ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 193

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
31 mei 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Parlementaire Vergadering Euronest

2016/C 193/01

Resolutie van de Parlementaire Vergadering Euronest over gemeenschappelijke standpunten en zorgen van de EU-lidstaten en de Oost-Europese partnerlanden over buitenlands beleid en externe veiligheidsdreigingen

1

2016/C 193/02

Resolutie van de Parlementaire Vergadering Euronest over de meerjarige financiële vooruitzichten van de EU en de invloed daarvan op de economische samenwerking tussen de landen van het Oostelijk Partnerschap

10

2016/C 193/03

Resolutie van de Parlementaire Vergadering Euronest over de beleidsontwikkeling op het gebied van niet-conventioneel gas en de mogelijke effecten ervan op de energiemarkten in de EU en de Oost-Europese partnerlanden

13

2016/C 193/04

Resolutie van de Parlementaire Vergadering Euronest over de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties, werkervaring en universitaire diploma's in het kader van het Bolognaproces

17

2016/C 193/05

Resolutie van de Parlementaire Vergadering Euronest over de zaak Nadija Savtsjenko

23


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Parlementaire Vergadering Euronest

31.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/1


RESOLUTIE (1)

van de Parlementaire Vergadering Euronest over gemeenschappelijke standpunten en zorgen van de EU-lidstaten en de Oost-Europese partnerlanden over buitenlands beleid en externe veiligheidsdreigingen

(2016/C 193/01)

DE PARLEMENTAIRE VERGADERING EURONEST,

gezien de oprichtingsakte van 3 mei 2011 van de Parlementaire Vergadering Euronest,

gezien de gezamenlijke verklaring van de top van het Oostelijk Partnerschap (Riga, 21 en 22 mei 2015),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (2),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van donderdag 9 juli 2015 met de titel „Het Europees nabuurschapsbeleid” (3),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 11 juni 2015 over de strategische militaire situatie in het Zwarte Zeebekken na de illegale annexatie van de Krim door Rusland (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 april 2015 over de Europese Veiligheidsagenda (COM(2015) 185),

A.

overwegende dat het internationale veiligheidsklimaat de afgelopen jaren drastisch is veranderd, waarbij de wanorde overal ter wereld sterk is toegenomen en nieuwe regionale en lokale conflicten in het Midden-Oosten, Noord-Afrika en Oost-Europa zijn ontbrand; overwegende dat de hardnekkigheid van deze conflicten en de voortdurende schendingen van de mensenrechten in regio's die in oorlog zijn een ongekende volksverhuizing hebben ontketend, waarbij mensen bescherming zoeken in buurlanden en in de EU-lidstaten;

B.

overwegende dat de EU overeenkomstig artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie groot belang hecht aan effectief multilateralisme als model voor mondiaal bestuur; overwegende dat de Verenigde Naties een uniek intergouvernementeel forum bieden waar de lidstaten in debat kunnen treden en gezamenlijk actie kunnen ondernemen op het gebied van mondiale kwesties, zoals vrede en veiligheid, mensenrechten, conflictpreventie, ontwapening en terrorisme; overwegende dat de EU en haar lidstaten zich bij de Verenigde Naties en andere internationale fora samen met partners en gelijkgestemde landen constructief hebben ingezet om een antwoord te formuleren op kwesties die wereldwijd en regionaal zorgen baren en die gerelateerd zijn aan internationaal recht;

C.

overwegende dat het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) is gecreëerd om de partnerschappen van de Europese Unie met de buurlanden te verstevigen, teneinde een ruimte van gedeelde eerbiediging van democratie, mensenrechten, de rechtsstaat, stabiliteit, veiligheid en welvaart tot stand te brengen;

D.

overwegende dat de Commissie van Venetië van de Raad van Europa beschikt over ervaring en deskundige kennis op het gebied van constitutioneel recht;

E.

overwegende dat het Oostelijk Partnerschap is gestoeld op betrokkenheid bij de beginselen van internationaal recht en fundamentele waarden zoals democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden;

F.

overwegende dat Georgië, Moldavië en Oekraïne bij ondertekening van de bilaterale associatieovereenkomsten zich er samen met de EU toe hebben verbonden om vrede en stabiliteit in de regionale en internationale dimensies te bevorderen, te bewaren en te versterken, en dit beschouwen als één van de doelstellingen van politieke associatie;

G.

overwegende dat in het vierde en definitieve voortgangsverslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de tenuitvoerlegging door Georgië van het actieplan voor visumliberalisering, dat is aangenomen op 18 december 2015, onderstreept wordt dat Georgië sinds juni 2012, toen de dialoog tussen de EU en Georgië over visumliberalisering van start is gegaan, alle noodzakelijke hervormingen heeft doorgevoerd om te kunnen garanderen dat alle in de vier blokken van de tweede fase van het actieplan voor visumliberalisering genoemde benchmarks effectief en blijvend verwezenlijkt worden; overwegende dat Georgië, overeenkomstig het actieplan voor visumliberalisering, een reeks wetgevende en institutionele hervormingen heeft doorgevoerd op het gebied van: documentenbeveiliging, grensbeheer, migratiebeheer en asiel, openbare orde en veiligheid (bestrijding van georganiseerde criminaliteit, corruptie, illegale handel, het witwassen van geld en drugs; justitiële samenwerking en samenwerking op het gebied van wetshandhaving; bescherming van persoonsgegevens en bescherming van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van minderheden);

H.

overwegende dat de Commissie op 18 december 2015 haar zesde en laatste voortgangsverslag heeft gepubliceerd over de tenuitvoerlegging van het actieplan voor visumliberalisering door Oekraïne;

I.

overwegende dat de EU en Armenië op 7 december 2015 onderhandelingen op hoog niveau hebben geopend met het oog op sluiting van een nieuwe, veelomvattende kaderovereenkomst die politieke, economische en sectorale samenwerking zal bestrijken;

J.

overwegende dat, zoals onderstreept wordt in de gezamenlijke verklaring van de top van het Oostelijk Partnerschap van 21 en 22 mei 2015, de daden van agressie van Rusland jegens Oekraïne en Georgië hebben aangetoond dat de fundamentele beginselen van soevereiniteit en territoriale integriteit, met internationaal erkende grenzen, in de 21e eeuw niet vanzelfsprekend zijn;

K.

overwegende dat de instroom van munitie, wapens en terroristische strijders uit Rusland in de gebieden in Oekraïne die onder controle staan van illegale gewapende groeperingen, de oorzaak is van een groot aantal gewonden, meer dan twee miljoen intern ontheemden en vluchtelingen en een hardnekkige humanitaire crisis;

L.

overwegende dat Rusland de Georgische gebieden van Abchazië en regio Tskhinvali/Zuid-Ossetië bezet blijft houden en verdere stappen heeft genomen met het oog op feitelijke annexatie van deze gebieden, in weerwil van de fundamentele normen en beginselen van internationaal recht; overwegende dat er etnische zuiveringen en gedwongen demografische veranderingen hebben plaatsgevonden in gebieden die feitelijk onder controle van de bezettingsmacht staan, waarbij de bezettingsmacht verantwoordelijk is voor de schendingen van de mensenrechten in deze gebieden, waaronder schendingen van de rechten op vrij verkeer, intermenselijke contacten en onderwijs in de moedertaal;

M.

overwegende dat de tijdelijke bezetting van de Autonome Republiek de Krim en de stad Sebastopol door Rusland, alsook de militaire agressie van Rusland in de Oekraïense Donbas geleid hebben tot significante schendingen van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in de bezette gebieden;

N.

overwegende dat Rusland en de Europese Unie wederzijds handelsembargo's hebben afgekondigd; overwegende dat Rusland zonder enige rechtsgrondslag willekeurige maatregelen heeft doorgevoerd die niet transparant zijn en een schending vormen van universele normen, waarbij diverse EU-politici op een zwarte lijst zijn geplaatst en hun de toegang tot Russisch grondgebied wordt ontzegd;

O.

overwegende dat de Oost-Europese partnerlanden door conflicten op hun grondgebied kwetsbaarder zijn voor politieke destabilisatie en dat deze conflicten een ernstige bedreiging vormen voor hun economische en sociale situatie; overwegende voorts dat deze door conflicten geteisterde gebieden die zich op het Europese continent bevinden of daaraan grenzen, een serieuze bedreiging vormen voor de veiligheid van de EU en haar partners;

P.

overwegende dat overal in Noord-Afrika en het Midden-Oosten sprake is van onrust, geweld en burgeroorlogen; overwegende dat armoede, tekorten aan natuurlijke hulpbronnen, gevolgen van de klimaatverandering, schendingen van de mensenrechten en economische stagnatie de inwoners van veel delen van het Afrikaanse continent en in het Midden-Oosten enorm onder druk zetten, met name minderheden zoals christenen en jezidi's, waardoor zij van huis en haard verdreven worden;

Q.

overwegende dat in september 2014 een brede internationale coalitie is gevormd met het doel de terroristische organisatie die zichzelf „Islamitische Staat van Irak en de Levant” (ISIL/Da'esh) noemt, te verslaan;

R.

overwegende dat partnerlanden samenwerking met de EU zijn aangegaan op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), in het bijzonder wat betreft de steun die in het kader van het GVDB kan worden gegeven aan hervormingen van de veiligheidssector in de partnerlanden;

S.

overwegende dat Oekraïne in 2005 en Georgië en Moldavië in 2012 kaderovereenkomsten met de EU hebben gesloten inzake deelname aan door de EU geleide operaties op het gebied van crisisbeheer; overwegende dat Oekraïne in 2014 heeft deelgenomen aan activiteiten van EU-gevechtstroepen en een fregat heeft geleverd aan de zeestrijdkrachten van de EU (EU NAVFOR) in Somalië — operatie Atalanta — terwijl Moldavië en Georgië in 2014 voor de eerste keer hebben deelgenomen aan door de EU geleide GVDB-missies, namelijk de EU-trainingsmissie (EUTM) in Mali en de militaire operatie van de EU in de Centraal-Afrikaanse Republiek (EUFOR RCA);

T.

overwegende dat de EU-lidstaten en alle partnerlanden partij zijn bij multilaterale ontwapeningsverdragen die gericht zijn op massavernietigingswapens, zoals het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens, het Verdrag inzake een volledig verbod op kernproeven, en de Verdragen inzake biologische en chemische wapens; overwegende dat 17 EU-lidstaten en alle partnerlanden eveneens het aangepaste Verdrag inzake conventionele strijdkrachten in Europa hebben ondertekend;

U.

overwegende dat in de door de Commissie voorgestelde Europese Veiligheidsagenda voor 2015-2020 drie prioriteiten worden gesteld, te weten de aanpak van terrorisme en voorkoming van radicalisering, verstoring van georganiseerde criminaliteit en bestrijding van cybercriminaliteit;

V.

overwegende dat sommige EU-lidstaten, partnerlanden en buurlanden te maken hebben gekregen met externe agressie, terroristische aanvallen, grensoverschrijdende criminaliteit en cybercriminaliteit, hetgeen in sommige landen hand in hand gaat met gewelddadig politiek extremisme en religieus radicalisme; overwegende dat ISIL/Da'esh opdracht heeft gegeven tot aanvallen op het grondgebied van EU-lidstaten;

W.

overwegende dat de EU en de VS onderhandelingen hebben geopend met het oog op sluiting van een nieuwe handelsovereenkomst, te weten het Trans-Atlantisch Partnerschap voor handel en investeringen (TTIP);

X.

overwegende dat de diepe en brede vrijhandelsruimte (DCFTA) tussen Oekraïne en de EU op 1 januari 2016 in werking is getreden; overwegende dat Rusland sindsdien economische sancties tegen Oekraïne heeft afgekondigd, waaronder beperkingen op de doorvoer van goederen tussen Oekraïne en Centraal-Azië door Rusland;

Y.

overwegende dat de meeste EU-lidstaten en partnerlanden afhankelijk zijn van externe energiebevoorrading, waardoor de toegang tot energie een kritieke rol speelt bij de totstandkoming van de geopolitieke situatie in Europa; overwegende dat het energiebeleid van de EU en haar partnerlanden de kernwaarden van het Oostelijk Partnerschap niet moet ondermijnen, net zo min als de coherentie van het respectieve buitenlands beleid;

Z.

overwegende dat de VS, Iran, Rusland en andere actoren direct dan wel indirect betrokken zijn bij de regionale conflicten in Syrië en Irak en daarom zouden kunnen bijdragen aan een politieke oplossing, zodat deze conflicten beëindigd kunnen worden;

AA.

overwegende dat de aanhoudende instabiliteit en het escalerende geweld in Libië een grote dreiging vormen voor de veiligheid in heel Europa;

BB.

overwegende dat Iran, de EU, Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, China, Rusland en de VS (E3/EU+3) tijdens de ontmoeting in Wenen op 14 juli 2015 een overeenkomst hebben bereikt over de Iraanse nucleaire kwestie, waarmee een geleidelijke opheffing van de sancties van de VN-Veiligheidsraad mogelijk wordt, evenals opheffing van multilaterale en nationale sancties die verband houden met het nucleaire programma van Iran;

