ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 191

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
30 mei 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2016/C 191/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2016/C 191/02

Zaak C-328/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Sibiu (Roemenië) op 2 juli 2015 — Andreea Corina Târșia/Statul român, Universitatea Lucian Blaga Sibiu, Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării

2

2016/C 191/03

Zaak C-440/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 augustus 2015 door AgriCapital Corp. tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 10 juni 2015 in zaak T-514/13, AgriCapital Corp./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

2

2016/C 191/04

Zaak C-487/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 september 2015 door Deutsche Rockwool Mineralwoll GmbH & Co. OHG tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 juli 2015 in zaak T-548/12, Deutsche Rockwool Mineralwoll GmbH & Co. OHG/BHIM

3

2016/C 191/05

Zaak C-537/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Koninie (Polen) op 15 oktober 2015 — Euro Bank SA/Marek Łopaciński

3

2016/C 191/06

Zaak C-653/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 7 december 2015 door Carsten Bopp tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 september 2015 in zaak T-209/14, Carsten Bopp/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

3

2016/C 191/07

Zaak C-53/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 29 januari 2016 door Carsten René Beul tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 23 november 2015 in zaak T-640/14, Beul/Parlement en Raad

4

2016/C 191/08

Zaak C-57/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 februari 2016 door ClientEarth tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 13 november 2015 in de gevoegde zaken T-424/14 en T-425/14, ClientEarth/Europese Commissie

5

2016/C 191/09

Zaak C-71/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 9 februari 2016 door Comercializadora Eloro, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 9 december 2015 in zaak T-354/14, Comercializadora Eloro/BHIM — Zumex Group (Zumex)

6

2016/C 191/10

Zaak C-111/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Udine (Italië) op 24 februari 2016 — Strafzaak tegen Giorgio Fidenato e.a.

8

2016/C 191/11

Zaak C-122/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2016 door British Airways plc tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 16 december 2015 in zaak T-48/11, British Airways plc/Europese Commissie

9

2016/C 191/12

Zaak C-123/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 februari 2016 door Orange Polska SA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 17 december 2015 in zaak T-486/11, Orange Polska SA/Europese Commissie

10

2016/C 191/13

Zaak C-125/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Prim’Awla tal-Qorti Ċivili (Malta) op 29 februari 2016 — Malta Dental Technologists Association e.a./Superintendent tas-Saħħa Pubblika, Kunsill tal-Professjonijiet Kumplimentari għall-Mediċina

11

2016/C 191/14

Zaak C-133/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Mons (België) op 4 maart 2016 — Christian Ferenschild/JPC Motor SA

12

2016/C 191/15

Zaak C-141/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Regionale di Milano (Italië) op 2 maart 2016 — Stanleybet Malta Ltd, Mario Stoppani/Agenzia delle dogane e dei Monopoli

12

2016/C 191/16

Zaak C-151/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 14 maart 2016 — UAB Vakarų Baltijos laivų statykla/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

13

2016/C 191/17

Zaak C-152/16: Beroep ingesteld op 14 maart 2016 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

13

2016/C 191/18

Zaak C-154/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 15 maart 2016 — VAS Latvijas dzelzceļš/Valsts ieņēmumu dienests

14

2016/C 191/19

Zaak C-159/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 17 maart 2016 — Starptautiskā lidosta Rīga VAS/Konkurences padome

15

2016/C 191/20

Zaak C-164/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) op 21 maart 2016 — Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs/Mercedes Benz Financial Services UK Ltd

16

2016/C 191/21

Zaak C-165/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) op 21 maart 2016 — Toufik Lounes/Secretary of State for the Home Department

17

2016/C 191/22

Zaak C-168/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour du travail de Mons (België) op 25 maart 2016 — Sandra Nogueira, Victor Perez-Ortega, Virginie Mauguit, Maria Sanchez-Odogherty, José Sanchez-Navarro/Crewlink Ltd

18

2016/C 191/23

Zaak C-169/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour du travail de Mons (België) op 25 maart 2016 — Miguel José Moreno Osacar/Ryanair Ltd

19

2016/C 191/24

Zaak C-175/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 29 maart 2016 — Hannele Hälvä, Sari Naukkarinen, Pirjo Paajanen, Satu Piik/SOS-Lapsikylä ry

20

2016/C 191/25

Zaak C-176/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 maart 2016 door Proforec Srl tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 21 januari 2016 in zaak T-120/15, Proforec/Commissie

20

2016/C 191/26

Zaak C-181/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 31 maart 2016 — Sadikou Gnandi/Belgische Staat

21

2016/C 191/27

Zaak C-187/16: Beroep ingesteld op 4 april 2016 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

22

 

Gerecht

2016/C 191/28

Zaak T-198/14: Arrest van het Gerecht van 19 april 2016 — 100 % Capri Italia/EUIPO — IN.PRO.DI (100 % Capri) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk 100 % Capri — Ouder Uniebeeldmerk CAPRI — Relatieve weigeringsgrond — Onderscheidend vermogen — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

23

2016/C 191/29

Zaak T-200/14: Arrest van het Gerecht van 14 april 2016 — Ben Ali/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië — Bevriezing van tegoeden — Rechtsgrondslag — Plaatsing van verzoekers naam op de lijst op nieuwe gronden nadat een eerdere bevriezing van tegoeden nietig was verklaard — Motiveringsplicht — Eigendomsrecht — Evenredigheid — Materiële fout — Rechten van de verdediging — Recht op een doeltreffende bescherming in rechte — Machtsmisbruik — Recht op leven — Recht op eerbiediging van het gezinsleven — Niet-contractuele aansprakelijkheid)

23

2016/C 191/30

Zaak T-326/14: Arrest van het Gerecht van 19 april 2016 — Novomatic/EUIPO — Granini France (HOT JOKER) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk HOT JOKER — Ouder nationaal beeldmerk Joker — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 — Artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009]

24

2016/C 191/31

Zaak T-613/14: Arrest van het Gerecht van 7 april 2016 — Industrias Tomás Morcillo/EUIPO — Aucar Trailer (Polycart A Whole Cart Full of Benefits) [Uniewoordmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Polycart A Whole Cart Full of Benefits — Ouder Uniebeeldmerk POLICAR — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

25

2016/C 191/32

Zaak T-638/14: Arrest van het Gerecht van 8 april 2016 — Frinsa del Noroeste/EUIPO — Frisa Frigorífico Rio Doce (FRISA) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk FRISA — Ouder Uniebeeldmerk Frinsa — Relatieve weigeringsgrond — Normaal gebruik van het oudere merk — Nieuwe feiten en bewijsmiddelen die ter ondersteuning van het beroep voor het Gerecht worden aangevoerd — Herzieningsbevoegdheid — Artikel 42, leden 2 en 3, artikel 65 en artikel 76, lid 1, in fine, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Regel 22, leden 2-4, van verordening (EG) nr. 2868/95]

25

2016/C 191/33

Zaak T-8/15: Arrest van het Gerecht van 12 april 2016 — Auyantepui Corp./EUIPO — Magda Rose (Mr Jones) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Mr Jones — Ouder internationaal beeldmerk Jones — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

26

2016/C 191/34

Zaak T-20/15: Arrest van het Gerecht van 14 april 2016 — Henkell & Co. Sektkellerei/EUIPO — Ciacci Piccolomini d’Aragona di Bianchini (PICCOLOMINI) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk PICCOLOMINI — Ouder Uniewoordmerk PICCOLO — Geen normaal gebruik van het oudere merk — Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009]

27

2016/C 191/35

Zaak T-81/15: Arrest van het Gerecht van 13 april 2016 — Facchinello/EUIPO — Olimpia Splendid (Synthesis) [Uniewoordmerk — Vervalprocedure — Uniebeeldmerk Synthesis — Geen normaal gebruik van het merk — Artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal]

27

2016/C 191/36

Zaak T-261/15: Arrest van het Gerecht van 19 april 2016 — Spirig Pharma/EUIPO (Daylong) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Daylong — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009]

28

2016/C 191/37

Zaak T-361/15: Arrest van het Gerecht van 12 april 2016 — Choice/EUIPO (Choice chocolate & ice cream) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Choice chocolate & ice cream — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009]

29

2016/C 191/38

Zaak T-580/14: Beschikking van het Gerecht van 7 april 2016 — Aduanas y Servicios Fornesa/Commissie [Douane-unie — Invoer uit Andorra van gearomatiseerde suikerstroop of suikerstroop waaraan kleurstoffen zijn toegevoegd — Fraude — Navordering van invoerrechten — Verzoek tot kwijtschelding van invoerrechten — Artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 — Verdwijnen van procesbelang — Afdoening zonder beslissing]

29

2016/C 191/39

Zaak T-644/14 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 7 april 2016 — ADR Center/Commissie (Kort geding — Arbitragebeding — Overeenkomsten die zijn gesloten ter verwezenlijking van door de Unie gesubsidieerde projecten in het kader van het programma, Civiel recht’ — Uitvoerbaar besluit van de Commissie om over te gaan tot terugvordering van de uitbetaalde bedragen — Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging — Geen spoedeisendheid)

30

2016/C 191/40

Zaak T-181/15: Beschikking van het Gerecht van 14 maart 2016 — Sopra Steria Group/Parlement (Overheidsopdrachten voor diensten — Besluit van het Parlement om voor het verrichten van informaticadiensten een procedure van gunning door onderhandelingen te starten zonder bekendmaking van een aankondiging van de opdracht — Intrekking van de handeling — Afdoening zonder beslissing)

30

2016/C 191/41

Zaak T-364/15 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 7 april 2016 — ADR Center/Commissie (Kort geding — Arbitragebeding — Overeenkomsten die zijn gesloten ter verwezenlijking van door de Unie gesubsidieerde projecten in het kader van het programma, Civiel recht’ — Uitvoerbaar besluit van de Commissie om over te gaan tot terugvordering van de uitbetaalde bedragen — Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging — Geen spoedeisendheid)

31

2016/C 191/42

Zaak T-535/15: Beschikking van het Gerecht van 18 maart 2016 — CBM/BHIM — ÏD Group (Fashion ID) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Intrekking van de oppositie — Afdoening zonder beslissing)

32

2016/C 191/43

Zaak T-725/15 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 29 februari 2016 — Chemtura Netherlands/EFSA (Kort geding — Procedure betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen — Openbaarmaking van documenten betreffende de opneming van een werkzame stof — Afwijzing van het verzoek om een vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie — Verzoek om voorlopige maatregelen — Geen spoedeisendheid)

32

2016/C 191/44

Zaak T-10/16 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 6 april 2016 — GABO:mi/Commissie [Kort geding — Subsidies — Zesde en zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006 en 2007-2013) — Brieven waarbij terugbetaling van een deel van de toegekende subsidies wordt gevorderd — Debetnota — Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging — Ontvankelijkheid — Geen spoedeisendheid]

33

2016/C 191/45

Zaak T-41/16 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 13 april 2016 — Cyprus Turkish Chamber of Industry e.a./Commissie (Korting geding — Procedure voor de registratie van een beschermde oorsprongsbenaming — ,Halloumi’ of, Hellim’ — Verwerping van een bezwaar — Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging — Geen spoedeisendheid)

33

2016/C 191/46

Zaak T-771/15: Beroep ingesteld op 30 december 2015 — Bittorrent Marketing/EUIPO — BitTorrent (bittorrent)

34

2016/C 191/47

Zaak T-117/16: Beroep ingesteld op 21 maart 2016 — Isdin/EUIPO — Spirig Pharma (ERYFOTONA ACTINICA)

35

2016/C 191/48

Zaak T-131/16: Beroep ingesteld op 22 maart 2016 — België/Commissie

36

2016/C 191/49

Zaak T-132/16: Beroep ingesteld op 23 maart 2016 — PayPal/EUIPO — Hub Culture (VENMO)

37

2016/C 191/50

Zaak T-140/16: Beroep ingesteld op 5 april 2016 — Le Pen/Parlement

37

2016/C 191/51

Zaak T-141/16: Beroep ingesteld op 4 april 2016 — Commissie/IEM

39

2016/C 191/52

Zaak T-143/16: Beroep ingesteld op 4 april 2016 — Intesa Sanpaolo/EUIPO — Intesia Group Holding (INTESA)

39

2016/C 191/53

Zaak T-144/16: Beroep ingesteld op 4 april 2016 — Mundipharma/EUIPO — Multipharma (MULTIPHARMA)

40

2016/C 191/54

Zaak T-146/16: Beroep ingesteld op 4 april 2016 — Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland e.a./Commissie

41

2016/C 191/55

Zaak T-147/16: Beroep ingesteld op 8 april 2016 — Italië/Commissie

42

2016/C 191/56

Zaak T-148/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 april 2016 door Adrian Barnett en Sven-Ole Mogensen tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 5 februari 2016 in zaak F-56/15, Barnett en Mogensen/Commissie

42

2016/C 191/57

Zaak T-157/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 april 2016 door Ingrid Fedtke tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 5 februari 2016 in zaak F-107/15, Fedtke/EESC

43

2016/C 191/58

Zaak T-158/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 april 2016 door Inge Barnett, Suzanne Ditlevsen, Annie Madsen tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 5 februari 2016 in zaak F-66/15, Barnett e.a./EESC

44

2016/C 191/59

Zaak T-833/14: Beschikking van het Gerecht van 6 april 2016 — Søndagsavisen/Commissie

45

2016/C 191/60

Zaak T-834/14: Beschikking van het Gerecht van 6 april 2016 — Forbruger-Kontakt/Commissie

45

2016/C 191/61

Zaak T-24/15: Beschikking van het Gerecht van 5 april 2016 — NICO/Raad

45

2016/C 191/62

Zaak T-285/15: Beschikking van het Gerecht van 5 april 2016 — Syria Steel en Al Buroj Trading/Raad

45

2016/C 191/63

Zaak T-524/15: Beschikking van het Gerecht van 5 april 2016 — NICO/Raad

46

2016/C 191/64

Zaak T-525/15: Beschikking van het Gerecht van 5 april 2016 — Petro Suisse Intertrade/Raad

46

2016/C 191/65

Zaak T-526/15: Beschikking van het Gerecht van 5 april 2016 — HK Intertrade/Raad

46

2016/C 191/66

Zaak T-571/15: Beschikking van het Gerecht van 16 maart 2016 — Bimbo/BHIM — ISMS (BIMBO BEL SIMPLY)

46

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2016/C 191/67

Zaak F-59/13 RENV: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 11 april 2016 — Rouffaud/EDEO (Openbare dienst — Terugverwijzing naar het Gerecht na vernietiging — Personeel van EDEO — Arbeidscontractant — Arbeidscontractant voor hulptaken — Herkwalificatie van een overeenkomst van arbeidscontractant voor hulptaken als overeenkomst van arbeidscontractant voor onbepaalde tijd — Weigering)

