruik van fossiele brandstoffen nog steeds actief subsidiëren; |
|
45. |
benadrukt dat het noodzakelijk is bij klimaatmaatregelen een genderneutrale, participatieve en op rechten gebaseerde aanpak te volgen en de gevolgen van klimaatverandering aan te pakken op een manier waarbij met name arme en gemarginaliseerde mensen en leefgemeenschappen worden ondersteund; |
Sector landgebruik
|
46. |
benadrukt dat volgens de bevindingen van de IPCC de sector landgebruik (landbouw, bosbouw en andere vormen van landgebruik) tot de meest blootgestelde en kwetsbaarste sectoren van onze economieën behoort, maar ook een aanzienlijk kosteneffectief potentieel heeft als het gaat om mitigatie en het verbeteren van de veerkracht; wijst erop dat het voor alle partijen van groot belang is om een landcomponent in hun nationale bijdrage op te nemen en gebruik te maken van passende gemeenschappelijke meeteenheden, zodat de kwantitatieve vooruitgang met betrekking tot onderling samenhangende doelstellingen (mitigatie, productiviteit en veerkracht) kan worden bewaakt en gemeten en daarover verslag kan worden uitgebracht; wijst erop dat het akkoord moet voorzien in een omvattend boekhoudkundig kader voor emissies en onttrekkingen ten gevolge van landgebruik; |
|
47. |
benadrukt dat er in het licht van de klimaatverandering bijzondere aandacht moet worden besteed aan het waarborgen van voedsel- en voedingszekerheid voor kwetsbare bevolkingsgroepen; |
Internationaal lucht- en zeevervoer
|
48. |
herinnert eraan dat ook op het gebied van lucht- en zeevervoer gewerkt moet worden aan de beperking van de uitstoot van broeikasgassen en dat snelle actie en daadkrachtig optreden door de Internationale Maritieme Organisatie en de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie noodzakelijk zijn om op korte termijn tot bevredigende resultaten te komen en aan te sluiten bij de omvang en urgentie van het klimaatprobleem; |
Klimaatdiplomatie
|
49. |
benadrukt in dit verband dat het zeer belangrijk het is dat de EU, als belangrijke speler binnen de klimaatdiplomatie, tijdens de conferentie met één stem spreekt en verenigd blijft in het streven naar een internationaal akkoord; dringt er bij de lidstaten op aan dat zij hun standpunten efficiënt met het standpunt van de EU coördineren; benadrukt dat de EU druk moet uitoefenen op partijen die niet op de goede weg zijn naar verwezenlijking van de 2o C-doelstelling; roept de EU-delegatie op om toezeggingen te benadrukken die bij de ondertekening van het Protocol van Kyoto door andere regeringen zijn gedaan; |
|
50. |
roept de lidstaten op om hun diplomatieke contacten met de partnerlanden te intensiveren om op die manier de onderhandelingsstandpunten van de EU te versterken, en hierbij samen te werken met de Europese Dienst voor extern optreden en de Commissie en tevens gebruik te maken van het Netwerk voor groene diplomatie; |
|
51. |
is verheugd over de klimaattop die op 23 september 2014 onder voorzitterschap van de secretaris-generaal van de VN gehouden werd en waar voor het eerst sinds Kopenhagen weer gesproken werd over klimaatverandering, en waaraan werd deelgenomen door meer dan 130 staatshoofden en regeringsleiders en een groot aantal maatschappelijke organisaties en actoren uit het bedrijfsleven; is met name verheugd over het feit dat de regeringsleiders hebben aangekondigd concrete maatregelen te zullen nemen om de uitstoot te beperken, te investeren in schone energie en koolstofarme groei, koolstofbeprijzing te steunen en bij te dragen aan klimaatfinanciering; benadrukt dat het van het grootste belang is dat de in New York gedane toezeggingen ook worden nagekomen, zodat deze positieve ontwikkeling wordt voortgezet in de aanloop naar de conferenties van Lima en Parijs; |
|
52. |
is van mening dat de geloofwaardigheid van de EU als speler in de klimaatonderhandelingen afhangt van de ambities die zij in haar interne beleid tentoonspreidt; |
|
53. |
benadrukt dat de overkoepelende agenda voor de periode na 2015 gericht moet zijn op intensivering van de inspanningen van de internationale gemeenschap ter bevordering van duurzame ontwikkeling, en tevens de internationale toezeggingen en streefdoelen, waaronder die met betrekking tot klimaatverandering, moet ondersteunen; |
|
54. |
benadrukt dat COP 21 een unieke kans biedt om de klimaatverandering aan te pakken en tegelijkertijd de koppeling te maken met de werkzaamheden van de VN in het kader van de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015 en de voorbereidingen voor de in maart 2015 te houden conferentie over het Actiekader van Hyogo inzake risicoreductie; pleit voor meer inspanningen in het kader van de EU-klimaatdiplomatie om deze processen te koppelen, zodat op samenhangende en ambitieuze wijze kan worden gewerkt aan de verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van duurzame ontwikkeling; |
Industrie en concurrentievermogen
|
55. |
is verontrust over de mondiale toename van de CO2-uitstoot in 2013, zoals uit cijfers van het Internationaal Energieforum (IEA) blijkt, ondanks de daling van de emissies in Europa en de Verenigde Staten; stelt daarom voor gedifferentieerde verantwoordelijkheden in overweging te nemen, zodat elk land zijn bijdrage levert aan de mondiale inspanningen op het gebied van industrie- en energiebeleid; pleit voor een betere benutting van technologieën, zoals ruimtesatellieten, om accurate emissie- en temperatuurgegevens te verzamelen, en voor transparante samenwerking en uitwisseling van informatie tussen landen; |
|
56. |
beklemtoont dat Europa meer werk moet maken van de marktpenetratie van milieuvriendelijke technologieën, onder meer op het gebied van ICT, hernieuwbare energie, innovatieve en efficiënte technologieën die lage emissies genereren, en in het bijzonder energie-efficiënte technologieën; benadrukt dat een stabiel internationaal rechtskader een stimulans zou vormen voor investeringen in koolstofreductie, energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, en toonaangevende Europese bedrijven in deze sectoren nieuwe mogelijkheden zou bieden; merkt op dat innovatieve duurzame investeringen groei en banen kunnen opleveren; |
|
57. |
is van mening dat een ambitieus en juridisch bindend internationaal akkoord kan bijdragen aan het aanpakken van het probleem van koolstoflekkage en het probleem van vermindering van het concurrentievermogen van de betrokken sectoren, en met name de energie-intensieve sector; |
Onderzoek en innovatie
|
58. |
benadrukt dat de ontwikkeling en toepassing van duurzame doorbraaktechnologieën essentieel is om klimaatverandering tegen te gaan, maar ook om de partners van de EU in de hele wereld te overtuigen van het feit dat het mogelijk is emissiereducties te verwezenlijken en tegelijkertijd het concurrentievermogen en de werkgelegenheid te vergroten; |
|
59. |
pleit voor internationale toezeggingen om de investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O) ten behoeve van duurzame doorbraaktechnologieën in de betreffende sectoren te verhogen; vindt het belangrijk dat de EU het goede voorbeeld geeft door haar onderzoeksbudget aan te wenden voor de demonstratie van klimaatvriendelijke en energie-efficiënte technologieën en dat de EU op dit gebied een nauwe wetenschappelijke samenwerking aangaat met internationale partners zoals de BRIC-landen en de Verenigde Staten; |
Energiebeleid
|
60. |
is verheugd over de recente signalen van de zijde van de Amerikaanse en Chinese regering op het gebied van klimaatactie en over de bereidheid van deze regeringen om een grotere rol te spelen in de mondiale aanpak van de klimaatverandering; betreurt dat in sommige ontwikkelde landen de emissies per hoofd van de bevolking blijven stijgen; |
|
61. |
merkt op dat de prijzen van de verschillende energiebronnen in hoge mate bepalend zijn voor het gedrag van marktdeelnemers, waaronder het bedrijfsleven en consumenten, en wijst erop dat het falen van het huidige internationale beleidskader om de externe kosten volledig te internaliseren het voortduren van niet-duurzame consumptiepatronen in de hand werkt; wijst er voorts nogmaals op dat een wereldwijde koolstofmarkt met een voldoende hoge handelsprijs een goede basis zou vormen om zowel substantiële emissiereducties als billijke concurrentieverhoudingen voor de industrie te helpen bewerkstelligen; dringt er bij de EU en haar partners op aan zo snel mogelijk op zoek te gaan naar de effectiefste manier om de emissiehandelsregeling van de EU en de overige emissiehandelssystemen beter aan elkaar te koppelen met het oog op de totstandbrenging van een mondiale koolstofmarkt, diversifiëring van de reductiemogelijkheden, grotere marktomvang en -liquiditeit, meer transparantie en uiteindelijk een efficiëntere allocatie van hulpbronnen voor de energiesector en de industrie; |
|
62. |
roept op tot nauwere samenwerking tussen de Raad, de Commissie en de EDEO, zodat de EU binnen internationale organisaties als het IEA, het Internationaal Agentschap voor hernieuwbare energie, het Internationaal Partnerschap voor samenwerking inzake energie-efficiëntie en het Internationaal Agentschap voor atoomenergie met één stem kan spreken en aldus een actievere rol kan spelen en meer invloed kan uitoefenen, in het bijzonder bij het nastreven van beleid dat gericht is op het bevorderen van duurzame energie, energie-efficiëntie en energiezekerheid; |
|
63. |
dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan onverwijld concrete maatregelen vast te stellen om alle milieuschadelijke subsidies, waaronder subsidies voor fossiele brandstoffen, tussen nu en 2020 geleidelijk af te schaffen, en vraagt de Commissie hierbij het voortouw te nemen en voor aansturing te zorgen, en daarbij een actiegerichte benadering te volgen en toezicht op dit proces te houden via het Europees semester; dringt voorts aan op internationaal gecoördineerde tenuitvoerlegging van de op de G20-top van Pittsburgh overeengekomen doelstelling om subsidies voor fossiele brandstoffen (volgens het IEA in 2012 op mondiaal niveau nog goed voor 544 miljard USD) af te schaffen, aangezien daarmee een belangrijke bijdrage kan worden geleverd aan het terugdringen van CO2 -uitstoot en bovendien het overheidstekort in een groot aantal landen kan worden verlaagd; is ingenomen met de tijdens de G20-top van Sint Petersburg gemaakte plannen om een systeem van peer review op te zetten met betrekking tot de geleidelijke afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen; betreurt dat er nog geen concrete maatregelen zijn genomen om invulling te geven aan dit plan en om deze doelstelling te realiseren; dringt aan op herziening van het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM), waarbij de nadruk moet komen te liggen op het voorkomen van negatieve effecten van CDM-projecten voor de mensenrechten, voedselzekerheid en het milieu; |
|
64. |
betreurt dat het energiebesparingspotentieel internationaal en binnen de EU onvoldoende wordt benut; benadrukt dat energiebesparingen bevorderlijk zijn voor de werkgelegenheid en voor economische besparingen en energiezekerheid, een bijdrage leveren aan het concurrentievermogen en vermindering van uitstoot en bovendien zeer belangrijk zijn voor het verwezenlijken van economische groei zonder toename van uitstoot; verlangt dat de EU bij internationale onderhandelingen over bijvoorbeeld technologieoverdracht, ontwikkelingsplannen voor ontwikkelingslanden of financiële bijstand, aandringt op meer aandacht voor en actie op het gebied van energiebesparing; onderstreept dat de EU en haar lidstaten, om geloofwaardig te zijn, ambitieuze energie-efficiëntiedoelstellingen moeten vaststellen en deze ook moeten realiseren; onderstreept dat het belangrijk is dat energieverspilling in de bouwsector en de vervoerssector en energieverspilling in verband met elektrische installaties in woningen en huishoudelijke apparatuur wordt tegengegaan, om een maximale energiebesparing en een maximale energie-efficiëntie te verwezenlijken; |
|
65. |
onderstreept het belang van de invoering van energiezuinige vervoerssystemen en vervoersmiddelen op waterstof; |
Fluorkoolwaterstoffen en het protocol van Montreal
|
66. |
verzoekt de partijen om te onderzoeken of de stemprocedures en besluitvormingsprocedures van het succesvolle protocol van Montreal, de andere benadering van verantwoordelijkheden in dit protocol en de bepalingen inzake handhaving en sanctionering en de financiering van dit protocol wellicht bruikbaar zijn en kunnen worden overgenomen in het kader van het UNFCCC; vraagt de EU zich actiever in te zetten voor de mondiale uitfasering van fluorkoolwaterstoffen in het kader van het protocol van Montreal; |
|
67. |
herinnert eraan dat de EU ambitieuze regelgeving heeft vastgesteld waarin is bepaald dat uiterlijk 2030 het gebruik van fluorkoolwaterstoffen met 79 % verminderd moet zijn, aangezien klimaatvriendelijke alternatieven ruimschoots beschikbaar zijn en het potentieel daarvan volledig benut moet worden; merkt op dat vermindering van het gebruik van fluorkoolwaterstoffen in het kader van de vermindering van de emissies van broeikasgassen in en buiten de EU een relatief gemakkelijk te verwezenlijken doel is en dringt er bij de EU op aan zich actief in te zetten voor mondiale maatregelen op het gebied van fluorkoolwaterstoffen; |
|
68. |
is ingenomen met de discussienota die de EU aan de partijen bij het Protocol van Montreal heeft voorgelegd en waarin een mondiale uitfasering van fluorkoolwaterstoffen wordt voorgesteld, en verzoekt de Commissie en de lidstaten in deze context een formeel wijzigingsvoorstel in te dienen dat dan op de 27e bijeenkomst van de partijen bij het Protocol van Montreal in 2015 kan worden behandeld; |
Delegatie van het Europees Parlement
|
69. |
is van mening dat de EU-delegatie bij de onderhandelingen over klimaatverandering een belangrijke rol vervult en vindt het daarom onaanvaardbaar dat leden van het Europees Parlement op eerdere conferenties van partijen de EU-coördinatievergaderingen niet konden bijwonen; verwacht dat ten minste de voorzitter van de delegatie van het Europees Parlement de EU-coördinatievergaderingen in Lima zal kunnen bijwonen; |
o
o o
|
70. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Secretariaat van het UNFCCC, met het verzoek dat ze wordt toegezonden aan alle verdragsluitende partijen buiten de EU. |
(1) PB L 8 van 13.1.2009, blz. 3.
(2) PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 1.
(3) PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 25.
(4) PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 77.
(5) PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 83.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0452.
(7) P7_TA(2013)0443.
(8) PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 44.
(9) PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 75.
(10) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0094.
(11) http://www.eia.gov/forecasts/ieo/?src=Analysis-b2
(12) http://www.imf.org/external/pubs/ft/survey/so/2013/int032713a.htm
(13) http://documents.worldbank.org/curated/en/2014/06/19703432/climate-smart-development-adding-up-benefits-actions-help-build-prosperity-end-poverty-combat-climate-change-vol-1-2-main-report
Donderdag 27 november 2014
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/40 |
P8_TA(2014)0064
Pakistan: blasfemiewetten
Resolutie van het Europees Parlement van 27 november 2014 over godslasteringswetten in Pakistan (2014/2969(RSP))
(2016/C 289/05)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien zijn eerdere resoluties over Pakistan, |
|
— |
gezien artikel 18 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948 en artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, |
|
— |
gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie en overtuiging van 1981, |
|
— |
gezien de verslagen van de speciale VN-rapporteur voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, |
|
— |
gezien het verslag van de speciale VN-rapporteur voor de onafhankelijkheid van rechters en advocaten, Gabriela Knaul, van 4 april 2013, dat volgde op haar bezoek aan Pakistan van 19 tot en met 29 mei 2012; |
|
— |
gezien zijn resolutie van 11 december 2013 over het jaarverslag inzake mensenrechten en democratie in de wereld in 2012 en het beleid van de Europese Unie ter zake (1), waarin de vervolging van christenen en andere religieuze minderheden wordt veroordeeld, |
|
— |
gezien de richtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging (2), |
|
— |
gezien het vijfjarig inzetplan EU-Pakistan van maart 2012, met daarin prioriteiten zoals goed bestuur en de mensenrechtendialoog, alsmede de hier nauw op aansluitende tweede strategische dialoog EU-Pakistan van 25 maart 2014, |
|
— |
gezien de conclusies van de Raad over Pakistan van 11 maart 2013 (3), waarin wordt herinnerd aan de verwachtingen van de EU wat betreft de bevordering en eerbiediging van de mensenrechten en waarin alle vormen van geweld, inclusief geweld tegen religieuze minderheden, worden veroordeeld, |
|
— |
gezien de verklaring van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 18 oktober 2014 over het besluit van het hooggerechtshof van Lahore om de veroordeling van mevrouw Asia Bibi in Pakistan te handhaven, |
|
— |
gezien het persbericht van de delegatie van de Europese Unie in Pakistan van 29 oktober 2014 ter gelegenheid van het bezoek van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten aan Pakistan van 26 tot en met 29 oktober 2014, |
|
— |
gezien zijn resolutie van 12 maart 2014 over de regionale rol van Pakistan en zijn politieke betrekkingen met de EU (4), |
|
— |
gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement, |
|
A. |
overwegende dat Asia Bibi, een christelijke vrouw uit Punjab, in 2009 werd gearresteerd en in 2010 ter dood werd veroordeeld wegens godslastering op grond van afdeling 295-C van het Pakistaanse Wetboek van Strafrecht; overwegende dat het hooggerechtshof van Lahore het door Asia Bibi aangetekende beroep op 16 oktober 2014 heeft verworpen en de veroordeling heeft gehandhaafd; overwegende dat de beklaagde op 24 november 2014 beroep heeft aangetekend bij de Hoge Raad, een procedure die jaren kan duren; overwegende dat de president van Pakistan het vonnis van het hooggerechtshof van Lahore nog door middel van presidentiële gratie kan vernietigen en Asia Bibi amnestie kan verlenen; |
|
B. |
overwegende dat in oostelijk Pakistan een christelijk koppel, Shama Bibi en Shahbaz Masih, op 7 november 2014 in elkaar is geslagen door een menigte die hen ervan beschuldigde pagina's van de Koran te hebben verbrand; overwegende dat hun lichamen vervolgens in een steenoven werden verbrand en dat zij, volgens sommige berichten, nog leefden toen zij in de oven werden geworpen; |
|
C. |
overwegende dat onlangs een aantal Pakistaanse burgers de doodstraf kreeg opgelegd wegens schending van de godslasteringswetten, onder wie de heer Sawan Masih, een christen, wegens de vermeende belediging van de profeet Mohammed tijdens een gesprek, en een christelijk koppel, Shafqat Emmanuel en Shagufta Kausar, wegens de vermeende belediging van de profeet in een sms-bericht; |
|
D. |
overwegende dat de mensenrechtenactivist en advocaat Rashid Rehman op 7 mei 2014 werd vermoord; overwegende dat Rehman enkele weken daarvoor bedreigingen had ontvangen omdat hij een docent verdedigde die werd vervolgd op grond van de Pakistaanse godslasteringswet; |
|
E. |
overwegende dat Mohammad Asghar, een Brits staatsburger van Pakistaanse origine, bij wie in het Verenigd Koninkrijk een geestesziekte is vastgesteld maar die desalniettemin gevangen zit wegens godslastering, in oktober 2014 is verwond door een door een cipier afgeschoten kogel; overwegende dat de dader door de provinciale autoriteiten is opgepakt en in staat van beschuldiging is gesteld wegens poging tot moord, en dat acht andere gevangenbewaarders zijn geschorst; |
|
F. |
overwegende dat Tufail Haider, een 45-jarige sjiiet, op 5 november 2014 werd gedood door een politieondervrager die later beweerde dat de heer Haider zich minachtend had uitgelaten over „metgezellen van de profeet Mohammed”; |
|
G. |
overwegende dat volgens de berichten tussen 1987 en oktober 2014 in het totaal 1 438 mensen zijn beschuldigd van godslastering, onder wie 633 moslims, 494 Ahmadi's, 187 christenen en 21 hindoes; overwegende dat sinds 1990 ten minste 60 personen zijn omgekomen bij groepsgeweld in met godslastering verband houdende zaken; |
|
H. |
overwegende dat momenteel enkele tientallen personen, onder wie moslims, hindoes, christenen en anderen, in de gevangenis zitten op beschuldiging van godslastering; overwegende dat tot op heden geen enkele terdoodveroordeling op grond van beschuldigingen van godslastering ten uitvoer is gelegd, maar dat diverse verdachten zijn omgekomen door groepsgeweld; overwegende dat bepaalde religieuze leiders enorme druk uitoefenen op het Pakistaanse rechtsstelsel om de terdoodveroordelingen, die doorgaans worden uitgesproken door lagere rechtbanken, te handhaven en ten uitvoer te leggen; overwegende dat juridische procedures vaak vele jaren duren en een verwoestend effect hebben op onschuldige Pakistaanse burgers en hun families en gemeenschappen; |
|
I. |
overwegende dat het wegens de godslasteringswetten in Pakistan gevaarlijk is voor religieuze minderheden zich vrijelijk te uiten of in het openbaar aan religieuze activiteiten deel te nemen; overwegende dat het wijdverbreide misbruik van deze wetten goed gedocumenteerd is; overwegende dat de wetten in plaats van religieuze gemeenschappen te beschermen een deken van angst over de Pakistaanse samenleving hebben geworpen; overwegende dat alle pogingen om de wetten of de toepassing ervan te hervormen zijn gesmoord in bedreigingen en moorden; overwegende dat pogingen om deze kwesties ter discussie te stellen in de media, online en offline, vaak stuiten op bedreigingen en intimidatie, onder meer van de zijde van de regering; |
|
J. |
overwegende dat Pakistan een belangrijke rol speelt bij het bevorderen van de stabiliteit in Zuid-Azië en daarom geacht mag worden het voortouw te nemen bij het versterken van de rechtsstaat en de mensenrechten; |
|
K. |
overwegende dat Pakistan recentelijk zeven van de negen belangrijkste internationale mensenrechtenverdragen heeft geratificeerd, met name het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, die talrijke bepalingen bevatten inzake rechtspraak, het recht op een eerlijk proces, de gelijkheid voor de wet en het verbod op discriminatie; |
|
L. |
overwegende dat Pakistan door VN-mensenrechteninstanties is verzocht de godslasteringswetten in te trekken of ten minste onmiddellijk waarborgen in te stellen om te voorkomen dat de wet wordt misbruikt om burgers, vaak afkomstig uit religieuze minderheidsgroeperingen, tot slachtoffer te maken; |
|
M. |
overwegende dat de EU en Pakistan hun bilaterale betrekkingen hebben verdiept en verbreed, zoals blijkt uit het in februari 2012 gepresenteerde vijfjarige inzetplan en uit de tweede strategische dialoog EU-Pakistan, die in maart 2014 werd gehouden; overwegende dat het vijfjarig inzetplan EU-Pakistan ten doel heeft strategische betrekkingen op te bouwen en een partnerschap voor vrede en ontwikkeling tot stand te brengen dat geworteld is in gedeelde waarden en beginselen; |
|
N. |
overwegende dat Pakistan op 1 januari 2014 voor het eerst is toegetreden tot de SAP+-regeling; overwegende dat deze regeling „moet voorzien in een stevige stimulans om de fundamentele mensen- en arbeidsrechten, het milieu en beginselen van goed bestuur te eerbiedigen”; |
|
1. |
is ernstig bezorgd over en betreurt het besluit van het hooggerechtshof van Lahore van 16 oktober 2014 om de terdoodveroordeling van Asia Bibi wegens godslastering te handhaven; dringt er bij de Hoge Raad op aan de procedures in verband met deze zaak onverwijld in gang te zetten en de rechtsstaat en de volledige eerbiediging van de mensenrechten te beschermen; |
|
2. |
dringt er bij de Pakistaanse rechtbanken op aan zo spoedig mogelijk over te gaan tot de herziening van de terdoodveroordelingen van Sawan Masih, Mohammad Asgar en Shafqat Emmanuel en zijn vrouw Shagufta Kausar, en van die van alle andere burgers die momenteel in de dodencel zitten wegens de vermeende schending van de godslasteringswetten; |
|
3. |
veroordeelt krachtig de moorden op Shama Bibi en Shahbaz Masih en betuigt zijn medeleven aan de families van alle onschuldige slachtoffers die zijn vermoord als gevolg van de godslasteringswetten in Pakistan; dringt erop aan dat plegers van deze daden worden berecht; neemt kennis van het besluit van de regering van Punjab om een commissie op te zetten teneinde het onderzoek naar de moorden op Shama Bibi en Shahbaz Masih te versnellen en om te zorgen voor extra politiebescherming in de christelijke wijken in de provincie; onderstreept evenwel dat het noodzakelijk is een einde te maken aan het klimaat van straffeloosheid en dat bredere hervormingen nodig zijn om de kwestie van geweld jegens religieuze minderheden, hetgeen een wijdverbreid verschijnsel blijft in Pakistan, aan te pakken; |
|
4. |
uit zijn diepe bezorgdheid over het feit dat de controversiële godslasteringswetten zodanig kunnen worden misbruikt dat personen van elk geloof in Pakistan kunnen worden getroffen; spreekt in het bijzonder zijn bezorgdheid uit over het feit dat de godslasteringswetten, die openlijk werden bestreden door wijlen minister Shahbaz Bhatti, wijlen gouverneur Salman Taseer en Rashid Rehman, die wegens hun pleidooi voor religieuze tolerantie werden vermoord, in toenemende mate worden gebruikt om kwetsbare minderheidsgroeperingen in Pakistan, met inbegrip van Ahmadi's en christenen, te treffen; |
|
5. |
roept de regering van Pakistan op een grondige herziening van de godslasteringswetten en de huidige toepassing ervan uit te voeren, in het bijzonder van afdeling 295 B en C van het Wetboek van Strafrecht, waarin levenslange gevangenisstraffen (295 B en C) en zelfs de doodstraf (295 C) verplicht worden voorgeschreven voor vermeende daden van godslastering, teneinde de wetten in te trekken; dringt er bij de regering van Pakistan op aan de doodstraf af te schaffen, met inbegrip van de doodstraf wegens godslastering of afvalligheid, en waarborgen in te stellen om het misbruik van wettelijke bepalingen met betrekking tot godslastering en afvalligheid te voorkomen; |
|
6. |
verzoekt de Pakistaanse autoriteiten de onafhankelijkheid van de rechtbanken, de beginselen van de rechtsstaat en deugdelijke processen te garanderen, in overeenstemming met internationale normen over gerechtelijke procedures, onder meer door rekening te houden met de recente aanbevelingen van de speciale VN-rapporteur voor de onafhankelijkheid van rechters en advocaten; dringt er voorts bij de Pakistaanse autoriteiten op aan voldoende bescherming te bieden aan degenen die betrokken zijn bij godslasteringsprocessen, onder andere door rechters te behoeden voor druk van buitenaf, de beklaagden en hun families en gemeenschappen te beschermen tegen groepsgeweld en oplossingen te bieden aan de mensen die vrijgesproken zijn maar niet terug kunnen keren naar hun woonplaats; |
|
7. |
herinnert eraan dat de vrijheid van godsdienst en de rechten van minderheden worden gewaarborgd in de grondwet van Pakistan; is verheugd over de maatregelen die de Pakistaanse regering sinds november 2008 heeft genomen in het belang van religieuze minderheden, zoals de invoering van een quotum van 5 % voor minderheden op overheidsposten, de erkenning van niet-islamitische feestdagen en het uitroepen van een nationale dag van de minderheden; |
|
8. |
dringt er echter bij de regering van Pakistan op aan zich meer in te spannen voor een beter begrip tussen de verschillende geloofsgemeenschappen, religieuze vijandigheid door maatschappelijke actoren actief aan te pakken, religieuze intolerantie, gewelddaden en intimidatie te bestrijden en op te treden tegen werkelijke of vermeende straffeloosheid; |
|
9. |
veroordeelt ten stelligste alle gewelddaden tegen religieuze gemeenschappen en alle vormen van discriminatie en onverdraagzaamheid op grond van godsdienst en levensbeschouwing; benadrukt dat het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst een fundamenteel mensenrecht is; onderstreept voorts dat alle Pakistanen, ongeacht hun overtuiging of religie, in gelijke mate recht hebben op de eerbiediging, bevordering en bescherming van hun mensenrechten; |
|
10. |
dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan alle instrumenten waarover zij beschikken te benutten, met inbegrip van de reeds genoemde EU-richtsnoeren tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging, teneinde religieuze gemeenschappen te helpen en druk uit te oefenen op de Pakistaanse regering om meer te doen voor de bescherming van religieuze minderheden; is in dit verband ingenomen met het recente bezoek van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten aan Pakistan en de aldaar gevoerde besprekingen; |
|
11. |
onderstreept dat de toekenning van de SAP+-status voorwaardelijk is en, onder andere, afhangt van de ratificatie en tenuitvoerlegging van 27 internationale verdragen, als uiteengezet in bijlage VIII bij de nieuwe SAP-basisverordening, waarvan het merendeel betrekking heeft op mensenrechten; benadrukt voorts dat de EU kan besluiten de SAP+-preferenties in te trekken indien een land niet aan zijn verplichtingen voldoet; |
|
12. |
spoort de EDEO en de Commissie aan om nauwlettend toe te zien op de naleving door Pakistan van zijn verplichtingen in het kader van SAP+, en om de mensenrechten in Pakistan te bevorderen en te verdedigen; |
|
13. |
dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan samen te werken met de Pakistaanse autoriteiten teneinde de manier waarop de godslasteringswetten worden gebruikt te hervormen, onder meer door de in paragraaf 6 voorgestelde maatregelen ten uitvoer te leggen; |
|
14. |
moedigt de regering van Pakistan aan om samen te werken met de VN-organen, met inbegrip van de VN-rapporteur voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, teneinde de gerechtvaardigde zorgen over mensenrechtenproblemen weg te nemen; |
|
15. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Europese Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de VN-Mensenrechtenraad en de regering en het parlement van Pakistan. |
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0575.