1.

herinnert eraan dat het Oostelijk Partnerschap is gestoeld op gedeelde inzet voor gemeenschappelijke waarden, met inbegrip van democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, alsmede op beginselen van internationaal recht en fundamentele vrijheden, alsmede inzet voor de stabiliteit, veiligheid en welvaart van de EU, de Oost-Europese partnerlanden en het gehele Europese continent; onderstreept dat ieder land dat deel uitmaakt van het Oostelijk Partnerschap de verantwoordelijkheid draagt om de invoering en tenuitvoerlegging van een solide hervormingsproces te garanderen en om corruptiemechanismen te bestrijden; onderstreept dat de EU in dit verband een ondersteunende rol speelt;

2.

merkt op dat het resultaat van de herziening van het ENB de grondslag zal vormen voor een serieuze discussie in 2016 over de vraag hoe een gedifferentieerde benadering van de drie Oost-Europese partners met wie associatieovereenkomsten zijn gesloten, naar de praktijk kan worden vertaald;

3.

deelt het standpunt dat de EU en haar partnerlanden voor uiteenlopende en gelijktijdige uitdagingen op het gebied van veiligheid gesteld worden, die steeds complexer van aard zijn en zich voordoen in een omgeving die gekenmerkt wordt door een geglobaliseerde economie, klimaatverandering, internationale mobiliteit, digitalisering, demografische veranderingen en migratiestromen en door dreigingen die uitgaan van zowel traditionele overheidsactoren als van niet aan overheden gebonden organisaties die terrorisme en georganiseerde criminaliteit ondersteunen;

4.

verzoekt de EU en haar partnerlanden nauwere politieke betrekkingen aan te gaan en te streven naar convergentie van hun respectieve buitenlandse beleiden zodat deze consistenter worden en zij gemeenschappelijke uitdagingen kunnen aangegaan om hun veiligheid te garanderen; benadrukt dat prioriteit moet worden gegeven aan gemeenschappelijk streven naar herstel van de Europese veiligheidsorde binnen een internationaalrechtelijk kader; onderstreept dat een dergelijke orde gestoeld moet zijn op democratische beginselen, de rechtsstaat, fundamentele waarden, eerbiediging van de mensenrechten, de bescherming van minderheden, soevereiniteit, onafhankelijkheid en de onschendbaarheid van grenzen;

5.

herinnert eraan dat hervatting van een dialoog met het maatschappelijk middenveld cruciaal is om zich te kunnen verzekeren van brede steun voor eventuele hervormingen op het gebied van wetshandhaving;

6.

verwerpt het perspectief van een nieuwe verdeling van het Europese continent in invloedssferen van grootmachten, dat zich aftekent in het beleid en handelen van Rusland; onderstreept nogmaals het beginsel dat ieder land het soevereine recht heeft om vrijelijk en democratisch te beslissen over zijn buitenlands en veiligheidsbeleid en over zijn militaire allianties; benadrukt dat, overeenkomstig de in artikel I van de Slotakte van Helsinki van 1975 neergelegde beginselen, ieder land in Europa het recht heeft zelf te bepalen of het wil toetreden tot een verdrag of alliantie, met inbegrip van toetreding tot het oprichtingsverdrag van de NAVO;

7.

is van mening dat het democratisch bestuur van de Verenigde Naties versterkt moet worden; roept de lidstaten van de VN hiertoe op tot hervorming van de VN-Veiligheidsraad, zodat deze een betere afspiegeling gaat vormen van de nieuwe realiteit in de wereld, en verzoekt de lidstaten van de VN tevens de VN-Veiligheidsraad efficiënter te maken;

8.

waardeert het kader dat de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) biedt als inclusief forum voor dialoog over veiligheidskwesties en de oplossing van conflicten; verlangt dat de OVSE nieuw leven wordt ingeblazen en dat daartoe politieke en financiële steun wordt verleend; onderstreept hoe belangrijk verdere samenwerking binnen de EU, haar lidstaten, de Oost-Europese partnerlanden, de VN en de OVSE is en dat gezamenlijke inspanningen moeten worden geleverd om crisissituaties onder controle te brengen en vreedzame oplossingen te zoeken voor conflicten in Europa; betreurt desalniettemin dat geen substantiële vooruitgang is geboekt bij het zoeken naar vreedzame oplossingen en veelomvattende regelingen voor zogeheten bevroren conflicten die spelen in de meeste Oost-Europese partnerlanden, en verlangt dat meer effectieve en resultaatgerichte actie wordt ondernomen;

9.

is van mening dat een gemeenschappelijke en holistische benadering van buitenlands en migratiebeleid noodzakelijk is om te kunnen omgaan met vluchtelingen, ontheemden en migratiestromen, waarbij deze benadering ontwikkeling, conflictpreventie en -oplossing, het hanteren van crises, lastenverdeling, humanitaire hulp en gemeenschappelijke inspanningen ter verlichting van lasten omvat; benadrukt dat het dringend noodzakelijk is dat de EU samenwerkt met haar buurlanden wanneer zij de vluchtelingencrisis effectief wil beheersen en tegelijkertijd wil garanderen dat de verworvenheden van de Europese integratie op het gebied van vrij verkeer van personen blijven voortbestaan; benadrukt eens te meer dat speciale procedures ontwikkeld moeten worden voor vroege identificatie, registratie en documentatie van niet-begeleide of van hun familie gescheiden, intern ontheemde kinderen en van andere kwetsbare groepen, en dat erop toegezien moet worden dat hulp en dienstverlening toegankelijk voor hen zijn;

10.

benadrukt dat vrije en duurzame internationale handel de motor achter groei is; onderstreept daarom hoe belangrijk het is om vrije en eerlijke handelsbetrekkingen te ontwikkelen en buitenlandse investeringen tussen de EU en de Oost-Europese partnerlanden te stimuleren, zodat een bijdrage geleverd kan worden aan politieke convergentie en economische integratie;

11.

dringt erop aan dat de partnerlanden hervormingen doorvoeren ter waarborging van een onafhankelijke rechterlijke macht; verzoekt de partnerlanden voorts te voorkomen dat politieke krachten het rechtsstelsel misbruiken voor selectieve rechtspleging;

12.

onderstreept dat media die onafhankelijk van politieke belangen opereren, cruciaal zijn voor een pluralistisch medialandschap; is van mening dat onafhankelijke media het belangrijkste tegenwicht bieden aan desinformatie en propaganda; verzoekt de partnerlanden derhalve om acties die de integriteit van deze media in gevaar brengen te beëindigen; stelt voor dat de Commissie van Venetië van de Raad van Europa de partnerlanden een handreiking daartoe biedt;

13.

merkt op dat de partnerlanden verschillende mogelijkheden voor buitenlands beleid moeten overwegen wanneer zij handelsbetrekkingen met de EU en hun andere buurlanden ontwikkelen; onderstreept dat DCFTA's tussen de EU enerzijds en Georgië, Moldavië en Oekraïne anderzijds gericht zijn op een aanzienlijke verdieping van de betrekkingen tussen de partijen bij deze overeenkomsten en op de ontwikkeling van handel en buitenlandse investeringen; benadrukt dat DCFTA's en de verdieping van handelsbetrekkingen met andere partners elkaar niet uitsluiten; onderstreept dat een DCFTA niet de enige mogelijkheid is om vorm te geven aan het op de Oost-Europese partners gerichte EU-handelsbeleid; verzoekt de EU om in samenwerking met haar partnerlanden alternatieve handelsmaatregelen te bieden die zijn toegesneden op de respectieve behoeften en beperkingen; veroordeelt de handelspolitieke vergeldingsmaatregelen tegen Oekraïne die Rusland heeft afgekondigd na inwerkingtreding van de DCFTA; verzoekt de Commissie om tijdelijke tegenmaatregelen af te kondigen teneinde de negatieve gevolgen van de Russische handelssancties voor Oekraïne tot een minimum te beperken;

14.

is ermee ingenomen dat de Commissie de actieplannen voor visumliberalisering voor Oekraïne en Georgië positief beoordeeld heeft; verzoekt de Commissie om zo spoedig mogelijk het noodzakelijke voorstel voor wetgeving aan het Parlement voor te leggen en verzoekt de Raad om visumvereisten voor Oekraïense burgers op te heffen;

15.

verzoekt de EU en de VS een open en transparante dialoog aan te gaan met de Oost-Europese partnerlanden, waarbij alle belanghebbenden en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld betrokken zijn, over de mogelijke gunstige uitwerkingen van het TTIP op hun economieën en over de vraag hoe de Oost-Europese economieën beter toegang kunnen krijgen tot de markten aan weerszijden van de Atlantische Oceaan;

Beleid ten aanzien van Rusland, Turkije en Iran

16.

veroordeelt propagandistisch beleid waarmee verkeerde informatie wordt verspreid, alsmede op confrontatie gericht beleid en het uitoefenen van politieke en economische druk; benadrukt de strategische communicatie van de EU te steunen; verzoekt de EU de strategische communicatie te versterken en samen te werken met oostelijke partnerlanden teneinde een tegenwicht te bieden aan propaganda en desinformatie;

17.

spreekt opnieuw zijn krachtige steun uit voor de soevereiniteit en de territoriale integriteit van Georgië binnen zijn internationaal erkende grenzen; onderstreept in dit verband bezorgd te zijn over de ontwikkelingen in de Georgische gebieden van Abchazië en de regio Tskhinvali/Zuid-Ossetië, met inbegrip van de tenuitvoerlegging door Rusland van de zogeheten „verdragen” ter verdieping van de integratie van Abchazië en de regio Tskhinvali/Zuid-Ossetië in Rusland, de voortdurende opbouw van militaire capaciteit in deze gebieden, het illegaal optrekken van prikkeldraadversperringen en bewegwijzering langs de bezettingsgrens en de ernstige situatie van de mensenrechten ter plaatse;

18.

dringt erop aan dat Rusland de Georgische soevereiniteit en territoriale integriteit volledig eerbiedigt, evenals de onschendbaarheid van de internationaal erkende grenzen van Georgië; verzoekt Rusland tevens zijn erkenning van de zogeheten „onafhankelijkheid” van Abchazië en de regio Tskhinvali/Zuid-Ossetië in te trekken en de bepalingen van het bestand van 12 augustus 2008 ten uitvoer te leggen; verzoekt Rusland in het bijzonder de bezetting van Georgisch grondgebied te beëindigen, de EU-waarnemingsmissie en monitoringsmechanismen voor de mensenrechten volledige en ongehinderde toegang te verlenen tot de Georgische bezette gebieden en een constructieve bijdrage te leveren aan het internationaal overleg van Genève, met als belangrijkste punten op de agenda het niet-gebruiken van geweld, internationale veiligheidsregelingen en de veilige en waardige terugkeer van intern ontheemden en vluchtelingen;

19.

veroordeelt iedere vorm van militair optreden en agressie in de Oost-Europese partnerlanden waarmee de Europese veiligheidsorde ondermijnd wordt en benadrukt dat een vreedzame oplossing van geschillen moet worden gezocht overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties, de Slotakte van Helsinki van 1975, het Handvest van Parijs voor een Nieuw Europa van 1990, de Oprichtingsakte Rusland-NAVO, het Memorandum van Boedapest en het Verdrag inzake Vriendschap, Samenwerking en Partnerschap tussen Rusland en Oekraïne; verzoekt de partijen bij de Overeenkomst van Minsk, bij de overeenkomst van mei 1994 voor een staakt-het-vuren tussen Azerbeidzjan, Nagorno-Karabach en Armenië en bij het Russisch-Georgische bestand van 12 augustus 2008 hun toezeggingen gestand te doen en toe te zien op volledige tenuitvoerlegging van deze overeenkomsten;

20.

verzoekt landen die gasleverancier zijn niet langer gebruik te maken van toegang tot energie en prijsstelling als politiek instrument waarmee de EU-lidstaten en hun partnerlanden onder druk gezet worden; verzoekt de EU en haar partnerlanden intensiever te streven naar een gediversifieerde energiebevoorrading, alternatieve energiebronnen te ontwikkelen, meer energiebesparingen te realiseren en regelingen voor een bidirectionele gasstroom te benutten, zodat zij minder afhankelijk worden van de invoer van energie;

21.

benadrukt dat het project voor de gaspijpleiding Nord Stream 2 botst met strategische belangen van de EU, zoals veiligheid, diversificatie, liberalisering en de ontwikkeling van een sterke energie-unie; verzoekt de Commissie en de Raad derhalve zich te houden aan de regels en doelstellingen van het derde energiepakket; verzoekt de betrokken EU-lidstaten alle samenwerking met het bedrijf Gazprom in het kader van het project voor een gaspijpleiding Nord Stream 2 te beëindigen;

22.

