ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 270

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
25 juli 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2016/C 270/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

Gerecht

2016/C 270/02

Voortzetting van de werkzaamheid van het Gerecht tussen 1 en 19 september 2016

2


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2016/C 270/03

Gevoegde zaken C-210/14–C-214/14: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Strafzaken tegen Daniela Tomassi (C-210/14), Massimiliano Di Adamo (C-211/14), Andrea De Ciantis (C-212/14), Romina Biolzi (C-213/14), Giuseppe Proia (C-214/14) (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Nationale regeling — Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen — Nieuwe aanbesteding — Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

3

2016/C 270/04

Zaak C-433/14: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Domenico Rosa (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Nationale regeling — Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen — Nieuwe aanbesteding — Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

4

2016/C 270/05

Zaak C-434/14: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Raffaele Mignone (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Nationale regeling — Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen — Nieuwe aanbesteding — Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

4

2016/C 270/06

Zaak C-435/14: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Mauro Barletta (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Nationale regeling — Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen — Nieuwe aanbesteding — Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

5

2016/C 270/07

Zaak C-436/14: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Davide Cazzorla (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Nationale regeling — Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen — Nieuwe aanbesteding — Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

6

2016/C 270/08

Zaak C-437/14: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Nicola Seminario (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Nationale regeling — Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen — Nieuwe aanbesteding — Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

7

2016/C 270/09

Zaak C-462/14: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Lorenzo Carlucci (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Nationale regeling — Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen — Nieuwe aanbesteding — Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

7

2016/C 270/10

Zaak C-467/14: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bergamo — Italië) — Strafzaak tegen Chiara Baldo (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Nationale regeling — Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen — Nieuwe aanbesteding — Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

8

2016/C 270/11

Zaak C-474/14: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Salerno — Italië) — Strafzaak tegen Cristiano Pontillo (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Nationale regeling — Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen — Nieuwe aanbesteding — Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

9

2016/C 270/12

Zaak C-495/14: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale regionale di giustizia amministrativa di Trento — Italië) — Antonio Tita, Alessandra Carlin, Piero Constantini/Ministero della Giustizia, Ministero dell’Economia e delle Finanze, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Segretario Generale del Tribunale Regionale di Giustizia Amministrativa di Trento (TRGA) (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Richtlijn 89/665/EEG — Overheidsopdrachten — Nationale wettelijke regeling — Leges voor toegang tot de bestuursrechter op het gebied van overheidsopdrachten — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte — Ontmoedigende leges — Rechterlijke toetsing van administratieve handelingen — Doeltreffendheidsbeginsel en gelijkwaardigheidsbeginsel)

10

2016/C 270/13

Zaak C-534/14: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bergamo — Italië) — Strafzaak tegen Andrea Gaiti, Sidi Amidou Billa, Joseph Arasomwan, Giuseppe Carissimi, Sahabou Songne (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Nationale regeling — Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen — Nieuwe aanbesteding — Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

10

2016/C 270/14

Zaak C-65/15: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Vito Santoro (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Nationale regeling — Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen — Nieuwe aanbesteding — Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

11

2016/C 270/15

Zaak C-504/15: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Frosinone — Italië) — Strafzaak tegen Antonio Paolo Conti (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Arrest van het Hof dat nationale regelgeving inzake concessies voor het inzamelen van weddenschappen onverenigbaar heeft verklaard met het Unierecht — Hervorming van het stelsel door middel van een nieuwe aanbesteding — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

12

2016/C 270/16

Zaak C-8/16: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Frosinone — Italië) — Strafzaak tegen Paola Tonachella (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Identieke prejudiciële vragen — Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Kansspelen — Arrest van het Hof dat nationale regelgeving inzake concessies voor het inzamelen van weddenschappen onverenigbaar heeft verklaard met het Unierecht — Hervorming van het stelsel door middel van een nieuwe aanbesteding — Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer — Beperking — Dwingende vereisten van algemeen belang — Evenredigheid)

13

2016/C 270/17

Zaak C-278/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 juni 2015 door de The Royal County of Berkshire Polo Club Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 26 maart 2015 in zaak T-581/13, Royal County of Berkshire Polo Club/BHIM

13

2016/C 270/18

Zaak C-451/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 augustus 2015 door Best-Lock (Europe) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 juni 2015 in zaak T-395/14, Best-Lock (Europe)/EUIPO

14

2016/C 270/19

Zaak C-452/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 augustus 2015 door Best-Lock (Europe) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 juni 2015 in zaak T-396/14, Best-Lock (Europe)/EUIPO

14

2016/C 270/20

Zaak C-479/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 7 september 2015 door Nanu-Nana Joachim Hoepp GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 9 juli 2015 in zaak T-89/11, Nanu-Nana Joachim Hoepp/EUIPO

14

2016/C 270/21

Zaak C-480/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 september 2015 door KS Sports IPCo GmbH, rechtsopvolgster van BH Stores BV, tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — uitgebreid) van 2 juli 2015 in zaak T-657/13, KS Sports/EUIPO

15

2016/C 270/22

Zaak C-602/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 november 2015 door Monster Energy Company tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 9 september 2015 in zaak T-633/14, Monster Energy/EUIPO

15

2016/C 270/23

Zaak C-603/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 november 2015 door Monster Energy Company tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 9 september 2015 in zaak T-666/14, Monster Energy/EUIPO

15

2016/C 270/24

Zaak C-636/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 november 2015 door August Storck KG tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 25 september 2015 in zaak T-366/14, August Storck/EUIPO

16

2016/C 270/25

Zaak C-35/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 januari 2016 door Matratzen Concord GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 19 november 2015 in zaak T-526/14, Matratzen Concord GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

16

2016/C 270/26

Zaak C-76/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 11 februari 2016 — INGSTEEL spol. s r. o., Metrostav a. s./Úrad pre verejné obstarávanie

16

2016/C 270/27

Zaak C-77/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 februari 2016 door Hewlett Packard Development Company LP tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 3 december 2015 in zaak T-628/14, Hewlett Packard Development Company/EUIPO

17

2016/C 270/28

Zaak C-115/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — N Luxembourg 1/Skatteministeriet

17

2016/C 270/29

Zaak C-116/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — Skatteministeriet/T Danmark

20

2016/C 270/30

Zaak C-117/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — Skatteministeriet/Y Denmark ApS

22

2016/C 270/31

Zaak C-118/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — X Denmark A/S/Skatteministeriet

25

2016/C 270/32

Zaak C-119/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — C Danmark I/Skatteministeriet

27

2016/C 270/33

Zaak C-191/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin (Duitsland) op 5 april 2016 — Romano Pisciotti/Bondsrepubliek Duitsland

29

2016/C 270/34

Zaak C-265/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Tribunale ordinario di Torino (Italië) op 12 mei 2016 — VCAST Limited/R.T.I. SpA

30

2016/C 270/35

Zaak C-292/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Helsingin hallinto-oikeus (Finland) op 25 mei 2016 — A Oy

31

2016/C 270/36

Zaak C-301/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 mei 2016 door Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 maart 2016 in zaak T-586/14, Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd/Europese Commissie

32

2016/C 270/37

Zaak C-304/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) ingediend op 30 mei 2016 — American Express Co./The Lords Commissioners of Her Majesty’s Treasury

33

2016/C 270/38

Zaak C-305/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 30 mei 2016 — Avon Cosmetics Ltd/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

34

2016/C 270/39

Zaak C-323/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 8 juni 2016 door Eurallumina SpA tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 22 april 2016 in de gevoegde zaken T-60/06 RENV II en T-62/06 RENV II, Italiaanse Republiek en Eurallumina SpA/Europese Commissie

36

 

Gerecht

2016/C 270/40

Zaak T-162/13: Arrest van het Gerecht van 9 juni 2016 — Magic Mountain Kletterhallen e.a./Commissie (Staatssteun — Steun voor de bouw en de exploitatie van klimhallen van Deutscher Alpenverein eV — Beschikking waarbij steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Steunregeling — Verdergaande economische analyse — Marktfalen — Legitiem doel van openbaar belang — Artikel 108, leden 2 en 3, VWEU — Ernstige moeilijkheden)

37

2016/C 270/41

Zaak T-276/13: Arrest van het Gerecht van 9 juni 2016 — Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad (Dumping — Invoer van bio-ethanol uit de Verenigde Staten — Definitief antidumpingrecht — Beroep tot nietigverklaring — Vereniging — Leden niet rechtstreeks geraakt — Niet-ontvankelijkheid — Voor het gehele land geldend antidumpingrecht — Individuele behandeling — Steekproefonderzoek — Rechten van de verdediging — Non-discriminatie — Zorgvuldigheidsplicht)

38

2016/C 270/42

Zaak T-277/13: Arrest van het Gerecht van 9 juni 2016 — Marquis Energy/Raad (Dumping — Invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten — Definitief antidumpingrecht — Beroep tot nietigverklaring — Rechtstreekse geraaktheid — Ontvankelijkheid — Voor het gehele land geldend antidumpingrecht — Individuele behandeling — Steekproefonderzoek)

38

2016/C 270/43

Zaak T-122/14: Arrest van het Gerecht van 9 juni 2016 — Italië/Commissie (Niet-uitvoering van een arrest van het Hof waarin een niet-nakoming wordt vastgesteld — Dwangsom — Besluit inzake de bepaling van de te betalen dwangsom — Methode voor de berekening van de rente die op de terugvordering van onrechtmatige steun van toepassing is — Samengestelde rente)

39

2016/C 270/44

Zaak T-614/14: Arrest van het Gerecht van 16 juni 2016 — Fútbol Club Barcelona/EUIPO — Kule (KULE) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk KULE — Ouder nationale woordmerken en bekend merk CULE — Relatieve weigeringsgronden — Geen normaal gebruik van oudere merken — Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 — Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009]

40

2016/C 270/45

Zaak T-789/14: Arrest van het Gerecht van 14 juni 2016 — Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen/EUIPO — Meissen Keramik (MEISSEN) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk MEISSEN — Oudere Unie- en nationale beeld- en woordmerken MEISSEN, MEISSENER PORZELLAN, HAUS MEISSEN, Meissen en Meissener Porzellan — Relatieve weigeringsgronden — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Onderscheidend vermogen en reputatie van de oudere merken — Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 — Normaal gebruik van de oudere merken — Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009 — Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009]

41

2016/C 270/46

Zaak T-385/15: Arrest van het Gerecht van 14 juni 2016 — Loops/EUIPO (vorm van een tandenborstel) [Uniemerk — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie — Driedimensionaal merk — Vorm van een tandenborstel — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

41

2016/C 270/47

Zaak T-583/15: Arrest van het Gerecht van 8 juni 2016 — Monster Energy/EUIPO (Afbeelding van een vredessymbool) (Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een vredessymbool afbeeldt — Verzoek tot herstel in de vorige toestand — Niet-naleving van de termijn om beroep in te stellen bij het Gerecht)

42

2016/C 270/48

Zaak T-585/15: Arrest van het Gerecht van 8 juni 2016 — Monster Energy/EUIPO (GREEN BEANS) (Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk GREEN BEANS — Verzoek tot herstel in de vorige toestand — Niet-naleving van de termijn voor het indienen van beroep bij het Gerecht)

43

2016/C 270/49

Zaak T-362/14: Beschikking van het Gerecht van 26 mei 2016 — REWE-Zentral/EUIPO — Vicente Gandía Pla (MY PLANET) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Intrekking van de oppositie — Afdoening zonder beslissing)

43

2016/C 270/50

Zaak T-825/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2016 — IREPA/Commissie en Rekenkamer (Beroep tot nietigverklaring — Visserij — Italiaans programma voor de verzameling van gegevens in de visserijsector voor de periode 2009-2010 — Invordering van een deel van de aan verzoeker gestorte voorschotten — Voorlopig verslag van de Rekenkamer — Niet voor beroep vatbare handeling — Voorbereidende handeling — Vooraankondigingsbrieven — Debetnota — Artikel 263, vierde alinea, VWEU — Niet rechtstreeks geraakt — Niet-ontvankelijkheid)

44

2016/C 270/51

Zaak T-178/15: Beschikking van het Gerecht van 8 juni 2016 — Kohrener Landmolkerei en DHG/Commissie [Regeling inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten — Verordening (EU) nr. 1151/2012 — Brief waarbij de Commissie de bevoegde nationale autoriteiten ervan in kennis stelt dat hun aankondiging van bezwaar te laat is ingediend — Kennelijk rechtens ongegrond beroep]

45

2016/C 270/52

Zaak T-168/16: Beroep ingesteld op 18 april 2016 — Grizzly Tools/Commissie

45

2016/C 270/53

Zaak T-202/16: Beroep ingesteld op 3 mei 2016 — Keturi kambariai/EUIPO — Coffee In (coffee inn)

46

2016/C 270/54

Zaak T-222/16: Beroep ingesteld op 11 mei 2016 — Hansen Medical/EUIPO — Covidien (MAGELLAN)

47

2016/C 270/55

Zaak T-229/16: Beroep ingesteld op 6 mei 2016 — Pio De Bragança/EUIPO — Ordem de São Miguel da Ala (QUIS UT DEUS)

48

2016/C 270/56

Zaak T-240/16: Beroep ingesteld op 14 mei 2016 — Klyuyev/Raad

48

2016/C 270/57

Zaak T-242/16: Beroep ingesteld op 17 mei 2016 — Stavytskyi/Raad

50

2016/C 270/58

Zaak T-247/16: Beroep ingesteld op 13 mei 2016 — Trasta Komercbanka e.a./ECB

51

2016/C 270/59

Zaak T-248/16: Beroep ingesteld op 19 mei 2016 — Walfood/EUIPO — Romanov Holding (CHATKA)

52

2016/C 270/60

Zaak T-261/16: Beroep ingesteld op 25 mei 2016 — Portugal/Commissie

52

2016/C 270/61

Zaak T-272/16: Beroep ingesteld op 25 mei 2016 — Griekenland/Commissie

53

2016/C 270/62

Zaak T-273/16: Beroep ingesteld op 30 mei 2016 — Sun Media/EUIPO — Meta4 Spain (METAPORN)

55

2016/C 270/63

Zaak T-274/16: Beroep ingesteld op 27 mei 2016 — Saleh Thabet/Raad

56

2016/C 270/64

Zaak T-275/16: Beroep ingesteld op 27 mei 2016 — Mubarak e.a./Raad

57

2016/C 270/65

Zaak T-282/16: Beroep ingesteld op 30 mei 2016 — Inpost Paczkomaty/Commissie

58

2016/C 270/66

Zaak T-283/16: Beroep ingesteld op 30 mei 2016 — Inpost/Commissie

60

2016/C 270/67

Zaak T-284/16: Beroep ingesteld op 23 mei 2016 — Gulli/EUIPO — Laverana (Lybera)

61

2016/C 270/68

Zaak T-287/16: Beroep ingesteld op 30 mei 2016 — België/Commissie

62

2016/C 270/69

Zaak T-289/16: Beroep ingesteld op 3 juni 2016 — Inox Mare/Commissie

63

2016/C 270/70

Zaak T-290/16: Beroep ingesteld op 7 juni 2016 — Fruits de Ponent/Commissie

64

2016/C 270/71

Zaak T-298/16: Beroep ingesteld op 13 juni 2016 — East West Consulting/Commissie

66

2016/C 270/72

Zaak T-560/12: Beschikking van het Gerecht van 6 juni 2016 — Miejskie Przedsiębiorstwo Energetyki Cieplnej/ECHA

67

2016/C 270/73

Zaak T-537/14: Beschikking van het Gerecht van 1 juni 2016 — Laboratoire Nuxe/EUIPO — NYX, Los Angeles (NYX)

67

2016/C 270/74

Zaak T-84/15: Beschikking van het Gerecht van 31 mei 2016 — Laboratorios Thea/EUIPO — Sebapharma (Sebacur)

67

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2016/C 270/75

Zaak F-121/15: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Enkelvoudige kamer) van 14 juni 2016 — Fernández González/Commissie [Openbare dienst — Tijdelijk functionaris — Functionaris bij het kabinet van een lid van de Europese Commissie — Aanwerving van een tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub b), RAP — Voorwaarde van onderbreking van elke vorm van arbeidsverhouding met de Commissie voor een duur van zes maanden — Punt 3.2 van nota D(2005) 18064 van de Commissie van 28 juli 2005 betreffende de aanstelling van tijdelijk functionarissen in de zin van artikel 2, sub b) en d), RAP in permanente ambten in geval van ontbreken van geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken]

68

2016/C 270/76

Zaak F-133/15: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Enkelvoudige kamer) van 10 juni 2016 — HI/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Artikel 11 van het Statuut — Loyaliteitsplicht — Artikel 11 bis — Belangenconflict — Ambtenaar belast met de afhandeling van een door de Unie gefinancierd project — Familieband tussen die ambtenaar en een werknemer die voor het project is aangeworven door de vennootschap die belast is met het project — Tuchtprocedure — Tuchtmaatregel — Terugzetting in de rang — Wettigheid van de samenstelling van de tuchtraad — Motiveringsplicht — Duur van de procedure — Redelijke termijn — Schending van de rechten van de verdediging — Ne bis in idem beginsel — Kennelijk onjuiste beoordeling — Evenredigheid van de sanctie — Verzachtende omstandigheden)

69


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2016/C 270/01)

Laatste publicatie

PB C 260 van 18.7.2016

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 251 van 11.7.2016

PB C 243 van 4.7.2016

PB C 232 van 27.6.2016

PB C 222 van 20.6.2016

PB C 211 van 13.6.2016

PB C 200 van 6.6.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


Gerecht

25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/2


Voortzetting van de werkzaamheid van het Gerecht tussen 1 en 19 september 2016

(2016/C 270/02)

Op zijn voltallige zitting van 15 juni 2016 heeft het Gerecht akte genomen van het feit dat de nieuwe leden van het Gerecht op 19 september 2016 de eed zullen afleggen voor het Hof van Justitie, en dat bijgevolg overeenkomstig artikel 5, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, totdat de nieuwe leden van het Gerecht in functie treden:

de heer Jaeger de functie van president van het Gerecht zal uitoefenen;

de heer Kanninen de functie van vicepresident van het Gerecht zal uitoefenen;

de heer Kanninen, mevrouw Martins Ribeiro en de heren Papasavvas, Prek, Dittrich, Frimodt Nielsen, Van der Woude, Gratsias en Berardis de functie van president van de uit vijf en uit drie rechters bestaande kamers zullen vervullen;

het besluit betreffende de toevoeging van de rechters aan de kamers van 23 oktober 2013 (PB 2013, C 344, blz. 2), zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 9 juni 2016 (PB 2016, C 243, blz. 2), de besluiten van 13 mei 2015 betreffende de wijze van samenstelling van de Grote kamer en betreffende de wijze waarop de rechter ter vervanging van een verhinderde rechter wordt aangewezen (PB 2015, C 213, blz. 2) en de besluiten van 23 september 2013 betreffende de criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers en betreffende de samenstelling van de kamer voor hogere voorzieningen (PB 2013, C 313, blz. 4 et 5) van toepassing zullen blijven.


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/3


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Strafzaken tegen Daniela Tomassi (C-210/14), Massimiliano Di Adamo (C-211/14), Andrea De Ciantis (C-212/14), Romina Biolzi (C-213/14), Giuseppe Proia (C-214/14)

(Gevoegde zaken C-210/14–C-214/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Nationale regeling - Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen - Nieuwe aanbesteding - Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/03)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in de strafzaken

Daniela Tomassi (C-210/14), Massimiliano Di Adamo (C-211/14), Andrea De Ciantis (C-212/14), Romina Biolzi (C-213/14), Giuseppe Proia (C-214/14)

Dictum

1)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, alsook het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in de hoofdgedingen, op grond waarvan een nieuwe aanbesteding wordt uitgeschreven voor concessies die een kortere looptijd hebben dan de in het verleden verleende concessies omdat het stelsel opnieuw wordt opgezet door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen.

