ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 181

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
19 mei 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2013-2014
Vergaderingen van 7 t/m 10 oktober 2013
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 13 E van 17.1.2014 .
De aangenomen tekst van 9 oktober 2013 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2011 is bekendgemaakt in PB L 328 van 7.12.2013 .
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 8 oktober 2013

2016/C 181/01

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over corruptie in de publieke en de private sector: het effect op de mensenrechten in derde landen (2013/2074(INI))

2

2016/C 181/02

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over vooruitziende beleidsplanning en langetermijntendensen: gevolgen voor de begroting van capaciteitsopbouw (2012/2290(INI))

16

2016/C 181/03

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over verbetering van het internationaal privaatrecht: bevoegdheidsregels inzake werkgelegenheid (2013/2023(INI))

19

2016/C 181/04

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over Gendercide: ontbrekende vrouwen? (2012/2273(INI))

21

2016/C 181/05

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over de gevolgen van de bezuinigingen op de begroting voor regionale en lokale overheden met betrekking tot de uitgaven in het kader van de EU-Structuurfondsen in de lidstaten (2013/2042(INI))

29

2016/C 181/06

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013Naar een omvattende visserijstrategie van de EU in de Stille Oceaan (2012/2235(INI))

35

2016/C 181/07

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over vangstbeperkingen en de territoriale wateren in de Middellandse en de Zwarte Zee — manieren om geschillen op te lossen (2011/2086(INI))

41

 

Woensdag 9 oktober 2013

2016/C 181/08

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over de onderhandelingen tussen de EU en China over een bilaterale investeringsovereenkomst (2013/2674(RSP))

45

2016/C 181/09

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over de handelsbetrekkingen EU-Taiwan (2013/2675(RSP))

52

2016/C 181/10

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over maatregelen van de EU en de lidstaten om met de vluchtelingenstroom als gevolg van het conflict in Syrië om te gaan (2013/2837(RSP))

56

 

Donderdag 10 oktober 2013

2016/C 181/11

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over het veronderstelde vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA (2013/2702(RSP))

61

2016/C 181/12

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over het versterken van grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van rechtshandhaving in de EU: de tenuitvoerlegging van het Prüm-besluit en het Europees model voor informatie-uitwisseling (2013/2586(RSP))

67

2016/C 181/13

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over discriminatie op grond van kaste (2013/2676(RSP))

69

2016/C 181/14

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over de werkzaamheden van de Commissie verzoekschriften in 2012 (2013/2013(INI))

73

2016/C 181/15

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over recente gevallen van geweld tegen en vervolging van christenen, met name in Maaloula (Syrië), Peshawar (Pakistan) en de zaak van pastor Saeed Abedini (Iran) (2013/2872(RSP))

82

2016/C 181/16

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over conflicten in Soedan en de daarop volgende censuur van de media (2013/2873(RSP))

87

2016/C 181/17

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over recent geweld in Irak (2013/2874(RSP))

92


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Woensdag 9 oktober 2013

2016/C 181/18

Besluit van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over de sluiting van een interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank over de praktische regelingen in verband met de uitoefening van democratische verantwoordingsplicht en toezicht op de uitoefening van de taken die in het kader van het gemeenschappelijk toezichtmechanisme aan de Europese Centrale Bank zijn opgedragen (2013/2198(ACI))

95

2016/C 181/19

Besluit van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over het aantal en het aantal leden van de interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies, delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen (2013/2853(RSO))

96


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 8 oktober 2013

2016/C 181/20

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad inzake de sluiting van de Samenwerkingsovereenkomst betreffende een civiel mondiaal satellietnavigatiesysteem (Civil Global Navigation Satellite System) (GNSS) tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten en Oekraïne (06373/2013 — C7-0070/2013 — 2012/0274(NLE))

98

2016/C 181/21

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/025 IT/Lombardije, Italië) (COM(2013)0470 — C7-0206/2013 — 2013/2138(BUD))

98

2016/C 181/22

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2012/008 IT/De Tomaso Automobili, Italië) (COM(2013)0469 — C7-0207/2013 — 2013/2139(BUD))

102

2016/C 181/23

P7_TA(2013)0397
Verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat met betrekking tot de handhaving van Richtlijn 2009/13/EG tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat met betrekking tot de handhaving van Richtlijn 2009/13/EG tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG (COM(2012)0134 — C7-0083/2012 — 2012/0065(COD))
P7_TC1-COD(2012)0065
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 oktober 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat met betrekking tot de naleving en de handhaving van het Verdrag betreffende maritieme arbeid, 2006

105

2016/C 181/24

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 8 oktober 2013 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten (COM(2012)0788 — C7-0420/2012 — 2012/0366(COD))

106

2016/C 181/25

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Islamitische Republiek Mauritanië voor een periode van twee jaar (15777/2012 — C7-0419/2012 — 2012/0258(NLE))

164

 

Woensdag 9 oktober 2013

2016/C 181/26

P7_TA(2013)0407
Pleziervaartuigen en waterscooters ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende pleziervaartuigen en waterscooters (COM(2011)0456 — C7-0212/2011 — 2011/0197(COD))
P7_TC1-COD(2011)0197
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 oktober 2013 met het oog op de vaststelling van Richtllijn 2013//EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende pleziervaartuigen en waterscooters en tot intrekking van Richtlijn 94/25/EG

166

2016/C 181/27

P7_TA(2013)0408
Erkenning van beroepskwalificaties en van administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (IMI) (COM(2011)0883 — C7-0512/2011 — 2011/0435(COD))
P7_TC1-COD(2011)0435
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 oktober 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (de IMI-verordening)

167

2016/C 181/28

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende het afsluiten van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië inzake de versoepeling van de afgifte van visa (05835/2013 — C7-0112/2013 — 2012/0334(NLE))

168

2016/C 181/29

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven (05859/2013 — C7-0113/2013 — 2012/0332(NLE))

169

2016/C 181/30

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 9 oktober 2013 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (COM(2012)0628 — C7-0367/2012 — 2012/0297(COD))

170

 

Donderdag 10 oktober 2013

2016/C 181/31

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol bij de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië over de algemene beginselen voor de deelname van het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië aan EU-programma's (12138/2012 — C7-0008/2013 — 2012/0108(NLE))

212

2016/C 181/32

P7_TA(2013)0416
Europees grensbewakingssysteem (Eurosur) ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van het Europees grensbewakingssysteem (Eurosur) (COM(2011)0873 — C7-0506/2011 — 2011/0427(COD))
P7_TC1-COD(2011)0427
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 oktober 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van het Europees grensbewakingssysteem (Eurosur)

213

2016/C 181/33

P7_TA(2013)0417
Cadmiumhoudende draagbare batterijen en accu's ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/66/EG inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's, wat betreft het op de markt brengen van cadmiumhoudende draagbare batterijen en accu's voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap (COM(2012)0136 — C7-0087/2012 — 2012/0066(COD))
P7_TC1-COD(2012)0066
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 oktober 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/66/EG van het Europees parlement en de Raad inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's, wat het op de markt brengen van cadmiumhoudende draagbare batterijen en accu's voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap en van knoopcellen met een laag kwikgehalte betreft, en houdende intrekking van Besluit 2009/603/EG van de Commissie

214


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2013-2014

Vergaderingen van 7 t/m 10 oktober 2013

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in PB C 13 E van 17.1.2014.

De aangenomen tekst van 9 oktober 2013 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2011 is bekendgemaakt in PB L 328 van 7.12.2013.

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag 8 oktober 2013

19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/2


P7_TA(2013)0394

Corruptie in de publieke en de private sector: het effect op de mensenrechten in derde landen

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over corruptie in de publieke en de private sector: het effect op de mensenrechten in derde landen (2013/2074(INI))

(2016/C 181/01)

Het Europees Parlement,

gezien het VN-Verdrag tegen corruptie (UNCAC), dat ter ondertekening is opengesteld in Merida op 9 december 2003,

gezien het Handvest van de Verenigde Naties,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

gezien het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Verdrag van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties, opengesteld voor ondertekening te Parijs op 17 december 1997, en de aanvullende aanbevelingen,

gezien de gezamenlijke mededeling van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2011„Een centrale plaats voor mensenrechten en democratie in het externe optreden van de EU — Voor een meer doeltreffende aanpak” (COM(2011)0886),

gezien het strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie en het EU-actieplan voor mensenrechten en democratie, aangenomen op de 3179e bijeenkomst van de Raad Buitenlandse Zaken van 25 juni 2012,

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 8 mei 2001„Rol van de Europese Unie bij de bevordering van de mensenrechten en de democratisering in derde landen” (COM(2001)0252),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 25 oktober 2011„Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen” (COM(2011)0681),

gezien de compilatie van documenten van de Raad „Integratie van mensenrechten en gendervraagstukken in het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid” (1) en met name het document van de Raad „Gedragsnormen voor EVDB-operaties” (doc. 08373/3/2005),

gezien de millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000,

gezien het mondiaal actieplan „Keeping the promise: united to achieve the Millennium Development Goals”, aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN op 10 oktober 2010,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 27 februari 2013„Een waardig leven voor iedereen: Armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven” (COM(2013)0092),

gezien het in april 2008 vastgestelde EIB-beleid ter voorkoming van corruptie, fraude, collusie, dwang, witwassen van geld en terrorismefinanciering bij activiteiten van de Europese Investeringsbank („EIB-antifraudebeleid”),

gezien het handhavingsbeleid en de handhavingsprocedures van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD), die in maart 2009 in werking zijn getreden,

gezien het verslag van de VN „Guiding Principles on Business and Human Rights: Implementing the United Nations Protect, Respect and Remedy Framework”, (HR/PUB/11/04),

gezien zijn resolutie van 7 juli 2011 over het externe beleid van de EU ter bevordering van democratie (2),

gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over „Een strategie voor digitale vrijheid in het buitenlandbeleid van de EU” (3),

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenactivisten, aangenomen tijdens de 2814e zitting van de Raad Algemene Zaken van 8 december 2008,

gezien het document van Montreux over relevante internationale juridische verplichtingen en goede praktijken voor staten in verband met de operaties van particuliere militaire en beveiligingsbedrijven tijdens gewapende conflicten, aangenomen in Montreux op 17 september 2008,

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, opengesteld voor ondertekening op 27 januari 1999, en het Verdrag van de Raad van Europa inzake burgerrechtelijke samenwerking ter bestrijding van corruptie, opengesteld voor ondertekening op 4 november 1999, en resoluties (98) 7 en (99) 5 tot oprichting van de Groep van staten tegen corruptie (GRECO), die op respectievelijk 5 mei 1998 en 1 mei 1999 zijn aangenomen door het Comité van Ministers van de Raad van Europa,

gezien de verklaring van Jakarta over de beginselen voor agentschappen voor corruptiebestrijding, aangenomen op 26—27 november 2012,

gezien de beginselen van Parijs voor nationale mensenrechteninstellingen (4),

gezien de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen (5),

gezien de „Tripartiete beginselverklaring betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid” van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) (6),

gezien het Global Compact-initiatief van de VN (7),

gezien de internationale gedragscode voor aanbieders van particuliere veiligheidsdiensten,

gezien het Verdrag inzake de wapenhandel, dat is aangenomen op de slotconferentie over desbetreffende verdrag in New York op 18—28 maart 2013 (8),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0250/2013),

A.

overwegende dat corruptie kan worden gedefinieerd als het misbruik van toevertrouwde macht tot individueel of collectief, direct of indirect eigen voordeel, en dat volgens de definitie van de UNCAC onder corruptie vallen: criminele omkoping, verduistering, ongeoorloofde beïnvloeding, misbruik van functies en illegale verrijking; overwegende dat fraude, afpersing, chantage, misbruik van discretionaire bevoegdheden, vriendjespolitiek, nepotisme, cliëntelisme en illegale politieke bijdragen nauw verbonden zijn met corruptie; overwegende dat corruptie verbonden kan zijn met georganiseerde misdaad, die opereert onder leiding van collectieve leiders, parallel aan overheidsstructuren, met name wanneer overheidsdiensten falen in de wetshandhaving;

B.

overwegende dat corruptie ongelijkheid, onrechtvaardigheid en discriminatie met betrekking tot het gelijke genot van de mensenrechten, of het nu om burgerlijke, politieke en economische of sociale en culturele rechten gaat, bestendigt en verergert; overwegende dat corruptie een negatieve weerslag kan hebben op het milieu en de meest achtergestelde en gemarginaliseerde groepen in de samenleving onevenredig benadeelt, namelijk door hen gelijke toegang tot politieke participatie, openbare diensten, justitie, veiligheid, land, banen, onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting te ontzeggen, en overwegende dat corruptie met name de vorderingen ondermijnt op het gebied van non-discriminatie, gendergelijkheid en emancipatie van vrouwen, door de capaciteiten van vrouwen te beperken om hun rechten op te eisen;

C.

overwegende dat corruptie de economische ontwikkeling kan ondermijnen door bedrijven en investeringen te belemmeren;

D.

overwegende dat corruptiebestrijding deel uitmaakt van het beginsel van goed bestuur zoals vastgesteld en omschreven in de artikelen 9, lid 3, en 97 van de Overeenkomst van Cotonou;

E.

overwegende dat het bij corruptie en mensenrechtenschendingen meestal gaat om machtsmisbruik, gebrek aan verantwoordingsplicht en institutionalisering van verschillende vormen van discriminatie; overwegende dat corruptie steevast vaker voorkomt wanneer de handhaving van de mensenrechten zwak of afwezig is, en overwegende dat corruptie vaak de effectiviteit ondermijnt van instellingen en entiteiten die normaliter voorzien in een machtsevenwicht en zijn bedoeld om de eerbiediging van de democratische beginselen en de mensenrechten te waarborgen, zoals parlementen, wetshandhavingsinstanties, de rechterlijke macht, rechtssystemen en het maatschappelijk middenveld;

F.

overwegende dat corruptie over het algemeen diep geworteld is in de mentaliteit van de samenlevingen waarin corruptie is doorgedrongen en dat alle inspanningen om corruptie te bestrijden in de eerste plaats moeten worden toegespitst op het onderwijssysteem om mensen zo jong mogelijk te bereiken;

G.

overwegende dat staten soms verzuimen op te treden om corruptie in de publieke en private sector te voorkomen of te bestraffen, in strijd met hun internationale verplichtingen uit hoofde van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en de andere relevante internationale en regionale mensenrechteninstrumenten;

H.

overwegende dat corruptie de omvang en samenstelling van de overheidsuitgaven verstoort, en zo de capaciteit van staten om hun middelen optimaal te gebruiken voor een volledige verwezenlijking van de economische, sociale en culturele rechten ernstig aantast, en overwegende dat door corruptie grote bedragen worden weggesluisd en dus niet worden geïnvesteerd in de economie, waardoor het herstel van de landen in economisch moeilijke tijden, waaronder EU-lidstaten, wordt gehinderd;

I.

overwegende dat corruptie door personen met een grote verantwoordelijkheid kan leiden tot grote onzekerheid en instabiliteit binnen een staat, waarmee de staat zelf in gevaar komt;

J.

overwegende dat corruptie volgens de Wereldbank 5 % van het wereldwijde bbp uitmaakt (2,6 biljoen dollar), waarbij jaarlijks voor meer dan 1 biljoen dollar aan steekpenningen wordt betaald; overwegende dat corruptie 10 % uitmaakt van de totale kosten van de mondiale zakelijke transacties en 25 % van de kosten van overheidsopdrachten in ontwikkelingslanden (9);

K.

overwegende dat de Wereldbank schat dat elk jaar 20-40 miljard USD, oftewel 20 % tot 40 % van de officiële ontwikkelingshulp, door middel van corruptie op hoog niveau uit de overheidsbegrotingen van ontwikkelingslanden wordt ontvreemd en in het buitenland wordt verborgen (10);

L.

overwegende dat van 2000-2009 ontwikkelingslanden 8,44 biljoen USD hebben verloren aan illegale geldstromen, tien keer meer dan wat ze hebben ontvangen aan buitenlandse hulp; overwegende dat de ontwikkelingslanden elk jaar van het afgelopen decennium USD 585,9 miljard USD hebben verloren via illegale geldstromen; overwegende dat de elk jaar door corruptie gestolen middelen voldoende zijn om de hongerenden in de wereld 80 keer te voeden, en overwegende dat door steekpenningen en diefstal de totale kosten van de projecten voor de voorziening van veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen in de hele wereld met maar liefst 40 % stijgen (11);

M.

overwegende dat corruptie een bedreiging vormt voor de consolidatie van de democratie en handhaving van de mensenrechten, en daardoor nog altijd een fundamentele oorzaak en katalysator is van conflicten, wijdverbreide schendingen van het internationaal humanitair recht en straffeloosheid in de ontwikkelingslanden, en overwegende dat de status quo van corruptie en illegale verrijking in machtige staatsfuncties leidt tot graaien naar, en bestendigen van macht, alsmede tot nieuwe milities en wijdverspreid geweld;

N.

overwegende dat corruptie in de justitiële sector een schending betekent van het beginsel van non-discriminatie, toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces en op een effectief rechtsmiddel, die belangrijk zijn voor de handhaving van alle andere mensenrechten, en overwegende dat corruptie de onafhankelijkheid, bekwaamheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht en van het openbaar bestuur ernstig in het geding brengt, en zo het wantrouwen in openbare instellingen bevordert, de rechtsstaat ondermijnt en geweld in de hand werkt;

O.

overwegende dat via de verlening van openbare diensten overheden in staat zijn aan hun internationale verplichtingen inzake mensenrechten te voldoen, door te zorgen voor de water- en voedselvoorziening, voor gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting, veiligheid en orde, als elementen van de menselijke ontwikkeling, en overwegende dat corruptie bij overheidsopdrachten gedijt in een situatie waarin openheid, transparantie, informatie, concurrentie, stimulansen, duidelijke regels en voorschriften die strikt worden nageleefd ontbreken en waarin er geen onafhankelijk toezicht en sanctiemechanismen zijn;

P.

overwegende dat door de wijdverbreide corruptie en het gebrek aan transparantie, aan toegang tot informatie en aan inclusieve deelname aan besluitvorming, burgers ervan weerhouden worden rekenschap te verlangen van overheden en bedrijven, om te verzekeren dat inkomsten in verband met hulpbronnen en markt worden gebruikt voor waarborging van hun mensenrechten; overwegende dat overheden de taak hebben alles in het werk te stellen om corruptie binnen zowel publieke als private bedrijven te bestrijden;

Q.

overwegende dat mensenrechtenactivisten, media, maatschappelijke organisaties, vakbonden en onderzoeksjournalisten een cruciale rol spelen in de strijd tegen corruptie door overheidsbegrotingen te onderzoeken, activiteiten van de overheid en grote ondernemingen, met name multinationals, en de financiering van politieke partijen nauwlettend te volgen, vaardigheden op het gebied van capaciteitsopbouw en expertise te bieden en aan te dringen op transparantie en verantwoording; overwegende dat journalisten die verslag uitbrengen over corruptie en georganiseerde misdaad steeds vaker het doelwit zijn van en onder druk gezet worden door georganiseerde criminele groepen, „parallelle machtsfacties” en overheden, met name in ontwikkelingslanden;

R.

overwegende dat vrije en onafhankelijke pers en media, zowel online als offline, essentieel zijn om de transparantie en de controle te waarborgen die nodig zijn in de strijd tegen corruptie, doordat ze een platform bieden waar corruptie aan de kaak wordt gesteld en doordat ze de burgers en de samenleving toegang verschaffen tot informatie;

S.

overwegende dat open data en een open regering de burgers toegang verschaffen tot informatie over de overheidsbegroting en -uitgaven;

T.

overwegende dat klokkenluiders een cruciale rol spelen door corruptie, fraude, wanbeheer en schendingen van de mensenrechten te onthullen in weerwil van grote persoonlijke risico's, en overwegende dat gebrek aan bescherming tegen represailles, controles op informatie, smaad- en lasterwetgeving, en inadequate behandeling van aantijgingen van klokkenluiders mensen ervan kunnen weerhouden zich uit te spreken en hun persoonlijke veiligheid en die van hun familie vaak in gevaar brengen; overwegende dat de EU de plicht heeft om klokkenluiders te beschermen door met name optimaal gebruik te maken van de bestaande instrumenten voor samenwerking, in het bijzonder het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR);

U.

overwegende dat noodsituaties en de hierbij geboden hulp door de aard van de activiteiten en de complexiteit van de activiteiten en uitvoerende instanties kansen voor corruptie scheppen, en dat deze „kansen” betrekking hebben op omkoping, tegenwerking, afpersing van personeel van hulporganisaties, wangedrag van personeel van hulporganisaties, fraude, valse boekhouding, misbruik van ontvangen steun, en uitbuiting van degenen die hulp nodig hebben, en een wijdverspreid gevoel van wanhoop ten opzichte van alle overheidsinstanties aanwakkeren; overwegende dat misbruik van humanitaire hulp een ernstige schending van het internationale humanitaire recht is;

V.

overwegende dat 25 % van alle onderzoeken van het Europees Bureau voor fraudebestrijding betrekking heeft op externe Europese hulp aan derde landen en dat als gevolg van deze onderzoeken 17,5 miljoen euro is teruggevorderd (12);

W.

overwegende dat EU-steun aan ontwikkelingslanden zonder een systeem van machtsevenwicht in de begunstigde landen en een volledig onafhankelijke controle van de integriteit van het systeem dat de besteding van middelen begeleidt, het risico loopt verspild te worden;

X.

overwegende dat de Europese staatsbanken, zijnde EU-instellingen (EIB) of banken waarvan de meerderheid van de aandeelhouders EU-lidstaten zijn (EBRD), naar verluidt betrokken zijn geweest bij corruptieschandalen met betrekking tot hun activiteiten buiten de Europese Unie;

Y.

overwegende dat donoren en internationale financiële instellingen, zoals de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds, echte hervormingen van het bestuur in landen met schulden moeten bevorderen en bijdragen aan een effectieve corruptiebestrijding, mede door de aangetoonde risico's van corruptie en afbraak van de mensenrechten in samenhang met vele maatregelen die zijn opgelegd in het kader van structurele aanpassingsprogramma's (SAP's), zoals de privatisering van staatsbedrijven en hulpbronnen, kritisch te beoordelen en aan te pakken;

Z.

overwegende dat mensenhandel voor een groot deel afhankelijk is van complexe, corrupte netwerken die door alle takken van de overheid, openbaar bestuur, rechtshandhaving en de particuliere sector in de landen van herkomst, doorvoer en bestemming van de slachtoffers, heenlopen, en overwegende dat corruptie de acties van degenen die de mensenhandel bestrijden verzwakt, vanwege de corruptie onder politie- en justitieel personeel en in de procedures voor aanhouding en vervolging van mensenhandelaren en de verlening van rechtsbijstand en getuigenbescherming voor slachtoffers van mensenhandel;

AA.

overwegende dat corruptie en wangedrag binnen de strijdkrachten, de defensiesector, wetshandhavingsinstanties en vredestroepen ernstige risico's met zich meebrengen voor het leven, de lichamelijke integriteit en de bescherming, vrijheid en rechten van burgers in ontwikkelingslanden, en dat er binnen de defensiesector en defensieaankopen nog steeds sprake is van een onaanvaardbaar hoge corruptie, sectoren die bijzonder afgeschermd zijn door geheimhouding op grond van de nationale veiligheid; overwegende dat overheidsopdrachten voor de levering van veiligheidsapparatuur nauw gecontroleerd moeten worden;

AB.

overwegende dat de inzet van particuliere militaire en beveiligingsbedrijven door zowel publieke als private actoren in de afgelopen twintig jaar exponentieel is gegroeid, en dat deze vanwege de aard van hun activiteiten bijzonder gevoelig zijn voor corruptie en beschuldigd zijn van ernstige schendingen van de mensenrechten, ondanks het feit dat zij veelal actief zijn in een domein waar geen strikte regelgeving bestaat, en niet de openbare verantwoording hoeft te worden afgelegd die doorgaans wordt geëist van de krijgsmacht;

AC.

overwegende dat de uitvoering, het gebruik en de doeltreffendheid van de wederzijdse rechtshulp en mechanismen voor ontneming van vermogensbestanddelen krachtens de hoofdstukken IV en V van het UNCAC laag blijven tussen de staten die partij zijn bij het UNCAC, en dat deze staten nog niet volledig voldoen aan hun verplichtingen op grond van hoofdstuk IV („internationale samenwerking”) en V (ontneming van vermogensbestanddelen') van het Verdrag inzake internationale samenwerking en, meer in het bijzonder, nog niet volledig voldoen aan hun wederzijdse verplichtingen inzake juridische bijstand op grond van artikel 46 van UNCAC;

AD.

overwegende dat de slecht gereguleerde en ondoorzichtige wereldhandel in conventionele wapens en munitie olie op het vuur is van conflicten, corruptie, armoede, mensenrechtenschendingen en straffeloosheid;

AE.

overwegende dat grootschalige corruptie in ontwikkelingslanden meestal gebeurt met de medeplichtigheid en zelfs de hulp van bepaalde ondernemers, advocaten, financiële instellingen en ambtenaren in de ontwikkelde landen, ook in de EU-lidstaten, en dat deze instellingen en bedrijven, met flagrante minachting voor anti-witwaswetgeving op EU- en internationaal niveau, voor de kanalen zorgen om de opbrengsten van corruptie in ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden wit te wassen, ondoorzichtige structuren te creëren en activa te verbergen in „rechtsgebieden met een geheimhoudingsregeling”;

AF.

overwegende dat een op mensenrechten gebaseerde benadering van het beleid inzake corruptiebestrijding het publiek er bewust van maakt dat niet alleen de publieke financiën maar ook individuele rechten en kansen van de burgers worden aangetast door corruptie; overwegende dat door nauwe samenwerking van de internationale corruptiebestrijdings- en mensenrechtenbewegingen het publieke bewustzijn zal worden vergoot, en meer zal worden aangedrongen op openheid, verantwoordingsplicht en rechtvaardigheid, en dat door corruptie te koppelen met mensenrechtenschendingen nieuwe mogelijkheden voor actie worden gecreëerd, in het bijzonder waar corruptie kan worden bestreden met bestaande nationale, regionale en internationale mechanismen voor toezicht op de naleving van de mensenrechten;

Samenhang tussen intern en extern beleid

1.

meent dat de EU alleen kan uitgroeien tot een geloofwaardige en invloedrijke leider in de bestrijding van corruptie als zij op adequate wijze de problemen van de georganiseerde misdaad, corruptie en het witwassen van geld binnen de eigen grenzen aanpakt; verwelkomt in dit verband het „EU-corruptiebestrijdingsverslag” dat door de Commissie zal worden gepubliceerd; hoopt dat de Commissie met het aanwijzen van corruptiegevoelige gebieden in de lidstaten de inspanningen op het gebied van corruptiebestrijding zal opvoeren, de uitwisseling van beste praktijken bevorderen, trends in de EU omschrijven, en intercollegiaal leren en verdere naleving van de EU- en internationale verbintenissen stimuleren; verzoekt de Commissie te komen met EU-beleidsinitiatieven op het gebied van corruptiebestrijding, zoals een Europees actieplan tegen corruptie;

2.

is in dit verband ingenomen met de heronderhandelingen over de richtlijn spaarbelasting, die bedoeld is om daadwerkelijk een einde te maken aan het bankgeheim; is van mening dat een krachtiger regelgeving en grotere transparantie ten aanzien van bedrijfsregisters en registers van trusts in alle EU-lidstaten een voorwaarde is voor de aanpak van corruptie, zowel in de EU als in derde landen; meent dat de EU-regels verplichte registratie moeten voorschrijven voor alle juridische structuren en hun economische eigendomsgegevens, en dat deze gegevens online, met elektronische labels en in een doorzoekbaar formaat moeten worden gepubliceerd, zodat deze gratis kunnen worden bekeken;

3.

is van mening dat de EU het voorbeeld van de Verenigde Staten moeten volgen met de Sergej Magnitski Rule of Law Accountability Act van 2012 en soortgelijke wetgeving op EU-niveau moet vaststellen, als een symbolische en operationeel kader dat een link legt tussen corruptie en schendingen van de mensenrechtenrechten; verzoekt de Raad om een besluit tot opstelling van een gemeenschappelijke EU-lijst van ambtenaren die betrokken zijn bij de dood van Sergej Magnitski, voor de daaropvolgende gerechtelijke cover-up en voor de voortdurende en aanhoudende intimidatie van zijn gezin vast te stellen; voegt eraan toe dat dit besluit van de Raad gerichte sancties voor die ambtenaren moet opleggen, zoals een EU-breed visumverbod en een bevriezing van alle financiële activa die zij of hun directe familie eventueel binnen de Europese Unie bezitten; roept de Commissie op om een actieplan op te stellen met het oog op het creëren van een mechanisme voor het aanleggen van een lijst en opleggen van soortgelijke gerichte sancties tegen ambtenaren van derde landen (met inbegrip van de politie, officieren van justitie en rechters) die betrokken zijn bij ernstige schendingen van de mensenrechten en gerechtelijke „manipulaties” tegen klokkenluiders, journalisten die rapporteren over corruptie en mensenrechtenactivisten in derde landen; benadrukt dat de criteria voor opname op de lijst moeten geformuleerd op basis van goed gedocumenteerde, convergerende en onafhankelijke bronnen en overtuigend bewijs, met de mogelijkheid van rechtsmiddelen voor degenen tegen wie de sancties worden genomen;

Verantwoordingsplicht en transparantie van externe hulp en overheidsbegrotingen

4.

ondersteunt volledig de inzet van de EU om in haar ontwikkelingsbeleid het concept van de democratische eigen verantwoordelijkheid te omarmen en te integreren, dat wil zeggen de effectieve en volledige deelname van mensen bij het ontwerp, de uitvoering en monitoring van de ontwikkeling van strategieën en beleid van donoren en partneroverheden; is van mening dat een dergelijk beleid de betrokkenheid van de begunstigden van het programma bevordert en daarom bijdraagt aan meer controle en verantwoording in de corruptiebestrijding; roept de Commissie en de lidstaten op om in hun ontwikkelingshulpprogramma's het beginsel van voorwaardelijkheid toe te passen op internationale normen inzake corruptiebestrijding en om conform de aanbeveling van de OESO in de aanbestedingscontracten een anti-corruptieclausule op te nemen; verzoekt de Commissie te blijven streven naar grote transparantie van de hulpverlening in digitale, machinaal leesbare formaten en een gemeenschappelijke standaard te hanteren om de vergelijkbaarheid met andere donoren te waarborgen, en ook, meer in het bijzonder, in lijn met de behoeften van de ontvangende regeringen;

5.

benadrukt dat om te verzekeren dat de gecombineerde faciliteiten de ontwikkelingsfinanciering doeltreffender maken, er een hervorming nodig is van het bestuur van deze instrumenten, met als doel de transparantie van de selectiecriteria voor projecten en de verantwoording aan de samenleving als geheel te vergroten; brengt in herinnering dat de vaststelling van een kritisch aantal minimumvereisten inzake projectselectie, controle en evaluatie, de vergelijkbaarheid en een coherente basis voor informatie over de prestaties van de activiteiten, kan bevorderen; merkt op dat systematisch verslag moet worden uitgebracht over de effecten van de projecten op de vooruitgang en de ontwikkeling om de aanwending van steungelden door gecombineerde faciliteiten te rechtvaardigen, niet alleen voor de donoren en Europese financiële instellingen, maar ook voor het algemene publiek;