is bezorgd over het risico op militaire incidenten in Europa, waarbij Rusland en de NAVO onlangs de inzet van troepenmachten en militaire uitrusting hebben opgevoerd, in het bijzonder in Oost-Europa, in het Zwarte Zeegebied, in de landen aan de Oostzee en in het gebied rond de Noordelijke IJszee; is van mening dat de op samenwerking gerichte betrekkingen die de NAVO en Rusland sinds het einde van de Koude Oorlog hebben opgebouwd ernstige gevolgen ondervinden van de schending van de op recht gestoelde Europese vredesorde, waarvan de illegale bezetting en annexatie van de Krim door Rusland een voorbeeld is; adviseert de NAVO en Rusland de communicatiekanalen open te houden en nieuwe initiatieven in overweging te nemen zodat incidenten kunnen worden vermeden;

23.

verzoekt Rusland als bezettende staat toe te zien op eerbiediging van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden in de Autonome Republiek de Krim en in de stad Sebastopol, met inbegrip van de rechten en vrijheden van personen die tot nationale minderheden behoren, in het bijzonder de Krimtataren, Oekraïners en andere kwetsbare groepen die wonen in de Krim, en tevens te waarborgen dat de betreffende internationale lichamen ter bescherming van de mensenrechten de situatie op het schiereiland vrij en ongehinderd kunnen monitoren;

24.

benadrukt dat de ontwikkeling van een effectieve relatie en nauwere samenwerking tussen de EU en welk partnerland dan ook gunstig is voor alle partijen; verzoekt derhalve de EU, haar partnerlanden en Turkije om de dialoog op hoog niveau voort te zetten over kwesties inzake buitenlands en veiligheidsbeleid, waarbij prioriteit wordt gegeven aan conflicten en veiligheidsaangelegenheden in het Midden-Oosten en de uitwerking ervan op de migratiestromen;

25.

onderkent dat Turkije een grote verantwoordelijkheid op zich neemt en zich lovenswaardig inspant om humanitaire hulp te verlenen, om in te staan voor de bescherming van mensen die ontsnappen aan oorlog en vernietiging in Syrië en Irak en om veiligheidsmaatregelen door te voeren; is ingenomen met het gezamenlijke actieplan EU-Turkije om samen de uitdagingen het hoofd te bieden waarvoor de landen zich gesteld zien door de migratie en vluchtelingenstromen naar Europa en verzoekt beide partijen de samenwerking op te voeren zodat dit plan sneller ten uitvoer gelegd kan worden;

26.

benadrukt nogmaals dat het van groot belang is voor de stabiliteit en welvaart in de regio dat de weg wordt geëffend voor een dialoog tussen Turkije en Armenië; verlangt dat de in de protocollen inzake de normalisering van de betrekkingen tussen de twee landen opgenomen overeenkomsten (5) onvoorwaardelijk ten uitvoer worden gelegd, hetgeen hand in hand moet gaan met het Turks-Armeense verzoeningsproces in de samenleving; benadrukt dat het beleid van gesloten grenzen op het Europese continent onacceptabel is;

27.

roept op tot verdere dialoog tussen Armenië en Azerbeidzjan onder auspiciën van de covoorzitters van de Minsk Groep van de OVSE, ook op presidentieel niveau, met het oog op de totstandbrenging van een blijvende en vreedzame regeling die stabiliteit en verzoening brengt en mogelijkheden creëert voor regionale ontwikkeling en samenwerking;

28.

is ingenomen met de overeenkomst die de E3/EU+3 hebben gesloten met Iran over het Iraanse nucleaire programma; verwacht dat vanaf 2016 de nucleair-gerelateerde sancties tegen Iran geleidelijk worden opgeheven, mits Iran zijn toezeggingen gestand doet; merkt op dat het vooruitzicht van een gedeeltelijke intrekking van de sancties tegen Iran nieuwe economische mogelijkheden voor de EU, haar lidstaten en partnerlanden opent; is van mening dat de Kaukasus de eerste regio ter wereld is die sterk kan profiteren van een nieuw en positief investeringsklimaat dankzij de overeenkomst met Iran en de geleidelijke opheffing van sancties tegen dit land; verzoekt de EU en haar partners om samen te werken bij het aanhalen van de economische banden met Iran en nieuwe projecten te kiezen — en waar mogelijk te starten — waar beide partijen belang bij hebben, in het bijzonder op het gebied van vervoer en energie;

Meer betrokkenheid bij het Midden-Oosten en Noord-Afrika

29.

onderstreept dat er een aantal zeer ernstige problemen van politieke, economische, sociale en ecologische aard spelen die onderling verband houden en die de landen in het Midden-Oosten en Afrika hebben gedestabiliseerd; merkt op dat de veiligheid van deze landen en van hun buurlanden ernstig wordt bedreigd zolang zij te lijden hebben van beroering, schending van de mensenrechten en politieke instabiliteit;

30.

is bezorgd over de verslechtering van de gendergelijkheid, het toenemende geweld en de onderdrukking van vrouwen, alsook over de intolerantie jegens etnische en religieuze minderheden, in bepaalde landen van het Midden-Oosten en Noord-Afrika; is van mening dat deze negatieve trend spanningen in deze samenlevingen teweeg kan brengen en de weg vrij kan maken voor nieuwe conflicten en andere negatieve gevolgen, zoals ontheemding of vluchtelingenstromen;

31.

roept op tot een nieuwe benadering van veiligheidskwesties in de regio en tot samenwerking met de betreffende landen door middel van strategische partnerschappen die diverse beleidsgebieden omvatten, waaronder ontwikkelingshulp, culturele samenwerking, aanpassing aan de klimaatverandering, conflictpreventie en beheer van het grenstoezicht;

32.

verzoekt de EU en haar partnerlanden zich tot het uiterste in te spannen om de betreffende partijen ertoe te bewegen de burgeroorlog in Syrië te beëindigen en te zoeken naar een politieke oplossing; is van mening dat ISIL/Da'esh en andere door de VN geïdentificeerde terroristische groeperingen op geen enkele wijze een leidende rol moeten gaan spelen in de naoorlogse periode of in de politieke toekomst van Syrië; is van mening dat bescherming van de burgerbevolking van Syrië een prioriteit moet zijn voor de internationale gemeenschap en verzoekt daarom de strijdende partijen een einde te maken aan buitensporige en lukrake aanvallen, waaronder bombardementen en doelgerichte aanvallen op gebieden waar burgers zich ophouden, en humanitaire hulptroepen niet langer de toegang tot burgers in de conflictgebieden te ontzeggen;

33.

merkt op dat acties tegen de burgerbevolking en schendingen van de mensenrechten in Syrië hebben bijgedragen tot de opkomst van terroristische groeperingen, in het bijzonder ISIL/Da'esh; is van mening dat ISIL/Da'esh een bedreiging vormt voor de internationale vrede en veiligheid en de stabiliteit in Irak, Syrië en het Midden-Oosten in ruimere zin op dramatische wijze heeft ondermijnd, waarbij ISIL/Da'esh verantwoordelijk is voor schendingen van de mensenrechten en het internationaal recht, met inbegrip van doelbewuste moord op de burgerbevolking en de vervolging van individuen en volledige gemeenschappen, en tevens een groot aantal andere wreedheden heeft begaan; is ermee ingenomen dat de internationale coalitiepartners vastbesloten zijn een tegenwicht te bieden aan ISIL/Da'esh;

34.

is van mening dat het van cruciaal belang voor de stabiliteit van het hele Midden-Oosten is om het Israëlisch-Palestijnse vredesproces nieuw leven in te blazen met het oog op de totstandbrenging van een blijvende, veelomvattende regeling waarmee het internationaal recht wordt nageleefd en die gebaseerd is op het tweestatenbeginsel;

Ontwikkeling van samenwerking voor veiligheid en defensie

35.

merkt op dat externe en interne dreigingen voor de veiligheid steeds meer onderlinge samenhang vertonen en complexer worden en dus steeds moeilijker te voorspellen zijn; wijst in het bijzonder op hybride dreigingen waarbij zowel militaire als niet-militaire middelen worden ingezet, variërend van inlichtingen, politieke subversie en desinformatie tot cyberaanvallen en het uitoefenen van economische druk;

36.

verzoekt de EU en de Oost-Europese partnerlanden om na te denken over gezamenlijke acties en om nieuwe gezamenlijke acties te ondernemen, zodat nieuwe dreigingen voor hun veiligheid ontmoedigd en tegengegaan worden, onder meer door hun samenwerking te intensiveren en relevante informatie uit te wisselen; steunt de ontwikkeling van op samenwerking gerichte activiteiten tussen de EU en haar partnerlanden op het gebied van veiligheid en defensie, met name binnen het kader van het panel van het Oostelijk Partnerschap voor samenwerking op dit gebied; verzoekt de EU om de component veiligheid en conflictgevoeligheid binnen het Europees nabuurschapsbeleid en het Oostelijk Partnerschap te versterken door meer initiatief en middelen te concentreren op de hervorming van de veiligheidssector, op terrorismebestrijding, samenwerking bij GVDB-aangelegenheden, grensbeheer en de aanpak van georganiseerde criminaliteit; benadrukt hoe belangrijk samenwerking tussen politie en justitie is, bijvoorbeeld door middel van Europol en Eurojust;

37.

is ingenomen met de nieuwe doelstelling van het herziene Europees nabuurschapsbeleid en is tevens ingenomen met de intentie van de EU om de samenwerking met haar partnerlanden op het gebied van conflictpreventie, terrorismebestrijding, het tegengaan van radicalisering, de aanpak van georganiseerde criminaliteit, grensbeheer en de hervorming van de veiligheidssector te intensiveren; is van oordeel dat dergelijke samenwerking substantieel moet zijn, gericht moet zijn op de aanpak van gemeenschappelijke veiligheidsdreigingen en de ontwikkeling van gezamenlijke maatregelen ter bevordering van levensvatbare oplossingen van conflicten moet versnellen, onder meer door middel van een grootschaligere deelname aan GVDB-missies en -opleidingsactiviteiten en acties op het gebied van de non-proliferatie van massavernietigingswapens en de bestrijding van de illegale handel in handvuurwapens en lichte wapens;

38.

is in het bijzonder van mening dat nauwere samenwerking noodzakelijk is om de kennis van EU-concepten over hervorming van de veiligheidssector in partnerlanden te verbreiden; verzoekt de EU en haar lidstaten om partnerlanden verder te ondersteunen bij het doorvoeren van hervormingen, de opbouw van goed functionerende overheidsinstellingen en de gebruikmaking van goede praktijken waarmee veiligheidskwesties kunnen worden aangepakt, zoals het hanteren van crises en inlichtingendiensten; onderstreept de noodzaak van deugdelijk parlementair toezicht op overheidsinstellingen die belast zijn met veiligheid en inlichtingen;

39.

onderstreept dat de weerbaarheid van de EU en haar partnerlanden vergroot moet worden, te weten de mogelijkheid om interne en externe spanningen en schokken, waaronder hybride dreigingen, het hoofd te bieden en zich eraan aan te passen; benadrukt dat het daartoe van essentieel belang is om de onderliggende oorzaken van crises aan te pakken, overheidsinstellingen te versterken, de rechtsstaat en een onafhankelijke rechterlijke macht te bevorderen en effectieve maatregelen ter bestrijding van corruptie door te voeren; verzoekt de EU om partnerlanden te ondersteunen bij de doorvoering van hervormingen van de civiele veiligheidssector, aangezien deze van cruciaal belang zijn om samenlevingen voor te bereiden op het weerstaan van plotselinge schokken van verschillende aard;

40.

beveelt de partnerlanden aan hun samenwerking met de EU op het gebied van veiligheid en defensie op te voeren en samen met de EU te zoeken naar een gemeenschappelijke benadering van militaire strategieën; is ermee ingenomen dat Georgië, Moldavië en Oekraïne deelnemen aan door de EU geleide operaties op het gebied van crisisbeheer en benadrukt dat dit de militaire interoperabiliteit tussen de EU en haar partnerlanden op de lange termijn zal vergroten; stelt Georgië en Moldavië voor om deelname aan de activiteiten van de EU-gevechtstroepen in overweging te nemen; beveelt de EU aan actievere betrokkenheid te tonen bij het proces van vreedzame beslechting van conflicten op het grondgebied van de Oost-Europese partnerlanden;

41.

benadrukt dat het noodzakelijk is om stabiliteit in Moldavië te handhaven, aangezien het land een politieke crisis doormaakt en het conflict over Transnistrië aanhoudt, waarbij dit conflict tegemoet getreden moet worden met inclusieve en open onderhandelingen;

42.

is van mening dat dringend aandacht besteed moet worden aan de bevroren conflicten in de Europese buurlanden (Transnistrië, Nagorno-Karabach en Abchazië en Zuid-Ossetië) om stabiliteit in de regio te brengen; is van mening dat nauwere samenwerking tussen de Oost-Europese partnerlanden noodzakelijk is om een sterk fundament te leggen voor regionale integratie;