2)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in de hoofdgedingen, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 292 van 1.9.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/4


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Domenico Rosa

(Zaak C-433/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Nationale regeling - Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen - Nieuwe aanbesteding - Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/04)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Bari

Partij in de strafzaak

Domenico Rosa

Dictum

1)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, alsook het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een nieuwe aanbesteding wordt uitgeschreven voor concessies die een kortere looptijd hebben dan de in het verleden verleende concessies omdat het stelsel opnieuw wordt opgezet door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen.

2)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 448 van 15.12.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/4


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Raffaele Mignone

(Zaak C-434/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Nationale regeling - Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen - Nieuwe aanbesteding - Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/05)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Bari

Partij in de strafzaak

Raffaele Mignone

Dictum

1)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, alsook het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een nieuwe aanbesteding wordt uitgeschreven voor concessies die een kortere looptijd hebben dan de in het verleden verleende concessies omdat het stelsel opnieuw wordt opgezet door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen.

2)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 448 van 15.12.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/5


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Mauro Barletta

(Zaak C-435/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Nationale regeling - Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen - Nieuwe aanbesteding - Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/06)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Bari

Partij in de strafzaak

Mauro Barletta

Dictum

1)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, alsook het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een nieuwe aanbesteding wordt uitgeschreven voor concessies die een kortere looptijd hebben dan de in het verleden verleende concessies omdat het stelsel opnieuw wordt opgezet door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen.

2)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 448 van 15.12.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/6


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Davide Cazzorla

(Zaak C-436/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Nationale regeling - Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen - Nieuwe aanbesteding - Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/07)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Bari

Partij in de strafzaak

Davide Cazzorla

Dictum

1)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, alsook het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een nieuwe aanbesteding wordt uitgeschreven voor concessies die een kortere looptijd hebben dan de in het verleden verleende concessies omdat het stelsel opnieuw wordt opgezet door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen.

2)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 448 van 15.12.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/7


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Nicola Seminario

(Zaak C-437/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Nationale regeling - Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen - Nieuwe aanbesteding - Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/08)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Bari

Partij in de strafzaak

Nicola Seminario

Dictum

1)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, alsook het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een nieuwe aanbesteding wordt uitgeschreven voor concessies die een kortere looptijd hebben dan de in het verleden verleende concessies omdat het stelsel opnieuw wordt opgezet door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen.

2)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 448 van 15.12.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/7


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Lorenzo Carlucci

(Zaak C-462/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Nationale regeling - Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen - Nieuwe aanbesteding - Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/09)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Bari

Partij in de strafzaak

Lorenzo Carlucci

Dictum

1)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, alsook het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een nieuwe aanbesteding wordt uitgeschreven voor concessies die een kortere looptijd hebben dan de in het verleden verleende concessies omdat het stelsel opnieuw wordt opgezet door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen.

2)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 448 van 15.12.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/8


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bergamo — Italië) — Strafzaak tegen Chiara Baldo

(Zaak C-467/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Nationale regeling - Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen - Nieuwe aanbesteding - Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/10)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Bergamo

Partij in de strafzaak

Chiara Baldo

Dictum

1)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, alsook het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een nieuwe aanbesteding wordt uitgeschreven voor concessies die een kortere looptijd hebben dan de in het verleden verleende concessies omdat het stelsel opnieuw wordt opgezet door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen.

2)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 448 van 15.12.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/9


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Salerno — Italië) — Strafzaak tegen Cristiano Pontillo

(Zaak C-474/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Nationale regeling - Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen - Nieuwe aanbesteding - Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/11)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Salerno

Partij in de strafzaak

Cristiano Pontillo

Dictum

1)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, alsook het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een nieuwe aanbesteding wordt uitgeschreven voor concessies die een kortere looptijd hebben dan de in het verleden verleende concessies omdat het stelsel opnieuw wordt opgezet door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen.

2)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 462 van 22.12.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/10


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale regionale di giustizia amministrativa di Trento — Italië) — Antonio Tita, Alessandra Carlin, Piero Constantini/Ministero della Giustizia, Ministero dell’Economia e delle Finanze, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Segretario Generale del Tribunale Regionale di Giustizia Amministrativa di Trento (TRGA)

(Zaak C-495/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Richtlijn 89/665/EEG - Overheidsopdrachten - Nationale wettelijke regeling - Leges voor toegang tot de bestuursrechter op het gebied van overheidsopdrachten - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte - Ontmoedigende leges - Rechterlijke toetsing van administratieve handelingen - Doeltreffendheidsbeginsel en gelijkwaardigheidsbeginsel))

(2016/C 270/12)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale regionale di giustizia amministrativa di Trento

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Antonio Tita, Alessandra Carlin, Piero Constantini

Verwerende partijen: Ministero della Giustizia, Ministero dell’Economia e delle Finanze, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Segretario Generale del Tribunale Regionale di Giustizia Amministrativa di Trento (TRGA)

Dictum

Artikel 1 van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007, en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan bij het instellen van een beroep op het gebied van overheidsopdrachten bij de bestuursrechter griffierechten als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde standaardrecht verschuldigd zijn.


(1)  PB C 26 van 26.1.2015.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/10


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bergamo — Italië) — Strafzaak tegen Andrea Gaiti, Sidi Amidou Billa, Joseph Arasomwan, Giuseppe Carissimi, Sahabou Songne

(Zaak C-534/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Nationale regeling - Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen - Nieuwe aanbesteding - Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/13)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Bergamo

Partijen in de strafzaak

Andrea Gaiti, Sidi Amidou Billa, Joseph Arasomwan, Giuseppe Carissimi, Sahabou Songne

Dictum

1)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, alsook het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een nieuwe aanbesteding wordt uitgeschreven voor concessies die een kortere looptijd hebben dan de in het verleden verleende concessies omdat het stelsel opnieuw wordt opgezet door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen.

2)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 34 van 2.2.2015.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/11


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari — Italië) — Strafzaak tegen Vito Santoro

(Zaak C-65/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Nationale regeling - Herschikking van het concessiestelsel door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen - Nieuwe aanbesteding - Concessies met een kortere looptijd dan de oude concessies - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/14)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Bari

Partij in de strafzaak

Vito Santoro

Dictum

1)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, alsook het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een nieuwe aanbesteding wordt uitgeschreven voor concessies die een kortere looptijd hebben dan de in het verleden verleende concessies omdat het stelsel opnieuw wordt opgezet door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen.

2)

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 138 van 27.4.2015.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/12


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Frosinone — Italië) — Strafzaak tegen Antonio Paolo Conti

(Zaak C-504/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Arrest van het Hof dat nationale regelgeving inzake concessies voor het inzamelen van weddenschappen onverenigbaar heeft verklaard met het Unierecht - Hervorming van het stelsel door middel van een nieuwe aanbesteding - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/15)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Frosinone

Partij in de strafzaak

Antonio Paolo Conti

Dictum

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 406 van 7.12.2015.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/13


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Frosinone — Italië) — Strafzaak tegen Paola Tonachella

(Zaak C-8/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Arrest van het Hof dat nationale regelgeving inzake concessies voor het inzamelen van weddenschappen onverenigbaar heeft verklaard met het Unierecht - Hervorming van het stelsel door middel van een nieuwe aanbesteding - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid))

(2016/C 270/16)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Frosinone

Partij in de strafzaak

Paola Tonachella

Dictum

De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen.


(1)  PB C 90 van 7.3.2016.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/13


Hogere voorziening ingesteld op 4 juni 2015 door de The Royal County of Berkshire Polo Club Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 26 maart 2015 in zaak T-581/13, Royal County of Berkshire Polo Club/BHIM

(Zaak C-278/15 P)

(2016/C 270/17)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Royal County of Berkshire Polo Club Ltd (vertegenwoordiger: J. Maitland-Walker, solicitor)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Bij beschikking van 14 januari 2016 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/14


Hogere voorziening ingesteld op 17 augustus 2015 door Best-Lock (Europe) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 juni 2015 in zaak T-395/14, Best-Lock (Europe)/EUIPO

(Zaak C-451/15 P)

(2016/C 270/18)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Best-Lock (Europe) Ltd (vertegenwoordiger: J. Becker, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 14 april 2016 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/14


Hogere voorziening ingesteld op 17 augustus 2015 door Best-Lock (Europe) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 juni 2015 in zaak T-396/14, Best-Lock (Europe)/EUIPO

(Zaak C-452/15 P)

(2016/C 270/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Best-Lock (Europe) Ltd (vertegenwoordiger: J. Becker, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 14 april 2016 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/14


Hogere voorziening ingesteld op 7 september 2015 door Nanu-Nana Joachim Hoepp GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 9 juli 2015 in zaak T-89/11, Nanu-Nana Joachim Hoepp/EUIPO

(Zaak C-479/15 P)

(2016/C 270/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Nanu-Nana Joachim Hoepp GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: A. Nordemann, Rechtsanwalt, M. C. Maier, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 14 april 2016 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/15


Hogere voorziening ingesteld op 10 september 2015 door KS Sports IPCo GmbH, rechtsopvolgster van BH Stores BV, tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer — uitgebreid) van 2 juli 2015 in zaak T-657/13, KS Sports/EUIPO

(Zaak C-480/15 P)

(2016/C 270/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: KS Sports IPCo GmbH, rechtsopvolgster van BH Stores BV (vertegenwoordigers: T. Dolde, Rechtsanwalt, M. Hawkins, solicitor, P. Homann, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 14 april 2016 heeft het Hof (Zesde kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/15


Hogere voorziening ingesteld op 10 november 2015 door Monster Energy Company tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 9 september 2015 in zaak T-633/14, Monster Energy/EUIPO

(Zaak C-602/15 P)

(2016/C 270/22)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Monster Energy Company (vertegenwoordiger: P. Brownlow, solicitor)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 4 mei 2016 heeft het Hof van Justitie (Achtste kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/15


Hogere voorziening ingesteld op 10 november 2015 door Monster Energy Company tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 9 september 2015 in zaak T-666/14, Monster Energy/EUIPO

(Zaak C-603/15 P)

(2016/C 270/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Monster Energy Company (vertegenwoordiger: P. Brownlow, solicitor)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 4 mei 2016 heeft het Hof van Justitie (Achtste kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/16


Hogere voorziening ingesteld op 30 november 2015 door August Storck KG tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 25 september 2015 in zaak T-366/14, August Storck/EUIPO

(Zaak C-636/15 P)

(2016/C 270/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: August Storck KG (vertegenwoordiger: N. Gregor, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 11 mei 2016 heeft het Hof van Justitie (Negende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/16


Hogere voorziening ingesteld op 21 januari 2016 door Matratzen Concord GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 19 november 2015 in zaak T-526/14, Matratzen Concord GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-35/16 P)

(2016/C 270/25)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Matratzen Concord GmbH (vertegenwoordiger: I. Selting, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Mariano Barranco Rodriguez, Pablo Barranco Schnitzler

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Zesde kamer) heeft bij beschikking van 28 april 2016 de hogere voorziening afgewezen en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 11 februari 2016 — INGSTEEL spol. s r. o., Metrostav a. s./Úrad pre verejné obstarávanie

(Zaak C-76/16)

(2016/C 270/26)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Najvyšší súd Slovenskej republiky

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: INGSTEEL spol. s r. o., Metrostav a. s.

Verwerende partij: Úrad pre verejné obstarávanie

Andere partij in de procedure: Slovenský futbalový zväz

Prejudiciële vragen

1)

Handelt een nationale autoriteit in overeenstemming met het doel van artikel 47, met name leden 1, onder a), en 4, van richtlijn 2004/18/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, wanneer zij vaststelt dat een inschrijver voor een opdracht waarvan de waarde op 3 miljoen EUR wordt geschat, niet aan het selectiecriterium inzake de economische en financiële draagkracht voldoet, terwijl de verklaring op eer die hij heeft afgeleverd en de verklaring die hij van zijn bank heeft gekregen, bevestigen dat hij in staat is om krachtens een banklening die niet voor een bepaald doel is bestemd, bedragen op te nemen tot een limiet die hoger is dan de waarde van de opdracht?

2)

Is de gedraging van een bank op de markt van bankdiensten van een lidstaat die in het kader van een bindende toezegging om te lenen, de ter beschikkingstelling van de gevraagde middelen onderwerpt aan voorwaarden voor het toekennen van een lening die niet specifiek in de leningovereenkomst zijn bepaald op het moment van de aanbestedingsprocedure, een gegronde reden in de zin van artikel 47, lid 5, van richtlijn 2004/18 waardoor de inschrijver niet in staat is de door de aanbestedende dienst gevraagde referenties over te leggen, zodat de inschrijver zijn economische en financiële draagkracht kan aantonen met een verklaring op eer die bevestigt dat de kredietrelatie tussen de inschrijver en de bank volstaat?

3)

Wordt de nationale rechter geconfronteerd met een objectief beletsel dat hem verhindert te voldoen aan artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, en artikel 2, leden 3, 6, 7 en 8, van richtlijn 89/665/EEG (2) van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, indien hij zich moet uitspreken over een beroep van een door een besluit van de bestuursautoriteit inzake overheidsopdrachten uitgesloten inschrijver, wanneer de uitvoering van de verschillende opdrachten door de gekozen inschrijver bijna is voltooid?


(1)  PB L 134, blz. 114.

(2)  PB L 395, blz. 33.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/17


Hogere voorziening ingesteld op 11 februari 2016 door Hewlett Packard Development Company LP tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 3 december 2015 in zaak T-628/14, Hewlett Packard Development Company/EUIPO

(Zaak C-77/16 P)

(2016/C 270/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Hewlett Packard Development Company LP (vertegenwoordigers: T. Raab, Rechtsanwalt, H. Lauf, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 26 mei 2016 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — N Luxembourg 1/Skatteministeriet

(Zaak C-115/16)

(2016/C 270/28)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: N Luxembourg 1

Verwerende partij: Skatteministeriet

Prejudiciële vragen

1.

Dient artikel 1, lid 1, juncto artikel 1, lid 4, van richtlijn 2003/49/EG (1) aldus te worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die onder artikel 3 van deze richtlijn valt en die onder omstandigheden als die van het hoofdgeding van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming interest ontvangt, de „uiteindelijk gerechtigde” tot deze interest is in de zin van deze richtlijn?

1.1.

Dient het begrip „uiteindelijk gerechtigde” in artikel 1, lid 1, juncto artikel 1, lid 4, van richtlijn 2003/49/EG te worden uitgelegd in overeenstemming met het overeenkomstige begrip in artikel 11 van het modelverdrag van 1977?

1.2.

Indien vraag 1.1. bevestigend wordt beantwoord, dienen bij de uitlegging van dat begrip dan enkel de commentaren bij artikel 11 van het modelverdrag van 1977 (punt 8) in aanmerking te worden genomen, of kunnen daarbij ook latere commentaren in aanmerking worden genomen, waaronder de aanvullingen uit 2003 over „doorstroomvennootschappen” (punt 8.1, thans punt 10.1) en de aanvullingen uit 2014 over „contractuele en wettelijke verplichtingen” (punt 10.2)?

1.3.

Indien de commentaren uit 2003 bij de uitlegging in aanmerking kunnen worden genomen, is dan vereist dat er de facto middelen zijn doorgestroomd naar de personen die door de staat waar de betaler van de interest is gevestigd, worden beschouwd als de „uiteindelijk gerechtigden” tot de desbetreffende interest, om een onderneming niet als de „uiteindelijk gerechtigde” in de zin van richtlijn 2003/49/EG aan te merken, en — zo ja — is dan tevens vereist dat deze feitelijke doorstroming van middelen kort na de interestbetaling en/of bij wijze van interestbetaling plaatsvindt?

1.3.1.

In hoeverre is het in dit verband van belang of er eigen vermogen voor de lening is gebruikt, of de desbetreffende interest aan de hoofdsom wordt toegevoegd („wordt opgerold”), of de ontvanger van de interest vervolgens aan zijn in dezelfde staat gevestigde moedermaatschappij een groepsbijdrage heeft betaald om een fiscale consolidatie tot stand te brengen overeenkomstig de in de betrokken staat ter zake geldende regels, of de desbetreffende interest vervolgens is omgezet in eigen vermogen van de kredietnemer, of op de ontvanger van de interest een contractuele of wettelijke verplichting rustte om de interest door te betalen aan een andere persoon, en of het merendeel van de personen die door de staat waar de betaler van de interest is gevestigd, als de „uiteindelijk gerechtigden” tot de interest worden aangemerkt, in andere lidstaten zijn gevestigd dan wel in derde staten waarmee Denemarken een dubbelbelastingverdrag heeft gesloten, zodat er volgens de Deense belastingwetgeving geen grondslag zou hebben bestaan om bronbelasting te heffen indien die personen kredietgever waren geweest en aldus de interest rechtstreeks hadden ontvangen?

1.4.

In hoeverre is het voor de beoordeling of de ontvanger van de interest dient te worden aangemerkt als de „uiteindelijk gerechtigde” in de zin van de richtlijn, van belang dat de verwijzende rechter na de beoordeling van de feiten van het geding tot de bevinding komt dat deze ontvanger weliswaar geen contractuele of wettelijke verplichting had om de ontvangen interest door te betalen aan een andere persoon, maar „in wezen” niet het recht had op het „gebruik en genot” van de interest, zoals bedoeld in de commentaren uit 2014 bij het modelverdrag van 1977?

2.

Is de mogelijkheid voor een lidstaat om zich te beroepen op artikel 5, lid 1, van de richtlijn, dat betrekking heeft op de toepassing van nationale voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken, of op artikel 5, lid 2, van de richtlijn, onderworpen aan de voorwaarde dat de betrokken lidstaat een specifiek nationaal voorschrift ter uitvoering van artikel 5 van de richtlijn heeft vastgesteld dan wel dat het nationale recht algemene voorschriften of beginselen over fraude, misbruiken en belastingontduiking bevat die in overeenstemming met artikel 5 kunnen worden uitgelegd?

2.1.

Voor zover de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan § 2, lid [1], onder d), van de selskabsskattelov (wet op de vennootschapsbelasting), volgens welke de beperkte belastingplicht ter zake van rente-inkomsten zich niet uitstrekt tot „interest indien van de heffing van belasting daarover dient te worden afgezien […] op grond van richtlijn 2003/49/EG betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten”, dan te worden aangemerkt als een specifiek nationaal voorschrift in de zin van artikel 5 van de richtlijn?

3.

Is een bepaling van een tussen twee lidstaten gesloten en overeenkomstig het modelverdrag van de OESO opgesteld dubbelbelastingverdrag, volgens welke de heffing van belasting over interest afhangt van de vraag of de ontvanger van de interest wordt aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde tot deze interest, een verdragsrechtelijk voorschrift ter bestrijding van misbruiken dat onder artikel 5 van de richtlijn valt?

4.

Is er sprake van misbruik enzovoort in de zin van richtlijn 2003/49/EG indien er in de lidstaat waar de betaler van de interest is gevestigd, een fiscale aftrek voor interest bestaat, terwijl interest niet wordt belast in de lidstaat waar de ontvanger van de interest is gevestigd?

5.

Is een lidstaat die niet erkent dat een in een andere lidstaat gevestigde onderneming de „uiteindelijk gerechtigde” tot de interest is, en die stelt dat deze onderneming een zogenaamde kunstmatige doorstroomvennootschap is, krachtens richtlijn 2003/49/EG of artikel 10 EG verplicht mee te delen wie hij in dit geval beschouwt als de uiteindelijk gerechtigde?