6.

is van mening dat de Commissie een maximale integriteit verplicht moet stellen bij aanbestedingsprocedures voor de uitvoering van door de EU gefinancierde projecten, met name door grotere toegankelijkheid tot de aanbestedingen voor lokale organisaties te bevorderen; benadrukt dat een op mensenrechten gebaseerde benadering van aanbestedingen baat heeft bij de deelneming van een breder scala aan actoren, namelijk diegenen die de gevolgen ondervinden van de aanbestedingsprocedures (zoals verenigingen van grondeigenaren en achtergestelde groepen); is van mening dat een op mensenrechten gebaseerde benadering van aanbestedingen ook een stimulans is voor overheden om achtergestelde groepen in staat te stellen zelf deel te nemen aan aanbestedingsprocedures en de criteria aan de hand waarvan bedrijven worden beoordeeld in aanbestedingsprocedures te verruimen; herinnert eraan dat het controleren van de resultaten van projecten in samenwerking met maatschappelijke organisaties, en het vragen van verantwoording van lokale overheden essentieel voorwaarden zijn om te bepalen of de EU-middelen correct worden gebruikt; dringt er bij de Commissie op aan geen projecten te gunnen aan aannemers wier economische eigenaren niet bekend zijn, of die een ondernemingsstructuur hebben die hen in staat stelt om gemakkelijk interne verrekeningsprijzen toe te passen;

7.

dringt er bij de EU op aan om de transparantie te bevorderen door de oprichting van een wereldwijd systeem te ondersteunen voor het traceren van steuntoezeggingen, teneinde donorlanden te houden aan de door hen toegezegde steun en om hen aansprakelijk te stellen voor de projecten, instellingen of groepen die ze ondersteunen;

8.

herinnert bovendien aan de noodzaak om corrupte technieken zoals inflatie van de projectkosten, betalingen voor fictieve projecten en werknemers, oneigenlijk en corrupt gebruik van economische en/of industriële compensaties, regelrechte diefstal van overheidsgelden, opgeblazen reiskosten en steekpenningen te voorkomen, onder andere bij de uitvoering van door de EU gefinancierde projecten; dringt er derhalve op aan dat controle moet worden uitgeoefend over de gehele EU-financieringsketen, vanaf de beleidsvorming en regelgeving, planning en budgettering, financiering, fiscale overdrachten, beheer en ontwikkeling, aanbesteding en inkoop, opzet, exploitatie en onderhoud tot en met de betaling voor diensten;

9.

stelt voor dat de Commissie de rapportagemechanismes binnen OLAF met betrekking tot misbruik van EU-gelden onder deelnemers van openbare aanbestedingen en begunstigden van EU-hulp publiceert, en richtsnoeren voor beleid opstelt inzake de behandeling van informatie van klokkenluiders over misbruik van EU-gelden in derde landen, die de mogelijkheid schept voor adequate vervolgmaatregelen, feedback en bescherming tegen represailles, met bijzondere aandacht voor de situatie van de meest kwetsbare bevolkingsgroepen en met name vrouwen in veel ontwikkelingslanden, daar zij een gemakkelijk doelwit zijn van corruptie en bereid zijn tot medewerking om deze aan het licht te brengen, maar ook kwetsbaarder zijn en eerder gestigmatiseerd worden als zij meewerken;

10.

benadrukt dat de EU in alle platforms voor dialoog met derde landen, ook in de bilaterale betrekkingen en op het hoogste niveau, moet wijzen op het belang van implementatie van het recht op participatie en het recht op toegang tot informatie en de mechanismen van publieke verantwoording, zoals open data, als kernbeginselen van de democratie; benadrukt dat pers- en mediavrijheid, zowel online als offline, in dit kader essentieel zijn; stelt voor dat de EU projecten in derde landen financiert om de handhaving van deze beginselen te ondersteunen, met name in landen die een democratisering doormaken, waarbij gendermainstreaming moet worden verzekerd, en ervoor gezorgd dat maatschappelijke organisaties, zoals mensenrechtenverdedigers en vakbondsorganisaties, vrouwen en bijzonder kwetsbare bevolkingsgroepen bij deze processen worden betrokken, en opstelling van wetgeving voor doeltreffende bescherming van klokkenluiders wordt ondersteund;

11.

merkt in dit verband op dat de EU het goede voorbeeld moet geven; dringt erop aan dat de EU en haar lidstaten actief deelnemen aan internationale initiatieven voor een grotere transparantie van de begroting, zoals het 'Open Government Partnership', het 'Open Budget Initiative' en het initiatief inzake transparantie van ontwikkelingshulp, om zo een dergelijk engagement van partnerlanden te bevorderen als dwingende eisen in verband met internationale mensenrechtennormen;

12.

roept de Commissie op voor te stellen dat de definitie van mensenrechtenactivisten in de EU-richtsnoeren over mensenrechtenactivisten wordt uitgebreid tot activisten op het gebied van corruptiebestrijding, onderzoeksjournalisten en met name klokkenluiders;

13.

wijst erop dat de EU, als een wereldwijd toonaangevende donor, vervolg moet geven op, en uitbreiding aan recente voorbeelden van koppeling van de levering van externe EU-hulp aan begrotingshervormingen, met het oog op meer transparantie, toegang tot gegevens en participatieprocedures en harmonisering van leidende principes op dit gebied met andere donoren; is van mening dat de EU duidelijke en openbare benchmarks en criteria moet vaststellen in het kader van een op stimulansen gebaseerde aanpak voor de ontvangende regeringen om meer openheid te geven over begrotingsprocedures, en transparantie, inspraak en toezicht te integreren in hun inspanningen, via opleiding of technische bijstand; dringt er bij de EU op aan de ontwikkeling van een gunstig klimaat voor de toezichthoudende instanties in ontwikkelingslanden (met inbegrip van parlementen, rekenkamers, maatschappelijke organisaties en de media) te bevorderen en te steunen zodat zij uitvoering kunnen geven aan hun kerntaken en dus ook de bestrijding van corruptie;

14.

wijst er anderzijds op dat de EU het kader van „geavanceerd partnerschap” met derde landen moet gebruiken om regimes die zich schuldig maken aan endemische corruptie onder druk te zetten om hervormingen door te voeren met het oog op de implementatie van bovengenoemde beginselen; is van mening dat de politieke dialoog, druk en samenwerking vanuit de EU ten aanzien van de nodige hervormingen zichtbaar en transparant moeten zijn en dat hierin adequate en ambitieuze toezichtsmechanismen moeten worden opgenomen; is van mening dat de EU de invoering van wetten die de vrijheid inperken van de media en van de activiteiten van maatschappelijke organisaties, als hoekstenen van verantwoordingsplicht, publiekelijk moet veroordelen en strategieën moet opstellen om de betrekkingen met deze landen aan te passen om zo op zichtbare wijze hervormingen te stimuleren; wijst op de noodzaak van duidelijk omschreven en waargenomen mensenrechtenclausules in overeenkomsten met derde landen, op basis waarvan partnerschapsovereenkomsten kunnen worden opgeschort ingeval van ernstige mensenrechtenschendingen;

15.

ondersteunt het transparanter maken van de besluitvorming betreffende investeringen met Europees overheidsgeld in projecten van de EIB en de EBRD die de mensenrechten mogelijk schaden; dringt bij de EIB en de EBRD aan hun fraude- en corruptiebestrijdingsbeleid aan te scherpen om te waarborgen dat hun investeringen buiten de Europese Unie volledig transparant zijn; benadrukt dat de EIB en de EBRD zich bereid moeten verklaren om risicovolle investeringen, met name via financiële tussenpersonen, te vermijden, en om een aanpak gebaseerd op risicobeoordeling vast te stellen en de gevolgen voor de mensenrechten van de door hen ondersteunde projecten beter te beoordelen, in aanvulling op het naleven van gepaste zorgvuldigheid op het gebied van mensenrechten en integriteit bij alle activiteiten van hun cliënten; is van mening dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de participatie van het publiek en aan vrije, geïnformeerde raadpleging vooraf van gemeenschappen die gevolgen ondervinden in alle fasen van de planning, tenuitvoerlegging, monitoring en evaluatie van de gefinancierde projecten; roept de lidstaten en de Commissie op hun invloed als exclusieve leden van de EIB en grootaandeelhouders van de EBRD aan te wenden om een grondige hervorming van deze instellingen te bevorderen om de democratische controle op hun besluiten en de verantwoordingsplicht te vergroten;

16.

is van mening dat de internationale financiële instellingen, zoals het IMF en de Wereldbankgroep, een risicobeoordeling ten aanzien van corruptie moeten uitvoeren in het kader van de maatregelen die aan schuldenlanden via SAP's worden opgelegd, naast een beoordeling van de gevolgen hiervan voor de mensenrechten; is van mening dat SAP's hervormingen moeten inhouden voor verbetering van het bestuur en de transparantie; dringt erop aan dat de uitvoering van de programma's samen moet gaan met adequate, goed toegeruste en onafhankelijke systemen van toezicht, waarmee regelmatige controles en inspecties worden uitgevoerd; is van mening dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan landroof, gedwongen uitzettingen, de aanschaf van defensiematerieel, aparte defensiebudgetten en de financiering van de militaire en paramilitaire activiteiten in schuldenlanden; dringt er bij de EU-lidstaten op aan hun invloed als leden van het IMF en de Wereldbank te gebruiken om aan te dringen op meer transparantie en participatiemechanismen in de onderhandelingen over SAP's en andere financieringsprogramma's, en om meer democratische controle op hun besluiten en de verantwoordingsplicht te bevorderen;

17.

verzoekt bilaterale en multilaterale financiële instellingen, waaronder de Wereldbankgroep, het IMF, de regionale ontwikkelingsbanken, exportkredietinstellingen en banken in de particuliere sector van winningsondernemingen en overheden te verlangen dat zij voldoen aan de „Publish What You Pay”-eisen en/of de normen van het transparantie-initiatief voor de extractie-industrie (EITI) over transparantie van betalingen, als voorwaarde voor alle projectondersteuning;

18.

is ingenomen met het in Seoul vastgestelde actieplan voor corruptiebestrijding van de G20 en is van mening dat de gecreëerde dynamiek moet worden behouden om te zorgen voor gecoördineerde internationale inspanningen ter bestrijding van corruptie op sleutelgebieden;

Corruptie en ontwikkelingsbeleid

19.

benadrukt dat de armste mensen in ontwikkelingslanden, die sterk afhankelijk zijn van openbare dienstverlening, onevenredig zwaar worden getroffen door kleinschalige corruptie, zoals de zogenaamde „stille corruptie”, wanneer ambtenaren nalaten diensten te verlenen of taken uit te voeren waarvoor de overheid wel heeft betaald (bijvoorbeeld afwezige leraren op openbare scholen of afwezige doktoren in huisartsenklinieken);

20.

benadrukt dat corruptie een belemmering vormt voor directe buitenlandse investeringen en buitenlandse spelers ervan weerhoudt met ontwikkelingslanden samen te werken;

21.

is van mening dat de bestrijding van corruptie, met inbegrip van belastingparadijzen, belastingontwijking en illegale kapitaalvluchten, onderdeel vormt van een bredere inspanning om goed bestuur te bevorderen, hetgeen is gedefinieerd als een van de belangrijkste prioriteiten in de mededeling van de Commissie „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering” (COM(2011)0637); dringt erop aan dat het VN-Verdrag tegen corruptie volledig en onmiddellijk wordt toegepast;

22.

wijst erop dat alle inspanningen om corruptie te bestrijden gepaard moeten gaan met de ondersteuning voor programma's gericht op het voorkomen van corruptie aan de hand van educatie en bewustmakingscampagnes;

23.

herinnert aan de in het kader van het Partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking aangegane verplichtingen, en verzoekt de EU en haar lidstaten daar uitvoering aan te geven om de gezamenlijke inspanningen ter bestrijding van corruptie en illegale geldstromen te verhogen;

24.

is van oordeel dat het voor de bestrijding en uitbanning van corruptie van essentieel belang is de coherentie van het ontwikkelingsbeleid te waarborgen; beklemtoont verder dat de EU-steun voor goed fiscaal bestuur en voor maatregelen tegen fiscale fraude, in het kader van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) en het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) moet worden opgevoerd;

Verbetering van de rechtsbevoegdheid van de EU-lidstaten

25.

verzoekt de lidstaten om hun strafwetgeving waar nodig te wijzigen, om rechtsbevoegdheid in te stellen over individuen, ongeacht hun nationaliteit, die op hun grondgebied verblijven en zich schuldige hebben gemaakt aan omkoping of verduistering van publieke middelen, ongeacht de plaats waar het misdrijf is gepleegd, zolang als de opbrengsten van deze criminele activiteiten zich in de betreffende lidstaat bevinden of daar zijn witgewassen, of de persoon een „nauwe band” heeft met de lidstaat, namelijk via staatsburgerschap, verblijf of economische eigendom van een bedrijf met een hoofdzetel of met dochterondernemingen in de lidstaat;

26.

merkt echter op dat de lidstaten voorzichtigheid moeten betrachten bij het verstrekken van informatie aan derde landen over personen die van corruptie, verduistering of belastingontduiking worden beschuldigd, om te voorkomen dat mensenrechtenactivisten er ten onrechte bij betrokken worden, zoals in het geval van Ales Bjaljatski;

27.

is van mening dat laster/smaadwetten mensen kunnen ontmoedigen om corruptie in derde landen te rapporteren; dringt er daarom bij alle lidstaten op aan het goede voorbeeld te geven en laster/smaadwetten uit het strafrecht te halen, tenminste voor gevallen waarin het gaat om beschuldigingen over georganiseerde misdaad, corruptie en het witwassen van geld in de lidstaten en in het buitenland;

28.

dringt er bij de lidstaten op aan om, zoals aanbevolen door het UNCAC, wetgevende en andere maatregelen te nemen houdende strafbaarstelling van opzettelijke illegale verrijking, dat wil zeggen een aanzienlijke vermeerdering van het vermogen van een ambtenaar die hij of zij niet redelijkerwijze kan verklaren in verhouding tot zijn of haar legale inkomen;

Capaciteitsopbouw van instellingen voor corruptiebestrijding

29.

is ingenomen met de verklaring van Jakarta van november 2012 over de beginselen voor agentschappen voor corruptiebestrijding; moedigt de EU en de lidstaten aan om nog verder te gaan en op internationaal niveau een impuls te geven ten aanzien van de noodzaak om verbetering te brengen in de weinig doeltreffende bestrijding van corruptie door de instellingen voor corruptiebestrijding die in veel ontwikkelingslanden zijn opgericht, vooral als gevolg van hun institutionele opzet, het ontbreken van operationele onafhankelijkheid van de uitvoerende macht, gebrek aan politieke steun, hun financieringsbronnen, hun regels voor de selectie en benoeming van ambtenaren en hun handhavingsbevoegdheden;

30.

roept de EU en de lidstaten op om het initiatief te nemen voor de intergouvernementele ontwikkeling van internationale normen inzake de onafhankelijkheid en de effectiviteit van instanties voor corruptiebestrijding, met als doel de definitieve goedkeuring door de Algemene Vergadering van de VN, en gelijkwaardig aan, en met hetzelfde robuuste toepassingsgebied als de beginselen van Parijs voor de nationale instellingen voor de mensenrechten; benadrukt dat deze beginselen moeten worden gebruikt als criteria voor het afleggen van verantwoording door middel van intercollegiale prestatiebeoordelingen;

31.

roept de Commissie op de samenwerking met andere donoren en de Internationale Organisatie van hoge controle-instanties te consolideren met het oog op capaciteitsopbouw van de hoge controle-instanties in landen die hulp ontvangen, zodat ook in ontwikkelingslanden de internationale normen voor hoge controle-instanties worden geïmplementeerd;

32.

dringt er bij de EU en de lidstaten op aan de oprichting te bevorderen en te steunen van een Internationale Commissie tegen corruptie, op basis van een internationaal verdrag of een protocol bij het UNCAC, hetgeen aanleiding zou geven tot een internationaal orgaan van opsporingsambtenaren met gelijkwaardige bevoegdheden inzake nationale rechtshandhaving en vervolgingsinstanties die corruptiemisdaden op het grondgebied van de ondertekenende staten kunnen onderzoeken en vervolgen, en ook particulieren bij de nationale strafrechtelijke gerechtshoven kunnen aanklagen;

33.

verzoekt de EU-lidstaten om de instelling van een speciale VN-rapporteur voor financiële criminaliteit, corruptie en mensenrechten met een uitgebreid mandaat te steunen, met inbegrip van een doelstellingsgericht plan en een periodieke beoordeling van de door de lidstaten genomen corruptiebestrijdingsmaatregelen; verzoekt de lidstaten die het Verdrag van de Raad van Europa inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, opengesteld voor ondertekening op 27 januari 1999, wel hebben ondertekend maar niet hebben geratificeerd, dit zo snel mogelijk te doen;

Maatschappelijk verantwoord ondernemerschap

34.

herinnert aan het bestaan van een handleiding, gebaseerd op het OESO-Verdrag inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale handelstransacties, die ondernemingen in staat stelt doeltreffende maatregelen te nemen gericht op interne controle, beroepsethiek en handhaving van de regels, om grensoverschrijdende corruptie te voorkomen en op te sporen;

35.

verzoekt alle ondernemingen te voldoen aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid als ondernemer om de mensenrechten te eerbiedigen in overeenstemming met de VN-richtsnoeren; is verheugd dat de Commissie bereid is richtsnoeren op het gebied van de mensenrechten voor kleine en middelgrote ondernemingen te ontwikkelen; verzoekt de EU-lidstaten een eigen nationaal plan op te stellen voor de uitvoering van de VN-richtsnoeren en partnerlanden te blijven aansporen dat ook zij zich aansluiten bij internationaal erkende normen voor maatschappelijk verantwoord ondernemerschap, zoals de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en de driepartijenbeginselverklaring van de IAO met betrekking tot multinationale ondernemingen en sociaal beleid;

36.

dringt aan op de ontwikkeling van doeltreffendere normen inzake transparantie en aansprakelijkheid voor EU-technologiebedrijven met betrekking tot de uitvoer van technologieën die kunnen worden gebruikt om de mensenrechten te schenden, om hulpfraude te plegen of om de veiligheidsbelangen van de EU te schaden;

37.

merkt op dat de meeste initiatieven voor het verbeteren van ondernemingspraktijken in derde landen, met name in conflictgebieden, zoals het Global Compact-initiatief van de VN en de VN-richtsnoeren inzake bedrijfsvoering en mensenrechten, niet gezorgd hebben voor een gemeenschappelijke basis en een adequate uitvoering van de richtlijnen, maar dit overlaten aan het vrijwillige initiatief van bedrijven om deze na te leven; vraagt de EU om het voortouw te nemen in de internationale inspanningen om dergelijke normatieve standaarden vast te stellen, in ieder geval binnen de jurisdictie van de EU, met de nadruk op de verantwoordingsplicht voor bestuurders van transnationale ondernemingen en rechtsmiddelen voor slachtoffers;

38.

dringt er bij de Commissie op aan om wetgeving voor te stellen die EU-ondernemingen verplicht ervoor te zorgen dat hun aankopen geen steun geven aan degenen die verantwoordelijk zijn voor corruptie, conflicten en ernstige mensenrechtenschendingen, namelijk door controles en verificaties uit te voeren in hun toeleveringsketens voor grondstoffen en de bevindingen daarvan te publiceren; is van mening dat verplichte zorgvuldigheid van EU-ondernemingen, in overeenstemming met de richtsnoeren van de OESO, de Europese ondernemingen vooruit zou helpen en een grotere samenhang tussen het mensenrechtenbeleid en het ontwikkelingsbeleid van de EU zou bewerkstelligen, met name in conflictgebieden;

39.

herinnert aan de noodzaak voor de EU en de lidstaten om adequate maatregelen te nemen, ook op strafrechtelijk gebied, om bedrijven waarvan het hoofdkantoor binnen het Europees grondgebied is gevestigd en die deelnemen aan corrupte praktijken in derde landen, te controleren en eventueel te bestraffen; verzoekt de Commissie een openbare EU-lijst op te stellen van bedrijven die zijn veroordeeld voor corrupte praktijken of bedrijven waarvan de functionarissen zijn aangeklaagd voor corrupte praktijken in de lidstaten of derde landen; is van mening dat bedrijven die op deze lijst staan niet mogen deelnemen aan openbare aanbestedingsprocedures of geen EU-middelen mogen ontvangen in de EU-lidstaten of in derde landen in het geval van veroordeling, en totdat er tot een definitieve rechterlijke vrijspraak is besloten; benadrukt dat het aanleggen van een „zwarte lijst” bedrijven doeltreffend kan ontmoedigen om corrupte activiteiten te ondernemen en hen een goede stimulans biedt om hun interne integriteitsprocedures te verbeteren en te versterken;

40.

is verheugd over de akkoorden tussen het Europees Parlement en de Raad over de eis voor bedrijven in de winningssector en voor bedrijven die oerbossen kappen om betalingen aan overheden per land en per project openbaar te maken; roept de regeringen van alle partnerlanden op een gelijkwaardige openbaarmaking van betalingen van transnationale ondernemingen die ingeschreven zijn of vermeld worden op de financiële markten in hun rechtsgebied te eisen; dringt er bij de EU op aan deze rapportagenorm te bevorderen in het kader van haar betrekkingen met partnerlanden; is van mening dat de Commissie bij de komende herziening van de betreffende wetgeving moet overwegen de reikwijdte van de verslaglegging per land uit te breiden tot transnationale ondernemingen uit alle sectoren en tot informatie over onder meer de omzet, de vermogensbestanddelen, de werknemers, de winst en de belastingen;

Vredes- en stabiliteitsoperaties

41.

benadrukt dat corruptie vaak aanzet tot misdaad en bijdraagt aan conflict en instabiliteit, en is van oordeel dat meer prioriteit moet worden gegeven aan de bestrijding van corruptie in het conflictpreventiebeleid van de EU en in haar maatregelen ten aanzien van instabiele situaties;

42.

benadrukt de cruciale rol van hoogstaande integriteitsnormen onder vredestroepen van de VN en de AU, namelijk in het kader van de Afrikaanse Vredesfaciliteit; steunt de eisen tot hervorming van het VN-systeem voor integriteitsmaatregelen, namelijk de noodzaak om alle onderzoeken naar wangedrag onder ambtenaren — waaronder ook onderzoek ter plaatse — te consolideren in een interne toezichthoudende entiteit; dringt er daarom bij de VN op aan maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat degenen die het slachtoffer zijn van vredessoldaten over rechtsmiddelen beschikken, en verbetering te brengen in rapportagemechanismen en beleid ter bescherming van klokkenluiders;

43.

benadrukt de noodzaak om de algemene gedragsnormen en de gedragscode voor GVDB-missies van de EU te ontwikkelen en te actualiseren, zodat deze adequaat de inspanningen tegen corruptie zowel in missies als in missiegebieden weerspiegelen; roept de EU en de lidstaten op maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat degenen die het slachtoffer zijn van Europees personeel van vredes- en rechtsstaatsmissies over effectieve rechtsmiddelen beschikken; dringt er bij de Raad op aan veilige en adequate rapportagemechanismen op te zetten en een doeltreffend beleid ter bescherming van klokkenluiders in te stellen; benadrukt dat in deze mechanismen aandacht moet worden besteed aan het genderaspect;

44.

juicht initiatieven zoals het Document van Montreux en de Internationale gedragscode voor particuliere beveiligingsdiensten (ICoC) toe; verwelkomt de recente steun van de Europese Unie voor het Document van Montreux en het hoge, toenemende aantal bekrachtigingen door de EU-lidstaten; benadrukt echter dat er een betere handhaving van de vastgestelde beginselen nodig is; verzoekt alle EU-lidstaten om hun nationale wet- en regelgeving in overeenstemming met de normen van het Document van Montreux te ontwikkelen en beveelt hen aan dat zij en de EU slechts contracten sluiten met particuliere beveiligingsdiensten die zich houden aan de beginselen van die initiatieven; verzoekt de EU en de lidstaten de oprichting van een toezichtsmechanisme van de Internationale gedragscode voor particuliere beveiligingsdiensten te steunen, dat een orgaan moet zijn voor toezicht op naleving, dat klachten kan behandelen en ontmoedigende sancties kan nemen (waaronder opname in contracten van aanvullende eisen, afgifte van officiële waarschuwingen, geldboetes en tijdelijke of permanente verwijdering van de beveiligingsdiensten uit het ICoC-systeem) om te zorgen voor naleving van de verplichtingen krachtens de ICoC door beveiligingsdiensten en hen uiteindelijk verantwoordelijk hiervoor te stellen;

45.

verzoekt dat de EU en de lidstaten de oprichting van een internationaal kader voor regulering van de activiteiten van particuliere beveiligingsdiensten steunen, waardoor een gelijk speelveld wordt gecreëerd, zodat gastlanden de bevoegdheid hebben voor de regulering van deze diensten en contractsluitende landen hun macht kunnen gebruiken om de mensenrechten te beschermen en corruptie te voorkomen; benadrukt dat een dergelijk kader afschrikkende sancties voor overtredingen, verantwoordingplicht voor overtreders en effectieve toegang tot rechtsmiddelen voor slachtoffers moet omvatten, naast een vergunningen- en controlesysteem waarbinnen vereist is dat alle particuliere beveiligingsdiensten worden onderworpen aan onafhankelijke audits en deelnemen aan verplichte opleiding in de mensenrechten voor het personeel;

Internationale samenwerking en bijstand

46.

beveelt de lidstaten aan de uitvoering te verbeteren van de hoofdstukken IV (Internationale Samenwerking) en V (Ontneming van vermogensbestanddelen) van het UNCAC, vooral om de wederzijdse, door derde landen gevraagde rechtshulp efficiënter te maken, met name door een zodanige interpretatie van de nationale wetgeving die de gevraagde hulp vergemakkelijkt en door in de verzoekende staat confiscatie los te koppelen van veroordeling, ten behoeve van de verlening van wederzijdse rechtshulp, en door voldoende personele en financiële middelen voor hun rechtsstelsels ter beschikking te stellen, zodat zij de dossiers correct en snel kunnen behandelen; dringt er bij de EU op aan prioriteit te geven aan deze kwestie die van groot belang is in derde landen die een democratiseringsproces doormaken, met name door juridische belemmeringen en het gebrek aan bereidheid tot samenwerking van financiële centra in de EU aan te pakken, die vaak een systeem voor wederzijdse rechtshulp in stand houden dat niet op de vraag ingaat en inefficiënt is;

47.

is van mening dat de standaardmensenrechtenclausule die wordt opgenomen in alle overeenkomsten met derde landen ook een verplichting jegens de bescherming en bevordering van goed bestuur moet bevatten;

48.

moedigt de Commissie aan bij de volgende herziening van de Overeenkomst van Cotonou voor te stellen goed bestuur aan te merken als een essentieel onderdeel van de overeenkomst en om de definitie van corruptie zo te verbreden dat bij inbreuken op de clausule inzake goed bestuur in alle ernstige gevallen sancties kunnen worden opgelegd, en niet alleen wanneer deze verband houden met economische en sectorale beleidsmaatregelen en programma's waaraan de Europese Unie aanzienlijke financiële steun geeft;

49.

is ingenomen met het besluit van de EU-taskforces voor Egypte en Tunesië om een routekaart op te stellen voor de terugvordering van illegaal verkregen vermogensbestanddelen die nog steeds bevroren zijn in een aantal derde landen; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan zich volledig te houden aan de bestaande internationale normen inzake ontneming van vermogensbestanddelen zoals hoofdstuk V van het UNCAC, het actieplan inzake ontneming van vermogensbestanddelen, ontwikkeld door het G8 Deauville partnerschap met de Arabische landen in transitie, en het nieuwe wettelijke kader ontwikkeld door de Raad op 26 november 2012; is van mening dat bepalingen inzake de terugvordering van vermogensbestanddelen landen zullen helpen in hun inspanningen om de ergste gevolgen van corruptie ongedaan te maken en dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan aanzienlijke inspanningen te leveren om te bevorderen dat wederrechtelijk verkregen vermogensbestanddelen gestolen door de voormalige regimes, worden teruggegeven aan de bevolking van de landen van de Arabische Lente; benadrukt het belang van een op mensenrechten gebaseerde benadering bij de behandeling van terugvordering van vermogensbestanddelen en van staatsschulden door staten die voortkomen uit regimes waar corruptie schering en inslag was; ondersteunt initiatieven inzake de controle op externe en interne staatsschulden om corruptie en de gevolgen ervan voor de mensenrechten vast te stellen; roept de lidstaten op om initiatieven op het gebied van schuldcontroles te ondersteunen;

50.

verzoekt de EU en de lidstaten juridische en technische steun te bieden aan ontwikkelingslanden die onrechtmatig verkregen bezittingen (of door dictaturen verduisterde activa) op EU-grondgebied wensen terug te vorderen;

51.

wijst erop dat corruptie in de wapenhandel een groot deel uitmaakt van de corruptie in het kader van de wereldwijde transacties; is ingenomen met het Internationaal wapenverdrag van de UNGA van 2 april 2013, tot vaststelling van gemeenschappelijke bindende normen en criteria voor het toetsen van de internationale wapenhandelstransacties; is ingenomen met de verplichting die de lidstaten zijn aangegaan om het Wapenhandelsverdrag zo spoedig mogelijk te ondertekenen en verzoekt de lidstaten ook het voortouw te nemen bij de inspanningen van de VN om te komen tot een spoedige ratificatie en implementatie van het Wapenhandelsverdrag door alle VN-lidstaten; spoort de EU aan extra toezicht te waarborgen op de export van Europese bedrijven die wapens produceren en de ondoorzichtigheid in de wapenhandelsector te bestrijden, vooral met betrekking tot het gebruik van tussenpersonen en economische/industriële voordelen, in overeenstemming met het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie;

o

o o

52.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese dienst voor extern optreden, de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten, de kandidaat-lidstaten en de geassocieerde landen, alsmede aan de Raad van Europa, de Afrikaanse Unie, het Internationaal Monetair Fonds, de Wereldbank, de Europese Investeringsbank, de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling en de Verenigde Naties.


(1)  Raad van de Europese Unie, 2008

(2)  PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 165.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0470.

(4)  Zie Resolutie 48/134 Algemene Vergadering VN.

(5)  OECD (2011), OECD Guidelines for Multinational Enterprises, OECD Publishing.

(6)  Internationale Arbeidsorganisatie, 2006 ISBN 92-2-119010-2 en 978-92-2-119010-3.

(7)  New York, UN Headquarters, 26 July 2000.

(8)  VN Algemene Vergadering A/CONF.217/2013/L.3.

(9)  CleanGovBiz Initiative, OESO 2013.

(10)  CleanGovBiz Initiative, OESO 2013.

(11)  Illegale geldstromen van ontwikkelingslanden in het decennium eindigend in 2009, Global Financial Integrity.