Verdere betrokkenheid bij ontwapening en vermindering van de risico's op verspreiding van wapens en wapenhandel

43.

verzoekt de EU, haar lidstaten en de partnerlanden om actief verdere inspanningen te leveren ter bevordering van de universaliteit van multilaterale verdragen inzake ontwapening; verzoekt de EU en haar lidstaten om op een betere manier gebruik te maken van de mogelijkheden tot bevordering en ondersteuning van gezamenlijke operaties voor ontwapening waarbij partnerlanden betrokken zijn;

44.

verlangt dat sterker de nadruk komt te liggen op de rol van wapenbeheersing binnen het veiligheidsbeleid en de bestrijding van illegale wapenhandel; is in dit verband ingenomen met de inwerkingtreding in december 2014 van het Wapenhandelsverdrag van de Verenigde Naties dat is gericht op een grotere verantwoordelijkheid en meer transparantie bij de wapenhandel; dringt erop aan dat de Oost-Europese partnerlanden zich scharen achter het gemeenschappelijk standpunt van de EU inzake wapenexport;

45.

is ingenomen met de samenwerking tussen de EU en haar partnerlanden op het gebied van terugdringing van de risico's van massavernietigingswapens en van de verspreiding en smokkel van componenten van massavernietigingswapens en van chemische, biologische, radiologische en nucleaire wapens (CBRN); verzoekt om verdere ontwikkeling van de deskundigheid en de middelen ter ondersteuning van projecten van het CBRN-kenniscentrum van de EU voor Zuid-Oost-Europa/Zuid-Kaukasus/Moldavië/Oekraïne;

46.

dringt erop aan dat de EU aandacht besteedt aan de intense militarisering van de illegaal bezette Krim door Rusland, met inbegrip van het plaatsen van kernwapens, hetgeen een ernstige dreiging vormt voor de veiligheid van de EU en van het Middellandse en Zwarte Zeegebied; verzoekt Rusland om eerbiediging van de status van Oekraïne als land zonder kernwapens binnen zijn internationaal erkende grenzen;

Terrorismebestrijding, georganiseerde criminaliteit en cybercriminaliteit

47.

benadrukt hoe belangrijk multilaterale samenwerking tussen staten op mondiaal en regionaal niveau is om de uitdagingen van terrorisme, georganiseerde criminaliteit en cybercriminaliteit aan te kunnen gaan, zoals de Commissie heeft onderstreept in haar mededeling van 28 april 2015 over de Europese Veiligheidsagenda; verzoekt derhalve de EU-lidstaten en de partnerlanden om uitbreiding van de samenwerking tussen hun nationale organen voor wetshandhaving bij de bestrijding van terrorisme, internationale en grensoverschrijdende criminaliteit, zoals mensenhandel — met name vrouwen- en kinderhandel en handel van drugs, wapens en cultuurgoederen — en economische criminaliteit en cybercriminaliteit; moedigt de partnerlanden aan om hun onderlinge samenwerking op deze gebieden nieuw leven in te blazen en op regionaal niveau vorm te geven;

48.

verzoekt de EU, haar lidstaten en de partnerlanden om zowel binnenslands als buitenslands een gestroomlijnd beleid voor terrorismebestrijding te voeren; beveelt met name aan om de onderliggende oorzaken van terrorisme in eigen land (zoals politiek en religieus extremisme) aan te pakken, aanwerving door terroristische organisaties te stuiten en het aanzetten tot terroristische aanvallen onmogelijk te maken; verlangt dat het buitenlands en ontwikkelingsbeleid van de EU ten volle wordt benut ter bestrijding van armoede, discriminatie, marginalisering en corruptie, ter bevordering van goed bestuur en ter preventie en oplossing van conflicten, aangezien deze elementen onmisbaar zijn om kwetsbare groepen in de samenleving verre te houden van extremistische propaganda;

49.

wijst erop dat georganiseerde criminaliteit en corruptie wijd verspreid zijn in de regio, en wijst tevens op de noodzaak om deze verschijnselen aan te pakken om te voorkomen dat zij negatieve gevolgen krijgen die het proces van regionale integratie kunnen aantasten en om het vertrouwen in democratische instellingen te vergroten;

50.

verzoekt de EU-lidstaten en de Commissie de samenwerking met en tussen internetbedrijven en platforms van sociale netwerken te versterken om de toegang tot terroristisch materiaal online te beperken en terroristische propaganda van het net te verwijderen, met inachtneming van de grondrechten en — in het bijzonder — het recht op privacy en de regels inzake gegevensbescherming;

51.

verzoekt haar covoorzitters deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de commissaris voor Europees nabuurschapsbeleid en uitbreidingsonderhandelingen, de Europese Dienst voor extern optreden, alsmede de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten en de Oost-Europese partnerlanden.


(1)  Aangenomen op 22 maart 2016 in Brussel, België.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA-PROV(2015)0272.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA-PROV(2015)0269.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0232.

(5)  Het Protocol over de instelling van diplomatieke betrekkingen (2009) en het Protocol over de ontwikkeling van bilaterale betrekkingen tussen de Republiek Turkije en de Republiek Armenië.


31.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/10


RESOLUTIE (1)

van de Parlementaire Vergadering Euronest over de meerjarige financiële vooruitzichten van de EU en de invloed daarvan op de economische samenwerking tussen de landen van het Oostelijk Partnerschap

(2016/C 193/02)

DE PARLEMENTAIRE VERGADERING EURONEST,

gezien de ontwikkeling van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) sinds 2004, en met name de voortgangsverslagen van de Commissie over de tenuitvoerlegging daarvan,

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 18 november 2015, met als titel „Herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB)”, en de conclusies van de Raad over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid van 14 december 2015,

gezien de gezamenlijke verklaringen van de opeenvolgende topbijeenkomsten van het Oostelijk Partnerschap, en met name de recentste, die op 22 mei 2015 is goedgekeurd in Riga,

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (2),

gezien de bilaterale associatieovereenkomsten tussen de Europese Unie en respectievelijk Oekraïne, Georgië en de Republiek Moldavië, en de voorlopige toepassing ervan,

gezien Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een Europees nabuurschapsinstrument,

gezien haar Reglement,

A.

overwegende dat met het Oostelijk Partnerschap een kader van betekenis is gecreëerd voor de verdieping van de betrekkingen, de versnelling van de politieke samenwerking en de bevordering van de economische integratie tussen de EU en de oostelijke partnerlanden, doordat het de politieke en sociaaleconomische hervormingen ondersteunt en de aanpassing aan de wetgeving en het beleid van de EU vergemakkelijkt;

B.

overwegende dat het Oostelijk Partnerschap ook de betrekkingen tussen de partnerlanden onderling versterkt en bijdraagt aan de uitwisseling van informatie en ervaring op een hele reeks hervormingsgebieden en aan de vaststelling van gemeenschappelijke normen;

C.

overwegende dat elk partnerland het soevereine recht heeft om vrij te kiezen welke mate van ambitie en welke doelstellingen het nastreeft in zijn betrekkingen met de Europese Unie en met andere regionale en internationale organisaties;

D.

overwegende dat vier van de zes oostelijke partnerlanden (Armenië, Georgië, de Republiek Moldavië en Oekraïne) lid zijn van de Wereldhandelsorganisatie;

E.

overwegende dat grote delen van de naburige regio nog steeds te kampen hebben met gewapende of bevroren conflicten die een obstakel vormen voor de economische, sociale en politieke transformatie en voor de regionale samenwerking, stabiliteit en veiligheid;

F.

overwegende dat in het kader van het Europees Nabuurschapsinstrument 2014-2020 tussen 741 en 906 miljoen EUR wordt toegewezen aan regionale projecten in landen van het Oostelijk Nabuurschap, op een totaal van 15,4 miljard EUR voor het volledige instrument; overwegende dat andere financiële middelen uit dit instrument bestemd zijn voor bilaterale samenwerking tussen de EU en de nabuurschapslanden, alsook voor regionale projecten in de landen van het Zuidelijk Nabuurschap en voor grensoverschrijdende samenwerking;

G.

overwegende dat de Commissie in haar mededeling van woensdag 18 november 2015 over de herziening van het ENB heeft aangekondigd dat zij van plan is om in het kader van een grondige beoordeling een aantal mogelijkheden te onderzoeken, en eventueel een instrument op te zetten, om beter en efficiënter te kunnen inspelen op de financiële behoeften van de buurlanden;

Versterking van de intraregionale economische samenwerking tussen de oostelijke partnerlanden

1.

benadrukt dat de landen van het Oostelijk Partnerschap cultureel en historisch gezien nauw met elkaar alsook met de Europese Unie verbonden zijn en Europees erfgoed en Europese waarden delen;

2.

benadrukt dat de economische integratie tussen de landen van het Oostelijk Partnerschap momenteel vrij gering is; benadrukt dat een sterkere marktintegratie tussen de landen van het Oostelijk Partnerschap de economische groei in deze regio zou helpen stimuleren, maar ook politieke voordelen zou opleveren en zou bijdragen tot meer vertrouwen en verzoening in de regio;

3.

is van mening dat de Parlementaire Vergadering Euronest, aangezien het voornaamste doel van het Oostelijk Partnerschap de politieke en economische integratie van de partnerlanden met de Europese Unie is, meer inspanningen moet leveren om de ontwikkeling van de betrekkingen tussen de partnerlanden onderling aan te moedigen; is verheugd dat in de gezamenlijke mededeling van 18 november 2015 over de herziening van het ENB wordt gewezen op de noodzaak om de betrekkingen tussen buurlanden te intensiveren, maar betreurt dat de multilaterale dimensie van het Oostelijk Partnerschap nauwelijks ter sprake komt;

4.

verzoekt de EU en de Oost-Europese partnerlanden krachtdadig werk te maken van concrete maatregelen om regionale economische samenwerking aan te moedigen; meent dat dit moet gebeuren aan de hand van een analyse van factoren die de ontwikkeling van de intraregionale economische integratie in de weg staan, van gemeenschappelijke belangen en van de gebieden die het meest bij deze ontwikkeling gebaat zouden zijn;

5.

benadrukt dat de totstandbrenging van diepe en brede vrijhandelsruimten (DCFTA's) met Oekraïne, Georgië en de Republiek Moldavië een belangrijk instrument is voor een moderne, transparante en voorspelbare toenadering op het gebied van handel en regelgeving, alsook voor directe buitenlandse investeringen die leiden tot banencreatie en langetermijngroei; meent dat de EU en de drie geassocieerde oostelijke partnerlanden kunnen overwegen om een multilaterale dimensie tussen de DCFTA-landen zelf te creëren, met als uiteindelijke doel om een economische ruimte tot stand te brengen op basis van de WTO-regels en soevereine keuzes, zoals vermeld in de mededeling van 18 november 2015 over de herziening van het ENB;

6.

erkent dat de partnerlanden diverse wegen kunnen bewandelen om de economische en handelsbetrekkingen met de EU en hun buurlanden te intensiveren; meent dat er niettemin ruimte is voor verdere samenwerking tussen de EU en de partnerlanden die er niet voor hebben gekozen om associatieovereenkomsten en diepe en brede vrijhandelsovereenkomsten (DCFTA's) te sluiten, met volledige inachtneming van de internationale verplichtingen van elke partij; benadrukt dat de vaststelling van internationale normen, onder meer op basis van de WTO-regels, een doeltreffende manier kan zijn om technische obstakels te overwinnen; is in dit verband verheugd dat in de mededeling van 18 november 2015 over de herziening van het ENB wordt voorgesteld om overeenkomsten betreffende conformiteitsbeoordeling en aanvaarding (ACAA's) te sluiten, waarmee in specifieke sectoren vrij verkeer van industrieproducten mogelijk wordt;

7.

vestigt de aandacht op de voorbeelden van geslaagde economische integratie tussen landen in Midden- en Oost-Europa en in de Westelijke Balkan, die voor een groot deel kunnen dienen als een goed model voor het verdiepen van de economische integratie tussen de landen van het Oostelijk Partnerschap;

8.

benadrukt dat zo'n scenario een gezamenlijke politieke wil van de oostelijke partnerlanden vereist; verzoekt de oostelijke partnerlanden daarom na te denken over hun respectieve onderlinge betrekkingen teneinde verdere samenwerking te stimuleren, en verzoekt de EU deskundigheid en bijstand te verstrekken om haar partners te helpen nieuwe mogelijkheden voor economische ontwikkeling te onderzoeken; is van mening dat meer convergentie en samenwerking, met name op het vlak van sanitaire en fytosanitaire maatregelen, technische regelgeving en conformiteitsbeoordeling, wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken, harmonisatie van de digitale markt, overheidsopdrachten, vervoer, visa en uitwisselingen op onderwijsgebied, veel mogelijkheden inhouden om meer welvaart te scheppen ten bate van de bevolking in alle partnerlanden, het ondernemingsklimaat sterk kunnen verbeteren en bedrijven beter in staat kunnen stellen om deel te nemen aan waardeketens in de hele regio;