47

2016/C 191/68

Zaak F-41/15 DISS II: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 11 april 2016 — FN, FP en FQ/CEPOL [Openbare dienst — Personeel van CEPOL — Tijdelijk functionarissen — Arbeidscontractanten — Plaats van tewerkstelling samenvallend met het hoofdkantoor van CEPOL — Verhuizing van CEPOL naar Boedapest (Hongarije) — Daarmee samenhangende wijziging van de plaats van tewerkstelling van functionarissen — Contractuele gevolgen — Noodzaak van de instemming van de functionarissen — Aanpassingscoëfficiënt voor de nieuwe plaats van tewerkstelling — Gewettigd vertrouwen — Beginsel van behoorlijk bestuur]

47

2016/C 191/69

Zaak F-49/15: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 11 april 2016 — FU/Commissie (Openbare dienst — Tuchtprocedure — Tuchtraad — Tijdelijk functionaris van de Rekenkamer die als ambtenaar op proef bij de Commissie wordt aangesteld — Wijziging van plaats van tewerkstelling — Ontbreken van een verklaring van de wijziging van de plaats van tewerkstelling bij de administratie van de Rekenkamer — Gelijktijdige verzoeken om de vergoeding bij de beëindiging van de dienst in het land van herkomst en de inrichtingsvergoeding te Brussel — Verzoek om vergoeding van de verhuiskosten van Luxemburg naar het land van herkomst — Onderzoek van OLAF — Tuchtmaatregel — Indeling in een lagere functiegroep zonder terugzetting in de rang — Artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut — Kennelijk onjuiste beoordeling — Niet-eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor — Nieuw feit — Verplichting om de tuchtprocedure te heropenen — Evenredigheid van de sanctie — Termijn van de procedure)

48

2016/C 191/70

Zaak F-77/15: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 11 april 2016 — Zink/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Ontheemdingstoelage — Administratieve fout met als gevolg dat de ontheemdingstoelage gedurende meerdere jaren niet is betaald — Bezwarend besluit — Salarisafrekeningen waaruit geen besluit blijkt — Artikel 82 van het Reglement voor de procesvoering — Middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde — Onregelmatigheid van de precontentieuze procedure — Verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut — Redelijke termijn)

49

2016/C 191/71

Zaak F-94/15: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 11 april 2016 — Wolff/EDEO (Openbare dienst — Personeel van EDEO — Personeelscomité — Verkiezing van de leden van het personeelscomité — Geldigheid — Artikel 1, vijfde alinea, van bijlage II bij het Statuut — Verkiezingsreglement van EDEO — Eerste verkiezingsronde — Ontbreken van quorum — Verlenging van de stemperiode — Tweede verlenging van de stemperiode — Ontbreken van organisatie van een tweede verkiezingsronde — Onwettigheid)

49

2016/C 191/72

Zaak F-98/15: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 12 april 2016 — CP/Parlement (Openbare dienst — Ambtenaren — Hoofd van een eenheid — Proeftijd — Geen bevestiging in de functie van hoofd van een eenheid — Uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring — Verlies van een kans)

50

2016/C 191/73

Zaak F-135/15: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 12 april 2016 — Beiner/Commissie (Openbare dienst — Vergelijkend onderzoek — Toelatingsvoorwaarden — Beroepservaring — Besluit van de jury om verzoeker niet toe te laten tot deelneming — Kennelijke beoordelingsfout)

51

2016/C 191/74

Zaak F-10/16: Beroep ingesteld op 17 februari 2016 — ZZ/Europese Ombudsman

51

2016/C 191/75

Zaak F-15/16: Beroep ingesteld op 15 maart 2016 — ZZ/EDEO

52

2016/C 191/76

Zaak F-16/16: Beroep ingesteld op 18 maart 2016 — ZZ/EUIPO

52

2016/C 191/77

Zaak F-17/16: Beroep ingesteld op 23 maart 2016 — ZZ/Commissie

53

2016/C 191/78

Zaak F-29/12: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 april 2016 — Hill e.a./Commissie

53

2016/C 191/79

Zaak F-99/12: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 8 april 2016 — Chevalier/Comité van de Regio's

54

2016/C 191/80

Zaak F-72/15: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 april 2016 – Glowacz-De-Chevilly/Commissie

54


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2016/C 191/01)

Laatste publicatie

PB C 175 van 17.5.2016

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 165 van 10.5.2016

PB C 156 van 2.5.2016

PB C 145 van 25.4.2016

PB C 136 van 18.4.2016

PB C 118 van 4.4.2016

PB C 111 van 29.3.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Sibiu (Roemenië) op 2 juli 2015 — Andreea Corina Târșia/Statul român, Universitatea „Lucian Blaga” Sibiu, Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării

(Zaak C-328/15)

(2016/C 191/02)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Sibiu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Andreea Corina Târșia

Verwerende partijen: Roemeense Staat, Universitatea „Lucian Blaga” Sibiu, Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării

Bij beschikking van 14 april 2016 heeft het Hof (Zesde kamer) zich kennelijk onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het door het Tribunalul Sibiu (Roemenië) bij beslissing van 8 juni 2015 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/2


Hogere voorziening ingesteld op 10 augustus 2015 door AgriCapital Corp. tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 10 juni 2015 in zaak T-514/13, AgriCapital Corp./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

(Zaak C-440/15 P)

(2016/C 191/03)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: AgriCapital Corp. (vertegenwoordigers: P. Meyer, Rechtsanwalt, M. Gramsch, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Bij beschikking van 3 maart 2016 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/3


Hogere voorziening ingesteld op 10 september 2015 door Deutsche Rockwool Mineralwoll GmbH & Co. OHG tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 juli 2015 in zaak T-548/12, Deutsche Rockwool Mineralwoll GmbH & Co. OHG/BHIM

(Zaak C-487/15 P)

(2016/C 191/04)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Rekwirante: Deutsche Rockwool Mineralwoll GmbH & Co. OHG (vertegenwoordiger: J. Krenzel, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Redrock Construction s.r.o.

Bij beschikking van 25 februari 2016 heeft het Hof van Justitie de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Koninie (Polen) op 15 oktober 2015 — Euro Bank SA/Marek Łopaciński

(Zaak C-537/15)

(2016/C 191/05)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy w Koninie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Euro Bank SA

Verwerende partij: Marek Łopaciński

Prejudiciële vragen

Bij beschikking van 3 maart 2016 heeft het Hof (Tiende Kamer) geoordeeld dat in deze zaak geen uitspraak hoeft te worden gedaan.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/3


Hogere voorziening ingesteld op 7 december 2015 door Carsten Bopp tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 september 2015 in zaak T-209/14, Carsten Bopp/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-653/15 P)

(2016/C 191/06)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Carsten Bopp (vertegenwoordiger: C. Russ, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Bij beschikking van 7 april 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Zesde kamer) de hogere voorziening afgewezen en rekwirant verwezen in zijn eigen kosten.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/4


Hogere voorziening ingesteld op 29 januari 2016 door Carsten René Beul tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 23 november 2015 in zaak T-640/14, Beul/Parlement en Raad

(Zaak C-53/16 P)

(2016/C 191/07)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Carsten René Beul (vertegenwoordigers: H.-M. Pott en T. Eckhold, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 23 november 2015 vernietigen;

de bestreden verordening (EU) nr. 537/2014 nietig verklaren, subsidiair de zaak terugverwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het beroep bij het Gerecht van de Europese Unie wil rekwirant de nietigverklaring verkrijgen van verordening (EU) nr. 537/2014 (1) van het Europees Parlement en de Raad 16 april 2014 betreffende specifieke eisen voor de wettelijke controles van financiële overzichten van organisaties van openbaar belang en tot intrekking van besluit 2005/909/EG van de Commissie.

Rekwirant is een in Duitsland gecertificeerd accountant (en daarnaast ook financieel controleur naar het recht van het Groothertogdom Luxemburg en naar het recht van de Italiaanse Republiek). Hij is bevoegd financiële controles te verrichten bij ondernemingen van openbaar belang. Als accountant is hij voor al zijn activiteiten onderworpen aan het toezicht door de accountantskamer, een publiekrechtelijk lichaam waarvan de accountants lid zijn en de organen kiezen.

In de bestreden verordening (hierna: „verordening”) wordt bepaald dat accountants bij de controle van ondernemingen van openbaar belang onder toezicht staan van een onafhankelijke — dat wil zeggen: niet aan instructies van de staat gebonden — autoriteit. Bij deze autoriteit mogen actieve accountants niet, en voormalige accountants pas langere tijd nadat zij als accountant actief waren, werkzaam zijn.

Rekwirant beschouwt deze nieuwe regeling als nadelig. Hij stelt dat de verordening in strijd is met het Unierecht.

Het Gerecht van de Europese Unie heeft zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het Gerecht is rekwirant niet bevoegd om tegen de verordening op te komen. Als motivering hiervoor voert het Gerecht dat rekwirant niet individueel door de betrokken verordening wordt geraakt, aangezien hij behoort tot de kring van personen die abstract aan het voorschrift zijn onderworpen en geen individuele rechten kan doen gelden.

Daartegenover voert rekwirant aan dat hij rechtstreeks en individueel door het voorschrift wordt geraakt. Hij wijst er vooral op dat de kring van adressaten van het voorschrift een open kring is, met name ook vanwege het feit dat er tussen de vaststelling van de verordening en de inwerkingtreding daarvan enige tijd is verstreken, waarin een onbepaald aantal personen kan zijn toegetreden tot de kring van beroepsbeoefenaren.

Het Gerecht heeft deze rechtstreekse en individuele geraaktheid miskend. Met name is de kring van beroepsbeoefenaren op elk moment bepaalbaar, en wel op grond van de toepassing van het uit het Unierecht voortvloeiende toezicht. Het feit dat er een tijdruimte ligt tussen de vaststelling van de verordening en de inwerkingtreding daarvan, kan niet beslissend zijn voor het al dan niet bestaan van rechterlijke bescherming.

Voorts is rekwirant van mening dat indien wordt aangenomen dat de individuele geraaktheid ontbreekt, dit zou leiden tot een leemte in de rechterlijke bescherming. Gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat ook de beroepsvrijheid beschermt, en op het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dient deze leemte te worden opgevuld. Hij is van mening dat dit valt onder de verantwoordelijkheid en controle van de rechterlijke instanties van de Europese Unie, aangezien het de Europese Unie is die de omstandigheden heeft gecreëerd waaronder deze leemte is ontstaan.


(1)  PB L 158, blz. 77.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/5


Hogere voorziening ingesteld op 1 februari 2016 door ClientEarth tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 13 november 2015 in de gevoegde zaken T-424/14 en T-425/14, ClientEarth/Europese Commissie

(Zaak C-57/16 P)

(2016/C 191/08)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: ClientEarth (vertegenwoordigers: O. W. Brouwer, F. Heringa en J. Wolfhagen, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

i.

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 13 november 2015, waarbij het

rekwirantes beroep heeft afgewezen;

rekwirante heeft verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie.

ii.

verwijzing van de Commissie in de kosten, met inbegrip van de kosten van eventuele interveniënten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante verzoekt om vernietiging van het arrest op de volgende gronden:

1. Onjuiste rechtsopvatting door met betrekking tot de gevraagde documenten een algemene aanname te aanvaarden in het kader van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1).

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het:

i.

de rechtspraak van het Hof onjuist heeft toegepast;

ii.

voorbij is gegaan aan het feit dat artikel 17, leden 1 tot en met 3, VEU geen grondslag biedt voor aanvaarding van een dergelijke algemene aanname;

iii.

een algemene aanname met betrekking tot de niet openbaarmaking van de gevraagde documenten heeft aanvaard, zonder te beoordelen of sprake was van specifieke en concrete schade;

iv.

ten onrechte niet heeft erkend dat de gevraagde documenten intrinsiek verbonden zijn met het besluit om al dan niet beleidsinitiatieven op het vlak van wetgeving te nemen.

2. Onjuiste rechtsopvatting door het bestaan van een hoger openbaar belang niet te erkennen.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het:

i.

ten onrechte niet is ingegaan op de door ClientEarth aangevoerde aspecten met betrekking tot het bijzonder openbaar belang;

ii.

heeft geoordeeld dat de openbaarmaking van de gevraagde documenten op een later tijdstip het bestaan van een hoger openbaar belang bij de openbaarmaking van de gevraagde documenten uitsluit;

iii.

heeft geoordeeld dat de openbaarmaking van andere dan de gevraagde documenten het bestaan van een hoger openbaar belang bij de openbaarmaking van de gevraagde documenten uitsluit;

iv.

voorbij is gegaan aan de aard van het openbaar belang van ClientEarth;

v.

ten onrechte heeft nagelaten de weigeringsgronden beperkt uit te leggen, rekening houdend, overeenkomstig artikel 6, lid 1, tweede zin, van verordening (EG) nr. 1367/2006 (2), met het openbaar belang dat bij openbaarmaking is gediend;

vi.

voorbij is gegaan aan het openbaar belang dat is gediend bij de bevordering van toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).

(2)  Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13).


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/6


Hogere voorziening ingesteld op 9 februari 2016 door Comercializadora Eloro, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 9 december 2015 in zaak T-354/14, Comercializadora Eloro/BHIM — Zumex Group (Zumex)

(Zaak C-71/16 P)

(2016/C 191/09)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Comercializadora Eloro, S.A. (vertegenwoordiger: J. L. de Castro Hermida, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en Zumex Group, S.A.

Conclusies

wat de bewijsaanbieding betreft, oordelen dat de bewijzen die zijn overgelegd aan het einde van de beroepsprocedure en werden gevoegd bij het verzoekschrift inzake het litigieuze beroep, genummerd als stukken 1 tot en met 7, zoals gepreciseerd in de lijst van bij dat verzoekschrift gevoegde documenten, aangedragen en toelaatbaar zijn;

op grond van de in de administratieve procedure aangedragen bewijzen oordelen dat rekwirante, Comercializadora Eloro, S.A., het werkelijke en normale gebruik van haar merk JUMEX tijdens de relevante periode en op het relevante grondgebied afdoende heeft aangetoond voor vruchtensappen van klasse 32;

gelet op het bewijs van gebruik van het oudere merk door opposante — rekwirante in de onderhavige procedure –, de inschrijving van het aangevraagde merk ZUMEX weigeren voor alle waren van klasse 32 wegens het bestaan van verwarringsgevaar voor de consument door het naast elkaar bestaan van beide merken op de markt, rekening houdend met de overeenstemming van de woorden en dezelfde toepassing van deze merken.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: schending van artikel 42, lid 2, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk  (1) en van regel 22, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening  (2)

De oppositieafdeling van het EUIPO was van oordeel dat het door opposante overgelegde bewijs van gebruik het minimale niveau bereikte dat nodig was om te verklaren dat het merk gedurende de relevante periode normaal was gebruikt op het relevante grondgebied.

De in het bestreden arrest geuite twijfel betreffende de vraag of de aan de Nederlandse vennootschap „Nidera General Merchandise, B.V.” verkochte waren daadwerkelijk binnenkwamen op het grondgebied van de Europese Unie, is uitsluitend gebaseerd op een aanwijzing in de stukken: de website van deze onderneming (www.ngm-int.com), waarin deze vennootschap stelt dat haar commerciële transacties de West-Afrikaanse landen als bestemming hebben.