6.

Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig richtlijn 2003/49/EG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over interest die zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, en de moedermaatschappij door laatstgenoemde lidstaat wordt geacht aldaar ter zake van de desbetreffende rente beperkt belastingplichtig te zijn, staat artikel 43 EG juncto artikel 48 EG dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de inhoudingsplichtige (de dochteronderneming) bij niet-tijdige betaling van verschuldigde bronbelasting verplicht tot betaling van moratoire interest tegen een rentevoet die hoger is dan de rentevoet die de betrokken lidstaat hanteert wanneer hij aan een in dezelfde lidstaat gevestigde onderneming moratoire interest in rekening brengt over verschuldigde vennootschapsbelasting (die zich onder meer uitstrekt tot rente-inkomsten)?

7.

Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig richtlijn 2003/49/EG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over interest die zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, en de moedermaatschappij door laatstgenoemde lidstaat wordt geacht aldaar ter zake van de desbetreffende rente beperkt belastingplichtig te zijn, staan de artikelen 43 EG en 48 EG (dan wel artikel 56 EG) dan op zichzelf of gezamenlijk beschouwd in de weg aan een wettelijke regeling

a)

op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de betaler van de interest verplicht tot inhouding van bronbelasting op de interest en hem jegens de overheid aansprakelijk stelt voor de niet-ingehouden bronbelasting, wanneer een dergelijke inhoudingsplicht niet geldt als de ontvanger van de interest in laatstgenoemde lidstaat gevestigd is?

b)

op grond waarvan een moedermaatschappij in laatstgenoemde lidstaat tijdens de eerste twee belastingjaren niet onderworpen zou zijn aan de verplichting om voorheffing op de vennootschapsbelasting te betalen, maar pas vennootschapsbelasting zou moeten betalen op een beduidend later tijdstip dan dat waarop de bronbelasting opeisbaar wordt?

Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van de zevende vraag rekening te houden met het antwoord op de zesde vraag.


(1)  Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PB L 157, blz. 49).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — Skatteministeriet/T Danmark

(Zaak C-116/16)

(2016/C 270/29)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Skatteministeriet

Verwerende partij: T Danmark

Prejudiciële vragen

1.

Is de mogelijkheid voor een lidstaat om zich te beroepen op artikel 1, lid 2, van de richtlijn (1), dat betrekking heeft op de toepassing van nationale voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken, onderworpen aan de voorwaarde dat de betrokken lidstaat een specifiek nationaal voorschrift ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van de richtlijn heeft vastgesteld dan wel dat het nationale recht algemene voorschriften of beginselen over fraude en misbruiken bevat die in overeenstemming met artikel 1, lid 2, kunnen worden uitgelegd?

1.1.

Voor zover de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan § 2, lid 1, onder c), van de selskabsskattelov (wet op de vennootschapsbelasting), volgens welke „als voorwaarde geldt dat […] krachtens de bepalingen van richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten van heffing van belasting over de dividenden wordt afgezien”, dan te worden aangemerkt als een specifiek nationaal voorschrift in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn?

2.

Is een bepaling van een tussen twee lidstaten gesloten en overeenkomstig het modelverdrag van de OESO opgesteld dubbelbelastingverdrag, volgens welke de heffing van belasting over dividenduitkeringen afhangt van de vraag of de ontvanger van de dividenden wordt aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde tot deze dividenden, een verdragsrechtelijk voorschrift ter bestrijding van misbruiken dat onder artikel 1, lid 2, van de richtlijn valt?

3.

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, staat het dan aan de nationale rechterlijke instanties om de inhoud van het begrip „uiteindelijk gerechtigde” vast te leggen, of dient dit begrip onder toepassing van richtlijn 90/435/EEG aldus te worden opgevat dat het specifiek overeenkomstig het Unierecht dient te worden uitgelegd en dat deze uitlegging aan het toezicht van het Hof van Justitie van de Europese Unie is onderworpen?

4.

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord en de derde vraag aldus wordt beantwoord dat het niet aan de nationale rechterlijke instanties staat om de inhoud van het begrip „uiteindelijk gerechtigde” vast te leggen, dient dit begrip dan aldus te worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die in omstandigheden als die van het onderhavige geding dividenden ontvangt van een dochteronderneming in een andere lidstaat, de „uiteindelijk gerechtigde” van deze dividenden is in de betekenis die hieraan volgens het Unierecht dient te worden gegeven?

a)

Dient het begrip „uiteindelijk gerechtigde” in dezelfde zin te worden opgevat als het overeenkomstige begrip in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/49/EG (richtlijn interest en royalty’s) juncto artikel 1, lid 4, van deze richtlijn?

b)

Dienen bij de uitlegging van dat begrip enkel de commentaren bij artikel 10 van het modelverdrag van 1977 (punt 12) in aanmerking te worden genomen, of kunnen daarbij ook latere commentaren in aanmerking worden genomen, waaronder de aanvullingen uit 2003 over „doorstroomvennootschappen” en de aanvullingen uit 2014 over „contractuele en wettelijke verplichtingen”?

c)

In hoeverre is het voor de beoordeling van de vraag of de ontvanger van de dividenden als de „uiteindelijk gerechtigde” dient te worden beschouwd, van belang of deze ontvanger contractueel of wettelijk verplicht was om het dividend door te betalen aan een andere persoon?

d)

In hoeverre is het voor de beoordeling of de ontvanger van het dividend dient te worden aangemerkt als de „uiteindelijk gerechtigde”, van belang dat de verwijzende rechter na de beoordeling van de feiten van het geding tot de bevinding komt dat deze ontvanger weliswaar geen contractuele of wettelijke verplichting had om het ontvangen dividend door te betalen aan een andere persoon, maar „in wezen” niet het recht had op het „gebruik en genot” van het dividend, zoals bedoeld in de commentaren uit 2014 bij het modelverdrag van 1977?

5.

Voor zover in de onderhavige zaak wordt aangenomen dat er sprake is van „nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken” in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn, dat een in een lidstaat gevestigde onderneming (A) een dividend uitkeert aan een moedermaatschappij (B) in een andere lidstaat, die dit dividend doorsluist aan haar moedermaatschappij (C), die buiten de EU/EER is gevestigd en op haar beurt de middelen doorsluist naar haar moedermaatschappij (D), die eveneens buiten de EU/EER is gevestigd, dat er geen dubbelbelastingverdrag is gesloten tussen eerstgenoemde staat en de staat waar C is gevestigd, dat er tussen eerstgenoemde staat en de staat waar D is gevestigd, een dubbelbelastingverdrag is gesloten, en dat eerstgenoemde staat dus op grond van zijn wettelijke regeling geen aanspraak had kunnen maken op bronbelasting over dividenden die door A aan D zijn uitgekeerd, indien D de rechtstreekse eigenaar van A was geweest, is er dan sprake van misbruik van de richtlijn, zodat B hier niet door wordt beschermd?

6.

Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, staat artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de in de andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij belast over het dividend, wanneer de betrokken lidstaat aldaar gevestigde moedermaatschappijen in voor het overige vergelijkbare omstandigheden vrijstelt van dergelijke dividendbelasting?

7.

Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, en de moedermaatschappij door laatstgenoemde lidstaat wordt geacht aldaar ter zake van de desbetreffende rente beperkt belastingplichtig te zijn, staat artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de inhoudingsplichtige (de dochteronderneming) bij niet-tijdige betaling van verschuldigde bronbelasting verplicht tot betaling van moratoire interest tegen een rentevoet die hoger is dan de rentevoet die de betrokken lidstaat hanteert wanneer hij aan een in dezelfde lidstaat gevestigde onderneming moratoire interest in rekening brengt over verschuldigde vennootschapsbelasting?

8.

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord en de derde vraag aldus wordt beantwoord dat het niet aan de nationale rechterlijke instanties staat om de inhoud van het begrip „uiteindelijk gerechtigde” vast te leggen, en indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet op die basis kan worden geacht overeenkomstig richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, is laatstgenoemde lidstaat dan krachtens richtlijn 90/435/EEG of artikel 4, lid 3, VEU verplicht om mee te delen wie zij in dat geval als de uiteindelijk gerechtigde beschouwt?

9.

Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, staat artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU dan wel artikel 63 VWEU dan, op zichzelf of gezamenlijk beschouwd, in de weg aan een wettelijke regeling

a)

op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de dochteronderneming verplicht tot inhouding van bronbelasting op de dividenden en haar jegens de overheid aansprakelijk stelt voor de niet-ingehouden bronbelasting, wanneer een dergelijke inhoudingsplicht niet geldt als de moedermaatschappij in die lidstaat gevestigd is?

b)

op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat moratoire interest op de verschuldigde bronbelasting berekent?

Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van de negende vraag rekening te houden met het antwoord op de zesde en de zevende vraag.

10.

Staat artikel 63 VWEU, in omstandigheden waarin

1.

een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) voldoet aan de door richtlijn 90/435/EEG gestelde voorwaarde dat zij (in 2011) ten minste 10 % van het aandelenkapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) bezat,

2.

de moedermaatschappij in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van deze dochteronderneming heeft ontvangen,

3.

de (directe of indirecte) aandeelhouder(s) van de moedermaatschappij, die in een derde land zijn gevestigd, worden beschouwd als de uiteindelijk gerechtigde(n) tot het betrokken dividend,

4.

deze (directe of indirecte) aandeelhouder(s) eveneens voldoen aan bovengenoemd kapitaalvereiste,

in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd, belasting heft over het betrokken dividend, wanneer deze lidstaat aldaar gevestigde ondernemingen die voldoen aan het kapitaalvereiste van richtlijn 90/435/EEG, dat wil zeggen in het belastingjaar 2011 ten minste 10 % bezaten van het aandelenkapitaal van de onderneming die het dividend heeft uitgekeerd, vrijstelt van een dergelijke dividendbelasting?


(1)  Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (PB L 225, blz. 6).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — Skatteministeriet/Y Denmark ApS

(Zaak C-117/16)

(2016/C 270/30)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Skatteministeriet

Verwerende partij: Y Denmark ApS

Prejudiciële vragen

1.

Is de mogelijkheid voor een lidstaat om zich te beroepen op artikel 1, lid 2, van de richtlijn (1), dat betrekking heeft op de toepassing van nationale voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken, onderworpen aan de voorwaarde dat de betrokken lidstaat een specifiek nationaal voorschrift ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van de richtlijn heeft vastgesteld dan wel dat het nationale recht algemene voorschriften of beginselen over fraude en misbruiken bevat die in overeenstemming met artikel 1, lid 2, kunnen worden uitgelegd?

1.1

Voor zover de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan § 2, lid 1, onder c), van de selskabsskattelov (wet op de vennootschapsbelasting), volgens welke „als voorwaarde geldt dat […] krachtens de bepalingen van richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten van heffing van belasting over de dividenden wordt afgezien”, dan te worden aangemerkt als een specifiek nationaal voorschrift in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn?

2.

Is een bepaling van een tussen twee lidstaten gesloten en overeenkomstig het modelverdrag van de OESO opgesteld dubbelbelastingverdrag, volgens welke de heffing van belasting over dividenduitkeringen afhangt van de vraag of de ontvanger van de dividenden wordt aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde tot deze dividenden, een verdragsrechtelijk voorschrift ter bestrijding van misbruiken dat onder artikel 1, lid 2, van de richtlijn valt?

2.1.

Zo ja, dient de uitdrukking „verdragsrechtelijke voorschriften” in artikel 1, lid 2, van de richtlijn dan aldus te worden uitgelegd dat als voorwaarde geldt dat de lidstaat zich overeenkomstig zijn nationale recht tegen de belastingplichtige op het dubbelbelastingverdrag kan beroepen?

3.

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, staat het dan aan de nationale rechterlijke instanties om de inhoud van het begrip „uiteindelijk gerechtigde” vast te leggen, of dient dit begrip onder toepassing van richtlijn 90/435/EEG aldus te worden opgevat dat het specifiek overeenkomstig het Unierecht dient te worden uitgelegd en dat deze uitlegging aan het toezicht van het Hof van Justitie van de Europese Unie is onderworpen?

4.

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord en de derde vraag aldus wordt beantwoord dat het niet aan de nationale rechterlijke instanties staat om de inhoud van het begrip „uiteindelijk gerechtigde” vast te leggen, dient dit begrip dan aldus te worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die in omstandigheden als die van het onderhavige geding dividenden ontvangt van een dochteronderneming in een andere lidstaat, de „uiteindelijk gerechtigde” van deze dividenden is in de betekenis die hieraan volgens het Unierecht dient te worden gegeven?

a)

Dient het begrip „uiteindelijk gerechtigde” in dezelfde zin te worden opgevat als het overeenkomstige begrip in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/49/EG (richtlijn interest en royalty’s) juncto artikel 1, lid 4, van deze richtlijn?

b)

Dienen bij de uitlegging van dat begrip enkel de commentaren bij artikel 10 van het modelverdrag van 1977 (punt 12) in aanmerking te worden genomen, of kunnen daarbij ook latere commentaren in aanmerking worden genomen, waaronder de aanvullingen uit 2003 over „doorstroomvennootschappen” en de aanvullingen uit 2014 over „contractuele en wettelijke verplichtingen”?

c)

In hoeverre is het voor de beoordeling van de vraag of de ontvanger van de dividenden als de „uiteindelijk gerechtigde” dient te worden beschouwd, van belang of deze ontvanger contractueel of wettelijk verplicht was om het dividend door te betalen aan een andere persoon?

d)

In hoeverre is het voor de beoordeling of de ontvanger van het dividend dient te worden aangemerkt als de „uiteindelijk gerechtigde”, van belang dat de verwijzende rechter na de beoordeling van de feiten van het geding tot de bevinding komt dat deze ontvanger weliswaar geen contractuele of wettelijke verplichting had om het ontvangen dividend door te betalen aan een andere persoon, maar „in wezen” niet het recht had op het „gebruik en genot” van het dividend, zoals bedoeld in de commentaren uit 2014 bij het modelverdrag van 1977?

5.

Voor zover in de onderhavige zaak wordt aangenomen dat er sprake is van „nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken” in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn, dat een in een lidstaat gevestigde onderneming (A) een dividend uitkeert aan een moedermaatschappij (B) in een andere lidstaat, die dit dividend doorsluist aan haar moedermaatschappij (C), die buiten de EU/EER is gevestigd en op haar beurt de middelen doorsluist naar haar moedermaatschappij (D), die eveneens buiten de EU/EER is gevestigd, dat er geen dubbelbelastingverdrag is gesloten tussen eerstgenoemde staat en de staat waar C is gevestigd, dat er tussen eerstgenoemde staat en de staat waar D is gevestigd, een dubbelbelastingverdrag is gesloten, en dat eerstgenoemde staat dus op grond van zijn wettelijke regeling geen aanspraak had kunnen maken op bronbelasting over dividenden die door A aan D zijn uitgekeerd, indien D de rechtstreekse eigenaar van A was geweest, is er dan sprake van misbruik van de richtlijn, zodat B hier niet door wordt beschermd?

6.

Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, staat artikel 43 EG juncto artikel 48 EG (en/of artikel 56 EG) dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de in de andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij belast over het dividend, wanneer de betrokken lidstaat aldaar gevestigde moedermaatschappijen in voor het overige vergelijkbare omstandigheden vrijstelt van dergelijke dividendbelasting?

7.

Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, en de moedermaatschappij door laatstgenoemde lidstaat wordt geacht aldaar ter zake van de desbetreffende rente beperkt belastingplichtig te zijn, staat artikel 43 EG juncto artikel 48 EG (en/of artikel 56 EG) dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de inhoudingsplichtige (de dochteronderneming) bij niet-tijdige betaling van verschuldigde bronbelasting verplicht tot betaling van moratoire interest tegen een rentevoet die hoger is dan de rentevoet die de betrokken lidstaat hanteert wanneer hij aan een in dezelfde lidstaat gevestigde onderneming moratoire interest in rekening brengt over verschuldigde vennootschapsbelasting?

8.

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord en de derde vraag aldus wordt beantwoord dat het niet aan de nationale rechterlijke instanties staat om de inhoud van het begrip „uiteindelijk gerechtigde” vast te leggen, en indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet op die basis kan worden geacht overeenkomstig richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, is laatstgenoemde lidstaat dan krachtens richtlijn 90/435/EEG of artikel 10 EG verplicht om mee te delen wie zij in dat geval als de uiteindelijk gerechtigde beschouwt?

9.

Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, staat artikel 43 EG juncto artikel 48 EG (dan wel artikel 56 EG) dan, op zichzelf of gezamenlijk beschouwd, in de weg aan een wettelijke regeling

a)

op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de dochteronderneming verplicht tot inhouding van bronbelasting op de dividenden en haar jegens de overheid aansprakelijk stelt voor de niet-ingehouden bronbelasting, wanneer een dergelijke inhoudingsplicht niet geldt als de moedermaatschappij in die lidstaat gevestigd is?

b)

op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat moratoire interest op de verschuldigde bronbelasting berekent?

Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van de negende vraag rekening te houden met het antwoord op de zesde en de zevende vraag.

10.

Staat artikel 56 EG, in omstandigheden waarin

1.

een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) voldoet aan de door richtlijn 90/435/EEG gestelde voorwaarde dat zij (in 2005 en 2006) ten minste 20 % van het aandelenkapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) bezat,

2.

de moedermaatschappij in concreto niet wordt geacht overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over een dividend dat zij van deze dochteronderneming heeft ontvangen,

3.

de (directe of indirecte) aandeelhouder(s) van de moedermaatschappij, die in een derde land zijn gevestigd, worden beschouwd als de uiteindelijk gerechtigde(n) tot het betrokken dividend,

4.

deze (directe of indirecte) aandeelhouder(s) eveneens voldoen aan bovengenoemd kapitaalvereiste,

in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan de lidstaat waar de dochteronderneming is gevestigd, belasting heft over het betrokken dividend, wanneer deze lidstaat aldaar gevestigde ondernemingen die voldoen aan het kapitaalvereiste van richtlijn 90/435/EEG, dat wil zeggen in de belastingjaren 2005 en 2006 ten minste 20 % bezaten van het aandelenkapitaal van de onderneming die het dividend heeft uitgekeerd (15 % in 2007 en 2008 en 10 % nadien), vrijstelt van een dergelijke dividendbelasting?


(1)  Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (PB L 225, blz. 6).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — X Denmark A/S/Skatteministeriet

(Zaak C-118/16)

(2016/C 270/31)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X Denmark A/S

Verwerende partij: Skatteministeriet

Prejudiciële vragen

1.

Dient artikel 1, lid 1, juncto artikel 1, lid 4, van richtlijn 2003/49/EG (1) aldus te worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die onder artikel 3 van deze richtlijn valt en die onder omstandigheden als die van het hoofdgeding van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming interest ontvangt, de „uiteindelijk gerechtigde” tot deze interest is in de zin van deze richtlijn?

1.1.

Dient het begrip „uiteindelijk gerechtigde” in artikel 1, lid 1, juncto artikel 1, lid 4, van richtlijn 2003/49/EG te worden uitgelegd in overeenstemming met het overeenkomstige begrip in artikel 11 van het modelverdrag van 1977?

1.2.

Indien vraag 1.1. bevestigend wordt beantwoord, dienen bij de uitlegging van dat begrip dan enkel de commentaren bij artikel 11 van het modelverdrag van 1977 (punt 8) in aanmerking te worden genomen, of kunnen daarbij ook latere commentaren in aanmerking worden genomen, waaronder de aanvullingen uit 2003 over „doorstroomvennootschappen” (punt 8.1, thans punt 10.1) en de aanvullingen uit 2014 over „contractuele en wettelijke verplichtingen” (punt 10.2)?