(12)  OLAF Jaarverslag 2011


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/16


P7_TA(2013)0395

Vooruitziende beleidsplanning: gevolgen voor de begroting van capaciteitsopbouw

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over vooruitziende beleidsplanning en langetermijntendensen: gevolgen voor de begroting van capaciteitsopbouw (2012/2290(INI))

(2016/C 181/02)

Het Europees Parlement,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013 (1), en met name de voorbereidende actie „Interinstitutioneel systeem voor de identificatie van langetermijntrends” in de begroting 2013,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, en met name artikel 54, lid 2, sub a), b) en e), en de uitvoeringsvoorschriften ervan,

gezien het verslag „Global Trends 2030 — Citizens in an Interconnected and Polycentric World” van ESPAS (Europees systeem voor strategische en beleidsanalyse), opgesteld door het Instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie (EUISS) (2),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie constitutionele zaken (A7-0265/2013),

A.

overwegende dat we in een snel veranderend tijdperk leven — als gevolg van dynamische krachten, demografische ontwikkelingen, de klimaatverandering, verstedelijking en technologie –, waardoor beleidsmakers waar ook ter wereld absoluut meer werk moeten maken van studies en monitoring van belangrijke wereldwijde tendensen;

B.

overwegende dat de EU-begroting 2010 er op initiatief van het Parlement in voorzag dat de Commissie een proefproject van twee jaar zou opzetten om de mogelijkheden te verkennen tot invoering van een „interinstitutioneel systeem voor de identificatie van langetermijntrends met betrekking tot belangrijke beleidsthema's waarmee de Unie te maken heeft”;

C.

overwegende dat de EU-begroting 2012 het project toeliet tot de volgende fase, namelijk een voorbereidende actie van drie jaar (2012 t/m 2014) om tegen eind 2014 te komen tot de invoering van een volledig functionerend „Europees systeem voor strategische en beleidsanalyse” (ESPAS) waarbij alle relevante EU-instellingen betrokken zijn, door het ontwikkelen van een „nauwere samenwerking tussen de onderzoeksafdelingen van de verschillende instellingen en organen van de EU die zich bezighouden met de analyse van middellange- en langetermijntendensen op beleidsgebied” (3);

D.

overwegende dat de invoering van een duurzaam interinstitutioneel systeem op administratief niveau om belangrijke tendensen te identificeren en in kaart te brengen die het toekomstige beleidskader vorm kunnen geven, de EU-instellingen kan helpen en ondersteunen bij de voorbereiding, het inspelen op uitdagingen en de vaststelling van coherente strategische keuzes voor de komende jaren;

E.

overwegende dat een dergelijk ingeburgerd en erkend systeem een reflectiebasis kan zijn voor de voorbereiding van de EU-begroting, waarbij beleidsprioriteiten zowel op jaar- als op meerjarenbasis worden vastgesteld en de financiële middelen directer aan beleidsdoelstellingen worden gekoppeld;

F.

overwegende dat een verbetering van de positie van vrouwen niet mogelijk is zonder erkenning en effectieve uitoefening van hun rechten; overwegende dat het ESPAS ook kan zorgen voor een werkzame analyse van de uitdagingen waaraan bij de bevordering van gendergelijkheid het hoofd moet worden geboden en die gaan van politieke emancipatie tot de bestrijding van alle vormen van discriminatie jegens vrouwen;

G.

overwegende dat het verslag „Global Trends 2030 — Citizens in an Interconnected and Polycentric World”, namelijk het eerste verlag waaraan ESPAS zijn medewerking heeft verleend in opdracht van het EUISS, meerdere wereldwijde tendensen identificeert die de wereld de komende decennia wellicht vorm zullen geven;

H.

overwegende dat deze tendensen onder meer de volgende zijn: het toenemende belang van het individu, deels aangewakkerd door technologische veranderingen; meer nadruk op duurzame ontwikkeling tegen een achtergrond van steeds schaarsere hulpbronnen en blijvende armoede, nog versterkt door de gevolgen van de klimaatverandering; en het ontstaan van een internationaal stelsel dat wordt gekenmerkt door een verschuiving waarbij de staten macht verliezen en er een steeds groter bestuurshiaat ontstaat doordat de traditionele mechanismen voor de betrekkingen tussen staten niet adequaat inspelen op de publieke behoeften;

1.

is van mening dat een coherente en doeltreffende ontwikkeling van het EU-beleid almaar afhankelijker zal worden van de tijdige identificatie van de wereldwijde langetermijntendensen die een invloed hebben op de uitdagingen en keuzes waarvoor de Unie in een steeds complexere en onderling afhankelijkere wereld staat;

2.

benadrukt dat het belangrijk is dat de EU-instellingen efficiënt samenwerken om deze langetermijntendensen te volgen en te analyseren, en ook samenwerken en netwerken vormen met andere spelers, met inbegrip van de wetenschappelijke wereld zowel binnen als buiten de EU, die in gelijkaardige thema's in derde landen geïnteresseerd zijn; benadrukt in dit opzicht dat het belangrijk is het proces voort te zetten om doeltreffende capaciteit te ontwikkelen voor het verlenen van onafhankelijke en kwalitatief hoogstaande interinstitutionele analyse en advies inzake belangrijke tendensen waarmee beleidsmakers in de EU geconfronteerd worden;

3.

wijst erop dat de ontwikkeling van sociaaleconomische langetermijnstrategieën en de uitvoering van beleid in de EU volgens het subsidiariteitsbeginsel de verantwoordelijkheid is van een veelvoud aan publiekrechtelijke lichamen, zoals de Europese instellingen, ministeries, regionale en plaatselijke overheden en specifieke agentschappen en bureaus; vestigt de aandacht op het feit dat naast die publiekrechtelijke lichamen in de lidstaten en de EU-organen ook de economische en sociale partners, niet-gouvernementele organisaties en andere belanghebbenden deel hebben aan de uitwerking van langetermijnstrategieën; onderstreept dat daarom een meerlagige bestuursaanpak moet worden gevolgd;

4.

wijst erop dat het cohesiebeleid vanwege zijn meerjarige, horizontale en langetermijnkarakter per definitie een beleid is waarbij vooruitkijken een grote rol speelt en dat het, gezien het aanzienlijke deel van de EU-begroting dat ermee gemoeid is, een vooraanstaande plaats moet innemen bij elke toekomstgeoriënteerde begrotingsplanning;

5.

is van mening dat beleidsformulering bij het cohesiebeleid en op andere beleidsterreinen steeds meer afhangt van het tijdig onderkennen van mondiale langetermijntrends; verwijst in dit verband naar diverse toekomstgeoriënteerde verslagen zoals Project Europa 2030 (het verslag aan de Europese Raad van de reflectiegroep over de toekomst van de Europese Unie tot het jaar 2030) en „Global Trends 2030 — Citizens in an Interconnected and Polycentric World”, opgesteld door het Instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie (EUISS) als onderdeel van het European Strategy and Policy Analysis System (ESPAS)-project; beveelt nauwere coördinatie van dergelijke rapportage-initiatieven aan;

6.

dringt erop aan dat bij de beoordeling van langetermijntendensen en in toekomstige verslagen rekening wordt gehouden met het genderaspect om op die manier overtredingen van de mensenrechten, discriminatie en armoede te bestrijden;

7.

is met name ingenomen met het resultaat tot op heden van het administratieve proefproject (2010-2011) en de voorbereidende actie (2012-2014) om een Europees systeem voor strategische en beleidsanalyse (ESPAS) te ontwikkelen, ten einde langetermijntendensen met betrekking tot belangrijke beleidsthema's waarmee de Unie te maken heeft te helpen identificeren, en beveelt ten zeerste aan dat dit proces na het verstrijken van de huidige voorbereidende actie wordt voortgezet; is van mening dat personeel van alle relevante EU-instellingen en -organen, met inbegrip van het Comité van de regio's, bij dit systeem moet worden betrokken; is van mening dat het rapportagemechanisme moet worden besproken met alle betrokken belangengroepen, het bedrijfsleven en de niet-gouvernementele organisaties;

8.

verzoekt de vier instellingen en organen die momenteel bij het ESPAS-proces betrokken zijn — de Commissie, het Parlement, de Raad en de Europese Dienst voor extern optreden — met klem een soort interinstitutioneel akkoord op te stellen en te ondertekenen, bij voorkeur tegen het voorjaar van 2014, waarbij elke partner zich ertoe verbindt dit akkoord te handhaven en er blijvend aan deel te nemen;

9.

benadrukt dat de deelnemende instellingen en organen via hun respectieve begroting de nodige personele en financiële middelen moeten uittrekken voor het ESPAS-systeem, dit in volledige overeenstemming met het Financieel Reglement, en met name artikel 54, sub e), ervan, alsook in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure, ten einde te waarborgen dat deze capaciteit de komende jaren begrotingsneutraal kan worden opgebouwd; onderstreept dat de instellingen van de EU moeten investeren in personeel dat beschikt over specifieke deskundigheid om ten volle bij te dragen aan het analyseren en monitoren van globale trends, alsook over de deskundigheid om opties vast te leggen en beleidsaanbevelingen te doen voor de specifieke behoeften van elke EU-instelling;

10.

dringt erop aan dat ESPAS wordt gestuurd en gecontroleerd door een passend samengestelde interinstitutionele raad, die het mandaat en de prioriteiten van ESPAS vaststelt en zelf zijn directeuren of andere gezagsdragers kiest, en waarin het Europees Parlement, als het daarvoor kiest, wordt vertegenwoordigd door leden, met dien verstande dat ESPAS binnen het kader van zijn mandaat zijn taken volledig onafhankelijk kan uitvoeren;

11.

is ingenomen met het voornemen om het ESPAS-proces en zijn wereldwijde netwerk te gebruiken voor de opbouw van een wereldwijd online register van studies en materiaal, afkomstig van meerdere bronnen, betreffende middellange- en langetermijntendensen, dat vrij toegankelijk is voor beleidsmakers en burgers waar ook ter wereld;

12.

is verheugd over het feit dat nauwere administratieve samenwerking tussen de EU-instellingen in het kader van het ESPAS-proces zal leiden tot de presentatie, als onderdeel van de voorbereidende actie, van een vooruitblikverslag met een analyse van de langetermijntendensen en de gevolgen ervan voor de uitdagingen en keuzes waarvoor de Unie in de periode 2014-2019 staat, dat in 2014 aan de nieuwe voorzitters van de instellingen moet worden overgelegd; is van mening dat deze exercitie zeer nuttig is en vervolgens minstens om de vijf jaar moet worden herhaald;

13.

is van mening dat een permanent systeem — dat tot doel heeft regelmatig de middellange- en langetermijntendensen voor de EU-instellingen te analyseren om een strategischere benadering van de besluitvorming te bevorderen — bepalingen moet bevatten voor de overlegging van een jaarlijks „strategisch-tendensenverslag”, en dit vóór het debat over de jaarlijkse beleidsverklaring en de publicatie van het jaarlijkse werkprogramma van de Commissie, ten einde veranderende patronen in langetermijntendensen op te sporen en te beoordelen en tevens aan de begrotingsautoriteit specifieke informatie te verstrekken in de aanloop naar de onderhandelingen over een meerjarig financieel kader voor de periode na 2020 en voor eventuele tussentijdse herzieningen van het meerjarig financieel kader 2014-2020;

14.

verzoekt zijn Voorzitter dit verslag te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden.


(1)  PB L 66 van 8.3.2013.

(2)  27 april 2012. http://www.iss.europa.eu/uploads/media/ESPAS_report_01.pdf.

(3)  http://europa.eu/espas/pdf/espas-preparatory-action-amendment_en.pdf.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/19


P7_TA(2013)0396

Internationaal privaatrecht en arbeidsverhoudingen

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over verbetering van het internationaal privaatrecht: bevoegdheidsregels inzake werkgelegenheid (2013/2023(INI))

(2016/C 181/03)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 12, 15, 16, 27, 28, 30, 31 en 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de artikelen 45, 81 en 146 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken C-18/02 (1), C-341/05 (2) en C-438/05 (3),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0291/2013),

A.

overwegende dat gesproken kan worden van een zeer geslaagde herziening van de Brussel I-verordening (4), aangezien met deze herziening aanzienlijke verbeteringen werden doorgevoerd ten aanzien van de regels inzake rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken binnen de Europese Unie;

B.

overwegende dat bepaalde arbeidsrechtelijke kwesties buiten het bestek van deze herschikkingsprocedure vielen;

C.

overwegende dat in het interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 (5) is bepaald dat de herschikkingsprocedure bedoeld is voor besluiten die veelvuldig worden gewijzigd;

D.

overwegende dat het belangrijk is samenhang tussen de regelgeving inzake rechterlijke bevoegdheid en de regelgeving inzake de rechtskeuze bij een geschil te waarborgen;

E.

voorts overwegende dat het binnen het internationaal privaatrecht op Europees niveau van het grootste belang is „forum shopping” te voorkomen, met name wanneer dit leidt tot benadeling van de zwakste partij, in het bijzonder de werknemer, en een zo groot mogelijke voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels te waarborgen;

F.

overwegende dat als algemeen beginsel dient te gelden dat de rechtbank die de nauwste band heeft met een zaak de rechterlijke bevoegdheid heeft;

G.

overwegende dat enkele geruchtmakende rechtszaken aan het Europees Hof van Justitie inzake rechterlijke bevoegdheid en toepasselijk recht in verband met individuele arbeidsovereenkomsten en collectieve actie hebben geleid tot de vrees dat nationale arbeidsrechtelijke bepalingen ondergraven zouden kunnen worden door Europese regelgeving op grond waarvan in bepaalde gevallen de wetgeving van de ene lidstaat toegepast wordt door de rechter van een andere lidstaat (6);

H.

overwegende dat het wegens het grote belang van het arbeidsrecht voor de constitutionele en politieke identiteit van de lidstaten belangrijk is dat de Europese regelgeving de nationale tradities op dit gebied respecteert;

I.

overwegende dat het ook vanuit het oogpunt van een goede rechtsbedeling van belang is dat de regels inzake rechterlijke bevoegdheid zo veel mogelijk worden afgestemd op de regels inzake het toepasselijke recht;

J.

overwegende dat het wenselijk lijkt te onderzoeken of de wetgeving inzake rechterlijke bevoegdheid op het gebied van het arbeidsrecht moet worden herzien;

K.

overwegende dat met betrekking tot collectieve actie dient te gelden dat de rechtbank van de lidstaat waar de collectieve actie is of zal worden ingesteld de rechterlijke bevoegdheid heeft;

L.

overwegende dat ter zake van individuele arbeidsovereenkomsten gewaarborgd moet worden dat, voor zover gewenst, de rechterlijke bevoegdheid berust bij de rechtbank van de lidstaat met de nauwste band met de arbeidsverhouding;

1.

complimenteert de instellingen met de succesvolle herziening van de Brussel I-verordening;

2.

is van oordeel dat de arbeidsrechtelijke kwesties door de Commissie nader moeten worden bestudeerd, met het oog op een eventuele toekomstige herziening;

3.

merkt op dat een van de grondbeginselen van het internationaal privaatrecht op het gebied van rechterlijke bevoegdheid de bescherming van de zwakkere partij is en dat in de huidige regels inzake rechterlijke bevoegdheid de bescherming van werknemers als doelstelling is opgenomen;

4.

merkt op dat werknemers, wanneer zij verweerder zijn in een zaak die aanhangig wordt gemaakt door hun werkgever, door de regels inzake rechterlijke bevoegdheid in arbeidszaken in het algemeen goed beschermd worden via de exclusieve bevoegdheidsgronden die zijn vastgesteld in de Brussel I-verordening;

5.

dringt er bij de Commissie op aan na te gaan of het huidige rechtskader op grond van de Brussel I-verordening voldoende rekening houdt met de specifieke kenmerken van acties op het gebied van werkgelegenheid;

6.

verzoekt de Commissie met name te onderzoeken:

(a)

of ten aanzien van de aansprakelijkheid van werknemers, werkgevers of werknemers- of werkgeversorganisaties voor schade ten gevolge van een collectieve actie verduidelijkt dient te worden dat artikel 7, lid 2 van de herschikte Brussel I-verordening verwijst naar de plaats waar de collectieve actie is of zal worden ingesteld, en of aanpassing aan artikel 9 van de Rome II-verordening noodzakelijk is;

(b)

of in gevallen waarin een werknemer een procedure aanspant tegen een werkgever de vangnetclausule die geldt als er geen plaats aangemerkt kan worden als plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, aldus geherformuleerd dient te worden dat niet meer verwezen wordt naar de plaats waar de werknemer in dienst werd genomen, maar naar de plaats van waaruit de werknemer dagelijks instructies ontvangt of heeft ontvangen;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan het Europees Economisch en Sociaal Comité.


(1)  Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 5 februari 2004 in zaak C-18/02, Danmarks rederiforening, optredend voor DFDS Torline A/S tegen LO Landsorganisationen i Sverige, optredend voor SEKO Sjöfolk Facket för Service och Kommunikation, Jurispr. 2004, blz. I-01417.

(2)  Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 december 2007 in zaak C-341/05, Laval un Partneri Ltd tegen Svenska Byggnadsarbetareförbundet, Svenska Byggnadsarbetareförbundets avdelning 1, Byggettan en Svenska Elektrikerförbundet, Jurispr. 2007, blz. I-11767.

(3)  Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 december 2007 in zaak C-438/05, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union tegen Viking Line ABP en OÜ Viking Line Eesti, Jurispr. 2007, blz. I-10779.

(4)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1).

(5)  Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1).

(6)  Zie met name de omstandigheden die hebben geleid tot het arrest in zaak C-438/05, International Transport Workers’ Federation en Finnish Seamen’s Union tegen Viking Line ABP en OÜ Viking Line Eesti, Jurispr. 2007, blz. . I-10779.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/21


P7_TA(2013)0400

Gendercide: ontbrekende vrouwen?

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over Gendercide: ontbrekende vrouwen? (2012/2273(INI))

(2016/C 181/04)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waarin wordt beklemtoond dat de lidstaten waarden gemeen hebben, zoals pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen; gezien artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) waarin het beginsel van gendermainstreaming is neergelegd en waarin wordt bepaald dat de Unie er bij elk optreden naar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen,

gezien artikel 19 VWEU dat betrekking heeft op de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht,

gezien artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het VN-Verdrag van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien de verklaring en het actieprogramma van Peking die op 15 september 1995 tijdens de vierde wereldvrouwenconferentie werden aangenomen en gezien zijn resoluties van 18 mei 2000 (1), 10 maart 2005 (Beijing+10) (2) en 25 februari 2010 (Peking+15) (3),

gezien de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) zoals goedgekeurd op de Millenniumtop van de Verenigde Naties in september 2000, en in het bijzonder de MDG betreffende bevordering van gendergelijkheid en het vergroten van de zeggenschap van vrouwen als eerste vereiste voor het overwinnen van honger, armoede en ziekte, het bereiken van gelijkheid op alle onderwijsniveaus en alle arbeidsterreinen, gelijke zeggenschap over hulpbronnen en gelijke vertegenwoordiging in het openbare en politieke leven,

gezien het Europees Pact voor gendergelijkheid (2011-2020) dat in maart 2011 door de Europese Raad is aangenomen,

gezien de Europese consensus over ontwikkeling,

gezien het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde,

gezien de richtsnoeren van de Europese Unie inzake de bevordering van de naleving van het internationale humanitaire recht, inzake de doodstraf, marteling en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen, inzake mensenrechtenactivisten, mensenrechtendialogen met derde landen, bevordering en bescherming van de rechten van het kind, en inzake geweld tegen vrouwen en uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,

gezien de conclusies van de Raad van 2 december 1998 waarin is vastgelegd dat de jaarlijkse evaluatie van de uitvoering van het actieprogramma van Peking gebaseerd zal zijn op kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en benchmarks,

gezien de conclusies van de Raad van 2 en 3 juni 2005 waarin de lidstaten en de Commissie worden opgeroepen de institutionele mechanismen ter bevordering van gendergelijkheid te versterken en een kader te creëren voor de beoordeling van de tenuitvoerlegging van het actieprogramma van Peking, om zo een samenhangender en systematischer toezicht op de voortgang mogelijk te maken,

gezien de conclusies van de Raad van 5 en 6 december 2007 inzake de evaluatie van de uitvoering van het actieprogramma van Peking door de Europese instellingen en de lidstaten en gezien het begeleidende verslag van het Portugese voorzitterschap dat streeft naar het uitwerken van indicatoren inzake vrouwen en armoede,

gezien de strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015, door de Commissie ingediend op 21 september 2010, en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie over maatregelen voor het uitvoeren van de strategie,

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over het EU-actieplan voor gendergelijkheid en versterking van de positie van vrouwen in het kader van ontwikkelingssamenwerking (2010-2015),

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de EU-ministers voor gendergelijkheid op 4 februari 2005 in het kader van de tienjaarlijkse toetsing van het actieprogramma van Peking, waarin zij onder meer opnieuw hun krachtige steun uitspraken voor en blijk gaven van hun inzet voor de volledige en doeltreffende tenuitvoerlegging van de verklaring en het actieprogramma van Peking,

gezien de conclusies van de 57ste zitting van de VN-Commissie over de positie van de vrouw van 15 maart 2013, waarin voor het eerst op internationaal niveau expliciet aandacht werd besteed aan het verschijnsel gendercide of vrouwenmoord,

gezien de gezamenlijke verklaring van 2011 van het Bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten (OHCHR), het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties (UNFPA), het Kinderfonds van de Verenigde Naties (Unicef), VN-Vrouwen en de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) over preventie van genderselectie,

gezien de verklaring en het actieprogramma van de Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling (ICPD) die in 1994 in Cairo werd gehouden, de kernacties voor de verdere uitvoering daarvan en Resolutie 65/234 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de follow-up van de Internationale Conferentie over bevolking en ontwikkeling na 2014 (december 2010),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2008 over gelijke kansen voor vrouwen en mannen en versterking van de positie van vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking (4), en met name paragraaf 37,

gezien zijn resolutie van 16 december 2010 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (5), en met name paragraaf 76 waarin wordt gewezen op de noodzaak om alle vormen van discriminatie van en geweld tegen vrouwen en meisjes uit te bannen, met inbegrip van selectieve abortus op basis van geslacht,

gezien zijn resolutie van 13 december 2012 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2011 en het beleid van de Europese Unie ter zake (6),

gezien zijn resolutie van 11 oktober 2007 over vrouwenmoorden (feminicide) in Mexico en Midden-Amerika en de rol van de Europese Unie in de strijd tegen dit fenomeen (7),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0245/2013),

A.

overwegende dat „gendercide” een sekseneutrale term is voor het systematisch, opzettelijk en genderselectief massaal doden van mensen van een bepaald geslacht, een groeiend probleem dat echter onderbelicht blijft, met dodelijke gevolgen; overwegende dat in dit verslag specifiek aandacht wordt besteed aan de oorzaken, huidige ontwikkelingen en gevolgen van geslachtsselectieve praktijken en aan manieren ter bestrijding van dit verschijnsel, dat ook kan voorkomen in de vorm van kindermoord of geweld tegen personen van een bepaald geslacht (andere termen, zoals „vrouwenmoord, of femicide/feminicide” waarover het Parlement reeds eerder heeft gerapporteerd (8), zijn gebruikt om te verwijzen naar het doden van vrouwen en meisjes, de ergste vorm van discriminatie van en geweld tegen vrouwen);

B.

overwegende dat meisjes, ondanks recente wetgeving tegen selectie op basis van geslacht, onevenredig vaak het slachtoffer zijn van meedogenloze seksuele discriminatie die zich zelfs richt op ongeboren kinderen, namelijk foetussen waarvan is vastgesteld dat het om een meisje gaat, en die geaborteerd, verlaten of gedood worden, uitsluitend omdat zij vrouwelijk zijn;

C.

overwegende dat uit demografische cijfers blijkt dat reeds in 1990 wereldwijd naar schatting 100 miljoen vrouwen „zoek” waren ten gevolge van gendercide (9); overwegende dat het aantal „ontbrekende” vrouwen volgens recente ramingen is gestegen tot 200 miljoen wereldwijd (10);

D.

overwegende dat gendercide een wereldwijd probleem is, dat niet alleen voorkomt in Azië en Europa, maar ook in Noord-Amerika, Afrika en Latijns-Amerika; overwegende dat er sprake is van gendercide als vrouwen, uit eigen beweging of onder druk, besluiten vrouwelijke baby's niet ter wereld te brengen, omdat deze worden beschouwd als last voor de samenleving;

E.

overwegende dat de geslachtsverhoudingen in Azië, en met name in China, India en Vietnam, bijzonder onevenwichtig zijn; overwegende dat er in 2012 in China 113 jongetjes geboren werden per 100 meisjes en dat in India en Vietnam de geslachtsverhouding bij de geboorte ligt op 112 jongens per 100 meisjes (11);

F.

overwegende dat ook in Europa de geslachtsverhouding in een aantal landen zeer onevenwichtig is en dat in 2012 in Albanië, Armenië, Azerbeidzjan en Georgië 113 jongetjes ter wereld kwamen per 100 meisjes (12);

G.

overwegende dat gendercide met name voorkomt in culturen die gekenmerkt worden door een voorkeur voor zonen, ongelijkheid tussen mannen en vrouwen, stereotypen en aanhoudende discriminatie van dochters, en in een aantal landen met een repressief overheidsbeleid;

H.

overwegende dat de voorkeur voor zonen vaak diepgeworteld is en deel uitmaakt van een lange traditie die verschillende aspecten omvat, zoals het feit dat zoons kunnen erven, het feit dat mannelijke nakomelingen gezien worden als oudedagsvoorziening en zorgen voor voortzetting van de familienaam en stamboom en het feit dat het hebben van een dochter hoge kosten met zich meebrengt omdat voor haar een bruidsschat betaald moet worden;

I.

overwegende dat ontoereikende socialezekerheidsstelsels, -regelingen en verzekeringsstelsels ertoe kunnen leiden dat gezinnen in bepaalde culturen een voorkeur hebben voor zonen en om oneigenlijke redenen hun toevlucht nemen tot selectie op basis van geslacht;

J.

overwegende dat selectie op basis van geslacht het genderevenwicht in de maatschappij verstoort, onevenwichtige geslachtsverhoudingen in de bevolking veroorzaakt en negatieve economische en sociale gevolgen heeft; overwegende dat een onevenwichtige geslachtsverhouding in de vorm van een „mannenoverschot” negatieve effecten heeft op de maatschappelijke stabiliteit op termijn en leidt tot meer criminaliteit, frustratie, geweld, mensenhandel, seksslavernij, uitbuiting, prostitutie en verkrachtingen;

K.

overwegende dat binnen patriarchale culturen die gekenmerkt worden door een hardnekkige voorkeur voor zonen niet alleen stereotypen, genderongelijkheden en maatschappelijke misstanden blijven bestaan, maar dat bovendien vrouwen in die culturen worden gediscrimineerd, geen volledig gelijke behandeling genieten en niet dezelfde maatschappelijke kansen hebben als mannen;

L.

overwegende dat selectie op basis van geslacht, hogere sterftecijfers bij zeer jonge meisjes en een lagere onderwijsdeelname door meisjes erop kunnen wijzen dat in een bepaalde samenleving sprake is van een voorkeur voor jongens; overwegende dat het belangrijk is te onderzoeken en vast te stellen of er naast deze verschijnselen ook sprake is van andere maatschappelijke misstanden ten aanzien van meisjes, bijvoorbeeld of de toegang van meisjes tot voedsel, onderwijs, gezondheidszorg, sanitaire voorzieningen, schoon water, medische zorg en sociale bijstand slechter is, teneinde deze problemen op effectieve wijze te kunnen verhelpen;

M.

overwegende dat het demografische tekort aan vrouwen in veel landen niet kan worden aangepakt omdat er geen betrouwbare statistieken zijn over geboorte- en sterftecijfers;

N.

overwegende dat versterking van de positie van vrouwen bijdraagt aan de bevordering van de gedrags- en maatschappelijke veranderingen die nodig zijn om selectie op basis van geslacht op termijn uit te bannen;

O.

overwegende dat het uitbannen van geslachtsselectieve praktijken een ingewikkeld proces is dat vraagt om coherente en onderling afgestemde benaderingen en methoden, waaronder specialistische opleidingen voor medisch personeel gericht op voorlichting over en preventie van geslachtsselectieve praktijken in de EU en de rest van de wereld;

P.

overwegende dat belangenbehartiging, beleidsmaatregelen en goede praktijken, zoals de campagne „zorg voor meisjes” in China, die erop gericht is de bevolking bewust te maken van de waarde van meisjes, en de „Balika Samriddhi Yojana”-regeling in India, die financiële ondersteuning biedt voor scholing van meisjes uit arme gezinnen, essentieel zijn voor veranderen van de houding jegens meisjes en vrouwen;

Q.

overwegende dat Zuid-Korea een opmerkelijk succes heeft geboekt door de uiterst onevenwichtige geslachtsverhouding bij de geboorte van 114 jongetjes per 100 meisjes in 1994 om te buigen naar 107 jongetjes per 100 meisjes in 2010 (13);

1.

benadrukt dat gendercide een misdrijf is en een ernstige schending van de mensenrechten inhoudt en dat het nodig is doeltreffende manieren te vinden om de aan het ontstaan van patriarchale culturen ten grondslag liggende redenen aan te pakken en weg te nemen;

2.

benadrukt dat alle staten en regeringen de plicht hebben om de mensenrechten te bevorderen en te beschermen en discriminatie te voorkomen om op die manier een einde te maken aan alle vormen van geweld tegen vrouwen;

3.

verzoekt de regeringen om maatregelen te nemen om een grondige wijziging van de mentaliteit en de houdingen ten aanzien van vrouwen te bevorderen teneinde zo de negatieve overtuigingen en gedragingen te bestrijden die ten grondslag liggen aan het aanhoudende geweld tegen vrouwen;

4.

dringt er bij de regeringen op aan vrouwenmoord of gendercide als misdrijf aan te merken en wetgevende maatregelen te nemen en uit te voeren om ervoor te zorgen dat er onderzoek wordt ingesteld naar gevallen van vrouwenmoord, dat de daders worden berecht en dat de vrouwen die dit misdrijf overleven gemakkelijk toegang hebben tot medische zorg en langdurige steun;

5.

wijst erop dat volgens het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld en volgens de verklaring en het actieprogramma van Peking iedere vorm van familiale of maatschappelijke druk om over te gaan tot abortus op basis van het geslacht beschouwd wordt als vorm van lichamelijk en geestelijk geweld;

6.

wijst erop dat het uitbannen van geslachtsselectieve praktijken een ingewikkeld proces is dat vraagt om onderling afgestemde benaderingen en methoden, van het bestuderen van de oorzaken en de culturele en sociaal-economische factoren die kenmerkend zijn voor landen waar de voorkeur uitgaat naar zonen, tot het voeren van campagnes voor de rechten en status van meisjes en vrouwen, en het invoeren van wetten en voorschriften; is van oordeel dat het bevorderen van gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen in iedere samenleving de enige duurzame manier is om te voorkomen dat geslachtsselectieve praktijken zich verder ontwikkelen;

7.

verzoekt de Commissie zich ervoor in te zetten dat het vereiste diepgaand wetenschappelijk onderzoek naar selectie op grond van geslacht wordt verricht en dat onderzoek wordt bevorderd naar gewoonten en tradities van landen die kunnen leiden tot selectie op grond van geslacht, alsmede naar de maatschappelijke gevolgen op de lange termijn van selectie op basis van geslacht;

8.

dringt aan op een gedetailleerde analyse van de onderliggende financiële en economische redenen die bijdragen tot geslachtsselectieve praktijken; roept regeringen voorts op actief oplossingen te zoeken voor de lasten die gezinnen kunnen worden opgelegd en die het verschijnsel van een mannenoverschot in de hand werken;

9.