Dienaangaande moet de bewijskracht van de uittreksels uit deze website worden afgewezen, daar zij dateren van het tijdstip waarop het bewijs voor het eerst werd onderzocht, te weten rond 5 augustus 2011, dit wil zeggen acht jaar na het begin van de relevante periode voor het bewijs van het gebruik en drie jaar na het einde van die periode. In die tijdspanne konden de commerciële activiteiten van de betrokken onderneming en de geografische reikwijdte ervan aanzienlijk zijn gewijzigd. De juridische logica vereist dat het aangedragen bewijs om het gebruik van het merk te weerleggen, tevens betrekking heeft op de relevante periode en niet op jaren na het einde van die periode.

Uit de als bewijs overgelegde facturen blijkt dat de Nederlandse vennootschap „Nidera General Marchandise, B.V.”, met zetel te Rotterdam, niet alleen de koper van de waren is, maar ook de consignataris van de verkochte waar, wat erop kan wijzen dat die waar is binnengekomen op het grondgebied van de Europese Unie.

Opposante heeft aangetoond dat die vennootschap deel uitmaakt van de groep „Nidera”, die in verschillende Europese landen is gevestigd, waaronder Spanje via dochteronderneming „Nidera Agro Comercial, S.A.”, hetgeen een duidelijke aanwijzing vormt dat de door haar gekochte waar bestemd was voor de Europese markt.

Aangezien opposante de bewijslast van het gebruik van haar merk heeft gedragen en dat gebruik is gestaafd door de overlegging van facturen betreffende de verkoop van waren onder het merk, dient de bewijslast te worden omgekeerd wanneer de werkelijkheid van dat bewijs wordt betwist; de merkaanvrager draagt dan de bewijslast inzake de ontoereikende aard van het overlegde bewijs, en kan zich niet beperken tot loutere speculaties of veronderstellingen.

Tweede middel: schending van artikel 15, lid 1, onder b), van de verordening inzake het gemeenschapsmerk

De omstandigheid dat op de overgelegde facturen de Nederlandse vennootschap „Nidera General Marchandise, B.V.” staat vermeld als consignataris van de waar sluit uit dat de waren door de douane van de Europese Unie werden geplaatst onder de regeling extern douanevervoer en wijst erop dat de goederen daadwerkelijk op het relevante grondgebied zijn binnengekomen, ook al werden ze later naar Afrika uitgevoerd.

Het bestreden arrest wijst het argument af dat invoer met het uitsluitende oogmerk van wederuitvoer normaal gebruik van het merk vormt, op grond dat een dergelijke activiteit het niet mogelijk maakt om markaandelen te creëren of handhaven op het grondgebied van de Unie. Niettemin is dit een situatie die analoog is aan het geval van artikel 15, lid 1, onder b), van de gemeenschapsmerkverordening: het aanbrengen van het merk uitsluitend met het oog op uitvoer, een activiteit die evenmin toestaat dat marktaandelen worden gecreëerd of gehandhaafd op het grondgebied van de Unie.

Derde middel: schending van artikel 76, lid 2, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk

Uit deze bepaling en de rechtspraak blijkt dat de algemene regel erin bestaat dat buiten de gestelde termijnen aangevoerde argumenten en bewijzen nog worden toegelaten, zodat de aan het EUIPO toegekende discretionaire bevoegdheid op restrictieve wijze moet worden uitgelegd en een motivering ter rechtvaardiging van een afwijzing vereist is. Discretionaire bevoegdheid is geen synoniem voor willekeur of subjectiviteit.

De nieuwe facturen en verpakkingsetiketten die zijn overgelegd aan het einde van de beroepsprocedure, genummerd als stukken 1 tot en met 7, waren van fundamenteel belang, aangezien zij waren uitgereikt aan andere Europese ondernemingen, zodat hierdoor de twijfel kon worden weggenomen met betrekking tot de aan de Nederlandse vennootschap „Nidera General Merchandise, B.V.” uitgereikte facturen.

Bij het leveren van het bewijs inzake het gebruik van haar merk ondervond opposante chronologische (de verzameling van bewijzen vond plaats drie jaar na dat gebruik) en geografische (opposante is een Mexicaanse vennootschap met vooral belangen in het Amerikaanse continent) moeilijkheden.

De inaanmerkingneming van de chronologische en geografische omstandigheden en het fundamentele belang van de te laat overgelegde documenten voor de beslechting van het geding hadden moeten leiden tot de aanvaarding ervan en tot de conclusie dat het daadwerkelijke en normale gebruik van het oudere oppositiemerk was aangetoond, waarbij diende te worden overgegaan tot de noodzakelijke vergelijking van de litigieuze merken om het bestaan van verwarringsgevaar voor de consument vast te stellen.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1).


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Udine (Italië) op 24 februari 2016 — Strafzaak tegen Giorgio Fidenato e.a.

(Zaak C-111/16)

(2016/C 191/10)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Udine

Partijen in de strafzaak

Giorgio Fidenato, Leandro Taboga en Luciano Taboga

Prejudiciële vragen

1)

Moet de Commissie krachtens artikel 54, lid 1, van verordening nr. 178/2002 (1), wanneer zij daartoe een verzoek ontvangt van een lidstaat, noodmaatregelen treffen in de zin van artikel 53 van verordening nr. 178/2002, ook al is zij van oordeel dat er, voor bepaalde levensmiddelen en diervoeders, geen ernstig en kennelijk risico voor de gezondheid van mens en dier en voor het milieu is?

2)

Mag de lidstaat die om maatregelen als bedoeld van artikel 34 van verordening nr. 1829/2003 (2) verzoekt, in de zin van artikel 53 van verordening nr. 178/2002, voorlopige noodmaatregelen treffen, wanneer de Commissie de verzoekende lidstaat meedeelt dat haar beoordeling niet overeenkomt met zijn verzoek, zodat er ten gronde geen noodzaak bestaat om noodmaatregelen te nemen, en zij daarom niet de maatregelen treft waar de lidstaat om verzoekt?

3)

Kunnen overwegingen in verband met het voorzorgsbeginsel, die losstaan van de criteria van het ernstig en kennelijk risico voor de gezondheid van mens en dier en voor het milieu bij het gebruik van een levensmiddel of een diervoeder, rechtvaardigen dat een lidstaat voorlopige noodmaatregelen in de zin van artikel 34 van verordening EG nr. 1829/2003 treft?

4)

Mag een lidstaat zijn voorlopige noodmaatregelen in stand laten of opnieuw in werking stellen, nadat de voorlopige periode waarvoor zij werden getroffen, is verstreken, als de Commissie duidelijk en kennelijk tot het oordeel is gekomen dat aan de grondvoorwaarden om noodmaatregelen voor een levensmiddel of een diervoeder te treffen niet is voldaan, wat vervolgens door wetenschappelijke adviezen van de EFSA wordt bevestigd, welke beoordelingen schriftelijk aan de verzoekende lidstaat zijn meegedeeld?


(1)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (PB L 268, blz. 1).


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/9


Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2016 door British Airways plc tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 16 december 2015 in zaak T-48/11, British Airways plc/Europese Commissie

(Zaak C-122/16 P)

(2016/C 191/11)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: British Airways plc (vertegenwoordigers: J. Turner QC, R. O'Donoghue, barrister, A. Lyle-Smythe, solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht vernietigen in zoverre het de omvang van de nietigverklaring van het bestreden besluit van de Europese Commissie beperkt tot de conclusies van British Airways in het aanvankelijke beroep tot nietigverklaring;

punt 1 van het dictum van het arrest van het Gerecht vernietigen;

het bestreden besluit van de Europese Commissie in zijn geheel nietig verklaren; en

de kosten van de hogere voorziening aan British Airways vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij het onderhavige beroep verzoekt British Airways plc tot gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht van 16 december 2015 in zaak T-48/11, British Airways plc/Europese Commissie. In het arrest is het besluit van de Commissie C(2010) 7694 final van 9 november 2010 in zaak COMP/39258 — luchtvracht, voor zover het betrekking heeft op British Airways, gedeeltelijk nietig verklaard.

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan.

Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het ultra petita beginsel toe te passen en daarmee grenzen te stellen aan zijn handelingen, nu het Gerecht ambtshalve heeft geoordeeld dat er fundamentele gebreken van openbare orde aan het besluit van de Europese Commissie kleven waardoor dat besluit in zijn geheel is aangetast. Door ambtshalve een aspect van openbare orde te behandelen, en door op basis daarvan de zaak af te doen, heeft het Gerecht niet ultra petita uitspraak gedaan. Het Gerecht achtte zich beperkt door het ultra petita beginsel toen het moest oordelen over de gevolgen van de uitspraak in het dictum van het arrest. Daarmee heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Tweede middel, dat subsidiair wordt aangevoerd: zelfs als het ultra petita beginsel hier aan de orde was, had het Gerecht zich bevoegd — en zelfs verplicht — moeten achten het bestreden besluit in zijn geheel nietig te verklaren ter uitvoering van zijn oordeel dat het bestreden besluit een gebrek bevat dat heeft geleid tot schending van hogere rechtsnormen, namelijk het legaliteitsbeginsel en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/10


Hogere voorziening ingesteld op 27 februari 2016 door Orange Polska SA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 17 december 2015 in zaak T-486/11, Orange Polska SA/Europese Commissie

(Zaak C-123/16 P)

(2016/C 191/12)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Orange Polska SA (vertegenwoordigers: D. M. Beard, QC, A. Howard, Barristers, M. Modzelewska de Raad, adwokat, P. Paśnik, adwokat)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Polska Izba Informatyki i Telekomunikacji, European Competitive Telecommunications Association

Conclusies

vernietiging van het arrest;

nietigverklaring van het litigieuze besluit in zijn geheel; subsidiair,

nietigverklaring van artikel 2 van het besluit in zijn geheel; meer subsidiair,

verlaging van de boete, zoals passend; uiterst subsidiair,

terugwijzing van het besluit over de boete naar de Commissie; en

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan. Het eerste middel betwist de geldigheid van de in het besluit van de Commissie vastgestelde schending en de twee volgende middelen zijn gericht tegen de hoogte van de boete die bij artikel 2 van het besluit is opgelegd.

a.

Ten eerste voert rekwirante aan dat het Gerecht het recht onjuist heeft opgevat en onjuist heeft geredeneerd door niet van de Commissie te vergen dat zij aantoont een legitiem belang te hebben bij het onderzoek en bij de vaststelling van een reeds beëindigde inbreuk.

b.

Ten tweede heeft het Gerecht het recht op een aantal punten onjuist opgevat en/of het bewijsmateriaal onjuist opgevat door de beoordeling van de Commissie van de impact van de inbreuk met het oog op de berekening van de hoogte van de boete te bevestigen.

c.

Ten derde heeft het Gerecht het recht onjuist opgevat en het bewijsmateriaal kennelijk onjuist opgevat door te weigeren de investeringen die Orange Polska heeft gedaan als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen met het oog op een verlaging van de boete.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Prim’Awla tal-Qorti Ċivili (Malta) op 29 februari 2016 — Malta Dental Technologists Association e.a./Superintendent tas-Saħħa Pubblika, Kunsill tal-Professjonijiet Kumplimentari għall-Mediċina

(Zaak C-125/16)

(2016/C 191/13)

Procestaal: Maltees

Verwijzende rechter

Prim’Awla tal-Qorti Ċivili

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Malta Dental Technologists Association e.a.

Verwerende partijen: Superintendent tas-Saħħa Pubblika, Kunsill tal-Professjonijiet Kumplimentari għall-Mediċina

Prejudiciële vragen

1)

Is het verbod door de Maltese gezondheidsautoriteiten, of hun weigering om het beroep van klinisch tandtechnicus/tandprotheticus te erkennen, waarbij, ondanks de afwezigheid van juridische discriminatie, particulieren uit andere lidstaten die hiertoe een aanvraag hebben gedaan, zich in de praktijk niet beroepsmatig in Malta kunnen vestigen, onverenigbaar met de beginselen en de wettelijke bepalingen ter regeling van de totstandkoming van de interne markt, in het bijzonder die welke voortvloeien uit de artikelen 49, 52 en 56 VWEU, wanneer er geen risico voor de volksgezondheid bestaat?

2)

Moet richtlijn 2005/36/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, op klinische tandtechnici worden toegepast gelet op het feit dat, mocht een kunstgebit gebreken vertonen, dit slechts tot gevolg heeft dat het gebrekkige tandheelkundige apparaat bewerkt of vervangen moet worden, zonder dat zich een risico voor de patiënt voordoet?

3)

Kan het verbod door de Maltese gezondheidsautoriteiten, dat in de onderhavige zaak wordt betwist, dienen om het doel van een hoog beschermingsniveau van de volksgezondheid te waarborgen, ook als een gebrekkig kunstgebit vervangen kan worden zonder dat zich een risico voor de patiënt voordoet?

4)

Leidt de manier waarop verweerder, de Inspecteur voor de volksgezondheid, richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 uitlegt en toepast in het geval van klinische tandtechnici die om erkenning bij de Maltese gezondheidsautoriteiten hebben verzocht, tot een schending van het evenredigheidsbeginsel?


(1)  Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB L 255, blz. 22).


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Mons (België) op 4 maart 2016 — Christian Ferenschild/JPC Motor SA

(Zaak C-133/16)

(2016/C 191/14)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Mons

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Christian Ferenschild

Verwerende partij: JPC Motor SA

Prejudiciële vraag

Moet artikel 5, [lid] 1, juncto artikel 7, [lid] 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (1) aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bepaling van nationaal recht die aldus wordt uitgelegd dat zij voor tweedehandsgoederen toestaat dat de verjaringstermijn van de vordering van de consument verstrijkt vóór het einde van de termijn van twee jaar te rekenen vanaf de levering van het niet-conforme goed wanneer de verkoper en de consument een garantietermijn van minder dan twee jaar zijn overeengekomen?


(1)  PB L 171, blz. 12.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Regionale di Milano (Italië) op 2 maart 2016 — Stanleybet Malta Ltd, Mario Stoppani/Agenzia delle dogane e dei Monopoli

(Zaak C-141/16)

(2016/C 191/15)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione Tributaria Regionale di Milano

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Stanleybet Malta Ltd, Mario Stoppani

Verwerende partij: Agenzia delle dogane e dei Monopoli

Prejudiciële vraag

Verzetten de artikelen 56 en 52 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zich, mede in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie op het gebied van spel en weddenschap in de arresten Gambelli, Placanica en Costa en Cifone en op het gebied van belastingdiscriminatie in de arresten Lindman, Commissie/Spanje en Bianco en Fabretti, en van de rechtsbeginselen van de Unie omtrent gelijke behandeling, non-discriminatie en gewettigd vertrouwen, tegen een nationale regeling als de Italiaanse die in dit geding aan de orde is, krachtens welke nationale tussenpersonen die spelgegevens doorgeven voor rekening van in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde exploitanten van weddenschappen, inzonderheid met de kenmerken van de vennootschap Stanleybet Malta Ltd, en eventueel de exploitanten van weddenschappen zelf, hoofdelijk met hun nationale tussenpersonen, onderworpen zijn (ook met terugwerkende kracht) aan de belasting op weddenschappen, onder meer op sportevenementen, als bedoeld in de artikelen 1 tot en met 3 van decreto legislativo nr. 504 van 23 december 1998, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 66, onder b), van de Legge di Stabilità 2011?