(2) http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_Data/docs/pressdata/EN/foraff/137585.pdf
(3) http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/135946.pdf
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0208.
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/44 |
P8_TA(2014)0065
Servië: de kwestie van de van oorlogsmisdaden verdachte Šešelj
Resolutie van het Europees Parlement van 27 november 2014 over Servië: de kwestie van de van oorlogsmisdaden verdachte Šešelj (2014/2970(RSP))
(2016/C 289/06)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien zijn eerdere resoluties over Servië, |
|
— |
gezien de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Servië, anderzijds, die op 1 september 2013 in werking is getreden, |
|
— |
gezien het voortgangsverslag over Servië voor 2014 dat de Commissie op 8 oktober 2014 heeft gepubliceerd (SWD(2014)0302), |
|
— |
gezien het Statuut van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen verantwoordelijk voor ernstige schendingen van internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalig Joegoslavië sinds 1991 (ICTY), |
|
— |
gezien artikel 65 van het Reglement van proces- en bewijsvoering van het ICTY, |
|
— |
gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement, |
|
A. |
overwegende dat Vojislav Šešelj, de voorzitter van de Servische Radicale Partij, voor het ICTY terechtstaat op verdenking van vervolging op politieke, raciale of religieuze gronden, deportatie, onmenselijke daden, deportatie onder dwang, misdaden tegen de menselijkheid, moord, marteling, wrede behandeling, moedwillige verwoesting van dorpen of verwoestingen zonder militaire noodzaak, vernieling of opzettelijke beschadiging van godsdienstige of onderwijsinstellingen, plunderen van privébezit (schending van de wetten en gebruiken van de oorlog) in Kroatië, Bosnië en Herzegovina en in delen van Vojvodina (Servië) tussen 1991 en 1993; |
|
B. |
overwegende dat het ICTY in 1993 door de Verenigde Naties werd opgericht om zich bezig te houden met oorlogsmisdaden die in de jaren '90 werden gepleegd en daarmee de grondslagen te leggen voor de beslechting van het conflict en de ontwikkeling in de regio daarna; |
|
C. |
overwegende dat de strafkamer van het ICTY op 6 november 2014, na meer dan elf jaar hechtenis en terwijl het proces nog loopt, ambtshalve de voorwaardelijke vrijlating van Šešelj heeft gelast wegens verslechtering van zijn gezondheidstoestand, op voorwaarde dat hij i) geen getuigen en slachtoffers zou beïnvloeden en ii) voor de Kamer zou verschijnen zodra deze hem zou oproepen; dat Šešelj zich vanaf het begin van het proces vijandig heeft opgesteld tegen het ICTY door voortdurend te interrumperen, de rechtsgang te verstoren en verklaringen in te trekken, en dat hij bij drie verschillende gelegenheden beschuldigd is van belemmering van de rechtsgang wegens intimidatie van getuigen; |
|
D. |
overwegende dat Šešelj sinds zijn terugkeer in Servië diverse malen in het openbaar heeft gesproken in Belgrado en daarbij benadrukt heeft dat hij niet vrijwillig naar het Hof zal terugkeren als hem dat gevraagd wordt, waarmee hij dus al aankondigde dat hij een van de twee voorwaarden waarop hij werd vrijgelaten zal schenden; |
|
E. |
overwegende dat Šešelj in zijn openbare uitspraken bij herhaling heeft opgeroepen tot de totstandbrenging van een „groter Servië”, waarbij hij publiekelijk aanspraak heeft gemaakt op buurlanden, waaronder de EU-lidstaat Kroatië, en heeft aangezet tot haat jegens niet-Serviërs; dat Šešelj in een persverklaring de Servische Tsjetniks gefeliciteerd heeft met de „bevrijding van Vukovar” op de dag van de 23e herdenking van de inname van die Kroatische stad in 1991 door Servische paramilitaire troepen en het Joegoslavische leger en de gruweldaden die daarmee gepaard zijn gegaan; dat hij daarmee de voorwaarde dat hij de slachtoffers niet mocht beïnvloeden heeft geschonden; dat de Servische vredesgroep „Vrouwen in het zwart” in Belgrado bijeengekomen is om de slachtoffers van het beleg te herdenken met een voorstelling getiteld „Wij zullen de misdaden van Vukovar nooit vergeten”; |
|
1. |
veroordeelt met klem de oorlogsdreigementen, het aanzetten tot haat, het aanmoedigen van territoriale claims en de pogingen om Servië te doen afwijken van zijn Europese koers, waaraan Šešelj zich schuldig maakt; betreurt de provocerende publieke optredens van Šešelj en de oorlogsretoriek waarvan hij zich sinds zijn voorwaardelijke vrijlating bedient en waarmee hij de psychologische wonden van de oorlog en van de gruweldaden die in het begin van de jaren '90 zijn bedreven, weer heeft opengereten; benadrukt dat de recente uitlatingen van Šešelj tot gevolg zouden kunnen hebben dat de vooruitgang in de regionale samenwerking en verzoening wordt ondermijnd en de inspanningen van de afgelopen jaren teniet worden gedaan; |
|
2. |
herinnert de Servische autoriteiten aan hun verplichtingen uit hoofde van het kader van samenwerking met het ICTY en de status van Servië als kandidaat-lidstaat van de EU; constateert met bezorgdheid dat het uitblijven van een passende politieke reactie en van gerechtelijke maatregelen van de Servische autoriteiten ten aanzien van het optreden van Šešelj het vertrouwen van de slachtoffers in de rechtspraak ondermijnt; spoort de Servische autoriteiten en de democratische partijen ertoe aan elke publieke uiting van haat en oorlogsretoriek te veroordelen en de bescherming van rechten van minderheden en culturele rechten te bevorderen; verzoekt de Servische autoriteiten te onderzoeken of Šešelj de Servische wet heeft overtreden en de wettelijke verboden op haatuitingen, discriminatie en het aanzetten tot geweld te aan te scherpen en onverkort toe te passen; steunt alle politieke partijen, ngo's en personen in Servië die haatuitingen bestrijden; |
|
3. |
verzoekt het ICTY en zijn openbare aanklager maatregelen te nemen om te onderzoeken of de vereisten voor voorwaardelijke vrijlating in de nieuwe omstandigheden nog steeds bestaan; merkt op dat het niet bevorderlijk zou zijn voor het bereiken van de doelen van het ICTY als dit verschillende maatstaven zou hanteren met betrekking tot voorwaardelijke vrijlating; spoort het ICTY ertoe aan vastberaden maatregelen te nemen om het vertrouwen in het ICTY, dat door de onthutsende en onaanvaardbare publieke uitspraken van Šešelj is aangetast, te herstellen en onder meer alle nodige maatregelen te nemen om de afronding van alle rechtszaken en beroepen die voor het Hof dienen te bespoedigen; herinnert eraan dat het voor een waarachtig en duurzaam verzoeningsproces onontbeerlijk is dat de plegers van oorlogsmisdaden worden berecht; |
|
4. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de president, de regering en het parlement van Servië, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en de president van het ICTY. |
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/46 |
P8_TA(2014)0066
Irak: ontvoeringen en mishandeling van vrouwen
Resolutie van het Europees Parlement van 27 november 2014 over Irak: ontvoeringen en mishandeling van vrouwen (2014/2971(RSP))
(2016/C 289/07)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien zijn eerdere resoluties over Irak, |
|
— |
gezien de eerdere conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over de ISIL/Da'ish-crisis in Syrië en Irak van 20 oktober 2014, |
|
— |
gezien resolutie S-22/1 van de VN-Mensenrechtenraad van 1 september 2014 over de mensenrechtensituatie in Irak in het licht van de wandaden van de zogenoemde Islamitische Staat in Irak en de Levant en aanverwante groeperingen, |
|
— |
gezien het VN-rapport van de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie voor de Arabische Republiek Syrië getiteld „Rule of Terror: Living under ISIS in Syria” van 14 november 2014, |
|
— |
gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Irak, anderzijds, en zijn resolutie van 17 januari 2013 over de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Irak (1), |
|
— |
gezien resolutie 2106 (2013) van de VN-Veiligheidsraad van 24 juni 2013 over seksueel geweld in gewapende conflicten en post-conflictsituaties, |
|
— |
gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948, |
|
— |
gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, waarbij Irak partij is, |
|
— |
gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (IVDV), waarbij Irak partij is, en resolutie 1325 (2000) van de VN-Veiligheidsraad, |
|
— |
gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement, |
|
A. |
overwegende dat de zogenaamde Islamitische Staat (IS) talrijke wreedheden heeft begaan die misdaden tegen de menselijkheid zijn, zoals massamoorden, executies op bevel van zelfbenoemde IS-rechtbanken, opleggen van een streng geïnterpreteerde sharia, seksueel geweld tegen vrouwen en kinderen, slavernij, verkrachting, gedwongen huwelijken, mensenhandel, verplaatsing en ontvoering, en die de oorzaak zijn van een catastrofale humanitaire crisis en de ontheemding van grote groepen mensen uit de gebieden onder hun controle; |
|
B. |
overwegende dat IS-strijders in augustus 2014 verder in Noord-Irak zijn doorgestoten en massaal Koerdische peshmergatroepen die door het Iraakse leger verlaten gebieden waren binnengetrokken, hebben aangevallen; overwegende dat de stad Sinjar onder de voet was gelopen, de strategisch belangrijke dam bij Mosoel, die water en elektriciteit levert aan grote delen van Irak, was ingenomen en de IS-strijders Irbil, de hoofdstad van Iraaks Koerdistan, tot op 40 km genaderd waren; overwegende dat veel Koerdische vrouwen vechten in Kobani, met inbegrip van vrouwen die leden en leiders van de PKK zijn; |
|
C. |
overwegende dat leden van etnische en religieuze minderheden, met name christenen en Jezidi's, Turkmenen, Shabaks, Kaka'e, Sabianen en Sjiitische gemeenschappen evenals vele Arabieren en Soennitische moslims het doelwit zijn van IS in Mosoel en de omliggende gebieden, met inbegrip van Sinjar en Tal Afar; |
|
D. |
overwegende dat volgens de schattingen van Human Rights Watch 3 133 Jezidi's zijn ontvoerd en vermoord door de IS, of vermist zijn sinds de IS-aanvallen van begin augustus; overwegende dat deze lijst 2 305 mensen telt waarvan men denkt dat zij ontvoerd zijn, waaronder 412 kinderen; overwegende dat IS gevangen jezidikinderen indoctrineert; |
|
E. |
overwegende dat VN-onderzoekers in oktober 2014 hebben verklaard dat naar schatting 5 000 à 7 000 vrouwen werden vastgehouden in geïmproviseerde detentiecentra, van waaruit ze werden weggehaald en ofwel als slavin verkocht of aan jihadisten als concubines meegegeven; overwegende dat vermoedelijk alleen al in de stad Tal Afar ongeveer 3 500 vrouwen en kinderen worden vastgehouden in vijf detentiecentra; |
|
F. |
overwegende dat IS en andere jihadistische extremisten in Irak en Syrië de oorzaak zijn van vluchtelingenstromen naar vluchtelingenkampen in Turkije, Libanon en Jordanië, waar met name vrouwen en meisjes in moeilijke humanitaire omstandigheden leven en uiterst kwetsbaar zijn voor intimidatie, seksueel geweld, gedwongen huwelijken en andere vormen van misbruik; |
|
G. |
overwegende dat het grensoverschrijdende karakter van IS en de daarmee verbonden terroristische groepen een probleem met een mondiale impact vormt; |
|
H. |
overwegende dat de vluchtelingenorganisatie van de Verenigde Naties (UNHCR) ernstig bezorgd is over de vraag of de internationale gemeenschap kan voorzien in dringende noden in verband met de winter in Irak, in het bijzonder voor recentelijk ontheemden; |
|
I. |
overwegende dat de eenheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van Irak essentieel zijn voor de stabiliteit en de economische ontwikkeling van het land en de regio; |
|
1. |
veroordeelt in de sterkst mogelijke bewoordingen de systematische schendingen van de mensenrechten en de schendingen van het internationaal humanitair recht als gevolg van de acties van IS en aanverwante terroristische groeperingen, die oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid vormen; veroordeelt scherp met name alle geweld tegen mensen op grond van hun religieuze en etnische achtergrond, en geweld tegen vrouwen en kinderen; |
|
2. |
veroordeelt met klem de talrijke wreedheden van IS, die met name gericht zijn tegen vrouwen en die misdaden tegen de menselijkheid vormen, zoals ontvoeringen, verkrachtingen en andere vormen van seksueel geweld, slavernij en gedwongen huwelijken en „bekeringen”; dringt erop aan dat degenen die verantwoordelijk zijn voor alle schendingen van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht, ter verantwoording worden geroepen; |
|
3. |
beklemtoont dat kinderen onmiddellijk moeten worden herenigd met hun families, er een einde moet worden gemaakt aan gedwongen huwelijken en seksueel misbruik, en alle burgers, met name vrouwen, die gevangen worden gehouden door IS onmiddellijk moeten worden vrijgelaten; |
|
4. |
roept de Iraakse regering op het Statuut van Rome waarbij het Internationaal Strafhof (ICC) is opgericht te ratificeren zodat het ICC de oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid door IS kan vervolgen; |
|
5. |
roept de Iraakse regering op de mensenrechten te bevorderen en te beschermen door alle geledingen van de Iraakse samenleving te betrekken bij haar inspanningen om IS te bestrijden, in een geest van nationale eenheid en verzoening en eerbiediging van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht; biedt zijn steun aan de regering bij het opbouwen van een eerlijker, meer inclusieve samenleving die ook de rechten van vrouwen beschermt en bevordert; |
|
6. |
is ingenomen met de inspanningen van de internationale gemeenschap, met name de VS, om de Iraakse nationale en lokale autoriteiten te steunen in hun strijd tegen IS, de opmars van IS te stuiten en de verlening van humanitaire steun te faciliteren; steunt de wereldwijde coalitie tegen IS en haar inspanningen om IS te bestrijden, met inbegrip van militaire middelen; dringt er bij de internationale gemeenschap op aan de nodige levensreddende hulp te bieden aan mensen in Irak tijdens de winter, met inbegrip van de jezidifamilies die nog op de berg Sinjar verblijven en hun tempels verdedigen tegen vernietiging door IS; |
|
7. |
roept alle regionale actoren op alles te doen wat in hun macht ligt om een halt toe te roepen aan alle activiteiten van officiële of particuliere organen die extreme fundamentalistische ideologieën in woord en daad propageren en verspreiden; verzoekt de internationale gemeenschap en met name de EU om een regionale dialoog over de problemen in het Midden-Oosten te faciliteren en alle belanghebbende partijen, in het bijzonder Iran en Saudi-Arabië, daarbij te betrekken; |
|
8. |
dringt er bij de VN, met name de speciale rapporteur inzake geweld tegen vrouwen, Rashida Manjoo, op aan om alles in het werk te stellen om de slachtoffers op te sporen, en de feiten en omstandigheden van misbruik en schendingen tegen meisjes en vrouwen door IS en aanverwante terroristische groeperingen in Irak en Syrië te onderzoeken en vast te stellen, om straffeloosheid te vermijden en ervoor te zorgen dat daders volledige verantwoording moeten afleggen; steunt het werk van de speciale vertegenwoordiger van de VN voor seksueel geweld in conflictsituaties, Zainab Hawa Bangura; |
|
9. |
verzoekt de internationale humanitaire organisaties die werkzaam zijn in Irak, waaronder VN-agentschappen, om medische en adviesdiensten voor ontheemden die gevlucht zijn voor IS uit te breiden en speciale aandacht te geven aan de noden van slachtoffers van seksueel geweld en kinderen; |
|
10. |
dringt er bij de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden en de lidstaten op aan specifieke maatregelen te nemen om de situatie van vrouwen in Irak en Syrië aan te pakken, hun vrijheid en de eerbiediging van hun meest fundamentele rechten te waarborgen, alsook maatregelen te treffen om uitbuiting en misbruik van en geweld jegens vrouwen en kinderen te voorkomen; is buitengewoon bezorgd over de toename van alle vormen van geweld jegens jezidivrouwen, die door IS-leden worden gevangen genomen, verkracht, seksueel misbruikt en verkocht; verzoekt in het bijzonder de lidstaten om een zodanig beleid te voeren dat wordt voorzien in de behoeften van de overlevenden, en maatregelen te nemen waardoor getraumatiseerde vrouwen uit Syrië en Irak, met name jezidivrouwen, speciale posttraumatische begeleiding, aangepast aan hun behoeften, kunnen krijgen; |
|
11. |
is ervan overtuigd dat onmiddellijk humanitaire hulp en bescherming moeten worden aangevuld met langetermijnstrategieën ter ondersteuning van de sociaal-economische rechten en mogelijkheden om in hun levensonderhoud te voorzien voor vrouwen die terugkeren, ontheemde vrouwen en vluchtelingen, versterkt leiderschap en participatie, om hen in staat te stellen duurzame oplossingen te kiezen die aansluiten bij hun behoeften; is van mening dat er aandacht moet worden gegeven aan de specifieke risico's en de specifieke behoeften van verschillende groepen vrouwen die meervoudige en kruisende vormen van discriminatie ondervinden; |
|
12. |
veroordeelt het feit dat met de opmars van IS daden van geweld en moord tegen Iraakse LGBT in totale straffeloosheid zijn begaan; merkt op dat de Iraakse LGBT weliswaar niet de enige groep zijn die in de huidige crisis en conflictsituatie gevaar loopt, maar zich wel in een uiterst kwetsbare toestand bevinden, gezien de beperkte steun van familie en gemeenschap en geringe overheidsbescherming; merkt op dat Iraakse LGBT gemarginaliseerd blijven en gevaar lopen in vluchtelingengemeenschappen of in bepaalde gastsamenlevingen; roept de Iraakse regering op om bescherming te bieden aan Iraakse LGBT; |
|
13. |
betreurt het dat als gevolg van de jaren van dictatuur en conflict de levensomstandigheden van Iraakse vrouwen aanzienlijk zijn verslechterd; pleit voor de bevordering en uitvoering van resolutie 1325 (2000) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid, om de participatie van vrouwen in het oplossen van conflicten en de opbouw van de democratie te waarborgen; benadrukt dat zonder de deelname van vrouwen aan de besluitvorming er geen echte bescherming noch enige echte veiligheid voor vrouwen in Irak mogelijk is; |
|
14. |
vraagt om een gezamenlijke internationale inspanning om in nauwe samenwerking met islamitische landen, organisaties en gemeenschappen, de radicale salafistische/wahabitische ideologie die ten grondslag ligt aan en een inspiratiebron is voor de acties van IS en aanverwante terroristische organisaties en die een groeiende bedreiging vormt voor de veiligheid van de lidstaten te betwisten; roept de EDEO en de lidstaten op in hun dialoog met de Golfstaten de sterke bezorgdheid over de voortdurende salafistische/wahabitische indoctrinatie in veel landen met een islamitische meerderheid en islamitische gemeenschappen overal ter wereld door acteurs uit deze landen aan de orde te stellen; |
|
15. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlands en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en de Raad van Volksvertegenwoordigers van Irak, het regionale bestuur van Koerdistan, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de VN-Mensenrechtenraad. |
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0022.