1.3.

Indien de commentaren uit 2003 bij de uitlegging in aanmerking kunnen worden genomen, is dan vereist dat er de facto middelen zijn doorgestroomd naar de personen die door de staat waar de betaler van de interest is gevestigd, worden beschouwd als de „uiteindelijk gerechtigden” tot de desbetreffende interest, om een onderneming niet als de „uiteindelijk gerechtigde” in de zin van richtlijn 2003/49/EG aan te merken, en — zo ja — is dan tevens vereist dat deze feitelijke doorstroming van middelen kort na de interestbetaling en/of bij wijze van interestbetaling plaatsvindt?

1.3.1.

In hoeverre is het in dit verband van belang of er eigen vermogen voor de lening is gebruikt, of de desbetreffende interest aan de hoofdsom wordt toegevoegd („wordt opgerold”), of de ontvanger van de interest vervolgens aan zijn in dezelfde staat gevestigde moedermaatschappij een groepsbijdrage heeft betaald om een fiscale consolidatie tot stand te brengen overeenkomstig de in de betrokken staat ter zake geldende regels, of de desbetreffende interest vervolgens is omgezet in eigen vermogen van de kredietnemer, of op de ontvanger van de interest een contractuele of wettelijke verplichting rustte om de interest door te betalen aan een andere persoon, en of het merendeel van de personen die door de staat waar de betaler van de interest is gevestigd, als de „uiteindelijk gerechtigden” tot de interest worden aangemerkt, in andere lidstaten zijn gevestigd dan wel in derde staten waarmee Denemarken een dubbelbelastingverdrag heeft gesloten, zodat er volgens de Deense belastingwetgeving geen grondslag zou hebben bestaan om bronbelasting te heffen indien die personen kredietgever waren geweest en aldus de interest rechtstreeks hadden ontvangen?

1.4.

In hoeverre is het voor de beoordeling of de ontvanger van de interest dient te worden aangemerkt als de „uiteindelijk gerechtigde” in de zin van de richtlijn, van belang dat de verwijzende rechter na de beoordeling van de feiten van het geding tot de bevinding komt dat deze ontvanger weliswaar geen contractuele of wettelijke verplichting had om de ontvangen interest door te betalen aan een andere persoon, maar „in wezen” niet het recht had op het „gebruik en genot” van de interest, zoals bedoeld in de commentaren uit 2014 bij het modelverdrag van 1977?

2.

Is de mogelijkheid voor een lidstaat om zich te beroepen op artikel 5, lid 1, van de richtlijn, dat betrekking heeft op de toepassing van nationale voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken, of op artikel 5, lid 2, van de richtlijn, onderworpen aan de voorwaarde dat de betrokken lidstaat een specifiek nationaal voorschrift ter uitvoering van artikel 5 van de richtlijn heeft vastgesteld dan wel dat het nationale recht algemene voorschriften of beginselen over fraude, misbruiken en belastingontduiking bevat die in overeenstemming met artikel 5 kunnen worden uitgelegd?

2.1.

Voor zover de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan § 2, lid [1], onder d), van de selskabsskattelov (wet op de vennootschapsbelasting), volgens welke de beperkte belastingplicht ter zake van rente-inkomsten zich niet uitstrekt tot „interest indien van de heffing van belasting daarover dient te worden afgezien […] op grond van richtlijn 2003/49/EG betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten”, dan te worden aangemerkt als een specifiek nationaal voorschrift in de zin van artikel 5 van de richtlijn?

3.

Is een bepaling van een tussen twee lidstaten gesloten en overeenkomstig het modelverdrag van de OESO opgesteld dubbelbelastingverdrag, volgens welke de heffing van belasting over interest afhangt van de vraag of de ontvanger van de interest wordt aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde tot deze interest, een verdragsrechtelijk voorschrift ter bestrijding van misbruiken dat onder artikel 5 van de richtlijn valt?

4.

Is er sprake van misbruik enzovoort in de zin van richtlijn 2003/49/EG indien er in de lidstaat waar de betaler van de interest is gevestigd, een fiscale aftrek voor interest bestaat, terwijl interest niet wordt belast in de lidstaat waar de ontvanger van de interest is gevestigd?

5.

Is richtlijn 2003/49/EG van toepassing op een in Luxemburg gevestigde onderneming die aldaar overeenkomstig het vennootschapsrecht is opgericht en ingeschreven als een „société en commandite par actions” (S.C.A.) (commanditaire vennootschap op aandelen), en die tevens is gekwalificeerd als een „société d’investissement en capital à risque” (SICAR) (beleggingsvennootschap in risicokapitaal) in de zin van de Luxemburgse wet van 15 juni 2004 betreffende beleggingsvennootschappen in risicokapitaal?

5.1

Indien de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een Luxemburgse „S.C.A., SICAR” dan de „uiteindelijk gerechtigde” tot interest in de zin van richtlijn 2003/49/EG zijn, ook al beschouwt de lidstaat van de onderneming die de interest betaalt, die onderneming op grond van zijn interne recht als een fiscaal transparante entiteit?

5.2

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, zodat de onderneming die de interest ontvangt, niet wordt aangemerkt als de „uiteindelijk gerechtigde” tot de desbetreffende interest, kan de in het geding aan de orde zijnde S.C.A., SICAR, dan onder omstandigheden als die van het hoofdgeding worden aangemerkt als de „uiteindelijk gerechtigde” tot deze interest in de zin van die richtlijn?

6.

Is een lidstaat die niet erkent dat een in een andere lidstaat gevestigde onderneming de „uiteindelijk gerechtigde” tot de interest is, en die stelt dat deze onderneming een zogenaamde kunstmatige doorstroomvennootschap is, krachtens richtlijn 2003/49/EG of artikel 10 EG verplicht mee te delen wie hij in dit geval beschouwt als de uiteindelijk gerechtigde?

7.

Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig richtlijn 2003/49/EG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over interest die zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, en de moedermaatschappij door laatstgenoemde lidstaat wordt geacht aldaar ter zake van de desbetreffende rente beperkt belastingplichtig te zijn, staat artikel 43 EG juncto artikel 48 EG dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de inhoudingsplichtige (de dochteronderneming) bij niet-tijdige betaling van verschuldigde bronbelasting verplicht tot betaling van moratoire interest tegen een rentevoet die hoger is dan de rentevoet die de betrokken lidstaat hanteert wanneer hij aan een in dezelfde lidstaat gevestigde onderneming moratoire interest in rekening brengt over verschuldigde vennootschapsbelasting (die zich onder meer uitstrekt tot rente-inkomsten)?

8.

Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig richtlijn 2003/49/EG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over interest die zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, en de moedermaatschappij door laatstgenoemde lidstaat wordt geacht aldaar ter zake van de desbetreffende rente beperkt belastingplichtig te zijn, staan de artikelen 43 EG en 48 EG (dan wel artikel 56 EG) dan op zichzelf of gezamenlijk beschouwd in de weg aan een wettelijke regeling

a)

op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de betaler van de interest verplicht tot inhouding van bronbelasting op de interest en hem jegens de overheid aansprakelijk stelt voor de niet-ingehouden bronbelasting, wanneer een dergelijke inhoudingsplicht niet geldt als de ontvanger van de interest in laatstgenoemde lidstaat gevestigd is?

b)

op grond waarvan een moedermaatschappij in laatstgenoemde lidstaat tijdens de eerste twee belastingjaren niet onderworpen zou zijn aan de verplichting om voorheffing op de vennootschapsbelasting te betalen, maar pas vennootschapsbelasting zou moeten betalen op een beduidend later tijdstip dan dat waarop de bronbelasting opeisbaar wordt?

Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van de achtste vraag rekening te houden met het antwoord op de zevende vraag.


(1)  Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PB L 157, blz. 49).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 25 februari 2016 — C Danmark I/Skatteministeriet

(Zaak C-119/16)

(2016/C 270/32)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: C Danmark I

Verwerende partij: Skatteministeriet

Prejudiciële vragen

1.

Dient artikel 1, lid 1, juncto artikel 1, lid 4, van richtlijn 2003/49/EG (1) aldus te worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde onderneming die onder artikel 3 van deze richtlijn valt en die onder omstandigheden als die van het hoofdgeding van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming interest ontvangt, de „uiteindelijk gerechtigde” tot deze interest is in de zin van deze richtlijn?

1.1.

Dient het begrip „uiteindelijk gerechtigde” in artikel 1, lid 1, juncto artikel 1, lid 4, van richtlijn 2003/49/EG te worden uitgelegd in overeenstemming met het overeenkomstige begrip in artikel 11 van het modelverdrag van 1977?

1.2.

Indien vraag 1.1. bevestigend wordt beantwoord, dienen bij de uitlegging van dat begrip dan enkel de commentaren bij artikel 11 van het modelverdrag van 1977 (punt 8) in aanmerking te worden genomen, of kunnen daarbij ook latere commentaren in aanmerking worden genomen, waaronder de aanvullingen uit 2003 over „doorstroomvennootschappen” (punt 8.1, thans punt 10.1) en de aanvullingen uit 2014 over „contractuele en wettelijke verplichtingen” (punt 10.2)?

1.3.

Indien de commentaren uit 2003 bij de uitlegging in aanmerking kunnen worden genomen, is dan vereist dat er de facto middelen zijn doorgestroomd naar de personen die door de staat waar de betaler van de interest is gevestigd, worden beschouwd als de „uiteindelijk gerechtigden” tot de desbetreffende interest, om een onderneming niet als de „uiteindelijk gerechtigde” in de zin van richtlijn 2003/49/EG aan te merken, en — zo ja — is dan tevens vereist dat deze feitelijke doorstroming van middelen kort na de interestbetaling en/of bij wijze van interestbetaling plaatsvindt?

1.3.1.

In hoeverre is het in dit verband van belang of er eigen vermogen voor de lening is gebruikt, of de desbetreffende interest aan de hoofdsom wordt toegevoegd („wordt opgerold”), of de ontvanger van de interest vervolgens aan zijn in dezelfde staat gevestigde moedermaatschappij een groepsbijdrage heeft betaald om een fiscale consolidatie tot stand te brengen overeenkomstig de in de betrokken staat ter zake geldende regels, of de desbetreffende interest vervolgens is omgezet in eigen vermogen van de kredietnemer, of op de ontvanger van de interest een contractuele of wettelijke verplichting rustte om de interest door te betalen aan een andere persoon, en of het merendeel van de personen die door de staat waar de betaler van de interest is gevestigd, als de „uiteindelijk gerechtigden” tot de interest worden aangemerkt, in andere lidstaten zijn gevestigd dan wel in derde staten waarmee Denemarken een dubbelbelastingverdrag heeft gesloten, zodat er volgens de Deense belastingwetgeving geen grondslag zou hebben bestaan om bronbelasting te heffen indien die personen kredietgever waren geweest en aldus de interest rechtstreeks hadden ontvangen?

1.4.

In hoeverre is het voor de beoordeling of de ontvanger van de interest dient te worden aangemerkt als de „uiteindelijk gerechtigde” in de zin van de richtlijn, van belang dat de verwijzende rechter na de beoordeling van de feiten van het geding tot de bevinding komt dat deze ontvanger weliswaar geen contractuele of wettelijke verplichting had om de ontvangen interest door te betalen aan een andere persoon, maar „in wezen” niet het recht had op het „gebruik en genot” van de interest, zoals bedoeld in de commentaren uit 2014 bij het modelverdrag van 1977?

2.

Is de mogelijkheid voor een lidstaat om zich te beroepen op artikel 5, lid 1, van de richtlijn, dat betrekking heeft op de toepassing van nationale voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken, of op artikel 5, lid 2, van de richtlijn, onderworpen aan de voorwaarde dat de betrokken lidstaat een specifiek nationaal voorschrift ter uitvoering van artikel 5 van de richtlijn heeft vastgesteld dan wel dat het nationale recht algemene voorschriften of beginselen over fraude, misbruiken en belastingontduiking bevat die in overeenstemming met artikel 5 kunnen worden uitgelegd?

2.1.

Voor zover de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan § 2, lid [1], onder d), van de selskabsskattelov (wet op de vennootschapsbelasting), volgens welke de beperkte belastingplicht ter zake van rente-inkomsten zich niet uitstrekt tot „interest indien van de heffing van belasting daarover dient te worden afgezien […] op grond van richtlijn 2003/49/EG betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten”, dan te worden aangemerkt als een specifiek nationaal voorschrift in de zin van artikel 5 van de richtlijn?

3.

Is een bepaling van een tussen twee lidstaten gesloten en overeenkomstig het modelverdrag van de OESO opgesteld dubbelbelastingverdrag, volgens welke de heffing van belasting over interest afhangt van de vraag of de ontvanger van de interest wordt aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde tot deze interest, een verdragsrechtelijk voorschrift ter bestrijding van misbruiken dat onder artikel 5 van de richtlijn valt?

4.

Is een lidstaat die niet erkent dat een in een andere lidstaat gevestigde onderneming de „uiteindelijk gerechtigde” tot de interest is, en die stelt dat deze onderneming een zogenaamde kunstmatige doorstroomvennootschap is, krachtens richtlijn 2003/49/EG of artikel 10 EG verplicht mee te delen wie hij in dit geval beschouwt als de uiteindelijk gerechtigde?

5.

Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig richtlijn 2003/49/EG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over interest die zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, en de moedermaatschappij door laatstgenoemde lidstaat wordt geacht aldaar ter zake van de desbetreffende rente beperkt belastingplichtig te zijn, staat artikel 43 EG juncto artikel 48 EG dan in de weg aan een wettelijke regeling op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de inhoudingsplichtige (de dochteronderneming) bij niet-tijdige betaling van verschuldigde bronbelasting verplicht tot betaling van moratoire interest tegen een rentevoet die hoger is dan de rentevoet die de betrokken lidstaat hanteert wanneer hij aan een in dezelfde lidstaat gevestigde onderneming moratoire interest in rekening brengt over verschuldigde vennootschapsbelasting (die zich onder meer uitstrekt tot rente-inkomsten)?

6.

Indien een in een lidstaat gevestigde onderneming (de moedermaatschappij) in concreto niet wordt geacht overeenkomstig richtlijn 2003/49/EG te zijn vrijgesteld van bronbelasting over interest die zij van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming (de dochteronderneming) heeft ontvangen, en de moedermaatschappij door laatstgenoemde lidstaat wordt geacht aldaar ter zake van de desbetreffende rente beperkt belastingplichtig te zijn, staan de artikelen 43 EG en 48 EG (dan wel artikel 56 EG) dan op zichzelf of gezamenlijk beschouwd in de weg aan een wettelijke regeling

a)

op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat de betaler van de interest verplicht tot inhouding van bronbelasting op de interest en hem jegens de overheid aansprakelijk stelt voor de niet-ingehouden bronbelasting, wanneer een dergelijke inhoudingsplicht niet geldt als de ontvanger van de interest in laatstgenoemde lidstaat gevestigd is?

b)

op grond waarvan een moedermaatschappij in laatstgenoemde lidstaat tijdens de eerste twee belastingjaren niet onderworpen zou zijn aan de verplichting om voorheffing op de vennootschapsbelasting te betalen, maar pas vennootschapsbelasting zou moeten betalen op een beduidend later tijdstip dan dat waarop de bronbelasting opeisbaar wordt?

Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van de zesde vraag rekening te houden met het antwoord op de vijfde vraag.


(1)  Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PB L 157, blz. 49).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin (Duitsland) op 5 april 2016 — Romano Pisciotti/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-191/16)

(2016/C 270/33)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Romano Pisciotti

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1.

a)

Is het uitleveringsverkeer tussen een lidstaat en een derde land een materie die, ongeacht de concrete situatie, nooit binnen de materiële werkingssfeer van de Verdragen valt, zodat met het Unierechtelijke discriminatieverbod van artikel 18, lid 1, VWEU geen rekening hoeft te worden gehouden bij de (tekstgetrouwe) toepassing van een grondwettelijke norm (in casu artikel 16, lid 2, eerste volzin, van de Duitse grondwet) die enkel de uitlevering van eigen onderdanen aan derde landen verbiedt?

b)

Voor het geval de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord: luidt het antwoord op die vraag anders wanneer de uitlevering tussen een lidstaat en de Verenigde Staten van Amerika plaatsvindt op basis van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika?

2.

Voor zover niet a priori is uitgesloten dat de Verdragen van toepassing kunnen zijn op het uitleveringsverkeer tussen lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika:

Moeten artikel 18, lid 1, VWEU en de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot deze bepaling aldus worden uitgelegd dat een lidstaat op ongerechtvaardigde wijze inbreuk maakt op het in die bepaling neergelegde discriminatieverbod wanneer hij — wat uitleveringsverzoeken van derde landen betreft — op basis van een grondwettelijke norm (in casu artikel 16, lid 2, eerste volzin, van de Duitse grondwet) onderscheid maakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten van de Unie, in die zin dat hij enkel deze laatsten uitlevert?

3.

Voor het geval wordt geoordeeld dat in de voornoemde gevallen sprake is van schending van het algemene discriminatieverbod van artikel 18, lid 1, VWEU:

Moet de rechtspraak van het Hof van Justitie aldus worden uitgelegd dat in een geval als het onderhavige — waarin aan de instemming met de uitlevering door de bevoegde instantie steeds een gerechtelijke procedure ter toetsing van de rechtmatigheid van de uitlevering voorafgaat, waarvan de uitkomst voor de bevoegde instantie evenwel enkel bindend is wanneer wordt geoordeeld dat niet tot uitlevering mag worden overgegaan — de loutere schending van het in artikel 18, lid 1, VWEU neergelegde discriminatieverbod reeds een voldoende gekwalificeerde schending kan opleveren, of moet het om een kennelijke schending gaan?

4.

Voor het geval geen sprake hoeft te zijn van een kennelijke schending:

Moet de rechtspraak van het Hof van Justitie aldus worden uitgelegd dat het feit dat de hoogste organen van de nationale uitvoerende macht in casu, bij gebrek aan rechtspraak van het Hof van Justitie in verband met deze concrete feitelijke constellatie (in casu de vraag of het in artikel 18, lid 1, VWEU neergelegde algemene discriminatieverbod materieel gezien van toepassing is op het uitleveringsverkeer tussen de lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika), tot staving van hun beslissing kunnen wijzen op de conformiteit ervan met de door nationale rechterlijke instanties in dezelfde zaak gewezen beslissingen, reeds volstaat om aan te nemen dat in een geval als het onderhavige geen sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending?


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Tribunale ordinario di Torino (Italië) op 12 mei 2016 — VCAST Limited/R.T.I. SpA

(Zaak C-265/16)

(2016/C 270/34)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale ordinario di Torino

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VCAST Limited

Verwerende partij: R.T.I. SpA

Prejudiciële vragen

1)

Is een nationale regeling die het een commerciële ondernemer verbiedt om aan particulieren de dienst aan te bieden van het zonder toestemming van de rechthebbende op afstand als video opslaan van privékopieën van auteursrechtelijk beschermde werken met behulp van het zogenoemde cloud computing, waartoe hij actief moet bijdragen, verenigbaar met het gemeenschapsrecht — meer bepaald artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (1) (althans richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel (2), in de interne markt en het Oprichtingsverdrag)?