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 14 maart 2016 — UAB „Vakarų Baltijos laivų statykla”/Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

(Zaak C-151/16)

(2016/C 191/16)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„Vakarų Baltijos laivų statykla”

Verwerende partij: Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96/EG (1) van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2004/75/EG (2) van de Raad van 29 april 2004, aldus worden uitgelegd dat over de levering van energieproducten geen accijns mag worden geheven in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, waarin deze producten zijn geleverd om te worden gebruikt als brandstof voor de vaart in [EU-]wateren, meer bepaald met het doel een schip op eigen kracht te laten varen van de plaats waar het gebouwd is naar een haven in een andere lidstaat (een vaart waarvoor geen tegenprestatie wordt ontvangen), opdat het daar zijn eerste commerciële vracht zou kunnen inladen?

2)

Staat artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 in de weg aan een nationale wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de in die bepaling bedoelde belastingvrijstelling niet kan worden toegekend in gevallen waarin bij de levering van energieproducten niet is voldaan aan de door de lidstaat gestelde voorwaarden, ook al is wel voldaan aan de wezenlijke voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling die zijn neergelegd in die bepaling van richtlijn 2003/96?


(1)  PB L 283, blz. 51.

(2)  PB L 157, blz. 100.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/13


Beroep ingesteld op 14 maart 2016 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-152/16)

(2016/C 191/17)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: J. Hottiaux, gemachtigde)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg

Conclusies

vaststellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door geen nationaal elektronisch register van de wegvervoerondernemingen op te zetten en door dit dus niet te koppelen aan de nationale elektronische registers van de overige lidstaten, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 16, leden 1 en 5, van verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad (1);

het Groothertogdom Luxemburg verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Overeenkomstig artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1071/2009 dient elke lidstaat een nationaal elektronisch register bij te houden van de wegvervoerondernemingen die van de bevoegde nationale instantie een vergunning hebben gekregen voor de uitoefening van het beroep van wegvervoerondernemer.

Uit het antwoord van de Luxemburgse regering op de aanmaningsbrief blijkt echter dat een dergelijk nationaal register niet is opgezet.

Luxemburg heeft daarmee niet voldaan aan het bepaalde in artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1071/2009.

Ingevolge artikel 16, lid 5, van verordening nr. 1071/2009 dienen de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de nationale elektronische registers onderling gekoppeld en vanuit de gehele Unie toegankelijk zijn.

Aangezien Luxemburg niet over een nationaal register beschikt, lijdt het geen twijfel dat de Luxemburgse autoriteiten hebben verzuimd de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om hun nationale register — dat niet bestaat — aan de andere nationale registers te koppelen.

Luxemburg heeft dan ook niet voldaan aan de krachtens artikel 16, lid 5, van verordening nr. 1071/2009 op hem rustende verplichtingen.


(1)  PB L 300, blz. 51.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 15 maart 2016 — VAS „Latvijas dzelzceļš”/Valsts ieņēmumu dienests

(Zaak C-154/16)

(2016/C 191/18)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VAS „Latvijas dzelzceļš”

Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 203, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 (1) van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat het altijd van toepassing is wanneer in het kader van de regeling extern douanevervoer niet alle goederen op het douanekantoor van bestemming worden aangebracht, ook al wordt afdoende aangetoond dat de goederen zijn vernietigd en onherstelbaar verloren zijn gegaan?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, kan het afdoende bewijs dat de goederen vernietigd zijn en, bijgevolg, het feit dat het uitgesloten is dat de goederen in het economisch circuit van de lidstaat terechtkomen, dan een grond vormen voor toepassing van de artikelen 204, lid 1, onder a), en 206 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zodat de goederen die vernietigd zijn terwijl zij zich onder de regeling extern douanevervoer bevonden, buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de douaneschuld?

3)

Indien de artikelen 203, lid 1, 204, lid 1, onder a), en 206 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus kunnen worden uitgelegd dat ook over de ten tijde van het extern douanevervoer vernietigde goederen rechten bij invoer worden geheven, kunnen de artikelen 2, lid 1, onder d), 70 en 71 van richtlijn 2006/112/EG (2) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan aldus worden uitgelegd dat samen met de rechten bij invoer tevens de belasting over de toegevoegde waarde moet worden voldaan, ook wanneer het uitgesloten is dat de goederen feitelijk in het economisch circuit van de lidstaat zijn terechtkomen?

4)

Moet artikel 96 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat de aangever altijd aansprakelijk is voor de betaling van die douaneschuld, die in het kader van de regeling extern douanevervoer ontstaat, ongeacht of de vervoerder de krachtens lid 2 van dat artikel 96 op hem rustende verplichtingen is nagekomen?

5)

Moeten de artikelen 94, lid 1, 96, lid 1, en 213 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van de lidstaat verplicht is om alle personen hoofdelijk aansprakelijk te stellen die in het concrete geval overeenkomstig het bepaalde in het douanewetboek kunnen worden geacht samen met de aangever tot betaling van de douaneschuld gehouden te zijn?

6)

Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt en de wetten van de lidstaat de verplichting tot betaling van de belasting over de toegevoegde waarde bij invoer van goederen doorgaans verbinden aan de procedure voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen, moeten de artikelen 201, 202 en 205 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan aldus worden uitgelegd dat de lidstaat verplicht is alle personen die in het concrete geval overeenkomstig het bepaalde in verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek kunnen worden geacht tot betaling van de douaneschuld gehouden te zijn, hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de betaling van de belasting over de toegevoegde waarde?

7)

Indien het antwoord op de vijfde of de zesde vraag bevestigend luidt, kunnen de artikelen 96, lid 1, en 213 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en de artikelen 201, 202 en 205 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan aldus worden uitgelegd dat wanneer de douane van de lidstaat ten gevolge van een vergissing geen van de personen die samen met de aangever tot betaling van de douaneschuld gehouden zijn, hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de betaling daarvan, de aangever op deze enkele grond van zijn aansprakelijkheid voor de voldoening van de douaneschuld kan worden bevrijd?


(1)  PB L 302, blz. 1.

(2)  PB L 347, blz. 1.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 17 maart 2016 — „Starptautiskā lidosta „Rīga”” VAS/Konkurences padome

(Zaak C-159/16)

(2016/C 191/19)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot cassatie:„Starptautiskā lidosta „Rīga”” VAS

Verweerster in cassatie: Konkurences padome

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 102 en 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) aldus worden uitgelegd dat een en dezelfde handeling van een overheidsonderneming tegelijk kan worden beoordeeld vanuit het perspectief van staatssteun (mogelijke verlening van staatssteun aan een klant of handelspartner) en vanuit het perspectief van machtsmisbruik (prijsdiscriminatie)?

2)

Bestaat er tussen die twee beoordelingen een rangorde of hiërarchie?

3)

Mag de overheid of een rechterlijke instantie bij de behandeling van een mededingingszaak die betrekking heeft op prijsdiscriminatie ten opzichte van klanten of handelspartners van een overheidsonderneming, verklaren dat de handeling van een marktdeelnemer een schending oplevert van artikel 102 VWEU als die schending het gevolg is van de omstandigheid dat staatssteun is verleend zonder dat het vooronderzoek als bedoeld in artikel 108, lid 3, VWEU heeft plaatsgevonden?


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) op 21 maart 2016 — Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs/Mercedes Benz Financial Services UK Ltd

(Zaak C-164/16)

(2016/C 191/20)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

Verwerende partij: Mercedes Benz Financial Services UK Ltd

Prejudiciële vragen

1.

Wat betekenen de woorden „een overeenkomt […] volgens welke normaal het goed uiterlijk bij de betaling van de laatste termijn in eigendom wordt verkregen” in artikel 14, lid 2, onder b) (1)?

2.

Houdt het woord „normaal”, in het bijzonder in de onderhavige zaak, in dat een belastingdienst alleen hoeft na te gaan of er sprake is van een koopoptie die uiterlijk bij de betaling van de laatste termijn kan worden uitgeoefend?

3.

Of houdt het woord „normaal” in dat de nationale belastingdienst meer moet doen en het economische doel van de overeenkomst moet bepalen?

4.

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:

a.

Moet bij de uitlegging van artikel 14, lid 2, rekening worden gehouden met een analyse waarbij wordt nagegaan of het waarschijnlijk is dat de klant de koopoptie zal uitoefenen?

b.

Is de hoogte van de prijs die moet worden betaald bij de uitoefening van de koopoptie relevant om het economische doel van de overeenkomst te bepalen?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) op 21 maart 2016 — Toufik Lounes/Secretary of State for the Home Department

(Zaak C-165/16)

(2016/C 191/21)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Toufik Lounes

Verwerende partij: Secretary of State for the Home Department

Prejudiciële vraag

Wanneer een Spaans staatsburger en Unieburger:

i)

zich naar het Verenigd Koninkrijk begeeft om haar recht van vrij verkeer op grond van richtlijn 2004/38/EG (1) uit te oefenen; en

ii)

in het Verenigd Koninkrijk verblijft in de uitoefening van haar recht op grond van artikel 7 of artikel 16 van richtlijn 2004/38/EG; en

iii)

vervolgens de Britse nationaliteit verkrijgt, naast haar Spaanse nationaliteit, en dus een dubbele nationaliteit heeft; en

iv)

enkele jaren nadat zij de Britse nationaliteit heeft verkregen, met een derdelander trouwt, met wie zij in het Verenigd Koninkrijk verblijft;

zijn zij en haar echtgenoot dan beide begunstigden in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG, zolang zij in het Verenigd Koninkrijk woont en zowel de Spaanse als de Britse nationaliteit bezit?


(1)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, met rectificatie in PB L 229, blz. 35).


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour du travail de Mons (België) op 25 maart 2016 — Sandra Nogueira, Victor Perez-Ortega, Virginie Mauguit, Maria Sanchez-Odogherty, José Sanchez-Navarro/Crewlink Ltd

(Zaak C-168/16)

(2016/C 191/22)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour du travail de Mons

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Sandra Nogueira, Victor Perez-Ortega, Virginie Mauguit, Maria Sanchez-Odogherty, José Sanchez-Navarro

Verwerende partij: Crewlink Ltd

Prejudiciële vraag

Kan, rekening houdend met:

de behoeften aan voorspelbaarheid van de afloop van een geschil en aan rechtszekerheid, die vooropstonden bij de vaststelling van de regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken zoals bepaald in het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, 15, blz. 1), „Executieverdrag” genoemd, en bij verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) (zie met name arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C-154/11, punten 44 en 46),

de bijzondere kenmerken van de Europese luchtvaartsector, waarin het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij met zetel in één van de staten van de Europese Unie ter beschikking is gesteld aan deze luchtvaartmaatschappij door een andere vennootschap met zetel in dezelfde staat en dagelijks het luchtruim van de Europese Unie doorkruist vanaf een thuisbasis die, zoals in casu, in een andere lidstaat kan zijn gevestigd,

de specifieke kenmerken van het onderhavige geding, zoals beschreven in de motivering van de onderhavige verwijzingsbeslissing,

het uit het begrip „thuisbasis” afgeleide criterium [zoals gedefinieerd in bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91], dat door verordening nr. 883/2004 wordt gebruikt ter bepaling van de socialezekerheidswetgeving die sinds 28 juni 2012 op leden van het cockpit- en het cabinepersoneel van toepassing is,

de lessen getrokken uit de in de motivering van de onderhavige verwijzingsbeslissing aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie,

het begrip „plaats waar de arbeidsovereenkomst gewoonlijk wordt uitgevoerd” als bedoeld in artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 aldus worden uitgelegd dat het kan worden gelijkgesteld met het begrip „thuisbasis” dat in bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 is gedefinieerd als „de locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie”, ten behoeve van de vaststelling van de verdragsluitende staat (en bijgevolg diens rechterlijke bevoegdheid) op het grondgebied waarvan de werknemers gewoonlijk hun arbeid verrichten wanneer deze werknemers, in hun hoedanigheid van leden van het boordpersoneel, ter beschikking zijn gesteld aan een maatschappij die is onderworpen aan het recht van een van de landen van de Unie en in het volledige luchtruim van de Europese Unie internationaal passagiersvervoer verzorgt, gelet op het feit dat dit aanknopingspunt, dat wordt afgeleid uit de „thuisbasis” als „werkelijk centrum van de arbeidsverhouding” voor zover alle werknemers daar systematisch hun werkdag beginnen en beëindigen met de organisatie van hun dagelijkse werk en voor de periode van de contractuele betrekkingen waarin zij ter beschikking zijn gesteld aan deze luchtvaartmaatschappij effectief in de buurt ervan gaan wonen, zowel de nauwste banden heeft met een verdragsluitende staat als de meest passende bescherming garandeert aan de zwakste partij in de contractuele relatie?


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour du travail de Mons (België) op 25 maart 2016 — Miguel José Moreno Osacar/Ryanair Ltd

(Zaak C-169/16)

(2016/C 191/23)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour du travail de Mons

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Miguel José Moreno Osacar

Verwerende partij: Ryanair Ltd

Prejudiciële vraag

Kan, rekening houdend met:

de behoeften aan voorspelbaarheid van de afloop van een geschil en aan rechtszekerheid, die vooropstonden bij de vaststelling van de regels betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken zoals bepaald in het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, 15, blz. 1), „Executieverdrag” genoemd, en bij verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) (zie met name arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C-154/11, punten 44 en 46),

de bijzondere kenmerken van de Europese luchtvaartsector, waarin het boordpersoneel van luchtvaartmaatschappijen met zetel in één van de staten van de Europese Unie dagelijks het luchtruim van de Europese Unie doorkruist vanaf een thuisbasis die, zoals in casu, in een andere lidstaat kan zijn gevestigd,

de specifieke kenmerken die eigen zijn aan het onderhavige geding zoals beschreven in de motivering van de onderhavige verwijzingsbeslissing,

het uit het begrip „thuisbasis” afgeleide criterium [zoals gedefinieerd in bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91], dat door verordening nr. 883/2004 wordt gebruikt ter bepaling van de socialezekerheidswetgeving die sinds 28 juni 2012 op leden van het cockpit- en het cabinepersoneel van toepassing is,

de lessen getrokken uit de in de motivering van de onderhavige verwijzingsbeslissing aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie,

het begrip „plaats waar de arbeidsovereenkomst gewoonlijk wordt uitgevoerd” als bedoeld in artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 aldus worden uitgelegd dat het kan worden gelijkgesteld met het begrip „thuisbasis” dat in bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 is gedefinieerd als „de locatie die door de exploitant aan het bemanningslid is aangewezen en waar het bemanningslid in de regel een dienstperiode of een reeks dienstperioden aanvangt en beëindigt, en waar, onder normale omstandigheden, de exploitant niet verantwoordelijk is voor de accommodatie van het bemanningslid in kwestie”, ten behoeve van de vaststelling van de verdragsluitende staat (en bijgevolg diens rechterlijke bevoegdheid) op het grondgebied waarvan een werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht wanneer deze werknemer in dienst is genomen als lid van het boordpersoneel door een maatschappij die is onderworpen aan het recht van een van de landen van de Unie en in het volledige luchtruim van de Europese Unie internationaal passagiersvervoer verzorgt, gelet op het feit dat dit aanknopingspunt, dat wordt afgeleid uit de „thuisbasis” als „werkelijk centrum van de arbeidsverhouding” voor zover de werknemer daar systematisch zijn werkdag begint en beëindigt met de organisatie van zijn dagelijkse werk en voor de duur van de contractuele betrekkingen effectief in de buurt ervan gaat wonen, zowel de nauwste banden heeft met een verdragsluitende staat als de meest passende bescherming garandeert aan de zwakste partij in de contractuele relatie?