benadrukt het belang van invoering van wetgeving ter voorkoming van selectie op basis van geslacht, waaronder socialezekerheidswetgeving die gericht is op vrouwen, een beter toezicht op de uitvoering van de bestaande wetgeving en meer aandacht voor de culturele en sociaal-economische oorzaken die aan dit verschijnsel ten grondslag liggen, om het probleem op een duurzame en integrale manier aan te pakken en tegelijkertijd gendergelijkheid en actieve deelname van het maatschappelijk middenveld te bevorderen;

10.

dringt er bij de regeringen op aan een einde te maken aan democratische tekortkomingen en tekortkomingen op regelgevend gebied, de barrières te slechten die nog altijd leiden tot discriminatie van meisjes, de erfrechtelijke positie van vrouwen te versterken, wetgeving te handhaven die de gelijkheid van mannen en vrouwen voor de wet in alle sectoren van het leven waarborgt en de rol van vrouwen op het gebied van economie, onderwijs en politiek te versterken;

11.

verzoekt de Commissie initiatieven ter vergroting van de kennis over discriminatie op basis van geslacht, waaronder gendercide, te steunen en te stimuleren, en naar doeltreffende manieren te zoeken om deze vorm van discriminatie te bestrijden door middel van het bieden van begeleiding en ondersteuning, het opstellen van passend beleid en het beschikbaar stellen van middelen in het kader van haar externe betrekkingen, humanitaire hulp en gendermainstreaming;

12.

wijst erop dat als de positie van vrouwen en meisjes niet verbetert en geen inspanningen worden geleverd om sociale normen en structuren te veranderen dit ernstige juridische en ethische gevolgen zal hebben, alsmede negatieve gevolgen op het gebied van de volksgezondheid en de mensenrechten en wellicht tevens ernstige langetermijneffecten die schadelijk zijn voor de betrokken samenlevingen;

13.

wijst erop dat uit een aantal studies blijkt dat een onevenwichtige geslachtsverhouding kan leiden tot een stijging van de vrouwenhandel met het oog op een huwelijk of seksuele uitbuiting, een toename van geweld tegen vrouwen, kindhuwelijken, gedwongen huwelijken en huwelijken op jonge leeftijd en hiv/aids en andere seksueel overdraagbare aandoeningen (soa's); wijst erop dat een onevenwichtige geslachtsverhouding derhalve een bedreiging vormt voor de maatschappelijke stabiliteit en veiligheid en dringt daarom aan op grondig onderzoek naar de gevolgen van het groeiende mannenoverschot voor de gezondheid, de economie en de veiligheid;

14.

is er voorstander van dat de wetgeving op het gebied van non-discriminatie en gendergelijkheid op relevante onderdelen wordt herzien, voortdurend wordt gecontroleerd en doeltreffend ten uitvoer wordt gelegd, met name in landen met een laag of gemiddeld inkomen en transitielanden;

15.

verzoekt de Commissie zich intensief in te zetten voor de bestrijding van selectie op basis van geslacht, niet door middel van het opleggen van beperkingen op de toegang tot reproductieve gezondheidszorg en voortplantingstechnologie, maar door middel van het bevorderen van een verantwoord gebruik daarvan; verzoekt de Commissie daarnaast richtsnoeren op te stellen en bestaande richtsnoeren te verbeteren, te zorgen voor gespecialiseerde opleidingen voor medisch personeel op het gebied van voorlichting over en het voorkomen van selectie op basis van geslacht, met uitzondering van selectie in het geval van geslachtsgebonden erfelijke aandoeningen, en het gebruik en de bevordering van technologieën voor selectie op basis van geslacht en/of uit winstoverwegingen te voorkomen;

16.

benadrukt dat wetgeving ter beheersing of beperking van selectie op basis van geslacht het recht van vrouwen moet waarborgen op toegang tot legale diensten en technologieën op het vlak van seksuele en reproductieve gezondheid, zonder daarvoor toestemming van hun man nodig te hebben, en dat dergelijke wetgeving doeltreffend ten uitvoer moet worden gelegd en dat er passende sancties moeten worden opgelegd aan personen die de wetgeving overtreden;

17.

is voorstander van nauwere betrokkenheid en samenwerking tussen regeringen en de medische wereld alsmede van strengere richtsnoeren voor de zelfregulering van klinieken en ziekenhuizen, om te voorkomen dat selectie op basis van geslacht als bron van financieel voordeel wordt aangewend;

18.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om na te gaan welke klinieken in Europa abortussen op grond van geslachtsselectie uitvoeren, hierover statistieken te overleggen en een lijst van goede praktijkvoorbeelden op te stellen om een einde te maken aan deze vorm van abortus;

19.

is van oordeel dat, om seksisme uit de wereld te helpen en samenlevingen te realiseren waarbinnen gendergelijkheid een feit is, de rechten van vrouwen en meisjes gewaarborgd en bevorderd moeten worden door hun gelijke kansen te bieden, met name op het gebied van onderwijs en werkgelegenheid; wijst erop dat verbetering van het onderwijsniveau, de werkgelegenheid en geïntegreerde gezondheidszorg, waaronder dienstverlening op het gebied van de seksuele en reproductieve gezondheid voor vrouwen, van het allergrootste belang is om een einde te maken aan geslachtsselectieve praktijken, van abortus tot kindermoord, en om in ontwikkelingslanden algehele economische groei te verwezenlijken en armoede terug te dringen; onderstreept dat de versterking van de positie van vrouwen en de betrokkenheid van mannen van cruciaal belang zijn voor het bestrijden van genderongelijkheid en voor het bevorderen van de maatschappelijke veranderingen en gedragsveranderingen die nodig zijn om geslachtsselectieve praktijken op de lange termijn uit te bannen;

20.

dringt er daarom bij de Commissie op aan zich in te zetten voor een onderwijsomgeving en een sociaal klimaat waarin beide seksen worden gerespecteerd, gelijk worden behandeld en erkenning krijgen voor hun capaciteiten en mogelijkheden, zonder stereotypen of discriminatie, en daarbij te streven naar een sterkere gendermainstreaming, gelijke kansen en gelijkwaardig partnerschap;

21.

dringt er bij de Commissie en alle relevante internationale organisaties op aan onderwijsprogramma's te steunen die de positie van vrouwen versterken, bijdragen aan het zelfvertrouwen van vrouwen, hen in staat stellen kennis te verwerven, beslissingen te nemen en de verantwoordelijkheid te dragen voor hun eigen leven, gezondheid en werk, zodat zij een financieel onafhankelijk bestaan kunnen leiden;

22.

dringt er bij de Commissie, de EDEO en de regeringen van derde landen op aan voorlichtingscampagnes op te zetten ter bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen, die erop gericht zijn de burgers te leren dat binnen een relatie beide partners elkaars mensenrechten moeten respecteren, vooral het recht op eigendom, arbeid en passende gezondheidszorg en het recht op toegang tot de rechter en onderwijs;

23.

herinnert aan de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en benadrukt dat toegang tot onderwijs en gezondheidszorg, met inbegrip van de seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, fundamentele mensenrechten zijn; wijst erop dat in dialogen en verslagen over de millenniumdoelstellingen en op andere internationale fora voor de uitwisseling van ervaringen expliciet en specifiek verwezen moet worden naar gendercide en de problematiek inzake selectie op basis van geslacht;

24.

benadrukt dat vrouwen alleen hun rechten kunnen uitoefenen als zij in staat zijn individueel en onafhankelijk van hun echtgenoot besluiten te nemen en dat het om die reden van groot belang is te waarborgen dat vrouwen toegang hebben tot onderwijs, werk en gezondheidszorg, gemakkelijk kunnen beschikken over voorbehoedmiddelen en voorts een eigen bankrekening hebben zonder dat daarvoor toestemming of instemming van iemand anders nodig is;

25.

verzoekt de regeringen van de partnerlanden de zorgkosten voor de behandeling van kinderen, en met name meisjes, die soms sterven als gevolg van slechte of ontoereikende zorg, te verlagen;

26.

verzoekt de regeringen de toegang van vrouwen tot gezondheidszorg, met name prenatale zorg en kraamzorg, scholing, landbouw, kredieten, microkredieten, economische activiteiten en eigendom te verbeteren;

27.

vindt dat nadruk moet worden gelegd op het creëren van een klimaat van solidariteit in de ontwikkelingslanden, onder meer door middel van het opzetten van pensioenfondsen, zodat de financiële lasten voor personen of gezinnen omlaag kunnen worden gebracht en de afhankelijkheid van en voorkeur voor jongens zal afnemen;

28.

merkt op dat ook in welvarende gebieden met een geletterde bevolking selectie op basis van geslacht nog steeds voorkomt;

29.

pleit voor het ontwikkelen van mechanismen ter ondersteuning van vrouwen en gezinnen, bedoeld om vrouwen te informeren en adviseren over de gevaren en schadelijke gevolgen van selectie op basis van geslacht en om vrouwen die onder druk worden gezet om abortus te laten plegen op vrouwelijke foetussen voor te lichten en te ondersteunen;

30.

spoort maatschappelijke organisaties en overheidsinstellingen aan gezamenlijk in actie te komen en voorlichtings- en bewustmakingscampagnes te organiseren over de negatieve gevolgen van selectie op basis van geslacht voor de moeder;

31.

verzoekt de Commissie technische en financiële steun te verlenen voor innovatieve activiteiten en onderwijsprogramma's die erop gericht zijn de discussie over en het besef van de gelijkwaardigheid van meisjes en jongens te bevorderen, met gebruikmaking van alle beschikbare media en sociale netwerken, gericht op en met participatie van jongeren, religieuze en spirituele leiders, leraren, leiders van plaatselijke gemeenschappen of andere invloedrijke personen, teneinde het beeld dat in bepaalde samenlevingen heerst ten aanzien van gendergelijkheid te beïnvloeden en de noodzaak tot niet-discriminerend gedrag te benadrukken;

32.

dringt er bij de EU op aan in het kader van haar partnerschappen en dialogen met ontwikkelingslanden ruim aandacht te besteden aan het gendervraagstuk en de nadruk te leggen op de versterking van de positie van vrouwen, overeenkomstig de Europese consensus inzake ontwikkeling; is voorts van oordeel dat begrotingsondersteuning te allen tijde gepaard moet gaan met gendermainstreaming, onder meer door middel van het bevorderen van de dialoog met vrouwenorganisaties in ontwikkelingslanden en door middel van het invoeren van per geslacht uitgesplitste indicatoren;

33.

dringt er bij de overheden van de betrokken landen op aan het verzamelen van statistische gegevens over geslachtsverhoudingen en de beoordeling daarvan te verbeteren en maatregelen te nemen om eventuele onevenwichtigheden aan te pakken; pleit in dit verband voor nauwere samenwerking tussen de EU, VN-organen en andere internationale partners en partnerregeringen;

34.

verzoekt de Commissie en alle relevante belanghebbenden de nodige wetgevende of andere maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat het uitvoeren van een gedwongen abortus of het verrichten van geslachtsselectieve operatieve handelingen ter beëindiging van een zwangerschap strafbaar wordt gesteld indien de betrokken vrouw niet voorafgaand en met kennis van zaken met de procedure heeft ingestemd of inzicht heeft in hetgeen de procedure inhoudt;

35.

dringt er bij regeringen en alle relevante belanghebbenden op aan te waarborgen dat wetgeving inzake geslachtsselectie doeltreffend wordt uitgevoerd en dat passende sancties worden opgelegd aan diegenen die de wetgeving overtreden;

36.

dringt er bij de Commissie op aan om de samenwerking met andere internationale organisaties en instanties, zoals de VN, de WGO, Unicef, het OHCHR, het UNFPA en VN-Vrouwen, te intensiveren om genderselectieve praktijken en de oorzaken daarvan in alle landen aan te pakken en contacten te leggen met regeringen, parlementen, belanghebbenden, de media, niet-gouvernementele organisaties, vrouwenorganisaties en andere maatschappelijke organisaties om het fenomeen gendercide en de manieren waarop dit kan worden voorkomen onder de aandacht te brengen;

37.

dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan om met voornoemde internationale organisaties samen te werken om genderselectieve praktijken en de oorzaken daarvan in alle landen aan te pakken en contacten te leggen met regeringen, parlementen, belanghebbenden, de media, niet-gouvernementele organisaties, vrouwenorganisaties en andere maatschappelijke organisaties om het fenomeen gendercide en de manieren waarop dit kan worden voorkomen onder de aandacht te brengen;

38.

verzoekt de Commissie en de EDEO om bij besprekingen over humanitaire hulpmaatregelen in het bijzonder aandacht te besteden aan gendercide, als belangrijk probleem dat door de betrokken derde landen moet worden aangepakt, en er bij deze landen op aan te dringen zich in te zetten voor de uitbanning van gendercide, dit probleem onder de aandacht te brengen en te werken aan voorkoming ervan;

39.

dringt er bij de EU en haar partnerlanden op aan door middel van ontwikkeling en samenwerking het verzamelen van statistische gegevens over geslachtsverhoudingen bij geboorte en de beoordeling daarvan te verbeteren en onverwijld maatregelen te nemen om eventuele onevenwichtigheden aan te pakken; benadrukt dat ook in internationale handels- en samenwerkingsovereenkomsten mensenrechtenclausules met betrekking tot genderdiscriminatie moeten worden opgenomen;

40.

verzoekt de Europese Unie om de aanpak van gendercide als kernpunt op de ontwikkelingsagenda voor na 2015 te plaatsen en daarbij een op rechten gebaseerde en alle mensenrechten omvattende benadering te hanteren, met sterke nadruk op het versterken, bevorderen, eerbiedigen en verwezenlijken van de rechten van vrouwen en meisjes, waaronder hun seksuele en reproductieve rechten, alsmede op gendergelijkheid;

41.

meent dat, bij de toepassing van de specifieke bepalingen inzake het verbod op dwang of verplichting in seksuele en reproductieve gezondheidskwesties die zijn overeengekomen tijdens de Internationale Conferentie van Caïro over bevolking en ontwikkeling, alsook van de wettelijk bindende internationale mensenrechteninstrumenten, het acquis communautaire en de beleidsbevoegdheden van de Unie op dat gebied, geen steun van de Unie mag worden verleend aan overheden, organisaties of programma's die zich bezighouden met de bevordering, ondersteuning of deelname in het beheer van activiteiten waarbij schendingen van mensenrechten plaatsvinden, bijvoorbeeld in de vorm van gedwongen abortus, gedwongen sterilisatie van vrouwen of mannen, of de bepaling van het geslacht van de foetus met prenatale geslachtsselectie of infanticide als gevolg;

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB C 59 van 23.2.2001, blz. 258.

(2)  PB C 320 E van 15.12.2005, blz. 247.

(3)  PB C 348 E van 21.12.2010, blz. 11.

(4)  PB C 66 E van 20.3.2009, blz. 57.

(5)  PB C 169 E van 15.6.2012, blz. 81.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0503.

(7)  PB C 227 E van 4.9.2008, blz. 140.

(8)  Op 11 oktober 2007 heeft het Europees Parlement een resolutie aangenomen over vrouwenmoorden (feminicide) in Mexico en Midden-Amerika en de rol van de Europese Unie in de strijd tegen dit fenomeen. In het jaarverslag over de mensenrechten, aangenomen in december 2010, gaf het Parlement nogmaals aan femicide te veroordelen. Daarnaast wordt vrouwenmoord genoemd in de door de Raad van de EU in december 2008 aangenomen richtsnoeren inzake geweld tegen vrouwen. In april 2009 heeft het EU-voorzitterschap een verklaring afgelegd waarin gesteld werd dat de EU ingenomen was met de opening van een zaak betreffende vrouwenmoord bij het Inter-Amerikaanse Hof voor de rechten van de mens. In juni 2010 gaf Catherine Ashton, de hoge vertegenwoordiger van de EU, namens de EU uiting aan haar bezorgdheid over vrouwenmoord in Latijns-Amerika, waarbij zij alle vormen van geweld tegen vrouwen en het weerzinwekkende misdrijf vrouwenmoord veroordeelde, en aangaf ingenomen te zijn met de uitspraak in de zaak aan het Inter-Amerikaanse Hof voor de rechten van de mens.

(9)  Amartya Sen, More Than 100 Million Women Are Missing, The New York Review of Books, Vol. 37, No. 20, (December 20, 1990), te raadplegen op: http://www.nybooks.com/articles/3408

(10)  Factsheet Verenigde Naties: Internationale Vrouwendag 2007, te raadplegen op http://www.un.org/events/women/iwd/2007/factsfigures.shtml

(11)  Kaart van de wereld inzake de geslachtsverhouding bij geboorte, http://en.worldstat.info/World/List_of_countries_by_Sex_ratio_at_birth

(12)  http://en.worldstat.info/World/List_of_countries_by_Sex_ratio_at_birth

(13)  UNFPA, Report of the International Workshop on Skewed Sex Ratios at Birth: Addressing the Issue and the Way Forward, October 2011.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/29


P7_TA(2013)0401

Bezuinigingen op de begroting voor regionale en lokale overheden met betrekking tot de uitgaven in het kader van de EU-Structuurfondsen

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over de gevolgen van de bezuinigingen op de begroting voor regionale en lokale overheden met betrekking tot de uitgaven in het kader van de EU-Structuurfondsen in de lidstaten (2013/2042(INI))

(2016/C 181/05)

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 en 29 juni 2012 (1),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 14 en 15 maart 2013 (2),

gezien de huidige interinstitutionele onderhandelingen over het toekomstige cohesiebeleid en het meerjarig financieel kader,

gezien Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999,

gezien zijn resolutie van 20 november 2012 met aanbevelingen aan de Commissie over het verslag van de voorzitters van de Europese Raad, de Europese Commissie, de Europese Centrale Bank en de Eurogroep „Naar een echte Economische en Monetaire Unie” (3),

gezien zijn resolutie van 23 juni 2011 over een Europese stedelijke agenda en de toekomst van deze agenda in het cohesiebeleid (4),

gezien zijn standpunt van 12 maart 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van het eurogebied (5),

gezien zijn standpunt van 12 maart 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de versterking van economisch toezicht en begrotingstoezicht op de lidstaten die bedreigd worden door ernstige problemen of deze ervaren ten aanzien van hun financiële stabiliteit in het eurogebied (6),

gezien zijn resolutie van 11 maart 2009 over het cohesiebeleid: investeren in de reële economie (7),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2013 over de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 betreffende het meerjarig financieel kader (8),

gezien het ontwerpadvies van het Comité van de Regio's van 6 maart 2013 over „Synergieën tussen particuliere en overheidsinvesteringen op lokaal en regionaal niveau — partnerschappen voor economische groei en welvaart”,

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 1 februari 2013 over „Meer synergie tussen de EU-begroting en de (sub)nationale begrotingen”,

gezien het memorandum van het Comité van de Regio's van 2012 over „De impact van bezuinigingen op lokale financiën en investeringen”,

gezien het verslag van de Europese Investeringsbank van 14 december 2012 over „De impact van de recessie in 2008-2009 op regionale convergentie in de EU” (9),

gezien de Occasional Papers van de Commissie van december 2012 over „De kwaliteit van openbare uitgaven in de EU” (10),

gezien het in oktober 2012 gepubliceerde verslag van het Internationaal Monetair Fonds met de titel „World Economic Outlook”,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0269/2013),

A.

overwegende dat de wereldwijde economische en financiële crisis de sociale, economische en territoriale cohesie in de EU heeft verzwakt en heeft geleid tot een hogere werkloosheid, een lager bbp en een toename van de regionale verschillen en van begrotingstekorten op nationaal, regionaal en lokaal niveau;

B.

overwegende dat de crisis op verschillende tijdstippen en met variërende intensiteit heeft toegeslagen in de regio's van de EU, waardoor de eerder bestaande structurele zwaktes werden benadrukt en een belangrijke afname van de bbp-groei, een recordaantal werklozen, een aanzienlijke verarming van de meest kwetsbare sociale klassen, een verslechtering van het ondernemingsklimaat en een verlaging van het consumentenvertrouwen werden veroorzaakt;

C.

overwegende dat banken en financiële markten steeds minder geneigd zijn te lenen, omdat de kredietwaardigheidsreputatie van staats- en subnationale regeringen is verslechterd;

D.

overwegende dat het begrotingspact niet geschikt is gebleken om de uitdagingen van de crisis aan te pakken en een groeipact dat belangrijke investeringen in de hele Gemeenschap mogelijk maakt als de meest doenbare oplossing wordt beschouwd, aangezien er vandaag overeenstemming is dat een streng begrotingsbeleid en bezuinigingen zonder investeringen de economie niet doen heropleven en geen gunstige voorwaarden scheppen voor de creatie van banen en economische groei;

E.

overwegende dat het doel van de Europese structuur- en investeringsfondsen is de economische, sociale en territoriale cohesie in de EU te bevorderen, de regionale verschillen te verminderen, convergentie te bevorderen en ontwikkeling, werkgelegenheid en sociale vooruitgang te stimuleren via productieve investeringen;

F.

overwegende dat de Europese structuur- en investeringsfondsen eveneens uitgaven zijn die zijn gericht op de ondersteuning van intelligente, inclusieve en duurzame groei en concurrentievermogen en zo een positief effect hebben op de noemer van de verhouding tussen het begrotingstekort en het bbp;

G.

overwegende dat de door de staatsschuldencrisis uitgelokte inzinking van de overheidsfinanciën in de hele EU de algemene verspreiding van bezuinigingsbeleid heeft veroorzaakt; overwegende dat de gevolgen voor de lokale financiën vernietigend zijn geweest, waardoor verschillende begrotingslijnen werden verminderd of gematigd en de financierings- en cofinancieringscapaciteiten van nationale, regionale en lokale overheden voor productieve investeringen in het gedrang werden gebracht;

H.

overwegende dat slechts enkele landen lokale investeringen zijn blijven ondersteunen, terwijl de andere landen, die met de staatsschuldencrisis zijn geconfronteerd, hebben besloten de financiële investeringssteun aan lokale autoriteiten te bevriezen of te verlagen, met een sterke neiging tot centralisering of invoering van regels voor een internestabiliteitspact, waardoor de investeringen fors zijn afgenomen;

I.

overwegende dat de ingrijpende begrotingsbezuinigingen die in belangrijke domeinen en sectoren doorgevoerd worden een van de grootste problemen vormen waar de lokale en regionale overheden momenteel mee worden geconfronteerd;

J.

overwegende dat subnationale regeringen belangrijke actoren voor regionale ontwikkeling zijn: zij vertegenwoordigen 60 % van de publieke investeringen en 38 % van de geconsolideerde overheidsuitgaven voor „economische zaken”, onder andere het leeuwendeel van de uitgaven die een invloed kunnen hebben op regionale ontwikkeling, zoals die voor handels- en werkgelegenheidszaken, landbouw, vervoer of O&O;

K.

overwegende dat in twee op de drie landen van de EU investeringen als een aanpassingsvariabele hebben gefungeerd, ten dele dankzij de in 2009 ter bestrijding van de crises gedane inspanningen; overwegende dat, in vergelijking met 2010, de directe investeringen in 2011 gedaald zijn in zeventien lidstaten, waarvan er tien een terugval van meer dan 10 % kenden (waaronder Oostenrijk, Letland, Tsjechië, Slowakije, Bulgarije, Griekenland, Portugal, Spanje en Hongarije); overwegende dat de afname van investeringen, die in 2010 is begonnen (investeringssteun van centrale overheden is met 8,7 % gedaald), voortduurt en in een negatieve spiraal lijkt te zijn terechtgekomen;

L.

overwegende dat het niveau van de schuldenlast van subnationale regeringen duidelijk onder dat van nationale actoren uitkomt;

M.

overwegende dat subnationale autoriteiten worden gedwongen bij te dragen aan de consolidatie-inspanning en hun tekorten en schulden te verminderen terwijl de leenvoorwaarden voor de financieel zwakkere subnationale regeringen zijn verslechterd;

N.

overwegende dat publieke investeringen belangrijk zijn voor de sociale inclusie en dat in veel cruciale sectoren van de economie van de EU, zoals de arbeidsmarkt, infrastructuur, onderzoek en innovatie, kmo's, de behoefte aan investeringen aanzienlijk is;

O.

overwegende dat de convergentie tijdens de recessie aanzienlijk is vertraagd na een periode van toename in de EU tussen 2000 en 2007; overwegende dat de regio's met niet-duurzame en speculatieve investeringen en die met een sterk op de export gerichte verwerkende industrie het zwaarst zijn getroffen;

P.

overwegende dat het absorptiemechanisme van de structuurfondsen van de Unie impliceert dat de Commissie slechts tussentijdse betalingen kan terugbetalen aan de hand van eerder in de lidstaten goedgekeurde uitgavenstaten;

Q.

overwegende dat de openbare nationale cofinanciering van de structuurfondsen in de EU-27 voor de programmeringsperiode 2007-2013 ongeveer 132 miljard EUR bedraagt, en dat een dergelijk bedrag een basisvoorwaarde vormt voor de regelmatige absorptie van deze fondsen en voor de kwaliteit van de investeringen, doordat het een zelfstandige en verantwoordelijke houding bij het gebruik van de fondsen van de Unie bevordert;

R.

overwegende dat de openbare cofinanciering van de door het cohesiebeleid ondersteunde programma's in het gedrang kan worden gebracht door het gebrek aan flexibiliteit bij de toepassing van het stabiliteits- en groeipact, waardoor de bijdrage van het cohesiebeleid aan de versterking van het concurrentievermogen en de bestrijding van de huidige crisis beperkt wordt;

Algemene opmerkingen

1.

stelt met grote bezorgdheid vast dat de regionale ongelijkheid in de EU vandaag duidelijk toeneemt, met veel relatief arme regio's in de nieuwe lidstaten en Zuid-Europa en een meerderheid rijke regio's in Centraal- en Noord-Europa, en zelfs binnen de lidstaten en regio's; benadrukt in dit verband het grote belang van het cohesiebeleid van de EU als het voornaamste investeringsinstrument voor convergentie en duurzame ontwikkeling in de EU;

2.

benadrukt dat de lokale economie voor gemeenschappen een cruciale factor is met het oog op herstel, wat een belangrijk gegeven is tegen de achtergrond van de huidige crisis; wijst in dit verband met name op de economische en sociale gevolgen van de sociale economie voor het verbeteren van de sociale cohesie op lokaal niveau; verzoekt de lidstaten om de sociale economie voor de periode 2014-2020 financieringsmogelijkheden via de structuurfondsen te bieden;

3.

herhaalt dat het cohesiebeleid belangrijk is als voornaamste investeringsinstrument van de Unie en een centrale rol speelt in de bestrijding van de crisis, de vermindering van ongelijkheid en het betrekken van de EU en haar regio's op een weg naar duurzame groei; onderstreept de speciale rol van het Europees Sociaal Fonds (ESF) bij de ondersteuning van sociale investeringen en bij de uitvoering van de Europa 2020-strategie, met name door bij te dragen aan een hoog niveau van duurzame werkgelegenheid en productiviteit en tegelijkertijd armoede en sociale uitsluiting doeltreffend te bestrijden en de maatschappelijke samenhang te versterken; benadrukt daarom dat het in de context van de MFK-onderhandelingen belangrijk is te garanderen dat in voldoende middelen wordt voorzien voor de structuur- en investeringsfondsen en neemt in het bijzonder kennis van hun groot aandeel in investeringen in een reeks beleidsdomeinen, zoals werkgelegenheid, innovatie, duurzame ontwikkeling, de koolstofarme economie en steun aan kmo's;

4.

wijst erop dat het cohesiebeleid bestand is gebleken tegen de crisis en dat zijn programma's en financieringsinstrumenten werden aangepast om zo grotere flexibiliteit te verschaffen en een cruciale bijdrage te leveren op gebieden waar investeringen noodzakelijk zijn voor de economische modernisering, een verbetering van het concurrentievermogen en een vermindering van geografische verschillen;

Financieringscapaciteit van de regio's van de EU en synergieën tussen regionaal, nationaal en EU-niveau

5.

benadrukt de rol die verschillende subnationale autoriteiten spelen bij het opnieuw in evenwicht brengen van de begroting door het niveau van publieke investeringen aan te houden, nieuwe projecten te cofinancieren en een hefboomeffect te verschaffen, vooral wanneer het niveau van privé-investeringen laag is; benadrukt dat ten tijde van recessie en zwakke groei duurzame openbare aanbestedingen en de capaciteiten om te financieren, te cofinancieren en verplichtingen op zich te nemen cruciaal zijn om het groeipotentieel te behouden;

6.

is bezorgd dat door de aanhoudende bezuinigingsmaatregelen en het strikte economisch beheer in 2011 en 2012, dat toenemende druk op en besparingen van openbare begrotingen inhield, het risico ontstaat dat de omvang van lokaal beleid dat op de vervulling van de Europa 2020-doelstellingen is gericht, wordt verminderd;

7.

benadrukt dat de financiële capaciteiten op subnationaal niveau moeten worden hersteld en verbeterd en dat gepaste technische bijstand moet worden verleend, vooral voor de uitvoering van complexe, lokaalgeleide, gemeenschappelijke projecten, om publieke investeringen te garanderen voor programma's en projecten die erop zijn gericht duurzame groei te stimuleren, sociale uitsluiting te bestrijden, het sociale weefsel te herstellen, passende gezondheids- en sociale diensten aan te bieden en banen te verzekeren, in het bijzonder op regionaal en lokaal niveau; houdt eraan dat de specifieke extra toewijzing voor ultraperifere gebieden niet onder de thematische concentratie mag vallen en moet worden gebruikt om ter compensatie van de extra kosten die in verband met de in artikel 349 van het VWEU bedoelde kenmerken en beperkingen in de ultraperifere gebieden ontstaan; merkt bovendien op dat de specifieke extra toewijzing ook mag worden gebruikt om exploitatiesteun en uitgaven voor openbaredienstverplichtingen en overheidsopdrachten voor dienstverlening in de ultraperifere gebieden te helpen financieren;

8.

benadrukt dat de administratieve capaciteit van regionale en lokale overheden verder moet worden versterkt en dat er bijkomende inspanningen moeten worden geleverd om de bureaucratie te verminderen, aangezien deze ook negatief inwerkt op de rol van deze overheden als begunstigden en daardoor hun capaciteit om door de EU gefinancierde projecten uit te voeren beperkt;

9.

verzoekt de instellingen de huidige bepalingen te verbeteren zodat regio's in bepaalde lidstaten die bijzonder zwaar getroffen zijn door de financiële crisis hun capaciteit kunnen vergroten om middelen van de structuur- en cohesiefondsen op te nemen en de verwachte zeer omvangrijke annuleringen te voorkomen;

10.

verlangt een verdergaande vereenvoudiging van de regels en meer flexibiliteit en transparantie bij de programmering en het beheer van de structuurfondsen, hetgeen de mogelijkheid biedt om zowel projecten beter uit te voeren als sneller en adequater te reageren op maatschappelijke uitdagingen en dreigingen;

11.

is verheugd over het verslag van de Commissie van 2012 over de openbare financiën in de EMU en vooral over het hoofdstuk over fiscale decentralisatie, waarin de nadruk wordt gelegd op de kwaliteit van een federaal begrotingsmodel waarin bevoegdheden betreffende inkomsten en uitgaven aan de subnationale autoriteiten worden gedelegeerd; vraagt de Commissie aan het verslag over de openbare financiën in de EMU van volgend jaar dergelijk hoofdstuk over de toestand van de subnationale openbare financiën en hervormingen toe te voegen;

12.