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/50 |
P8_TA(2014)0068
Vertraging bij de start van het cohesiebeleid 2014-2020
Resolutie van het Europees Parlement van 27 november 2014 over vertragingen bij de aanvang van het cohesiebeleid 2014-2020 (2014/2946(RSP))
(2016/C 289/08)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 4, 162 en 174 tot en met 178, |
|
— |
gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (1), |
|
— |
gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), |
|
— |
gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (3), |
|
— |
gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3 bij de algemene begroting 2014 (COM(2014)0329), |
|
— |
gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement, |
|
A. |
overwegende dat het cohesiebeleid, met een begroting van meer dan 350 miljard EUR tot 2020, het belangrijkste EU-brede beleidsgebied is inzake investeringen in de reële economie, en een belangrijke motor is voor groei en werkgelegenheid in de EU; overwegende dat het cohesiebeleid een belangrijke rol speelt in kader van de EU-strategie ter bevordering van een evenwichtiger verdeling tussen de regio's, ondersteuning van diversificatie, aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven en verwezenlijking van economische, sociale en territoriale cohesie; overwegende dat financiering in het kader van het cohesiebeleid voor een aantal lidstaten de belangrijkste bron van overheidsinvesteringen vormt; |
|
B. |
overwegende dat deze middelen via thematische concentratie worden aangewend voor een beperkt aantal strategische, groeibevorderende doelstellingen, zoals innovatie en onderzoek, de digitale agenda, ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), de koolstofarme economie, onderwijs, opleiding en infrastructuur; |
|
C. |
overwegende dat partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's als strategische instrumenten worden ingezet om investeringen in de lidstaten en regio's aan te sturen, overeenkomstig de algemene doelstellingen van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei; |
|
D. |
overwegende dat de artikelen 14, 16 en 19 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 voorzien in een tijdschema voor de indiening en vaststelling van partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's, en dat op grond van deze bepalingen partnerschapsovereenkomsten eind augustus 2014 moesten zijn vastgesteld en operationele programma's uiterlijk eind januari 2015; |
|
E. |
overwegende dat de programmering duidelijk vertraging heeft opgelopen, aangezien er naar verwachting slechts een beperkt aantal operationele programma's (iets meer dan 100) voor eind 2014 vastgesteld zullen zijn; |
|
F. |
overwegende dat de Commissie op verzoek van de lidstaten een officieuze nota heeft opgesteld over de wijze waarop moet worden omgegaan met de vastleggingen voor 2014 met betrekking tot programma's die medegefinancierd worden door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en die niet voor 31 december 2014 zijn goedgekeurd; |
|
G. |
overwegende dat er voor de vaststelling van operationele programma's twee scenario's mogelijk zijn, die allebei inhouden dat de start van de uitvoering verdere vertraging oploopt, namelijk: i) de overdrachtsprocedure voor de programma's die voor 31 december 2014„klaar voor goedkeuring” worden geacht, en ii) de procedure van herbudgettering van de ongebruikte toewijzingen in 2014 voor de Europese structuur- en investeringsfondsen — met als gevolg een technische herziening van het meerjarig financieel kader (MFK) — voor de programma's die eind 2014 „niet klaar voor goedkeuring” worden geacht; |
|
H. |
overwegende dat operationele programma's volgens het door de Commissie gepresenteerde tijdschema tussen 15 februari en 31 maart 2015 kunnen worden vastgesteld volgens de overdrachtsprocedure en na 1 mei 2015 volgens de herbudgetteringsprocedure; |
|
I. |
overwegende dat er niet alleen sprake is van vertragingen bij de uitvoering van het cohesiebeleid voor de programmeringsperiode 2014-2020, maar dat er ook sprake is van achterstallige betalingen (zo'n 23 miljard EUR) met betrekking tot de periode 2007-2013, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid, doeltreffendheid en duurzaamheid van het beleid; |
|
J. |
overwegende dat de voorzitter van de Commissie heeft aangegeven voornemens te zijn een investeringspakket van 315 miljard EUR voor te leggen; |
|
1. |
uit zijn ernstige bezorgdheid over de aanzienlijke vertraging bij de uitvoering van het cohesiebeleid voor de periode 2014-2020, en wijst erop dat het belangrijk is bij het begin van de programmeringsperiode operationele programma's van hoge kwaliteit vast te stellen om in een later stadium geen herprogrammering te hoeven doorvoeren; |
|
2. |
benadrukt dat de huidige vertragingen ervoor zorgen dat het voor de nationale, regionale en lokale overheden moeilijker wordt om te zorgen voor een doeltreffende planning en tenuitvoerlegging van de Europese structuur- en investeringsfondsen voor de periode 2014-2020; |
|
3. |
herinnert eraan dat het cohesiebeleid, samen met de door de lidstaten verzorgde cofinanciering, een belangrijk deel vormt van de op groei gerichte overheidsinvesteringen in de EU; benadrukt dat het derhalve absoluut noodzakelijk is om de tenuitvoerlegging van de nieuwe programma's zo spoedig mogelijk te starten, teneinde de resultaten van de investeringen te maximaliseren, banengroei te stimuleren en de groei van de productiviteit verder te vergroten; |
|
4. |
dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan verantwoordelijkheid te tonen en alles in het werk te stellen om de goedkeuring van een maximaal aantal operationele programma's in 2014 te bespoedigen en ervoor te zorgen dat zo veel mogelijk programma's op 31 december 2014„klaar voor goedkeuring” zijn, zodat zij in aanmerking komen voor de overdrachtsprocedure overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder a), van het Financieel Reglement en artikel 4 van de bijbehorende uitvoeringsvoorschriften; |
|
5. |
vraagt de Commissie alle mogelijkheden te onderzoeken om haar interne procedures te stroomlijnen om te waarborgen dat operationele programma's die na de deadline van 24 november 2014 opnieuw worden ingediend ook in overweging worden genomen en als klaar voor goedkeuring worden beschouwd indien ze aan de eisen inzake kwaliteit voldoen, teneinde het interdienstenoverleg voor het eind van het jaar te kunnen afronden, en daarbij oog te blijven houden voor kwaliteit en voor de noodzaak fraude te blijven bestrijden; |
|
6. |
beseft dat het tweede scenario met betrekking tot de operationele programma's die aan het eind van 2014 niet klaar zijn voor goedkeuring, te weten het herbudgetteren in 2015 van ongebruikte toewijzingen van 2014, noopt tot herziening van het MFK op uiterlijk 1 mei 2015, overeenkomstig artikel 19 van het MFK, en dat daarbij, ook al betreft het een puur technische kwestie, de procedure voor de meerjarige begroting moet worden gevolgd; verzoekt de Commissie derhalve om zo spoedig mogelijk met het Parlement en de Raad in overleg te treden om tot een haalbaar stappenplan te komen dat ervoor zorgt dat de herziening van het MFK zo vroeg mogelijk in 2015 plaatsvindt; |
|
7. |
onderstreept daarnaast dat met het oog op de goedkeuring van de operationele programma's ook een overeenkomstig ontwerp van gewijzigde begroting voor de desbetreffende vastleggingskredieten voor 2015 moet worden goedgekeurd, hetgeen in het gunstigste geval resulteert in een vertraging van de start van de tenuitvoerlegging van die programma's tot medio 2015; |
|
8. |
verzoekt de Commissie, gezien het bovenstaande, het Parlement de maatregelen te presenteren die zij wil treffen om de onverwijlde tenuitvoerlegging van de operationele programma's mogelijk te maken, alsmede het tijdschema dat zij hiervoor in gedachten heeft; |
|
9. |
maakt zich zorgen over de situatie met betrekking tot de achterstallige betalingen in het kader van het cohesiebeleid voor de operationele programma's in de periode 2007-2013; benadrukt dat het belangrijk en dringend is om over dit onderwerp, op basis van nieuwe voorstellen van de Commissie, uiterlijk eind 2014 tot een akkoord te komen; |
|
10. |
verzoekt de Commissie toe te lichten welke gevolgen deze betalingsachterstand voor de start van de uitvoering van de nieuwe operationele programma's zal hebben, en oplossingen aan te reiken om de schade zo veel mogelijk te beperken; verzoekt de Commissie voorts om, in het kader van het verslag over de uitkomst van de onderhandelingen als bedoeld in artikel 16, lid 3, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen, onderzoek te doen naar de mogelijke gevolgen van de vertragingen bij de aanvang van het cohesiebeleid 2014-2020 voor de groei en werkgelegenheid en tevens aanbevelingen te doen op basis van de hieruit getrokken lessen; |
|
11. |
verlangt dat het door de Commissie aan te kondigen investeringspakket van 315 miljard EUR volledig aanvullend is op het cohesiebeleid 2014-2020; |
|
12. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de andere betrokken instellingen. |
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.
(2) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.
(3) PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/53 |
P8_TA(2014)0069
Richtsnoeren van de Commissie voor effectbeoordeling
Resolutie van het Europees Parlement van 27 november 2014 over de herziening van de richtsnoeren van de Commissie voor effectbeoordeling en de rol van de kmo-test (2014/2967(RSP))
(2016/C 289/09)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien de recente openbare raadpleging over de herziening van de richtsnoeren van de Commissie voor effectbeoordeling en het bijbehorende voorstel voor herziene richtsnoeren voor effectbeoordeling, |
|
— |
gezien zijn resolutie van 8 juni 2011 over het garanderen van onafhankelijke effectbeoordelingen (1), |
|
— |
gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement, |
|
A. |
overwegende dat effectbeoordelingen, als instrument dat in een vroeg stadium van de ontwikkeling van wetgeving wordt toegepast, een essentiële rol spelen in de agenda van de Commissie voor slimme regelgeving, en tot doel hebben transparant, uitvoerig en evenwichtig bewijsmateriaal te leveren met betrekking tot de economische, maatschappelijke en milieugevolgen en de toegevoegde waarde van EU-maatregelen, de te verwachten regelgevings- en administratieve lasten en de kosten en baten van alternatieve benaderingen voor alle belanghebbenden; |
|
B. |
overwegende dat in de bestaande richtsnoeren voor effectbeoordeling een centrale rol is weggelegd voor het secretariaat-generaal en de Raad voor effectbeoordeling van de Commissie wat betreft het besluit of er een effectbeoordeling nodig is voor een bepaald initiatief; |
|
C. |
overwegende dat de Raad voor effectbeoordeling een belangrijke rol speelt als centraal kwaliteitscontrolepunt voor effectbeoordelingen; |
|
D. |
overwegende dat de Verdragen, naast de verplichting om de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid na te leven, horizontale sociale en milieuclausules bevatten die in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling en de uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie, en die bepalen dat een diepgaande analyse vereist is van de gevolgen van alle wetgeving die wordt voorgesteld; |
|
E. |
overwegende dat volgens een deskundigengroep van de Commissie de kosten van naleving van een verordening voor een kmo tien keer hoger kunnen liggen dan voor grote bedrijven; overwegende dat een correct en onafhankelijk uitgevoerde effectbeoordeling daarom van bijzonder belang is voor kmo's die vaak meer moeilijkheden ondervinden bij de aanpassing aan nieuwe wettelijke en administratieve vereisten dan grote bedrijven, en vanwege hun omvang minder snel kunnen anticiperen op veranderingen in de regelgeving; |
|
F. |
overwegende dat het „denk eerst klein”-principe het fundament vormt van de Small Business Act voor Europa uit 2008; overwegende dat dit principe sinds 2009 deel uitmaakt van de richtsnoeren voor effectbeoordeling, en sinds 2005 onderdeel is van andere teksten van de Commissie; overwegende dat dit principe erop gericht is om de belangen van kmo's van meet af aan mee te nemen in de beleidsvorming, zodat de wetgeving kmo-vriendelijker wordt; overwegende dat er een hele reeks instrumenten beschikbaar is om de doeltreffende tenuitvoerlegging van dit principe te garanderen, waaronder het uitvoeren van een kmo-test bij op stapel staande wetgevingsvoorstellen; |
|
G. |
overwegende dat de bestaande richtsnoeren voor effectbeoordeling voorzien in een specifieke leidraad in de vorm van een kmo-test, ook voor eventuele mitigatiemaatregelen; overwegende dat in het voorstel voor herziene richtsnoeren geen bepalingen over de kmo-test zijn opgenomen; |
|
H. |
overwegende dat de juiste beoordeling van de inhoudelijke amendementen van het Parlement op het eerste voorstel van de Commissie een aanzienlijke meerwaarde biedt om het standpunt van het Parlement in trialoogonderhandelingen te schragen; |
Toepassingsgebied
|
1. |
is ingenomen met de toezegging van de Commissie om de richtsnoeren voor effectbeoordeling regelmatig te herzien teneinde de procedures voor effectbeoordeling te verbeteren; |
|
2. |
benadrukt dat de Commissie ervoor dient te zorgen dat economische, sociale, administratieve en milieuaspecten even grondig worden beoordeeld; |
|
3. |
vindt het echter bezwaarlijk dat de voorgestelde herziene richtsnoeren veel minder specifiek zijn dan de bestaande richtsnoeren wat betreft het toepassingsgebied van effectbeoordelingen, en dat deze het bevoegde directoraat-generaal veel meer ruimte voor interpretatie bieden wat betreft het besluit of een effectbeoordeling noodzakelijk is; is van mening dat de huidige praktijk moet worden gehandhaafd volgens welke de Raad voor effectbeoordeling bij het besluitvormingsproces betrokken is; |
|
4. |
is van mening dat de Commissie de huidige aanpak moet handhaven waarbij zij een effectbeoordeling voorlegt voor alle initiatieven die ten minste aan een van de volgende criteria voldoen:
|
|
5. |
merkt op dat effectbeoordelingen grondig en uitvoerig moeten worden uitgevoerd, en gebaseerd moeten zijn op de meest accurate, objectieve en volledige gegevens die beschikbaar zijn, met een analyse die daarmee in verhouding staat en waarin de nadruk ligt op het doel en de doelstelling van het voorstel, teneinde een weloverwogen politiek besluit te kunnen nemen; |
|
6. |
is ervan overtuigd dat effectbeoordelingen een belangrijk instrument zijn ter ondersteuning van de besluitvorming in alle EU-instellingen en een belangrijk onderdeel vormen van het proces voor betere regelgeving; beseft evenwel dat effectbeoordelingen politieke evaluatie en besluiten niet kunnen vervangen; |
|
7. |
benadrukt dat alle belanghebbenden in een vroeg stadium van de effectbeoordeling moeten worden geraadpleegd, zodat hun inbreng bij het opstellen van de effectbeoordeling en dus voor publicatie daarvan kan worden meegenomen; |
|
8. |
merkt op dat het toepassingsgebied van een effectbeoordeling in bepaalde gevallen misschien niet overeenkomt met de aangenomen voorstellen, wanneer deze gewijzigd zijn nadat ze ter goedkeuring zijn voorgelegd door het college van commissarissen; pleit ervoor dat in de voorgestelde herziene richtsnoeren wordt vermeld dat effectbeoordelingen moeten worden bijgewerkt om continuïteit te waarborgen tussen de kwesties die daarin worden behandeld en de voorstellen die uiteindelijk worden aangenomen door de Commissie; |
Raad voor effectbeoordeling
|
9. |
acht het zeer bedenkelijk dat de rol van de Raad voor effectbeoordeling in de effectbeoordelingsprocedure in de voorgestelde herziene richtsnoeren niet duidelijker wordt omschreven; verzoekt de Commissie met klem deze lacune op te vullen en, in reactie op deze door het Parlement aan te nemen resolutie, de procedures in verband met de Raad voor effectbeoordeling duidelijker te omschrijven in een nieuw voorstel voor herziene richtsnoeren; |
|
10. |
is van mening dat in het kader van deze nieuwe procedures op heldere, begrijpelijke en transparante wijze het proces van indiening, herziening en uiteindelijke goedkeuring van aan de Raad voor effectbeoordeling voorgelegde effectbeoordelingen moet worden vastgelegd; |
|
11. |
herhaalt zijn standpunt dat voorstellen niet door de Commissie moeten worden aangenomen tenzij deze vergezeld gaan van een advies afgegeven door de Raad voor effectbeoordeling; |
|
12. |
herinnert de Commissie er verder aan dat het Parlement heeft verzocht om een sterkere onafhankelijkheid van de Raad voor effectbeoordeling en dat het in het bijzonder wenst dat leden van deze raad niet onder politiek toezicht staan; vindt dat de Raad voor effectbeoordeling uitsluitend moet bestaan uit zeer gekwalificeerde mensen die in staat zijn om de economische, sociale en milieugevolgen in de analyse te beoordelen; |
|
13. |
kijkt uit naar een verduidelijking van de nieuwe Commissie over de wijze waarop zij zal reageren op hetgeen in deze resolutie naar voren is gebracht, en zal daar bij het bepalen van zijn standpunt over de recente mededeling van de Commissie over REFIT rekening mee houden, zonder afbreuk te doen aan het standpunt van het Parlement in dit verband; |
Kmo-test
|
14. |
herinnert eraan dat de Commissie in haar tussentijdse beoordeling van de Small Business Act van 2011 betreurde dat slechts acht lidstaten de kmo-test in hun nationale besluitvormingsprocedures hadden opgenomen; verzoekt de Commissie om in samenwerking met de lidstaten de beginselen van de kmo-test in het kader van nationale procedures meer ingang te doen vinden, ter ondersteuning van het kmo-beleid; |
|
15. |
spreekt zijn voldoening uit over de duidelijke toezegging van de Commissie in die beoordeling dat zij de kmo-test meer gewicht zal geven; acht het echter teleurstellend dat de kmo-test, ondanks deze aankondiging, in de voorgestelde herziene richtsnoeren voor effectbeoordeling niet eens vermeld wordt; |
|
16. |
herinnert eraan dat de Commissie in de Small Business Act de toezegging heeft gedaan het „denk eerst klein”-principe toe te passen op haar beleidsvorming, en dat dit ook betrekking heeft op de kmo-test om de impact van op stapel staande wetgeving en administratieve initiatieven op kmo's te beoordelen; benadrukt dat het essentieel is dat erop wordt toegezien dat deze test goed wordt uitgevoerd, en is van mening dat er nog veel ruimte is voor verbetering; |
|
17. |
dringt erop aan de kmo-test, zoals vermeld in bijlage 8 bij de richtsnoeren, te handhaven om te voorkomen dat kmo's in vergelijking met grote bedrijven onevenredig belast of benadeeld worden door initiatieven van de Commissie; |
|
18. |
benadrukt dat de effectbeoordeling in zulke gevallen de mogelijkheid van alternatieve mechanismen en/of soepelere regelingen zou moeten bieden, zodat kmo's aan de voorwaarden van het initiatief kunnen voldoen (zoals voorzien in bijlage 8, punt 4); spreekt in dit verband zijn voldoening uit over de in de voorgestelde herziene richtsnoeren opgenomen beleidsoptie om micro-ondernemingen buiten het toepassingsgebied van wetgevingsvoorstellen te laten vallen; is in dit verband overigens van oordeel dat het niet de juiste aanpak is micro-ondernemingen stelselmatig van de kmo-test vrij te stellen en vindt daarom dat dit voor ieder voorstel afzonderlijk moet worden beoordeeld, waarbij het principe van de omgekeerde bewijslast moet worden gehanteerd, d.w.z. dat micro-ondernemingen buiten het toepassingsgebied van wetgevingsvoorstellen dienen te vallen, behalve als is aangetoond dat zij daarbinnen dienen te vallen; is het ermee eens dat de effectbeoordelingen voor kmo's aangepast en vereenvoudigd kunnen worden indien vaststaat dat daarmee de doelmatigheid van de wetgeving niet afneemt; |
Toepassing en toezicht
|
19. |
merkt op dat een definitieve wetgevingshandeling sterk kan verschillen van het door de Commissie aangenomen voorstel; is van mening dat het nuttig zou zijn als een samenvatting van de geschatte kosten en baten zou worden opgesteld voor aangenomen wetgevingshandelingen, waarin rekening wordt gehouden met de wijzigingen ten opzichte van de analyse in de effectbeoordeling ten gevolge van tijdens het wetgevingsproces aangebrachte wijzigingen; is van mening dat het toezicht op en de beoordeling van de gevolgen van een voorstel hierdoor zouden worden vereenvoudigd; |
Oprichting van een adviesorgaan betere regelgeving
|
20. |
waardeert de inspanningen en het eindverslag van de Groep op hoog niveau inzake administratieve lasten, waartoe de Commissie opdracht heeft gegeven; brengt het voornemen van de Commissie in herinnering, zoals opgenomen in haar laatste mededeling over REFIT (juni 2014), om een nieuwe groep op hoog niveau inzake betere regelgeving op te richten, bestaande uit vertegenwoordigers van belanghebbenden en nationale deskundigen; |
|
21. |
stelt voor dat de Commissie een dergelijk adviesorgaan op hoog niveau inzake betere regelgeving zo spoedig mogelijk opricht, en dat zij daarbij zowel belanghebbenden als nationale deskundigen betrekt; stelt voor dit orgaan een sterk en onafhankelijk adviserend mandaat te verlenen, ter aanvulling van de werkzaamheden van de Commissie met betrekking tot de effectbeoordelingen; is van oordeel dat de deskundigheid die een dergelijk orgaan te bieden heeft, onder meer op het gebied van de subsidiariteit en proportionaliteit, een meerwaarde kan zijn in het kader van de procedure voor effectbeoordelingen en in het kader van andere initiatieven op het gebied van betere regelgeving; pleit ervoor dat het Parlement en de Raad betrokken worden bij de benoemingsprocedure van deskundigen; stelt voor om gebruik te maken van de beste praktijken en ervaringen van bestaande organen voor betere regelgeving (zoals die in Zweden, de Tsjechische Republiek, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland); |
|
22. |
verzoekt de Commissie een nieuw voorstel voor herziene richtsnoeren voor effectbeoordeling in te dienen, waarbij rekening wordt gehouden met de punten die in deze resolutie onder de aandacht zijn gebracht en met de nieuwe structuur van de Commissie, met name de rol van de nieuwe vicevoorzitter die verantwoordelijk is voor betere regelgeving; |
Effectbeoordelingen in het Parlement
|
23. |
dringt erop aan dat het Parlement en in het bijzonder de commissies de effectbeoordelingen van de Commissie systematisch en in een zo vroeg mogelijk stadium behandelen; |
|
24. |
herinnert aan zijn resolutie van 8 juni 2011 over het garanderen van onafhankelijke effectbeoordelingen, waarin werd gepleit voor een consistenter gebruik van effectbeoordelingen van het Parlement, een reeds beschikbaar instrument; herinnert eraan dat er een specifieke begrotingslijn evenals specifieke diensten bestaan voor het uitvoeren van effectbeoordelingen; is van mening dat een parlementaire effectbeoordeling vooral nodig is wanneer aanzienlijke wijzigingen werden aangebracht in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie; |
Effectbeoordelingen in de Europese Raad
|
25. |
verwacht dat de Raad zijn toezegging om de impact van zijn eigen inhoudelijke amendementen stelselmatig aan een beoordeling te onderwerpen gestand doet; |
o
o o
|
26. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad. |
(1) PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 31.