2)

Is een nationale regeling die het een commerciële ondernemer toestaat om aan particulieren de dienst aan te bieden van het ook zonder toestemming van de rechthebbende op afstand als video opslaan van privékopieën van auteursrechtelijk beschermde werken met behulp van het zogenoemde cloud computing, hoewel hij daartoe actief moet bijdragen, mits aan de rechthebbende een forfaitaire vergoeding wordt betaald, waarvoor in wezen een regeling van verplichte licenties geldt, verenigbaar met het gemeenschapsrecht — meer bepaald artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (althans richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt en het Oprichtingsverdrag)?


(1)  PB L 167, blz. 10.

(2)  „Richtlijn inzake elektronische handel”, PB L 178, blz. 1.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Helsingin hallinto-oikeus (Finland) op 25 mei 2016 — A Oy

(Zaak C-292/16)

(2016/C 270/35)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Helsingin hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A Oy

Verwerende partij: Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö

Prejudiciële vragen

1)

Staat artikel 49 VWEU in de weg aan een Finse regeling volgens welke, in een geval waarin een binnenlandse vennootschap activa van een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting door middel van inbreng van een bedrijf aan een in die staat gevestigde vennootschap vervreemdt en daarvoor als tegenprestatie nieuwe aandelen verkrijgt, de overdracht van de activa direct in het jaar van overdracht wordt belast, terwijl in een overeenkomstige binnenlandse situatie de heffing pas plaatsvindt op het tijdstip van realisatie?

2)

Is er sprake van directe of indirecte discriminatie wanneer Finland onmiddellijk in het jaar van overdracht van het bedrijf belasting heft, voordat de winst is gerealiseerd, terwijl dat bij binnenlandse transacties pas geschiedt op het moment dat de winst wordt gerealiseerd?

3)

Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord, kan deze beperking van de vrijheid van vestiging dan worden gerechtvaardigd met een beroep op bijvoorbeeld een dringende reden van algemeen belang of de bescherming van de nationale fiscale bevoegdheid? Is de verboden beperking in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel?


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/32


Hogere voorziening ingesteld op 26 mei 2016 door Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 maart 2016 in zaak T-586/14, Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd/Europese Commissie

(Zaak C-301/16 P)

(2016/C 270/36)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche, L. Flynn, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 16 maart 2016, aan de Commissie betekend op 17 maart 2016, in zaak T-586/14, Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd/Commissie, vernietigen;

het eerste onderdeel van het eerste middel van het verzoek in eerste aanleg ongegrond verklaren;

de zaak wat betreft het tweede onderdeel van het eerste middel en het tweede tot en met het vierde middel van het verzoek in eerste aanleg terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beoordeling;

de beslissing over de kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie betoogt dat het arrest waartegen hogere voorziening wordt ingesteld, op de volgende gronden dient te worden vernietigd:

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuiste uitlegging gegeven aan de uitdrukking „die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie” in artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (1) van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap. Dit middel omvat vijf onderdelen:

Eerste onderdeel: maatregelen voor de tenuitvoerlegging van het vijfjarenplan vloeien nog voort uit het vroegere systeem zonder markteconomie;

Tweede onderdeel: het ondersteunen van bepaalde economische sectoren („winnaars uitkiezen”) is in een markteconomie geen legitieme doelstelling;

Derde onderdeel: subsidies zijn in een markteconomie niet variabel, maar gekoppeld aan een investering;

Vierde onderdeel: de litigieuze maatregelen zijn niet vergelijkbaar met onrechtmatige en onverenigbare staatssteun zoals die in de Unie voorkomt;

Vijfde onderdeel: onjuiste uitlegging van het begrip „systeem zonder markteconomie”.

Ten tweede is het arrest onvolledig en inconsistent gemotiveerd.

Ten derde heeft het Gerecht een aantal procedurele fouten gemaakt:

Eerste onderdeel: het Gerecht heeft beslist over een kwestie waarvoor het niet bevoegd was (ultra vires), in strijd gehandeld met het beginsel dat partijen het voorwerp van het geding afbakenen, en in strijd gehandeld met artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de artikelen 44, lid 1, en 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, zoals deze luidden toen de zaak in eerste aanleg aanhangig werd gemaakt;

Tweede onderdeel: de Commissie is niet gehoord over de beweerde vergelijkbaarheid van de staatssteun genoemd in de in punt 66 aangehaalde rechtspraak, met de litigieuze maatregelen;

Derde onderdeel: het Gerecht is niet ingegaan op de argumenten van de Commissie inzake de definitie van „systeem zonder markteconomie”.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) ingediend op 30 mei 2016 — American Express Co./The Lords Commissioners of Her Majesty’s Treasury

(Zaak C-304/16)

(2016/C 270/37)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: American Express Co.

Verwerende partij: The Lords Commissioners of Her Majesty’s Treasury, Diners Club International Limited, MasterCard Europe S.A.

Prejudiciële vragen

1.

Is de bepaling in de artikelen 1, lid 5, en 2, punt 18, van verordening (EU) 2015/751 (1) (hierna: „verordening”) dat een driepartijenbetaalkaartschema dat samen met een co-branding partner of via een agent op kaarten gebaseerde betaalinstrumenten uitgeeft als een vierpartijenbetaalkaartschema wordt beschouwd, alleen van toepassing voor zover de co-brandingspartner of de agent optreedt als de „uitgever” in de zin van artikel 2, punt 2, en overweging 29 van de verordening (namelijk ingeval die partner of agent een contractuele relatie onderhoudt met de betaler, op grond waarvan hij zich ertoe verbindt aan de betaler een betaalinstrument te verschaffen om de op kaarten gebaseerde betalingstransacties van de betaler te initiëren en te verwerken?

2.

Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, zijn de artikelen 1, lid 5, en 2, punt 18, van de verordening ongeldig voor zover zij bepalen dat dergelijke regelingen als vierpartijenbetaalkaartschema’s worden beschouwd, op grond van

(a)

schending van de motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296 VWEU;

(b)

een kennelijke beoordelingsfout, en/of

(c)

schending van het evenredigheidsbeginsel?


(1)  Verordening (EU) 2015/751 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (PB L 123, blz. 1).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 30 mei 2016 — Avon Cosmetics Ltd/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

(Zaak C-305/16)

(2016/C 270/38)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Avon Cosmetics Ltd

Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Prejudiciële vragen

1.

Wanneer een directe verkoper goederen („hulpmateriaal voor de verkoop”) verkoopt aan niet-btw-plichtige wederverkopers of de niet-btw-plichtige wederverkoper goederen en diensten betrekt van derden („goederen en diensten van derden”), die in beide gevallen door de niet-btw-plichtige wederverkopers worden gebruikt als hulpmiddel bij de uitoefening van hun economische activiteit bestaande in de verkoop van andere goederen die ook van de directe verkoper worden aangekocht en waarvoor een administratieve regeling is uitgevaardigd krachtens een afwijking die laatstelijk is toegestaan bij beschikking 89/534/EEG (1) van de Raad van 24 mei 1989 („afwijking”), leveren de toepasselijke machtigingen, uitvoeringswetgeving en/of administratieve regelingen dan schending op van enig toepasselijk voorschrift en/of beginsel van het Unierecht, voor zover daarin wordt voorgeschreven dat de door de directe verkoper verschuldigde btw in een later stadium wordt berekend op basis van de verkoopprijs die de niet-btw-plichtige wederverkopers aanrekenen voor de andere goederen, zonder dat de door de niet-btw-plichtige wederverkoper gedragen btw over het hulpmateriaal voor de verkoop en/of de goederen en diensten van derden in mindering wordt gebracht?

2.

Was het Verenigd Koninkrijk, bij zijn verzoek om een machtiging van de Raad voor de afwijking, verplicht de Commissie ervan op de hoogte te brengen dat niet-btw-plichtige wederverkopers btw betaalden over aankopen van hulpmateriaal voor de verkoop en/of goederen en diensten van derden die werden gebruikt voor de uitoefening van hun economische activiteit, en dat bijgevolg in de afwijking een aanpassing moest worden gemaakt om rekening te houden met deze niet-recupereerbare voorbelasting, of te veel betaalde btw in een later stadium?

3.

Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend moet (moeten) worden beantwoord:

(a)

kan en moet dan een van de toepasselijke machtigingen, de uitvoeringswetgeving of de administratieve regelingen aldus worden uitgelegd dat rekening moet worden gehouden met ofwel (i) niet-recupereerbare btw over hulpmateriaal voor de verkoop of goederen en diensten van derden die ten laste is van niet-btw-plichtige wederverkopers die dat hulpmateriaal of deze goederen en diensten gebruiken voor de uitoefening van hun economische activiteit, ofwel (ii) door Her Majesty’s Revenue & Customs bovenop de ontweken belasting geïnde btw, ofwel (iii) eventuele oneerlijke mededinging die ontstaat tussen directe verkopers, hun niet-btw-plichtige wederverkopers en ondernemingen die geen directe verkopers zijn?

(b)

is dientengevolge

(i)

de aan het Verenigd Koninkrijk verleende machtiging om af te wijken van artikel 11, A, lid 1, onder a), van richtlijn 77/388 onrechtmatig?

(ii)

een afwijking van artikel 17 van [richtlijn 77/388] noodzakelijk samen met de afwijking van artikel 11, A, lid 1, onder a)? Zo ja, heeft het Verenigd Koninkrijk dan onrechtmatig gehandeld door de Commissie of de Raad niet te verzoeken om een machtiging om af te wijken van dat artikel 17?

(iii)

sprake van enige onrechtmatigheid doordat het Verenigd Koninkrijk de btw niet aldus beheert dat het voor directe verkopers mogelijk is aanspraak te maken op een tegoed voor de btw die niet-btw-plichtige wederverkopers bij de uitoefening van hun economische activiteit hebben betaald over ofwel hulpmateriaal voor de verkoop ofwel goederen en diensten van derden?

(iv)

het geheel of een deel van de toepasselijke machtigingen tot uitvoering van wetgeving of administratieve regelingen ongeldig en/of onrechtmatig?

(c)

bestaat passend herstel, vanwege het Hof van Justitie van de Europese Unie of de nationale rechter, dan in

(i)

een instructie dat de lidstaat in nationaal recht de afwijking aldus ten uitvoer legt dat een adequate aanpassing wordt doorgevoerd voor (a) niet-recupereerbare btw over hulpmateriaal voor de verkoop of goederen en diensten van derden die ten laste is van niet-btw-plichtige wederverkopers die dat hulpmateriaal of deze goederen en diensten gebruiken voor de uitoefening van hun economische activiteit, of (b) door Her Majesty’s Revenue & Customs bovenop de ontweken belasting geïnde btw, of (c) eventuele oneerlijke mededinging die ontstaat tussen directe verkopers, hun niet-btw-plichtige wederverkopers en ondernemingen die niet in de directe verkoop actief zijn, ofwel

(ii)

een verklaring dat de machtiging voor de afwijking, en bij uitbreiding de afwijking zelf, ongeldig is, ofwel

(iii)

een verklaring dat de nationale wetgeving ongeldig is, ofwel

(iv)

een verklaring dat de schriftelijke instructie ongeldig is, ofwel

(v)

een verklaring dat het Verenigd Koninkrijk verplicht is te verzoeken om een machtiging voor een andere afwijking teneinde een adequate aanpassing door te voeren voor (a) niet-recupereerbare btw over hulpmateriaal voor de verkoop of goederen en diensten van derden die ten laste is van niet-btw-plichtige wederverkopers die dat hulpmateriaal of deze goederen en diensten gebruiken voor de uitoefening van hun economische activiteit, of (b) door Her Majesty’s Revenue & Customs bovenop de ontweken belasting geïnde btw, of (c) eventuele oneerlijke mededinging die ontstaat tussen directe verkopers, hun niet-btw-plichtige wederverkopers en ondernemingen die niet in de directe verkoop actief zijn?

4.

Moet op grond van artikel 27 van [richtlijn 77/388] (artikel 395 van [richtlijn 2006/112]) het bedrag aan „belastingfraude of -ontwijking” worden vastgesteld aan de hand van het door de lidstaat geleden nettoverlies aan belasting (rekening houdend met zowel de belasting in een later stadium die is betaald als de voorbelasting die recupereerbaar is in de structuur die leidt tot belastingfraude of -ontwijking) of het door de lidstaat geleden brutoverlies aan belasting (rekening houdend met alleen de belasting in een later stadium die is betaald in de structuur die leidt tot belastingfraude of -ontwijking)?


(1)  Beschikking 89/534/EEG van de Raad van 24 mei 1989 waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd om ten aanzien van bepaalde leveranties aan niet-belastingplichtige wederverkopers een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 11, punt A. 1, onder a), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 1989, L 280, blz. 54).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/36


Hogere voorziening ingesteld op 8 juni 2016 door Eurallumina SpA tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid) van 22 april 2016 in de gevoegde zaken T-60/06 RENV II en T-62/06 RENV II, Italiaanse Republiek en Eurallumina SpA/Europese Commissie

(Zaak C-323/16 P)

(2016/C 270/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Eurallumina SpA (vertegenwoordigers: L. Martin Alegi, A. Stratakis, L. Philippou, solicitors)

Andere partijen in de procedure: Italiaanse Republiek en Europese Commissie

Conclusies

het arrest vernietigen,

de beschikking (1) nietig verklaren voor zover de Italiaanse Republiek daarbij wordt gelast de steun terug te vorderen, of bij gebreke daarvan,

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht,

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert één middel aan, dat uiteenvalt in vijf onderdelen. Zij stelt hiermee schending van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder van het vertrouwensbeginsel en de motiveringsplicht. Concreet betoogt zij het volgende.

1.

Het Gerecht heeft het arrest van 10 december 2013 onjuist uitgelegd. Het heeft er namelijk een verplichting in gelezen om aan te nemen dat rekwirante vanaf de publicatie van de beschikking tot inleiding van de procedure op 2 februari 2002 geen gegronde verwachtingen meer kon koesteren.

2.

Als gevolg van die vergissing beantwoordde het optreden van het Gerecht niet aan het doel van de terugverwijzing en heeft het Gerecht rekwirantes argument dat zij gegronde verwachtingen mocht blijven koesteren niet beoordeeld dan wel tegen de achtergrond van een verkeerd voorgesteld rechtskader en onjuist beoordeeld.

3.

Zelfs bij de beoordeling die het tegen de achtergrond van dit verkeerd voorgestelde rechtskader heeft verricht, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat de onredelijke vertraging van de Commissie bij de uitvoering van haar onderzoek, bij Eurallumina geen gegronde verwachtingen heeft kunnen doen ontstaan die in de weg staan aan de terugvordering van de steun.

4.

Het Gerecht heeft richtlijn 2003/96 (2) contra legem uitgelegd, in strijd met het gemeenschapsrecht en de beginselen voor de uitlegging daarvan.

5.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het rekwirantes argumenten inzake haar investeringen in de Sardijnse fabriek heeft afgewezen.


(1)  Beschikking 2006/323/EG van de Commissie van 7 december 2005 betreffende de door, onderscheidenlijk, Frankrijk, Ierland en Italië ten uitvoer gelegde accijnsvrijstelling voor bij de productie van aluminiumoxide in de Gardanne, in de regio-Shannon en op Sardinië als brandstof gebruikte minerale oliën [Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 4436] (PB L 119, blz. 12).

(2)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51).


Gerecht

25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/37


Arrest van het Gerecht van 9 juni 2016 — Magic Mountain Kletterhallen e.a./Commissie

(Zaak T-162/13) (1)

((„Staatssteun - Steun voor de bouw en de exploitatie van klimhallen van Deutscher Alpenverein eV - Beschikking waarbij steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Steunregeling - Verdergaande economische analyse - Marktfalen - Legitiem doel van openbaar belang - Artikel 108, leden 2 en 3, VWEU - Ernstige moeilijkheden”))

(2016/C 270/40)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Magic Mountain Kletterhallen GmbH (Berlijn, Duitsland), Kletterhallenverband Klever eV (Leipzig, Duitsland), Neoliet Beheer BV (Son, Nederland), en Pedriza BV (Haarlem, Nederland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. von Oppen, A. Gerdung en R. Dreblow, vervolgens M. von Oppen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: Deutscher Alpenverein eV (München, Duitsland), en Deutscher Alpenverein, Sektion Berlin eV (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Geulen, advocaat)

Voorwerp

Beroep ingesteld krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van beschikking C(2012) 8761 final van de Commissie van 5 december 2012 betreffende steunmaatregel SA.33952 (2012/NN) — Duitsland — Klimhallen van Deutscher Alpenverein

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Magic Mountain Kletterhallen GmbH, Kletterhallenverband Klever eV, Neoliet Beheer BV en Pedriza BV worden hoofdelijk verwezen in de kosten van de Europese Commissie en in hun eigen kosten.

3)

Deutscher Alpenverein eV en Deutscher Alpenverein, Sektion Berlin eV dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 147 van 25.5.2013.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/38


Arrest van het Gerecht van 9 juni 2016 — Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad

(Zaak T-276/13) (1)

((„Dumping - Invoer van bio-ethanol uit de Verenigde Staten - Definitief antidumpingrecht - Beroep tot nietigverklaring - Vereniging - Leden niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid - Voor het gehele land geldend antidumpingrecht - Individuele behandeling - Steekproefonderzoek - Rechten van de verdediging - Non-discriminatie - Zorgvuldigheidsplicht”))

(2016/C 270/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Growth Energy (Washington, DC, Verenigde Staten) en Renewable Fuels Association (Washington) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Vander Schueren, vervolgens P. Vander Schueren en M. Peristeraki, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert, gemachtigde, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch, advocaat, en B. Byrne, solicitor, vervolgens door R. Bierwagen en C. Hipp, advocaten)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. França en T. Maxian Rusche, gemachtigden) en ePure, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol (vertegenwoordigers: O. Prost en A. Massot, advocaten)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB L 49, blz. 10) voor zover deze betrekking heeft op verzoeksters en hun leden

Dictum

1)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, wordt nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op Patriot Renewable Fuels LLC, Plymouth Energy Company LLC, POET LLC en Platinum Ethanol LLC.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Growth Energy, Renewable Fuels Association, de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol, dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 226 van 3.8.2013.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/38


Arrest van het Gerecht van 9 juni 2016 — Marquis Energy/Raad

(Zaak T-277/13) (1)

((„Dumping - Invoer van bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten - Definitief antidumpingrecht - Beroep tot nietigverklaring - Rechtstreekse geraaktheid - Ontvankelijkheid - Voor het gehele land geldend antidumpingrecht - Individuele behandeling - Steekproefonderzoek”))

(2016/C 270/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Marquis Energy LLC (Hennepin, Illinois, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Vander Schueren, vervolgens P. Vander Schueren en M. Peristeraki, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert, gemachtigde, bijgestaan door B. Byrne, solicitor en G. Berrisch, advocaat, vervolgens door R. Bierwagen en C. Hipp, advocaten)

Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. França en T. Maxian Rusche, gemachtigden); en ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol (vertegenwoordigers: O. Prost en A. Massot, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB L 49, blz. 10), voor zover zij verzoekster betreft

Dictum

1)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, wordt nietig verklaard, voor zover zij Marquis Energy LLC betreft.

2)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten alsmede die van Marquis Energy.