benadrukt dat meer synergieën nodig zijn tussen de nationale, subnationale en Europese openbare bestedingsbegroting door duidelijk de rol en verantwoordelijkheid van de verschillende begrotingsautoriteiten op EU-, lidstaat- en subnationaal niveau vast te leggen, door eveneens duidelijkheid te scheppen over de rol en basisgedachte van beleid en financiële tussenkomst van de EU, met inachtneming van de in Richtlijn 2011/7/EU („richtlijn betalingsachterstand”) neergelegde betalingstermijnen, met eerbiediging van subsidiariteit en de begrotingsbevoegdheden van lokale en regionale autoriteiten (hun rol in de besluitvorming en het toezicht), dit is hun democratische verantwoordingsplicht aan de gemeenschap die hen heeft verkozen, en door de autonomie te garanderen van elk bestuursniveau met betrekking tot de prioriteiten en uitgaven; vraagt de Commissie concreet feitenmateriaal te verschaffen over de wijze waarop de rol van de EU-begroting als hefboom voor investeringen op verschillende niveaus kan worden versterkt;

13.

is een groot voorstander van de grotere transparantie in en de vereenvoudiging van de begrotingsprocessen op alle bestuursniveaus (onder andere de expliciete identificatie van EU-financiering als bron in nationale en subnationale begrotingen) en wenst even zeer dat op EU-niveau gegevens ter beschikking worden gesteld over hoe financieringsprogramma's van de EU op regionaal niveau worden besteed (wanneer dit mogelijk is), maar ook dat wordt verduidelijkt hoe prioriteiten en financiering op EU-, lidstaat- en subnationaal niveau op één lijn worden gebracht met op EU-niveau overeengekomen prioriteiten;

14.

benadrukt hoe belangrijk het is om zich aan te passen aan de aanhoudende budgettaire beperkingen in Europa en tegelijkertijd in de toekomst te blijven investeren; herinnert de lidstaten eraan dat de uitdaging niet ligt in meer uitgeven, maar in efficiënter uitgeven;

15.

verwelkomt het feit dat de toepassing van financiële instrumenten in het kader van het cohesiebeleid wordt uitgebreid tot alle thematische doelstellingen en alle Europese structuur- en investeringsfondsen; vraagt de Commissie een grondige analyse en beoordeling te maken van het potentieel van de nieuwe financieringsmiddelen en -bronnen om investeringen voor groei te ondersteunen, zoals de obligatiemarkt, het risicodelingsinstrument en het gebruik van innovatieve financiële instrumenten; verzoekt de Commissie en de EIB innovatieve manieren te bedenken voor de financiering van langetermijninvesteringen van lokale en regionale overheden, ook door privékapitaal aan te trekken; onderstreept de cruciale rol die de kredietregelingen van de EIB spelen voor de financiering van projecten van Europees belang, en vraagt dat de coördinatie en synergie tussen deze regelingen en de structuurfondsen wordt versterkt;

16.

benadrukt dat het programma Jessica een belangrijke rol speelt in de bevordering van duurzame stadsontwikkeling en stadsvernieuwing aan de hand van mechanismen voor financiële engineering, en verlangt dat er in de komende programmeringsperiode op grotere schaal gebruik van wordt gemaakt;

Economisch bestuur van de EU en investeringen voor groei en banen

17.

onderstreept de rol die lokale en regionale overheden kunnen spelen in de verwezenlijking van de doelstellingen van Europa 2020 van intelligente, inclusieve en duurzame groei; herhaalt dat het belangrijk is dat de centrale overheden enerzijds en de regionale en lokale overheden anderzijds een partnerschap aangaan om prioriteiten vast te stellen en de nodige cofinanciering te verstrekken voor de uitvoering van programma's, een absolute voorwaarde om met beperkte middelen een maximaal effect te sorteren bij het verwezenlijken van deze doelstellingen; wijst in dit verband op het belang van het nieuwe instrument voor door de gemeenschap aangestuurde lokale ontwikkeling, dat actiegroepen op lokaal niveau in staat zal stellen om lokale strategieën voor intelligente, duurzame en inclusieve groei te ontwikkelen en uit te voeren; verzoekt de lidstaten om deze kansen aan te grijpen in het kader van het lopende programmeringsproces, om het enorme innovatiepotentieel van lokale actiegroepen te benutten; benadrukt het belang van lokale en regionale overheden en, waar van toepassing, de sociale partners en andere relevante partners voor de programmering, de uitvoering, het toezicht en de evaluatie van de structuurfondsen en de voorbereiding van de partnerschapsovereenkomsten, hetgeen kan resulteren in een betere verbinding tussen de strategie van de EU en die van de nationale, regionale en lokale overheden;

18.

staat op het standpunt dat thematische concentratie op een klein aantal prioriteiten noodzakelijk is; benadrukt echter dat hierbij flexibiliteit vereist is, om lidstaten en regio's in staat te stellen op zo doeltreffend mogelijke wijze te handelen bij het nastreven van gezamenlijke doelen, en daarnaast rekening te kunnen houden met specifieke territoriale, economische en sociale omstandigheden;

19.

herhaalt nadrukkelijk zijn oppositie tegen de invoering van een macro-economische conditionaliteit in het cohesiebeleid 2014-2020, waardoor de door de crisis reeds verzwakte regio's en sociale groepen worden gestraft met een opschorting van betalingen, die disproportionele gevolgen kan hebben in sommige lidstaten en vooral in de regio's, ondanks hun volledige bijdrage aan de inspanningen om de overheidsbegrotingen in evenwicht te brengen, en die de voor het behoud van het macro-economische evenwicht in de Unie noodzakelijke solidariteit buiten beschouwing laat; is bovendien van mening dat een dergelijke bestraffende maatregel mogelijk niet zou worden begrepen door de Europese burgers en hun wantrouwen zelfs nog zou kunnen versterken, terwijl de bevolking op dit moment al zwaar wordt getroffen door de crisis en de gevolgen van het bezuinigingsbeleid;

20.

is van mening dat het additionaliteitsbeginsel in deze periode van bezuinigingen in overheidsfinanciering moet worden herdacht teneinde de toepassing ervan af te stemmen op het kader voor Europese economische governance, en verlangt dat deze kwestie aan bod komt tijdens de onderhandelingen over het cohesiebeleid voor de periode na 2013;

21.

neemt kennis van de recente opmerkingen van het IMF, waarin wordt aangegeven dat bezuinigingen een negatieve impact hebben op landen waar ze op ondoordachte wijze worden doorgevoerd, omdat een snelle sanering van de overheidsfinanciën in een slecht wereldwijd economisch klimaat het herstel op korte termijn bemoeilijkt, aangezien de fiscale inkomsten erdoor verminderen, wat de tekorten alleen maar groter maakt; is het eens met het IMF dat het erop aankomt een nieuw evenwicht tussen sanering en groei te vinden, en dat de nadruk dus niet alleen op de sanering van de overheidsfinanciën mag liggen;

22.

is verheugd over het voorstel van verschillende lidstaten om in de onderhandelingen over het MFK een clausule ter herziening van de financiën voor de jaren 2015 en 2016 op te nemen, waardoor het mogelijk zou zijn de begroting tijdens de uitvoering te verhogen ter bevordering van essentiële domeinen zoals werkgelegenheid voor jongeren en kmo's;

23.

nodigt de Commissie en de lidstaten uit alle binnen het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact bestaande flexibiliteitsmarges te benutten teneinde de behoeften aan productieve en duurzame openbare investeringen in evenwicht te brengen met de doelstellingen van begrotingsdiscipline; is van mening dat dit kan worden gedaan door bijvoorbeeld de beperkingen van het stabiliteits- en groeipact niet toe te passen op de totale niveaus van nationale cofinanciering van de Europese structuur- en investeringsfondsen, door in de berekeningen ten aanzien van het pact rekening te houden met de netto- (niet de bruto-) autofinancieringsbehoefte van de lidstaat, d.w.z. met de autofinancieringsbehoefte los van de belastingen op werkelijke uitgaven (met bijzondere verwijzing naar de btw), of door de beide financieringsbronnen (Europees en nationaal) van deze programma's op een ander tijdstip aan te spreken, waarbij wordt voorzien in een volledige aanwending van de Europese fondsen tijdens de eerste jaren van het programma en van de nationale bron tijdens de laatste jaren ervan, in de veronderstelling dat het beleid van de betrokken lidstaat inzake schuldgraadbeheersing tegen dan concrete resultaten zal hebben opgeleverd;

24.

verzoekt de Commissie te waarborgen dat de overheidsuitgaven van de lidstaten in verband met de cofinanciering van door de structuurfondsen gecofinancierde programma's niet worden aangemerkt als structurele, openbare of daarmee gelijkgestelde uitgaven in het kader van de partnerschapsovereenkomst met betrekking tot het toezicht op de naleving van het stabiliteits- en groeipact, voor zover het gaat om een verplichting die rechtstreeks voortvloeit uit de eerbiediging van het additionaliteitsbeginsel; eist derhalve dat de beperkingen van het stabiliteits- en groeipact volledig niet van toepassing zijn op de overheidsuitgaven van de lidstaten in verband met de uitvoering van door de structuurfondsen gecofinancierde programma's, omdat deze erop zijn gericht de Europa 2020-doelstellingen te verwezenlijken en het concurrentievermogen, de groei en de creatie van banen, met name voor jongeren, te ondersteunen;

25.

nodigt de Commissie uit verslag te leggen over de mogelijke ruimte voor actie binnen de grenzen van het bestaande EU-begrotingskader om de kwestie verder aan te pakken van de scheiding van lopende uitgaven en openbare investeringen bij de berekening van het begrotingstekort om te voorkomen dat investeringen met een nettowinst op de lange termijn als minpost worden opgevoerd;

26.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om in de context van de huidige onderhandelingen over de toekomstige Economische en Monetaire Unie rekening te houden met alle flexibiliteitsmarges in het macro-economische bestuurskader teneinde productieve investeringen mogelijk te maken, in het bijzonder door het verband tussen het stabiliteits- en groeipact en productieve openbare investeringen opnieuw te overdenken en door openbare uitgaven in verband met de uitvoering van door de structuur- en investeringsfondsen in het kader van groeivriendelijk beleid gecofinancierde programma's uit te sluiten van de regels inzake begrotingstoezicht van het stabiliteits- en groeipact;

o

o o

27.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/nl/ec/131388.pdf

(2)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/nl/ec/136151.pdf

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0430.

(4)  PB C 390 E van 18.12.2012, blz. 10.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0070.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0069.

(7)  PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 113.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0078.

(9)  http://www.eib.org/infocentre/publications/all/econ-note-2012-regional-convergence.htm

(10)  http://ec.europa.eu/economy_finance/publications/occasional_paper/2012/pdf/ocp125_en.pdf


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/35


P7_TA(2013)0402

Naar een omvattende visserijstrategie van de EU in de Stille Oceaan

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013„Naar een omvattende visserijstrategie van de EU in de Stille Oceaan” (2012/2235(INI))

(2016/C 181/06)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Unclos) van 10 december 1982,

gezien de resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over visserij, en in het bijzonder paragraaf 157 van Resolutie 66/68 met betrekking tot de verplichtingen van ontwikkelde landen ten opzichte van de minst ontwikkelde landen en kleine insulaire ontwikkelingslanden,

gezien de Overeenkomst van 1995 over de toepassing van de bepalingen van het VN-Verdrag inzake het recht van de zee van 10 december 1982 die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden,

gezien het internationaal actieplan van de FAO voor het beheer van de vangstcapaciteit, goedgekeurd door de Raad van de FAO in november 2000,

gezien Verordening (EG) nr. 1005/2008 van 29 september 2008 van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (1),

gezien de Overeenkomst inzake havenstaatmaatregelen om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen, die op de 36e zitting van de FAO-conferentie op 22 november 2009 is goedgekeurd,

gezien zijn resolutie van 22 november 2012 over de externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 21 maart 2012 getiteld „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: Naar een hernieuwd partnerschap voor ontwikkeling tussen de EU en het Stille Oceaangebied” (3),

gezien het Verdrag voor de instandhouding en het beheer van de over grote afstanden trekkende visbestanden in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan, waarbij de EU met ingang van 25 januari 2005 partij is krachtens Besluit 2005/75/EG van de Raad (4),

gezien Besluit 2006/539/EG van de Raad van 22 mei 2006 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag ter versterking van de Inter-Amerikaanse Commissie voor tropische tonijn opgericht bij het Verdrag van 1949 tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Republiek Costa Rica (5),

gezien het Verdrag inzake de instandhouding en het beheer van de visbestanden van de volle zee in het zuidelijke deel van de Stille Oceaan (6), dat door de EU werd goedgekeurd krachtens Besluit 2012/130/EU (7) van de Raad tot oprichting van de regionale organisatie voor visserijbeheer in het zuidelijke deel van de Stille Oceaan (SPRFMO),

gezien Besluit 2011/144/EU van de Raad van 15 februari 2011 tot sluiting van de tussentijdse partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de staten in de Stille Oceaan, anderzijds (8),

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend in Cotonou op 23 juni 2000 (9) (Overeenkomst van Cotonou),

gezien Verordening (EG) nr. 215/2008 van de Raad van 18 februari 2008 inzake het Financieel Reglement van toepassing op het 10e Europees Ontwikkelingsfonds (10),

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Federale Staten van Micronesia inzake de visserij in de visserijzone van de Federale Staten van Micronesia (11),

gezien de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Kiribati, anderzijds (12),

gezien de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Salomonseilanden (13),

gezien het besluit van de Commissie van 15 november 2012 inzake de kennisgeving aan derde landen van de mogelijkheid dat zij door de Commissie als niet-meewerkende derde landen worden geïdentificeerd op grond van Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (14),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0297/2013),

A.

overwegende dat het voor de samenhang in het ontwikkelingsbeleid noodzakelijk is dat EU-beleid dat gevolgen heeft voor de visserij in de ACS-landen in de Stille Oceaan — d.w.z. het visserij-, handels- en ontwikkelingsbeleid — zo wordt uitgevoerd dat het bijdraagt aan de doelstellingen inzake duurzame visserij die de ACS-landen in de Stille Oceaan hebben vastgesteld; dat een dergelijke aanpak in de volgende herziening van de overeenkomst van Cotonou of in de instrumenten die deze overeenkomst opvolgen, geïntegreerd moet worden;

B.

overwegende dat de EU moet streven naar samenhang in het ontwikkelingsbeleid, overeenkomstig artikel 208, lid 1, van het VWEU, waarin het volgende is bepaald: „De Unie houdt bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking”;

C.

overwegende dat de EU in deze regio na Australië de belangrijkste donor is en dat de EU-steun via het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) loopt; dat visbestanden de belangrijkste inkomstenbron vormen van de ACS-landen in de Stille Oceaan en dit de enige hulpbron is die deze landen gemeen hebben, en dat de landen van de westelijke en centrale Stille Oceaan herhaaldelijk te kennen hebben gegeven van de tonijnvisserij de motor van sociaaleconomische verandering in de regio te willen maken, maar dat desondanks slechts 2,3 % van de bijstand uit hoofde van het 10e EOF naar visserijgerelateerde activiteiten gaat;

D.

overwegende dat bilaterale en multilaterale handelsovereenkomsten die de EU sluit, voorafgegaan moeten worden door effectbeoordelingen, vooral met betrekking tot het behoud van mariene levende rijkdommen en de gevolgen van die overeenkomsten voor de lokale bevolking; dat de conclusies van die effectbeoordelingen de leidraad moeten vormen voor deze bilaterale en multilaterale overeenkomsten;

E.

overwegende dat visserijproducten in de lopende onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomst (EPO) tussen de EU en de ACS-landen, die tot doel hebben het stelsel van algemene preferenties uit hoofde van de overeenkomst van Cotonou in overeenstemming te brengen met de regels van de Wereldhandelsorganisatie, een cruciale rol spelen, wat betreft zowel de toegang tot de Europese markten als de toegang tot rijkdommen en een degelijk visserijbeheer met het oog op de verwezenlijking van een duurzame ontwikkeling;

F.

overwegende dat een afwijking van de oorsprongsregels zoals bedoeld in artikel 6, lid 6, van protocol II inzake de oorsprongsregels bij de interim-partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de landen van de Stille Oceaan, gevaarlijk is en tot oneerlijke concurrentie op de Europese markt voor visserijproducten kan leiden;

G.

overwegende dat de EU er belang bij heeft om betrekkingen met de Stille Oceaanregio te ontwikkelen en samen te werken met het oog op de verwezenlijking van de ontwikkelingsdoelstelling en daarbij het behoud van de visbestanden, de bevordering van duurzame ontwikkeling van de visserij en het stimuleren van transparantie in het visserijbeheer als uitgangspunten te nemen;

H.

overwegende dat wereldwijd bijna de helft van de tonijn in de wateren van de westelijke en centrale Stille Oceaan wordt gevangen, waarvan ongeveer 80 % in de exclusieve economische zones (EEZ) van eilandstaten en slechts 20 % in internationale wateren;

I.

overwegende dat de meest recente beoordelingen van de visbestanden van de wetenschappelijke commissie van de WCPFC in 2012 aangeven dat gestreepte tonijn (Katsuwonus pelamis) en geelvintonijn (Thunnus albacares) in haar verdragsgebied niet overbevist zijn, maar grootoogtonijn (Thunnus obesus) wel; dat de sterfte van jonge grootoogtonijn in de visserij met ringzegenvaartuigen, vooral wanneer die verband houdt met het gebruik van visconcentratievoorzieningen (FAD's), aanleiding geeft tot ernstige bezorgdheid;

J.

overwegende dat de controle, het toezicht en de bewaking in de Stille Oceaan weliswaar enigszins verbeterd zijn, maar dat vastgesteld is dat het fors groeiende aantal vaartuigen voor de zegenvisserij, voornamelijk uit Azië en de eilandstaten, en de toename van de visserij-inspanning en de illegale visserij de duurzaamheid van de visbestanden in de regio bedreigen;

K.

overwegende dat de EU in haar aanpak van de visserij in de Stille Oceaan actieve steun zou moeten verlenen aan de huidige regionale inspanningen om de overcapaciteit aan te pakken en het visserijbeheer te verbeteren;

L.

overwegende dat er in de Stille Oceaan traditionele regionale agentschappen en structuren bestaan voor het beheer van de tonijnvangst, zoals het Pacific Islands Forum Fisheries Agency (FFA) en de subregionale organisatie van de partijen bij de Nauru-overeenkomst (PNA);

M.

overwegende dat de partijen bij de PNA in 2008 de vessel day scheme (VDS) hebben ingevoerd in een poging de toegang tot de wateren van de PNA te beheren, de visserij-inspanning in die wateren te beperken en de opbrengsten van de visserij voor de kleine insulaire ontwikkelingslanden in de Stille Oceaanregio zo groot mogelijk te maken;

N.

overwegende dat de buitensporige visserij-inspanning van de partijen een realiteit is en dat er momenteel binnen de WCPFC discussies gaande zijn over nieuwe instandhoudings- en beheersmaatregelen voor de komende jaren, waarin inkrimping van de visserij-inspanning aan de orde komt;

O.

overwegende dat de Verenigde Staten in 1988 een multilaterale overeenkomst met de landen in de Stille Oceaan hebben gesloten en dat deze overeenkomst, waarover momenteel opnieuw wordt onderhandeld, toegang geeft tot ongeveer 20 % van de visdagen in de regio;

P.

overwegende dat het dagschema voor vaartuigen („Vessel Day Scheme” — VDS) volledig transparant dient te zijn en dat de bepalingen ervan verbeterd en door alle leden uitgevoerd moeten worden, teneinde de doelstellingen te verwezenlijken en volledige verenigbaarheid met zowel in de EEZ's als inzake de volle zee genomen maatregelen te waarborgen;

Q.

overwegende dat de toegangskosten van de langeafstandsvloten naar verwachting de komende jaren zullen blijven stijgen, aangezien deze een belangrijke inkomstenbron vormen voor de landen in het gebied; dat onlangs de tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de PNA overeengekomen kosten van een visdag voor 2014 zijn vastgelegd op minimaal 6 000 USD;

R.

overwegende dat de door de EU gesloten partnerschapsovereenkomsten inzake visserij, ook die welke met de landen van de Stille Oceaanregio zijn gesloten, van oudsher gebaseerd zijn op een beperking van het aantal schepen met een indicatief referentietonnage, en dat dit tot discrepanties leidt, aangezien de PNA-landen het VDS hebben ingevoerd en zij deze regeling willen toepassen op de partnerschapsovereenkomsten met de EU;

S.

overwegende dat een goed opgezet en gehandhaafd VDS een middel kan zijn om te voorkomen dat de visserij-inspanning in de regio verder toeneemt;

T.

overwegende dat de EU in haar betrekkingen met derde landen samenwerking op het gebied van de IOO-visserij en de naleving van de desbetreffende bepalingen als voorwaarde stelt voor de sluiting van partnerschapsovereenkomsten inzake visserij; dat in artikel 38, lid 9 van Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad inzake de bestrijding van IOO-visserij staat dat de Commissie geen onderhandelingen begint om bilaterale visserijovereenkomsten of partnerschapsovereenkomsten inzake visserij te sluiten met niet-meewerkende derde landen;

U.

overwegende dat het beter is dat in EPO's een specifieke verwijzing naar de uitvoering van de IOO-verordening wordt opgenomen dan dat er slechts in het algemeen op de noodzaak tot bestrijding van de IOO-visserij wordt gewezen, en dat dergelijke overeenkomsten niet moeten worden gesloten met derde landen die als niet-meewerkend te boek staan;

V.

overwegende dat de Commissie in haar besluit van 15 november 2012 onder andere Fiji en Vanuatu identificeert als mogelijke niet-meewerkende landen in de zin van de IOO-verordening, aangezien deze landen geen afschrikkende maatregelen en sancties toepassen voor onder hun vlag varende IOO-vaartuigen en omdat ze geen gevolg geven aan de aanbevelingen van de regionale visserijorganisaties;

W.

overwegende dat de visserijactiviteiten van de EU-vloot voor de zegenvisserij historisch gezien voornamelijk plaatsvinden in de centrale Stille Oceaan, zowel in internationale wateren als in de EEZ van Kiribati, Tuvalu, Tokelau en Nauru, op basis van particuliere overeenkomsten;

X.

overwegende dat de EU afgezien van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij met Kiribati echter ook met landen uit de westelijke Stille Oceaan over zulke overeenkomsten heeft onderhandeld, maar dat die overeenkomsten er niet gekomen zijn omdat die met de Federale Staten van Micronesia niet door het parlement van deze laatste werd geratificeerd en de onderhandelingen over hernieuwing van de overeenkomst met de Salomonseilanden al sinds 2012 in het slop zitten;

Y.

overwegende dat de Commissie beoordelingen vooraf heeft verricht met de Cookeilanden en Tuvalu met het oog op het starten van onderhandelingen over visserijovereenkomsten met deze landen en dat de desbetreffende memoranda van overeenstemming zijn ondertekend, wat noodzakelijk is om de Raad om een onderhandelingsmandaat te kunnen vragen;

Z.

overwegende dat de Europese Dienst voor Extern Optreden tot nu toe geen voor visserij verantwoordelijk personeel heeft toegewezen aan haar delegatie in Fiji;

Algemene strategie

1.

dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor samenhang in alle EU-beleid in deze regio, zoals op grond van artikel 208 VWEU vereist is, met name in het visserij-, handels- en ontwikkelingsbeleid, en voor versterking van potentiële synergieën teneinde een hefboomeffect te bereiken om de gunstige effecten, zowel voor de landen in de Stille Oceaanregio als voor de EU, te maximaliseren en de EU meer zichtbaarheid te geven in de westelijke en centrale Stille Oceaan en een bij te dragen aan een duurzaam gebruik van de hulpbronnen in de Stille Oceaan;

2.

is van mening dat in het toekomstige kader van de betrekkingen met de ACS-landen na Cotonou, de visserijstrategie moet vertrekken vanuit een regionale benadering die de positie en de rol van de EU in de westelijke en centrale Stille Oceaan versterkt;

3.

vraagt de Commissie ernaar te streven dat bij het 11e EOF rekening wordt gehouden met deze strategie, evenals met de mogelijkheid meer sectorspecifieke steun toe te kennen voor de aanpak van de behoeften van vissersgemeenschappen (onder andere door hun bijdrage aan de lokale voedselzekerheid te verhogen) en de ontwikkeling van een visserij-infrastructuur voor de aanlanding en lokale verwerking van vangsten, aangezien de visserij een van de belangrijkste inkomstenbronnen is in dit gebied;

4.

is verheugd dat onlangs specifiek met visserij belast personeel is toegewezen aan de EU-delegatie in Fiji, en hoopt dat dit zal helpen een permanente en gespecialiseerde band met de landen in de regio op het gebied van visserij tot stand te brengen;

5.

roept tevens op tot meer coördinatie en complementariteit met de andere spelers in de regio op het gebied van ontwikkelingshulp, overeenkomstig het akkoord van Cairns van augustus 2009; is verheugd dat op 12 juni 2012 de tweede ministersvergadering EU-PIF is gehouden, die de politieke dialoog tussen de EU en het Stille Oceaangebied versterkt, vooral op het gebied van visserij en ontwikkeling, en daarmee zorgt voor een grotere doeltreffendheid van de acties die de Unie en de landen van de regio op die gebieden ondernemen;

6.

benadrukt dat de visserijvloot in verre wateren in samenwerking met de landen in het Stille Oceaangebied moet bijdragen aan de vermindering van de visserijdruk op tropische tonijnbestanden, onder meer door de sterftecijfers onder jonge grootoogtonijnen, een bestand dat voor de regio van groot economisch belang is en dat momenteel overbevist wordt, fors terug te dringen;

Visserijstrategie

A.   Op korte termijn:

7.

herhaalt dat het, gezien het belang van deze regio voor de visserij en voor de vissersvloot en de verwerkingsindustrie van visserijproducten van de EU, belangrijk is een visserijstrategie voor de westelijke en centrale Stille Oceaan op te stellen en de daar werkzame schepen rechtszekerheid te bieden;

8.

stelt vast dat de EU-strategie voor de toegang tot de visbestanden in de EEZ van de landen in de regio door middel van samenwerkingsovereenkomsten inzake visserij niet naar behoren heeft gewerkt, behalve in het geval van Kiribati, en is van mening dat een nieuw kader voor nauwe, vruchtbare betrekkingen tussen de verschillende betrokken partners nodig is om de overeenkomsten nieuw leven in te blazen en te bestendigen;

9.

meent dat het probleem ten dele het gevolg is van het feit dat de EU zonder resultaat heeft onderhandeld over een overeenkomst met de landen van de westelijke Stille Oceaan, waar zich de EEZ van de Salomonseilanden en de Federale Staten van Micronesia bevinden, in plaats van haar inspanningen te richten op de centrale Stille Oceaan waar de activiteiten van EU-vloot voor de zegenvisserij al jarenlang geconcentreerd zijn;

10.

is verheugd dat de Commissie haar beoordelingen vooraf met de Cookeilanden en Tuvalu heeft afgerond met het oog op het starten van onderhandelingen over visserijovereenkomsten met deze landen en dat desbetreffende memoranda van overeenstemming zijn ondertekend, wat noodzakelijk is om een onderhandelingsmandaat van de Raad te kunnen krijgen;

11.

acht deze nieuwe onderhandelingsmethode meer in overeenstemming met de regionale benadering waar het Parlement herhaaldelijk om heeft verzocht, met name met betrekking tot de visserij op over grote afstanden trekkende soorten; verzoekt de Commissie bij onderhandelingen met de partijen bij de PNA en met andere ACS-landen in het bijzonder toe te zien op naleving van de WCPFC-bepalingen;

12.

wijst erop dat de EU-benadering van de Stille Oceaanregio de ontwikkelingslanden, en met name de kleine insulaire ontwikkelingslanden, moet helpen om een groter aandeel in de opbrengsten uit de duurzame exploitatie van grensoverschrijdende en over grote afstanden trekkende visbestanden te verkrijgen en de regionale inspanningen voor de duurzame instandhouding van dergelijke bestanden en het beheer van de visserij moet helpen versterken, zoals door de UNFSA-Herzieningsconferentie is gevraagd;

13.

is bezorgd over de IOO-visserij in het gebied, maar erkent dat de visserijgovernance enigszins verbeterd is; meent dat deze vooruitgang nog onvoldoende is, met name wat betreft de toepassing van de basisinstrumenten voor de bestrijding van IOO-visserij;

14.

verzoekt de Commissie in de bepalingen van de EPO waarover met de landen van de Stille Oceaanregio wordt onderhandeld een expliciete verwijzing op te nemen naar de IOO-verordening (Verordening (EG) nr. 1005/2008);

15.

verzoekt de ACS-landen een actieve rol te blijven spelen binnen de RVO's en hun maatschappelijk middenveld en de vak- en beroepsorganisaties regelmatig te informeren over de besluiten die op visserijgebied worden genomen;

B.   Op de middellange en lange termijn

16.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat er een langetermijnstrategie wordt vastgesteld die de toegang van de EU-vissersvloot tot de rijkdommen in de EEZ van de landen van de Stille Oceaanregio gebied regelt, steunt op een regionale kaderovereenkomst tussen de EU en de landen van de westelijke en centrale Stille Oceaan waarover met het Forum Fishery Agency (FFA) wordt onderhandeld en de volgende kenmerken heeft:

a)

in de overeenkomst worden de toegangsvoorwaarden voor de EU-vloot vastgelegd, die daarna concreet vorm krijgen in bilaterale samenwerkingsovereenkomsten inzake visserij met de betrokken landen;

b)

in de overeenkomst wordt een stelsel voor transparante governance vastgelegd dat er met name voor zorgt dat IOO-visserij bestreden wordt, en wordt gespecificeerd welke instrumenten moeten worden toegepast, waaronder de Overeenkomst inzake havenstaatmaatregelen;

c)

de overeenkomst moet gebaseerd zijn op het VDS, op voorwaarde dat er maatregelen worden genomen om de transparantie ervan te waarborgen, de doeltreffendheid en de tenuitvoerlegging ervan door alle partijen te verbeteren en ervoor te zorgen dat het VDS in overeenstemming is met de best beschikbare wetenschappelijke aanbevelingen;

d)

bij de onderhandelingen over de Overeenkomst moet worden gezocht naar mogelijkheden om de ontwikkelingshulp aan de regio via het EOF te doen verlopen, aangezien de ACS-landen in de Stille Oceaan niet beschikken over de personele en technische middelen om die fondsen adequaat te benutten;

17.

beklemtoont dat in de laatste fase van dit proces uitsluitend een regionale benadering gehanteerd mag worden, d.w.z. dat er met de EPO-landen een multilaterale samenwerkingsovereenkomst inzake visserij moet worden gesloten die de vloot van de EU toegang geeft tot de EEZ van deze landen;

18.

verzoekt de Commissie deze visserijstrategie voor de Stille Oceaanregio en de specifieke kenmerken van de eilandstaten in acht te nemen bij de herziening van de overeenkomst van Cotonou;

19.

onderstreept dat het Parlement, overeenkomstig het VWEU, naar behoren moet worden betrokken bij voorbereiding van, de onderhandelingen over en de langetermijncontrole en evaluatie van de uitvoering van de bilaterale overeenkomsten; hamert erop dat het Parlement overeenkomstig artikel 13, lid 2, en artikel 218, lid 10, van het VWEU onmiddellijk, volledig en op gelijke voet met de Raad in alle fasen van de procedure in verband met de partnerschapsovereenkomsten inzake visserij moet worden geïnformeerd; spreekt opnieuw zijn overtuiging uit dat het Parlement vertegenwoordigd zou moeten zijn op de vergaderingen van de gemengde commissies waarin de visserijovereenkomsten voorzien; wijst er met klem op dat ook waarnemers van maatschappelijke organisaties, zowel uit de EU als uit derde landen, die vergaderingen zouden moeten bijwonen;

o

o o

20.

verzoekt zijn Voorzitter dit verslag te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden.