9.

onderstreept het belang van vrije en open wegen; benadrukt hoe belangrijk de liberalisering van vervoermiddelen is voor landen zonder rechtstreekse toegang tot havens en zeeterminals;

Financieringsinstrumenten van de EU ter bevordering van intraregionale economische integratie

10.

merkt op dat de EU financiële steun verleent voor regionale integratie door middel van gezamenlijke aanpassing aan de normen en best practices van de EU, met name via het Europees Nabuurschapsinstrument; wijst erop dat het grootste deel van de begroting bestemd is voor de bilaterale betrekkingen tussen de EU en de oostelijke partnerlanden, maar dat een aantal van de instrumenten hetzij projecten in het hele ENB, hetzij specifiek de regionale dimensie van het Oostelijk Partnerschap steunen;

11.

neemt nota van de lopende projecten in het kader van de regionale programma's voor de regio Oost; merkt op dat het onduidelijk is in hoeverre deze programma's bijdragen tot de verdieping van de intraregionale integratie; verzoekt de Commissie daarom deze dimensie op te nemen in haar verslaglegging;

12.

is verheugd dat verscheidene EU-programma's beogen het niveau van de regelgevings- en technische normen in de landen van het Oostelijk Partnerschap te verbeteren, aangezien dit noodzakelijk om een verdieping van de economische samenwerking tussen de landen van het Oostelijk Partnerschap onderling en met de EU- lidstaten mogelijk te maken; kijkt uit naar meer concrete voorstellen van de Commissie en de EDEO betreffende de modernisering en strategische aanpassing van de instrumenten voor technische bijstand van de EU (TAIEX en Twinning), die zijn aangekondigd in de gezamenlijke mededeling van 18 november 2015; is van mening dat technische bijstand van de EU niet alleen bilateraal, maar ook multilateraal moet worden verleend, om voor coördinatie te zorgen en in de hele regio gemeenschappelijke regelgeving te helpen ontwikkelen;

13.

is verheugd dat de Commissie volgend jaar de faciliteit voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) van de diepe en brede vrijhandelsruimte (DCFTA) van start laat gaan, die de komende 10 jaar ongeveer 200 miljoen EUR aan subsidies uit de EU-begroting zal verstrekken; neemt er nota van dat de faciliteit naar verwachting nieuwe investeringen ter waarde van ten minste 2 miljard EUR zal ontsluiten voor kmo's in de drie landen van het Oostelijk Partnerschap die een DCFTA met de EU hebben; onderstreept dat ontoereikende toegang tot financiering een van de voornaamste uitdagingen is waarmee kmo's worden geconfronteerd; verzoekt de EU ervoor te zorgen dat de kmo's de middelen spoedig ontvangen en erop toe te zien dat de EU-steun duidelijk zichtbaar is voor de begunstigden en dat de kmo's goed op de hoogte zijn van dit initiatief; verzoekt de Commissie in het kader van de faciliteit mogelijkheden voor subsidies voor regionale samenwerking te overwegen;

14.

is van mening dat bijstand van de EU op zich niet volstaat, aangezien de EU-instellingen — en met name de Europese Investeringsbank — een beroep moeten doen op partnerbanken op de lokale financiële markten om de leningen uit te betalen; vraagt de partnerlanden de nodige grondige hervormingen door te voeren om adequate marktomstandigheden voor kmo's te scheppen;

15.

is verheugd over de inspanningen van Platform 2 — „economische integratie en convergentie met het EU-beleid” van het Oostelijk Partnerschap, dat voorziet in een overlegforum dat beoogt bij te dragen aan de slimme, duurzame en inclusieve ontwikkeling van een vrijemarkteconomie in de partnerlanden; verzoekt de Commissie de nodige maatregelen te nemen om het mandaat van het platform te versterken en het om te vormen tot een meer strategisch orgaan dat afbakent op welke gebieden de uitwisseling van best practices en de harmonisatie van normen het meest zouden bijdragen tot economische integratie, niet alleen met de EU, maar ook op intraregionaal niveau;

16.

is ingenomen met het voorstel dat de EU haar partners moet helpen hun economie te moderniseren en duurzame groei te bewerkstelligen, zoals aangekondigd in de gezamenlijke mededeling van 18 november 2015; pleit ervoor om effectieve samenwerking in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid te bevorderen en te handhaven in de context van bilaterale projecten ter uitvoering van de associatieovereenkomst, met bijstand van deskundigen uit de lidstaten;

17.

is van mening dat de parlementen van de oostelijke partnerlanden en het Europees Parlement bij deze meer strategische aanpak moeten worden betrokken, en dat de Parlementaire Vergadering Euronest waardevolle input kan leveren;

18.

verzoekt haar covoorzitters deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van het Europees Parlement, de Raad, de Europese Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de EDEO en de regeringen en parlementen van de lidstaten van de EU en van de landen van het Oostelijk Partnerschap.


(1)  Aangenomen op 22 maart 2016 in Brussel, België.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA-PROV(2015)0272.


31.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/13


RESOLUTIE (1)

van de Parlementaire Vergadering Euronest over de beleidsontwikkeling op het gebied van niet-conventioneel gas en de mogelijke effecten ervan op de energiemarkten in de EU en de Oost-Europese partnerlanden

(2016/C 193/03)

DE PARLEMENTAIRE VERGADERING EURONEST,

gezien de oprichtingsakte van de Parlementaire Vergadering Euronest van 3 mei 2011,

gezien de gezamenlijke verklaring van de topbijeenkomst van het Oostelijk Partnerschap die op 21 en 22 mei 2015 plaatsvond in Riga,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 24 oktober 2014 over het kader voor klimaat- en energiebeleid 2030,

gezien de besluiten van de Conferentie van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering die van 30 november tot en met 10 december 2015 plaatsvond in Parijs,

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 5 februari 2014 over een kader voor klimaat- en energiebeleid voor 2030 (2),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2013 over het Stappenplan Energie 2050, een toekomst met energie (3),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 12 juni 2012 over samenwerking op het gebied van energiebeleid met partners buiten onze grenzen: een strategische benadering van gegarandeerde, duurzame en concurrerende energievoorziening (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 22 januari 2014 over een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030 (COM(2014) 15),

gezien de landenstrategiedocumenten over energie voor Armenië, Azerbeidzjan, Belarus, Georgië, Moldavië en Oekraïne voor de perioden tot 2020 en tot 2030,

gezien de essentiële doelstellingen en het werkprogramma 2014-2017 van het Oostelijk Partnerschap — platform 3 — energiezekerheid,

gezien de oprichting van het Oost-Europees Partnerschap voor energie-efficiëntie en milieu (E5P) in 2009,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 194, waarin wordt gesteld dat de toepassing van de bepalingen van dit artikel ter vaststelling van Uniemaatregelen op het gebied van energie onder meer de toepassing van andere bepalingen van de Verdragen onverlet laat, waaronder artikel 192, lid 2, in het bijzonder,

gezien Richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruikmaken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen (5),

gezien de jaarverslagen van 2014 en 2015 aan het Europees Parlement en de nationale parlementen over de activiteiten van de energiegemeenschap,

A.

overwegende dat de EU-lidstaten en hun Oost-Europese partnerlanden grotendeels zelf hun energiemixen samenstellen en ervoor zorgen dat aan de toenemende vraag naar energie wordt voldaan, en overwegende dat de EU-lidstaten in overeenstemming met artikel 194 VWEU moeten handelen en dus de werking van de energiemarkt en de continuïteit van de energievoorziening moeten waarborgen, energie-efficiëntie, energiebesparing en de ontwikkeling van duurzame energie moeten stimuleren en de interconnectie van energienetwerken moeten bevorderen;

B.

overwegende dat de Europese economieën en burgers, in een snel evoluerend energielandschap met toenemende mondiale concurrentie voor energiebronnen, stijgende energieprijzen en almaar grotere prijsverschillen met sommige van onze belangrijkste concurrenten, nood hebben aan een gegarandeerde en betrouwbare voorziening van duurzame en betaalbare energie;

C.

overwegende dat onze landen op energiegebied nog steeds voor een aantal uitdagingen staan, zoals het koolstofvrij maken van het energiesysteem, de toenemende afhankelijkheid van de invoer door één monopolistische leverancier (met de bijbehorende risico's van leveringszekerheid), het gebruik van energievoorraden als politiek drukkingsmiddel, de voltooiing van de interne energiemarkt, energiearmoede en de effecten van de energieprijzen op het concurrentievermogen;

D.

overwegende dat niet-conventionele koolwaterstoffen de binnenlandse energiebronnen kunnen versterken en de afhankelijkheid van invoer kunnen verminderen;

E.

overwegende dat de technieken die bij grootvolumehydrofracturering, doorgaans „fracking” genoemd, worden gebruikt, aanleiding geven tot bezorgdheid over de gevolgen voor de volksgezondheid en het milieu;

F.

overwegende dat de Commissie de milieu-integriteit van de winning van niet-conventionele koolwaterstoffen, zoals schaliegas, wil waarborgen en ervoor wil zorgen dat de risico's die aan individuele projecten en cumulatieve ontwikkelingen verbonden kunnen zijn, naar behoren worden beheerd in de EU-lidstaten die dergelijke bronnen willen exploreren of exploiteren;

G.

overwegende dat de Commissie op 22 januari 2014 op verzoeken voor dringende maatregelen heeft gereageerd met een aanbeveling die duidelijkheid en voorspelbaarheid moet bieden aan overheden, marktoperatoren en burgers;

H.

overwegende dat in Aanbeveling 2014/70/EU van de Commissie van 22 januari 2014 betreffende de minimumbeginselen voor de exploratie en productie van koolwaterstoffen (zoals schaliegas) met gebruikmaking van grootvolumehydrofracturering (6) de EU-lidstaten worden opgeroepen minimumbeginselen in acht te nemen bij de invoering of aanpassing van hun wetgeving betreffende de exploratie of productie van koolwaterstoffen met gebruikmaking van grootvolumehydrofracturering;

I.

overwegende dat, hoewel de wereldwijde economische crisis en de lage olieprijzen een negatieve invloed hebben gehad op investeringen in de winning van niet-conventionele fossiele brandstoffen, de internationale financiële instellingen nog altijd een belangrijke rol spelen door nationale fondsen en leningen voor dergelijke investeringen te genereren;

J.

overwegende dat door de vondst van schaliegas in landen die vroeger geen exploiteerbare gasvoorraden hadden, landen die aardgas invoeren zelf producent kunnen worden en langdurig in hun behoeften aan aardgas kunnen voorzien uit binnenlandse bronnen en/of uitvoerder kunnen worden dankzij de recent ontwikkelde techniek om vloeibaar aardgas (LNG) te produceren;

K.

overwegende dat de EU en haar Oost-Europese partnerlanden rekening moeten houden met het globale concurrentievermogen van hun economie en van hun sectoren voor de winning van koolwaterstoffen zoals fossiele brandstoffen, wanneer ze eigen beleidsmaatregelen uitwerken om verplichtingen op te leggen aan sectoren die nieuwe manieren ontwikkelen om niet-conventionele fossiele brandstoffen te winnen in het kader van de exploratie of exploitatie van deze hulpbronnen;

1.

benadrukt dat de EU-steun in verband met de beleidsaanbevelingen uit Aanbeveling 2014/70/EU belangrijk is;

2.

onderschrijft de minimumbeginselen uit Aanbeveling 2014/70/EU die tot doel hebben ervoor te zorgen dat de volksgezondheid, het klimaat en het milieu worden gevrijwaard, middelen efficiënt worden ingezet, de concurrentie voor de exploitatie, bouw en uitbating op transparante wijze wordt georganiseerd, en het publiek wordt geïnformeerd; verzoekt de EU-lidstaten die van plan zijn gebruik te maken van hydrofracturering, deze beginselen in acht te nemen;

3.

dringt erop aan de voorwaarden te scheppen die noodzakelijk zijn om koolwaterstoffen (zoals schaliegas) veilig en doeltreffend te exploreren en te produceren met gebruikmaking van grootvolumehydrofracturering;

4.

benadrukt dat de Oost-Europese partnerlanden tegemoet moeten komen aan de bezorgdheid van het publiek over alle mogelijke negatieve gevolgen van hydrofracturering en ervoor moeten zorgen dat de hoogste normen op het gebied van milieu, maatschappij, volksgezondheid, doeltreffendheid en veiligheid worden nageleefd en dat de concurrentie voor de exploitatie, bouw en uitbating van de winning van niet-conventioneel gas transparant verloopt; wijst eveneens op de noodzaak om risico's voor mens en milieu te vermijden;

5.