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 29 maart 2016 — Hannele Hälvä, Sari Naukkarinen, Pirjo Paajanen, Satu Piik/SOS-Lapsikylä ry

(Zaak C-175/16)

(2016/C 191/24)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Hannele Hälvä, Sari Naukkarinen, Pirjo Paajanen, Satu Piik

Verwerende partij: SOS-Lapsikylä ry

Prejudiciële vraag

Dient artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd aldus te worden uitgelegd dat de werkingssfeer ervan mede een werkzaamheid in een kinderdorphuis, zoals hierboven beschreven, kan omvatten, waarbij de werknemer fungeert als vervanger van de vervangouders van onder toezicht gestelde kinderen, tijdens vrije dagen van de vervangouders samen met de kinderen gedurende die tijd in familiale omstandigheden leeft en in deze periode zelfstandig voorziet in de behoeften van de kinderen en het gezin, op dezelfde wijze als ouders in het algemeen doen?


(1)  PB L 299, blz. 9.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/20


Hogere voorziening ingesteld op 23 maart 2016 door Proforec Srl tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 21 januari 2016 in zaak T-120/15, Proforec/Commissie

(Zaak C-176/16 P)

(2016/C 191/25)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Proforec Srl (vertegenwoordigers: G. Durazzo, M. Mencoboni, G. Pescatore, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de beschikking van niet-ontvankelijkheid nr. 704600 van 21 januari 2016 in zaak T-120/15 vernietigen om de hierna uiteengezette middelen, die hier integraal worden overgenomen en waarnaar hier integraal wordt verwezen;

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren en de zaak naar het Gerecht van de Europese Unie terugverwijzen voor verdere afdoening, in voorkomend geval nadat de nodige maatregelen zijn getroffen;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. Alle partijen in hun eigen kosten verwijzen indien het beroep zou worden verworpen (quod non).

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante de volgende drie middelen betreffende de exceptie van niet-ontvankelijkheid aan:

EERSTE MIDDEL: onjuiste juridische en feitelijke motivering van het ontbreken van procesbelang. Het Gerecht van de Europese Unie heeft in punt 28 tot en met punt 31 van de beschikking ten onrechte geoordeeld dat rekwirante geen belang had bij nietigverklaring van de verordening, op basis van de onlogische redenering dat de enige belanghebbenden bij nietigverklaring van de bestreden verordening de distributeurs van andere merken waren en niet rechtstreeks Proforec.

TWEEDE MIDDEL: Geen toepassing door het Gerecht van de Europese Unie van artikel 263, lid 4, VWEU op grond dat rekwirante geen procesbelang heeft bij indiening van haar vordering tot nietigverklaring.

DERDE MIDDEL: Het Gerecht van de Europese Unie heeft in punt 32 tot en met punt 35 van de beschikking van niet-ontvankelijkheid niet afdoende gemotiveerd waarom rekwirante geen procesbelang zou hebben, doordat het de feiten inzake het ontbreken van enig risico dat Proforec gerechtelijk wordt vervolgd, verkeerd heeft voorgesteld, door dat risico niet als bestaand te beschouwen op de datum van instelling van het beroep en door zich niet uit te spreken over de kennelijke onwettigheid van een verordening die niet voorziet in een overgangsperiode voor het van de hand doen van de voorraden en de verpakkingen.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 31 maart 2016 — Sadikou Gnandi/Belgische Staat

(Zaak C-181/16)

(2016/C 191/26)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sadikou Gnandi

Verwerende partij: Belgische Staat

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (1), dat de lidstaten verplicht om het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, alsook het recht op een doeltreffend rechtsmiddel, neergelegd in artikel 13, lid 1, van deze richtlijn en in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de vaststelling van een terugkeerbesluit, zoals bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2008/115/EG, in artikel 52/3, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en in artikel 75, § 2, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, vanaf het moment van afwijzing van de asielaanvraag door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen en dus vóór de rechtsmiddelen tegen deze beslissing tot afwijzing kunnen worden uitgeput en vóór de asielprocedure definitief kan worden afgesloten?


(1)  PB L 348, blz. 98.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/22


Beroep ingesteld op 4 april 2016 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-187/16)

(2016/C 191/27)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Tokár, B.-R. Killmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

1.

Vaststelling dat de Republiek Oostenrijk de krachtens de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU respectievelijk krachtens artikel 4 junctis de artikelen 11 tot en met 37 van richtlijn 92/50/EEG (1), en de artikelen 14, 20 en 23 tot en met 55 van richtlijn 2004/18/EG (2), op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen

doordat zij opdrachten voor dienstverlening tot vervaardiging van bepaalde documenten zoals paspoorten met chip, noodpaspoorten, verblijfsvergunningen, identiteitskaarten, pyrotechnische certificaten, rijbewijzen in creditcard-formaat en kentekenbewijzen in creditcard-formaat, onder en boven de krachtens de richtlijnen 92/50/EEG en 2004/18/EG geldende drempels die van toepassing waren vóór en na de omzetting van richtlijn 2004/18/EG in het nationale recht, rechtstreeks aan de Österreichische Staatsdruckerei GmbH heeft toegewezen, en

doordat zij nationale bepalingen, zoals meer bepaald § 2 lid 2, van het Bundesgesetz zur Neuordnung der Rechtsverhältnisse der Österreichischen Staatsdruckerei (federale wet inzake de reorganisatie van de rechtsverhoudingen van de Oostenrijkse staatsdrukkerij), handhaaft waarbij aanbestedende diensten worden verplicht om deze opdrachten voor dienstverlening uitsluitend aan de Österreichische Staatsdruckerei GmbH toe te wijzen.

2.

Verwijzing van de Republiek Oostenrijk in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster het volgende aan:

De Österreichische Staatsdruckerei GmbH is een private onderneming.

De Oostenrijkse wetgeving vereist dat de vervaardiging van alle documenten die met geheimhouding of de naleving van zekerheidsvoorschriften gepaard gaan, uitsluitend aan de Österreichische Staatsdruckerei GmbH wordt toegewezen.

Oostenrijkse aanbestedende diensten moeten bijgevolg opdrachten voor dienstverlening tot vervaardiging van bepaalde documenten zoals paspoorten met chip, noodpaspoorten, verblijfsvergunningen, identiteitskaarten, rijbewijzen in creditcard-formaat, kentekenbewijzen in creditcard-formaat en pyrotechnische certificaten, rechtstreeks aan de Österreichische Staatsdruckerei GmbH toewijzen.

Oostenrijkse aanbestedende diensten waren daarentegen verplicht de vervaardiging van de genoemde documenten toe te wijzen aan ondernemingen die geselecteerd werden in het kader van gunningsprocedures die overeenkomstig de richtlijnen 92/50/EEG en 2004/18/EG worden gevoerd of die voldoende openbaar zijn in de zin van het VWEU.

Doordat Oostenrijkse aanbestedende diensten de vervaardiging van de genoemde documenten zonder openbare aanbesteding aan de Österreichische Staatsdruckerei GmbH hebben toegewezen, en op basis van het nationale recht verplicht zijn uitsluitend de Österreichische Staatsdruckerei GmbH de opdracht tot vervaardiging van de genoemde documenten te gunnen, is Oostenrijk haar verplichtingen krachtens het Unierecht niet nagekomen.


(1)  Richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).


Gerecht

30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/23


Arrest van het Gerecht van 19 april 2016 — 100 % Capri Italia/EUIPO — IN.PRO.DI (100 % Capri)

(Zaak T-198/14) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk 100 % Capri - Ouder Uniebeeldmerk CAPRI - Relatieve weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 191/28)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: 100 % Capri Italia Srl (Capri, Italië) (vertegenwoordigers: A. Perani, G. Ghisletti en F. Braga, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Inghirami produzione distribuzione SpA (IN.PRO.DI), voorheen Cantoni ITC SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: V. Piccarreta en M. Franzosi, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 10 januari 2014 (zaak R 2122/2012-2), inzake een oppositieprocedure tussen Inghirami produzione distribuzione SpA (IN.PRO.DI) en 100 % Capri Italia Srl

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

100 % Capri Italia Srl wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 159 van 26.5.2014.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/23


Arrest van het Gerecht van 14 april 2016 — Ben Ali/Raad

(Zaak T-200/14) (1)

((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië - Bevriezing van tegoeden - Rechtsgrondslag - Plaatsing van verzoekers naam op de lijst op nieuwe gronden nadat een eerdere bevriezing van tegoeden nietig was verklaard - Motiveringsplicht - Eigendomsrecht - Evenredigheid - Materiële fout - Rechten van de verdediging - Recht op een doeltreffende bescherming in rechte - Machtsmisbruik - Recht op leven - Recht op eerbiediging van het gezinsleven - Niet-contractuele aansprakelijkheid”))

(2016/C 191/29)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Mehdi Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Haj Hassen Ben Ali (Saint-Étienne-du-Rouvray, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. de Saint Remy, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Étienne en A. de Elera-San Miguel Hurtado, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit 2014/49/GBVB van de Raad van 30 januari 2014 tot wijziging van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië (PB L 28, blz. 38) en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 81/2014 van de Raad van 30 januari 2014 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 101/2011 betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Tunesië (PB L 28, blz. 2), voor zover deze handelingen verzoekende partij betreffen, en voorts verzoek tot schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Mehdi Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Haj Hassen Ben Ali zal zijn eigen kosten dragen en die van de Raad van de Europese Unie.


(1)  PB C 202 van 30.6.2014.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/24


Arrest van het Gerecht van 19 april 2016 — Novomatic/EUIPO — Granini France (HOT JOKER)

(Zaak T-326/14) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk HOT JOKER - Ouder nationaal beeldmerk Joker - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 - Artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009”])

(2016/C 191/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Novomatic AG (Gumpoldskirchen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: W. Mosing, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: P. Bullock, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Granini France (Mâcon, Frankrijk) (vertegenwoordiger: D. Lichtlen, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 februari 2014 (zaak R 589/2013-2), inzake een oppositieprocedure tussen Granini France en Novomatic AG

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Novomatic AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 245 van 28.7.2014.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/25


Arrest van het Gerecht van 7 april 2016 — Industrias Tomás Morcillo/EUIPO — Aucar Trailer (Polycart A Whole Cart Full of Benefits)

(Zaak T-613/14) (1)

([„Uniewoordmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Polycart A Whole Cart Full of Benefits - Ouder Uniebeeldmerk POLICAR - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 191/31)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Industrias Tomás Morcillo, SL (Albuixech, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Sanz-Bermell y Martínez, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Palmero Cabezas en A. Schifko, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Aucar Trailer, SL (Premia de Mar, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 7 mei 2014 (zaak R 1735/2012-1) inzake een oppositieprocedure tussen Aucar Trailer, SL en Industrias Tomás Morcillo, SL

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Industrias Tomás Morcillo, SL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 339 van 29.09.2014.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/25


Arrest van het Gerecht van 8 april 2016 — Frinsa del Noroeste/EUIPO — Frisa Frigorífico Rio Doce (FRISA)

(Zaak T-638/14) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk FRISA - Ouder Uniebeeldmerk Frinsa - Relatieve weigeringsgrond - Normaal gebruik van het oudere merk - Nieuwe feiten en bewijsmiddelen die ter ondersteuning van het beroep voor het Gerecht worden aangevoerd - Herzieningsbevoegdheid - Artikel 42, leden 2 en 3, artikel 65 en artikel 76, lid 1, in fine, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Regel 22, leden 2-4, van verordening (EG) nr. 2868/95”])

(2016/C 191/32)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Frinsa del Noroeste, SA (Santa Eugenia de Ribeira, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Botella Reyna, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Frisa Frigorífico Rio Doce, SA (Espírito Santo, Brazilië)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 1 juli 2014 (gevoegde zaken R 1547/2013-4 en R 1851/2013-4) inzake een oppositieprocedure tussen Frinsa del Noroeste, SA en Frisa Frigorífico Rio Doce, SA

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 1 juli 2014 (gevoegde zaken R 1547/2013-4 en R 1851/2013-4) wordt vernietigd.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 380 van 27.10.2014.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/26


Arrest van het Gerecht van 12 april 2016 — Auyantepui Corp./EUIPO — Magda Rose (Mr Jones)

(Zaak T-8/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Mr Jones - Ouder internationaal beeldmerk Jones - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 191/33)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Auyantepui Corp., SA (Panama, Panama) (vertegenwoordiger: E. Manresa Medina, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: E. Zaera Cuadrado, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Magda Rose GmbH & Co. KG (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: R. Kornfeld, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 28 oktober 2014 (zaak R 49/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen Magda Rose GmbH & Co. KG en Auyantepui Corp., SA

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Auyantepui Corp., SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 118 van 13.4.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/27


Arrest van het Gerecht van 14 april 2016 — Henkell & Co. Sektkellerei/EUIPO — Ciacci Piccolomini d’Aragona di Bianchini (PICCOLOMINI)

(Zaak T-20/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk PICCOLOMINI - Ouder Uniewoordmerk PICCOLO - Geen normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 191/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Henkell & Co. Sektkellerei KG (Wiesbaden, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Flick, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Kusturovic en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ciacci Piccolomini d’Aragona di Bianchini Società Agricola (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: F. Cecchi, P. Pozzi en F. Ghisletti Giovanni, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 31 oktober 2014 (zaak R 2265/2013-1) inzake een oppositieprocedure tussen Henkell & Co. Sektkellerei KG en Ciacci Piccolomini d’Aragona di Bianchini Società Agricola

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Henkell & Co. Sektkellerei KG wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Ciacci Piccolomini d’Aragona di Bianchini Società Agricola.