(1)  PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0461.

(3)  JOIN(2012)0006.

(4)  PB L 32 van 4.2.2005, blz. 1.

(5)  PB L 224 van 16.8.2006, blz. 22.

(6)  PB L 67 van 6.3.2012, blz. 3.

(7)  PB L 67 van 6.3.2012, blz. 1.

(8)  PB L 60 van 5.3.2011, blz. 2.

(9)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.

(10)  PB L 78 van 19.3.2008, blz. 1.

(11)  PB L 151 van 6.6.2006, blz. 3.

(12)  PB L 205 van 7.8.2007, blz. 3.

(13)  PB L 190 van 22.7.2010, blz. 3.

(14)  PB C 354 van 17.11.2012, blz. 1.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/41


P7_TA(2013)0403

Vangstbeperkingen en de territoriale wateren in de Middellandse en de Zwarte Zee — oplossing van geschillen

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over vangstbeperkingen en de territoriale wateren in de Middellandse en de Zwarte Zee — manieren om geschillen op te lossen (2011/2086(INI))

(2016/C 181/07)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag van 10 december 1982 van de Verenigde Naties inzake het recht van de Zee (UNCLOS),

gezien de Overeenkomst van 1995 over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden,

gezien de gedragscode voor verantwoordelijke visserij van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO), die in oktober 1995 door de FAO-conferentie werd aangenomen,

gezien het Verdrag voor de bescherming van de Zwarte Zee tegen verontreiniging, dat in april 1992 in Boekarest werd ondertekend,

gezien het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee en de bijbehorende protocollen, dat in februari 1976 in Barcelona werd ondertekend en in juni 1995 in Barcelona werd gewijzigd,

gezien het Strategische Actieplan voor de bescherming en het herstel van het milieu in de Zwarte Zee, dat in april 2009 in Sofia werd aangenomen,

gezien Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (1),

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer (COM(2013)0133),

gezien [deel VII over buitenlands beleid] van Verordening (EU) nr. […]/2013 van het Europees Parlement en de Raad van […] betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid (2),

gezien zijn resolutie van 20 januari 2011 over een EU-strategie voor het Zwarte Zeegebied (3),

gezien zijn resolutie van 13 september 2011 over het huidige en toekomstige visserijbeheer in de Zwarte Zee (4),

gezien zijn resolutie van 22 november 2012 over de externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid (5),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 10 oktober 2007 met de titel „Een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie” (COM(2007)0575),

gezien zijn resolutie van 21 oktober 2010 over een geïntegreerd maritiem beleid van de EU — beoordeling van de bereikte vooruitgang en nieuwe uitdagingen (6),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 11 september 2009 met de titel „Naar een geïntegreerd maritiem beleid voor beter bestuur in het Middellandse Zeegebied” (COM(2009)0466),

gezien het Europees Nabuurschapsbeleid en daaraan gerelateerde financieringsinstrumenten,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 8 september 2010 met de titel „Mariene Kennis 2020 — mariene gegevens en observatie voor slimme en duurzame groei” (COM(2010)0461),

gezien het ENPI-programma voor grensoverschrijdende samenwerking in het Middellandse Zeebekken 2007-2013, dat op 14 augustus 2008 door de Commissie werd goedgekeurd,

gezien de mededeling van de Commissie van 13 september 2012 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's met de titel „Blauwe groei — Kansen voor duurzame mariene en maritieme groei” (COM(2012)0494),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0288/2013),

A.

overwegende dat de stedelijke ontwikkeling in het Middellandse Zeegebied tegen 2025 een niveau van 60 % zou kunnen bereiken, waarbij een derde van de bevolking in kustgebieden zou zijn geconcentreerd, en de vraag naar water- en visserijhulpbronnen zou verdubbelen;

B.

overwegende dat 30 % van het mondiale zeeverkeer in het Middellandse Zeegebied plaatsvindt;

C.

overwegende dat de Middellandse en de Zwarte Zee vanuit oceanografisch, sociaal-economisch, visserij- en milieuperspectief specifieke kenmerken hebben;

D.

overwegende dat het beheer van zee- en kustgebieden ingewikkeld is en er verschillende particuliere en openbare instellingen bij betrokken zijn;

E.

overwegende dat de verversingsgraad van de watermassa in de Middellandse en de Zwarte Zeebekkens extreem laag is (respectievelijk 80-90 jaar en 140 jaar), en dat deze bekkens daarom bijzonder gevoelig zijn voor zeeverontreiniging;

F.

overwegende dat circa 75 % van de visbestanden in de Middellandse Zee overbevist is;

G.

overwegende dat de wetgeving op het gebied van de toegang van vaartuigen tot de nationale visserijsector varieert naar gelang de nationaliteit van het vaartuig;

1.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de toenemende concurrentie om slinkende visbestanden en mariene hulpbronnen, die leidt tot regionale spanningen en mogelijke geschillen tussen kuststaten over zeegebieden; roept in dit verband op tot extra inspanningen op regionaal, nationaal en EU-niveau om de regulering van de toegang tot visbestanden te verbeteren;

2.

dringt er bij alle kuststaten op aan zich extra in te spannen om geleidelijk een eind te maken aan overbevissing in de Middellandse en Zwarte Zee, aangezien slinkende visbestanden de kans op conflicten in deze gebieden vergroten;

3.

is er sterk van overtuigd dat de vreedzame beslechting van geschillen betreffende zeegebieden en de vaststelling van zeegrenzen — in overeenstemming met de rechten en plichten van de lidstaten en van derde landen die voortvloeien uit internationale en EU-wetgeving, met name het VN-Verdrag inzake het recht van de zee — een essentieel onderdeel vormt van goed bestuur met betrekking tot maritieme aangelegenheden;

4.

is van oordeel dat het beheer van de Middellandse en de Zwarte Zee verdergaande politieke cohesie en samenwerking tussen de desbetreffende kuststaten vergt; wijst op de belangrijke rol van bilaterale samenwerking en internationale overeenkomsten, aangezien de meeste landen van de Zwarte en de Middellandse Zee geen EU-lidstaten zijn en derhalve niet gebonden zijn aan EU-wetgeving;

5.

is ingenomen met de rol van de Commissie bij het bevorderen van een meer solide en gestructureerde dialoog met niet-lidstaten die aan de Middellandse en de Zwarte Zee grenzen inzake het beheer van gedeelde visbestanden in deze zeebekkens; spoort de Commissie aan om hiertoe extra inspanningen te leveren via een regionale aanpak;

6.

is van oordeel dat het mariene beheer van het Middellandse en het Zwarte Zeegebied mogelijkheden biedt voor internationale betrekkingen en voor een effectieve beleidsaansturing in de regio;

7.

benadrukt dat de concurrentie om dalende visbestanden en mariene hulpbronnen tot wrijving met derde landen kan leiden; verzoekt de EU en de lidstaten met klem samen te werken op het gebied van de bewaking, controle, beveiliging en veiligheid van de kustwateren, territoriale wateren, exclusieve economische zones (EEZ), het Europees continentaal plat, de maritieme infrastructuur en mariene hulpbronnen; merkt op dat de EU dit hoog op de politieke agenda moet houden en internationale geschillen moet helpen voorkomen;

8.

dringt er bij de EU op aan dat zij diplomatieke middelen inzet ter bevordering van de dialoog tussen de lidstaten en derde landen, om te bewerkstelligen dat zij waarde gaan hechten aan de beginselen van het gemeenschappelijk visserijbeleid van de Unie, en gaat toezien op de naleving van de bijbehorende regelgeving; benadrukt dat in het bijzonder kandidaat-lidstaten zich moeten houden aan de beginselen van het visserijbeleid van de Unie en aan de desbetreffende internationale en EU-wetten die van toepassing zijn op visserijactiviteiten;

9.

merkt op dat van de 21 landen van het Middellandse Zeegebied, er drie UNCLOS niet hebben ondertekend noch geratificeerd; verzoekt de Commissie om deze landen, en met name de kandidaat-lidstaten voor toetreding tot de Unie, aan te sporen zich bij het verdrag aan te sluiten en UNCLOS als onlosmakelijk deel van het EU-regelgevingskader voor maritieme aangelegenheden ten uitvoer te leggen;

10.

verzoekt de Commissie en derde landen een regionale aanpak te ontwikkelen voor de visserij en de instandhouding van de visbestanden in de wateren van de Middellandse en de Zwarte Zee, met inachtneming van de grensoverschrijdende dimensie van visserij en het feit dat bepaalde vissoorten over grote afstanden trekken; benadrukt in dit verband de belangrijke rol van de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee bij het waarborgen van gelijke spelregels en als regionaal forum voor het toezien op duurzame visserij in de Zwarte Zee;

11.

onderstreept het belang van milieubescherming en duurzame ontwikkeling in deze zeebekkens; benadrukt voorts dat extra inspanningen moeten worden geleverd op het vlak van het mariene beheer en toezicht, in overeenstemming met internationale wetgeving en met name UNCLOS, met het oog op een betere milieubescherming van kust- en zeegebieden;

12.

is van oordeel dat een geïntegreerd maritiem beleid, en met name maritieme ruimtelijke ordening, een centrale rol kan spelen bij het voorkomen van conflicten tussen EU-lidstaten en met derde landen;

13.

spoort de lidstaten aan tot een geïntegreerd kustbeheer en maritieme ruimtelijke planning — met betrekking tot de productie van offshore windenergie, het aanleggen van onderzeese kabels en leidingen, maritiem vervoer, de visserij en de aquacultuur, het instellen van heruitzettingsgebieden — in het kader van de strategie voor „blauwe groei”, in de context van de bestaande overeenkomsten met de buurlanden, met inbegrip van de derde landen, die aan dezelfde regionale zee grenzen;

14.

pleit voor de aanwijzing van maritieme zones, met name exclusieve economische zones en beschermde mariene gebieden, die niet alleen de instandhouding en het beheer van de visserij buiten de territoriale wateren zullen verbeteren, maar ook duurzame visserij zullen bevorderen, het toezicht op en de bestrijding van illegale, niet-aangemelde en ongereglementeerde visserij zullen vergemakkelijken en het mariene beheer in deze zeebekkens zullen verbeteren; onderstreept dat de EU de lidstaten in dit verband passende ondersteuning, coördinatie en begeleiding moet bieden;

15.

verzoekt de Commissie deze punten verder in overweging te nemen met het oog op het waarborgen van de coherentie van relevante EU-beleidsterreinen, met name het gemeenschappelijk visserijbeleid en het geïntegreerde maritieme beleid, en om deze coherentie -en een gelijk speelveld- te bevorderen, zowel binnen de EU als ten opzichte van aangrenzende partnerlanden, door middel van intensievere samenwerking en dialoog;

16.

benadrukt hoe belangrijk evaluaties van de visbestanden zijn en pleit voor intensievere samenwerking tussen wetenschappelijke instellingen in beide zeebekkens, met inbegrip van de uitwisseling van wetenschappelijke gegevens en andere informatie; meent dat de EU de samenwerking en gemeenschappelijke projecten tussen wetenschappelijke teams van de Unie en hun tegenhangers in andere betrokken niet-lidstaten moet bevorderen, stimuleren en vergemakkelijken; is in dit verband ingenomen met het initiatief „Mariene Kennis 2020”, dat erop gericht is gegevens over het mariene milieu beschikbaar te stellen aan velerlei potentiële geïnteresseerden op het niveau van openbare instellingen, de industrie, onderwijs en onderzoek en het maatschappelijk middenveld;

17.

dringt aan op een verbeterd systeem voor toezicht, controle en bewaking van visserijactiviteiten in beide zeebekkens vanuit een geïntegreerd perspectief voor een beter behoud van ecosystemen, in overeenstemming met de internationale en de EU-wetgeving (met name UNCLOS), om zo bij te dragen tot een op lange termijn duurzame exploitatie van de visbestanden en een doeltreffender bestrijding van de illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(2)  Zie Raadsdocument nr. …

(3)  PB C 136 E van 11.5.2012, blz. 81.

(4)  PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 37.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0461.

(6)  PB C 70 E van 8.3.2012, blz. 70.


Woensdag 9 oktober 2013

19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/45


P7_TA(2013)0411

Onderhandelingen EU-China over een bilaterale investeringsovereenkomst

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over de onderhandelingen tussen de EU en China over een bilaterale investeringsovereenkomst (2013/2674(RSP))

(2016/C 181/08)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2, 3, 6 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de artikelen 153, 191, 207 en 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 12, 21, 28, 29, 31 en 32 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het strategisch kader en het actieplan voor mensenrechten en democratie van de Europese Unie van 25 juni 2012,

gezien het Protocol inzake de toetreding van de Volksrepubliek China tot de Wereldhandelsorganisatie van 23 november 2001,

gezien zijn resolutie van 23 mei 2012 getiteld „de EU en China: handelsonevenwicht?” (1) en gezien het verslag van zijn Directoraat-generaal extern beleid van juli 2011 over de handelsrelatie en economische betrekkingen met China,

gezien zijn resolutie van 14 maart 2013 over de betrekkingen tussen de EU en China (2),

gezien de algemeen aanvaarde beginselen en praktijken die bekend zijn als 'de beginselen van Santiago' en die in oktober 2008 werden vastgelegd door de werkgroep inzake staatsinvesteringsfondsen van het Internationaal Monetair Fonds,

gezien de gezamenlijke verklaring die is afgelegd ter gelegenheid van de dertiende EU-China-top op 20 september 2012 in Brussel,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Handel, groei en wereldvraagstukken –Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0612) en gezien de resolutie van het Parlement van 27 september 2011 over een nieuw handelsbeleid voor Europa in het kader van de Europa 2020-strategie (3),

gezien zijn resolutie van 13 december 2011 over handels- en investeringsbelemmeringen (4),

gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid (5),

gezien zijn resoluties van 25 november 2010 over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten (6), over mensenrechten, sociale normen en milieunormen in internationale handelsovereenkomsten (7) en over het internationaal handelsbeleid in de context van de klimaatveranderingsvereisten (8),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „EU — China: Hechtere partners, groeiende verantwoordelijkheden” (COM(2006)0631) en het bijbehorende beleidsdocument getiteld „Concurrentie en partnerschap — Het handels- en investeringsbeleid van de EU ten aanzien van China” (COM(2006)0632),

gezien zijn resolutie van 5 februari 2009 over versterking van de rol van Europese kmo's in de internationale handel (9),

gezien zijn recente besluit met vereisten voor de winnings- en houtkapindustrieën aangaande het bekendmaken van de betalingen die zij doen aan regeringen (10),

gezien het gemeenschappelijk besluit van de EU en China, genomen tijdens de veertiende top EU-China in februari 2012 in Peking, om onderhandelingen te starten over een bilaterale investeringsovereenkomst,

gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de handel tussen de EU en China de afgelopen drie decennia snel en ononderbroken is toegenomen en in 2012 een piek heeft bereikt met een totale handelswaarde van 433,8 miljard EUR, en overwegende dat het onevenwicht in de bilaterale handel sinds 1997 in het voordeel van China is; overwegende dat het handelstekort in 2012 146 miljard EUR beliep, tegenover 49 miljard EUR in 2000;

B.

overwegende dat het bedrag aan buitenlandse investeringen van de EU in China in 2011 102 miljard EUR beliep en het bedrag aan Chinese investeringen in de EU in datzelfde jaar 15 miljard EUR; overwegende dat het totaalbedrag aan buitenlandse investeringen van China in de EU in 2006 slechts 3,5 miljard EUR bedroeg;

C.

overwegende dat door het Verdrag van Lissabon buitenlandse rechtstreekse investeringen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie zijn komen te vallen;

D.

overwegende dat 26 EU-lidstaten een afzonderlijke bilaterale investeringsovereenkomst met China hebben; overwegende dat de EU nog niet over een duurzaam industriebeleid voor de lange termijn beschikt dat kan fungeren als motor voor de verdediging van haar offensieve en defensieve belangen in het kader van het nieuwe EU-beleid inzake buitenlandse investeringen;

E.

overwegende dat China, ondanks een stijging van de loonkosten de laatste jaren met 10 % per jaar, nog steeds bij de mondiale top 3 van markten voor investeringen behoort;

F.

overwegende dat de ontwikkelingsdoelstellingen die respectievelijk in China’s twaalfde vijfjarenplan en de EU 2020-strategie beschreven staan, een groot aantal gemeenschappelijke belangen en uitdagingen omvatten; overwegende dat een sterkere integratie en meer technologische uitwisseling tussen de EU-economie en de Chinese economie synergieën en wederzijdse voordelen kunnen opleveren;

G.

overwegende dat voor privéondernemingen en staatsbedrijven eerlijke concurrentievoorwaarden van toepassing moeten zijn;

H.

overwegende dat deze investeringsovereenkomst de eerste is waarover de EU onderhandelt op basis van haar algemene bevoegdheid als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon; overwegende dat de onderhandelingen over deze investeringsovereenkomst, inclusief markttoegang, het potentieel hebben grote belangstelling te genereren, alsmede bezorgdheid onder de bevolking, en daarom moeten worden gevoerd met de grootst mogelijke transparantie, om de nodige parlementaire controle mogelijk te maken, zodat kan worden voldaan aan een van de voorwaarden voor de vereiste instemming van het Europees Parlement met het resultaat van de onderhandelingen;

I.

overwegende dat investeerders zowel de wetten van het gastland, als de bepalingen van overeenkomsten tussen de EU en China, wanneer die in werking zijn getreden, moeten respecteren om volledig te genieten van de best mogelijke bescherming van hun investeringen;

J.

overwegende dat de onvolledige of niet-inachtneming door China van bepaalde fundamentele sociale en arbeidsrechten en milieunormen, hoewel deze internationaal erkend zijn, mede ten grondslag ligt aan het bestaande onevenwicht in de handelsstromen tussen de EU en China, dat in het geval van een verdieping van de investeringsbetrekkingen nog groter kan worden indien geen vooruitgang wordt geboekt bij de inachtneming van die rechten en normen; overwegende dat de investeringsovereenkomst derhalve niet moet resulteren in een verdere verlaging van de sociale en milieunormen in China, maar daarentegen moet bijdragen aan de verbetering daarvan, waarbij dit als een voorwaarde moet worden beschouwd, resulterend in evenwichtigere en voor beide partijen gunstige handels- en investeringsbetrekkingen;

K.

overwegende dat een investeringsovereenkomst ook verplichtingen voor de investeerder moet inhouden, waaronder ten aanzien van de eerbiediging van vakbonds- en andere arbeidsrechten, transparantie en milieubescherming zoals bedoeld in de wetgeving van beide partijen, en dat sluiting ervan in overeenstemming moet zijn met de regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en andere desbetreffende, door de partijen ondertekende en geratificeerde internationale overeenkomsten; overwegende dat investeringsovereenkomsten geen betrekking moeten hebben op investeringen in speciaal opgerichte zones waar arbeidsrechten en -normen en andere wettelijke vereisten niet gelden;

L.

overwegende dat de investeringen die in het kader van deze bilaterale investeringsovereenkomst worden gedaan, niet ten goede mogen komen aan voor export naar de EU bestemde goederen die geproduceerd zijn in kampen voor dwangarbeid, bijvoorbeeld in het kader van het systeem voor heropvoeding door arbeid („Re-education through Labour”, RTL), algemeen gekend onder de naam Laogai;

M.

overwegende dat de Commissie en de Raad beloofd hebben ervoor te zorgen dat bij het investeringsbeleid van de EU rekening wordt gehouden met de beginselen en doelstellingen van het extern optreden van de EU, waaronder op het terrein van de mensenrechten, en dat vanaf 2013;

N.

overwegende dat deze overeenkomst, die de economische betrekkingen tussen de EU en China substantieel zal opwaarderen, ook moet bijdragen aan een opwaardering van de politieke dialoog tussen de beide betrokken partijen, met name met betrekking tot de mensenrechten — in het kader van een doeltreffende en resultaatgerichte mensenrechtendialoog — en de rechtstaat, teneinde de politieke en de economische betrekkingen gelijke tred te laten houden, in overeenstemming met de geest van het strategisch partnerschap;

O.

overwegende dat investeerders er via hun beleid en praktijk op het gebied van investeringsbeheer naar moeten streven aan te sluiten bij de ontwikkelingsdoelstellingen van de gastlanden en de lokale bestuursgebieden waar de investeringen plaatsvinden;

1.

verwelkomt de versterking van de economische betrekkingen tussen de EU en China; roept de EU en China op een evenwichtige partnerschapsrelatie, een regelmatige dialoog op hoog niveau en wederzijdse voordelen na te streven in plaats van een mededinging aan te gaan waarbij confrontatie niet wordt geschuwd;

2.

wijst erop dat China, dat in 2001 tot de WTO is toegetreden, meer aan liberalisering van zijn handel en het openen van zijn markten zou moeten doen, teneinde tot gelijkere concurrentievoorwaarden te komen, en de verwijdering van de kunstmatige belemmeringen voor ondernemingen die de Chinese markten op willen, moet versnellen;

3.

merkt op dat Europese ondernemingen het betreuren dat de Chinese markt een groot aantal tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen kent, zoals bepaalde vormen van discriminatie van buitenlandse marktdeelnemers, en dat de tariefstructuur en de technische handelsbelemmeringen zo complex zijn;

4.

is er verheugd over dat het onderwerp markttoegang in het onderhandelingsmandaat is opgenomen; is van mening dat China, als voorwaarde voor het starten van de onderhandelingen, moet garanderen dat deze ook betrekking zullen hebben op markttoegang;

5.

onderstreept dat buitenlandse directe investeringen en portfolio-investeringen expressis verbis in het onderhandelingsproces moeten worden opgenomen;

6.

merkt op dat Chinese ondernemingen de Unie in het algemeen beschouwen als een stabiele investeringsomgeving, maar dat zij het bestaan betreuren van wat zij beschouwen als de resterende exportsubsidies van de EU voor Europese landbouwproducten en het bestaan van bepaalde handelsbelemmeringen met betrekking tot de toegang tot de EU-markt, bijvoorbeeld technische handelsbelemmeringen en belemmeringen die zijn gecreëerd om investeringen door derde landen in sommige lidstaten te blokkeren, en dat zij ertoe oproepen de resterende onverantwoorde belemmeringen te verwijderen en de investeringen in de lidstaten te faciliteren; herinnert er evenwel aan dat onlangs in China een mechanisme voor veiligheidstoetsing is ingevoerd en dat er voor het gebruik van dergelijke mechanismen door beide partijen legitieme gronden kunnen zijn; wijst erop dat er in de EU en in China terechte bezorgdheid kan bestaan over de veiligheid, op grond waarvan het verantwoord is sommige sectoren totaal of gedeeltelijk van buitenlandse investeringen uit te sluiten, hetzij tijdelijk, hetzij voor een langere periode;

7.

wijst erop dat de belangrijkste vorm waarin buitenlandse bedrijven momenteel activiteiten in China mogen starten, joint ventures zijn, die vaak gepaard gaan met de overdracht van strategische technologieën die de ontwikkeling van China’s concurrentievermogen bevorderen, ten nadele van de Europese industrie; is ervan overtuigd dat meer openheid van China voor andere juridische regelingen om buitenlandse investeerders toe te staan activiteiten te starten, in combinatie met een behoorlijke bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, industriële eigendom, merken en geografische aanduidingen van producten, van cruciaal belang is en voordelig zou zijn voor beide partijen, alsmede bevorderlijk zou zijn voor een grotere mate van integratie van de Europese en de Chinese economie op basis van een strategischere aanpak van economische samenwerking die onder andere gericht is op milieuvriendelijke technologie en innovatie;

8.

is ervan overtuigd dat een betere bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten en een doeltreffende implementatie van daaraan gerelateerde regels in China Europese en andere buitenlandse investeerders over de streep kan trekken om in dat land te investeren, nieuwe technologische mogelijkheden te delen en bestaande technologieën te moderniseren, met name op het vlak van milieuvriendelijke technologieën;

9.

is verheugd over de inspanningen die de Chinese autoriteiten zich na de toetreding tot de WTO hebben getroost om de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten te verbeteren, maar betreurt nog steeds de ontoereikende bescherming van deze rechten in China en acht het betreurenswaardig dat de Europese bedrijven, met name het mkb, geen specifieke middelen ter beschikking staan om schendingen van intellectuele-eigendomsrechten doeltreffend te bestrijden;

10.

maakt zich zorgen over het gebrek aan betrouwbaarheid van het rechtsstelsel in China, dat tekortschiet om contractuele verplichtingen te doen naleven, en over het gebrek aan transparantie en eenvormigheid bij de toepassing van het regelgevingsstelsel betreffende investeringen;

11.

dringt er bij de Commissie op aan om via onderhandelingen een ambitieuze en evenwichtige investeringsovereenkomst tussen de EU en China te sluiten waarmee wordt gestreefd naar de totstandbrenging van een gunstigere omgeving voor EU-investeerders in China en omgekeerd, inclusief betere markttoegang, om de omvang van de kapitaalstromen in beide richtingen te vergroten en transparantie te garanderen met betrekking tot de governance van bedrijven, zowel staats- als particuliere bedrijven, die in de partnereconomie investeren; beveelt de OESO-richtsnoeren voor corporate governance aan als referentiedocument; dringt ook aan op betere wetshandhaving, teneinde te komen tot eerlijke concurrentie tussen publieke en private actoren, de corruptie terug te dringen, en de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid van het bedrijfsklimaat in China te vergroten;

12.

onderstreept dat het belangrijk is om, middels deze overeenkomst, de voorwaarden te scheppen voor eerlijke concurrentie tussen de EU en China; beveelt met het oog hierop aan dat de Commissie overeenstemming probeert te bereiken over stevige en bindende bepalingen betreffende transparantie en eerlijke concurrentie, zodat er ook ten aanzien van staatsbedrijven en de investeringspraktijken van staatsinvesteringsfondsen gelijke concurrentievoorwaarden ontstaan;

13.

vindt dat de overeenkomst in kwestie betrekking moet hebben op zowel markttoegang, als bescherming van investeerders;

14.

onderstreept het feit dat niets in de investeringsovereenkomst mag leiden tot een beperking van de beleidsruimte van de partijen en van hun mogelijkheid om wetgeving vast te stellen om legitieme en verantwoorde beleidsdoelstellingen na te streven, terwijl moet worden geprobeerd niet de voordelen teniet te doen die het gevolg zijn van de door de partijen aangegane verplichtingen; onderstreept dat het garanderen van de toepassing van rechtsstatelijke beginselen ten aanzien van alle Chinese en EU-investeerders en -burgers de prioriteit moet blijven;

15.

dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor volledige transparantie met betrekking tot de staatsinvesteringsfondsen;

16.

is van oordeel dat er een duidelijk tijdspad voor de onderhandelingen moet worden vastgesteld, en dat er redelijke overgangsperioden in overweging moeten worden genomen;

17.

is van mening dat de investeringsovereenkomst met China moet worden gebaseerd op de beste praktijken waarmee de lidstaten ervaring hebben opgedaan, tot meer samenhang moet bijdragen en de volgende normen moet bevatten:

non-discriminatie (nationale behandeling en meestbegunstigingsbehandeling voor investeerders en investeringen in identieke omstandigheden);

verbod op kennelijke willekeur in de besluitvorming;

verbod op het uitsluiten van rechtsmiddelen en het negeren van de grondbeginselen van een eerlijke rechtsbedeling;

verplichting om geen rechtsmiddelen uit te sluiten in straf-, civiel- en bestuursrechtelijke arbitrageprocedures overeenkomstig het beginsel van een eerlijke rechtsbedeling, zoals verankerd in de belangrijkste rechtsstelsels in de wereld;

verbod op onjuiste behandeling van investeerders, waaronder druk, dwang en intimidatie;

bescherming tegen rechtstreekse en onrechtstreekse onteigening en toekenning van adequate vergoeding voor de schade die in geval van onteigening wordt geleden;

eerbiediging van het beginsel van wettelijkheid bij nationaliseringen,

18.

herbevestigt dat, met het oog op een succesvolle afronding van de onderhandelingen, kwaliteit belangrijker is dan snelheid;

19.

geeft aan dat de investeringsbeschermingsovereenkomst duidelijke definities moet omvatten van de te beschermen investeringen en investeerders, en dat louter speculatieve vormen van investeringen niet moeten worden beschermd;

20.

dringt aan op verenigbaarheid van deze overeenkomst met multilaterale verplichtingen in het kader van de GATS, teneinde te voldoen aan de criteria van de overeenkomst inzake economische integratie;

21.

is tevreden met het feit dat de verwachte verbetering van de rechtszekerheid het mkb zal helpen in het buitenland te investeren en benadrukt het feit dat de mkb-stem tijdens de onderhandelingen moet worden gehoord (inclusief door het bij de zaak betrekken van het nieuwe EU-centrum voor het mkb in China, de mkb-helpdesk van de EU voor intellectuele-eigendomsrechten in China (China IPR SME Helpdesk) en de EU-kamer van koophandel in China), zodat de overeenkomst die moet worden gesloten, de internationalisering bevordert van de mkb-bedrijven die bereid zijn zich op de markt van de andere partij te begeven;

22.

onderstreept dat een voorwaarde voor het sluiten van de overeenkomst de opneming is van een sterk engagement van de partijen voor een duurzame en inclusieve ontwikkeling op economisch, sociaal en milieuvlak in verband met investeringen, teneinde te komen tot een meer evenwichtige handels- en investeringsrelatie tussen de EU en China die niet voornamelijk stoelt op lage loonkosten en een zwak milieubeschermingsniveau in China;

23.

onderstreept dat de door de EU gesloten investeringsovereenkomsten niet in tegenspraak mogen zijn met de fundamentele waarden die de EU middels haar extern beleid wenst te bevorderen, en de mogelijkheid van openbare inspraak niet mogen ondermijnen, met name wanneer daarmee openbare beleidsdoelstellingen worden nagestreefd, zoals sociale en milieucriteria, mensenrechten, bestrijding van namaak, beveiliging, werknemers- en consumentenrechten, volksgezondheid en openbare veiligheid, industriebeleid en culturele diversiteit; verzoekt om opneming van specifieke en bindende clausules ter zake in de overeenkomst;

24.

dringt erop aan om, net als bij andere handelsovereenkomsten die de EU heeft gesloten, de bescherming van publieke diensten als fundamenteel beginsel in de overeenkomst in kwestie op te nemen;

25.

onderstreept het feit dat de investeringsovereenkomst tussen de EU en China moet stoelen op wederzijds vertrouwen en volledige inachtneming van de WTO-verplichtingen; betreurt de toekenning van enorme overheidssubsidies aan bepaalde sectoren met groeipotentieel, zoals die van de zonnepanelen, en verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat schadelijke praktijken zoals dumping en subsidiëring worden beëindigd, teneinde de onderhandelingen te bespoedigen;

26.

beveelt aan, wat markttoegang betreft, dat beide partijen zich ertoe verplichten om voor bepaalde sectoren passende invoeringsperioden en overgangsregelingen vast te stellen, teneinde de overgang naar volledige of gedeeltelijke liberalisering van die sectoren te vergemakkelijken; erkent daarnaast dat beide partijen voor bepaalde sectoren mogelijkerwijs geen verplichtingen kunnen aangaan; vraagt in verband hiermee dat culturele en audiovisuele diensten buiten de onderhandelingen over markttoegang worden gehouden, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de EU-verdragen; benadrukt dat het nodig is iets te doen aan interventionistisch industriebeleid, tekortschietende bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, onduidelijkheden in en bij de toepassing van regels en andere niet-tarifaire en technische handelsbelemmeringen;