vestigt de aandacht op de bijzondere uitdagingen verbonden aan de exploitatie van aardgas, dat momenteel een kwart van het primaire energieverbruik van de EU dekt en op korte tot middellange termijn de uitstoot van broeikasgassen kan helpen verminderen, indien het koolstofintensievere fossiele brandstoffen zou vervangen; beklemtoont met name dat op consumentenniveau de regio's waar hoofdzakelijk met stookolie wordt verwarmd, hun uitstoot zouden kunnen doen dalen door huiseigenaars te stimuleren op verwarming op aardgas over te stappen; merkt op dat deze regio's er niet van mogen worden weerhouden de energie-efficiëntie in belangrijke sectoren zoals gebouwen te verhogen of zo veel mogelijk hernieuwbare energiebronnen te gebruiken;

6.

steunt de exploratie van schaliegas in de EU-lidstaten omdat het koolstofintensievere fossiele brandstoffen kan vervangen, een binnenlandse bron van aardgas is (die dus de afhankelijkheid van andere energieleveranciers verkleint) en een motor kan zijn voor nieuwe banen, economische groei en bijkomende bronnen van overheidsinkomsten;

7.

wijst zowel op de nieuwe mogelijkheden als op de uitdagingen van schaliegaswinning, zoals uiteengezet in Aanbeveling 2014/70/EU;

8.

roept op tot meer fundamenteel en toegepast wetenschappelijk onderzoek en thematisch onderzoek naar wetenschappelijke voorspellingen en tot het afbakenen van prospectiezones voor het winnen van leisteen, hoogorganisch materiaal en methaangas uit koolvoorraden, dat kan worden gekoppeld aan gaswinning in alle olie-, gas- en steenkoolbekkens;

9.

benadrukt dat er normatieve en technische documenten moeten worden opgesteld en dat deze in overeenstemming moeten worden gebracht met de internationale sectornormen voor de doeltreffende prospectie, exploratie en productie van schaliegaslagen in de landen van het Oostelijk Partnerschap;

10.

dringt erop aan de wetgeving inzake het gebruik van de ondergrond voor olie- en gasproductie en de beoordeling, voorkoming en bestrijding van de negatieve en potentieel negatieve ecologische en sociale effecten van het gebruik van de ondergrond te verbeteren;

Mogelijke effecten op de energiemarkten in de EU-lidstaten en de landen van het Oostelijk Partnerschap

11.

is van mening dat schaliegasactiviteiten ook directe of indirecte economische voordelen kunnen opleveren voor de EU-lidstaten en de landen van het Oostelijk Partnerschap, voor regio's, lokale gemeenschappen, ondernemingen en burgers, bijvoorbeeld via regionale investeringen in infrastructuur, directe en indirecte werkgelegenheidskansen en overheidsinkomsten in de vorm van belastingen, heffingen en royalty's;

12.

vestigt de aandacht op het voorbeeld van de Verenigde Staten, waar 60 % van de binnenlandse gasproductie van niet-conventionele gasbronnen komt, met schaliegas als de grootste groeier; wijst erop dat deze aanzienlijke toename van de binnenlandse aardgasproductie de gasprijzen in de Verenigde Staten heeft doen dalen en de prijs van in de EU ingevoerd vloeibaar aardgas tijdelijk heeft beïnvloed;

13.

neemt nota van de conclusies van de Europese Raad van 22 mei 2013 waarin de noodzaak wordt benadrukt om energievoorziening in Europa te diversifiëren en veilige, binnenlandse energiebronnen te ontwikkelen teneinde de continuïteit van de energievoorziening te waarborgen, de energieafhankelijkheid van externe leveranciers van de EU-lidstaten te verkleinen en de economische groei te stimuleren;

14.

herinnert eraan dat de langtermijndoelstelling van de EU samen met de landen van het Oostelijk Partnerschap erin bestaat een hulpbronnenefficiënte en duurzame economie te worden; is van mening dat aardgas en de beschikbaarheid van nieuwe bronnen van veilige en duurzame binnenlandse fossiele brandstoffen, zoals aardgas uit schalieafzettingen, een rol kunnen spelen in de transformatie van de energiesector, vooral als ze koolstofintensievere fossiele brandstoffen vervangen; is van oordeel dat een betere energie-efficiëntie, meer energiebesparingen en een toenemend gebruik van duurzame technologieën, met name hernieuwbare energie, in ieder geval nodig zullen blijven om de uitstoot van broeikasgassen van ons energiesysteem te verminderen;

15.

verzoekt Belarus de bouw van zijn kerncentrale stil te leggen tot een echt onafhankelijke milieueffectbeoordeling van de bouw en de exploitatie ervan is uitgevoerd op een open en transparante manier, waarbij alle bestaande internationale normen en vereisten inzake nucleaire en milieuveiligheid, zoals het Verdrag van Espoo, het Verdrag van Aarhus en de door de Internationale Organisatie voor Atoomenergie vastgelegde veiligheidsnormen, in acht worden genomen en waarin alle belanghebbenden hun stem mogen laten horen, teneinde te waarborgen dat er in geen enkel opzicht wordt ingeboet op milieubescherming en nucleaire veiligheid;

16.

verzoekt de regeringen van de Oost-Europese partnerlanden hun uiterste best te doen om transparantie te waarborgen bij hun energieonderhandelingen met derde landen, vooral met landen die erom bekend staan energie als instrument voor buitenlands beleid te gebruiken.

Achtergrondinformatie over de samenwerking tussen Oekraïne en de EU in de energiesector

Schaliegas en methaangas, die samen „niet-conventioneel gas” worden genoemd, wekken aanzienlijke interesse op om koolwaterstoffen te winnen en de onafhankelijkheid van Oekraïne op het gebied van energie te vergroten.

Tot de niet-traditionele koolwaterstoffen behoren schaliegas, in laagpermeabel gesteente opgesloten gas (of gas van het centraal-bekkentype) en afzettingen van schalieolie, methaan in steenkoollagen en gashydraten. In Oekraïne zijn er perspectieven om alle soorten niet-conventionele koolwaterstofvoorraden aan te boren.

In het verleden is de verwachte ontginbare voorraad schaliegas in Oekraïne door diverse deskundigen op 7 000-15 000 miljard m3 geraamd. De meeste deskundigen zijn het erover eens dat in Europa Oekraïne het land met de op drie na grootste schaliegasvoorraad is (na Polen, Frankrijk en Noorwegen).

Een van de belangrijkste factoren die aanwezig moeten zijn opdat de economie van Oekraïne doeltreffend zou werken, is het vermogen om in de behoefte aan minerale hulpbronnen, hoofdzakelijk brandstof en energie, te voorzien. Daarvoor is een daling van het energieverbruik belangrijk, maar moet er vooral ook nieuwe opsporingstechnologie worden ontwikkeld en andere natuurlijke energie, ook niet-conventionele energie, worden geproduceerd en gebruikt.

Om schaliegas te winnen, moeten moderne technologieën worden gebruikt voor het opsporen, testen, intensifiëren (in het bijzonder het gebruik van krachtige „multistage” fracturering) en het ontginnen van afzettingen, en moeten de nodige aanzienlijke investeringen worden aangetrokken, waarvoor Oekraïne zelf de middelen niet heeft.

De samenwerking tussen Oekraïne en de EU in de energiesector vindt plaats in het kader van de associatieovereenkomst en de associatieagenda tussen de EU en Oekraïne, het memorandum van overeenstemming over samenwerking op energiegebied tussen de EU en Oekraïne en het Verdrag tot oprichting van de Energiegemeenschap.

De ontginning van bronnen van niet-conventionele koolwaterstoffen, in het bijzonder schaliegas, wordt door een aantal factoren geremd, waaronder het ontbreken van wetgeving die de productie van dit type grondstof regelt.

Als lid van de energiegemeenschap is Oekraïne verplicht het derde energiepakket ten uitvoer te leggen. Het land is momenteel zijn energiesector aan het hervormen en zijn wetgeving aan het harmoniseren in overeenstemming met de aangegane verbintenissen. Zo is onlangs de wet inzake de aardgasmarkt aangenomen, die tot doel heeft in deze sector een doeltreffende en concurrerende omgeving te creëren.

Om in 2015 sectorhervormingen door te voeren, was Oekraïne van plan enkele wetsbesluiten op te stellen en aan te nemen om de gas- en elektriciteitsmarkt te liberaliseren.

In het bijzonder heeft het Oekraïense ministerie voor Energie en de Kolenindustrie, samen met het secretariaat van de energiegemeenschap, de wet inzake de aardgasmarkt opgesteld in overeenstemming met Richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en Verordening (EG) nr. 715/2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten.

Voornoemde wet legt het wetgevend kader vast voor de hervorming van de gassector en bevat een plan voor de uitvoering ervan in overeenstemming met de Europese energiewetgeving, met inbegrip van de bepalingen van het derde energiepakket.


(1)  Aangenomen op 22 maart 2016 in Brussel, België.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0094.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0088.

(4)  PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 28.

(5)  PB L 164 van 30.6.1994, blz. 3.

(6)  PB L 39 van 8.2.2014, blz. 72.


31.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/17


RESOLUTIE (1)

van de Parlementaire Vergadering Euronest over de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties, werkervaring en universitaire diploma's in het kader van het Bolognaproces

(2016/C 193/04)

DE PARLEMENTAIRE VERGADERING EURONEST,

gezien de gezamenlijke verklaring van de top van het Oostelijk Partnerschap in Riga (21 en 22 mei 2015), die voortbouwt op de verklaringen die de afgelopen jaren in een soortgelijke setting in Vilnius en Warschau gedaan werden,

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2013, getiteld „Het Europees nabuurschapsbeleid: naar een sterker partnerschap — standpunt van het EP over de voortgangsverslagen van 2012”,

gezien de oprichtingsakte van de Parlementaire Vergadering Euronest van 3 mei 2011,

gezien het ministerieel communiqué van Jerevan, naar aanleiding van het vierde Bologna-beleidsforum en de conferentie van ministers van de Europese ruimte voor hoger onderwijs (EHOR), gehouden op 14 en 15 mei 2015,

gezien de resolutie van de Parlementaire Vergadering Euronest van 3 april 2012, getiteld „Versterking van het maatschappelijk middenveld in de landen van het Oostelijk Partnerschap, waaronder de kwestie van samenwerking tussen regering en maatschappelijk middenveld, en de kwestie van vergroting van de inspraak van het maatschappelijk middenveld”,

gezien de gezamenlijke Sorbonne-verklaring over de harmonisatie van de architectuur van het Europese hogeronderwijsstelsel, ondertekend door de vier bevoegde ministers namens Frankrijk, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk op 25 mei 1998 in Parijs,

gezien de gezamenlijke verklaring die op 19 juni 1999 in Bologna werd ondertekend door de ministers van Onderwijs van 29 Europese landen (Bologna-verklaring),

gezien de verklaring van Boedapest en Wenen van 12 maart 2010, aangenomen door de ministers van Onderwijs van 47 landen, waarmee de Europese ruimte voor hoger onderwijs (EHOR) officieel werd gelanceerd,

gezien het communiqué dat op 26 en 27 april 2012 in Boekarest werd uitgegeven door de conferentie van Europese ministers en het derde Bologna-beleidsforum,

gezien de mobiliteitsstrategie 2020 voor de EHOR, die op 26 en 27 april 2012 in Boekarest door de conferentie van ministers inzake de EHOR werd aangenomen,

gezien Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties,

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 28 september 2005 tot vergemakkelijking van de afgifte van eenvormige visa voor een verblijf van korte duur aan onderzoekers,

gezien het rapport getiteld „The European Higher Education Area in 2015 — Bologna Process Implementation Report”,

gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren,

gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”),

gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de internationalisering van het hoger onderwijs,

gezien de aanbevelingen van de Raad van 28 juni 2011 inzake beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten en ter bevordering van de leermobiliteit van jongeren,

gezien het rapport getiteld „The European Higher Education Area in 2012 — Bologna Process Implementation Report”,

gezien het eindverslag van de internationale conferentie over de financiering van het hoger onderwijs, gehouden op 8 en 9 september 2011 in Jerevan (Armenië),

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het Bolognaproces en studentenmobiliteit,

gezien het verslag van het Europees Parlement van 31 maart 2015 over de follow-up van de tenuitvoerlegging van het Bolognaproces,

gezien de associatieovereenkomsten tussen de Europese Unie en de regeringen van Georgië, Moldavië en Oekraïne,

gezien de studiebeursregelingen Erasmus+ en Erasmus Mundus,

gezien het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio (CETS nr. 165, Lissabon, 11 april 1997),

A.

overwegende dat de wederzijdse erkenning van diploma's van het hoger onderwijs tussen de EU en de landen van het Oostelijk Partnerschap („partnerschapslanden”) nog steeds een complex en duur proces is, ondanks de positieve ontwikkelingen waarvan het Bolognaproces en de EHOR de boegbeelden zijn;

B.

overwegende dat het voor studenten uit de partnerschapslanden moeilijk en soms onmogelijk is om hun kwalificaties naar behoren te laten erkennen in bepaalde EU-lidstaten, en dat studenten uit de EU soms soortgelijke problemen ondervinden in de landen van het partnerschap;