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/57 |
P8_TA(2014)0070
25-jarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind
Resolutie van het Europees Parlement van 27 november 2014 over het 25-jarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (2014/2919(RSP))
(2016/C 289/10)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, dat op 20 november 1989 te New-York werd aangenomen, |
|
— |
gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat op 13 december 2006 te New-York werd aangenomen, |
|
— |
gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, |
|
— |
gezien artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, |
|
— |
gezien het Programma van Stockholm van 2009 en het bijbehorende actieplan voor de periode 2010-2014, |
|
— |
gezien Algemeen Commentaar nr. 14 (2013) van het VN-Comité voor de rechten van het kind, dat inhoudt dat het kind er recht op heeft dat zijn belang de eerste overweging vormt, |
|
— |
gezien de in februari 2011 aangenomen EU-agenda voor de rechten van het kind, |
|
— |
gezien de Europese consensus over ontwikkeling, |
|
— |
gezien de verklaring en het actieplan aangenomen op het forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, dat van 29 november tot 1 december 2011 werd gehouden in Busan, |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 5 februari 2008 getiteld „Een bijzondere plaats voor kinderen in het externe optreden van de EU” (COM(2008)0055), |
|
— |
gezien de EU-richtsnoeren ter bevordering en bescherming van de rechten van het kind, |
|
— |
gezien de EU-richtsnoeren inzake kinderen en gewapende conflicten, |
|
— |
gezien het actieplan van de VN getiteld „A World fit for Children”, |
|
— |
gezien het strategisch kader en actieplan van de EU voor mensenrechten en democratie, |
|
— |
gezien Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (1), |
|
— |
gezien Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (2), |
|
— |
gezien de Europese strategie voor de uitroeiing van mensenhandel (2012-2016), in het bijzonder de bepalingen over de financiering van de uitwerking van richtsnoeren voor kinderbeschermingssystemen en over de uitwisseling van beste praktijken, |
|
— |
gezien Aanbeveling 2013/112/EU van de Commissie van 20 februari 2013 getiteld „Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken” (3), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 12 september 2013 over de situatie van niet-begeleide minderjarigen in de EU (4), |
|
— |
gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) en het Beijing-actieplatform, |
|
— |
gezien zijn resolutie van 25 februari 2014 met aanbevelingen aan de Commissie inzake het bestrijden van geweld tegen vrouwen (5) en zijn resolutie van 6 februari 2014 over de mededeling van de Commissie getiteld „Vrouwelijke genitale verminking uitbannen” (6), |
|
— |
gezien de conclusies van de Raad van 5 juni 2014 inzake preventie en bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes, met inbegrip van vrouwelijke genitale verminking, |
|
— |
gezien de conclusies van de Raad van 19 mei 2014 over een op rechten gebaseerde benadering van ontwikkelingssamenwerking, die alle mensenrechten omvat, |
|
— |
gezien artikel 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin opnieuw is vastgelegd dat de EU toeziet „op de samenhang tussen haar verschillende beleidsmaatregelen en optredens, rekening houdend met het geheel van haar doelstellingen”, |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van maandag 2 juni 2014 getiteld „Een waardig leven voor iedereen: van wensbeeld naar collectieve maatregelen” (COM(2014)0335), |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 12 april 2005 getiteld „Samenhang in het ontwikkelingsbeleid” (COM(2005)0134) en de conclusies van de 3166e Raad Buitenlandse Zaken van 14 mei 2012 getiteld „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering”, |
|
— |
gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement, |
|
A. |
overwegende dat het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en de facultatieve protocollen daarbij de norm zijn voor de bevordering en bescherming van de rechten van het kind en een omvattende reeks internationale rechtsnormen bevatten voor de bescherming en het welzijn van kinderen; |
|
B. |
overwegende dat alle EU-lidstaten het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind hebben geratificeerd en duidelijke wettelijke verplichtingen hebben met betrekking tot de bevordering, bescherming en eerbiediging van de rechten van elk kind in hun rechtsgebied; |
|
C. |
overwegende dat de bevordering van de rechten van het kind een expliciete doelstelling van het EU-beleid is en dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voorschrijft dat de belangen van het kind een essentiële overweging vormen bij alle handelingen van de EU; |
|
D. |
overwegende dat het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepalen dat kinderen het recht hebben hun mening te uiten en dat aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang wordt gehecht; |
|
E. |
overwegende dat de rechten van het kind — en met name het beginsel van het belang van het kind, het recht van het kind op leven, overleven en ontwikkeling, non-discriminatie en eerbiediging van zijn recht om zijn mening te uiten — alle EU-beleidsdomeinen betreffen; |
|
F. |
overwegende dat er vorderingen zijn gemaakt sinds het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind 25 jaar geleden werd vastgesteld, maar dat de rechten van kinderen in grote delen van de wereld, ook in EU-lidstaten, nog steeds worden geschonden als gevolg van geweld, misbruik, uitbuiting, armoede, sociale uitsluiting en discriminatie op grond van geloof, handicap, seksuele identiteit, leeftijd, etnische afkomst, migratie of verblijfsstatus; |
|
G. |
overwegende dat rechten pas waarde krijgen wanneer alle kinderen en hun families toegang hebben tot de rechter en tijdig gebruik kunnen maken van eerlijke en doeltreffende rechtsmiddelen; |
|
H. |
overwegende dat in 2012 zo'n 6,6 miljoen kinderen onder de 5 jaar overleden, in de meeste gevallen door vermijdbare oorzaken, en daarmee beroofd werden van hun fundamentele recht op overleving en ontwikkeling; dat 168 miljoen kinderen tussen 5 en 17 jaar kinderarbeid verrichten, wat een aantasting vormt van hun recht op bescherming tegen economische uitbuiting en van hun recht op leren en spelen; dat 11 % van alle meisjes voor hun vijftiende trouwen, wat hun rechten op gezondheid, onderwijs en bescherming in het gedrang brengt; dat in Afrika bezuiden de Sahara nog steeds één op de tien kinderen voor zijn vijfde verjaardag overlijdt; |
|
I. |
overwegende dat onderwijs, en meer bepaald gratis lager onderwijs voor alle kinderen, een fundamenteel recht is waartoe de regeringen zich hebben verbonden krachtens het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989; dat de doelstelling voor 2015 luidt dat alle jongens en meisjes een volledige lagere school doorlopen; dat er in de ontwikkelingslanden weliswaar enige vooruitgang is geboekt, maar dat dit doel nog bij lange na niet bereikt is; |
|
J. |
overwegende dat alomvattende seksuele voorlichting een onlosmakelijk en belangrijk aspect vormt van de versterking van het recht van jongens en meisjes op welzijn en gezondheid, de bevordering van gelijkheid en de bestrijding van stereotypen; |
|
K. |
overwegende dat humanitaire crises nog steeds verwoestende gevolgen hebben voor kinderen, en dat in 2014 meer dan 59 miljoen kinderen rechtstreeks te lijden hadden onder crises, in de meeste gevallen in verband met conflicten; dat er momenteel naar schatting wereldwijd 250 000 kindsoldaten zijn, waarvan 40 % meisjes; |
|
L. |
overwegende dat in 2012 bijna 95 000 kinderen en adolescenten van minder dan 20 jaar het slachtoffer werden van moord, dat bijna een miljard kinderen tussen 2 en 14 jaar onderworpen werden aan lijfstraffen, dat een op de drie jongeren tussen 13 en 15 jaar in aanraking kwam met pesterijen en dat circa 70 miljoen meisjes tussen 15 en 19 jaar het slachtoffer werden van een of andere vorm van fysiek geweld, en dat wereldwijd 120 miljoen meisjes op enig moment in hun leven gedwongen werden tot geslachtsverkeer of andere seksuele handelingen; |
|
M. |
overwegende dat kinderen de helft van de bevolking van ontwikkelingslanden uitmaken en dat er in de EU circa 100 miljoen kinderen wonen; |
|
N. |
overwegende dat volgens het meest recente verslag van het Kinderfonds van de Verenigde Naties (Unicef) over kinderarmoede in rijke landen, sinds 2008 in de rijkste landen 2,6 miljoen kinderen onder de armoedegrens zijn beland, waarmee het totale aantal in armoede levende kinderen in de ontwikkelde wereld op naar schatting 76,5 miljoen uitkomt; dat volgens diezelfde studie in 2013 7,5 miljoen jongeren in de EU als NEET's (jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding genieten) waren geclassificeerd; |
|
O. |
overwegende dat geweld tegen kinderen vele vormen aanneemt, zoals psychologisch, fysiek, seksueel, emotioneel en verbaal misbruik, verwaarlozing en ontbering, en dat dit geweld in vele verschillende contexten plaatsvindt, zoals thuis, op school, in de gezondheidszorg en de rechtspraak, op het werk, in gemeenschappen en op internet; |
|
P. |
overwegende dat de EU-agenda voor de rechten van het kind een duidelijk kader voor het optreden van de EU biedt en dat de uitvoering van die agenda geleid heeft tot vorderingen van betekenis op aan aantal belangrijke actie- en wetgevingsgebieden, zoals de invoering van hotlines voor vermiste kinderen, de bevordering van kindvriendelijke rechtspraak, de verbetering van de gegevensverzameling en de inachtneming van de rechten van kinderen in het externe optreden; |
|
Q. |
overwegende dat elk kind in de allereerste plaats een kind is wiens rechten moeten worden geëerbiedigd zonder discriminatie, ongeacht de etnische afkomst, de nationaliteit of de maatschappelijke, migratie- of verblijfsstatus van zijn ouders; |
|
R. |
overwegende dat meisjes en jongens zowel dezelfde als verschillende verwachtingen en vormen van socialisatie kennen, en dat de discriminatie waarmee meisjes en jongens te maken krijgen verschilt naargelang van de leeftijd; |
|
S. |
overwegende dat er weliswaar aanzienlijke vorderingen zijn gemaakt, in het bijzonder op het gebied van mensenhandel, seksuele uitbuiting en rechten van slachtoffers, en voor asielzoekende en niet-begeleide kinderen, maar dat er veel meer moet worden gedaan om te waarborgen dat de rechten van migrerende kinderen in de hele EU volledig worden geëerbiedigd; dat vele niet-begeleide kinderen verdwijnen en onderduiken na hun eerste aankomst in de EU en bijzonder kwetsbaar zijn voor misbruik; |
|
T. |
overwegende dat uitbuiting en seksuele exploitatie van kinderen op internet — zoals de proliferatie van materiaal in verband met seksuele uitbuiting van kinderen en cyberlokkerij — vanwege de internationale aard ervan nog steeds een groot probleem vormen voor de wethandhavingsautoriteiten, en dat het daarbij gaat om misdrijven als seksuele chantage, grooming, zelfgeproduceerd kinderpornografisch materiaal en live streaming, die bijzonder moeilijk te onderzoeken zijn vanwege de technologische innovaties waarmee de plegers, waaronder cyberlokkers, gemakkelijker en sneller toegang hebben tot materiaal; |
|
U. |
overwegende dat kinderen bijzonder getroffen worden door armoede en bezuinigingen op sociale voorzieningen en essentiële uitkeringen zoals gezinstoelagen, en dat die bezuinigingen in de EU sinds 2007 zijn toegenomen; overwegende dat het armoederisicopercentage voor kinderen in de EU, zelfs na de sociale overdrachten, bijzonder hoog blijft (20,3 % in 2013); |
|
V. |
overwegende dat het kader voor wereldwijde ontwikkeling voor de periode na 2015 de kans zal bieden om te investeren in de rechten van alle kinderen, overal ter wereld, ongeacht hun geslacht, hun etnische afkomst, hun ras, hun handicap of hun economische of andere status; |
|
1. |
is van mening dat de rechten van het kind tot de kern van het EU-beleid behoren en dat het 25-jarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind een gelegenheid biedt om de volledige tenuitvoerlegging ervan in het beleid en in de praktijk te waarborgen en aanvullende maatregelen te nemen om de eerbiediging van de rechten van alle kinderen van de wereld, en met name de meest kwetsbare, te garanderen; |
|
2. |
is ingenomen met de verbintenissen die de EU in het kader van het Programma van Stockholm is aangegaan om in haar interne en externe beleid de rechten van het kind daadwerkelijk te bevorderen en te beschermen en de inspanningen van de lidstaten op dit gebied te ondersteunen; verzoekt de Commissie een ambitieuze en omvattende strategie en een actieplan voor de komende vijf jaar inzake de rechten van kinderen voor te stellen, voortbouwend op en een stap verder gaand dan de EU-agenda voor de rechten van het kind; |
|
3. |
is ingenomen met de toezegging van de EU dat zij verder zal werken aan geïntegreerde EU-kinderbeschermingsrichtsnoeren, teneinde de verbrokkeling die het gevolg is van los van elkaar staande oplossingen voor specifieke kinderbeschermingsproblemen te reduceren en ervoor te zorgen dat alle kinderen in de hele EU daadwerkelijk beschermd worden tegen elke vorm van geweld; |
|
4. |
verzoekt de Commissie toe te zien op en verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging van haar aanbeveling getiteld „Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken” in de lidstaten en de toegang van kinderen tot diensten van hoge kwaliteit en hun participatie te waarborgen; verzoekt de lidstaten met een bovengemiddeld hoog kinderarmoedepeil nationale doelen vast te stellen en prioriteit toe te kennen aan investeringen die tot doel hebben de armoede en maatschappelijke uitsluiting onder kinderen en jongeren terug te dringen; |
|
5. |
verzoekt de EU en haar lidstaten om van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling de topprioriteit van hun intern beleid en van hun betrekkingen met derde landen te maken; benadrukt dat deze doelstellingen, en met name de uitroeiing van armoede, toegang tot onderwijs en gendergelijkheid, alleen kunnen worden verwezenlijkt door voor iedereen toegankelijke openbare diensten te ontwikkelen; |
|
6. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten om in het Europees Semester, de jaarlijkse groeianalyse en een herziene Europa 2020-strategie expliciet de nadruk te leggen op kinderen en jeugd, opdat de aanbeveling van de Commissie „Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken” beter ten uitvoer wordt gelegd; |
|
7. |
verzoekt de Commissie te zorgen voor meer coördinatie tussen haar verschillende diensten, opdat er daadwerkelijk sprake kan zijn van mainstreaming van de rechten van het kind in alle wetgevingsvoorstellen, beleidsmaatregelen en financiële besluiten van de EU en opdat wordt toegezien op de onverkorte naleving van het EU-acquis inzake kinderen en van de uit het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind voortvloeiende verplichtingen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het mandaat en de middelen van de coördinator voor de rechten van het kind in verhouding staan tot de toezegging van de EU dat zij die rechten stelselmatig en daadwerkelijk zal mainstreamen; |
|
8. |
verzoekt de Commissie de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader aan te grijpen om ervoor te zorgen dat de EU-middelen ten goede komen aan de meest kansarme en kwetsbare kinderen; |
|
9. |
verzoekt de lidstaten en de Commissie het kind expliciet als prioriteit te beschouwen bij het programmeren en uitvoeren van regionaal en cohesiebeleid, zoals de Europese strategie inzake handicaps, het EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma en het gelijkheids- en non-discriminatiebeleid van de EU; wijst andermaal op het belang van bescherming en bevordering van gelijke toegang tot alle rechten voor Roma-kinderen; |
|
10. |
benadrukt dat alle beleidsmaatregelen op het gebied van de rechten van het kind een gendergelijkheidsperspectief moeten inhouden en verzoekt om specifieke maatregelen om de rechten van meisjes te versterken, onder meer op het gebied van onderwijs en gezondheid; |
|
11. |
verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat het beginsel van het belang van het kind geëerbiedigd wordt in alle wetgeving, in besluiten van regeringsvertegenwoordigers op alle niveaus en in alle rechterlijke beslissingen, en moedigt de lidstaten aan om beste praktijken uit te wisselen met het oog op een correctere toepassing van het beginsel van het belang van het kind in de hele EU; |
|
12. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat alle kinderen daadwerkelijk toegang hebben tot rechtsstelsels die zijn toegesneden op hun specifieke behoeften en rechten, als verdachte, dader, slachtoffer of partij in een rechtszaak; |
|
13. |
verzoekt de Commissie te onderzoeken welke gevolgen detentiebeleid en strafrechtelijke stelsels hebben voor kinderen; wijst erop dat in de hele EU de rechten van kinderen rechtstreeks in het geding komen wanneer zij met hun ouders in detentiecentra wonen; benadrukt dat naar schatting jaarlijks 800 000 kinderen in de EU van een gedetineerde ouder gescheiden worden, wat meervoudige gevolgen heeft voor de rechten van het kind; |
|
14. |
is van mening dat kinderen kwetsbaar zijn bij hun toegang tot goederen en diensten; verzoekt de zakenwereld en de belanghebbenden zich te onthouden van agressieve en misleidende reclame voor kinderen, zowel online als offline, door zich onder meer te houden aan bestaande gedragscodes en soortgelijke initiatieven; is van mening dat op kinderen gerichte reclame voor voedsel met een hoog vet-, zout- of suikergehalte verantwoord dient te zijn en rekening moet houden met het toenemende aantal gevallen van obesitas en diabetes onder kinderen; |
|
15. |
is van mening dat persoonsgegevens van kinderen op internet naar behoren beschermd moeten worden en dat kinderen op een toegankelijke en kindvriendelijke wijze moeten worden voorgelicht over de gevaren en de gevolgen van onlinegebruik van hun persoonsgegevens; benadrukt dat het aanmaken van onlineprofielen van kinderen verboden moet worden; is van mening dat alle kinderen het recht moeten hebben op een gezond en veilig milieu en op de mogelijkheid om te spelen; |
|
16. |
verzoekt de lidstaten Richtlijn 2011/36/EU inzake het voorkomen en bestrijden van mensenhandel ten uitvoer te leggen, aangezien de meeste slachtoffers van mensenhandel jonge meisjes en jongens zijn die het slachtoffer zijn van arbeids- en seksuele uitbuiting en andere vormen van misbruik; verzoekt de lidstaten en de EU ook om versterking van de politiële en justitiële samenwerking met het oog op het voorkomen en vervolgen van dergelijke misdrijven; verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen om het illegaal overbrengen van kinderen naar andere landen tegen te gaan, samen met derde landen te werken aan een oplossing voor het groeiende probleem van kindersmokkel en -handel, en mensenhandelaren te vervolgen en op gepast wijze te berechten; |
|
17. |
is van mening dat er maatregelen moeten worden genomen om cyberpesten tegen te gaan en dat kinderen, leraren en kinder- en jeugdorganisaties een actieve rol moeten spelen bij de bewustmaking omtrent dit thema; |
|
18. |
verzoekt de EU en de lidstaten te investeren in openbare diensten voor kinderen, zoals kinderopvang, onderwijs en gezondheidszorg, en met name in de uitbreiding van het openbare netwerk van kleuterscholen, crèches en openbare diensten van algemeen belang die vrijetijdsactiviteiten bieden voor kinderen; |
|
19. |
roept de lidstaten op om toe te zien op verplicht en gratis middelbaar onderwijs voor iedereen als randvoorwaarde voor de uitoefening van het recht op gelijke kansen, aangezien het lager onderwijs niet altijd garant staat voor de noodzakelijke basiskennis; |
|
20. |
verzoekt de lidstaten de rechten op het gebied van moederschap en vaderschap te beschermen of uit te breiden, met het oog op een gezonde en stabiele omgeving tijdens de eerste levensmaanden van kinderen; |
|
21. |
verzoekt de lidstaten Richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie ten uitvoer te leggen en de wettelijke mogelijkheden, technische vaardigheden en financiële middelen van wetshandhavingsautoriteiten te versterken zodat er meer kan worden samengewerkt, onder meer met Interpol, teneinde netwerken van plegers van seksueel misbruik van kinderen doeltreffender te kunnen oprollen en daarbij de rechten en de veiligheid van de betrokken kinderen voorop te stellen; |
|
22. |
verzoekt om een effectieve, op partnerschap gebaseerde aanpak en informatie-uitwisseling tussen handhavingsagentschappen, gerechtelijke autoriteiten, de ICT-industrie, internetaanbieders, de bankensector en niet-gouvernementele organisaties, inclusief kinder- en jeugdorganisaties, om ervoor te zorgen dat kinderen en hun rechten op internet worden beschermd en dat kinderen wettelijk als kwetsbare personen worden beschouwd; verzoekt de Commissie het initiatief te nemen om alle lidstaten te vragen maatregelen te nemen om alle vormen van cyberlokken en -pesten te bestrijden; |
|
23. |
is van mening dat onbegeleide kinderen bijzonder kwetsbaar zijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de resolutie van het Parlement van 12 september 2013 over de situatie van niet-begeleide minderjarigen in de EU ten uitvoer te leggen; verzoekt de lidstaten het hele pakket van gemeenschappelijk Europees asielstelsel onverkort toe te passen om de situatie van niet-begeleide minderjarigen in de EU te verbeteren; verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen om een einde te maken aan de detentie van migrerende kinderen in de hele EU; is ingenomen met het arrest van het Hof van Justitie in Zaak C-648/11 MA, BT, DA tegen Secretary of State for the Home Department, waarin wordt bevestigd dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag die in meer dan een lidstaat wordt ingediend door een niet-begeleide minderjarige, „de lidstaat is waar deze minderjarige zich bevindt nadat hij er een asielverzoek heeft ingediend”; wijst erop dat een niet-begeleide minderjarige bovenal een kind is dat mogelijk gevaar loopt, en dat de EU en de lidstaten niet het immigratiebeleid maar de bescherming van het kind als uitgangspunt moeten nemen wanneer zij met deze kinderen te maken hebben, waarmee zij het kernbeginsel van de belangen van het kind eerbiedigen; |
|
24. |
verzoekt alle lidstaten de normen die zijn vervat in het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind na te leven voor kinderen die verstoken zijn van ouderlijke zorg, alsook die in de VN-richtsnoeren voor de alternatieve zorg voor kinderen; verzoekt de Commissie de structuurfondsen van de EU te gebruiken om de overgang van institutionele naar op gemeenschappen gebaseerde diensten te ondersteunen; verzoekt de Commissie om, gezien het aanzienlijke aantal gevallen waarin overheidsinstanties in bepaalde lidstaten tot gedwongen adoptie zonder ouderlijke toestemming zouden zijn overgegaan, specifieke maatregelen te treffen om te waarborgen dat bij adoptiepraktijken in de lidstaten het belang van het kind de eerste overweging vormt; |
|
25. |
verzoekt de lidstaten om gezinshereniging op welwillende en menselijke wijze en met spoed te faciliteren, overeenkomstig artikel 10 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind; |
|
26. |
benadrukt de noodzaak van een beter gecoördineerde aanpak bij het opsporen van vermiste kinderen in de EU; verzoekt de lidstaten de politiële en justitiële samenwerking in grensoverschrijdende gevallen waarbij vermiste kinderen betrokken zijn, op te voeren en hotlines te ontwikkelen voor het zoeken naar vermiste kinderen en het ondersteunen van slachtoffers van kindermisbruik; verzoekt de lidstaten een soepele toetreding van Marokko, Singapore, de Russische Federatie, Albanië, Andorra, de Seychellen, Gabon en Armenië tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen mogelijk te maken; |
|
27. |
verzoekt de Commissie om bij de herziening van Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid serieus nota te nemen van het belang van het kind, gezien de lacunes in de tenuitvoerlegging en handhaving van deze verordening in de lidstaten wat betreft ouderschaps- en voogdijrechten; |
|
28. |
veroordeelt elke vorm van geweld jegens kinderen, fysiek, seksueel en verbaal misbruik, gedwongen huwelijken, kinderarbeid, prostitutie, mensenhandel, marteling, eremoorden, vrouwelijke genitale verminking, het inzetten van kindsoldaten en het gebruiken van kinderen als menselijk schild, ontbering, verwaarlozing en ondervoeding; is van mening dat traditie, cultuur en religie nooit als excuus mogen worden gebruikt om geweld tegen kinderen te rechtvaardigen; verzoekt de lidstaten hun verplichtingen na te komen en elke vorm van geweld tegen kinderen te bestrijden, onder meer door middel van een formeel verbod op en bestraffing van lijfstraffen tegen kinderen; verzoekt de lidstaten hun samenwerking en dialoog met derde landen op te voeren, voor bewustwording te zorgen en zich ervoor in te zetten dat de rechten van het kind overal ter wereld worden geëerbiedigd; |
|
29. |
veroordeelt het inzetten van kinderen voor militaire of terroristische activiteiten of doeleinden; herinnert aan het belang van het bieden van psychologische steun en bijstand aan alle kinderen die blootgesteld zijn geweest aan gewelddadige gebeurtenissen of die het slachtoffer zijn van oorlogen; is ingenomen met het Children of Peace-initiatief van de EU en benadrukt hoe belangrijk het is te zorgen voor toegang tot onderwijs voor kinderen die getroffen zijn door conflicten; verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) de VN-campagne „Children, not soldiers” te ondersteunen, die tot doel heeft uiterlijk 2016 een eind te maken aan het ronselen en inzetten van kinderen door nationale veiligheidsdiensten; |
|
30. |
verzoekt de VV/HV prioriteit toe te kennen aan de rechten van het kind in alle externe acties van de EU om zo te zorgen voor daadwerkelijke mainstreaming van de rechten van het kind, ook in de context van mensenrechtendialogen, handelsovereenkomsten, het toetredingsproces en het Europees Nabuurschapsbeleid, alsook in de betrekkingen met de staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), met name conflictlanden; verzoekt de VV/HV jaarlijks verslag uit te brengen aan het Parlement over de resultaten die bereikt zijn ten aanzien van een extern EU-beleid waarin het kind een centrale plaats bekleedt; |