(1)  PB C 89 van 16.3.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/27


Arrest van het Gerecht van 13 april 2016 — Facchinello/EUIPO — Olimpia Splendid (Synthesis)

(Zaak T-81/15) (1)

([„Uniewoordmerk - Vervalprocedure - Uniebeeldmerk Synthesis - Geen normaal gebruik van het merk - Artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Voor het eerst voor het Gerecht aangedragen bewijsmateriaal”])

(2016/C 191/35)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Danila Facchinello (Molinella, Italië) (vertegenwoordiger: F. Torlontano, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Capostagno en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Olimpia Splendid SpA (Gualtieri, Italië) (vertegenwoordigers: A. Ferrarese en G. Ferrarese, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 21 november 2014 (zaak R 2169/2013-1) inzake een vervalprocedure tussen Olimpia Splendid SpA en Danila Facchinello

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Danila Facchinello wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 118 van 13.04.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/28


Arrest van het Gerecht van 19 april 2016 — Spirig Pharma/EUIPO (Daylong)

(Zaak T-261/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Daylong - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 191/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Spirig Pharma AG (Egerkingen, Zwitserland) (vertegenwoordigers: T. de Haan en P. Péters, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Melgar en J. Crespo Carrillo, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 24 maart 2015 (zaak R 2455/2014-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken Daylong als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Spirig Pharma AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 245 van 27.7.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/29


Arrest van het Gerecht van 12 april 2016 — Choice/EUIPO (Choice chocolate & ice cream)

(Zaak T-361/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Choice chocolate & ice cream - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 191/37)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Choice sp. z o.o. (Legnica, Polen) (vertegenwoordiger: T. Mielke, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 30 april 2015 (zaak R 2221/2014-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken Choice chocolate & ice cream als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Choice sp. z o.o. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/29


Beschikking van het Gerecht van 7 april 2016 — Aduanas y Servicios Fornesa/Commissie

(Zaak T-580/14) (1)

([„Douane-unie - Invoer uit Andorra van gearomatiseerde suikerstroop of suikerstroop waaraan kleurstoffen zijn toegevoegd - Fraude - Navordering van invoerrechten - Verzoek tot kwijtschelding van invoerrechten - Artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 - Verdwijnen van procesbelang - Afdoening zonder beslissing”])

(2016/C 191/38)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Aduanas y Servicios Fornesa, SL (Lleida, Spanje) (vertegenwoordiger: I. Toda Jiménez, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Caeiros, B.-R. Killmann en L. Lozano Palacios, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2014) 2376 final van de Commissie van 15 april 2014 houdende vaststelling dat de kwijtschelding van invoerrechten in een bijzonder geval niet gerechtvaardigd is (REM 02/2012).

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Aduanas y Servicios Fornesa, SL zal een derde van de kosten van de Europese Commissie dragen alsook haar eigen kosten.

3)

De Commissie zal twee derde van haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 315 van 15.9.2014.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/30


Beschikking van de president van het Gerecht van 7 april 2016 — ADR Center/Commissie

(Zaak T-644/14 R)

((„Kort geding - Arbitragebeding - Overeenkomsten die zijn gesloten ter verwezenlijking van door de Unie gesubsidieerde projecten in het kader van het programma, Civiel recht’ - Uitvoerbaar besluit van de Commissie om over te gaan tot terugvordering van de uitbetaalde bedragen - Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”))

(2016/C 191/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ADR Center Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: L. Tantalo, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Cappelletti en J. Estrada de Solà, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging van besluit C (2014) 4485 final van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de terugvordering van 194 275,34 EUR, vermeerderd met rente, verschuldigd door ADR Center Srl volgens debetnota’s nrs. 3241311168, 3241311170 en 3241311175 betreffende, respectievelijk, 62 649,47 EUR, 78 991,12 EUR en 52 634,75 EUR

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beschikking van 22 januari 2016 wordt ingetrokken voor zover zij betrekking heeft op zaak T-644/14 R.

3)

De beslissing over de kosten wordt aangehouden.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/30


Beschikking van het Gerecht van 14 maart 2016 — Sopra Steria Group/Parlement

(Zaak T-181/15) (1)

((„Overheidsopdrachten voor diensten - Besluit van het Parlement om voor het verrichten van informaticadiensten een procedure van gunning door onderhandelingen te starten zonder bekendmaking van een aankondiging van de opdracht - Intrekking van de handeling - Afdoening zonder beslissing”))

(2016/C 191/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sopra Steria Group SA (Annecy-le-Vieux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Verlinden, R. Martens en J. Joossen, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Tapper Brandberg en B. Simon, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement om gebruik te maken van de procedure van gunning door onderhandelingen PE/ITEC-NPE-15.8 zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van een opdracht voor het verrichten van informaticadiensten voor het Parlement en andere instellingen en agentschappen van de Europese Unie

Dictum

1)

Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Het Europees Parlement wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 262 van 10.8.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/31


Beschikking van de president van het Gerecht van 7 april 2016 — ADR Center/Commissie

(Zaak T-364/15 R)

((„Kort geding - Arbitragebeding - Overeenkomsten die zijn gesloten ter verwezenlijking van door de Unie gesubsidieerde projecten in het kader van het programma, Civiel recht’ - Uitvoerbaar besluit van de Commissie om over te gaan tot terugvordering van de uitbetaalde bedragen - Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”))

(2016/C 191/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ADR Center Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: L. Tantalo, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Cappelletti en J. Estrada de Solà, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging van besluit C (2015) 3117 final van de Commissie van 4 mei 2015 inzake de terugvordering van 432 637,97 EUR, vermeerderd met rente, verschuldigd door ADR Center Srl volgens debetnotas’s nrs. 3241408192 en 3241409206 betreffende, respectievelijk, 155 507,97 EUR en 277 130 EUR

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beschikking van 22 januari 2016 wordt ingetrokken voor zover zij betrekking heeft op zaak T 364/15 R.

3)

De beslissing over de kosten wordt aangehouden.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/32


Beschikking van het Gerecht van 18 maart 2016 — CBM/BHIM — ÏD Group (Fashion ID)

(Zaak T-535/15) (1)

((„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de oppositie - Afdoening zonder beslissing”))

(2016/C 191/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CBM Creative Brands Marken GmbH (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: U. Lüken en J. Bärenfänger, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: ÏD Group (Roubaix, Frankrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 14 juli 2015 (zaak R 2470/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen ÏD Group en CBM Creative Brands Marken GmbH

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

CBM Creative Brands Marken GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).


(1)  PB C 371 van 9.11.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/32


Beschikking van de president van het Gerecht van 29 februari 2016 — Chemtura Netherlands/EFSA

(Zaak T-725/15 R)

((„Kort geding - Procedure betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen - Openbaarmaking van documenten betreffende de opneming van een werkzame stof - Afwijzing van het verzoek om een vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”))

(2016/C 191/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Chemtura Netherlands BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)

Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) (vertegenwoordigers: D. Detken en S. Gabbi, gemachtigden, bijgestaan door R. van der Hout en C. Wagner, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van EFSA van 10 december 2015 betreffende de volledige openbaarmaking van de conclusie van de evaluatie door de deskundigen van EFSA met betrekking tot de herziening van de goedkeuring van de werkzame stof diflubenzuron voor het stofwisselingsproduct 4-chlooraniline (PCA), waarvan verzoekende partij om een gedeeltelijk vertrouwelijke behandeling had verzocht

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beschikking van 15 december 2015 in zaak T-725/15 R wordt ingetrokken.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/33


Beschikking van de president van het Gerecht van 6 april 2016 — GABO:mi/Commissie

(Zaak T-10/16 R)

([„Kort geding - Subsidies - Zesde en zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006 en 2007-2013) - Brieven waarbij terugbetaling van een deel van de toegekende subsidies wordt gevorderd - Debetnota - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Ontvankelijkheid - Geen spoedeisendheid”])

(2016/C 191/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: GABO:mi Gesellschaft für Ablauforganisation:milliarium mbH & Co. KG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Ahlhaus en C. Mayer, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Delaude, S. Lejeune en M. Sickierzyńska, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van, enerzijds, de beslissing in twee brieven van de Commissie van 2 december 2015 waarbij aan verzoekster wordt meegedeeld dat de Commissie een deel zal terugvorderen van de subsidies die aan verzoekster waren toegekend in het kader van het zesde en het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006 en 2007-2013) en, anderzijds, een debetnota van de Commissie waarbij verzoekster wordt gelast uiterlijk 15 januari 2016 een bedrag van 1 770 417,29 EUR te betalen

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beschikking van 18 januari 2016 in zaak T-10/16 R wordt ingetrokken.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/33


Beschikking van de president van het Gerecht van 13 april 2016 — Cyprus Turkish Chamber of Industry e.a./Commissie

(Zaak T-41/16 R)

((„Korting geding - Procedure voor de registratie van een beschermde oorsprongsbenaming - ,Halloumi’ of, Hellim’ - Verwerping van een bezwaar - Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”))

(2016/C 191/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Cyprus Turkish Chamber of Industry (Nicosia, Cyprus), Animal Breeders Association (Nicosia), Milk and Oil Products Production and Marketing Cooperative Ltd (Nicosia), Süt Ürünleri İmalatçulari Birliği Milk Processors Association (Nicosia), en Fatma Garanti (Güzelyurt, Cyprus) (vertegenwoordigers: B. O’Connor, solicitor, S. Gubel en E. Bertolotto, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: X. Lewis, J. Guillem Carrau en P. Aalto, gemachtigden)

Voorwerp

Krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU gedaan verzoek tot het treffen van voorlopige maatregelen in verband met de procedure voor de registratie van kaas met de benaming „halloumi/hellim” als beschermde oorsprongsbenaming op grond van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 343, blz. 1)

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/34


Beroep ingesteld op 30 december 2015 — Bittorrent Marketing/EUIPO — BitTorrent (bittorrent)

(Zaak T-771/15)

(2016/C 191/46)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bittorrent Marketing GmbH (Neu-Isenburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Hoppe, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: BitTorrent, Inc. (San Francisco, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: Uniewoordmerk „bittorrent” — Uniemerk nr. 3 216 439

Procedure voor het EUIPO: vervallenverklaringsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 31 augustus 2015 in zaak R 2275/2013-5

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen en de vordering van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep tot vervallenverklaring afwijzen;

het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten van de procedure.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 76, lid 1, eerste volzin, en lid 2, van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/35


Beroep ingesteld op 21 maart 2016 — Isdin/EUIPO — Spirig Pharma (ERYFOTONA ACTINICA)

(Zaak T-117/16)

(2016/C 191/47)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Isdin, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Macías Bonilla, P. López Ronda, G. Marín Raigal en E. Armero, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Spirig Pharma AG (Egerkingen, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „ERYFOTONA ACTINICA” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 853 116

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 januari 2016 in zaak R 1387/2015-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

order EUIPO and, if the case might be, the other party to the proceedings before the Board of Appeal to pay the costs, including the essential costs incurred in the proceedings before the Opposition Division and the Board of Appeal of EUIPO.

Aangevoerde middelen

The Board of Appeal’s decision not to suspend proceedings constitutes a manifest error of assessment, a misuse of powers and an infringement of the Rule 20(7) in connection with the Rule 50(1) of Regulation No 2868/95, Rule 52(1) of Regulation No 2868/95, Articles 75, 76(1) and 99(1) of Regulation No 207/2009 and breach of the principles of equality before the law, proportionality, legal certainty and sound administration;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/36


Beroep ingesteld op 22 maart 2016 — België/Commissie

(Zaak T-131/16)

(2016/C 191/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: C. Pochet en J. Halleux, gemachtigden, bijgestaan door M. Segura Catalán en M. Clayton, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren op grond van de erin aangevoerde middelen;

het besluit van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door het Koninkrijk België ten uitvoer gelegd, nietig verklaren voor zover het de steunmaatregel niet naar behoren identificeert, de rulingregeling overwinstbelasting als steunregeling aanmerkt en als onverenigbare steun beschouwt in de zin van artikel 107 VWEU;

subsidiair, de artikelen 1 en 2 van het bestreden besluit nietig verklaren voor zover zij de rulingregeling overwinstbelasting als met de interne markt onverenigbare staatssteun beschouwen en in strijd met de algemene beginselen van het Unierecht terugvordering van de beweerde staatssteun bevelen van de vennootschapsgroepen waartoe de begunstigden behoren;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 2, lid 6, VWEU, en artikel 5, leden 1 en 2, VEU, doordat gebruik is gemaakt van de staatssteunregels om de fiscale jurisdictie van de Belgische Staat eenzijdig te omschrijven.

2.

Tweede middel: onjuiste toepassing van het recht en kennelijk onjuiste beoordeling bij de identificatie van de beweerde staatssteunmaatregel en de aanmerking ervan als een steunregeling die geen verdere uitvoeringsmaatregelen vereist in de zin van artikel 1, onder d), van verordening nr. 2015/1589 en artikel 107 VWEU.

3.

Derde middel: schending van artikel 107 VWEU doordat de rulingregeling overwinstbelasting als staatssteun wordt beschouwd. De Commissie heeft niet de gebruikte staatsmiddelen omschreven, het bestaan van een voordeel niet vastgesteld en de selectiviteit en de vervalsing van de mededinging onjuist beoordeeld.

4.

Vierde middel: kennelijk onjuiste beoordeling inzake de vaststelling dat de begunstigden van de beweerde steun niet alleen de Belgische belastingplichtige entiteiten zijn, maar ook de multinationale groepen waartoe zij behoren.

5.

Vijfde middel: subsidiair, schending van het algemene legaliteitsbeginsel en van artikel 16, lid 1, van verordening (EU) nr. 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (1), aangezien terugvordering kan worden gevraagd van de multinationale groepen waartoe de Belgische entiteiten behoren die een ruling hebben gekregen.


(1)  Verordening (EU) nr. 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/37


Beroep ingesteld op 23 maart 2016 — PayPal/EUIPO — Hub Culture (VENMO)

(Zaak T-132/16)

(2016/C 191/49)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: PayPal, Inc. (San Jose, California, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: A. Renck, advocaat, en I. Junkar, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Hub Culture Ltd (Hamilton, Bermuda)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk „VENMO” — Uniemerk nr. 9 509 357

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 12 januari 2016 in zaak R 2974/2014-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep indien deze intervenieert.

Aangevoerd middel

schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/37


Beroep ingesteld op 5 april 2016 — Le Pen/Parlement

(Zaak T-140/16)

(2016/C 191/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Jean-Marie Le Pen (La Trinité-sur-Mer, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M. Ceccaldi en J.-P. Le Moigne, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 29 januari 2016, waarvan kennis is gegeven bij brief nr. D 302191 d.d. 5 februari 2016, dat is vastgesteld ter uitvoering van artikel 68 van gewijzigd besluit 2009/C 159/01 van het Bureau van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008„houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement”, waarbij ten aanzien van verzoekende partij een vordering is vastgesteld van 320 026,23 EUR voor ten onrechte betaalde bedragen in het kader van de assistentie aan de parlementsleden en waarbij redenen zijn gegeven voor de terugvordering ervan;

nietigverklaring van debetnota nr. 2016-195 van 4 februari 2016, waarbij verzoekende partij ervan op de hoogte werd gesteld dat te haren aanzien een vordering is vastgesteld ten gevolge van het besluit van de secretaris-generaal van 29 januari 2016, terugvordering van ten onrechte als assistentie aan de parlementsleden betaalde bedragen, toepassing van artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden en van de artikelen 78, 79 en 80 van het Financieel Reglement;

verwijzing van het Europees Parlement in alle kosten van de procedure;

veroordeling van het Europees Parlement veroordelen tot het betalen aan Jean-Marie Le Pen van het bedrag van 50 000,00 EUR als vergoeding van invorderbare kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: gebreken die leiden tot de externe onwettigheid van de bestreden handelingen. Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

Eerste onderdeel: het Bureau van het Europees Parlement, en niet de secretaris-generaal, is bevoegd voor financiële besluiten die de politieke partijen, en derhalve de leden, aanbelangen.