C.

overwegende dat problemen bij de erkenning van diploma's en kwalificaties nefast kunnen zijn voor de academische en professionele mobiliteit en de culturele banden tussen beide partijen, alsook voor het academisch onderzoek en de algemene vooruitgang in verschillende wetenschappelijke domeinen in Europa;

D.

overwegende dat er geen afspraken bestaan om de erkenning van beroepskwalificaties van onderdanen van landen van het partnerschap/leden van het Bolognaproces en de EHOR gelijk te laten verlopen, en dat hierdoor vele hoogopgeleide professionals uit verschillende gereglementeerde domeinen — onder meer gezondheidszorg, maatschappelijk werk, onderwijs, architectuur, bouw (bv. bouwkundig ingenieurs) — niet de mogelijkheid krijgen om hun vaardigheden in de EU aan te scherpen, met als gevolg dat hun thuisland waardevolle ervaring misloopt en dat de EU-lidstaten blijven kampen met een tekort aan hoogopgeleid personeel;

E.

overwegende dat er in de partnerschapslanden een grote behoefte is aan de oprichting van meer onderzoeksgerichte instellingen, waaronder doctoraalopleidingen, opdat de plaatselijke studenten meer mogelijkheden krijgen om een onderzoekscarrière te beginnen;

F.

overwegende dat de erkenning van kwalificaties op verschillende manieren verloopt, zowel binnen de EU als tussen de EU en de partnerschapslanden die lid zijn van het Bolognaproces/de EHOR;

G.

overwegende dat het erkenningsproces voor buitenlandse kwalificaties niet geharmoniseerd is en dat er geen kosteneffectief mechanisme voor reactieve informatie is in de landen die deel uitmaken van het Bolognaproces/de EHOR;

H.

overwegende dat in meer dan twee derde van de deelnemende landen de instellingen voor hoger onderwijs zelf de bevoegdheid hebben om definitieve beslissingen over de erkenning van buitenlandse kwalificaties te nemen;

I.

overwegende dat er nog altijd bezorgdheid heerst over de eerlijkheid, transparantie, normen en verantwoordingsplicht in de talrijke instellingen voor hoger onderwijs in vele partnerschapslanden;

J.

overwegende dat er nog steeds sprake is van corruptie, bureaucratie, onzekerheid en achterhaalde denkwijzen in de instellingen voor hoger onderwijs in de partnerschapslanden en soms ook in de EU, en dat dit opgespoord en tegengegaan moet worden;

K.

overwegende dat het nationaal informatiecentrum voor academische erkenning (NARIC) het leidende netwerk is om informatie over erkenning uit te wisselen en om instrumenten voor de erkenning van procedures, beleidsmaatregelen en werkwijzen te ontwikkelen; overwegende dat het NARIC het potentieel heeft om het publiek en de partners te informeren en de lidstaten en centrale politieke organen te helpen om de erkenningsprocedure te begrijpen, en tegelijkertijd de nationale wetgeving en procedures af te stemmen op de EU-werkwijze;

L.

overwegende dat universiteiten plaatsen zijn waar nieuwe ideeën gestimuleerd worden, en dat zij afhankelijk zijn van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van denken om academische vooruitgang te bereiken; overwegende dat dit soms onverenigbaar is met druk uit politieke hoek, waardoor studenten vaak risico lopen op intimidatie en zelfs schendingen van de mensenrechten;

M.

overwegende dat de Erasmus+-programma's cruciale instrumenten zijn om de instellingen voor hoger onderwijs in zowel de EU als het partnerschap te moderniseren, om de internationale samenwerking met EU-instellingen te bevorderen, om het hoger onderwijs te helpen hervormen en de mobiliteit onder studenten te vergroten;

Algemene beginselen

1.

bevestigt dat de wederzijdse erkenning van kwalitatief hoogstaand hoger onderwijs, zowel voor studenten in de EU als in de partnerschapslanden, evenals de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties voor cruciale gereglementeerde beroepen en de volledige erkenning van professionele ervaring langs beide kanten van essentieel belang kunnen zijn om de interculturele sociaaleconomische banden te stimuleren en te verbeteren en vrede, ontwikkeling, welvaart en stabiliteit te bevorderen;

2.

is verheugd dat associatieovereenkomsten werden gesloten met drie partnerschapslanden en kijkt uit naar de positieve gevolgen van deze ontwikkeling voor de wederzijdse erkenning van diploma's, kwalificaties, vaardigheden en werkervaring; is van mening dat het aangaan van een betekenisvolle en duurzame vorm van samenwerking met de andere partnerschapslanden een hoofdprioriteit is, zodat een blijvende samenwerking inzake deze en andere kwesties verzekerd is; wijst er tegelijkertijd op dat de associatieovereenkomsten voorzien in verbeterde communicatie- en coöperatietools op het niveau van de regering en van het parlement, en dat deze overeenkomsten dus als basis gebruikt kunnen worden voor verdere samenwerking, onder meer door nationale informatiecentra met betrekking tot erkenning op te richten, door een gezamenlijke Europese beroepskaart van de EU en de partnerschapslanden in te voeren, en door kosteneffectieve informatie- en waarschuwingssystemen te ontwikkelen aan de hand van het informatiesysteem voor de interne markt (IMI) tussen de EU en haar oostelijke partners;

3.

benadrukt dat het Bolognaproces geenszins als eenrichtingsverkeer bedoeld is, maar dat het integendeel tot doel heeft de ontwikkeling van het hoger onderwijs en de academische mobiliteit tussen de landen van de EU en het partnerschap te bevorderen, en dat voor deelnemers langs beide kanten een betere toegang tot hoger onderwijs nodig is, evenals de erkenning van diploma's, studiebeursprogramma's en volledige aanvaarding in andere hogeronderwijsstelsels, op voorwaarde dat aan alle noodzakelijke academische voorwaarden voldaan is;

4.

benadrukt dat de huidige situatie, waarin aanhoudende structurele problemen het moeilijk maken voor vele studenten en jonge professionals uit de partnerschapslanden om hun diploma's of beroepskwalificaties automatisch te laten erkennen in de EU, aanzienlijke belemmeringen creëert voor het vrij verkeer van professionals en voor de ontwikkeling van goede banden tussen beide zijden;

5.

merkt op dat de sociaaleconomische ontwikkeling van de partnerschapslanden sterk gestimuleerd zal worden als afgestudeerden, professionals en ondernemers terugkeren met ervaring uit het buitenland, omdat zij nieuwe ideeën en processen zullen introduceren en dit zal bijdragen tot het verspreiden van waarden en kennis, waardoor de lokale universiteiten sterker worden, het vertrouwen van buitenlandse investeerders wordt gewonnen en stagnatie kan worden voorkomen;

6.

benadrukt dat de „brain drain” van getalenteerde jongeren vanuit de partnerschapslanden naar het westen omgekeerd moet worden, omdat deze landen hierdoor niet de nodige deskundigheid hebben om maatschappelijke verbeteringen te verwezenlijken en veranderingen met het oog op duurzame ontwikkeling door te voeren;

7.

benadrukt dat alle betrokken partijen in het Oostelijk Partnerschap zowel in de wetgeving als in de praktijk moeten verzekeren dat iedereen toegang tot hoger onderwijs krijgt, zonder onderscheid op basis van geslacht, godsdienst, etniciteit of politieke overtuiging; merkt op dat universiteiten gezien worden als bakens van kennis en vrije meningsuiting, en dat de bescherming van studenten tegen veroordeling of intimidatie in alle vormen de academische prestaties ten goede zal komen;

8.

is van mening dat de Commissie bij wijze van prioriteit moet samenwerken met de relevante academische, administratieve en overheidsinstanties en studentenorganisaties of -afgevaardigden om na te gaan welke bezorgdheden de studenten en professionals uit de partnerschapslanden hebben, zodat deze specifieke problemen in de regio geïdentificeerd en opgelost kunnen worden;

9.

benadrukt dat de regeringen van de partnerschapslanden hun inspanningen voor de invoering van behoorlijke systemen voor kwaliteitscontrole en -waarborging moeten intensiveren, in samenwerking met de universiteiten en de nationale autoriteiten die voor specifieke gereglementeerde beroepen bevoegd zijn, zodat de onderdanen van deze landen daadwerkelijk de mogelijkheid krijgen om hun studies te verrijken of ervaring op te doen, ook in de EU;

10.

merkt met bezorgdheid op dat er in een aantal opleidingsgebieden in de partnerschapslanden nog steeds geen genderevenwicht is en meent dat de gelijke toegang voor beide geslachten tot alle niveaus, en vooral tot hoger onderwijs, actief gepromoot en gestimuleerd moet worden door middel van specifieke studiebeurzen gericht op positieve discriminatie;

11.

benadrukt dat de visumliberalisering, die nu voor alle partnerschapslanden met uitzondering van Belarus een feit is, ertoe geleid heeft dat meer studenten uit de regio interesse tonen om hun studies in de EU verder te zetten; spoort de EU-instellingen dus aan om de onderhandelingen met Belarus over de visumliberalisering op te voeren, zodat de mobiliteit van studenten tussen de EU en alle partnerschapslanden, zonder uitzondering, gestimuleerd wordt;

12.

benadrukt dat de onafhankelijkheid van universiteiten en hun volledige scheiding van staat en politiek absolute basisvoorwaarden zijn voor een performant onderwijssysteem dat compatibel is met dat van de EU; wijst erop dat een eerlijke financiering van universiteiten een noodzakelijke stap in deze richting is en dat financiering niet mag afhangen van banden met de staat of met de politiek, maar eerder gekoppeld moet zijn aan prestaties, aantal studenten en academische resultaten;

13.

roept de universiteiten in de partnerschapslanden op om hun onderwijsaanbod af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt;

14.

moedigt de universiteiten in de landen van de EU en van het Oostelijk Partnerschap aan om actief op zoek te gaan naar mogelijkheden voor samenwerking, voor het delen van ervaringen en voor het opzetten van permanente mechanismen voor dialoog, zodat meer verandering teweeggebracht kan worden in de partnerschapslanden;

15.

erkent de belangrijke rol van het NARIC-netwerk in de verschillende aspecten van academische erkenning en erkenning van gereglementeerde en niet-gereglementeerde beroepen, en acht het noodzakelijk de verdere ontwikkeling van dit netwerk te stimuleren, onder andere door nationale centra in de partnerschapslanden te ontwikkelen en hun taken te bepalen;

Universitaire diploma's in het kader van het Bolognaproces

16.

verneemt met instemming dat alle partnerschapslanden lid zijn van de EHOR en dat zij, hoewel zij de beginselen van het Bolognaproces op verschillende manieren implementeren, allemaal dezelfde normen voor hoger onderwijs trachten te bereiken als de rest van Europa (de normen en richtsnoeren voor kwaliteitsbewaking in de Europese ruimte voor hoger onderwijs); is van mening dat de automatische en onmiddellijke erkenning van alle diploma's van het hoger onderwijs in het volledige gebied de voornaamste doelstelling moet zijn;

17.

verwelkomt de beslissing van de ministeriële conferentie van 2015 over de toetreding van Belarus tot de EHOR, omdat deze ontwikkeling haars inziens aantoont dat het Bolognaproces inclusief is; spoort Belarus aan om zijn hogeronderwijsstelsel en de werkwijzen daarin af te stemmen op die van de andere landen van de EHOR;

18.

is van oordeel dat de partnerschapslanden de instrumenten van het Bolognaproces, met name het Europees kwalificatiekader (EKK) en het Europees systeem voor het verzamelen en overdragen van studiepunten (ECTS) momenteel correct ten uitvoer leggen middels hun nationale kwalificatiekaders (NQF) en hun nationale systemen voor het verzamelen en overdragen van studiepunten (NCTS), die geharmoniseerd zijn met de Bologna-instrumenten; ziet dat er nog verbeterpunten zijn, maar meent dat de criteria die nog door de homologe EU-autoriteiten binnen het Europees erkenningsgebied erkend moeten worden om de automatische erkenning van universitaire diploma's mogelijk te maken, zullen leiden tot meer en snellere erkenningen van diploma's van studenten uit partnerschapslanden;

19.

benadrukt dat de onderwijsinstellingen in de landen van de EU en het Oostelijk Partnerschap meer moeten samenwerken, zodat zij ervaringen kunnen uitwisselen, aangezien in de meeste landen de erkenning van buitenlandse diploma's voor academische doeleinden een taak van deze instellingen is;

20.

erkent dat de bedragen die de overheid aan het hoger onderwijs toekent sterk uiteenlopen in de partnerschapslanden, hetgeen ook in de EU-lidstaten het geval is; betreurt echter dat in vele partnerschapslanden en in de aangrenzende EU-lidstaten het percentage van het bbp dat bestemd is voor hoger onderwijs tot de laagste van de EHOR behoort, waardoor het moeilijk of zelfs onmogelijk wordt om op dit gebied bij te blijven;

21.