|
31. |
verzoekt de Commissie de rechten van het kind te integreren in de ontwikkelingssamenwerking en de humanitaire steun, zodat er voldoende middelen beschikbaar komen en het niveau van de bescherming van kinderen die getroffen zijn door noodsituaties en door de mens veroorzaakte rampen of natuurrampen, intern ontheemde kinderen en minderjarige vluchtelingen, wordt verhoogd; benadrukt dat het van groot belang is dat noodhulp, herstel en ontwikkeling aan elkaar gekoppeld worden, met name bij langdurige crises, en dat innovatie en nieuwe technologieën worden geïntegreerd in beleidsmaatregelen en programma's van de EU, opdat de rechten van het kind beter kunnen worden bevorderd in ontwikkelings- en noodsituaties; |
|
32. |
is verheugd dat de Nobelprijs voor de Vrede 2014 is toegekend aan Malala Yousafzay en Kailash Satyarthi voor hun inzet voor de bescherming van de rechten van het kind, en met name het recht van elk kind op onderwijs; acht het prijzenswaardig dat het Sacharovprijsnetwerk zich publiekelijk schaart achter initiatieven om het publiek meer bewust te maken van geweld tegen kinderen; is van mening dat in beide gevallen duidelijk blijk wordt gegeven van de belangrijke rol die het maatschappelijk middenveld en internationale organisaties spelen bij het bepleiten, bevorderen en beschermen van de rechten die zijn neergelegd in het VN-Verdrag inzake de bescherming van het kind; |
|
33. |
wijst nadrukkelijk op de belangrijke rol van de sociale partners en de plaatselijke overheden bij het promoten van de rechten van het kind, en verzoekt het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité actie te ondernemen en adviezen uit te brengen om te bewerkstelligen dat zij volledig worden ingeschakeld bij de bevordering van de rechten van het kind in alle EU-beleidsmaatregelen; |
|
34. |
verzoekt de EU-instellingen, de lidstaten, de plaatselijke overheden, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld hun krachten te bundelen en op alle niveaus samen te werken om de situatie van kinderen in de EU en elders in de wereld te verbeteren; verwelkomt en steunt het „Child Rights Manifesto”, dat gezamenlijk is opgesteld door Unicef en 14 organisaties die de rechten van het kind promoten, en moedigt meer leden van het Europees Parlement en de nationale parlementen aan om het Handvest te ondertekenen en „Child Rights Champions” te worden; |
|
35. |
wil binnen het Europees Parlement een interfractiewerkgroep „Rechten en welzijn van het kind” oprichten, die zich baseert op het Handvest van de Rechten van het Kind, en die een vast orgaan gaat vormen dat verantwoordelijk is voor de bevordering van de rechten van het kind in alle beleidsvormen en werkzaamheden van het Europees Parlement in de context van zowel binnenlandse als buitenlandse zaken; steunt daarom het initiatief om „steunpunten” voor rechten van het kind op te zetten in elke parlementaire commissie om te zorgen voor mainstreaming van de rechten van het kind in elke beleidsmaatregel en elke aangenomen wetgevingstekst; |
|
36. |
acht het van belang dat de participatie van kinderen in zijn parlementaire werkzaamheden wordt vergroot, overeenkomstig de door de Interparlementaire Unie en Unicef vastgestelde praktijken; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de plaatselijke overheden te onderzoeken hoe kinderen en adolescenten meer bij het besluitvormingsproces kunnen worden betrokken; spoort aan tot het gebruik van nieuwe technologieën en innovatie bij het raadplegen van kinderen en jongeren en het vergroten van de participatie van kinderen; |
|
37. |
verzoekt alle lidstaten onverwijld alle facultatieve protocollen bij het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind te ratificeren; |
|
38. |
verzoekt de Commissie een de VV/HV te onderzoeken hoe de EU unilateraal zou kunnen toetreden tot het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind; |
|
39. |
dringt er bij de Verenigde Staten, Somalië en Zuid-Soedan op aan dat zij het Verdrag inzake de rechten van het kind ratificeren, met het oog op universele ratificatie; |
|
40. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor Extern Optreden, het Comité van de Regio's, het Europees Sociaal en Economisch Comité, de secretaris-generaal van de VN, de voorzitter van het VN-Comité voor de rechten van het kind en de uitvoerend directeur van Unicef. |
(1) PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.
(2) PB L 335 van 17.12.2011, blz. 1.
(3) PB L 59 van 2.3.2013, blz. 5.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0387.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0126.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0105.
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/65 |
P8_TA(2014)0071
Digitale interne markt
Resolutie van het Europees Parlement van 27 november 2014 over ondersteuning van de consumentenrechten op de digitale interne markt (2014/2973(RSP))
(2016/C 289/11)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien artikel 3, lid 3, en artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, |
|
— |
gezien de artikelen 9, 10, 12, 14, 16, 26, 36, 114, lid 3, en 169, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
|
— |
gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 7, 8, 11, 21, 38 en 52 daarvan, |
|
— |
gezien medebeslissingsprocedure 2013/0309 over een voorstel voor een verordening tot vaststelling van maatregelen inzake de Europese interne markt voor elektronische communicatie en om een connectief continent tot stand te brengen (COM(2013)0627), |
|
— |
gezien het werkdocument van de Commissie van 23 april 2013 getiteld „E-commerce Action Plan 2012-2015 — State of play 2013” (SWD(2013)0153), |
|
— |
gezien Internemarktscorebord 26 van de Commissie van 18 februari 2013, |
|
— |
gezien de verslagen van de Commissie van 2014 over het Scorebord voor de digitale agenda, |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 11 januari 2012 met de titel „Een coherent kader voor een groter vertrouwen in de digitale eengemaakte markt voor elektronische handel en onlinediensten” (COM(2011)0942), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 11 juni 2013 over een nieuwe agenda voor het Europese consumentenbeleid (1), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 4 februari 2014 over de toepassing van Richtlijn 2005/29/EG over oneerlijke handelspraktijken (2), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 10 december 2013 over het aanboren van het potentieel van cloud computing in Europa (3), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 4 juli 2013 over het voltooien van de digitale interne markt (4), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over het voltooien van de digitale interne markt (5), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 22 mei 2012 over een strategie ter versterking van de rechten van kwetsbare consumenten (6), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 20 april 2012 over „Een concurrerende digitale interne markt — e-overheid als speerpunt” (7), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 15 november 2011 over een nieuwe strategie voor het consumentenbeleid (8), |
|
— |
gezien de studie van zijn beleidsondersteunende afdeling A uit 2013 over de opbouw van een alomtegenwoordige digitale samenleving in de EU, |
|
— |
gezien de studie van zijn beleidsondersteunende afdeling A uit 2013 getiteld „De bijdrage van Entertainment x.0 aan het versnellen van de uitrol van breedband”, |
|
— |
gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 26 maart 2009 over de versterking van de veiligheid en van de fundamentele vrijheden op het internet (9), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 12 maart 2014 over het surveillanceprogramma van de NSA in de VS, toezichthoudende instanties in verschillende lidstaten en gevolgen voor de grondrechten van EU-burgers en voor de trans-Atlantische samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (10), |
|
— |
gezien de studie van 2013 door zijn beleidsondersteunende afdeling A over de discriminatie van consumenten op de digitale interne markt, |
|
— |
gezien het arrest van het Hof van Justitie van 8 april 2014 in de gevoegde zaken C-293/12 en C-594/12, waarin de richtlijn gegevensbewaring ongeldig werd verklaard, |
|
— |
gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement, |
|
A. |
overwegende dat de digitale interne markt tot de terreinen behoort waarop vooruitgang kan worden geboekt, en ondanks alle moeilijkheden kansen biedt op efficiëntiewinst die kan oplopen tot 260 miljard EUR per jaar, waarmee Europa wordt geholpen om zich van de crisis te herstellen; |
|
B. |
overwegende dat de voltooiing van de Europese digitale interne markt miljoenen banen zou opleveren waardoor het bbp van Europa tegen 2020 met 4 % zou kunnen stijgen; |
|
C. |
overwegende dat alleen al de app-economie zijn inkomsten in de periode 2013-2018 zal zien verdrievoudigen, en dat er in diezelfde periode 3 miljoen banen zullen worden gecreëerd; |
|
D. |
overwegende dat het Parlement heeft laten uitzoeken hoeveel het zou kosten wanneer Europa niet intervenieert op de digitale interne markt, wat aangeeft hoe belangrijk het is om digitale oplossingen te zien als een kans voor consumenten, burgers en het bedrijfsleven en niet als een dreiging; |
|
E. |
overwegende dat de Unie de massale invoering van cloud computing in Europa moet stimuleren, omdat het de groei van de Europese economie zal aanjagen; overwegende dat het onderzoek aantoont dat er aanzienlijke winst kan worden behaald wanneer cloud computing snel wordt ontwikkeld; |
|
F. |
overwegende dat de obstakels die de deelname van de consumenten aan de digitale interne markt belemmeren verband houden met discriminerende praktijken, zoals de beperking van bepaalde providers tot bepaalde landen of territoria, een simpel verbod om te verkopen, automatische rerouting, en ongerechtvaardigde diversificatie van de verkoopsvoorwaarden; |
|
G. |
overwegende dat veilige, efficiënte, concurrerende en innoverende mobiele betalings- en e-betalingsmethoden van cruciaal belang zijn, willen consumenten optimaal kunnen genieten van de voordelen van de interne markt; |
|
H. |
overwegende dat de bescherming van persoonsgegevens en van de persoonlijke levenssfeer, alsmede cyberveiligheid en de veiligheid van de elektronische verbindingen en netwerken van prioritair belang zijn in de digitale interne markt, omdat dit fundamentele voorwaarden zijn voor het functioneren ervan en om ervoor te zorgen dat het vertrouwen van de burgers en de consumenten niet wordt beschaamd; |
|
I. |
overwegende dat het voor de sociale en economische groei, het concurrentievermogen, de sociale inclusie en de interne markt belangrijk is dat over heel Europa een wijdverbreide, hogesnelheids-, en veilige snelle internettoegang en digitale diensten van openbaar belang beschikbaar zijn; |
|
J. |
overwegende dat onderzoek, ontwikkeling en innovatie in de digitale economie ertoe zullen bijdragen dat Europa op de middellange en langere termijn concurrerend zal blijven; |
|
K. |
overwegende dat een snelle toepassing van snelle breedbandnetwerken cruciaal is voor de groei van de Europese productiviteit en voor de opkomst van nieuwe en kleine ondernemingen die een leidende rol kunnen spelen in verschillende sectoren, zoals de gezondheidszorg, de productie en de dienstensector; |
|
L. |
overwegende dat de private sector het voortouw moet nemen bij het uitrollen en moderniseren van breedbandnetwerken, ondersteund door een regelgevingskader dat concurrentie en investeringen bevordert; |
|
M. |
overwegende dat de digitale interne markt een van de meest innovatieve sectoren van de economie is en daarom een belangrijke factor is voor het concurrentievermogen van de Europese economie en een bijdrage levert aan de economische groei door de ontwikkeling van elektronische handel, terwijl ook de administratieve en financiële regelnaleving door het bedrijfsleven erdoor wordt vergemakkelijkt en consumenten een ruimere keuze aan goederen en diensten wordt geboden; |
|
N. |
overwegende dat de digitale interne markt niet alleen economische voordelen biedt, maar ook in politiek, sociaal en cultureel opzicht een sterke weerslag heeft op het dagelijkse bestaan van EU-consumenten en -burgers; |
|
O. |
overwegende dat een concurrerende digitale interne markt het niet kan stellen zonder snelle breedband- en telecommunicatienetwerken met een hogere capaciteit in alle regio's van de EU, ook in afgelegen gebieden; |
|
P. |
overwegende dat de bestaande en gestaag breder wordende digitale kloof zonder meer een ongunstig effect heeft op de ontwikkeling van de digitale interne markt, waar het gaat om toegang tot het internet alsook om e-vaardigheden; |
|
Q. |
overwegende dat de bescherming van persoonsgegevens en van de persoonlijke levenssfeer, en de beveiliging van elektronische communicatie en netwerken van prioritair belang zijn in de digitale interne markt, omdat dit fundamentele voorwaarden zijn voor het functioneren ervan en om zich van het vertrouwen van de burgers en de consumenten te verzekeren; |
|
R. |
overwegende dat online markten, om te kunnen groeien en expanderen, zowel flexibel als consumentvriendelijk moeten zijn; |
|
S. |
overwegende dat e-handel een belangrijke aanvulling vormt op de offline handel en veel in beweging brengt waar het gaat om consumentenkeuze, mededinging en technologische innovatie en daardoor bijdraagt aan de overgang van de Europese Unie naar een kenniseconomie; |
|
T. |
overwegende dat ongebreidelde concurrentie en een egaal speelveld voor het bedrijfsleven, waardoor investeringen worden aangemoedigd, essentieel zijn voor deze sector van de economie omdat zij ervoor zorgen dat deze sector zich op lange termijn duurzaam kan ontwikkelen ten voordele van de eindgebruiker; overwegende dat een goed functionerende mededinging een goede aanjager is van doelgerichte investeringen en de consument tot voordeel kan strekken waar het gaat om keuze, prijs en kwaliteit; |
|
U. |
overwegende dat de digitale interne markt op sommige punten zwakke plekken vertoont door te grote marktconcentratie en dominante marktdeelnemers; |
|
V. |
overwegende dat problemen als marktversnippering en gebrek aan interoperabiliteit in de Europese Unie belemmerend werken op de snelle ontwikkeling van de digitale interne markt; |
|
W. |
overwegende dat de digitale interne markt over het geheel genomen hooggeschoolde en goed betaalde banen genereert, en daardoor een belangrijke bijdrage levert aan de schepping van duurzame en hoogwaardige werkgelegenheid; |
|
X. |
overwegende dat de Commissie antitrustpraktijken moet tegengaan die de pluraliteit van de media aantasten, zowel wat betreft aanbod van inhoud als eigendom, aangezien toegang tot informatie essentieel is voor een bloeiende democratie; |
|
1. |
vraagt de lidstaten en de Commissie om, door niet aflatende inspanningen gericht op de toepassing van de bestaande regels en de handhaving van die regels, in het kader van een overkoepelende strategie, alle bestaande belemmeringen op te ruimen die de ontwikkeling van de digitale interne markt in de weg staan, en tegelijkertijd erop toe te zien dat alle maatregelen op hun effect beoordeeld zijn, toekomstbestendig en geschikt zijn voor het digitale tijdperk; is van mening dat zulke inspanningen centraal moeten staan in de pogingen van de EU om economische groei en werkgelegenheid te genereren en haar concurrentievermogen en veerkracht binnen de mondiale economie te versterken; |
|
2. |
onderstreept dat elk wetgevingsvoorstel met betrekking tot de digitale interne markt in overeenstemming moet zijn met het EU-Handvest van de grondrechten, zodat de daarin verankerde rechten volledige bescherming genieten in het digitale domein; |
|
3. |
wijst in het bijzonder op het potentieel van de e-handel die de consument naar schatting meer dan 11,7 miljard euro zou kunnen besparen als zij bij hun online bestellingen uit het volledige aanbod van goederen en diensten in de EU konden kiezen; |
|
4. |
stelt vast dat, hoewel het de groei van e-handel toejuicht, in sommige lidstaten slechts een paar actoren een dominante positie hebben bij de rechtstreekse verkoop van fysieke goederen of als een op de markt gebaseerd platform voor anderen om fysieke goederen te verkopen; benadrukt dat er op Europees niveau toezicht moet worden uitgeoefend op misbruik van een dergelijke dominante positie in termen van beschikbaarheid van goederen en de kosten die in rekening worden gebracht bij het kmo voor het gebruik van dergelijke op de markt gebaseerde platforms en dat dit misbruik moet worden voorkomen; |
|
5. |
onderstreept dat de digitale kloof moet worden aangepakt en bestreden om het volle potentieel van de digitale interne markt te laten uitkomen en in de maatschappij van het digitale tijdperk de inclusie van alle burgers mogelijk te maken, ongeacht hun inkomen, sociale situatie, geografische locatie, gezondheidstoestand of leeftijd; |
|
6. |
wijst er met name op dat de obstakels moeten worden aangepakt waarmee consumenten en bedrijven nog steeds te maken hebben waar het gaat om e-handel, zoals online diensten, toegang tot digitale inhoud, fraudepreventie, websiteregistratie, verkooppromotie en etikettering; |
|
7. |
verzoekt de Commissie om toe te zien op de snelle totstandbrenging van de interne markt voor diensten en te zorgen voor de uitvoering en handhaving van regelgeving, zoals de richtlijn consumentenrechten, alternatieve geschillenbeslechting en online geschillenbeslechting, en daarbij de administratieve lasten terug te dringen; |
|
8. |
dringt aan op snelle goedkeuring van het nieuwe en gemoderniseerde gegevensbeschermingspakket met het oog op een juist evenwicht tussen een hoge mate van bescherming voor persoonsgegevens, veiligheid van gebruikers en zeggenschap over de eigen persoonsgegevens, en een stabiel, voorspelbaar wetgevingsklimaat waarin het bedrijfsleven kan gedijen binnen een sterkere interne markt ten voordele van de eindgebruiker, een egaal speelveld dat investeringen aanmoedigt en randvoorwaarden die de aantrekkelijkheid van de EU als vestigingsplaats voor bedrijven verhogen; vraagt de Commissie en de lidstaten de nodige middelen uit te trekken om cybercriminaliteit tegen te gaan door middel van wettelijke maatregelen en samenwerking bij de wethandhaving, op zowel nationaal als EU-niveau; |
|
9. |
onderstreept dat voor een egaal speelveld moet worden gezorgd voor bedrijven die zich op de digitale interne markt begeven, zodat zij kunnen concurreren; vraagt de Commissie daarom terdege de hand te houden aan de EU-mededingingsregels om te grote marktconcentratie en misbruik van machtsposities tegen te gaan, en de mededinging in het oog te houden waar het gaat om gebundelde inhoud en diensten; |
|
10. |
merkt op dat bedrijven op de digitale interne markt verzekerd moeten zijn van een gelijk speelveld om een dynamische digitale economie in de EU te garanderen; onderstreept dat een stevige handhaving van de EU-mededingingsregels op de digitale interne markt bepalend zal zijn voor de groei van de markt, de toegangs- en keuzemogelijkheden van de consument en het concurrentievermogen op lange termijn; acht het belangrijk dat consumenten online dezelfde bescherming geboden wordt als zij op hun traditionele markten genieten; |
|
11. |
dringt erop aan dat de Raad snel vooruitkomt en onderhandelingen met het Parlement aangaat over het voorstel voor een verordening tot vaststelling van maatregelen inzake de Europese interne markt voor elektronische communicatie en om een connectief continent tot stand te brengen, omdat dit concreet een einde zou maken aan roamingtarieven in de EU, meer rechtszekerheid inzake netneutraliteit zou scheppen en de consumentenbescherming op de digitale interne markt zou verbeteren; is van mening dat deze verordening een cruciale stap zou kunnen zijn in de richting van een Europese interne markt voor mobiele communicatie; |
|
12. |
is van oordeel dat de Commissie een wettelijk en rechtszeker kader tot stand moet brengen en moet waarborgen, dat gunstig is voor de creativiteit en innovatie van start-ups, micro-ondernemingen en kmo's; |
|
13. |
verzoekt de Commissie om met een initiatief te komen voor digitaal ondernemerschap, aangezien dit van cruciaal belang is voor het creëren van nieuwe werkgelegenheid en innovatieve ideeën, inclusief maatregelen om ervoor te zorgen dat nieuwe digitale ondernemers gemakkelijker toegang krijgen tot financiering (bijvoorbeeld door crowdsourcing) en ondernemers die failliet zijn gegaan een tweede kans te geven; |
|
14. |
benadrukt dat al het internetverkeer gelijk moet worden behandeld, zonder discriminatie, beperking of inmenging, ongeacht afzender, ontvanger, type, inhoud, apparatuur, dienst of toepassing; |
|
15. |
stelt vast dat de markt voor online zoeken van bijzonder belang is als men voor behoorlijke mededingingsvoorwaarden op de digitale interne markt wil zorgen, aangezien zoekmachines potentieel tot „gatekeepers” kunnen worden ontwikkeld en de secundaire exploitatie van vergaarde informatie voor commerciële doeleinden kan worden gebruikt; roept de Commissie daarom op vastbesloten de hand te houden aan de EU-mededingingsregels, uitgaande van de input van alle betrokken partijen en rekening houdende met de algehele structuur van de digitale interne markt, om tot oplossingen te komen die werkelijk baat opleveren voor consumenten, internetgebruikers en online-bedrijven; vraagt de Commissie voorts om voorstellen in overweging te nemen voor de ontvlechting van zoekmachines van andere commerciële diensten, als één van de mogelijke manieren om op langere termijn bovengenoemde doelstellingen te bereiken; |
|
16. |
dringt er verder bij de Commissie op aan op korte termijn mogelijke oplossingen te overwegen die gericht zijn op een afgewogen, eerlijke en open structuur voor het zoeken op internet; |
|
17. |
benadrukt dat bij de exploitatie van zoekmachines voor gebruikers, het zoekproces en de zoekresultaten neutraal moeten zijn om ervoor te zorgen dat het zoeken op internet non-discriminatoir blijft, dat er meer concurrentie is en meer keuzevrijheid voor gebruikers en consumenten bestaat en dat de diversiteit van de informatiebronnen wordt gehandhaafd; merkt derhalve op dat indexering, evaluatie, presentatie en klassering door zoekmachines neutraal en transparant moeten zijn; dringt er bij de Commissie op aan, misbruik door exploitanten van zoekmachines die onderling gekoppelde diensten op de markt aanbieden, te voorkomen; |
|
18. |
verneemt met voldoening dat er door de Commissie nader onderzoek zal worden gedaan naar de praktijken rond zoekmachines en de digitale markt in het algemeen; |
|
19. |
acht het belangrijk dat er een doelmatig en evenwichtig kader tot stand komt voor de bescherming van auteursrechten en intellectuele eigendom, dat is afgestemd op de realiteit van de digitale economie; |
|
20. |
moedigt aan tot snelle goedkeuring en uitvoering van internationale regelgeving die gehandicapte gebruikers gemakkelijker toegang moet geven tot digitale inhoud en tot gedrukt materiaal dankzij digitalisering daarvan; |
|
21. |
is verheugd over de sluiting van het Verdrag van Marrakesh tot bevordering van de toegang voor visueel gehandicapten tot boekwerken, en spoort alle verdragsluitende partijen aan dit verdrag te ratificeren; beschouwt het verdrag van Marrakesh als flinke stap voorwaarts, maar meent dat er nog veel werk te doen is om ook voor mensen met enige andere handicap dan een verminderd zichtvermogen, de toegang tot inhoud volledig vrij te maken; hecht veel belang aan verdere verruiming van de toegankelijkheid over een breed scala aan onderwerpen, van auteursrecht en zoekmachines tot telecommunicatiebedrijven; |
|
22. |
dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de regelgevingskaders op EU- en nationaal niveau verder te ontwikkelen en te implementeren om een geïntegreerde, en veilige markt voor online en mobiele betalingen mogelijk te maken, waarbij de bescherming van de consumenten en consumentengegevens moet worden gewaarborgd; onderstreept in dit verband dat er behoefte is aan duidelijke en voorspelbare voorschriften die in wetgeving moeten worden verankerd; |
|
23. |
wijst erop dat cloud computing een machtig instrument kan worden met het oog op de ontwikkeling van de digitale interne markt en economische voordelen kan opleveren, met name voor kmo's, in de vorm van lagere kosten voor de IT-infrastructuur en anderszins; wijst er in dit verband op dat als cloud-diensten alleen worden verleend door een beperkt aantal grote providers, er een steeds grotere hoeveelheid informatie zal terechtkomen in de handen van die providers; wijst er verder op dat er aan cloud computing ook risico’s kleven voor de gebruikers, vooral waar het gaat om gevoelige gegevens; dringt aan op een adequate uitvoering van de Europese strategie om te garanderen dat cloud computing concurrerend en veilig is; |
|
24. |
dringt er bij de Commissie op aan het voortouw te nemen bij het bevorderen van internationale normen en specificaties voor cloud computing, waardoor er privacy-vriendelijke, betrouwbare, toegankelijke, in hoge mate interoperabele, veilige en energie-efficiënte cloud-diensten kunnen worden geleverd als integraal onderdeel van een toekomstig industriebeleid van de Unie; benadrukt dat betrouwbaarheid, beveiliging en gegevensbescherming noodzakelijk zijn voor consumentenvertrouwen en concurrentievermogen; |
|
25. |
onderstreept dat de online veiligheid op het internet moet worden verzekerd, met name voor kinderen, en dat kindermisbruik moet worden voorkomen door installering van middelen die illegale afbeeldingen van kindermisbruik op het internet kunnen ontdekken en verwijderen, en die kinderen en adolescenten de toegang tot leeftijdsbeperkte inhoud kunnen beletten; |
|
26. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0239.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0063.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0535.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0327.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0468.