27.

is, gezien de problemen bij de toegang tot de Chinese markt ten gevolge van de positie van staatsbedrijven, van oordeel dat er sprake is van een evenwichtige overeenkomst als gezorgd wordt voor eerlijke concurrentievoorwaarden tussen staats- en privébedrijven;

28.

onderstreept dat er met de overeenkomst voor moet worden gezorgd dat de EU de mogelijkheid heeft Chinese investeerders de toegang tot bepaalde strategische sectoren te ontzeggen;

29.

onderstreept dat de partijen, en in het geval van de Unie de afzonderlijke lidstaten, op grond van de overeenkomst essentiële beleidsmaatregelen ter bevordering en bescherming van de culturele diversiteit moeten kunnen vaststellen en uitvoeren;

30.

benadrukt dat de overeenkomst moet leiden tot duurzame en inclusieve investeringen die milieuvriendelijk zijn, in het bijzonder in winningsindustrieën, en goede arbeidsomstandigheden bevorderen in de bedrijven waarin wordt geïnvesteerd;

31.

dringt aan op een clausule die bepaalt dat een investeerder aan een potentieel gastland alle door dat land verlangde relevante informatie over de investering in kwestie verstrekt met het oog op de besluitvorming over die investering of uitsluitend voor statistische doeleinden, terwijl het bij de overeenkomst aangesloten land vertrouwelijke bedrijfsinformatie moet beschermen tegen enigerlei openbaarmaking die de concurrentiepositie van de investeerder of de investering kan aantasten;

32.

hamert op de opneming in de toekomstige overeenkomst van bepalingen over transparantie en bestuur van staatsbedrijven en staatsinvesteringsfondsen op basis van de „beginselen van Santiago” die onder auspiciën van het IMF tot stand zijn gekomen en die beginselen bevatten betreffende bestuur en de institutionele structuur van staatsinvesteringsfondsen, alsook betreffende transparantie inzake hun investeringsstrategie;

33.

herhaalt zijn verzoek om een effectieve clausule inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen, overeenkomstig de VN-richtsnoeren inzake het bedrijfsleven en mensenrechten (UN Guiding Principles on Business and Human Rights); stelt dat investeerders uitvoering moeten geven aan de Tripartiete Verklaring van de IAO over multinationale ondernemingen en sociaal beleid, en aan de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen, en zich daarnaast — daar waar deze bestaan — houden aan specifieke of sectorale internationale normen op het gebied van verantwoordelijk ondernemerschap; vraagt bindende sociale en milieuclausules in het kader van een volwaardig hoofdstuk duurzame ontwikkeling met een bijbehorend mechanisme voor geschillenbeslechting; dringt er bij beide partijen op aan een duurzame en inclusieve investeringsstrategie te hanteren met een bepaling inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen, met concrete richtsnoeren voor investeerders én een doeltreffende beoordelingsmethode voor overheden die de investeringen op hun sociale en milieu-impact beoordelen;

34.

onderstreept dat de overeenkomst Chinese investeerders in de EU moet verplichten zich te houden aan de Europese regels inzake sociale normen en sociale dialoog;

35.

onderstreept dat de bilaterale investeringsovereenkomst tussen de EU en China zowel wat duurzame groei, als nieuwe werkgelegenheid doeltreffend moet zijn, en tot synergie- en positieve spill-over-effecten moet leiden met andere regionale handels- en investeringsovereenkomsten die door de EU en China zijn ondertekend;

36.

verzoekt de Commissie haar effectbeoordeling te vervolledigen door ook een beoordeling te houden van de invloed van de investeringsovereenkomst tussen de EU en China op mensenrechten, zoals ze heeft toegezegd in het strategisch kader en het actieplan voor mensenrechten en democratie;

37.

is van mening dat de overeenkomst een bepaling moet omvatten om ervoor te zorgen dat alle investeerders verplicht zijn zich volledig te houden aan de wetten van het gastland op plaatselijk, regionaal, nationaal en — indien van toepassing — supranationaal niveau en dat investeerders die de wet niet eerbiedigen, civielrechtelijk aansprakelijk zullen worden gesteld, overeenkomstig de gerechtelijke procedure van het rechtsgebied in kwestie, voor alle illegale handelingen of besluiten die met de investering in kwestie verband houden, waaronder handelingen of besluiten die resulteren in significante milieuschade, schade aan of de dood van personen;

38.

wenst dat er in de overeenkomst een clausule wordt opgenomen die verbiedt dat wettelijke bepalingen op sociaal en milieugebied worden afgezwakt om investeringen aan te trekken, en ervoor zorgt dat geen van beide partijen door continu of herhaald optreden of niet-optreden kan verzuimen de wetgeving in kwestie daadwerkelijk te handhaven om de uitvoering, verwerving, uitbreiding of handhaving van een investering op zijn grondgebied aan te moedigen;

39.

geeft aan dat de bilaterale investeringsovereenkomst tussen de EU en China in overeenstemming met het communautair acquis moet zijn, met inbegrip van de toepasselijke sociale en milieuwetgeving, en dat geen van beide partijen mag nalaten die wetgeving toe te passen, in die zin dat alle bepalingen van deze overeenkomst bijdragen tot de uitvoering, verwerving, uitbreiding of handhaving van een investering op het grondgebied van beide partijen, en bijdragen tot goede ondernemerschapspraktijken en zakelijk ‘fair play’;

40.

wijst erop dat in de overeenkomst moet worden geëist dat buitenlandse investeerders de Europese gegevensbeschermingsnormen in acht nemen;

41.

is zeer bezorgd over de grote vrijheid die internationale arbiters genieten bij het interpreteren van de bepalingen over de bescherming van investeerders, waardoor overheidsregulering — ook al is zij rechtmatig — wordt uitgesloten; verlangt dat ervoor wordt gezorgd dat de arbiters die door de partijen in het kader van een geschil worden aangewezen, onpartijdig en onafhankelijk zijn en dat de arbitrage-uitspraken in overeenstemming zijn met een gedragscode die stoelt op hetzij de regels van de Commissie van de VN voor internationaal handelsrecht (UNCITRAL), hetzij de regels van het Internationaal Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen (ICSID), hetzij op het bepaalde in andere internationaal erkende en door de partijen geaccepteerde verdragen en normen;

42.

is van mening dat de overeenkomst bij wijze van prioriteit doeltreffende mechanismen moet omvatten voor het beslechten van geschillen tussen staten en geschillen tussen staten en investeerders worden opgenomen om enerzijds te voorkomen dat kansloze vorderingen resulteren in ongerechtvaardigde arbitragezaken en er anderzijds voor te zorgen dat alle investeerders toegang hebben tot een eerlijk proces, gevolgd door onmiddellijke uitvoering van alle arbitrage-uitspraken;

43.

is van mening dat de overeenkomst dient te voorzien in procedures voor de beslechting van geschillen tussen staten onderling, alsook in mechanismen voor de beslechting van geschillen tussen staten en investeerders die juridisch adequaat zijn omkaderd en waarvoor strikte en transparante criteria van toepassing zijn;

44.

verzoekt de EU en China gezamenlijk een systeem voor vroegtijdige waarschuwing te ontwikkelen dat gericht is op het proactief, in een zo vroeg mogelijk stadium en met alle passende middelen, waaronder ‘soft power’ en handelsdiplomatie, oplossen van beginnende geschillen op het gebied van handel en investeringen;

45.

vindt daarnaast dat in de overeenkomst bepalingen moeten worden opgenomen met betrekking tot buitengerechtelijke geschilbeslechting, ter bevordering van snelle, betaalbare en minnelijke geschilbeslechting tussen partijen die hiervoor kiezen;

46.

vindt dat in de overeenkomst gedetailleerde bepalingen moeten worden opgenomen over flexibele mechanismen voor de beslechting van geschillen, zoals arbitrage, met name met betrekking tot de duur, de kosten en de tenuitvoerlegging van de door de partijen geaccepteerde uitspraken;

47.

stelt zich op het standpunt dat wanneer de investeringsovereenkomst tussen de EU en China eenmaal is gesloten en geratificeerd, deze overeenkomst, overeenkomstig de EU-wetgeving, alle bestaande bilaterale investeringsovereenkomsten tussen afzonderlijke EU-landen en China zal vervangen;

48.

beveelt aan pas met onderhandelingen te beginnen wanneer de Chinese staatsraad er formeel mee heeft ingestemd dat het onderwerp markttoegang in de overeenkomst wordt opgenomen;

49.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 264 E van 13.9.2013, blz. 33.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0097.

(3)  PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 87.

(4)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 1.

(5)  PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 34.

(6)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 101.

(7)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 31.

(8)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 94.

(9)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 101.

(10)  Aangenomen teksten van 12.6.2013, P7_TA(2013)0261 en 0262.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/52


P7_TA(2013)0412

Handelsbetrekkingen EU-Taiwan

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over de handelsbetrekkingen EU-Taiwan (2013/2675(RSP))

(2016/C 181/09)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 17 februari 2011 over Europa 2020 (1),

gezien artikel 3, lid 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin respectievelijk wordt bepaald dat de Unie„in de betrekkingen met de rest van de wereld […] [bijdraagt] tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht” en toeziet „op de samenhang tussen haar verschillende beleidsmaatregelen en optredens”,

gezien zijn resolutie van 11 mei 2011 over het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB) in 2009 (2),

gezien zijn resolutie van 12 september 2012 over het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (3),

gezien zijn resolutie van 14 maart 2013 over de betrekkingen tussen de EU en China (4),

gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over mensenrechten, sociale normen en milieunormen in internationale handelsovereenkomsten (5),

gezien zijn resolutie van 5 februari 2009 over versterking van de rol van Europese kmo's in de internationale handel (6),

gezien zijn resolutie van 18 december 2008 over de impact van namaak op de internationale handel (7),

gezien zijn resolutie van 4 september 2008 over de handel in diensten (8),

gezien zijn resolutie van 20 mei 2008 over de handel in grond- en hulpstoffen (9),

gezien zijn resolutie van 19 februari 2008 over de strategie van de EU voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs (10),

gezien zijn resolutie van 22 mei 2007 over Europa als wereldspeler — externe aspecten van het concurrentievermogen (11),

gezien zijn resolutie van 7 juli 2005 over de betrekkingen tussen de EU, China en Taiwan en de veiligheid in het Verre Oosten (12),

gezien de mededeling van de Commissie „Handel, groei en wereldvraagstukken — Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0612),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa als wereldspeler: Wereldwijd concurreren. Een bijdrage aan de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid” (COM(2006)0567),

gezien het verslag van de Commissie over handels- en investeringsbelemmingeringen 2013 van 28 februari 2013 (COM(2013)0103),

gezien de vraag aan de Commissie betreffende de handelsrelatie tussen de EU en Taiwan (O-000093/2013 — B7-0509/2013),

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het op regels gebaseerde multilaterale handelssysteem dat door de Wereldhandelsorganisatie (WTO) is opgezet, het meest geschikte kader is om een open en eerlijke wereldhandel te bewerkstelligen; overwegende dat het evenwel essentieel is om te begrijpen dat ook bilaterale overeenkomsten deel uitmaken van het gemeenschappelijke internationale instrumentarium;

B.

overwegende dat de EU zich ten volle blijft inzetten voor een evenwichtig en billijk resultaat van de ontwikkelingsagenda van Doha (DDA), een benadering die haar voorkeurt geniet, en overwegende dat zij het gelijktijdig werken aan bilaterale handelsakkoorden met andere industrielanden eveneens als een geldige optie beschouwt;

C.

overwegende dat de totale omvang van de bilaterale handel tussen de EU en Taiwan de afgelopen twee decennia meer dan vertwaalfvoudigd is en in 2011 een waarde van meer dan 40 miljard euro vertegenwoordigde;

D.

overwegende dat Taiwan de op zes na grootste handelspartner van de EU in Azië is en de op 22 na grootste handelspartner in de wereld;

E.

overwegende dat in 2010 van alle buitenlandse rechtstreekse investeringen in Taiwan 31,5 % afkomstig was uit de EU, die daarmee de grootste buitenlandse investeerder in Taiwan vormde;

F.

overwegende dat in de globale handelsrelatie tussen de EU en Taiwan momenteel lang niet het gehele potentieel wordt benut;

G.

overwegende dat open en eerlijke handel een krachtig instrument ter bevordering van groei en welzijn vormt, uitgaande van de relatieve voordelen van elke economie en de potentiële synergieën die voortvloeien uit meer economische integratie en nieuwe input voor kenniseconomieën;

H.

overwegende dat de rechten tussen beide handelspartners over het algemeen al laag zijn; overwegende dat de EU en Taiwan regelmatig een structurele dialoog voeren over handels- en investeringskwesties van gemeenschappelijk belang; overwegende dat in dit kader vier technische werkgroepen zijn opgericht om te praten over kwesties in verband met intellectuele-eigendomsrechten, technische handelsbelemmeringen, sanitaire en fytosanitaire maatregelen en de farmaceutische sector;

I.

overwegende dat het volume van de bilaterale handel tussen de EU en Taiwan ondanks de relatief lage tarieven achterblijft bij het handelsverkeer tussen de EU en de meeste van haar andere belangrijke handelspartners;

J.

overwegende dat de ict-sector veel toegevoegde waarde genereert en zowel in de EU als in Taiwan een groeisector is, vooral door de verdere ontwikkeling van slimme producten en diensten;

K.

overwegende dat de EU en Taiwan hun economische betrekkingen verder kunnen intensiveren op een manier die daadwerkelijk tot wederzijds voordeel strekt, ook met het oog op de aanpak van gemeenschappelijke maatschappelijke uitdagingen;

L.

overwegende dat Taiwan sinds 2002 een volwaardig lid van de WTO is en tevens een volwaardig lid van de APEC (economische samenwerking Azië-Stille Oceaan) en de Aziatische Ontwikkelingsbank;

M.

overwegende dat de toetreding van Taiwan tot de WTO-Overeenkomst inzake overheidsopdrachten in juli 2009 een belangrijke en positieve stap was, die Taiwan niet alleen in staat stelt om te profiteren van de wederzijdse openstelling van de markten voor overheidsopdrachten, maar ook om op de eigen markt een grotere mate van efficiëntie te realiseren;

N.

overwegende dat Taiwan en de Volksrepubliek China (VRC) een constructieve aanpak volgen die heeft bijgedragen tot de sluiting van 19 overeenkomsten tussen de Straits Exchange Foundation (namens Taiwan) en de Association for Relations Across the Taiwan Straits (namens de VRC); overwegende dat deze overeenkomsten het kaderakkoord inzake economische samenwerking en de overeenkomst inzake intellectuele-eigendomsrechten, die op 29 juni 2010 zijn ondertekend, omvatten, alsmede de investeringsovereenkomst en de overeenkomst inzake douanesamenwerking, die op 9 augustus 2012 zijn ondertekend;

O.

overwegende dat andere constructieve alternatieven Taiwan ertoe hebben gebracht 31 bilaterale investeringsovereenkomsten met derde landen te sluiten — onder meer met Japan op 22 september 2011 — alsook een economische samenwerkingsovereenkomst met Nieuw-Zeeland op 10 juli 2013, het overleg met de Verenigde Staten over een kaderovereenkomst inzake handel en investeringen op 10 maart 2013 te hervatten en momenteel met de Republiek Korea over een investeringsovereenkomst te onderhandelen en met Singapore over een vrijhandelsakkoord;

P.

overwegende dat de Economische en Culturele Vertegenwoordiging van Taipei in de Verenigde Staten en het Amerikaanse Instituut in Taiwan overeenstemming hebben bereikt over gemeenschappelijke verklaringen over de beginselen voor internationale investeringen en over ict-diensten; overwegende dat Taiwan op vergelijkbare wijze met 25 landen, waaronder negen EU-landen, veelomvattende overeenkomsten inzake inkomstenbelasting heeft gesloten;

Q.

overwegende dat nauwere economische banden met Taiwan in geen enkel opzicht in tegenspraak zijn met het „één China-beleid” van de EU, aangezien China en Taiwan in 1991 zijn toegetreden tot de APEC en in 2002 lid zijn geworden van de WTO;

1.

is van mening dat het door de WTO belichaamde multilaterale handelsstelsel nog steeds verreweg het doeltreffendste kader is om tot een open en eerlijke wereldhandel te komen; vindt dat de EU en Taiwan moeten bijdragen tot de voortgang van multilaterale handelsbesprekingen;

2.

is van mening dat de EU, terwijl zij aan nauwere economische betrekkingen met China werkt, de mogelijkheid moet overwegen hetzelfde met Taiwan te doen, teneinde consequent steun te blijven betuigen voor Taiwans democratische systeem, pluralistische samenleving en goede reputatie op het vlak van de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat;

3.

is derhalve van mening dat de EU positief moet reageren op de bereidheid van Taiwan om gelijktijdige onderhandelingen te beginnen over bilaterale overeenkomsten inzake investeringsbescherming en markttoegang, teneinde de rechtszekerheid van investeringen verder te verbeteren en het volume en de kwaliteit van investeringsstromen te vergroten;

4.

is van mening dat het besluit om dergelijke onderhandelingen met Taiwan aan te gaan op economische redenen moet berusten en niet aan de beoordeling van de betrekkingen tussen de EU en de Volksrepubliek China mag worden gekoppeld;

5.

onderstreept het feit dat het Parlement voorstander is van overeenkomsten met Taiwan over investeringsbescherming en markttoegang, die tot een verdieping van de bestaande economische betrekkingen tussen de EU en Taiwan zouden leiden;

6.

is van mening dat overeenkomsten tussen de EU en Taiwan inzake investeringsbescherming en markttoegang een echte mogelijkheid inhouden om een win-winsituatie te creëren die beide economieën tot voordeel strekt;

7.

merkt op dat in een eventuele overeenkomst terdege rekening moet worden gehouden met kmo's en dat de mogelijkheid van kmo's om in het buitenland te investeren moet worden verbeterd;

8.

herinnert er tevens aan dat de EU en Taiwan reeds beschikken over goed geïntegreerde economische betrekkingen, over het algemeen lage douanerechten aan beide kanten en een goed gestructureerde dialoog met regelmatige bijeenkomsten om bilaterale handels- en investeringskwesties op te lossen;

9.

onderstreept dat in de overeenkomst uiting moet worden gegeven aan een sterk engagement van de partijen met betrekking tot een duurzame en inclusieve ontwikkeling op economisch, sociaal en milieugebied wat betreft investeringen;

10.

onderstreept dat in de door de EU gesloten investeringsovereenkomsten de mogelijkheid van overheidsoptreden in acht moet worden genomen, met name wanneer daarmee openbare beleidsdoelstellingen worden nagestreefd, zoals sociale normen en milieunormen, mensenrechten, beveiliging, werknemers- en consumentenrechten, volksgezondheid en openbare veiligheid, en culturele diversiteit; dringt erop aan specifieke clausules met betrekking tot deze doelstellingen in de overeenkomst op te nemen;

11.

beveelt aan dat beide partijen wat markttoegang betreft, bepaalde sectoren van de toezeggingen inzake liberalisering mogen uitsluiten teneinde strategische nationale belangen te beschermen;

12.

dringt nogmaals aan op een effectieve clausule inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen en doeltreffende sociale en milieuclausules;

13.

benadrukt dat de overeenkomst buitenlandse investeerders in de EU ertoe moet verplichten de Europese sociale normen en de vereisten van de sociale dialoog in acht te nemen;

14.

verzoekt de Commissie om gesprekken aan te gaan over dergelijke overeenkomsten tussen de EU en Taiwan;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, alsook aan de Taiwanese regering en de Taiwanese wetgevende Yuan.


(1)  PB C 188 E van 28.6.2012, blz. 42.

(2)  PB C 377 E van 7.12.2012, blz. 35.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0334.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0097.

(5)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 31.

(6)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 101.

(7)  PB C 45 E van 23.2.2010, blz. 47.

(8)  PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 67.

(9)  PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 5.

(10)  PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 16.

(11)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 128.

(12)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 471.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/56


P7_TA(2013)0414

Maatregelen van de EU en de lidstaten ten aanzien van de vluchtelingenstroom ten gevolge van het conflict in Syrië

Resolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over maatregelen van de EU en de lidstaten om met de vluchtelingenstroom als gevolg van het conflict in Syrië om te gaan (2013/2837(RSP))

(2016/C 181/10)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Syrië, met name die van 16 februari 2012 (1), 13 september 2012 (2), 23 mei 2013 (3) en 12 september 2013 (4), en over vluchtelingen die gewapende conflicten ontvluchten,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over Syrië van 23 januari, 18 februari, 11 maart, 22 april, 27 mei, 24 juni, 9 juli en 22 juli 2013; gezien de conclusies van de Europese Raad over Syrië van 8 februari 2013,

gezien de verklaringen van Catherine Ashton, vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheid (vv/hv), van 21 augustus 2013 over de recentste berichten over het gebruik van chemische wapens in Damascus, van 23 augustus 2013 over de dringende noodzaak van een politieke oplossing voor het conflict in Syrië (met daarin het op 7 september 2013 overeengekomen standpunt van de EU ten aanzien van Syrië), van 10 september 2013 over het voorstel om de chemische wapens van Syrië onder internationale controle te stellen, en van 14 september 2013 over het akkoord tussen de VS en Rusland over chemische wapens in Syrië, alsook de verklaringen van de vv/hv tijdens het debat in de plenaire vergadering van het Parlement op 11 september 2013 in Straatsburg,

gezien de verklaringen van Kristalina Georgieva, Europees commissaris voor internationale samenwerking, humanitaire hulp en crisisbestrijding, over de Syrische vluchtelingen en de reactie van de EU, en met name haar verklaring van 3 september 2013 over de recentste cijfers over het aantal vluchtelingen dat op de vlucht is voor de Syrische crisis, en gezien de situatieverslagen en informatiebladen van ECHO over Syrië,

gezien de opmerkingen van António Guterres, hoge commissaris van de VN voor vluchtelingen, op de informele bijeenkomst van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken in Vilnius op 18 juli 2013 (5),

gezien de briefings van de Veiligheidsraad over Syrië van de adjunct-secretaris-generaal voor humanitaire zaken en noodhulpcoördinator, Valerie Amos, en met name die van 18 april 2013,

gezien de gezamenlijke verklaring van de door de hoge commissaris van de VN voor vluchtelingen georganiseerde bijeenkomst van ministers van de buurlanden van Syrië op 4 september 2013,

gezien de resoluties van de VN-Mensenrechtenraad over Syrië,

gezien het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Verdrag inzake de rechten van het kind en het bijbehorende Facultatief Protocol inzake de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten, alsmede het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, waarbij Syrië in alle gevallen partij is,

gezien de artikelen 78, 79 en 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de Verdragen van Genève van 1949 en de aanvullende protocollen hierbij,

gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het Hoge Commissariaat van de VN voor de Vluchtelingen in de periode tot 20 september 2013 in totaal 1 929 227 Syrische vluchtelingen in de buurlanden en in Noord-Afrika heeft geregistreerd; overwegende dat het totale aantal vluchtelingen, met inbegrip van niet-geregistreerde vluchtelingen, op 2 102 582 wordt geraamd; overwegende dat volgens dezelfde bronnen 76 % van de Syrische vluchtelingen vrouwen en kinderen zijn; overwegende dat 410 000 gevluchte Syrische kinderen tussen 5 en 11 jaar oud zijn; overwegende dat volgens het VN-Bureau voor de Coördinatie van Humanitaire Aangelegenheden (OCHA) het aantal intern ontheemden (IDP's) op 9 september 20134,25 miljoen bedroeg;

B.

overwegende dat volgens het Hoge Commissariaat van de VN voor de Vluchtelingen het aantal vluchtelingen in gastlanden op 20 september 2013 als volgt was (inclusief personen die nog niet geregistreerd waren): Turkije: 492 687; Libanon: 748 608; Jordanië: 531 768; Irak: 190 857; Egypte: 124 373; Marokko, Algerije en Libië: 14 289 (geregistreerde); overwegende dat dagelijks duizenden Syriërs naar de buurlanden vluchten en dat volgens het regionale reactieplan van de VN voor Syrië het totale aantal vluchtelingen uit Syrië tegen het eind van 2013 zal oplopen tot 3,5 miljoen;

C.

overwegende dat het aantal asielaanvragen van Syriërs in de EU in 2013 is blijven toenemen, en dat er sinds het begin van het conflict in 2011 in totaal 52 037 asielaanvragen zijn ingediend in de EU en haar dichtstbijgelegen buurlanden (Zwitserland en Noorwegen);

D.

overwegende dat binnen de EU-28 Duitsland (14 842) en Zweden (14 083) 59 % van de ingediende asielaanvragen hebben ontvangen; overwegende dat, hoewel het aantal aanvragen ook in andere landen aanzienlijk is toegenomen, slechts één andere lidstaat meer dan 2 000 aanvragen heeft ontvangen (namelijk het Verenigd Koninkrijk, met 2 634 aanvragen);

E.

overwegende dat er een gebrek is aan volkomen correcte en betrouwbare gegevens over het totale aantal Syriërs dat naar Europa komt en aan informatie over het aantal dat in Europese landen asiel heeft aangevraagd en het totale aantal dat aanwezig is; overwegende dat er, ondanks deze lacunes en hoewel de statistieken en gegevens over de behandeling van asielaanvragen in de EU-lidstaten gebreken vertonen, volgens het UNHCR aanwijzingen zijn dat er nog steeds tekortkomingen zijn in de bescherming van Syriërs in de EU;

F.

overwegende dat de Syrische vluchtelingencrisis een eerste test vormt voor het nieuwe, herziene gemeenschappelijk Europees asielstelsel (CEAS);

G.

overwegende dat de EU-wetgeving reeds voorziet in een aantal instrumenten, zoals de visumcode (6) en de Schengengrenscode (7), die het mogelijk maken visa te verlenen op humanitaire gronden;

H.

overwegende dat de lidstaten moeten worden aangemoedigd om gebruik te maken van de middelen die beschikbaar zullen zijn in het kader van het Fonds voor asiel en migratie en de voorbereidende actie „Hervestiging van vluchtelingen in noodsituaties”, die onder meer de volgende maatregelen omvat: steun voor mensen die reeds door het UNHCR als vluchteling zijn erkend; ondersteuning van noodacties in het geval van vluchtelingengroepen die als prioriteit zijn aangemerkt en die het slachtoffer zijn van een gewapende aanval en te maken hebben met andere extreem schadelijke en levensbedreigende omstandigheden; zo nodig, verstrekking van extra financiële steun in noodsituaties aan de diensten van het UNHCR en zijn verbindingsorganisaties in de lidstaten en op EU-niveau;

I.

overwegende dat op 3 oktober 2013 bij het nieuwe drama nabij Lampedusa 130 migranten zijn omgekomen en honderden andere migranten nog vermist zijn; overwegende dat reeds tienduizenden migranten het leven hebben gelaten bij pogingen om de EU te bereiken; overwegende dat alles in het werk moet worden gesteld om mensen die in gevaar verkeren te redden en dat de lidstaten hun internationale verplichtingen inzake redding op zee moeten nakomen;

1.

maakt zich grote zorgen over de aanhoudende humanitaire crisis in Syrië en de zware belasting die deze vormt voor de buurlanden; is bezorgd over het feit dat de exodus van vluchtelingen uit Syrië blijft versnellen en dat er geen aanwijzingen zijn dat er snel een einde aan de vluchtelingenstroom zal komen;

2.

prijst de inspanningen en de solidariteit van de autoriteiten van deze landen en de vrijgevigheid van hun bevolking bij het verlenen van hulp aan Syrische vluchtelingen;

3.

is verheugd over het opendeurbeleid van de buurlanden van Syrië en vraagt hun met aandrang hun grenzen open te houden voor alle vluchtelingen die Syrië ontvluchten;

4.

is bezorgd over het feit dat steeds meer Syriërs hun leven riskeren door te proberen de Middellandse Zee per boot over te steken naar de EU;

5.

is verheugd over het feit dat de EU en haar lidstaten meer dan een miljard euro aan humanitaire en niet-humanitaire hulp voor Syriërs binnen en buiten Syrië hebben uitgetrokken; stelt vast dat de EU de grootste humanitaire donor is voor de Syrische crisis; vraagt de EU ook toezicht te houden op de verdeling van die middelen;

6.

vraagt de EU haar genereuze financiering van de humanitaire en niet-humanitaire inspanningen ten behoeve van mensen in Syrië en Syrische vluchtelingen in de buurlanden voort te zetten;

7.

moedigt de lidstaten aan om in dringende behoeften te voorzien door hervestiging bovenop de bestaande nationale quota's en door toelating op humanitaire gronden; moedigt de lidstaten aan gebruik te maken van de nog beschikbare kredieten in het kader van de voorbereidende actie/het proefproject voor hervestiging;

8.

vraagt de internationale gemeenschap, de EU en de lidstaten in reactie op deze uitzonderlijke humanitaire crisis verder steun te blijven verlenen en zich ertoe te verbinden de buurlanden van Syrië effectief bij te staan;

9.

vraagt de EU een humanitaire conferentie over de Syrische vluchtelingencrisis te houden, waarbij prioriteit moet worden gegeven aan maatregelen om de gastlanden in de regio (met name Libanon, Jordanië, Turkije en Irak) te steunen bij hun inspanningen om het voortdurend groeiende aantal vluchtelingen op te vangen en een opendeurbeleid te handhaven; benadrukt dat alle EU-instellingen en maatschappelijke organisaties bij deze conferentie moeten worden betrokken en dat de nadruk moet liggen op humanitaire inspanningen en op een grotere rol en betrokkenheid van de EU bij de diplomatische inspanningen om een einde te helpen maken aan het conflict in Syrië;

10.

benadrukt hoe belangrijk het in dit stadium is om concreet na te gaan of, hoe en wanneer de lidstaten meer kunnen doen om hun beschermingsmaatregelen in reactie op de Syrische crisis te versterken; wijst erop dat er behoefte is aan solidariteit en een proactieve versterking van de algemene beschermingsmaatregelen in de EU door nauwere samenwerking, informatie-uitwisseling, capaciteitsopbouw en beleidsoverleg;

11.

is verheugd dat er tussen de lidstaten een algemene consensus is dat Syrische onderdanen niet naar Syrië mogen worden teruggestuurd; benadrukt echter dat er bij de opvang van vluchtelingen uit Syrië behoefte is aan een coherentere aanpak en meer solidariteit met de lidstaten die onder bijzondere druk staan; vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat alle bepalingen van de verschillende instrumenten van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (CEAS) correct worden toegepast;

12.

vraagt de lidstaten alle bestaande EU-wetgeving en -procedures om veilige toegang tot de EU te verlenen, te onderzoeken om Syriërs die hun land ontvluchten, tijdelijk toe te laten; merkt op dat legale binnenkomst de voorkeur verdient boven gevaarlijkere illegale binnenkomst, die risico's van mensenhandel kan inhouden; merkt op dat een aantal lidstaten Syriërs hetzij een permanente verblijfsvergunning hebben verleend (bv. Zweden), hetzij tijdelijk hebben toegelaten (bv. Duitsland);

13.

herinnert de lidstaten eraan dat Syriërs die op de vlucht zijn voor het conflict en om internationale bescherming vragen, naar de bevoegde nationale asielinstanties moeten worden doorverwezen en toegang moeten krijgen tot eerlijke en doeltreffende asielprocedures;

14.

vraagt de EU passende, verantwoorde maatregelen te treffen met het oog op een mogelijke instroom van vluchtelingen in haar lidstaten; vraagt de Commissie en de lidstaten de huidige situatie verder te volgen en aan noodplannen te werken, waarbij het ook mogelijk moet zijn de richtlijn tijdelijke bescherming (8) toe te passen indien de omstandigheden dat vereisen;

15.

herinnert de lidstaten aan hun verplichting om migranten op zee te redden, en verzoekt de lidstaten die hun internationale verplichtingen niet zijn nagekomen niet langer schepen met migranten aan boord terug te sturen;

16.

vraagt de lidstaten overeenkomstig het bestaande internationale en EU-recht het beginsel van „non-refoulement” in acht te nemen; verzoekt de lidstaten onmiddellijk een einde te maken aan elke vorm van onrechtmatige en langdurige detentie, die in strijd is met het internationaal en Europees recht, en herinnert eraan dat maatregelen om migranten vast te houden altijd vergezeld moeten gaan van een administratief besluit, naar behoren gerechtvaardigd moeten zijn en slechts voor een beperkte periode mogen gelden;

17.

vraagt zijn bevoegde commissies de situatie in Syrië en zijn buurlanden alsook de maatregelen die de lidstaten in dit verband nemen, verder te volgen;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheid, de parlementen en regeringen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de hoge commissaris van de VN voor vluchtelingen, de secretaris-generaal van de Arabische Liga, het parlement en de regering van de Arabische Republiek Syrië, en de parlementen en regeringen van de buurlanden van Syrië en alle partijen die betrokken zijn bij het conflict in Syrië.