Tweede middel: het Bureau van het Europees Parlement kan de aard en de reikwijdte van zijn bevoegdheid niet wijzigen. De secretaris-generaal kan geen enkele wettige volmacht van de voorzitter van het Bureau van het Parlement aantonen, die hem de bevoegdheid geeft de bestreden handelingen inzake het afwikkelen van financiële vraagstukken betreffende een lid vast te stellen en mee te delen.

2.

Tweede middel: gebreken die leiden tot de interne onwettigheid van de bestreden handelingen. Dit middel valt uiteen in vier onderdelen.

Eerste onderdeel: de bestreden handelingen geven blijk van een kennelijke beoordelingsfout.

Tweede onderdeel: het Bureau van het Europees Parlement heeft geen enkel bewijs geleverd ter rechtvaardiging van de bestreden handelingen.

Derde onderdeel: de bestreden handelingen geven blijk van misbruik van bevoegdheid en van procedure.

Vierde onderdeel: de bestreden handelingen zijn discriminerend.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/39


Beroep ingesteld op 4 april 2016 — Commissie/IEM

(Zaak T-141/16)

(2016/C 191/51)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: S. Lejeune, gemachtigde)

Verwerende partij: IEM — Erga — Erevnes — Meletes perivallontos kai chorotaxias AE (Athene, Griekenland)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

verweerster te veroordelen tot betaling van een bedrag van 105 416,47 EUR, te vermeerderen met vertragingsrente op de voet die door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties werd toegepast op 1 juli 2010 (2 %) vermeerderd met 1 procentpunt, te weten in totaal drie procent (3 %), vanaf 6 juli 2010 tot op de dag van de betaling van het volledige bedrag, onder aftrek van een bedrag van 30 208 EUR (dat op 4 september 2010 ter compensatie is betaald);

verweerster te verwijzen in de proceskosten en in de kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige, op grond van artikel 272 VWEU bij het Gerecht ingestelde beroep vordert de Commissie bekendmaking van de beslissing waarbij verweerster ertoe is veroordeeld aan de Europese Commissie in verband met de overeenkomst FAIR-CT98-9544 voor de actie „Ontwikkeling van een nieuwe methode voor het schoonmaken en schillen van fruit” een bedrag van 75 208,47 EUR, te vermeerderen met rente, te betalen.

De Europese Commissie voert als belangrijkste rechtsgrond aan dat verweerster haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen en stelt met name dat het op grond van de betrokken overeenkomst aan verweerster betaalde bedrag niet is gebruikt voor de uitvoering van enige actie betreffende de overeenkomst, en dat verweerster geen enkel bewijs dienaangaande heeft overgelegd. Subsidiair stelt de Europese Commissie dat verweerster zich onrechtmatig heeft verrijkt in de zin van de artikelen 904 en 908 van het burgerlijk wetboek.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/39


Beroep ingesteld op 4 april 2016 — Intesa Sanpaolo/EUIPO — Intesia Group Holding (INTESA)

(Zaak T-143/16)

(2016/C 191/52)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Intesa Sanpaolo SpA (Turijn, Italië) (vertegenwoordigers: P. Pozzi en G. Ghisletti, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Intesia Group Holding GmbH (Böblingen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „INTESA” — Uniemerk nr. 3 105 277

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 21 januari 2016 in zaak R 632/2015-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van de andere partijen in de kosten van de onderhavige procedure, alsook in de kosten van de vordering tot vervallenverklaring en de beroepsprocedure bij het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 51, lid 1, onder a), en artikel 51, lid 2, van verordening nr. 207/2009.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/40


Beroep ingesteld op 4 april 2016 — Mundipharma/EUIPO — Multipharma (MULTIPHARMA)

(Zaak T-144/16)

(2016/C 191/53)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Mundipharma AG (Basel, Zwitserland) (vertegenwoordiger: F. Nielsen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Multipharma SA (Luxemburg, Luxemburg)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk „MULTIPHARMA” — aanvraag nr. 9 537 887

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 22 januari 2016 in zaak R 2950/2014-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de beroepsprocedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/41


Beroep ingesteld op 4 april 2016 — Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland e.a./Commissie

(Zaak T-146/16)

(2016/C 191/54)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partijen: Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (‘s-Graveland, Nederland), Stichting Het Groninger Landschap (Haren, Nederland), It Fryske Gea (Opsterland, Nederland), Stichting Het Drentse Landschap (Assen, Nederland), Stichting Het Overijssels Landschap (Dalfsen, Nederland), Stichting Het Geldersch Landschap (Arnhem, Nederland), Stichting Flevo-Landschap (Lelystad, Nederland), Stichting Het Utrechts Landschap (De Bilt, Nederland), Stichting Landschap Noord-Holland (Heiloo, Nederland), Stichting Het Zuid-Hollands Landschap (Rotterdam, Nederland), Stichting Het Zeeuwse Landschap (Heinkenszand, Nederland), Stichting Het Noordbrabants Landschap (‘s-Hertogenbosch, Nederland), Stichting Het Limburgs Landschap (Maastricht, Nederland) (vertegenwoordigers: P. Kuypers en M. de Wit, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het Besluit van de Commissie van 2 september 2015 inzake steunmaatregel SA.27301 (2015/NN) — Nederland, kenmerk C(2015) 5929 final, nietig te verklaren;

de Commissie te veroordelen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een schending van artikel 107, lid 1, VWEU.

Verzoeksters voeren aan dat natuurbescherming in Nederland een dienst van algemeen belang is in de zin van artikel 2 van protocol (Nr. 26) betreffende de diensten van algemeen belang (JO 2012, C 326, blz. 308), die dus geen economische activiteit betreft.

Verzoeksters zouden onterecht als ondernemingen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zijn gekwalificeerd. Verzoeksters voeren vooreerst aan dat zij terreinbeherende organisaties zijn zonder winstoogmerk die zijn opgericht ten behoeve van de vervulling van een (niet-economisch) publiek doel. Subsidiair voeren verzoeksters aan dat zij geen ondernemingen zijn wanneer zij terreinen ten behoeve van natuur met subsidie verkrijgen op basis van de Regeling bijdragen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties.

De subsidieregeling zou niet tot een economisch voordeel leiden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, gelet op de aan de subsidieregeling verbonden voorwaarden.

De steunregeling zou niet tot een vervalsing van de mededinging leiden.

De steunregeling zou niet tot een ongunstige beïnvloeding van het interstatelijke handelsverkeer leiden.

2.

Tweede middel, ontleend aan een schending van de motiveringsplicht.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/42


Beroep ingesteld op 8 april 2016 — Italië/Commissie

(Zaak T-147/16)

(2016/C 191/55)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: S. Fiorentino, avvocato dello Stato, G. Palmieri, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit C (2016) 366 final van de Commissie van 28 januari 2016, betekend op 29 januari 2016, waarbij de Commissie, ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van 17 november 2011 in zaak C-496/09, de Italiaanse Republiek heeft bevolen de bedragen van 5 382 000 EUR en 2 106 000 EUR als dwangsom te betalen voor het derde respectievelijk het vierde semester volgend op de datum van uitspraak van dat arrest van het Hof;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één enkel middel aan, namelijk schending van artikel 14 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999, onjuiste toepassing van artikel 11 van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004, alsmede schending van het evenredigheidsbeginsel.

Het bestreden besluit legt op dat op de bedragen die ondernemingen verschuldigd zijn voor de teruggave van staatssteun rente verschuldigd is op een samengestelde grondslag overeenkomstig artikel 11 van verordening (EG) nr. 794/2004. De Italiaanse regering betwist dit punt en voert daarbij aan dat, in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, deze methode voor de renteberekening niet geldt voor terugvorderingsbesluiten die dateren van vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 794/2004, en des te minder voor besluiten die dateren van vóór de publicatie van de mededeling van 2003 van de Commissie betreffende de toe te passen rentepercentages bij de terugvordering van onrechtmatig verleende steun. De Commissie voert in het bestreden besluit ten onrechte aan dat tussen de Commissie zelf en de Italiaanse overheid een overeenkomst in tegengestelde zin zou zijn gesloten.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/42


Hogere voorziening ingesteld op 11 april 2016 door Adrian Barnett en Sven-Ole Mogensen tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 5 februari 2016 in zaak F-56/15, Barnett en Mogensen/Commissie

(Zaak T-148/16 P)

(2016/C 191/56)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partijen: Adrian Barnett (Roskilde, Denemarken), Sven-Ole Mogensen (Hellerup, Denemarken) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De rekwirerende partijen verzoeken het Gerecht:

te verklaren en vast te stellen,

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken in zaak F-56/15, Barnett en Mogensen/Commissie, wordt vernietigd;

opnieuw uitspraak te doen als volgt,

de besluiten vervat in de pensioenafrekeningen over juni 2014 waarbij de aanpassingscoëfficiënt die van toepassing is op het pensioen van de rekwirerende partijen met ingang van 1 januari 2014 is verminderd, worden nietig verklaard,

de Commissie wordt verwezen in de kosten van de beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren de rekwirerende partijen twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken (GVA), doordat het de duidelijke en precieze bewoordingen van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) heeft uitgelegd in het licht van de vermeende „daadwerkelijke wil van de wetgever” over de draagwijdte van de opschorting van het mechanisme van actualisering van de pensioenen en bezoldigingen in 2013 en 2014. Hiermee heeft het GVA artikel 65, lid 4, van het Statuut en de in bijlage XI bij het Statuut voorziene toepassingsmodaliteiten ervan contra legem uitgelegd.

2.

Tweede middel, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting van het GVA, daar niet is voldaan aan de statutaire voorwaarden voor toepassing van de betwiste tussentijdse actualisering zoals voorzien in bijlage XI bij het Statuut, en de Commissie door deze actualisering misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt. Na in het bestreden arrest te hebben vastgesteld dat de vorige aanpassingscoëfficiënt onjuist was berekend in verordening (EU) nr. 1416/2013 van de Raad van 17 december 2013 tot wijziging met ingang van 1 juli 2013 van de aanpassingscoëfficiënten die van toepassing zijn op de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie, heeft het GVA namelijk ten onrechte geoordeeld dat het tot aanstelling bevoegd gezag op grond van het beginsel van gelijke behandeling mocht overgaan tot de betwiste tussentijdse actualisering, hetgeen in strijd is met de theorie van intrekking van onwettige administratieve handelingen die rechten of soortgelijke voordelen in het leven roepen.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/43


Hogere voorziening ingesteld op 14 april 2016 door Ingrid Fedtke tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 5 februari 2016 in zaak F-107/15, Fedtke/EESC

(Zaak T-157/16 P)

(2016/C 191/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: Ingrid Fedtke (Wezembeek-Oppem, België) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees Economisch en Sociaal Comité

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 5 februari 2016 in zaak F-107/15 te vernietigen;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken voor een uitspraak ten gronde over het beroep;

uitspraak te doen over de kosten naar recht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting en/of een ontoereikende motivering van de bestreden beschikking, daar het Gerecht voor ambtenarenzaken (GVA) in de punten 19 tot en met 21 en 25 van die beschikking heeft geoordeeld dat zowel in het geval van een verzoek om herziening van een niet tijdig betwist besluit als in dat van een verzoek waarmee indirect tegen een dergelijk besluit wordt opgekomen, de nieuwheid van een tot staving van het verzoek aangevoerde feit vereist dat noch de rekwirerende partij noch de administratie daarvan kennis hadden of konden hebben bij de vaststelling van het definitief geworden besluit, en dit beginsel in de punten 27 tot en met 32 van die beschikking heeft toegepast, terwijl uit de rechtspraak blijkt dat het ontbreken van kennis van het aangevoerde feit niet vereist is in het geval van een verzoek om herziening.

2.

Tweede middel, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting en/of een verkeerde opvatting van het dossier en een ontoereikende motivering van de bestreden beschikking, aangezien het GVA in punt 32 van die beschikking heeft geoordeeld dat de precontentieuze procedure, op grond dat er geen sprake was van een nieuw en wezenlijk feit dat het verzoek om herziening rechtvaardigde, geen regelmatig verloop had gehad en de vorderingen tegen het besluit van 30 september 2014 en de afwijzing van de klacht van 22 april 2015 niet-ontvankelijk waren, terwijl het louter bevestigende karakter van die besluiten niet alleen vooronderstelde dat zij niet waren voorafgegaan door een heronderzoek, maar eveneens dat zij geen enkel nieuw element bevatten en, zoals rekwirante had betoogd, het besluit van 30 september 2014 een nieuw element bevatte ten opzichte van dat van 7 april 2014, evenals dat van 22 april 2015 in vergelijking met dat van 30 september 2014.

3.

Derde middel, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting en/of een verkeerde opvatting van het dossier en het ontbreken van antwoord op rekwirantes betoog in de bestreden beschikking, aangezien het GVA in punt 26 van die beschikking heeft geoordeeld dat de nieuwheid van het tot staving van het verzoek om herziening aangevoerde feit vooronderstelde dat de partijen daarvan geen kennis hadden gehad of hadden kunnen hebben, en dat rekwirante in haar verzoek geen nieuwe en wezenlijke feiten had genoemd die de indiening ervan konden rechtvaardigen, maar zich door middel van een verwijzing naar de nota van het hoofd van haar eenheid beriep op de wijziging van het Statuut, terwijl het ontbreken van kennis van het aangevoerde feit in casu niet was vereist en rekwirante, zoals zij had betoogd, in het verzoek om herziening zelf had aangegeven dat zij haar rechtsgrondslag uitbreidde en, onder verwijzing naar de nota van het hoofd van haar eenheid, dat de administratie niet voldoende aandacht had besteed aan de bepalingen van het nieuwe Statuut, hetgeen nieuwe en wezenlijke elementen waren.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van de bewijsregels en van het beginsel van objectiviteit, daar het GVA in punt 28 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat rekwirante onvoldoende aanwijzingen had gegeven over de datum waarop de administratie kennis had of had kunnen hebben van het toekomstige moederschaps- en ouderschapsverlof van haar collega, en in punt 29 van die beschikking dat niet kon worden uitgesloten dat dit op 7 april 2014 het geval had kunnen zijn, gezien de statutaire duur van die verloven, het feit dat de datum van een bevalling geruime tijd van te voren voorzienbaar is en het gebruik om de dienst zo snel mogelijk over een langdurige afwezigheid te informeren, om daaruit in de punten 30 tot en met 32 van die beschikking af te leiden dat rekwirante niet had aangetoond dat noch zijzelf noch de administratie op 7 april 2014 geen kennis had of had kunnen hebben van de toekomstige afwezigheid van haar collega, dat haar verzoek om herziening niet gerechtvaardigd werd door enig nieuw en wezenlijk feit en dat haar vordering niet-ontvankelijk was, ofschoon het bewijs van een negatief feit door een derde onmogelijk was, het aan het EESC stond om de datum van het verzoek om verlof aan te geven en het GVA zich niet kon baseren op opeenvolgende vermoedens noch op een simpele vooronderstelling om de bewijslast om te keren en zijn oordeel te rechtvaardigen.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/44