(6) PB C 264 E van 13.9.2013, blz. 11.
(7) PB C 258 E van 7.9.2013, blz. 64.
(8) PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 25.
(9) PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 206.
(10) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0230.
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/71 |
P8_TA(2014)0072
Ondervoeding bij kinderen in ontwikkelingslanden
Resolutie van het Europees Parlement van 27 november 2014 over ondervoeding bij kinderen in ontwikkelingslanden (2014/2853(RSP))
(2016/C 289/12)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 en in het bijzonder artikel 25, dat het recht op voeding erkent als onderdeel van het recht op een behoorlijke levensstandaard, |
|
— |
gezien het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, en in het bijzonder artikel 11, dat „het recht […] op een behoorlijke levensstandaard” erkent, „daarbij inbegrepen toereikende voeding” , evenals „het fundamentele recht […] gevrijwaard te zijn van honger”, |
|
— |
gezien het in 2008 aangenomen facultatief protocol bij het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat het recht op voeding op internationaal niveau afdwingbaar maakt, |
|
— |
gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, in het bijzonder artikel 24, lid 2, onder c), en artikel 27, lid 3, |
|
— |
gezien de verklaring betreffende mondiale voedselzekerheid op de door de VN-organisatie voor voedsel en landbouw (FAO) in 1996 in Rome georganiseerde wereldvoedseltop, |
|
— |
gezien de richtsnoeren betreffende het recht op voedsel, die in 2004 door de FAO zijn aangenomen, en die staten een leidraad bieden met betrekking tot de vraag hoe aan de verplichtingen inzake het recht op voedsel moet worden voldaan, |
|
— |
gezien de millenniumontwikkelingsdoelstellingen, met name doelstelling 1 (uitbannen van extreme armoede en honger vóór 2015) en doelstelling 4 (vermindering van de kindersterfte), |
|
— |
gezien het Voedselbijstandsverdrag dat in 2012 werd aangenomen, |
|
— |
gezien het mondiale verslag en het syntheseverslag van de door de VN uitgevoerde Internationale beoordeling van landbouwkennis, wetenschap en technologie voor ontwikkeling, die werden gepubliceerd in 2009 (1), |
|
— |
gezien het verslag van het Kinderfonds van de VN (UNICEF) van 2009 over voedseltekorten die kinderen wereldwijd treffen, |
|
— |
gezien het verslag van de speciale VN-rapporteur voor het recht op voedsel getiteld „Agroecology and the Right to Food” , dat op 8 maart 2011 op de 16e zitting van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties werd gepresenteerd, |
|
— |
gezien het feit dat de wereldtentoonstelling in Milaan in 2015 als thema heeft „Voedsel voor de planeet — Energie voor het leven”, |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 31 maart 2010 getiteld „Humanitaire voedselhulp” (COM(2010)0126), |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 31 maart 2010 getiteld „Een EU-beleidskader voor steun aan ontwikkelingslanden bij de aanpak van voedselzekerheidsproblemen” (COM(2010)0127), |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2012 getiteld „De EU-aanpak inzake weerbaarheid: lessen uit de voedselzekerheidscrises” (COM(2012)0586), |
|
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 12 maart 2013 getiteld „Betere voeding voor moeders en kinderen in het kader van de buitenlandse hulp: een Europees beleidskader” (COM(2013)0141), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 27 september 2011 betreffende een EU-beleidskader voor steun aan ontwikkelingslanden bij de aanpak van voedselzekerheidsproblemen (2), |
|
— |
gezien zijn resolutie van 11 december 2013 over „De EU-aanpak inzake weerbaarheid en het beperken van het risico op rampen in ontwikkelingslanden: lessen uit de voedselzekerheidscrises” (3), |
|
— |
gezien de vraag aan de Commissie over ondervoeding bij kinderen in ontwikkelingslanden (O-000083/2014 — B8-0041/2014), |
|
— |
gezien de ontwerpresolutie van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, |
|
— |
gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement, |
|
A. |
overwegende dat nog altijd bijna een miljard mensen honger lijdt en dat ten minste 225 miljoen kinderen in de wereld onder de vijf jaar kampen met acute en chronische ondervoeding of met een groeiachterstand als gevolg van chronische ondervoeding bij moeders en kinderen, en dat daarvan naar schatting jaarlijks 2,6 miljoen kinderen in ontwikkelingslanden overlijden; |
|
B. |
overwegende dat volgens de wereldwijde index en kaarten inzake verborgen honger (4) naar schatting twee miljard mensen wereldwijd, oftewel een op de drie mensen in ontwikkelingslanden, lijden aan een chronisch gebrek aan essentiële vitaminen en mineralen (microvoedingsstoffen), een aandoening die bekend staat als „verborgen honger” en die een drastisch verhoogde kans op geboorteafwijkingen, infecties en ontwikkelingsstoornissen met zich meebrengt; |
|
C. |
overwegende dat ondervoeding volgens de WHO veruit de belangrijkste oorzaak is van kindersterfte en 35 % van de ziektelast bij kinderen jonger dan vijf jaar veroorzaakt; |
|
D. |
overwegende dat bijna 20 miljoen kinderen in zowel noodsituaties als niet-noodsituaties nog steeds in ernstige mate lijden aan acute ondervoeding en overwegende dat slechts 10 % van hen toegang heeft tot medische behandeling; |
|
E. |
overwegende dat de voedingstoestand bij kinderen van vijf jaar of jonger in grote mate afhankelijk is van de voedingstoestand van hun moeders tijdens de zwangerschap en de borstvoedingsperiode; |
|
F. |
overwegende dat ondervoeding tevens een oorzaak is van ziekte en verlies van productiviteit, en een belemmering vormt voor sociale en economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden; |
|
G. |
overwegende dat degenen die ondervoeding overleven vaak hun leven lang fysieke en cognitieve beperkingen houden waardoor hun leervermogen en hun integratie op de arbeidsmarkt worden beperkt en waardoor zij gevangen blijven in een patroon van ziekte en armoede dat zich van generatie op generatie herhaalt; |
|
H. |
overwegende dat als gevolg van het effect van de klimaatverandering op de landbouwproductie — en derhalve op voeding — het aantal ondervoede kinderen naar verwachting zal toenemen; |
|
I. |
overwegende dat massale armoede in stedelijke en plattelandsgebieden een belangrijke oorzaak is van honger in ontwikkelingslanden, een situatie die nog wordt verergerd door de trek naar de steden en die het gevolg is van het feit dat kleinschalige landbouw voor velen geen levensvatbare optie is; |
|
J. |
overwegende dat 25 jaar na vaststelling van het Verdrag inzake de rechten van het kind sommige landen die partij zijn bij het verdrag er nog steeds niet in zijn geslaagd een gunstige omgeving te creëren waarin de toegang van kinderen tot voldoende voedsel kan worden gewaarborgd; |
|
K. |
overwegende dat regeringen tijdens de wereldvoedseltop in 1996 het recht op voedsel opnieuw hebben bevestigd en zich ertoe hebben verbonden het aantal mensen dat honger lijdt en ondervoed is tot uiterlijk 2015 te halveren van 840 tot 420 miljoen; overwegende echter dat het aantal mensen, met name kinderen, dat honger lijdt en ondervoed is de afgelopen jaren is gestegen, hoofdzakelijk als gevolg van de voedselcrises in 2008 en 2011; |
|
L. |
overwegende dat verschillende internationale rechtsinstrumenten het recht op voedsel verbinden met andere mensenrechten, zoals het recht op leven, middelen van bestaan, gezondheid, eigendom, onderwijs en water; |
|
M. |
overwegende dat het recht van eenieder op voedsel en goede voeding van cruciaal belang is voor de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen; overwegende dat voeding is gekoppeld aan de meeste, zo niet alle, millenniumontwikkelingsdoelstellingen, die op hun beurt onderling sterk verweven zijn; |
|
N. |
overwegende dat internationale organisaties bevestigen dat de voedselproductie toereikend is om de gehele wereldbevolking van voedsel te voorzien en dat ondervoeding van kinderen verband houdt met voedselonzekerheid en armoede in gezinnen, alsmede uitsluiting, inadequate zorg- en voedingspraktijken, een ongezonde gezinsomgeving en ontoereikende gezondheidszorg; |
|
O. |
overwegende dat het recht op voedsel en goede voeding van essentieel belang is om weerbare families en gemeenschappen te kunnen opbouwen die in staat zijn om na een noodsituatie weer snel overeind te komen, gezien de huidige toename van het aantal rampen en de omvang daarvan; |
|
P. |
overwegende dat een optimale voedingssituatie ontstaat wanneer kinderen toegang hebben tot betaalbare en gevarieerde voeding die rijk is aan nutriënten, alsook tot passende zorg voor moeders en kinderen, adequate gezondheidszorg en een gezonde omgeving met inbegrip van schoon drinkwater, sanitaire voorzieningen en goede hygiënepraktijken; |
|
1. |
wijst erop dat er talrijke oorzaken zijn van ondervoeding bij kinderen, en dat de meeste het gevolg van menselijk handelen en derhalve te voorkomen zijn, variërend van inefficiënte economische systemen, een ongelijke verdeling en/of een niet duurzaam gebruik van middelen, slecht bestuur, te grote afhankelijkheid van individuele oogsten en monocultuurpraktijken alsmede discriminatie van vrouwen en kinderen tot een slechte gezondheid als gevolg van gebrekkige gezondheidszorgstelsels in combinatie met een gebrek aan opleiding, met name voor moeders; |
|
2. |
benadrukt dat overheden de drie aspecten van het recht op voedsel en goede voeding moeten waarborgen: beschikbaarheid, dat wil zeggen dat een persoon in staat is het eigen voedsel rechtstreeks te verkrijgen uit landbouwgrond of andere natuurlijke hulpbronnen, dan wel dat er goed functionerende distributie-, verwerkings- en marktsystemen aanwezig zijn; toegankelijkheid, namelijk dat zowel de economische als de fysieke toegang tot voedsel gewaarborgd is; en geschiktheid, dat wil zeggen dat het voedsel veilig dient te zijn en dient te voldoen aan de voedingsbehoeften van iedere persoon, waarbij rekening wordt gehouden met leeftijd, leefomstandigheden, gezondheid, beroep, geslacht, cultuur en godsdienst; |
|
3. |
onderstreept dat, vanuit een levenscyclusperspectief, de meest cruciale periode om in de voedingsbehoeften van een kind te voorzien wordt gevormd door de eerste duizend levensdagen, met inbegrip van de zwangerschapsperiode, aangezien het kind gedurende deze periode verhoogde voedingsbehoeften heeft om de snelle groei en ontwikkeling te ondersteunen, gevoeliger is voor infecties, en voor voeding, zorg en sociale interactie volledig afhankelijk is van anderen; |
|
4. |
herhaalt nogmaals dat de aanpak van ondervoeding bij kinderen en moeders een geïntegreerde benadering vergt alsmede een gecoördineerd optreden in een aantal sectoren die van invloed zijn op ondervoeding, zoals gezondheid, onderwijs, landbouw, water, toegang tot energie en sanitaire voorzieningen, alsook een verantwoordelijke betrokkenheid van alle belanghebbenden, en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan consistente ontwikkelingsstrategieën voor de lange termijn vast te stellen en zich in te spannen om ondervoeding ook in de context van noodsituaties en humanitaire interventies terug te dringen; |
|
5. |
dringt erop aan dat de EU met haar programma's voor ontwikkelingshulp meer steun geeft aan de — hoofdzakelijk — voor de plaatselijke consumptie bestemde productie van duurzame kleinschalige landbouw, eenmans- en middelgrote landbouwbedrijven, en investeert in participatieve, op nationaal niveau aangestuurde plannen die op lokaal niveau in samenwerking met de boeren en hun vertegenwoordigers en met lokale en regionale overheden en maatschappelijke organisaties worden uitgevoerd; |
|
6. |
prijst de verbeteringen die de afgelopen jaren zijn bewerkstelligd met betrekking tot de bestrijding van ondervoeding van kinderen, zoals blijkt uit de indicatoren inzake de vooruitgang bij de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelstelling 1; is evenwel van mening dat het aantal kinderen dat sterft als gevolg van of lijdt aan ondervoeding nog steeds onaanvaardbaar hoog is en dat dit bijdraagt aan de instandhouding van de vicieuze cirkel van armoede en honger; |
|
7. |
benadrukt in dit verband dat de strijd tegen ondervoeding van kinderen en het verschaffen van universele toegang tot toereikende voedzame voeding een van de belangrijkste punten van de agenda voor de periode na 2015 ten behoeve van het uitroeien van honger moet blijven, en roept er met name toe op om vóór 2030 een einde te maken aan alle vormen van ondervoeding en om vóór 2025 de internationaal overeengekomen doelstellingen inzake groeistoornissen en acute ondervoeding bij kinderen onder de vijf jaar te behalen; |
|
8. |
is van mening dat het een vergissing is geweest om de middelen voor landbouw in het kader van het 10e Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) ten opzichte van het 9e EOF te verlagen; doet derhalve een dringend beroep op de Raad om zich hierover te beraden en corrigerende maatregelen te nemen met het oog op het 11e EOF; |
|
9. |
benadrukt het belang van politieke wil bij de aanpak van ondervoeding; is ingenomen met het stappenplan „Scaling Up Nutrition” (SUN) („voeding op een hoger plan”) dat door het permanent voedingscomité van de VN (UNSCN) is ontwikkeld om de verbetering van voeding te versnellen, met name in landen die op dit gebied met grote problemen kampen, met de deelname van diverse belanghebbenden waaronder VN-agentschappen met een mandaat op het gebied van voeding; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de in SUN opgenomen beginselen toe te passen; dringt er bij de Commissie op aan de deelname aan het SUN-platform van maatschappelijke organisaties en basisorganisaties die in direct contact staan met kleine producenten en hun gezinnen, te bevorderen en deze organisaties van middelen te voorzien; |
|
10. |
is verheugd over de toezegging van de Europese Commissie om tussen 2014 en 2020 3,5 miljard EUR te investeren in de verbetering van voeding in een aantal van 's werelds armste landen, en dringt er bij de Commissie op aan meer toezeggingen te doen ten aanzien van specifieke op voeding gerichte interventies, teneinde haar doelstelling te verwezenlijken om het aantal kinderen onder de vijf jaar dat een ontwikkelingsachterstand heeft, tot 2025 met zeven miljoen te verminderen; |
|
11. |
benadrukt dat vrouwen een cruciale rol vervullen met betrekking tot de voeding van kinderen en de voedselzekerheid, namelijk door middel van borstvoeding, door de productie, aankoop en bereiding van voedsel en verstrekking ervan aan het gezin, door de zorg voor kinderen en zieken en door het waarborgen van goede hygiëne; wijst erop dat hoewel 60 % van de mensen met chronische honger vrouwen en meisjes zijn, 60 tot 80 % van het voedsel in ontwikkelingslanden door vrouwen wordt geproduceerd; |
|
12. |
onderstreept dat vrouwen voor ongeveer 80 % verantwoordelijk zijn voor de landbewerking in Afrika, maar slechts 2 % van het land formeel in eigendom hebben; wijst er verder op dat uit recente programma's in India, Kenia, Honduras, Ghana, Nicaragua en Nepal is gebleken dat huishoudens onder vrouwelijke leiding over meer voedselzekerheid en betere gezondheidszorg beschikken en zich meer richten op onderwijs dan huishoudens onder mannelijke leiding; |
|
13. |
benadrukt dat er een sterke correlatie bestaat tussen het opleidingsniveau van de moeder en de voedingsstatus van haar gezin; dringt er dan ook op aan dat de genderbarrières bij onderwijs en alfabetisering geslecht worden zodat vrouwen betere toegang tot onderwijs krijgen; |
|
14. |
dringt er in dit verband op aan de genderdimensie en de bevordering van zelfredzaamheid van vrouwen op te nemen in alle beleidsmaatregelen die zijn gericht op de bestrijding van ondervoeding bij kinderen; |
|
15. |
benadrukt dat ondervoeding van zwangere vrouwen rampzalige gevolgen heeft voor zuigelingen en de toekomstige ontwikkeling van het kind op onomkeerbare wijze kan belemmeren; dringt er in dit verband op aan bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van de gezondheid en rechten van vrouwen, en voorlichting over voeding als integraal onderdeel op te nemen in de onderwijsprogramma's en leerplannen voor meisjes; |
|
16. |
bevestigt eens te meer dat alfabetisering een krachtig instrument is om armoede te bestrijden en economische ontwikkeling te stimuleren; benadrukt derhalve de noodzaak om onderwijs voor meisjes te ondersteunen, aangezien investeringen in meisjes ertoe leiden dat de kansen op een gezond en productief leven voor henzelf en hun toekomstige kinderen toenemen; |
|
17. |
benadrukt dat ondervoeding van kinderen hoofdzakelijk voorkomt in ontwikkelingslanden, niet alleen onder de rurale bevolking, maar ook in stedelijke gebieden; is bijgevolg van mening dat een van de belangrijkste manieren om honger onder kinderen uit te roeien bestaat uit beleidsmaatregelen en hervormingen voor de landbouw die kleine boeren in staat stellen op een doeltreffendere en duurzamere manier te produceren teneinde voldoende voedsel voor henzelf en hun families te waarborgen; |
|
18. |
benadrukt dat het onvermogen om ondervoeding van kinderen tijdig aan te pakken, zowel door middel van ontwikkelingssamenwerking als door middel van humanitaire interventies, een bedreiging kan vormen voor alle aspecten van de menselijke ontwikkeling, de nationale gezondheidszorguitgaven kan doen toenemen en de sociaaleconomische ontwikkeling van ontwikkelingslanden kan belemmeren, hetgeen voor deze landen zou kunnen leiden tot economische verliezen van naar schatting 2 à 8 % van hun bbp; |
|
19. |
herinnert eraan dat een tekort aan vitaminen en mineralen de oorzaak is van ongeveer 7 % van de mondiale ziektelast en ernstige gevolgen heeft voor de fysieke en cognitieve ontwikkeling van zuigelingen en jonge kinderen; onderstreept dat in de twintig landen die het hoogst scoren op de index inzake verborgen honger (waarvan 18 in Afrika bezuiden de Sahara en twee, namelijk India en Afghanistan, in Azië), groeistoornissen, bloedarmoede door ijzergebrek en een tekort aan vitamine A een hoge prevalentie hebben onder kinderen in de voorschoolse leeftijd; |
|
20. |
wijst erop dat ondervoeding van kinderen niet alleen voortvloeit uit een tekort aan voedsel en een gebrek aan infrastructuur, maar ook uit problemen met betrekking tot de voedseldistributie, ontoereikende toegang tot voedsel en een gebrek aan koopkracht, in het bijzonder gezien de hoge voedselprijzen die nog eens verder stijgen als gevolg van speculatie met grondstoffen; merkt op dat een gebrek aan koopkracht met name de armen in stedelijke gebieden treft, die niet in staat zijn hun eigen voedsel te produceren; acht het daarom belangrijk om kleine boeren en traditionele landbouwmethodes te beschermen; |
|
21. |
verzoekt de Commissie om de lidstaten die hebben deelgenomen aan Expo 2015 te betrekken bij de opzet van een gezamenlijk initiatief dat, met het thema „Voedsel voor de planeet — Energie voor het leven” als uitgangspunt, bindende toezeggingen en doelstellingen zal opleveren voor de bestrijding van honger en ondervoeding met strategieën variërend van landbouw tot samenwerking; |
|
22. |
erkent dat verbeteringen met betrekking tot de voeding van kinderen en moeders en voedselzekerheid in het algemeen een doeltreffend en gecoördineerd optreden vereisen met betrekking tot een aantal beleidsterreinen en sectoren, zoals doeltreffende en duurzame plattelandsontwikkeling, beleid inzake het gebruik van land en water, toereikende gezondheidszorg, schoon drinkwater en sanitaire voorzieningen, adequate zorg voor moeders en kinderen, bescherming van het zeeleven en andere ecosystemen en biodiversiteit, beperking van de ontbossing en de klimaatverandering, aanpassing aan en beperking van het risico op rampen, duurzame productie en consumptie, duurzame en zekere toegang tot energie, handel, visserij, alsmede sociale inclusie en behoorlijk werk; |
|
23. |
dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan voeding, voedselveiligheid en duurzame landbouw in al hun ontwikkelingsbeleidsmaatregelen op te nemen, teneinde voeding te beschermen en te bevorderen en van lokaal tot mondiaal niveau een alomvattende benadering te waarborgen; verzoekt de Raad en de Commissie om, indien nodig, prioriteit te geven aan voeding als een kerndoel voor ontwikkeling in het kader van de instrumenten voor ontwikkelingssamenwerking, met name het 11e EOF en het nieuwe financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking; |
|
24. |
benadrukt dat ontwikkelings- en noodprogramma's met het oog op een grotere doeltreffendheid nauw aan elkaar gekoppeld moeten zijn, teneinde te anticiperen op voedselcrises en deze te voorkomen, de veroorzaakte schade te beperken en herstel te vergemakkelijken; |
|
25. |
dringt er bij de regeringen van ontwikkelingslanden op aan een gunstig klimaat te creëren voor betere voeding voor kinderen door middel van een beter beleid, coördinatie tussen nationale plannen en strategieën inzake voeding en donorprogramma's, bestuur en verantwoordingsplicht ten aanzien van hun burgers; dringt aan op meer transparantie in de begrotingen van ontwikkelingslanden, bijvoorbeeld door middel van budget tracking, zodat het aantal en de kwaliteit van projecten ter bestrijding van ondervoeding beter kunnen worden beoordeeld; |
|
26. |
onderstreept de noodzaak van betere en gecoördineerde gegevens over ondervoeding en tekorten aan microvoedingsstoffen om de interventieprogramma's beter te kunnen begeleiden en de betrokken landen doelgerichte en geïnformeerde ondersteuning te kunnen bieden; |
|
27. |
dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan financiële langetermijninvesteringen en middelen te mobiliseren voor voeding in samenwerking met actoren zoals agentschappen van de Verenigde Naties, de G8/G20, opkomende landen, internationale en niet-gouvernementele organisaties, academische instellingen, maatschappelijke organisaties en de private sector, en daarnaast voeding aan te merken als een prioriteit voor innovatieve financiering; |
|
28. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het permanent voedingscomité van de Verenigde Naties. |
(1) http://www.unep.org/dewa/Assessments/Ecosystems/IAASTD/tabid/105853/Default.aspx
(2) PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 75.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0578.