merkt op dat de driefasestructuur van Bologna (bachelor, master en doctor) niet overal in de EHOR op dezelfde manier wordt geïmplementeerd, maar over het algemeen in de partnerschapslanden wel wordt gerespecteerd, ondanks het problematische tekort aan doctoraalopleiding en aan specifieke financiering voor studenten in deze landen, waardoor de meeste potentiële kandidaten uitwijken en hun doctorsgraad elders behalen;

22.

benadrukt dat de instellingen voor hoger onderwijs zelf vaak de belangrijkste bevoegde organen zijn om criteria voor kwaliteitscontrole vast te leggen en procedures voor diploma-uitreiking te bepalen, in overeenstemming met de beginselen van het Bolognaproces en het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio; wijst op de daaruit voortvloeiende grote behoefte aan meer zelfstandige en sterkere instellingen voor hoger onderwijs in de partnerschapslanden, en roept de Commissie en de EDEO op om samen met de nationale autoriteiten te onderzoeken hoe de ontwikkeling daarvan bevorderd kan worden;

23.

spoort de regeringen en de parlementen van zowel de partnerschapslanden als de EU-lidstaten aan om de beginselen van het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs beter te implementeren in hun nationale wetgeving, zowel wat betreft de kwaliteit van de nationaal uitgereikte diploma's als de automatische erkenning van buitenlandse kwalificaties;

24.

wijst erop dat het bestaan van „diplomafabrieken” en „accreditatiefabrieken” en het gebrek aan vergelijkbare, op elkaar afgestemde en coherente nationale stelsels voor de toepassing van de Bologna/EHOR-instrumenten de voornaamste redenen zijn waarom vele organen in de EU de kwalificaties die in de partnerschapslanden uitgereikt werden, niet automatisch kunnen goedkeuren;

25.

roept de regeringen aan beide kanten op tot meer inspanningen om het vertrouwen in het hogeronderwijsstelsel te vergroten, met name door een gelijk speelveld voor toelating, examens en toegang tot middelen en faciliteiten te verzekeren, door gelijke rechten met betrekking tot studiebeurzen te verzekeren, maar vooral door ervoor te zorgen dat diploma's enkel worden uitgereikt als studenten voldoen aan alle voorwaarden en EKK-criteria die nodig zijn om de kwalificatie in kwestie te behalen;

26.

verzoekt de EU-organen, maar ook de universiteiten, met klem om op zoek te gaan naar zinvolle manieren om studenten uit partnerschapslanden te ondersteunen door te zorgen voor meer en beter bekende academische studiebeurzen specifiek voor deze studenten; roept op om gebruik te maken van de verschillende instrumenten van de Unie, maar daarbij eveneens de nationale regeringen, stichtingen en ngo's aan te moedigen om te voorzien in de behoeften van deze studenten, die vaak een economisch kansarme achtergrond hebben en die ondanks goede academische resultaten toch moeilijkheden ondervinden om hun studie in de EU te financieren;

27.

neemt met instemming kennis van de actieve deelname van de oostelijke partners aan Erasmus+ en van hun sterke begrotingsabsorptiecapaciteiten; betreurt daarom dat het bedrag dat voor de partnerschapslanden bestemd is in het kader van deze programma's, in 2014-2020 nog ruwweg hetzelfde was als in de vorige begrotingsperiode;

28.

is van oordeel dat er behoefte is aan meer samenwerking, en dat de EU-studiebeursprogramma's zoals Erasmus+, met het oog daarop meer middelen moeten krijgen specifiek voor studenten uit partnerschapslanden; meent dat in deze EU-financieringsstelsels een apart hoofdstuk gecreëerd moet worden voor deze regio, die van groot strategisch en cultureel belang is voor de Unie;

Beroepskwalificaties en werkervaring

29.

is van mening dat de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties noodzakelijk is om te verzekeren dat bepaalde kritieke stappen worden gezet in de ontwikkeling langs beide kanten van het project van het Oostelijk Partnerschap; denkt hierbij aan het verbeteren van de tijdelijke mobiliteit gericht op professionele specialisatie, omdat onderdanen van de partnerschapslanden daardoor de kans krijgen om nieuwe vaardigheden te verwerven, die zij dan kunnen gebruiken om hun productie in het thuisland te verbeteren, en omdat daardoor aan beide kanten cruciale leemtes in de arbeidsmarkt worden gedicht;

30.

merkt op dat beroepskwalificaties sterk in verband staan met de verbeterde erkenning van diploma's in het kader van het Bolognaproces, maar dat er momenteel geen specifiek document bestaat dat ook de partnerschapslanden omvat, naar het voorbeeld van Richtlijn 2013/55/EU, waarin dit onderwerp tussen de EU, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland wordt gereguleerd; moedigt dus nieuwe initiatieven aan zodat deze prioriteit een daadwerkelijk continentale dimensie krijgt;

31.

roept de Commissie en de EDEO op om, samen met de regeringen van de partnerschapslanden, de mogelijkheid te onderzoeken om een nieuw kader voor het Europese nabuurschap te creëren, zodat het stelsel van de Europese beroepskaart uitgebreid kan worden tot deze partners; verwacht dat dit instrument zal zorgen voor een hernieuwde en meer dynamische professionele mobiliteit in Europa en de buurlanden, en zal helpen om de capaciteitsproblemen in verschillende beroepen over de hele lijn op te lossen, met wederzijdse voordelen aan alle kanten;

32.

benadrukt dat de samenwerking rond de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties moet leiden tot meer mogelijkheden voor professionals aan beide kanten om hun vaardigheden, werkwijze en mobiliteit te verbeteren, evenwel zonder de beschikbaarheid van werkkrachten in de partnerschapslanden in gevaar te brengen of een onevenwicht binnen de EU te creëren;

33.

roept op tot de uitwerking van een gezamenlijke aanpak wat betreft de erkenningsprocedures voor beroepskwalificaties voor alle betrokken partijen, en moedigt de regeringen in de partnerschapslanden aan om betrouwbare en transparante procedures voor de erkenning van beroepskwalificaties te ontwikkelen en te implementeren, te beginnen bij gereglementeerde beroepen;

34.

is van mening dat de wederzijdse erkenning van werkervaring van gekwalificeerde arbeidskrachten een essentiële stap is in de ontwikkeling van een dynamische arbeidsmarkt in Europa, en meent dat basiscriteria vastgesteld moeten worden tussen de lidstaten en andere partners om relevante werkervaring van arbeidskrachten te noteren en kwantificeren;

35.

is van mening dat de EU-lidstaten en de partnerschapslanden niet alleen criteria met betrekking tot kwaliteit, transparantie en integriteit moeten vaststellen, maar ook moeten verzekeren dat de nationale autoriteiten die bevoegd zijn voor beroepskwalificaties en de verenigingen en werkgeversorganisaties die zich bezighouden met de erkenning van werkervaring alles in het werk stellen om discriminatie op welke grond dan ook te vermijden (geslacht, godsdienst, etniciteit of land van oorsprong, met inbegrip van alle partnerschapslanden);

36.

verzoekt haar covoorzitters deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, de EDEO, en de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten en van de landen van het Oostelijk Partnerschap.


(1)  Aangenomen op 22 maart 2016 in Brussel, België.


31.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 193/23


RESOLUTIE (1)

van de Parlementaire Vergadering Euronest over de zaak Nadija Savtsjenko

(2016/C 193/05)

DE PARLEMENTAIRE VERGADERING EURONEST,

gezien de resolutie van het Europees Parlement van 30 april 2015 over de zaak Nadija Savtsjenko (2) en de eerdere resoluties van het Europees Parlement met betrekking tot Nadija Savtsjenko,

gezien de resolutie van de Parlementaire Vergadering Euronest van 17 maart 2015 over de Russische militaire agressie tegen Oekraïne en de dringende behoefte aan een vreedzame oplossing voor het conflict,

gezien de verklaring van de voorzitter van het Europees Parlement, Martin Schulz, van 17 maart 2016,

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, met name die van 7, 9 en 10 maart 2016,

gezien het „maatregelenpakket voor de tenuitvoerlegging van de akkoorden van Minsk” van 12 februari 2015,

gezien Resolutie 2202(2015) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 17 februari 2015 waarmee de akkoorden van Minsk zijn goedgekeurd,

gezien de bepalingen van het internationaal humanitair recht, in het bijzonder het Derde Verdrag van Genève over de behandeling van krijgsgevangenen van 12 augustus 1949,

gezien Resolutie 2034(2015) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (Pace),

A.

overwegende dat Nadija Savtsjenko, een pilote van het Oekraïense leger, door militanten onder Russisch bevel is ontvoerd op Oekraïens grondgebied en illegaal is meegevoerd naar Rusland waar ze als „gast” werd vastgehouden in een hotel en geen enkel contact mocht hebben met haar familie, en waar ze later door de plaatselijke autoriteiten zonder enige grond is aangeklaagd voor moord;

B.

overwegende dat Nadija Savtsjenko, een gerenommeerd soldaat met de rang van luitenant, de eerste vrouw was die is opgeleid in de Oekraïense luchtmacht en de enige vrouwelijke soldaat was in de vredesmacht voor Irak, en dat ze vrijwillig deelnam aan de antiterroristische operatie in het oosten van Oekraïne;

C.

overwegende dat Nadija Savtsjenko tijdens haar gevangenschap is verkozen tot lid van de Verchovna Rada van Oekraïne en is aangesteld als vertegenwoordiger van Oekraïne in de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (Pace); overwegende dat in Resolutie 2034(2015) van Pace wordt aangedrongen op haar onmiddellijke vrijlating en op de eerbiediging van haar parlementaire onschendbaarheid, ook door de Russische Federatie die lid is van de Raad van Europa;

D.

overwegende dat de Russische Federatie het recht niet heeft Oekraïense burgers aan te houden, te arresteren, aan te klagen of te berechten voor vermeende misdaden op Oekraïens grondgebied;

E.

overwegende dat het Openbaar Ministerie zijn argumentatie met betrekking tot de te volgen aanklacht regelmatig heeft gewijzigd en dat het eindvonnis tot twee keer toe onverwacht is opgeschort;

F.

overwegende dat Nadija Savtsjenko, ondanks haar slechte gezondheidstoestand, geen bezoek wordt toegestaan van dokters of haar moeder; overwegende dat dokters uit Oekraïne en leden van het Oekraïens parlement zwaar zijn gehinderd in hun pogingen de grens over te steken;

G.

overwegende dat Nadija Savtsjenko op het Vrouwenforum van de Parlementaire Vergadering Euronest was uitgenodigd als eregast;

1.

veroordeelt de Russische Federatie voor het ontvoeren en illegaal overbrengen van Nadija Savtsjenko van Oekraïens grondgebied naar Rusland en voor het feit dat ze al bijna twee jaar in hechtenis wordt gehouden;

2.

eist dat de Russische Federatie Nadija Savtsjenko onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrijlaat;

3.

roept de Russische Federatie op de akkoorden van Minsk volledig na te leven; herinnert eraan dat Rusland uit hoofde van de akkoorden van Minsk de verplichting is aangegaan alle illegaal vastgehouden personen uit te wisselen; is daarom van mening dat Rusland niet over de wettelijke basis of jurisdictie beschikt om gerechtelijke stappen te ondernemen tegen een Oekraïense burger, met name in het geval van mevrouw Savtsjenko, die is ontvoerd en in hechtenis is genomen op basis van valse beschuldigingen van een vermeend misdrijf dat in Oekraïne is gepleegd;

4.

is van oordeel dat de detentie van Nadija Savtsjenko als krijgsgevangene in een Russische gevangenis een schending van het verdrag van Genève van 1949 vormt;

5.

herinnert Rusland aan zijn internationale verplichting de immuniteit van de leden van Pace te eerbiedigen;

6.

herinnert eraan dat de Russische Federatie de volledige verantwoordelijkheid draagt wat de gezondheid en het welzijn van Nadija Savtsjenko betreft; dringt er bij de Russische autoriteiten op aan Oekraïense dokters toe te staan haar te onderzoeken;

7.

vraagt de Russische Federatie met klem te handelen in overeenstemming met haar internationale verplichtingen en Nadija Savtsjenko, de heer Sentsov, de heer Koltsjenko en andere Oekraïense burgers vrij te laten, alsook hen onmiddellijk te verzekeren van een veilige terugkeer naar Oekraïne; dringt er bij de Russische justitiële en wetshandhavingsautoriteiten op aan hun taken voortaan op onpartijdige en onafhankelijke wijze uit te voeren;

8.

verzoekt de EU met klem een lijst op te stellen van de verantwoordelijken voor de illegale detentie van Nadija Savtsjenko en ten aanzien van deze personen beperkende EU-maatregelen te treffen;

9.

verzoekt haar covoorzitters deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Europese Dienst voor extern optreden en de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de landen van het Oostelijk Partnerschap.


(1)  Aangenomen op 22 maart 2016 in Brussel, België.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0186.