Hogere voorziening ingesteld op 14 april 2016 door Inge Barnett, Suzanne Ditlevsen, Annie Madsen tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 5 februari 2016 in zaak F-66/15, Barnett e.a./EESC

(Zaak T-158/16 P)

(2016/C 191/58)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partijen: Inge Barnett (Roskilde, Denemarken), Suzanne Ditlevsen (Kopenhagen, Denemarken), Annie Madsen (Frederiksberg, Denemarken) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europees Economisch en Sociaal Comité

Conclusies

De rekwirerende partijen vragen het Gerecht:

vast te stellen en te verklaren,

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken in zaak F-66/15, Barnett e.a./EESC, wordt vernietigd;

opnieuw uitspraak te doen als volgt,

de besluiten vervat in de pensioenafrekening over juni 2014 waarbij de aanpassingscoëfficiënt die van toepassing is op het pensioen van de rekwirerende partijen met ingang van 1 januari 2014 is verminderd, worden nietig verklaard,

het EESC wordt verwezen in de kosten van de beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van de hogere voorziening voeren de rekwirerende partijen twee middelen aan die hoofdzakelijk identiek of soortgelijk zijn aan die welke zijn aangevoerd in zaak T-148/16 P, Barnett en Mogensen/Commissie.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/45


Beschikking van het Gerecht van 6 april 2016 — Søndagsavisen/Commissie

(Zaak T-833/14) (1)

(2016/C 191/59)

Procestaal: Deens

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 138 van 27.4.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/45


Beschikking van het Gerecht van 6 april 2016 — Forbruger-Kontakt/Commissie

(Zaak T-834/14) (1)

(2016/C 191/60)

Procestaal: Deens

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 138 van 27.4.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/45


Beschikking van het Gerecht van 5 april 2016 — NICO/Raad

(Zaak T-24/15) (1)

(2016/C 191/61)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 89 van 16.3.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/45


Beschikking van het Gerecht van 5 april 2016 — Syria Steel en Al Buroj Trading/Raad

(Zaak T-285/15) (1)

(2016/C 191/62)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 302 van 14.9.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/46


Beschikking van het Gerecht van 5 april 2016 — NICO/Raad

(Zaak T-524/15) (1)

(2016/C 191/63)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 371 van 9.11.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/46


Beschikking van het Gerecht van 5 april 2016 — Petro Suisse Intertrade/Raad

(Zaak T-525/15) (1)

(2016/C 191/64)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 371 van 9.11.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/46


Beschikking van het Gerecht van 5 april 2016 — HK Intertrade/Raad

(Zaak T-526/15) (1)

(2016/C 191/65)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 371 van 9.11.2015.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/46


Beschikking van het Gerecht van 16 maart 2016 — Bimbo/BHIM — ISMS (BIMBO BEL SIMPLY)

(Zaak T-571/15) (1)

(2016/C 191/66)

Procestaal: Engels

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 406 van 7.12.2015.


Gerecht voor ambtenarenzaken

30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/47


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 11 april 2016 — Rouffaud/EDEO

(Zaak F-59/13 RENV) (1)

((Openbare dienst - Terugverwijzing naar het Gerecht na vernietiging - Personeel van EDEO - Arbeidscontractant - Arbeidscontractant voor hulptaken - Herkwalificatie van een overeenkomst van arbeidscontractant voor hulptaken als overeenkomst van arbeidscontractant voor onbepaalde tijd - Weigering))

(2016/C 191/67)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Thierry Rouffaud (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J.-N. Louis en N. de Montigny, advocaten)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (vertegenwoordigers: S. Marquardt en M. Silva, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoekers verzoek om herkwalificatie van zijn opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd als overeenkomst voor onbepaalde tijd en tot erkenning van de periode als arbeidscontractant voor hulptaken als dienstperiode als arbeidscontractant

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij draagt haar eigen kosten in de zaken F-59/13 en F-59/13 RENV.

3)

De Europese Dienst voor extern optreden draagt zijn eigen kosten in zaak T-457/14 P en wordt verwezen in de kosten van Rouffaud in zaak T-457/14 P.


(1)  PB C 233 van 10.8.2013, blz. 14 (oorspronkelijke zaak F-59/13).


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/47


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 11 april 2016 — FN, FP en FQ/CEPOL

(Zaak F-41/15 DISS II) (1)

([Openbare dienst - Personeel van CEPOL - Tijdelijk functionarissen - Arbeidscontractanten - Plaats van tewerkstelling samenvallend met het hoofdkantoor van CEPOL - Verhuizing van CEPOL naar Boedapest (Hongarije) - Daarmee samenhangende wijziging van de plaats van tewerkstelling van functionarissen - Contractuele gevolgen - Noodzaak van de instemming van de functionarissen - Aanpassingscoëfficiënt voor de nieuwe plaats van tewerkstelling - Gewettigd vertrouwen - Beginsel van behoorlijk bestuur])

(2016/C 191/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: FN, FP en FQ (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Politieacademie (vertegenwoordigers: F. Bánfi en R. Woldhuis, gemachtigden, B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van de besluiten van de Europese Politieacademie (CEPOL) ten gevolge waarvan verzoekers hetzij ontslag moeten nemen bij CEPOL hetzij met financieel verlies van Londen naar Boedapest moeten verhuizen, en verzoek om vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij daardoor zouden hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

FN, FP en FQ dragen hun eigen kosten en worden verwezen in de kosten van de Europese Politieacademie.


(1)  PB C 178 van 1.6.2015, blz. 28.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/48


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 11 april 2016 — FU/Commissie

(Zaak F-49/15) (1)

((Openbare dienst - Tuchtprocedure - Tuchtraad - Tijdelijk functionaris van de Rekenkamer die als ambtenaar op proef bij de Commissie wordt aangesteld - Wijziging van plaats van tewerkstelling - Ontbreken van een verklaring van de wijziging van de plaats van tewerkstelling bij de administratie van de Rekenkamer - Gelijktijdige verzoeken om de vergoeding bij de beëindiging van de dienst in het land van herkomst en de inrichtingsvergoeding te Brussel - Verzoek om vergoeding van de verhuiskosten van Luxemburg naar het land van herkomst - Onderzoek van OLAF - Tuchtmaatregel - Indeling in een lagere functiegroep zonder terugzetting in de rang - Artikel 25 van bijlage IX bij het Statuut - Kennelijk onjuiste beoordeling - Niet-eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor - Nieuw feit - Verplichting om de tuchtprocedure te heropenen - Evenredigheid van de sanctie - Termijn van de procedure))

(2016/C 191/69)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: FU (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Currall en C. Ehrbar, gemachtigden, vervolgens C. Ehrbar en F. Simonetti, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit om verzoeker de tuchtmaatregel van terugzetting in de rang AST 5 op te leggen, ofschoon hij was aangesteld in de rang AD 5, omdat hij zogenoemde valse verklaringen heeft afgelegd teneinde aanspraak te maken op de vergoeding bij de beëindiging van de dienst en de betaling van verhuiskosten

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

FU draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 190 van 8.6.2015, blz. 36.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/49


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 11 april 2016 — Zink/Commissie

(Zaak F-77/15) (1)

((Openbare dienst - Ambtenaren - Ontheemdingstoelage - Administratieve fout met als gevolg dat de ontheemdingstoelage gedurende meerdere jaren niet is betaald - Bezwarend besluit - Salarisafrekeningen waaruit geen besluit blijkt - Artikel 82 van het Reglement voor de procesvoering - Middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde - Onregelmatigheid van de precontentieuze procedure - Verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut - Redelijke termijn))

(2016/C 191/70)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Richard Zink (Bamako, Mali) (vertegenwoordigers: J.-N. Louis en N. de Montigny, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. S. Bohr en F. Simonetti, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit om de betaling met terugwerkende kracht van de ontheemdingstoelage te beperken tot een periode van vijf jaar vanaf de datum waarop de niet-betaling van die toelage is ontdekt en veroordeling van de verwerende partij tot betaling van vertragingsrente

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Zink draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 245 van 27.7.2015, blz. 51.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/49


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 11 april 2016 — Wolff/EDEO

(Zaak F-94/15) (1)

((Openbare dienst - Personeel van EDEO - Personeelscomité - Verkiezing van de leden van het personeelscomité - Geldigheid - Artikel 1, vijfde alinea, van bijlage II bij het Statuut - Verkiezingsreglement van EDEO - Eerste verkiezingsronde - Ontbreken van quorum - Verlenging van de stemperiode - Tweede verlenging van de stemperiode - Ontbreken van organisatie van een tweede verkiezingsronde - Onwettigheid))

(2016/C 191/71)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Oren Wolff (Etterbeek, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Silva en S. Marquardt, gemachtigden, vervolgens G.-J. van Hegelsom, S. Marquardt en E. Chaboureau, gemachtigden, ten slotte G.-J. van Hegelsom, S. Marquardt en E. Chaboureau, gemachtigden, M. Troncoso Ferrer, F.-M. Hislaire en S. Moya Izquierdo, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoekers betwisting van de uitslag van de verkiezingen van het personeelscomité van EDEO

Dictum

1)

Het besluit van de Europese Dienst voor extern optreden van 23 april 2015 tot afwijzing van het verzoek van Wolff om de uitslag van de verkiezingen van het personeelscomité ongeldig te verklaren wordt nietig verklaard.

2)

De Europese Dienst voor extern optreden draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Wolff.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015, blz. 83.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/50


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 12 april 2016 — CP/Parlement

(Zaak F-98/15) (1)

((Openbare dienst - Ambtenaren - Hoofd van een eenheid - Proeftijd - Geen bevestiging in de functie van hoofd van een eenheid - Uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring - Verlies van een kans))

(2016/C 191/72)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: CP (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Tymen, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: V. Montebello-Demogeot en O. Caisou-Rousseau, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van 18 juli 2014 waarbij verzoeker na het arrest van het Gerecht in zaak F-8/13, CP/Europees Parlement, van 26 maart 2014 is bevestigd in zijn functie van hoofd van een eenheid, voor zover hem daarbij niet met terugwerkende kracht de positie van hoofd van een eenheid wordt verleend en hem niet met terugwerkende kracht de bij zijn functie behorende salarisverhoging wordt toegekend (managementvergoeding), alsmede verzoek om vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden

Dictum

1)

Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 3 219,55 EUR aan CP. Dit bedrag zal worden vermeerderd met vertragingsrente, berekend volgens de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten, vanaf 1 juli 2011 en tot en met de dag van de daadwerkelijke betaling.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elke partij draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015, blz. 86.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/51


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 12 april 2016 — Beiner/Commissie

(Zaak F-135/15) (1)

((Openbare dienst - Vergelijkend onderzoek - Toelatingsvoorwaarden - Beroepservaring - Besluit van de jury om verzoeker niet toe te laten tot deelneming - Kennelijke beoordelingsfout))

(2016/C 191/73)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Laurent Beiner (Knutange, Frankrijk) (vertegenwoordiger: B. Sahki, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: G. Gattinara en F. Simonetti, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AST/130/14 om verzoeker niet toe te laten tot de beoordelingstoets, op grond dat hij niet het vereiste studieniveau heeft en niet beschikt over een beroepservaring van minimaal zes jaar in verband met de aard van de functie

Dictum

1)

Het beroep wordt deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard.

2)

Beiner draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 7 van 11.1.2016, blz. 37.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/51


Beroep ingesteld op 17 februari 2016 — ZZ/Europese Ombudsman

(Zaak F-10/16)

(2016/C 191/74)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: Vasileios A. Christianos, advocaat)

Verwerende partij: Europese Ombudsman

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Europese Ombudsman om verzoekers sollicitatie naar het ambt van secretaris-generaal van het bureau van de Ombudsman niet in overweging te nemen en veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een vergoeding voor de materiële en immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het bestreden besluit van de Europese Ombudsman van 9 november 2015 tot afwijzing van verzoekers administratieve klachten;

nietigverklaring van het besluit van 10 april 2015, waarbij verzoeker is uitgesloten van een onderhoud, en van het besluit van 16 juli 2015 tot aanstelling van B.G. in het ambt van secretaris-generaal van de Europese Ombudsman;

veroordeling van de Europese Ombudsman tot betaling van het bedrag van 112 472,64 EUR aan verzoeker ter vergoeding van zijn materiële schade;

veroordeling van de Europese Ombudsman tot betaling van het bedrag van dertigduizend euro (30 000 EUR) aan verzoeker ter vergoeding van zijn immateriële schade;

veroordeling van de Europese Ombudsman tot betaling van verzoekers volledige kosten.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/52


Beroep ingesteld op 15 maart 2016 — ZZ/EDEO

(Zaak F-15/16)

(2016/C 191/75)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en C. Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit houdende weigering om verzoeker toestemming te geven een artikel te publiceren, indien hij de voorgestelde tekst niet wijzigt

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het bestreden besluit en, voor zover nodig, van het besluit tot afwijzing van de klacht;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/52


Beroep ingesteld op 18 maart 2016 — ZZ/EUIPO

(Zaak F-16/16)

(2016/C 191/76)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit om verzoeker niet op te nemen op de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2015 zijn bevorderd

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij van 24 juli 2015 om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2015 niet te bevorderen naar de volgende rang (AST 8) door zijn naam niet op te nemen op de lijst van in 2015 bevorderde ambtenaren, zoals opgesteld op 24 juli 2015;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/53


Beroep ingesteld op 23 maart 2016 — ZZ/Commissie

(Zaak F-17/16)

(2016/C 191/77)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) om geen rekening te houden met het te laat ingediende verzoek om herziening van het besluit om verzoekster niet toe te laten tot de volgende fase van vergelijkend onderzoek EPSO/AST-SC/03/15 — 3 en nietigverklaring van het stilzwijgend besluit om dit verzoek niet in te willigen

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het haar bij e-mail toegezonden besluit van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) van 17 augustus 2015 om geen rekening te houden met haar verzoek, op 13 augustus 2015 ingediend in aansluiting op het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AST-SC/03/15 — 3 om haar niet tot de volgende fase van dit vergelijkend onderzoek toe te laten, om herziening van voormeld besluit;

nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van de jury van vergelijkend onderzoek PSO/AST-SC/03/15 — 3 tot afwijzing van haar verzoek, op 13 augustus 2015 ingediend in aansluiting op het besluit van die jury om haar niet toe te laten tot de volgende fase van het vergelijkend onderzoek, om herziening van voormeld besluit;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/53


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 april 2016 — Hill e.a./Commissie

(Zaak F-29/12) (1)

(2016/C 191/78)

Procestaal: Frans

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 133 van 5.5.2012, blz. 31.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/54


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 8 april 2016 — Chevalier/Comité van de Regio's

(Zaak F-99/12) (1)

(2016/C 191/79)

Procestaal: Frans

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 343 van 10.11.2012, blz. 24.


30.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/54


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 april 2016 – Glowacz-De-Chevilly/Commissie

(Zaak F-72/15) (1)

(2016/C 191/80)

Procestaal: Frans

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 279 van 24.8.2015, blz. 55.