(4) Global Hidden Hunger Indices and Maps: An Advocacy Tool for Action.
III Voorbereidende handelingen
EUROPEES PARLEMENT
Dinsdag 25 november 2014
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/77 |
P8_TA(2014)0054
Protocol betreffende voor rijdend spoorwegmaterieel specifieke aangelegenheden ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 november 2014 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de goedkeuring namens de Europese Unie van het Protocol bij het Verdrag inzake internationale zekerheden op mobiel materieel betreffende voor rijdend spoorwegmaterieel specifieke aangelegenheden, vastgesteld te Luxemburg op 23 februari 2007 (15113/2013 — C8-0004/2014 — 2013/0184(NLE))
(Goedkeuring)
(2016/C 289/13)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien het ontwerp van besluit van de Raad (15113/2013), |
|
— |
gezien het Protocol bij het Verdrag inzake internationale zekerheden op mobiel materieel betreffende voor rijdend spoorwegmaterieel specifieke aangelegenheden, vastgesteld te Luxemburg op 23 februari 2007 (1), |
|
— |
gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 81, lid 2, en artikel 218, lid 6, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0004/2014), |
|
— |
gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en de artikelen 99, lid 2, en 108, lid 7,van zijn Reglement, |
|
— |
gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0030/2014), |
|
1. |
hecht zijn goedkeuring aan de goedkeuring van het protocol; |
|
2. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) PB L 331 van 16.12.2009, blz. 5.
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/78 |
P8_TA(2014)0055
Haags Verdrag van 30 juni 2005 inzake bedingen van forumkeuze ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 november 2014 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de goedkeuring namens de Europese Unie van het Haags Verdrag van 30 juni 2005 inzake bedingen van forumkeuze (12052/2014 — C8-0222/2014 — 2014/0021(NLE))
(Goedkeuring)
(2016/C 289/14)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12052/2014), |
|
— |
gezien het Haags Verdrag van 30 juni 2005 inzake bedingen van forumkeuze (1), |
|
— |
gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 81, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0222/2014), |
|
— |
gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement, |
|
— |
gezien de aanbeveling van de Commissie juridische zaken (A8-0034/2014), |
|
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het besluit betreffende de goedkeuring van het Verdrag; |
|
2. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht. |
(1) PB L 133 van 29.5.2009, blz. 3.
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/79 |
P8_TA(2014)0056
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2014/008 FI/STX Rauma — Finland
Resolutie van het Europees Parlement van 25 november 2014 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2014/008 FI/STX Rauma, ingediend door Finland) (COM(2014)0630 — C8-0214/2014 — 2014/2137(BUD))
(2016/C 289/15)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0630 — C8-0214/2014), |
|
— |
gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening), |
|
— |
gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12 hiervan, |
|
— |
gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13 hiervan, |
|
— |
gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 13 van het IIA van 2 december 2013, |
|
— |
gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, |
|
— |
gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling, |
|
— |
gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0043/2014), |
|
A. |
overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt; |
|
B. |
overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG); |
|
C. |
overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Europees Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geschatte kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren; |
|
D. |
overwegende dat de Finse autoriteiten op 27 mei 2014 aanvraag EGF/2014/008 FI/STX Rauma hebben ingediend naar aanleiding van 577 ontslagen bij STX Finland Oy, een onderneming werkzaam in de economische sector die is ingedeeld in NACE Rev. 2 afdeling 30 („Vervaardiging van andere transportmiddelen”); |
|
E. |
overwegende dat de aanvraag voldoet aan de subsidiabiliteitscriteria die zijn vastgelegd in de EFG-verordening; |
|
1. |
stelt vast dat de Finse autoriteiten de aanvraag hebben ingediend op grond van het criterium voor steunverlening van artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening, dat vereist dat binnen een referentieperiode van vier maanden in een onderneming in een lidstaat ten minste 500 werknemers gedwongen zijn ontslagen of zelfstandigen hun werkzaamheden hebben beëindigd, met inbegrip van werknemers die gedwongen zijn ontslagen en zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd bij leveranciers of downstreamproducenten; |
|
2. |
merkt op dat de Finse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 27 mei 2014 hebben ingediend en dat de beoordeling daarvan door de Commissie op 14 oktober 2014 is gepubliceerd; is ingenomen met het feit dat de beoordeling binnen slechts vijf maanden is afgerond; |
|
3. |
wijst erop dat de Finse autoriteiten aanvoeren dat de scheepvaartsector de laatste jaren wereldwijd zeer sterk is veranderd en dat als deel van deze trend het marktaandeel van de EU in de scheepsbouw (4) sterk is afgenomen van 13 % in 2007 tot 5 % in de eerste drie kwartalen van 2013, terwijl het equivalente marktaandeel van China, Zuid-Korea en Japan samen steeg van 77 % in 2007 tot 86 % in de eerste drie kwartalen van 2013; wijst erop dat, naast deze aanzienlijke expansie van Azië op de scheepsbouwmarkt, het geslonken orderboek ten gevolge van de economische crisis ervoor heeft gezorgd dat de sector in Europa lijdt onder een wereldwijde overcapaciteit, met harde concurrentie als gevolg; |
|
4. |
stemt ermee in dat deze factoren verband houden met door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening, zodat dat Finland bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening; |
|
5. |
wijst erop dat tot op heden voor de scheepsbouwsector in brede zin zes EFG-aanvragen werden ingediend, waarvan er één gebaseerd was op handelsgerelateerde globalisering en de overige vijf op de wereldwijde financiële en economische crisis; is van mening dat herstructurering in de sector de problemen kan verlichten en dat de scheepsbouwsectoren in de verschillende lidstaten ondersteund kunnen worden met richtsnoeren vanuit een Europees perspectief; |
|
6. |
merkt op dat deze ontslagen de werkloosheidssituatie in Zuidwest-Finland verder zullen verergeren, omdat de meeste ontslagen werknemers een laag onderwijsniveau hebben, gecombineerd met een relatief hoge leeftijd, waardoor het risico van langdurige werkloosheid hoog is; is des te bezorgder over de gevolgen van deze sluiting voor de regio omdat de scheepswerf en de staalindustrie economische kernactiviteiten vormen en een lange traditie hebben in deze regio, wat de overschakeling op nieuwe economische activiteiten extra moeilijk maakt; |
|
7. |
wijst erop dat naast de 577 binnen de referentieperiode ontslagen werknemers nog eens 57 werknemers in aanmerking komen die na de referentieperiode van vier maanden werden ontslagen, waarmee het totaal op 634 personen komt, waarvan voor 565 personen EFG-steun zal worden aangevraagd; |
|
8. |
merkt op dat de totale geraamde kosten voor deze maatregelen 2 378 000 EUR bedragen, waarvan 113 000 EUR bestemd voor de implementatie, en dat de financiële bijdrage van het EFG 1 426 800 EUR bedraagt, wat goed is voor 60 % van de totale kosten; |
|
9. |
is verheugd dat de Finse autoriteiten op 15 januari 2014 hebben besloten met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers te beginnen teneinde de werknemers snel bijstand te verlenen, daarmee vooruitlopend op het definitieve besluit over de toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket en zelfs op de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG; |
|
10. |
wijst erop dat de Finse autoriteiten hebben aangegeven dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening werd opgesteld in overleg met de betrokken sociale partners en verschillende andere belanghebbenden en juicht het toe dat het overleg nog steeds plaats vindt in een werkgroep die speciaal door het Ministerie van Werkgelegenheid en Economie wordt bijeengeroepen om oplossingen te vinden voor de ontslagen bij STX Finland; |
|
11. |
stelt vast dat de individuele dienstverlening bestaat uit de volgende drie soorten maatregelen voor de ontslagen werknemers voor wie in deze aanvraag steun wordt aangevraagd: i) de ontslagen werknemers helpen een nieuwe baan te vinden, ii) de ontslagen werknemers helpen een eigen bedrijf op te richten, en iii) onderwijs en opleiding aanbieden; |
|
12. |
verwelkomt het feit dat het instellen van servicepunten wordt voorgesteld als een van de maatregelen; acht het positief dat deze servicepunten persoonlijkere en diepgaandere diensten zullen verstrekken dan de openbare dienst voor arbeidsbemiddeling kan bieden; |
|
13. |
wijst erop dat een hoog percentage (41,42 %) van de ontslagen werknemers tussen de 55 en 64 jaar oud is; wijst er verder op dat deze leeftijdsgroep een groter gevaar loopt op langdurige werkloosheid en uitsluiting van de arbeidsmarkt; is daarom van mening dat deze werknemers specifieke behoeften kunnen hebben waar bij de individuele dienstverlening aandacht aan moet worden besteed; |
|
14. |
verwelkomt in het bijzonder de maatregel „Enquête bij ondernemingen”, waarbij in samenwerking met bedrijven en sectoren in Rauma een enquête over banen in de regio Rauma wordt uitgevoerd, om actuele informatie te vergaren over de personeelsbehoeften van de ondernemingen, en de werknemers voor wie steun wordt aangevraagd te stimuleren om in de goede richting naar een baan te zoeken, alsmede om hen van de nodige opleiding te voorzien; |
|
15. |
verwelkomt het idee dat wie van plan is een bedrijf op te richten, kan uitproberen hoe het is om ondernemer te zijn door stage te lopen in een bestaand bedrijf; wijst op de potentiële toegevoegde waarde van het oprichten van een bedrijf na te zijn ontslagen, zowel voor de personen in kwestie als voor de samenleving als geheel; |
|
16. |
wijst erop dat loonsubsidies bedoeld zijn om ervoor te zorgen dat de beoogde werknemers die door nieuwe werkgevers worden aangenomen geen achterstand oplopen in de eerste periode van hun nieuwe baan; is van mening dat een dergelijke maatregel de werknemers kan stimuleren om te gaan zoeken naar en zich in te zetten voor een breder spectrum van nieuwe en nog onbekende banen; |
|
17. |
herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht dient te zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie; |
|
18. |
is van mening dat de binnen de nieuwe ESF-programmeringsperiode geplande ESF-maatregelen complementair moeten zijn met de voorgestelde maatregelen en de reïntegratie van werknemers in toekomstgerichte en duurzame economische sectoren moeten stimuleren; |
|
19. |
herinnert eraan dat inzetbaarheid van werknemers ook samenhangt met de mate van integratie in de samenleving en vraagt daarom speciaal aandacht te besteden aan de sociale begeleiding van oudere en laagopgeleide werknemers; |
|
20. |
verwelkomt het feit dat bij de toegang tot de voorgestelde acties en hun uitvoering de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie zullen worden gerespecteerd; |
|
21. |
hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit; |
|
22. |
verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
|
23. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.
(2) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.
(3) PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.
(4) uitgedrukt in productievolume
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2014/008 FI/STX Rauma, ingediend door Finland)
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2014/878/EU.)
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/83 |
P8_TA(2014)0057
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2014/005 FR/GAD — Frankrijk
Resolutie van het Europees Parlement van 25 november 2014 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2014/005 FR/GAD, ingediend door Frankrijk) (COM(2014)0662 — C8-0226/2014 — 2014/2166(BUD))
(2016/C 289/16)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0662 — C8-0226/2014), |
|
— |
gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening), |
|
— |
gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12, |
|
— |
gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13, |
|
— |
gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 13 van het IIA van 2 december 2013, |
|
— |
gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, |
|
— |
gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling, |
|
— |
gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0044/2014), |
|
A. |
overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te verlenen aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt; |
|
B. |
overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG); |
|
C. |
overwegende dat de vaststelling van de EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geschatte kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren; |
|
D. |
overwegende dat de Franse autoriteiten op 6 juni 2014 aanvraag EGF/2014/005 FR/GAD hebben ingediend naar aanleiding van 744 ontslagen bij GAD société anonyme simplifiée, een onderneming die actief is in de economische sector die is ingedeeld in NACE Rev. 2-afdeling 10 („Vervaardiging van voedingsmiddelen”); |
|
E. |
overwegende dat de aanvraag voldoet aan de subsidiabiliteitscriteria die zijn vastgelegd in de EFG-verordening; |
|
F. |
overwegende dat de plaatselijke autoriteiten in Bretagne niet betrokken waren bij de organisatie van de individuele dienstverlening („cellule de reclassement”) aan de getroffen werknemers, ook al zijn ze verantwoordelijk voor de beroepsopleiding; overwegende dat de vertegenwoordigers van de plaatselijke vakbonden van de grootste locaties niet betrokken waren bij de onderhandelingen over de maatregelen; |
|
1. |
stelt vast dat de Franse autoriteiten de aanvraag hebben ingediend op grond van het criterium voor steunverlening van artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening, dat vereist dat binnen een referentieperiode van vier maanden in een onderneming in een lidstaat ten minste 500 werknemers gedwongen zijn ontslagen of zelfstandigen hun werkzaamheden hebben beëindigd, met inbegrip van werknemers die gedwongen zijn ontslagen en/of zelfstandigen die hun werkzaamheden hebben beëindigd bij leveranciers en downstreamproducenten; |
|
2. |
is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de criteria voor steunverlening van artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening en dat Frankrijk bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening; |
|
3. |
stelt vast dat de Franse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 6 juni 2014 hebben ingediend en dat de beoordeling daarvan door de Commissie op 24 oktober 2014 is gepubliceerd; is ingenomen met het feit dat de Commissie zich aan de door de EFG-verordening opgelegde krappe termijn van twaalf weken heeft gehouden; |
|
4. |
neemt er nota van dat de Franse autoriteiten aanvoeren dat GAD, een slachterij en vleesverwerkende onderneming, klem zat tussen prijsdruk van twee kanten: de varkensfokkers moesten de stijging van de prijs van diervoeder doorberekenen, en de consumenten hadden minder te besteden; |
|
5. |
is het ermee eens dat het lagere verbruik van varkensvlees als gevolg van hogere prijzen en een lagere koopkracht van de consumenten verband houdt met de wereldwijde financiële en economische crisis als bedoeld in Verordening (EG) nr. 546/2009 (4); |
|
6. |
is van mening dat de stijging van de prijzen van varkensvoer, dat de Unie grotendeels invoert uit landen die onlangs met droogte te kampen hadden, aan de globalisering zou kunnen worden toegeschreven; |
|
7. |
is van mening dat ook andere factoren een belangrijke rol speelden in de moeilijkheden van de onderneming, zoals oneerlijke concurrentie op de interne markt vanwege concurrenten die misbruik maakten van de detacheringsrichtlijn (5), of het feit dat niet in alle lidstaten een fatsoenlijk minimumloon is vastgesteld; |
|
8. |
vraagt de Commissie te zorgen voor gelijke voorwaarden op de interne markt en voor samenhang tussen de betreffende wetgeving en instrumenten; |
|
9. |
concludeert dat de financiële moeilijkheden van GAD aan verscheidene factoren toe te schrijven zijn, maar is het er niettemin mee eens dat Frankrijk aanspraak kan maken op een financiële bijdrage uit het EFG; |
|
10. |
merkt op dat er tot op heden één andere EFG-aanvraag is ingediend met betrekking tot de sector „Vervaardiging van voedingsmiddelen” (6), eveneens gebaseerd op de wereldwijde financiële en economische crisis; |
|
11. |
merkt op dat de werkloosheidssituatie in Bretagne door deze ontslagen nog zal verergeren, aangezien de werkgelegenheid in deze regio relatief sterk afhankelijk is van de agrarische sector (11 % in Bretagne tegen gemiddeld 5 % in Frankrijk); |
|
12. |
merkt op dat naast de 744 binnen de referentieperiode ontslagen werknemers nog eens 16 werknemers in aanmerking komen die na de referentieperiode van vier maanden werden ontslagen, waarmee het totaal op 760 personen komt, terwijl het aantal beoogde begunstigden van de EFG-maatregelen eveneens 760 bedraagt; |
|
13. |
merkt op dat de totale geraamde kosten 1 530 000 EUR bedragen, waarvan 30 000 EUR voor implementatie bestemd is, en dat de financiële bijdrage uit het EFG 918 000 EUR bedraagt, d.w.z. 60 % van de totale kosten; |
|
14. |
constateert met voldoening dat de Franse autoriteiten op 3 januari 2014 hebben besloten met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers te beginnen teneinde de werknemers snel bijstand te verlenen, daarmee vooruitlopend op het definitieve besluit over de toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket en zelfs op de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG; |
|
15. |
constateert dat de Franse autoriteiten hebben aangegeven dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening is opgesteld nadat aan de centrale ondernemingsraad van GAD op 28 juni 2013 was meegedeeld dat het de bedoeling was 889 arbeidsplaatsen te schrappen; |
|
16. |
betreurt echter dat de lokale overheden en vakbonden onvoldoende bij de voorbereidingen zijn betrokken; stelt in het kader van een toekomstige herziening van de EFG-verordening voor om verplicht te stellen dat nationale autoriteiten bij hun aanvraag om beschikbaarstelling van middelen vermelden dat formeel overleg heeft plaatsgevonden met de lokale overheden en vakbonden; acht het noodzakelijk dat het EFG beter wordt geïntegreerd in de programma's en processen voor omschakeling van lokale economische structuren; |
|
17. |
is ingenomen met het feit dat de werknemers reeds worden ondersteund met diverse maatregelen om hen te helpen een nieuwe baan te vinden, en dat per 20 mei 2014, 108 van hen reeds een arbeidsovereenkomst voor meer dan zes maanden hadden, en nog eens 66 voor minder dan zes maanden, terwijl drie een eigen bedrijf hadden opgericht en bijna alle werknemers ervoor hadden gekozen in de regio te blijven; |
|
18. |
betreurt dat de individuele dienstverlening die aan de ontslagen werknemers zal worden verstrekt, slechts uit één actie bestaat, die zal worden uitgevoerd door een uniek loket („cellule de reclassement”), beheerd door twee gecontracteerde dienstverleners; merkt op dat Frankrijk slechts vraagt om financiering uit het EFG voor dit uniek loket; spreekt zijn bezorgdheid uit over de beperkte hoeveelheid middelen per werknemer (ongeveer 1 200 EUR); roept de Franse autoriteiten op om in de geplande EFG-aanvraag voor de resterende te sluiten vestigingen van GAD een ambitieuzer programma voor te stellen met een breder scala aan maatregelen, zoals een onthaalcentrum en dossierbehandeling, begeleiding door externe deskundigen, thematische workshops, opleidingen, opleidingstoelagen en subsidies om een eigen bedrijf op te richten; |
|
19. |
verwacht dat de Commissie en de Franse autoriteiten zich nauwgezet zullen houden aan het beginsel dat betalingen aan de bureaus per tranche plaatsvinden, op basis van bereikte resultaten; |
|
20. |
is van mening dat het houden van toezicht op de activiteiten van de bureaus door middel van geregelde schriftelijke rapporten waarborgt dat de middelen op de juiste wijze worden ingezet om de deelnemers een individueel carrièreperspectief te bieden, naast een toereikend aantal aanbiedingen voor werk en begeleiding bij de oprichting van bedrijven, in het kader van het uniek-loketsysteem; |
|
21. |
herinnert eraan dat de middelen dienen om de werknemers te helpen en in geen geval om de gecontracteerde bureaus te ondersteunen; |
|
22. |
is ingenomen met het feit dat de gecontracteerde bureaus worden betaald overeenkomstig een schaal op basis van de bereikte resultaten; |
|
23. |
wijst erop dat 17,5 % van de ontslagen werknemers tussen de 55 en 64 jaar oud is; wijst er verder op dat deze leeftijdsgroep een groter gevaar loopt op langdurige werkloosheid en uitsluiting van de arbeidsmarkt; is daarom van mening dat deze werknemers specifieke behoeften kunnen hebben waar bij de individuele dienstverlening aandacht aan moet worden besteed; |
|
24. |
is ingenomen met het feit dat bij de toegang tot de voorgestelde acties en hun uitvoering de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie zullen worden gerespecteerd; |
|
25. |
herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht dient te zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie; |
|
26. |
wijst erop dat de Franse autoriteiten geen financiering hebben gevraagd voor voorbereidende activiteiten, beheer en voorlichting en publiciteit; |
|
27. |
hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit; |
|
28. |
verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
|
29. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.
(2) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.
(3) PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.
(4) Verordening (EG) nr. 546/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (PB L 167 van 29.6.2009, blz. 26).
(5) Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1).
(6) EGF/2014/001 EL/Nutriart, betreffende bakkerijproducten.
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2014/005 FR/GAD, ingediend door Frankrijk)
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2014/876/EU.)