3)

De Europese Commissie en ePURE, de Europese Producenten Unie van Hernieuwbare Ethanol, dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 226 van 3.8.2013.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/39


Arrest van het Gerecht van 9 juni 2016 — Italië/Commissie

(Zaak T-122/14) (1)

((„Niet-uitvoering van een arrest van het Hof waarin een niet-nakoming wordt vastgesteld - Dwangsom - Besluit inzake de bepaling van de te betalen dwangsom - Methode voor de berekening van de rente die op de terugvordering van onrechtmatige steun van toepassing is - Samengestelde rente”))

(2016/C 270/43)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, G. Conte en B. Stromsky, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2013) 8681 final van de Commissie van 6 december 2013, waarbij de Commissie ter uitvoering van het arrest van 17 november 2011, Commissie/Italië (C-496/09, EU:C:2011:740), het bedrag van de door de Italiaanse Republiek verschuldigde dwangsom voor het halfjaar 17 mei tot 17 november 2012 heeft vastgesteld

Dictum

1)

Besluit C(2013) 8681 final van de Commissie van 6 december 2013 wordt nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 102 van 7.4.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/40


Arrest van het Gerecht van 16 juni 2016 — Fútbol Club Barcelona/EUIPO — Kule (KULE)

(Zaak T-614/14) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk KULE - Ouder nationale woordmerken en bekend merk CULE - Relatieve weigeringsgronden - Geen normaal gebruik van oudere merken - Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009”])

(2016/C 270/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Fútbol Club Barcelona (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Carbonell Callicó, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: K. Zajfert en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Kule LLC (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: F. Rodgers, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 18 juni 2014 (zaak R 2375/2013-4) inzake een oppositieprocedure tussen Fútbol Club Barcelona en Kule

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Fútbol Club Barcelona wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 351 van 6.10.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/41


Arrest van het Gerecht van 14 juni 2016 — Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen/EUIPO — Meissen Keramik (MEISSEN)

(Zaak T-789/14) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk MEISSEN - Oudere Unie- en nationale beeld- en woordmerken MEISSEN, MEISSENER PORZELLAN, HAUS MEISSEN, Meissen en Meissener Porzellan - Relatieve weigeringsgronden - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Onderscheidend vermogen en reputatie van de oudere merken - Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 - Normaal gebruik van de oudere merken - Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009 - Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009”])

(2016/C 270/45)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen GmbH (Meissen, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Spuhler en M. Geitz, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Meissen Keramik GmbH (Meissen) (vertegenwoordigers: M. Vohwinkel en K. Gennen, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 september 2014 (gevoegde zaken R 1182/2013-4 en R 1245/2013-4) inzake een oppositieprocedure tussen Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen en Meissen Keramik

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 127 van 20.4.2015.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/41


Arrest van het Gerecht van 14 juni 2016 — Loops/EUIPO (vorm van een tandenborstel)

(Zaak T-385/15) (1)

([„Uniemerk - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Driedimensionaal merk - Vorm van een tandenborstel - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 270/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Loops, LLC (Dover, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: T. Schmidpeter, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: W. Schramek en A. Schifko, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 30 april 2015 (zaak R 1917/2014-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van een driedimensionaal teken in de vorm van een tandenborstel als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Loops, LLC wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 302 van 14.9.2015.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/42


Arrest van het Gerecht van 8 juni 2016 — Monster Energy/EUIPO (Afbeelding van een vredessymbool)

(Zaak T-583/15) (1)

((„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een vredessymbool afbeeldt - Verzoek tot herstel in de vorige toestand - Niet-naleving van de termijn om beroep in te stellen bij het Gerecht”))

(2016/C 270/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Monster Energy Company (Corona, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 17 juli 2015 (zaak R 2788/2014-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van een beeldteken dat een vredessymbool afbeeldt, als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Monster Energy Company wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 414 van 14.12.2015.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/43


Arrest van het Gerecht van 8 juni 2016 — Monster Energy/EUIPO (GREEN BEANS)

(Zaak T-585/15) (1)

((„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk GREEN BEANS - Verzoek tot herstel in de vorige toestand - Niet-naleving van de termijn voor het indienen van beroep bij het Gerecht”))

(2016/C 270/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Monster Energy Company (Corona, Californië, Verenigde-Staten) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 juli 2015 (zaak R 3002/2014-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordmerk GREEN BEANS als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Monster Energy Company wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 406 van 7.12.2015.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/43


Beschikking van het Gerecht van 26 mei 2016 — REWE-Zentral/EUIPO — Vicente Gandía Pla (MY PLANET)

(Zaak T-362/14) (1)

((„Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de oppositie - Afdoening zonder beslissing”))

(2016/C 270/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: REWE-Zentral AG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Kinkeldey, S. Brandstätter en A. Wagner, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: I. P. Harrington en P. Bullock, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Vicente Gandía Pla, SA (Chiva, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 6 maart 2014 (zaak R 201/2013-1) inzake een oppositieprocedure tussen Vicente Gandía Pla SA en REWE-Zentral AG

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

REWE-Zentral AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 261 van 11.8.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/44


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2016 — IREPA/Commissie en Rekenkamer

(Zaak T-825/14) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Visserij - Italiaans programma voor de verzameling van gegevens in de visserijsector voor de periode 2009-2010 - Invordering van een deel van de aan verzoeker gestorte voorschotten - Voorlopig verslag van de Rekenkamer - Niet voor beroep vatbare handeling - Voorbereidende handeling - Vooraankondigingsbrieven - Debetnota - Artikel 263, vierde alinea, VWEU - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”))

(2016/C 270/50)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Istituto di ricerche economiche per la pesca e l’acquacoltura — IREPA Onlus (Salerno, Italië) (vertegenwoordiger: F. Tedeschini, advocaat)

Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Moro, D. Nardi en K. Walkerová, gemachtigden), en Europese Rekenkamer (vertegenwoordigers: N. Scafarto en L. Massocchi, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep, krachtens artikel 263 VWEU, tot nietigverklaring van het besluit vervat in de debetnota van 30 september 2014, verstuurd door de Commissie ter invordering van het bedrag van 458 347,35 EUR, van het verslag van de Rekenkamer van 27 februari 2013, van de brieven van de Commissie van 12 juli 2013 en van 6 augustus 2014 en van iedere andere voorafgaande, daaruit voortvloeiend of daarmee samenhangende handeling, zelfs indien niet bekend, die gevolgen heeft voor de vermogensrechtelijke situatie van de verzoekende partij

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Istituto di ricerche economiche per la pesca e l’acquacoltura — IREPA Onlus wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie en de Rekenkamer van de Europese Unie.


(1)  PB C 65 van 23.2.2015.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/45


Beschikking van het Gerecht van 8 juni 2016 — Kohrener Landmolkerei en DHG/Commissie

(Zaak T-178/15) (1)

([„Regeling inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten - Verordening (EU) nr. 1151/2012 - Brief waarbij de Commissie de bevoegde nationale autoriteiten ervan in kennis stelt dat hun aankondiging van bezwaar te laat is ingediend - Kennelijk rechtens ongegrond beroep”])

(2016/C 270/51)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Kohrener Landmolkerei GmbH (Penig, Duitsland) en DHG Deutsche Heumilchgesellschaft mbH (Frohburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Wagner, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Guillem Carrau en G. von Rintelen, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit in de brief van 9 februari 2015 van de directeur van directie B, „Multilaterale Betrekkingen en Kwaliteitsbeleid”, van het directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling van de Commissie, met referentie Ares (2015)529719, waarbij de bevoegde Duitse autoriteiten ervan in kennis werden gesteld dat hun aankondiging van bezwaar krachtens artikel 51, lid 1, van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2012, L 343, blz. 1) te laat was ingediend

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

2)

Kohrener Landmolkerei GmbH en DHG Deutsche Heumilchgesellschaft mbH worden verwezen in hun eigen kosten en die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 245 van 27.7.2015.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/45


Beroep ingesteld op 18 april 2016 — Grizzly Tools/Commissie

(Zaak T-168/16)

(2016/C 270/52)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Grizzly Tools GmbH & Co. KG (Großostheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Fischer, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/175 van de Europese Commissie van 8 februari 2016 betreffende een door Spanje krachtens richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad genomen maatregel om het in de handel brengen van een type hogedrukreiniger te verbieden (PB 2016, L 33, blz. 12),

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften

Verzoekster voert aan dat in het bestreden besluit de in artikel 296, tweede alinea, VWEU neergelegde motiveringsplicht niet is nagekomen, doordat de overwegingen tegenstrijdig en onduidelijk zijn.

Daarenboven schendt het bestreden besluit het beginsel volgens hetwelk de Commissie de feiten correct moet vaststellen. In de vierde overweging stelde de Commissie ten onrechte dat verzoekster in de EG-verklaring van overeenstemming naar norm EN 60335-2-67-2009 zou verwijzen, wat onjuist is.

2.

Tweede middel: schending van artikel 11 van richtlijn 2006/42/EG (1)

In dit verband wordt aangevoerd dat de Commissie de door Spanje genomen maatregel om het in de handel brengen te verbieden, ten onrechte als gerechtvaardigd heeft aangemerkt.

De Spaanse autoriteiten en de Commissie hebben de hogedrukreiniger namelijk ingedeeld als toestel dat op twee manieren kan worden gebruikt, niet alleen als draagbaar toestel, maar ook als handgereedschap. Om die reden hebben zij een hogere beschermingsmaatstaf noodzakelijk geacht, hoewel de hogedrukreiniger niet als handgereedschap is bedoeld, en het gebruik ervan als handgereedschap geen redelijkerwijs voorzienbaar verkeerd gebruik in de zin van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2006/42/EG uitmaakt.


(1)  Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines en tot wijziging van richtlijn 95/16/EG (PB 2006, L 57, blz. 24).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/46


Beroep ingesteld op 3 mei 2016 — Keturi kambariai/EUIPO — Coffee In (coffee inn)

(Zaak T-202/16)

(2016/C 270/53)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: UAB Keturi kambariai (Vilnius, Litouwen) (vertegenwoordiger: R. Pumputienė, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: AS Coffee In (Tallinn, Estland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: Uniebeeldmerk waarvoor de kleuren „zwart, oranje, wit” worden geclaimd en dat de woordelementen „coffee inn” bevat — inschrijvingsaanvraag nr. 11 475 233

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 3 maart 2016 in zaak R 137/2015-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen en bijgevolg de oppositie afwijzen en de inschrijving van het aangevraagde merk toestaan;

het EUIPO en interveniënte verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en voor de kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/47


Beroep ingesteld op 11 mei 2016 — Hansen Medical/EUIPO — Covidien (MAGELLAN)

(Zaak T-222/16)

(2016/C 270/54)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hansen Medical, Inc. (Mountain View, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: R. Kunze, Solicitor, G. Würtenberger, T. Wittmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Covidien AG (Neuhausen am Rheinfall, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk „MAGELLAN” — Uniemerk nr. 5 437 711

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 3 februari 2016 in gevoegde zaken R 3092/2014-2 en R 3118/2014-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van de artikelen 15, 51, lid 1, onder a), 57, lid 1, 63, lid 2, 64, 75, 76, lid 2, en 77 van verordening nr. 207/2009.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/48


Beroep ingesteld op 6 mei 2016 — Pio De Bragança/EUIPO — Ordem de São Miguel da Ala (QUIS UT DEUS)

(Zaak T-229/16)

(2016/C 270/55)

Taal van het verzoekschrift: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Duarte Pio De Bragança (Sintra, Portugal) (vertegenwoordiger: J. Sardinha, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ordem de São Miguel da Ala (Lissabon, Portugal)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „quis ut deus” — Uniemerk nr. 005747936

Procedure voor het EUIPO: procedure tot algehele vervallenverklaring van het merk

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 februari 2016 in zaak R 621/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en bijgevolg algehele vervallenverklaring, op grond van het ontbreken van een normaal gebruik, van het litigieuze merk, ook voor de waren „uithangborden van metaal” van klasse 6;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure.

Aangevoerde middelen

Schending van artikel 15, lid 1, en van artikel 51, lid 1, onder a), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk, waarbij het onderhavige beroep is ingesteld krachtens artikel 65 van verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 tot wijziging van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie inzake de aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/48


Beroep ingesteld op 14 mei 2016 — Klyuyev/Raad

(Zaak T-240/16)

(2016/C 270/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Andriy Klyuyev (Donetsk, Oekraïne) (vertegenwoordigers: B. Kennelly en J. Pobjoy, barristers, R. Gherson en T. Garner, solicitors)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietig verklaren van besluit (GBVB) 2016/318 van de Raad van 4 maart 2016 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en van uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 van de Raad van 4 maart 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, voor zover zij verzoeker betreffen;

subsidiair, verklaren dat i) artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 (zoals gewijzigd) en ii) artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 (zoals gewijzigd) niet van toepassing zijn voor zover zij verzoeker betreffen, omdat zij onrechtmatig zijn, en

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zes middelen aan.

1.

Eerste middel (ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring): de Raad heeft geen geldige rechtsgrondslag gegeven voor de bestreden maatregelen.

Verzoeker voert aan dat artikel 29 VEU geen geldige rechtsgrondslag vormt voor besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014, omdat hij in de tegen hem ingediende klacht niet werd aangewezen als een persoon die de democratie in Oekraïne had ondermijnd of het Oekraïense volk de voordelen van de duurzame ontwikkeling van hun land (in de zin van artikel 23 VEU en de algemene bepalingen van artikel 21, lid 2, VEU) had ontzegd. Aangezien het derde wijzigingsbesluit — naar verzoeker beweert — ongeldig was, kon de Raad zich voor de vaststelling van verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 niet op artikel 215, lid 2, VWEU baseren.

2.

Tweede middel (ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring): schending van verzoekers rechten op grond van artikel 6, junctis de artikelen 2 en 3, VEU en de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, doordat de Raad ervan is uitgegaan dat de gerechtelijke procedures in Oekraïne in overeenstemming waren met de fundamentele mensenrechten.

3.

Derde middel (ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring): de Raad heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt door vast te stellen dat was voldaan aan het criterium voor plaatsing van verzoeker op een lijst, vastgelegd in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 (zoals gewijzigd) en artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 (zoals gewijzigd).

4.

Vierde middel (ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring): de Raad heeft verzoekers rechten van verdediging en het recht op behoorlijk bestuur en op een doeltreffende voorziening in rechte geschonden. Meer in het bijzonder heeft de Raad volgens verzoeker onzorgvuldig en onpartijdig onderzocht of de redenen die waren aangevoerd ter rechtvaardiging van de hernieuwde plaatsing van verzoeker op een lijst, gegrond waren in het licht van de opmerkingen die verzoeker had gemaakt voordat hij opnieuw op een lijst werd geplaatst.

5.

Vijfde middel (ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring): de Raad heeft, zonder rechtvaardiging of evenredigheid, verzoekers grondrechten geschonden, daaronder begrepen zijn recht op bescherming van zijn eigendom en zijn goede naam. Volgens verzoeker hebben de bestreden handelingen vergaande gevolgen voor hem, zowel wat zijn eigendom als zijn reputatie wereldwijd betreft. De Raad heeft niet aangetoond dat de bevriezing van verzoekers activa en economische middelen verband houdt met of gerechtvaardigd is door een legitieme doelstelling en al helemaal niet dat die bevriezing evenredig is aan een dergelijke doelstelling.

6.

Zesde middel (ter ondersteuning van het verzoek tot onrechtmatigverklaring): indien, anders dan in het derde middel wordt betoogd, artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 (zoals gewijzigd) en artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 (zoals gewijzigd), aldus moeten worden uitgelegd dat a) daarmee ieder onderzoek door een Oekraïense autoriteit, ongeacht of er een rechterlijke beslissing of procedure aan ten grondslag ligt, dan wel of met een dergelijke beslissing of procedure controle of toezicht op dat onderzoek wordt uitgeoefend en/of b) enig „machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel te verkrijgen”, ongeacht of sprake is van een gestelde verduistering van overheidsmiddelen, wordt bedoeld, het criterium voor plaatsing op de lijst, gelet op de willekeurige omvang en strekking die uit een dergelijke ruime uitlegging zouden voortvloeien, geen geldige rechtsgrondslag zou hebben en/of onevenredig aan de doelstellingen van artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 en artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 zou zijn. Om die reden zouden de bepalingen onrechtmatig zijn


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/50


Beroep ingesteld op 17 mei 2016 — Stavytskyi/Raad

(Zaak T-242/16)

(2016/C 270/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Edward Stavytskyi (België) (vertegenwoordigers: J. Grayston, Solicitor, P. Gjørtler, G. Pandey en D. Rovetta, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietig verklaren van besluit (GBVB) 2016/318 van de Raad van 4 maart 2016 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en van uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 van de Raad van 4 maart 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, voor zover verzoeker bij deze handelingen opgenomen blijft in de lijst van personen en entiteiten op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn, en

de Raad verwijzen in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

1.

Eerste middel: de lijst is onrechtmatig, omdat deze is gewijzigd teneinde opneming in de lijst mogelijk te maken louter op grond van het feit dat er strafrechtelijke vervolging is ingesteld, zonder dat daarvoor rechterlijke goedkeuring is vereist.

2.

Tweede middel: de Raad heeft een ontoereikende en stereotiepe motivering gegeven door louter de tekst over te nemen uit de wetgeving inzake plaatsing op de lijst.

3.

Derde middel: kennelijke beoordelingsfout van de Raad, omdat het feit dat er door de Oekraïense autoriteiten tegen verzoeker strafrechtelijke vervolging is ingesteld in verband met het verduisteren van overheidsmiddelen of activa geen voldoende solide feitelijke grondslag vormde om hem op de lijst te plaatsen.

4.

Vierde middel: de door de Raad vastgestelde maatregelen vormen ten aanzien van verzoeker geen maatregelen van buitenlands beleid; het gaat daarentegen om internationale samenwerking in strafprocedures, zodat deze maatregelen berusten op een onjuiste rechtsgrondslag.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/51


Beroep ingesteld op 13 mei 2016 — Trasta Komercbanka e.a./ECB

(Zaak T-247/16)

(2016/C 270/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Trasta Komercbanka AS (Riga, Letland) en zes andere partijen (vertegenwoordigers: O. Behrends, L. Feddern en M. Kirchner, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

nietig verklaren van het besluit van de ECB van 3 maart 2016 waarbij de bankvergunning van Trasta Komercbanka AS wordt ingetrokken, en

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen zes middelen aan.

1.

Eerste middel: de ECB heeft nagelaten alle feitelijke aspecten te onderzoeken en zorgvuldig en onpartijdig te beoordelen, waaronder — doch niet beperkt daartoe — het gegeven dat de ECB niet adequaat heeft gereageerd op het feit dat de informatie en documenten die door de plaatselijke Letse regelgevende instantie waren ingediend, onnauwkeurig waren.

2.

Tweede middel: de ECB heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden door niet te erkennen dat er alternatieve maatregelen beschikbaar waren.

3.

Derde middel: de ECB heeft het beginsel van gelijke behandeling geschonden.

4.

Vierde middel: de ECB heeft artikel 19 en overweging 75 van de GTM-verordening (1) geschonden en zich schuldig gemaakt aan misbruik van bevoegdheid.

5.

Vijfde middel: de ECB heeft de beginselen van het gewettigd vertrouwen en van rechtszekerheid geschonden.

6.

Zesde middel: de ECB heeft proceduregels geschonden, waaronder het recht om te worden gehoord, het recht op toegang tot het dossier, het recht op een naar behoren gemotiveerd besluit, artikel 83, lid 1, van de GTM-kaderverordening (2) en het recht op een eerlijke administratieve procedure.


(1)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).