Woensdag 26 november 2014
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/87 |
P8_TA(2014)0061
Verzamelen van statistische gegevens door de Europese Centrale Bank *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 november 2014 over het ontwerp van verordening van de Raad tot wijziging van verordening (EC) nr. 2533/98 betreffende het verzamelen van statistische gegevens door de Europese Centrale Bank (11200/2014 — C8-0109/2014 — 2014/0808(CNS))
(Raadpleging)
(2016/C 289/17)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien de aanbeveling van de Europese Centrale Bank(11200/2014 — ECB/2014/13), |
|
— |
gezien artikel 129, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 5, lid 4, en 41 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0109/2014), |
|
— |
gezien het Memorandum of Understanding over de samenwerking tussen de leden van het Europees statistisch systeem en de leden van het Europees Stelsel van centrale banken, dat is ondertekend op 24 april 2013, |
|
— |
gezien artikel 59 van zijn Reglement, |
|
— |
gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0027/2014), |
|
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het in de aanbeveling van de Europese Centrale Bank voorgestelde ontwerp, als geamendeerd door het Parlement; |
|
2. |
verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
|
3. |
wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het in de aanbeveling van de Europese Centrale Bank voorgestelde ontwerp; |
|
4. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Europese Centrale Bank en de Commissie. |
Amendement 1
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — alinea 1 — punt 1 (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2533/98
Artikel 3 — alinea 1 — letter c
|
Bestaande tekst |
Amendement |
||||
|
|
1. In de eerste alinea van artikel 3 wordt letter c) vervangen door: |
||||
|
|
Amendement 2
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — alinea 1 — punt 2 (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2533/98
Artikel 3 — alinea 1 — letter d (nieuw)
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
||
|
|
2. Aan artikel 3, eerste alinea, wordt het volgende punt toegevoegd: |
||
|
|
|
Amendement 3
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — alinea 1 — punt 3 (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2533/98
Artikel 3 — alinea 1 bis (nieuw)
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
|
|
3. In artikel 3 wordt na de eerste alinea de volgende alinea ingevoegd: |
|
|
„Economische subjecten mogen informatie eventueel via hun gebruikelijke rapportagekanaal leveren.” |
Amendement 4
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — alinea - 1 bis — punt 1 (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2533/98
Artikel 5 — lid 1
|
Bestaande tekst |
Amendement |
|
|
1. In artikel 5 wordt lid 1 vervangen door: |
|
1. De ECB kan verordeningen aannemen voor de vaststelling en het opleggen van haar vereisten met betrekking tot het rapporteren van statistische gegevens aan de feitelijke populatie van informatieplichtigen van de deelnemende lidstaten. |
„1. De ECB kan verordeningen aannemen voor de vaststelling en het opleggen van haar vereisten met betrekking tot het rapporteren van statistische gegevens aan de feitelijke populatie van informatieplichtigen van de deelnemende lidstaten. De ECB eerbiedigt bij het definiëren en vaststellen van de vereisten voor het rapporteren van statische gegevens het proportionaliteitsbeginsel.” |
Amendement 5
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — alinea - 1 ter — punt 1 (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2533/98
Artikel 6 — lid 1 — inleidende formule
|
Bestaande tekst |
Amendement |
|
|
1. In artikel 6, lid 1, wordt de inleidende formule vervangen door: |
|
1. Indien een in een deelnemende lidstaat ingezeten informatieplichtige wordt verdacht van niet-nakoming, in de zin van artikel 7, lid 2, van de ECB-vereisten met betrekking tot het rapporteren van statistische gegevens, heeft de ECB en, overeenkomstig artikel 5.2 van de statuten, de nationale centrale bank van de betrokken deelnemende lidstaat het recht om de juistheid en kwaliteit van de statistische gegevens te verifiëren en tot gedwongen verzameling van die gegevens over te gaan. Indien de statistische gegevens in kwestie evenwel nodig zijn ten bewijze van de naleving van de reserveverplichtingen, dient de verificatie te worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 2531/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot de toepassing van minimumreserves door de Europese Centrale Bank. Het recht tot verificatie en gedwongen verzameling van statistische gegevens omvat het recht om: |
„1. Indien een in een deelnemende lidstaat ingezeten informatieplichtige wordt verdacht van niet-nakoming, in de zin van artikel 7, lid 2, van de ECB-vereisten met betrekking tot het rapporteren van statistische gegevens, heeft de ECB en, overeenkomstig artikel 5.2 van de statuten, de nationale centrale bank van de betrokken deelnemende lidstaat het recht om de juistheid en kwaliteit van de statistische gegevens te verifiëren en tot gedwongen verzameling van die gegevens over te gaan. Indien de statistische gegevens in kwestie evenwel nodig zijn ten bewijze van de naleving van de reserveverplichtingen, dient de verificatie te worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 2531/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot de toepassing van minimumreserves door de Europese Centrale Bank. Het recht tot verificatie en gedwongen verzameling van statistische gegevens omvat met name het recht om:” |
Amendement 6
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — alinea - 1 ter — punt 2 (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2533/98
Artikel 6 — lid 1 — letter b
|
Bestaande tekst |
Amendement |
||||
|
|
2. Artikel 6, lid 1, onder b), wordt vervangen door: |
||||
|
|
Amendement 7
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — alinea - 1 quater — punt 1 (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2533/98
Artikel 7 — lid 2 — letter b
|
Bestaande tekst |
Amendement |
||||
|
|
1. In Artikel 7, lid 2 wordt onder b) vervangen door: |
||||
|
|
Amendement 8
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — alinea - 1 quater — punt 2 (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2533/98
Artikel 7 — lid 3
|
Bestaande tekst |
Amendement |
|
|
2. In artikel 7, , wordt lid 3, vervangen door: |
|
3. De verplichting de ECB of de nationale centrale banken toe te staan de juistheid en kwaliteit van de door de informatieplichtige geleverde statistische gegevens te verifiëren wordt geacht niet te zijn nagekomen wanneer een informatieplichtige deze activiteit belemmert. Die belemmering omvat, maar is niet beperkt tot, het verwijderen van bescheiden en het verhinderen dat de ECB of de nationale centrale bank de fysieke toegang krijgen die nodig is voor de tenuitvoerlegging van de verificatie of de gedwongen verzameling. |
„3. De verplichting de ECB of de nationale centrale banken toe te staan de juistheid en kwaliteit van de door de informatieplichtige geleverde statistische gegevens te verifiëren wordt geacht niet te zijn nagekomen wanneer een informatieplichtige deze activiteit belemmert. Die belemmering omvat, maar is niet beperkt tot, het vervalsen en/of verwijderen van bescheiden en het verhinderen dat de ECB of de nationale centrale bank de fysieke toegang krijgen die nodig is voor de tenuitvoerlegging van de verificatie of de gedwongen verzameling.” |
Amendement 9
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — alinea - 1 quater — punt 3 (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2533/98
Artikel 7 — lid 6
|
Bestaande tekst |
Amendement |
|
|
3. In artikel 7, wordt lid 6 vervangen door: |
|
6. Bij de uitoefening van de bevoegdheden van dit artikel handelt de ECB overeenkomstig de beginselen en procedures van de Verordening (EG) nr. 2532/98. |
„6. Bij de uitoefening van de bevoegdheden van dit artikel handelt de ECB overeenkomstig de beginselen en procedures van de Verordening (EG) nr. 2532/98 en van Verordening (EU) nr. 1024/2013”. |
Amendement 10
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 2
Verordening (EG) nr. 2533/98
Artikel 8 — lid 4 — letter a
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
||||
|
|
Amendement 11
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 3 bis (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2533/98
Artikel 8 — lid 4 ter (nieuw)
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
|
|
3 bis. Het volgende lid wordt ingevoegd: |
|
|
„4 ter. Binnen het kader van hun respectieve bevoegdheden nemen de autoriteiten of organen van de lidstaten en van de Unie die volgens de Unie- of nationale wetgeving verantwoordelijk zijn voor het toezicht op financiële instellingen, markten en infrastructuren of voor de stabiliteit van het financiële bestel, waaraan overeenkomstig lid 4 bis vertrouwelijke statistische gegevens worden overgedragen, alle nodige regelgevende, bestuurlijke, technische en organisatorische maatregelen om de fysieke en logische bescherming van die vertrouwelijke statistische informatie te waarborgen. De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van vertrouwelijke statistische informatie die overeenkomstig artikel 4 bis aan het ESM wordt overgedragen alle nodige regelgevende, bestuurlijke, technische en organisatorische maatregelen worden genomen om de fysieke en logische bescherming van die vertrouwelijke statistische informatie te waarborgen.” |
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/93 |
P8_TA(2014)0062
Bevoegdheid van de Europese Centrale Bank om sancties op te leggen *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 november 2014 over de ontwerpverordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2532/98 met betrekking tot de bevoegdheid van de Europese Centrale Bank om sancties op te leggen (10896/2014 — C8-0090/2014 — 2014/0807(CNS))
(Raadpleging)
(2016/C 289/18)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien de aanbeveling van de Europese Centrale Bank (10896/2014 — ECB/2014/19), |
|
— |
gezien artikelen 129, lid 4, en 132, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 34, lid 3, en 41 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0090/2014), |
|
— |
gezien artikel 59 van zijn Reglement, |
|
— |
gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0028/2014), |
|
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het in de aanbeveling van de Europese Centrale Bank voorgestelde ontwerp, als geamendeerd door het Parlement; |
|
2. |
verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
|
3. |
wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het in de aanbeveling van de Europese Centrale Bank voorgestelde ontwerp; |
|
4. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Europese Centrale Bank en de Commissie. |
Amendement 1
Ontwerp van verordening
Overweging 6
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
||||
|
|
Amendement 2
Ontwerp van verordening
Overweging 6 bis (nieuw)
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
||
|
|
|
Amendement 3
Ontwerp van verordening
Overweging 9
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
||||
|
|
Amendement 4
Ontwerp van verordening
Overweging 10 bis (nieuw)
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
||
|
|
|
Amendement 5
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 1 — letter a
Verordening (EG) nr. 2532/98
Artikel 1 — punt 6
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
||
|
„dwangsommen”: door een onderneming te betalen geldbedragen, als sanctie voor een geval van voortdurende niet-naleving, of met het oog op het dwingen van de betrokken personen tot naleving van de ECB-toezichtverordeningen en –besluiten. Dwangsommen worden in rekening gebracht voor elke dag dat de niet-naleving voortduurt (a) gerekend vanaf de dag van kennisgeving van een beschikking krachtens artikel 3, lid 1, tweede alinea, die beëindiging van de niet-naleving voorschrijft; of (b) indien de voortdurende niet-naleving valt onder artikel 18, lid 7 van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (*), in overeenstemming met de procedure die is vastgelegd in artikel 4ter van deze Verordening; |
|
Amendement 6
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 2
Verordening (EG) nr. 2532/98
Artikel 1 bis — lid 3
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
|
3. De ECB kan ieder besluit tot oplegging van een administratieve geldelijke sanctie aan een onderneming wegens schendingen van direct toepasselijk Unierecht en sancties vanwege schendingen van ECB-verordeningen of -besluiten, zulks zowel op toezichtgebied alsook op niet-toezichtgebied publiceren, ongeacht of hiertegen beroep is ingesteld of niet . De ECB verricht een dergelijke publicatie in overeenstemming met het betreffende Unierecht, onafhankelijk van nationale wetten of regelingen, en tevens, indien het betreffende Unierecht bestaat uit richtlijnen, nationale wetgeving die deze richtlijnen implementeren. |
3. Na kennisgeving aan de betrokken onderneming dient de ECB volgens een transparante procedure en transparante regels die zij openbaar maakt, in de regel onverwijld ieder besluit bekend te maken tot oplegging van een administratieve geldelijke sanctie aan een onderneming wegens schendingen van direct toepasselijk Unierecht en sancties vanwege schendingen van ECB-verordeningen of -besluiten, zulks zowel op toezichtgebied alsook op niet-toezichtgebied , voor zover tegen dat besluit geen beroep meer mogelijk is . Indien de ECB van oordeel is dat de onmiddellijke bekendmaking van een besluit de stabiliteit van de financiële markten in gevaar zou brengen of disproportioneel zou zijn gezien de ernst van de aan een onderneming opgelegde administratieve geldelijke boete of sanctie, moet zij de bekendmaking van het besluit kunnen uitstellen tot drie jaar na de datum waarop het besluit is genomen. Op verzoek dient de ECB over dergelijke gevallen achter gesloten deuren vertrouwelijke mondelinge besprekingen te voeren met de voorzitter en de ondervoorzitters van de bevoegde commissie van het Europees Parlement. De ECB moet in een bijlage bij het bekendgemaakte besluit een verklaring geven voor de vertraging die is opgetreden. De ECB verricht een dergelijke bekendmaking naar gelang het geval en in overeenstemming met de in het betreffende Unierecht gestipuleerde voorwaarden , onafhankelijk van nationale wetten of regelingen, en tevens, indien het betreffende Unierecht bestaat uit richtlijnen, nationale wetgeving die deze richtlijnen implementeren. |
Amendement 7
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 2
Verordening (EG) nr. 2532/98
Artikel 1 bis — lid 3 bis (nieuw)
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
|
|
3 bis. Onverminderd de andere specifieke bevoegdheden die zij aan het nationale recht ontlenen, blijven de bevoegde nationale autoriteiten bevoegd tot oplegging van administratieve boetes, maar mogen zij deze boetes slechts opleggen aan onder direct toezicht van de ECB staande kredietinstellingen indien zij door de ECB zijn verzocht een procedure voor dit doel in te leiden. |
Amendement 15
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 4 — letter a bis (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2532/98
Artikel 3 — lid 9
|
Bestaande tekst |
Amendement |
||
|
|
|
||
|
9. De opbrengst van sancties die door de ECB zijn opgelegd, komt aan de ECB toe. |
|
Amendement 8
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 4 — letter b
Verordening (EG) nr. 2532/98
Artikel 3 — lid 10
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
|
Als de niet-naleving uitsluitend verband houdt met een krachtens de ESCB-statuten en het Verdrag aan het ESCB of de ECB opgedragen taak, kan een niet-nalevingsprocedure alleen op grond van deze verordening worden ingeleid, ongeacht eventuele bestaande nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die voorzien in een aparte procedure. Als de niet-naleving tevens verband houdt met een of meer gebieden die buiten de bevoegdheid van het ESCB of de ECB vallen, bestaat het recht om een niet-nalevingsprocedure krachtens deze verordening in te leiden ongeacht enig recht van een bevoegde nationale instantie om andere procedures in te leiden in verband met deze buiten de bevoegdheid van het ESCB of de ECB vallende gebieden. Deze bepaling geldt onverminderd de toepassing van het strafrecht en de bevoegdheden op het gebied van bedrijfseconomisch toezicht in de deelnemende lidstaten, in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad.”; |
10. Als de niet-naleving uitsluitend verband houdt met een krachtens de ESCB-statuten en het Verdrag aan het ESCB of de ECB opgedragen taak, kan een niet-nalevingsprocedure alleen op grond van deze verordening worden ingeleid, ongeacht eventuele bestaande nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die voorzien in een aparte procedure. Als de niet-naleving tevens verband houdt met een of meer gebieden die buiten de bevoegdheid van het ESCB of de ECB vallen, bestaat het recht om een niet-nalevingsprocedure krachtens deze verordening in te leiden ongeacht enig recht van een bevoegde nationale instantie om andere procedures in te leiden in verband met deze buiten de bevoegdheid van het ESCB of de ECB vallende gebieden. Deze bepaling geldt onverminderd de toepassing van het strafrecht en de bevoegdheden op het gebied van bedrijfseconomisch toezicht in de deelnemende lidstaten, in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad. Bovendien valt de opbrengst van de in artikel 2 van deze verordening bedoelde sancties toe aan de ECB, met dien verstande dat deze daaraan een andere bestemming moet geven dan de financiering van lopende uitgaven, en zij over het gebruik daarvan rekenschap dient af te leggen aan het Europees Parlement en de Europese Rekenkamer. |
Amendement 9
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 4 bis (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2532/98
Artikel 4 — lid 1
|
Bestaande tekst |
Amendement |
||
|
|
|
||
|
1. Het recht te besluiten een niet-nalevingsprocedure in te leiden in de zin van deze verordening vervalt een jaar na het moment waarop ofwel de ECB ofwel de nationale centrale bank van de lidstaat in wiens rechtsgebied het vermeende geval van niet-naleving zich heeft voorgedaan, kennis heeft gekregen van het bestaan ervan, en in elk geval vijf jaar na de datum waarop het geval van niet-naleving zich heeft voorgedaan , of, in het geval van een voortdurende niet-naleving, vijf jaar na beëindiging van de niet-naleving. |
|
Amendement 10
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 5
Verordening (EG) nr. 2532/98
Artikel 4 c — lid 1
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
|
1. In afwijking van artikel 4 vervalt het recht tot het nemen van een besluit tot oplegging van een administratieve boete met betrekking tot niet-naleving van rechtstreeks toepasselijke Unierechthandelingen alsmede besluiten en verordeningen die door de ECB zijn vastgesteld in de uitoefening van haar toezichtstaken vijf jaar nadat de niet-naleving zich heeft voorgedaan of, in een geval van voortdurende niet-naleving, vijf jaar nadat de niet-naleving eindigde. |
1. In afwijking van artikel 4 vervalt het recht tot het nemen van een besluit tot oplegging van een administratieve boete met betrekking tot niet-naleving van rechtstreeks toepasselijke Unierechthandelingen alsmede besluiten en verordeningen die door de ECB zijn vastgesteld in de uitoefening van haar toezichtstaken vijf jaar na de datum waarop het besluit tot inleiding van een niet-nalevingsprocedure is genomen of, in een geval van voortdurende niet-naleving, vijf jaar nadat de niet-naleving eindigde. |
Amendement 11
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 5
Verordening (EG) nr. 2532/98
Artikel 4 c — lid 2
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
|
2. Acties die door de ECB worden ondernomen in het kader van het onderzoek van of procedures met betrekking tot niet-naleving hebben als gevolg dat de in lid 1 bedoelde termijn wordt gestuit. De verjaringstermijn wordt gestuit met ingang van de datum waarop de betreffende onder toezicht staande entiteit in kennis wordt gesteld van de actie. Iedere stuiting zorgt ervoor dat de termijn opnieuw aanvangt. De termijn is echter niet langer dan een periode van 10 jaar nadat de niet-naleving zich voordeed of, in een geval van voortdurende niet-naleving, 10 jaar nadat de niet-naleving eindigde. |
2. Acties die door de ECB worden ondernomen in het kader van het onderzoek van of procedures met betrekking tot niet-naleving hebben als gevolg dat de in lid 1 bedoelde termijn wordt gestuit. De verjaringstermijn wordt gestuit met ingang van de datum waarop de betreffende onder toezicht staande entiteit in kennis wordt gesteld van de actie. Iedere stuiting zorgt ervoor dat de termijn opnieuw aanvangt. De termijn is echter niet langer dan een periode van zeven jaar na de datum waarop het besluit tot inleiding van een niet-nalevingsprocedure is genomen of, in een geval van voortdurende niet-naleving, zeven jaar nadat de niet-naleving eindigde. |
Amendement 12
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 5
Verordening (EG) nr. 2532/98
Artikel 4 c — lid 4 bis (nieuw)
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
||
|
|
4 bis. Tot de acties die tot gevolg hebben dat de verjaringstermijn wordt gestuit, moeten met name worden gerekend: |
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
Amendement 13
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 5 bis (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2532/98
Artikel 5
|
Bestaande tekst |
Amendement |
||
|
|
|
||
|
Artikel 5 |
|
||
|
Toetsing door de rechter |
|
||
|
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft volledige rechtsmacht in de zin van artikel 172 van het Verdrag met betrekking tot de herziening van definitieve besluiten waarbij een sanctie is opgelegd. |
|
Amendement 14
Ontwerp van verordening
Artikel 1 — punt 5 ter (nieuw)
Verordening (EG) nr. 2532/98
Artikel 6 bis (nieuw)
|
Ontwerp van de Europese Centrale Bank |
Amendement |
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
||
|
|
|
(*) PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63.
(**) PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63.
Donderdag 27 november 2014
|
9.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 289/101 |
P8_TA(2014)0067
Besluit om geen bezwaar te maken tegen een gedelegeerde handeling: voorlopig systeem van termijnen betreffende bijdragen om de administratieve uitgaven van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad tijdens de voorlopige periode te dekken
Besluit van het Europees Parlement van 27 november 2014 om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 8 oktober 2014 betreffende het voorlopig systeem van termijnen betreffende bijdragen om de administratieve kosten van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad tijdens de voorlopige periode te dekken (C(2014)7164 — 2014/2882(DEA))
(2016/C 289/19)
Het Europees Parlement,
|
— |
gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie van 8 oktober 2014 (C(2014)7164), |
|
— |
gezien het schrijven van de Commissie van 23 oktober 2014, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening, |
|
— |
gezien het schrijven van de Commissie economische en monetaire zaken aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters, van 4 november 2014, |
|
— |
gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
|
— |
gezien Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (1), en met name artikel 65, lid 5, onder a), b) en c), |
|
— |
gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie economische en monetaire zaken, |
|
— |
gezien artikel 105, lid 6, van zijn Reglement, |
|
A. |
overwegende dat artikel 42 van Verordening (EU) nr. 806/2014 (gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme — GAM) voorziet in de oprichting van de afwikkelingsraad per 19 augustus 2014 in de vorm van een agentschap van de Europese Unie; |
|
B. |
overwegende dat artikel 98 van de GAM-verordening bepaalt dat de afwikkelingsraad op 1 januari 2015 volledig operationeel moet zijn; |
|
C. |
overwegende dat de afwikkelingsraad een autonome begroting moet krijgen die geen deel uitmaakt van de Uniebegroting en gefinancierd wordt uit bijdragen van de bankensector, in het bijzonder bijdragen voor de administratieve uitgaven van de afwikkelingsraad die betaald moeten worden door de kredietinstellingen, moederondernemingen, beleggingsondernemingen en financiële instellingen die onder de GAM-verordening vallen; |
|
D. |
overwegende dat artikel 65, lid 5, van de GAM-verordening de Commissie machtigt tot het vaststellen van gedelegeerde handelingen ter bepaling van het soort bijdragen en de berekening ervan, en met name de jaarlijkse bijdragen die nodig zijn om de administratieve uitgaven van de afwikkelingsraad te dekken voordat hij volledig operationeel wordt; |
|
E. |
overwegende dat de Commissie op 8 oktober 2014 overeenkomstig voornoemde machtiging de gedelegeerde verordening van de Commissie heeft goedgekeurd betreffende het voorlopig systeem van termijnen betreffende bijdragen om de administratieve kosten van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad tijdens de voorlopige periode te dekken; |
|
F. |
overwegende dat deze gedelegeerde verordening aan het einde van de aan Parlement en Raad toegekende toetsingstermijn alleen in werking kan treden als Parlement noch Raad daartegen bezwaar heeft aangetekend, of als zowel Parlement als Raad voor het verstrijken van deze periode de Commissie hebben meegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken; overwegende dat de toetsingstermijn overeenkomstig artikel 93, lid 6, van de GAM-verordening is vastgesteld op drie maanden vanaf de datum van kennisgeving, d.w.z. tot 8 januari 2015, en met drie maanden kan worden verlengd; |
|
G. |
overwegende dat de afwikkelingsraad, om per 1 januari 2015 soepel te kunnen functioneren, zo spoedig mogelijk en in elk geval vóór 1 januari 2015 over een vaste financieringsregeling moet beschikken, zodat hij de eerste administratieve uitgaven (salarissen, infrastructuur, administratieve en beleidsmatige onkosten) uit eigen middelen kan dekken; |
|
H. |
overwegende dat bovengenoemde gedelegeerde verordening daarom in 2014 in werking moet treden, voordat de in overweging F bedoelde toetsingstermijn verstrijkt; |
|
1. |
verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening; |
|
2. |
verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1.