(2)  Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB 2014, L 141, blz. 1).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/52


Beroep ingesteld op 19 mei 2016 — Walfood/EUIPO — Romanov Holding (CHATKA)

(Zaak T-248/16)

(2016/C 270/59)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Walfood SA (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: E. Cornu, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Romanov Holding, SL (La Moraleja, Alcobendas, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „CHATKA” — Uniemerk nr. 943670

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 maart 2016 in zaak R 150/2015-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 57, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/52


Beroep ingesteld op 25 mei 2016 — Portugal/Commissie

(Zaak T-261/16)

(2016/C 270/60)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, M. Figueiredo, P. Estêvão en J. Saraiva de Almeida, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren uitvoeringsbesluit (EU) 2016/417 van de Commissie van 17 maart 2016 (PB L 75, blz. 16) houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), voor zover daarbij van financiering wordt uitgesloten het bedrag van 385 762,22 EUR betreffende door Portugal gedeclareerde uitgaven in het kader van specifieke steun overeenkomstig artikel 68 van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 voor de boekjaren 2011, 2012 en 2013;

de Europese Commissie in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1122/2009 van de Commissie. De Portugese autoriteiten hebben zich gehouden aan alle regels inzake de controles op de aanvullende betaling per equivalent melkkoe in het kader van de door de Portugese regering krachtens artikel 86 van verordening nr. 73/2009 ingevoerde specifieke steun.

2.

Tweede middel: schending van artikel 31, lid 2, van verordening nr. 1290/2005 van de Raad. Aan de voorwaarden die de Commissie in de in document VI/5330/97 vervatte eenvormige richtsnoeren voor de toepassing van een forfaitaire financiële correctie van 2 % heeft vastgelegd, is niet voldaan.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/53


Beroep ingesteld op 25 mei 2016 — Griekenland/Commissie

(Zaak T-272/16)

(2016/C 270/61)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: G. Kanellopoulos, O. Tsirkinidou, Α. Vasilopoulou en D. Ntourntoureka)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het bestreden uitvoeringsbesluit van de Commissie van 17 maart 2016 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), waarvan kennis is gegeven onder het nummer C(2016) 1509 en dat is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 22 maart 2016, L 75, blz. 16, nietig te verklaren:

a)

voor zover daarbij aan EU-financiering worden onttrokken uitgaven ten belope van een totaal bedrag van 166 797 866,22 EUR die als ontkoppelde rechtstreekse steun zijn verricht in de boekjaren 2012 en 2013, en met name (1) een forfaitaire financiële correctie van 25 % voor het jaar 2012 en (2) een forfaitaire financiële correctie en een eenmalige financiële correctie voor het jaar 2013 worden toegepast;

b)

voor zover daarbij aan EU-financiering worden onttrokken uitgaven ten belope van een totaal bedrag van 3 880 460,50 EUR die voor plattelandsontwikkeling Efpo as 1 + 3 — investeringsgerichte maatregelen (2007-2013) zijn verricht, en met name (1) een forfaitaire financiële correctie van 5 % voor de boekjaren 2010-2013 met betrekking tot maatregel 125 en (2) een eenmalige correctie voor de boekjaren 2011-2013 worden toegepast;

c)

voor zover daarbij niet volledig uitvoering wordt gegeven aan het definitieve arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 november 2015 in zaak T-107/14 en aan de Helleense Republiek niet onmiddellijk een bedrag van 29 366 975,06 EUR is terugbetaald;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij acht gronden voor nietigverklaring aan.

Met betrekking tot de financiële correctie ten belope van een totaal bedrag van 166 797 866,22 EUR betreffende de uitgaven die als ontkoppelde rechtstreekse steun zijn verricht in de jaren 2012 en 2013, voert de Helleense Republiek met name drie middelen voor nietigverklaring aan.

De eerste grond voor nietigverklaring, die wordt aangevoerd met betrekking tot de voor het boekjaar 2012 toegepaste correctie, betreft de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 796/2004 (1) [en van artikel 2, onder a), van de daaraanvolgende verordening nr. 1120/2009 (2)].

De tweede grond voor nietigverklaring, die eveneens wordt aangevoerd met betrekking tot de voor het boekjaar 2012 toegepaste correctie, betreft de onjuiste uitlegging en toepassing van de richtsnoeren die vervat liggen in document VI/5530/1997 met betrekking tot het vervuld zijn van de voorwaarden voor toepassing van een financiële correctie van 25 % voor het jaar 2012; aangevoerd wordt dat de Commissie haar discretionaire bevoegdheid heeft overschreden, en daarbij het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden (deel A) en de financiële correctie onjuist heeft berekend (deel B).

Als derde grond voor nietigverklaring, die wordt aangevoerd met betrekking tot de voor het boekjaar 2013 toegepaste correctie, wordt gesteld dat die correctie onrechtmatig is, misbruik oplevert en tegenstrijdig is, dat zij op een onjuiste uitlegging en toepassing van de in document VI/5530/1997 vervat liggende richtsnoeren berust, en dat zij het beginsel van behoorlijk bestuur, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel ne bis in idem en de rechten van de verdediging schendt.

Met betrekking tot de financiële correctie onder de rubriek plattelandsontwikkeling Efpo as 1 + 3 — investeringsgerichte maatregelen (2007-2013) worden vier gronden voor nietigverklaring aangevoerd.

De vierde en de vijfde grond voor nietigverklaring, die worden aangevoerd met betrekking tot de voor maatregel 125 toegepaste correctie, betreffende het ontbreken van rechtsgrondslag en van rechtvaardigingsgronden, en een dwaling omtrent de feiten: de beheersautoriteit zou al haar bevoegdheden rechtmatig en ten volle hebben uitgeoefend (vierde grond) en de toepassing van een forfaitaire financiële correctie van 5 % voor de in de loop van het boekjaar 2010 verrichte uitgaven, te weten 506 480,19 EUR, zou in strijd zijn met artikel 31 van verordening nr. 1290/2005 (3), omdat het daarbij gaat om uitgaven die zijn verricht meer dan vierentwintig (24) maanden voordat de Commissie de betrokken lidstaat schriftelijk van de resultaten van de verificaties in kennis heeft gesteld.

Als zesde grond voor nietigverklaring, die wordt aangevoerd met betrekking tot de voor maatregel 121 toegepaste correctie, wordt gesteld dat het besluit onrechtmatig is omdat de toegepaste correctie of de met overeenkomstige toepassing van artikel 63 van verordening nr. 809/2014 (4) gevolgde methode voor de berekening ervan niet in overeenstemming is met artikel 31 van verordening nr. 1290/2005 en met de in document VI/5530/1997 vervat liggende richtsnoeren; verder zou de toepassing van die correctie gevolgen sorteren die onevenredig zijn aan de vastgestelde tekortkomingen. Subsidiair wordt, met betrekking tot dezelfde maatregel, als zevende grond voor nietigverklaring aangevoerd dat het bestreden besluit geen rechtsgrondslag en geen rechtvaardigingsgrond heeft en in strijd is met de in document VI/5530/1997 van de Unie vervat liggende richtsnoeren.

De achtste grond voor nietigverklaring betreft schending van artikel 266 VWEU, met name niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om alle maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie, doordat de Commissie heeft nagelaten ten vervolge op het arrest van het Gerecht in zaak T-107/14 een bedrag van 29 366 975,06 EUR aan de Helleense Republiek terug te betalen, en schending van het beginsel van goed bestuur, van het rechtzekerheidsbeginsel en van het beginsel van loyale samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten.


(1)  Verordening (EG) Nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB 2004, L 141, blz. 18).

(2)  Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB 2009, L 316, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB 2005, L 209, blz. 1).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PB 2014, L 227, blz. 69).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/55


Beroep ingesteld op 30 mei 2016 — Sun Media/EUIPO — Meta4 Spain (METAPORN)

(Zaak T-273/16)

(2016/C 270/62)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sun Media Ltd (Central Hong Kong, Speciale Administratieve Regio Hongkong van de Volksrepubliek China) (vertegenwoordiger: A. Schnider, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Meta4 Spain, SA (Las Rozas, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „METAPORN” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 819 281

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 3 maart 2016 in gevoegde zaken R 653/2015-2 en R 674/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en, indien zij intervenieert, de andere partij in de procedure voor het EUIPO in hun eigen kosten en in de kosten die verzoekster zijn opgekomen in de procedure voor het Gerecht en in de beroepsprocedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 75 e.v. van verordening nr. 207/2009;

schending van de plicht van het EUIPO om zijn bevoegdheden uit te oefenen in overeenstemming met de algemene beginselen van het recht van de Europese Unie.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/56


Beroep ingesteld op 27 mei 2016 — Saleh Thabet/Raad

(Zaak T-274/16)

(2016/C 270/63)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Suzanne Saleh Thabet (Caïro, Egypte) (vertegenwoordigers: B. Kennelly en J. Pobjoy, barristers, en G. Martin en M. Rushton, solicitors)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (GBVB) 2016/411 van de Raad van 18 maart 2016 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB 2016, L 74, blz. 40) nietig verklaren, voor zover dit besluit op verzoekster van toepassing is;

vast stellen dat artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172/GBVB van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB 2011, L 76, blz. 63) en artikel 2, lid 1, van verordening (EU) nr. 270/2011 van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte (PB 2011, L 76, blz. 4) niet van toepassing zijn voor zover zij verzoekster betreffen, en bijgevolg besluit (GBVB) 2016/411 nietig verklaren, voor zover dit besluit op verzoekster van toepassing is,

de Raad verwijzen in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.

1.

Eerste middel: de Raad heeft voor artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172/GBVB (hierna: „besluit”) en artikel 2, lid 1, van verordening (EU) nr. 270/2011 (hierna: „verordening”) geen geldige rechtsgrondslag gegeven. Er is geen bewijs dat de Raad bij het nemen van het bestreden besluit de rechtsgrondslag van artikel 1, lid 1, van het besluit heeft getoetst, ook al is dit op grond van artikel 5 van het besluit uitdrukkelijk voorgeschreven. Het feit dat artikel 1, lid 1, wellicht een geldige rechtsgrondslag had toen het op 21 maart 2011 voor het eerst werd aangenomen, betekent niet dat de rechtsgrondslag van deze bepaling ook nog in 2016 of daarna geldig is.

2.

Tweede middel: de Raad heeft de rechten geschonden die verzoekster geniet uit hoofde van artikel 6 VEU, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 3 VEU, en de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, door te vooronderstellen dat gerechtelijke procedures in Egypte de fundamentele mensenrechten eerbiedigen.

3.

Derde middel: de Raad heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt door vast te stellen dat was voldaan aan het criterium voor plaatsing van verzoekster op een lijst, vastgelegd in artikel 1, lid 1, van het besluit en artikel 2, lid 1, van de verordening.

4.

Vierde middel: de Raad is tekortschoten in zijn verplichting om de nieuwe plaatsing van verzoekster op een lijst toereikend te motiveren.

5.

Vijfde middel: de Raad heeft verzoeksters recht van verdediging en het recht op behoorlijk bestuur en op een doeltreffende voorziening in rechte geschonden. Meer in het bijzonder heeft de Raad niet zorgvuldig en onpartijdig onderzocht of de redenen die waren aangevoerd ter rechtvaardiging van de nieuwe plaatsing van verzoekster op een lijst, gegrond waren in het licht van de opmerkingen die verzoekster had gemaakt voordat zij opnieuw op een lijst werd geplaatst.

6.

Zesde middel: de Raad heeft, zonder rechtvaardiging of evenredigheid, verzoeksters grondrechten geschonden, daaronder begrepen haar recht op bescherming van haar eigendom en haar goede naam. Besluit (GBVB) 2016/411 van de Raad heeft vergaande gevolgen voor verzoekster, zowel wat haar eigendom als haar reputatie wereldwijd betreft. De Raad heeft niet aangetoond dat de bevriezing van verzoeksters tegoeden en economische middelen verband houdt met of gerechtvaardigd is door een legitieme doelstelling en al helemaal niet dat die bevriezing evenredig is aan een dergelijke doelstelling.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/57


Beroep ingesteld op 27 mei 2016 — Mubarak e.a./Raad

(Zaak T-275/16)

(2016/C 270/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Gamal Mohamed Hosni Elsayed Mubarak (Caïro, Egypte), Alaa Mohamed Hosni Elsayed Mubarak (Caïro), Heidy Mahmoud Magdy Hussein Rasekh (Caïro), Khadiga Mahmoud El Gammal (Caïro) (vertegenwoordigers: B. Kennelly en J. Pobjoy, barristers, en G. Martin en M. Rushton, solicitors)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (GBVB) 2016/411 van de Raad van 18 maart 2016 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB 2016, L 74, blz. 40) nietig verklaren, voor zover dit besluit op verzoekers van toepassing is;

vast stellen dat artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172/GBVB van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB 2011, L 76, blz. 63) en artikel 2, lid 1, van verordening (EU) nr. 270/2011 van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte (PB 2011, L 76, blz. 4) niet van toepassing zijn voor zover zij verzoekers betreffen, en bijgevolg besluit (GBVB) 2016/411 nietig verklaren, voor zover dit besluit op verzoekers van toepassing is,

de Raad verwijzen in verzoekers’ kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers zes middelen aan.

1.

Eerste middel: de Raad heeft voor artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172/GBVB (hierna: „besluit”) en artikel 2, lid 1, van verordening (EU) nr. 270/2011 (hierna: „verordening”) geen geldige rechtsgrondslag gegeven. Er is geen bewijs dat de Raad bij het nemen van het bestreden besluit de rechtsgrondslag van artikel 1, lid 1, van besluit (GBVB) 2016/411 (hierna: „bestreden besluit”) heeft getoetst, ook al is dit op grond van artikel 5 van het besluit uitdrukkelijk voorgeschreven. Het feit dat artikel 1, lid 1, wellicht een geldige rechtsgrondslag had toen het op 21 maart 2011 voor het eerst werd aangenomen, betekent niet dat de rechtsgrondslag van deze bepaling ook nog in 2016 of daarna geldig is.

2.

Tweede middel: de Raad heeft de rechten geschonden die verzoekers genieten uit hoofde van artikel 6 VEU, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 3 VEU, en de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, door te vooronderstellen dat gerechtelijke procedures in Egypte de fundamentele mensenrechten eerbiedigen.

3.

Derde middel: de Raad heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt door vast te stellen dat was voldaan aan het criterium voor plaatsing van verzoekers op een lijst, vastgelegd in artikel 1, lid 1, van het besluit en artikel 2, lid 1, van de verordening.

4.

Vierde middel: de Raad is tekortschoten in zijn verplichting om de nieuwe plaatsing van verzoekers op een lijst toereikend te motiveren.

5.

Vijfde middel: de Raad heeft verzoekers’ recht van verdediging en het recht op behoorlijk bestuur en op een doeltreffende voorziening in rechte geschonden. Meer in het bijzonder heeft de Raad niet zorgvuldig en onpartijdig onderzocht of de redenen die waren aangevoerd ter rechtvaardiging van de nieuwe plaatsing van verzoekers op een lijst, gegrond waren in het licht van de opmerkingen die verzoekers hadden gemaakt voordat zij opnieuw op een lijst werden geplaatst.

6.

Zesde middel: de Raad heeft, zonder rechtvaardiging of evenredigheid, verzoekers’ grondrechten geschonden, daaronder begrepen hun recht op bescherming van hun eigendom en hun goede naam. Het bestreden besluit heeft vergaande gevolgen voor verzoekers, zowel wat hun eigendom als hun reputatie wereldwijd betreft. De Raad heeft niet aangetoond dat de bevriezing van verzoekers’ tegoeden en economische middelen verband houdt met of gerechtvaardigd is door een legitieme doelstelling en al helemaal niet dat die bevriezing evenredig is aan een dergelijke doelstelling.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/58


Beroep ingesteld op 30 mei 2016 — Inpost Paczkomaty/Commissie

(Zaak T-282/16)

(2016/C 270/65)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Inpost Paczkomaty sp. z o.o. (Krakau, Polen) (vertegenwoordiger: T. Proć, radca prawny)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit C(2015) 8236 van de Europese Commissie van 26 november 2015 betreffende steunmaatregel SA.38869 (2014/N), die Polen voornemens is te verstrekken aan Poczta Polska als compensatie voor de nettokosten van de universeledienstverplichting in de jaren 2013-2015;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 106, lid 2, van het Verdrag, onjuiste aanname dat de vereisten van punt 19 (afdeling 2.6) [EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011)] zijn vervuld, schending van de beginselen van het Verdrag betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en onjuiste uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14) (hierna: „postrichtlijn”)

De wijze waarop de lidstaten de universele dienst financieren moet in overeenstemming zijn met zowel de uit de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheden van de interne markt voortvloeiende beginselen van non-discriminatie, transparantie en gelijke behandeling (met inbegrip van de selectie van een aanbieder van de universele postdienst via concurrentie) als artikel 106, lid 2, VWEU, wat in de onderhavige zaak niet het geval was.

2.

Tweede middel: schending van artikel 106, lid 2, van het Verdrag en onjuiste aanname dat de vereisten van punt 14 (afdeling 2.2) en punt 60 (afdeling 2.10) van de kaderregeling zijn vervuld

De Europese Commissie is er ten onrechte van uitgegaan dat het, aangezien de verplichting een openbare dienst te verrichten die aan Poczta Polska is toevertrouwd, beantwoordt aan de vereisten die in de postrichtlijn zijn omschreven, niet nodig is een publieke raadpleging te houden of andere passende instrumenten in te zetten om de belangen van gebruikers en dienstverrichters mee te nemen als bewijs dat de behoeften op het vlak van de universele dienst naar behoren zijn overwogen.

3.

Derde middel: schending van artikel 106, lid 2, van het Verdrag, onjuiste aanname dat de vereisten van punt 52 (afdeling 2.9) van de kaderregeling zijn vervuld en schending van artikel 7, leden 1, 3 en 5, van de postrichtlijn

De Commissie is er ten onrechte van uitgegaan dat het compensatiefonds voldoet aan het vereiste van non-discriminatie met betrekking tot het uniforme maximumbedrag van 2 % van de inkomsten van de aanbieder van een universele dienst of vervangbare diensten. Dit percentage is gelijk voor alle marktdeelnemers, hetgeen discriminerend is, want de situatie van aanbieders van universele diensten is niet gelijk aan die van aanbieders van vervangbare diensten.

4.

Vierde middel: schending van artikel 7, lid 1, van de postrichtlijn doordat de Commissie heeft aanvaard dat de universele dienst wordt gefinancierd door een groot aantal exclusieve en bijzondere rechten voor Poczta Polska

Volgens artikel 7, lid 1, van de postrichtlijn verlenen of handhaven de lidstaten geen exclusieve of bijzondere rechten voor het vestigen of aanbieden van postdiensten. Tegelijkertijd aanvaardt de Europese Commissie dat Poczta Polska in verband met de door haar verrichte universele diensten exclusieve en bijzondere rechten worden toegekend.

5.

Vijfde middel: schending van artikel 102 in samenhang met artikel 106, lid 1, van het Verdrag

De onevenredig hoge verplichte bijdrage aan het compensatiefonds zal leiden tot een „mededingingsverstorende afsluiting van de markt” voor postdiensten.

6.

Zesde middel: schending van de artikelen 16 en 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Met het bestreden besluit van de Commissie wordt een staatssteunprogramma bevestigd dat leidt tot onevenredige inmenging in het eigendomsrecht van verzoekster en tot een onevenredige beperking van de vrijheid van ondernemerschap van verzoekster

7.

Zevende middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften en niet-nakoming van de motiveringsplicht die in artikel 296 van het Verdrag is neergelegd

De Commissie heeft de feiten niet naar behoren vastgesteld en het besluit op veel punten met onjuiste feiten onderbouwd. Bovendien heeft de Commissie ook een motiveringsfout gemaakt doordat zij, tegen haar eigen praktijk in, het verzuim een aanbesteding uit te schrijven niet als verzwarende omstandigheid voor de gevolgen van de mededinging in aanmerking heeft genomen.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/60


Beroep ingesteld op 30 mei 2016 — Inpost/Commissie

(Zaak T-283/16)

(2016/C 270/66)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Inpost S.A. (Krakau, Polen) (vertegenwoordiger: W. Knopkiewicz, radca prawny)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit C(2015) 8236 van de Europese Commissie van 26 november 2015 betreffende steunmaatregel SA.38869 (2014/N), die Polen voornemens is te verstrekken aan Poczta Polska als compensatie voor de nettokosten van de universeledienstverplichting in de jaren 2013-2015;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 106, lid 2, van het Verdrag, onjuiste aanname dat de vereisten van punt 19 (afdeling 2.6) [EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011)] zijn vervuld, schending van de beginselen van het Verdrag betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en onjuiste uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14) (hierna: „postrichtlijn”)

De wijze waarop de lidstaten de universele dienst financieren moet in overeenstemming zijn met zowel de uit de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheden van de interne markt voortvloeiende beginselen van non-discriminatie, transparantie en gelijke behandeling (met inbegrip van de selectie van een aanbieder van de universele postdienst via concurrentie) als artikel 106, lid 2, VWEU, wat in de onderhavige zaak niet het geval was.

2.

Tweede middel: schending van artikel 106, lid 2, van het Verdrag en onjuiste aanname dat de vereisten van punt 14 (afdeling 2.2) en punt 60 (afdeling 2.10) van de [EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011)] zijn vervuld

De Europese Commissie is er ten onrechte van uitgegaan dat het, aangezien de verplichting een openbare dienst te verrichten die aan Poczta Polska is toevertrouwd, beantwoordt aan de vereisten die in de postrichtlijn zijn omschreven, niet nodig is een publieke raadpleging te houden of andere passende instrumenten in te zetten om de belangen van gebruikers en dienstverrichters mee te nemen als bewijs dat de behoeften op het vlak van de universele dienst naar behoren zijn overwogen.

3.

Derde middel: schending van artikel 106, lid 2, van het Verdrag, onjuiste aanname dat de vereisten van punt 52 (afdeling 2.9) van de [EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011)] zijn vervuld en schending van artikel 7, leden 1, 3 en 5, van de postrichtlijn

De Commissie is er ten onrechte van uitgegaan dat het compensatiefonds voldoet aan het vereiste van non-discriminatie met betrekking tot het uniforme maximumbedrag van 2 % van de inkomsten van de aanbieder van een universele dienst of vervangbare diensten. Dit percentage is gelijk voor alle marktdeelnemers, hetgeen discriminerend is, want de situatie van aanbieders van universele diensten is niet gelijk aan die van aanbieders van vervangbare diensten.

4.

Vierde middel: schending van artikel 7, lid 1, van de postrichtlijn doordat de Europese Commissie heeft aanvaard dat de universele dienst wordt gefinancierd door een groot aantal exclusieve en bijzondere rechten voor Poczta Polska

Volgens artikel 7, lid 1, van de postrichtlijn verlenen of handhaven de lidstaten geen exclusieve of bijzondere rechten voor het vestigen of aanbieden van postdiensten. Tegelijkertijd aanvaardt de Europese Commissie dat Poczta Polska in verband met de door haar verrichte universele diensten exclusieve en bijzondere rechten worden toegekend.

5.

Vijfde middel: schending van artikel 102 in samenhang met artikel 106, lid 1, van het Verdrag

De onevenredig hoge verplichte bijdrage aan het compensatiefonds zal leiden tot een „mededingingsverstorende afsluiting van de markt” voor postdiensten.

6.

Zesde middel: schending van de artikelen 16 en 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Met het bestreden besluit van de Commissie wordt een staatssteunprogramma bevestigd dat leidt tot onevenredige inmenging in het eigendomsrecht van verzoekster en tot een onevenredige beperking van de vrijheid van ondernemerschap van verzoekster

7.

Zevende middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften en niet-nakoming van de motiveringsplicht die in artikel 296 van het Verdrag is neergelegd

De Commissie heeft de feiten niet naar behoren vastgesteld en het besluit op veel punten met onjuiste feiten onderbouwd. Bovendien heeft de Commissie ook een motiveringsfout gemaakt doordat zij, tegen haar eigen praktijk in, het verzuim een aanbesteding uit te schrijven niet als verzwarende omstandigheid voor de gevolgen van de mededinging in aanmerking heeft genomen.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/61


Beroep ingesteld op 23 mei 2016 — Gulli/EUIPO — Laverana (Lybera)

(Zaak T-284/16)

(2016/C 270/67)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Diego Gulli (Genua, Italië) (vertegenwoordigers: M. Andreolini en F. Andreolini, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Laverana GmbH & Co.KG (Wennigsen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „Lybera” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 155 743

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 17 maart 2016 in zaak R 3219/2014-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van verweerders in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/62


Beroep ingesteld op 30 mei 2016 — België/Commissie

(Zaak T-287/16)

(2016/C 270/68)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: J.-C. Halleux en M. Jacobs, gemachtigden, bijgestaan door É. Grégoire en J. Mariani, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

primair, nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/417 van de Commissie van 17 maart 2016, voor zover daarbij met betrekking tot het Koninkrijk België een bedrag van 9 601 619,00 EUR aan financiering door de Europese Unie wordt onttrokken (begrotingspost 6701);

subsidiair, gedeeltelijke nietigverklaring van dat besluit om het bedrag van 9 601 619 EUR aan communautaire financiering te onttrekken, voor zover dit het bedrag van 4 106 470,02 EUR omvat dat het ELGF reeds eerder heeft ontvangen;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Schending van artikel 31, lid 1, en artikel 32, lid 8, van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB 2005, L 209, blz. 1), doordat de Commissie niet aantoont dat de door het Belgische betaalorgaan gedane uitgave niet in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht en dat het achterwege blijven van invordering of de onregelmatigheid het gevolg is van een onregelmatigheid of nalatigheid die te wijten is aan het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB).

2.

Subsidiair, schending van artikel 31, lid 2, van verordening nr. 1290/2005 en het evenredigheidsbeginsel, doordat het onttrokken bedrag niet overeenkomt met het belang van de geconstateerde niet-naleving en geen rekening is gehouden met de financiële schade voor de Europese Unie.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/63


Beroep ingesteld op 3 juni 2016 — Inox Mare/Commissie

(Zaak T-289/16)

(2016/C 270/69)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Inox Mare Srl (Rimini, Italië) (vertegenwoordiger: R. Holzeisen, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het Final Report OF/2013/0086/B1 THOR (2015) 40189 — 26.11.2015 op grond van fundamentele onwettigheden;

en, als gevolg daarvan, nietigverklaring van de Recommendation for action to be taken following an OLAF investigation THOR (2015) 4257 — 09.12.2015;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen de bestreden handelingen, voor zover zij vaststellen dat verzoekster gedurende een aantal jaren de heffing van douanerechten en antidumpingrechten heeft ontdoken. Verzoekster stelt in dat verband dat zij omvangrijke hoeveelheden fixatieproducten in roestvrij staal heeft geïmporteerd en daarbij heeft vertrouwd op wat door de Filipijnse douaneautoriteit massaal is gecertifieerd betreffende de beweerde Filipijnse herkomst van de producten die door twee Filipijnse vennootschappen zijn aangeleverd, tot zij ervan kennis heeft genomen dat de Europese Unie een anti-ontwijkingsprocedure betreffende de Filipijnen heeft opgestart op basis van de verdenking dat deze producten van Taiwanese herkomst zijn en dus gewoon verscheept zijn van Taiwan, via de Filipijnen, naar de Europese Unie.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste, prealabel middel: de handelingen waartegen het beroep is gericht, zijn krachtens artikel 263 VWEU vatbaar voor beroep

De bestreden handelingen, hoewel hun benaming het tegendeel zou kunnen doen vermoeden, zijn in wezen bindend voor de Italiaanse douaneautoriteiten en hebben rechtstreekse rechtsgevolgen die de persoonlijke en concrete belangen en rechten van verzoekster aantasten, doordat haar juridische situatie wordt gewijzigd, en dit op grond van (1) het feit dat de douanerechten „Eigen middelen van de Unie” zijn en dat daaruit plichten volgen voor de lidstaten, die enkel zijn gemachtigd om de douanerechten te innen, (2) het feit dat OLAF een bestuurlijke onderzoeksinstantie is die voor externe onderzoeken in de plaats treedt van de Europese Commissie, (3) de rol van de Europese Commissie als instelling met uitvoerende functies bij de toepassing van het douanewetboek van de Europese Unie.

Wanneer, in deze juridische context, wordt ontkend dat de door verzoekster bestreden handelingen van OLAF rechtstreeks vatbaar voor beroep krachtens artikel 263 VWEU zijn, zou dit erop neerkomen dat verzoekster het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt ontnomen en dus schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van artikel 13 EVRM opleveren.

2.

Tweede middel: de bestreden handelingen zijn onwettig

Final Report OF/2013/0086/B1 — THOR (2015) 40189 bevat niet een aantal fundamentele elementen waarin door de wetgever van verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 (1) is voorzien, en waarvan niet kan worden afgeweken, waardoor dit verslag fundamenteel onwettig is en zijn bewijskracht volledig verliest.

De bestreden handeling bevat de volgende onwettigheden: niet-vermelding van de gegevens betreffende de procedurele waarborgen, de personen die het onderzoek aanbelangt, het verhoor van de wettelijke vertegenwoordigers van verzoekster, en de verplichte voorlopige juridische kwalificatie, niet-gemotiveerde en tegenstrijdige uitsluiting van de aansprakelijkheid van de bevoegde autoriteiten, niet-nakoming door OLAF van de verplichting eigen onderzoeken objectief en onpartijdig en overeenkomstig het vermoeden van onschuld te voeren, alsmede onjuiste aanwijzingen in het eindverslag wegens onvoldoende instructie.

Op grond van alle hierboven uiteengezette onwettigheden mist de aanbeveling van het Directoraat-Generaal van OLAF aan de Agenzia delle Dogane e dei Monopoli van de Italiaanse Republiek, betreffende de vaststelling van alle noodzakelijke maatregelen voor het invorderen van de douanerechten bij verzoekster, elke rechtsgrond en is zij dus onwettig.


(1)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/64


Beroep ingesteld op 7 juni 2016 — Fruits de Ponent/Commissie

(Zaak T-290/16)

(2016/C 270/70)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Fruits de Ponent, S.C.C.L. (Alcarràs, Spanje) (vertegenwoordigers: M. Roca Junyent, J. Mier Albert en R. Vallina Hoset, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de Commissie veroordelen tot vergoeding van de schade die is geleden door Escarp. S.C.P., Agropecuaria Sebcar, S.L. en Rusfal 2000, S.L. ten gevolge van haar handelen en nalaten met betrekking tot de verstoringen op de markten voor perziken en nectarines gedurende het verkoopseizoen 2014, met name door de vaststelling van gedelegeerde verordening (EU) nr. 913/2014 van de Commissie (1) en gedelegeerde verordening (EU) nr. 932/2014 van de Commissie (2);

de Commissie veroordelen tot betaling aan:

Escarp, S.C.P. van een bedrag van 121 085,11 EUR, vermeerderd met rente en vertragingsrente;

Agropecuaria Sebcar, S.L. van een bedrag van 162 540,46 EUR, vermeerderd met rente en vertragingsrente, en

Rusfal 2000, S.L. van een bedrag van 28 808,99 EUR, vermeerderd met rente en vertragingsrente;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht op vergoeding van de schade die zou zijn geleden als gevolg van het handelen en nalaten van de Commissie met betrekking tot de verstoringen op de markten voor perziken en nectarines gedurende het verkoopseizoen 2014, in het bijzonder maar niet uitsluitend door de vaststelling van de gedelegeerde verordeningen (EU) nr. 913/2014 en nr. 932/2014.

Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster één enkel middel aan, stellende dat is voldaan aan de in de [Unie]rechtspraak gestelde voorwaarden om te kunnen spreken van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie en een daaruit voortvloeiend recht op schadevergoeding.

In de eerste plaats wordt gesteld dat de Commissie door haar handelen en nalaten een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan van regels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur of het willekeurverbod.

Bij het nemen van maatregelen om verstoringen op de markten voor perziken en nectarines in de zomer van 2014 te voorkomen, heeft de Commissie namelijk:

een crisisinstrument ingevoerd dat door haarzelf eerder was aangemerkt als ongeschikt en niet-efficiënt, aangezien producentenorganisaties er geen gebruik van maken omdat zij te klein zijn en niet over de middelen beschikken om dat instrument te gebruiken;

geen marktgegevens verzameld;

wat het uit de markt nemen betreft gehandeld zonder de juiste gegevens te verzamelen;

te laat ingegrepen.

Verder betoogt verzoekster dat het uit de markt nemen van producten, de afzetbevordering en het gratis verspreiden objectief gezien geen geschikte maatregelen waren.

Tevens wordt aangevoerd dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar motiveringsplicht.

In de tweede plaats wordt gesteld dat de drie betrokken ondernemingen reële en zekere schade hebben geleden, welke schade bovendien meetbaar is.

Ten slotte is er een causaal verband tussen die schade en de onrechtmatige handelwijze van de Commissie.


(1)  Gedelegeerde verordening van 21 augustus 2014 tot vaststelling van tijdelijke buitengewone maatregelen ter ondersteuning van producenten van perziken en nectarines (PB 2014, L 248, blz. 1).

(2)  Gedelegeerde verordening van 29 augustus 2014 tot vaststelling van tijdelijke buitengewone maatregelen ter ondersteuning van producenten van bepaalde soorten groenten en fruit en tot wijziging van gedelegeerde verordening (EU) nr. 913/2014 (PB 2014, L 259, blz. 2).


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/66


Beroep ingesteld op 13 juni 2016 — East West Consulting/Commissie

(Zaak T-298/16)

(2016/C 270/71)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: East West Consulting SPRL (Nandrin, België) (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Tymen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

dientengevolge,

voor recht verklaren dat de Europese Commissie niet-contractueel aansprakelijk is;

verweerster veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade, die — onder voorbehoud van wijziging — op 496 000 EUR wordt geraamd;

in ieder geval, verweerster verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste middel: voldoende gekwalificeerde schendingen van rechtsregels door de Commissie, doordat zij, op grond van besluit 2008/969/EG, Euratom van de Commissie van 16 december 2008 betreffende het systeem voor vroegtijdige waarschuwing dat door de ordonnateurs van de Commissie en de uitvoerende agentschappen kan worden gebruikt (PB 2008, L 344, blz. 125), de W3b-waarschuwing in het systeem voor vroegtijdige waarschuwing (EWS) heeft geactiveerd ten aanzien van verzoekster, naar aanleiding van een onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) tot vaststelling van het risiconiveau dat verbonden is aan verzoekster als onderneming waaraan de overheidsopdracht voor diensten betreffende een project ter versterking van de strijd tegen zwartwerk in de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië wordt gegund. Dit middel bestaat uit vijf onderdelen:

Eerste onderdeel: de beslissing om ten aanzien van verzoekster een waarschuwing in het EWS te registreren (hierna: „EWS-beslissing”), is onwettig, doordat zij geen rechtsgrondslag heeft en in strijd is met artikel 5 VEU en het grondrecht van het vermoeden van onschuld;

Tweede onderdeel: de EWS-beslissing is onwettig, doordat zij, wat de voorwaarden inzake de W3b-waarschuwing betreft, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel;

Derde onderdeel: de EWS-beslissing is onwettig, doordat zij in strijd is met artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het beginsel van behoorlijk bestuur, de rechten van de verdediging, het grondrecht om te worden gehoord en de motiveringsplicht;

Vierde, subsidiair, onderdeel: de Commissie heeft de EWS-beslissing en het evenredigheidsbeginsel geschonden en is de in artikel 41 van het Handvest neergelegde motiveringsplicht en de zorgvuldigheidsplicht niet nagekomen;

Vijfde onderdeel: de grond voor de afwijzing door de Commissie van de overeenkomst is onwettig, doordat hij in strijd is met het bestek.

2.

Tweede middel: door verzoekster geleden schade en oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige gedraging van de Commissie en die schade.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/67


Beschikking van het Gerecht van 6 juni 2016 — Miejskie Przedsiębiorstwo Energetyki Cieplnej/ECHA

(Zaak T-560/12) (1)

(2016/C 270/72)

Procestaal: Pools

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 79 van 16.3.2013.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/67


Beschikking van het Gerecht van 1 juni 2016 — Laboratoire Nuxe/EUIPO — NYX, Los Angeles (NYX)

(Zaak T-537/14) (1)

(2016/C 270/73)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 329 van 22.9.2014.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/67


Beschikking van het Gerecht van 31 mei 2016 — Laboratorios Thea/EUIPO — Sebapharma (Sebacur)

(Zaak T-84/15) (1)

(2016/C 270/74)

Procestaal: Engels

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 118 van 13.4.2015.


Gerecht voor ambtenarenzaken

25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/68


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Enkelvoudige kamer) van 14 juni 2016 — Fernández González/Commissie

(Zaak F-121/15) (1)

([Openbare dienst - Tijdelijk functionaris - Functionaris bij het kabinet van een lid van de Europese Commissie - Aanwerving van een tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub b), RAP - Voorwaarde van onderbreking van elke vorm van arbeidsverhouding met de Commissie voor een duur van zes maanden - Punt 3.2 van nota D(2005) 18064 van de Commissie van 28 juli 2005 betreffende de aanstelling van tijdelijk functionarissen in de zin van artikel 2, sub b) en d), RAP in permanente ambten in geval van ontbreken van geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken])

(2016/C 270/75)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Elia Fernández González (Brussel, België) (vertegenwoordigers: M. Casado García-Hirschfeld en É. Boigelot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en G. Berscheid, gemachtigden, D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoeksters sollicitatie naar de post die is bekendgemaakt in kennisgeving van vacature COM/2014/2036, gebaseerd op het feit dat niet was voldaan aan de voorwaarde van onderbreking van de overeenkomst voor een duur van zes maanden vóór de aanwerving van een functionaris die eerder onder contract was in de rang AT2c, krachtens mededeling D(2005)18064 van 28 juli 2005 van het DG HR, alsmede vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Fernández González.


(1)  PB C 354 van 26.10.2015, blz. 57.


25.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/69


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Enkelvoudige kamer) van 10 juni 2016 — HI/Commissie

(Zaak F-133/15) (1)

((Openbare dienst - Ambtenaren - Artikel 11 van het Statuut - Loyaliteitsplicht - Artikel 11 bis - Belangenconflict - Ambtenaar belast met de afhandeling van een door de Unie gefinancierd project - Familieband tussen die ambtenaar en een werknemer die voor het project is aangeworven door de vennootschap die belast is met het project - Tuchtprocedure - Tuchtmaatregel - Terugzetting in de rang - Wettigheid van de samenstelling van de tuchtraad - Motiveringsplicht - Duur van de procedure - Redelijke termijn - Schending van de rechten van de verdediging - Ne bis in idem beginsel - Kennelijk onjuiste beoordeling - Evenredigheid van de sanctie - Verzachtende omstandigheden))

(2016/C 270/76)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: HI (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Ehrbar en F. Simonetti, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoeker naar aanleiding van een onderzoek van een situatie van belangenconflict een sanctie van permanente terugzetting van twee rangen op te leggen alsmede vergoeding van de immateriële schade die hij zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

HI draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 414 van 14.12.2015, blz. 45.