(1)  PB C 249 E van 30.8.2013, blz. 37.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0351.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0223.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0378.

(5)  http://www.unhcr.org/51b7149c9.html

(6)  Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (visumcode) (PB L 243 van 15.9.2009, blz. 1).

(7)  Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 105 van 13.4.2006, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (PB L 212 van 7.8.2001, blz. 12).


Donderdag 10 oktober 2013

19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/61


P7_TA(2013)0418

Verondersteld vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over het veronderstelde vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA (2013/2702(RSP))

(2016/C 181/11)

Het Europees Parlement,

gezien de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2012, waarbij de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (FYROM) werd veroordeeld voor de „extreme ernst” van de schendingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (artikelen 3, 5, 8 en 13) bij de buitengewone uitlevering van Khaled El-Masri,

gezien de volgende bij het EHRM aanhangige zaken: Al-Nashiri/Polen, Abu Zubaydah/Litouwen, Abu Zubaydah/Polen, en Nasr en Ghali/Italië; gezien het verzoek dat dhr. al-Nashiri in augustus 2012 tegen Roemenië heeft ingediend, en het verzoek dat het Human Rights Monitoring Institute (HRMI) en het Open Society Justice Initiative in december 2012 tegen Litouwen hebben ingediend wegens schending van hun recht op informatie en hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte,

gezien de uitspraak van het Italiaanse Hooggerechtshof van september 2012 tot handhaving van de veroordeling van 23 Amerikaanse onderdanen in verband met de ontvoering van Abu Omar in 2003, onder wie het voormalige diensthoofd van de in Milaan, Robert Seldon Lady, die tot negen jaar gevangenisstraf werd veroordeeld,

gezien de uitspraak van het Hof van Beroep van Milaan van februari 2013 waarbij drie andere, voordien diplomatiek onschendbaar geachte CIA-agenten (1) tot zes à zeven jaar gevangenisstraf werden veroordeeld; gezien de uitspraak van datzelfde hof om ook Nicolò Pollari, het voormalige hoofd van de Italiaanse militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst (SISMI), tot 10 jaar gevangenisstraf te veroordelen, het voormalige adjunct-hoofd van de SISMI, Marco Mancini, tot negen jaar, en drie SISMI-agenten tot elk zes jaar,

gezien het besluit van de Italiaanse president van 5 april 2013 om gratie te verlenen aan de Amerikaanse kolonel Joseph Romano, die in Italië veroordeeld was voor zijn verantwoordelijkheid bij de ontvoering van Abu Omar aldaar,

gezien zijn resolutie van 11 september 2012 over het veronderstelde vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA: follow-up bij het verslag van de Commissie TDIP van het Europees Parlement (2),

gezien de documenten die de Commissie aan de rapporteur heeft verstrekt, waaronder niet-landenspecifieke brieven die in maart 2013 naar alle lidstaten zijn gestuurd en waarop slechts enkele lidstaten (Finland, Hongarije, Spanje en Litouwen) hebben geantwoord,

gezien zijn resoluties met betrekking tot Guantánamo, met als meest recente die van 23 mei 2013 over Guantánamo: hongerstaking van gevangenen (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 december 2012 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2010—2011) (4),

gezien de van Eurocontrol ontvangen vluchtgegevens tot september 2012,

gezien het verzoek tot medewerking bij de vrijgave van vluchtgegevens dat de rapporteur in april 2013 naar het agentschap voor luchtvaartveiligheid in Afrika en Madagaskar (ASECNA) heeft gestuurd, en het in juni 2013 ontvangen positieve antwoord van het agentschap,

gezien de conclusies van de Raad over de grondrechten en de rechtsstaat en over het verslag van de Commissie over de toepassing van het EU-Handvest van de grondrechten 2012 (Luxemburg, 6 en 7 juni 2013),

gezien het „Programma van Stockholm — Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger (2010—2014)”,

gezien de talrijke berichten in de media en van onderzoeksjournalisten, onder meer het onderzoekswerk dat in april 2013 op de Roemeense tv-zender Antena 1 werd uitgezonden,

gezien de onderzoeken die met name Interights, Redress en Reprieve hebben uitgevoerd, en de verslagen die sinds de aanneming van voornoemde resolutie van het Parlement van 11 september 2012 zijn uitgebracht door onafhankelijke onderzoekers, organisaties van het maatschappelijk middenveld en nationale en internationale niet-gouvernementele organisaties, met name het rapport van het Open Society Justice Initiative: „Globalising Torture: CIA Secret Detention and Extraordinary Rendition” (februari 2013), de in de VS uitgevoerde onafhankelijke, partijoverschrijdende studie van de Constitution Project's Task Force on Detainee Treatment (april 2013), de door de Britse academische website The Rendition Project gepubliceerde Rendition Flights Database (mei 2013), het rapport van Amnesty International „Unlock the truth: Poland's involvement in CIA secret detention” (juni 2013), en de brief van Human Rights Watch aan de Litouwse autoriteiten (juni 2013),

gezien de door de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie buitenlandse zaken gestelde vragen (O-000079/2013 — B7-0215/2013 and O-000080/2013 — B7-0216/2013),

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de eerbiediging van de grondrechten van essentieel belang is voor een geslaagd terrorismebestrijdingsbeleid;

B.

overwegende dat het Parlement zijn veroordeling heeft uitgesproken over de onder leiding van de VS uitgevoerde uitleverings- en geheimedetentieprogramma's van de CIA, waarbij verscheidene mensenrechten werden geschonden door onder andere illegale en willekeurige detentie, foltering en andere vormen van mishandeling, schending van het beginsel van „non-refoulement” en gedwongen verdwijning middels het gebruik van het Europese luchtruim en grondgebied door de CIA; overwegende dat het Parlement herhaaldelijk heeft aangedrongen op een volledig onderzoek naar de medewerking van nationale regeringen en instellingen aan de CIA-programma's;

C.

overwegende dat het Parlement zich ertoe verbonden heeft het door de tijdelijke commissie verleende mandaat te blijven vervullen, op grond van de artikelen 2, 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en zijn betrokken commissies heeft opgedragen om een jaar na aanneming van de voormelde resolutie van 11 september 2012 het Parlement in een plenaire vergadering over deze kwestie in te lichten, daar het het van essentieel belang achtte na te gaan in hoeverre de door het Parlement aangenomen aanbevelingen ten uitvoer zijn gelegd;

D.

overwegende dat verantwoording voor uitleveringen cruciaal is om de mensenrechten in het interne en externe beleid van de EU doeltreffend te beschermen en bevorderen, en om een legitiem en doeltreffend rechtsstatelijk veiligheidsbeleid te garanderen; overwegende dat de EU-instellingen onlangs in debat zijn getreden over de vraag hoe de EU de grondrechten en de rechtsstaat beter kan beschermen en bevorderen;

E.

overwegende dat noch de Raad, noch de Commissie uitvoerig zijn ingegaan op de aanbevelingen van het Parlement;

F.

overwegende dat de Litouwse autoriteiten nogmaals hebben verklaard het strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van Litouwen bij het CIA-programma te willen heropenen als er nieuwe elementen blijken te zijn, maar dat nog altijd niet hebben gedaan; overwegende dat de Litouwse autoriteiten in hun opmerkingen aan het EHRM in de zaak Abu Zubaydah blijk hebben gegeven van belangrijke tekortkomingen in hun onderzoek en van het feit dat zij niet hebben begrepen wat de nieuwe informatie betekende; overwegende dat Litouwen in de tweede helft van 2013 het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie bekleedt; overwegende dat op 13 september 2013 een klacht is ingediend bij de Litouwse openbaar aanklager met het verzoek een onderzoek in te stellen naar aanleiding van de aanklacht dat Mustafa al-Hawsawi, die momenteel voor een militaire commissie in Guantánamo Bay moet verschijnen, in het kader van een programma onder leiding van de CIA illegaal is overgebracht naar Litouwen en daar in het geheim vastgehouden en gemarteld is;

G.

overwegende dat het grondige onderzoekswerk dat in april 2013 op de tv-zender Antena 1 werd uitgezonden verdere aanwijzingen opleverde van de centrale rol van Roemenië in het gevangenissennetwerk; overwegende dat de gewezen nationale veiligheidsadviseur, Ioan Talpeș, heeft verklaard dat Roemenië de CIA logistieke steun verleende; overwegende dat een voormalige Roemeense senator de beperkingen van het vorige parlementaire onderzoek heeft toegegeven en het openbaar ministerie opriep een rechtszaak aan te spannen;

H.

overwegende dat op 11 juni 2013 bij de Poolse aanklagers een verzoek werd ingediend om een derde man, de Jemeniet Walid Mohammed Bin Attash, officieel als slachtoffer te laten erkennen, daar hij in 2003 onrechtmatig werd gearresteerd in Pakistan, van juni tot september 2003 werd vastgehouden in een geheime gevangenis in Polen en vervolgens werd overgebracht naar Guantánamo, waar hij zich nog steeds bevindt; overwegende dat de Poolse aanklagers hun lopende strafrechtelijke onderzoek tot oktober 2013 hebben verlengd;

I.

overwegende dat de Britse autoriteiten procedurele belemmeringen opwerpen in de civielrechtelijke zaak die in het VK werd aangespannen door de Libiër Abdel Hakim Belhadj, die met Britse hulp door de CIA werd overgeleverd aan marteling in Libië, en te kennen hebben gegeven de getuigen in het geheim te willen horen;

J.

overwegende dat Italië in december 2012 een internationaal aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd tegen Robert Seldon Lady, die in juli 2013 in Panama werd gearresteerd; overwegende dat het vervolgens door Italië gedane uitleveringsverzoek door Panama niet werd aanvaard en dat Robert Seldon Lady in juli 2013 naar de VS werd overgebracht; overwegende dat de Italiaanse president op 5 april 2013 besloot gratie te verlenen aan de Amerikaanse kolonel Joseph Romano, die door een Italiaanse rechtbank was veroordeeld voor zijn verantwoordelijkheid bij de ontvoering van Abu Omar in Italië;

K.

overwegende dat de parlementaire ombudsman van Finland in november 2012 een onderzoek heeft opgestart naar het gebruik van het Finse grondgebied en luchtruim en Finse vluchtregistratiesystemen bij het uitleveringsprogramma van de CIA, en daarbij gedetailleerde schriftelijke verzoeken om informatie naar vijftien overheidsinstanties heeft gestuurd en tevens de Litouwse autoriteiten heeft verzocht specifieke informatie over daarmee verbonden vluchten te verstrekken;

L.

overwegende dat het tot mei 2012 door Denemarken verrichte onderzoek geen onafhankelijk, onpartijdig, grondig en doeltreffend onderzoek is volgens de internationale regelgeving en normen inzake mensenrechten, omdat het onvoldoende bevoegdheden en een beperkt toepassingsgebied heeft;

M.

overwegende dat slechts twee lidstaten (Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) hebben geantwoord op de follow-upbrieven die de Dienst speciale procedures van de VN aan acht lidstaten (Frankrijk, Italië, Litouwen, Polen, Roemenië, Zweden en het Verenigd Koninkrijk) heeft gestuurd, en waarin om bijkomende informatie werd verzocht naar aanleiding van de VN-studie over wereldwijde praktijken inzake geheime detentie in het kader van terrorismebestrijding (5);

N.

overwegende dat de Amerikaanse president Obama nogmaals heeft verklaard Guantánamo te willen sluiten en op 23 mei 2013 heeft aangekondigd dat hij weer gevangenen zal gaan vrijlaten en een einde zal maken aan het moratorium op de vrijlating van Jemenitische gevangenen wier terugbrenging naar Jemen reeds veilig werd geacht, ondanks verzet in het Amerikaanse Congres; overwegende dat de Amerikaanse autoriteiten hun internationale verplichtingen moeten nakomen door Robert Seldon Lady te vervolgen;

O.

overwegende dat de Hoge Commissaris van de VN voor de rechten van de mens, Navi Pillay, in haar openingsverklaring tijdens de 23e zitting van de Mensenrechtenraad (Genève, mei 2013), waarin ze de voormelde resolutie van het Parlement van 11 september 2012 aanhaalde, aandrong op een „geloofwaardig en onafhankelijk onderzoek” als „een uiterst belangrijke eerste stap naar verantwoording” en de landen opriep „daar een prioriteit van te maken”;

P.

overwegende dat Ben Emmerson, speciaal rapporteur van de VN voor de bevordering en bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden bij de bestrijding van terrorisme, in het jaarverslag 2013 (6) het werk van het Parlement aanhaalt en zijn steun betuigt aan enkele aanbevelingen die het in zijn voormelde resolutie van 11 september 2012 heeft gedaan;

1.

betreurt ten zeerste dat met name de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de kandidaat-lidstaten en de geassocieerde landen, de NAVO en de autoriteiten van de Verenigde Staten geen gehoor hebben gegeven aan de aanbevelingen in zijn voormelde resolutie van 11 september 2012, in het bijzonder in het licht van de ernstige schendingen van de grondrechten die de slachtoffers van de CIA-programma's te verduren hebben gekregen;

2.

is van mening dat het klimaat van straffeloosheid ten aanzien van de CIA-programma's ertoe heeft geleid dat de grondrechten verder geschonden konden worden in het anti-terreurbeleid van de EU en de VS, zoals later bleek uit de grootschalige surveillanceprogramma's van de Amerikaanse NSA en de activiteiten van toezichthoudende organen in verschillende lidstaten, die momenteel door het Parlement worden onderzocht;

Verantwoordingsproces in de lidstaten

3.

herhaalt zijn oproep aan de lidstaten die nog niet aan de verplichting tot onafhankelijk en effectief onderzoek hebben voldaan, de schendingen van de mensenrechten alsnog te onderzoeken, met inachtneming van al het nieuwe bewijsmateriaal dat aan het licht is gekomen, en alle nodige informatie vrij te geven over alle verdachte vliegtuigen waarbij een verband met de CIA en hun grondgebied bestaat; roept de lidstaten met name op te onderzoeken of er operaties hebben plaatsgevonden waarbij mensen in het kader van het CIA-programma in geheime centra op hun grondgebied werden vastgehouden; verzoekt de betrokken lidstaten (Frankrijk, Italië, Litouwen, Polen, Roemenië en Zweden) de door de Dienst speciale procedures van de VN verstuurde brieven te beantwoorden;

4.

dringt er bij Litouwen op aan zijn strafrechtelijke onderzoek naar geheime detentiecentra van de CIA te heropenen en een nauwgezet onderzoek te voeren, rekening houdend met al het aan het licht gebrachte bewijsmateriaal, met name betreffende de zaak Abu Zubaydah/Litouwen bij het EHRM; verzoekt Litouwen om rechercheurs een alomvattend onderzoek te laten voeren naar het netwerk van uitleveringsvluchten en de contactpersonen van wie algemeen bekend is dat zij de betrokken vluchten georganiseerd hebben of eraan deelgenomen hebben; verzoekt de Litouwse autoriteiten het gevangenisgebouw aan een forensisch onderzoek te onderwerpen en de telefoonbestanden te analyseren; dringt er bij hen op aan volledig samen te werken met het EHRM in de zaak Abu Zubaydah/Litouwen en de zaak HRMI/Litouwen; verzoekt Litouwen, in de context van de heropening van het strafrechtelijke onderzoek, verzoeken tot verlening van de status van slachtoffer of deelname aan het onderzoek van andere mogelijke slachtoffers in overweging te nemen; dringt er bij Litouwen op aan informatieverzoeken van andere EU-lidstaten volledig te beantwoorden, met name het verzoek om informatie van de Finse ombudsman betreffende een of meer vluchten die Finland en Litouwen zouden kunnen verbinden op een mogelijke uitleveringsroute; verzoekt de Litouwse openbaar aanklager een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar aanleiding van de klacht van Mustafa al-Hawsawi;

5.

dringt er bij de Roemeense autoriteiten op aan snel een onafhankelijk, onpartijdig, grondig en doeltreffend onderzoek in te stellen, alle ontbrekende parlementaire onderzoeksdocumenten op te sporen en volledig samen te werken met het EHRM in de zaak Al Nashiri/Roemenië; verzoekt Roemenië om volledige nakoming van zijn verplichtingen op het gebied van de grondrechten;

6.

verzoekt Polen zijn onderzoek voort te zetten op basis van meer transparantie, met name door het bewijs te leveren van concrete maatregelen die zijn getroffen, door vertegenwoordigers van slachtoffers hun cliënten op een betekenisvolle manier te laten vertegenwoordigen en door ze het recht te geven al het relevante vertrouwelijke materiaal in te zien en op te treden naar aanleiding van het verzamelde materiaal; roept de Poolse autoriteiten op alle betrokken overheidsactoren te vervolgen; dringt er bij de Poolse openbare aanklager op aan zo spoedig mogelijk het verzoek van Walid Bin Attash te herzien en daarover een besluit te nemen; vraagt Polen om volledig samen te werken met het EHRM in het kader van de zaken Al-Nashiri/Polen en Abu Zubaydah/Polen;

7.

roept de Britse autoriteiten op hun volledige medewerking te verlenen in het kader van lopende strafrechtelijke onderzoeken en om ervoor te zorgen dat civielrechtelijke vorderingen een volledig transparant verloop hebben zodat deze onderzoeken en vorderingen betreffende de uitlevering van buitenlandse onderdanen kunnen worden afgerond; vraagt de Britse autoriteiten een mensenrechtenconform onderzoek op te starten naar de uitlevering, foltering en slechte behandeling van gedetineerden in het buitenland;

8.

moedigt de Italiaanse autoriteiten aan om inspanningen te blijven leveren om te zorgen voor gerechtigheid met betrekking tot de schendingen van de mensenrechten door de CIA op Italiaans grondgebied, door te blijven pleiten voor de uitlevering van Robert Seldon Lady en door de uitlevering te vragen van de 22 andere Amerikaanse onderdanen die in Italië veroordeeld zijn;

9.

spoort de Finse ombudsman aan zijn onderzoek op een transparante manier en met verantwoording af te ronden en dringt er daarom bij alle nationale autoriteiten op aan hun volledige medewerking te verlenen; vraagt Finland alle aanwijzingen na te gaan die Finse overheidsactoren linken aan het uitleveringsprogramma;

Reactie van de EU-instellingen

10.

is uitermate teleurgesteld over de weigering van de Commissie om daadwerkelijk te reageren op de aanbevelingen van het Parlement en is van mening dat de door de Commissie naar de lidstaten gezonden brieven onvoldoende zijn om te zorgen voor verantwoordingsplicht, daar ze te algemeen van aard zijn;

11.

herhaalt zijn specifieke aanbevelingen aan de Commissie om

te onderzoeken of er door met het CIA-programma mee te werken sprake is geweest van overtreding van EU-regels, in het bijzonder die met betrekking tot asiel en justitiële samenwerking;

de voorwaarden te scheppen voor en steun toe te kennen aan mensenrechtenconforme rechtsbijstand en justitiële samenwerking tussen onderzoeksautoriteiten, en aan samenwerking tussen juristen die betrokken zijn bij werk op het gebied van het afleggen van rekenschap in de lidstaten;

een kader vast te stellen voor het uitoefenen van toezicht op en het ondersteunen van processen gericht op het afleggen van rekenschap in de lidstaten, inclusief rapportageverplichtingen voor de lidstaten;

maatregelen te nemen gericht op het versterken van het vermogen van de EU om mensenrechtenschendingen op EU-niveau te voorkomen en, wanneer deze reeds hebben plaatsgevonden, voor schadeloosstelling te zorgen, alsmede maatregelen gericht op het versterken van de rol van het Parlement;

voorstellen te doen voor het ontwikkelen van regelingen voor democratisch toezicht op grensoverschrijdende inlichtingenactiviteiten in het kader van het terrorismebestrijdingsbeleid van de EU;

12.

dringt er bij de Litouwse autoriteiten op aan het Litouwse EU-voorzitterschap aan te grijpen om te zorgen voor de volledige tenuitvoerlegging van de in het verslag van het Parlement opgenomen aanbevelingen en de kwestie dus voor het einde van het Litouwse voorzitterschap op de agenda van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ) te plaatsen;

13.

herhaalt zijn specifieke aanbevelingen aan de Raad om

zijn verontschuldigingen aan te bieden voor de schending van het beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen van de Unie, zoals verankerd in de Verdragen, toen hij het Parlement misleidde door middel van opzettelijk ingekorte versies van de notulen van de vergaderingen van COJUR en COTRA met hoge ambtenaren uit de VS;

een verklaring te doen uitgaan waarin hij erkent dat er lidstaten bij het CIA-programma betrokken waren en dat zij moeilijkheden hebben ondervonden bij de onderzoeken;

de lidstaten ten volle te steunen bij het achterhalen van de waarheid en bij het nemen van hun verantwoordelijkheid door deze kwestie formeel ter sprake te brengen op JBZ-zittingen, alle informatie te delen, hulp te bieden bij onderzoeken en in het bijzonder verzoeken ter inzage van stukken in te willigen;

hoorzittingen te houden met betrokken veiligheidsdiensten in de EU om na te gaan wat zij weten over de betrokkenheid van lidstaten bij het CIA-programma en de reactie van de EU;

veiligheidsmaatregelen voor te stellen ter waarborging van de eerbiediging van mensenrechten bij de uitwisseling van inlichtingen, alsmede een strikte afbakening van de taken op het gebied van inlichtingen en wetshandhaving, zodat inlichtingendiensten geen bevoegdheid tot aanhouding en detentie hebben;

14.

verzoekt de Raad en de Commissie om in hun respectieve meerjarige programma's na het programma van Stockholm specifieke maatregelen op te nemen om de rechtsstaat te waarborgen en om te zorgen voor verantwoordingsplicht ingeval van schendingen van de grondrechten, met name door inlichtingendiensten en rechtshandhavingsinstanties; vraagt de Commissie om de kwestie van verantwoordingsplicht op te nemen in de agenda voor de in november 2013 geplande „Assises de la Justice”;

15.

herhaalt dat het met het oog op het waarborgen van de geloofwaardigheid van het Parlement van wezenlijk belang is om zijn enquêterecht voor het onderzoeken van schendingen van de grondrechten in de EU aanzienlijk te versterken, zodat dit de volledige bevoegdheid omvat om de betrokkenen, met inbegrip van ministers, onder ede te horen (7);

16.

vraagt Eurocontrol net als de American Federal Aviation Authority te erkennen dat gegevens over vluchtroutes in geen geval als vertrouwelijk dienen te worden beschouwd en dergelijke gegevens vrij te geven aangezien ze noodzakelijk zijn om tot effectieve onderzoeken te komen;

17.

verwacht dat in het kader van zijn onderzoek naar het surveillanceprogramma en de toezichtsorganen van het National Security Agency in verschillende lidstaten maatregelen voor doeltreffend democratisch parlementair toezicht op inlichtingendiensten zullen worden voorgesteld, aangezien democratische controle op deze organen en hun activiteiten door middel van passend intern, uitvoerend, gerechtelijk en onafhankelijk parlementair toezicht van essentieel belang is;

18.

betreurt dat de EU-lidstaten geen vorderingen hebben geboekt inzake toetreding tot het Internationale Verdrag ter bescherming tegen gedwongen verdwijning, met uitzondering van de ratificatie ervan door Litouwen in augustus 2013; verzoekt de 21 lidstaten die dit Verdrag nog moeten ratificeren, dit dringend te doen;

19.

verzoekt België, Finland, Griekenland, Ierland, Letland, Litouwen en Slowakije prioritair het Facultatief Protocol bij het VN-Verdrag tegen foltering (OPCAT) te ratificeren; betreurt de zeer beperkte steun voor het door de VN beheerde speciale OPCAT-fonds, en verzoekt de EU-lidstaten en de Commissie de werkzaamheden van het speciale fonds te steunen via aanzienlijke vrijwillige bijdragen; dringt er bij de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Commissie op aan meer inspanningen te leveren om de oprichting en werking van nationale preventiemechanismen in het kader van het OPCAT in derde landen te bevorderen;

20.

vraagt de EU zorgvuldig te onderzoeken welke vooruitgang de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië heeft geboekt bij de tenuitvoerlegging van de uitspraak van het EHRM in de zaak El-Masri/voormalig Joegoslavische Republiek Macedonië, die de Raad van ministers heeft opgenomen in zijn versterkt proces in de context van de toetredingsaanvraag van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië; dringt er bij de autoriteiten van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië op aan om een strafrechtelijk onderzoek op te starten naar de betrokkenheid van overheidsactoren bij de zaak El-Masri en om de verantwoordelijken ter verantwoording te roepen;

21.

roept de regering van de Verenigde Staten op haar medewerking te verlenen aan alle verzoeken van EU-lidstaten om informatie of uitlevering met betrekking tot het CIA-programma; dringt er bij haar op aan niet langer draconische conservatoire bevelen te gebruiken waardoor advocaten die gedetineerden uit Guantánamo Bay vertegenwoordigen geen informatie openbaar mogen maken over hun geheime opsluiting in Europa; spoort haar aan haar plan te voltooien om de gevangenis van Guantánamo Bay spoedig te sluiten;

22.

dringt er bij de EU-lidstaten op aan extra inspanningen te leveren om niet-Europese gevangenen die uit Guantánamo worden vrijgelaten en die niet naar hun thuisland kunnen worden gerepatrieerd omdat ze er het gevaar lopen vermoord, gefolterd of wreed of onmenselijk behandeld te worden, te hervestigen (8); verzoekt de EU de gezamenlijke initiatieven van 2009 nieuw leven in te blazen door een kader aan te bieden voor de hervestiging van gedetineerden uit Guantánamo in EU-lidstaten, en een dialoog aan te gaan over concrete plannen voor samenwerking met de nieuwe speciale VS-gezant voor de overbrenging van gevangenen uit Guantánamo, Clifford Sloan;

23.

roept het agentschap voor luchtvaartveiligheid in Afrika en Madagaskar op spoedig te beginnen samenwerken met het Parlement en de verzochte informatie met betrekking tot vluchtgegevens te verstrekken;

24.

roept het volgende Parlement (2014-2019) op het door de tijdelijke commissie verleende mandaat te blijven vervullen en uitvoeren en er bijgevolg voor te zorgen dat haar aanbevelingen worden opgevolgd, dat nieuwe elementen die naar voren kunnen komen worden onderzocht en dat zijn enquêterecht ten volle wordt benut en ontwikkeld;

o

o o

25.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Onder wie Jeffrey W. Castelli, het voormalig diensthoofd van de CIA in Rome.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0309.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0231.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0500.

(5)  A/HRC/13/42.

(6)  Framework Principles for securing the accountability of public officials for gross or systematic human rights violations committed in the context of State counter-terrorism initiatives, A/HRC/22/52, 1 maart 2013.

(7)  Zie het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het enquêterecht van het Europees Parlement en tot intrekking van Besluit 95/167/EG, Euratom, EGKS van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, PB C 264 E van 13.9.2013, blz. 41.

(8)  Resolutie van het Europees Parlement van 18 april 2012 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, waaronder de implicaties voor het strategische mensenrechtenbeleid van de EU, PB C 258 E van 7.9.2013, blz. 8.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/67


P7_TA(2013)0419

Nauwere grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van rechtshandhaving in de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over het versterken van grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van rechtshandhaving in de EU: de tenuitvoerlegging van het Prüm-besluit en het Europees model voor informatie-uitwisseling (2013/2586(RSP))

(2016/C 181/12)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 7 december 2012 met als titel „Samenwerking op het gebied van rechtshandhaving in de EU versterken: het Europees model voor informatie-uitwisseling (EIXM)” (COM(2012)0735),

gezien het verslag van de Commissie van 7 december 2012 over de tenuitvoerlegging van Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (het „Prüm-besluit”) (COM(2012)0732),

gezien het programma van Stockholm, de interneveiligheidsstrategie en de strategie voor informatiebeheer voor de interne veiligheid van de EU,

gezien zijn resolutie van 22 mei 2012 over de interneveiligheidsstrategie van de Europese Unie (1),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 87,

gezien de vraag aan de Commissie over nauwere grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van rechtshandhaving door de uitvoering van het „Prüm-besluit” en via het Europees model voor informatie-uitwisseling (EIXM) (O-000067/2013 — B7-0501/2013),

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat in het programma van Stockholm werd erkend dat moet worden gezorgd voor meer coherentie en consolidering van het uitgebreide instrumentarium voor de verzameling, verwerking en uitwisseling van informatie tussen de rechtshandhavingsinstanties in de EU met het oog op meer veiligheid voor de EU-burgers;

B.

overwegende dat in de interneveiligheidsstrategie werd aangedrongen op de uitwerking van een allesomvattend model voor informatie-uitwisseling;

C.

overwegende dat de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over criminele activiteiten de basis is voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving in de EU en met name van belang is in een gebied zonder interne grenscontroles; overwegende dat de grensoverschrijdende criminaliteit in de EU toeneemt, hetgeen een efficiënte en veilige uitwisseling van rechtshandhavingsinformatie nog noodzakelijker maakt waarbij gegevensbescherming en de eerbiediging van fundamentele rechten worden gewaarborgd;

1.

stelt vast dat in de mededelingen een overzicht wordt gegeven van de diverse in de EU bestaande instrumenten, kanalen en middelen voor grensoverschrijdende uitwisseling van rechtshandhavingsinformatie; is van oordeel dat het huidige „landschap” van de verschillende instrumenten, kanalen en middelen ingewikkeld en versnipperd is, hetgeen leidt tot een inefficiënt gebruik van de instrumenten en gebrekkig democratisch toezicht op EU-niveau en in sommige gevallen zelfs tot functie- en toegangverschuiving;

2.

verzoekt de Commissie over te gaan tot het in kaart brengen van de EU- en nationale wetgeving, met inbegrip van (bilaterale) internationale overeenkomsten, ter regeling van grensoverschrijdende uitwisseling van rechtshandhavingsinformatie; is het met de Commissie eens dat meer betekenisvolle statistieken nodig zijn om de reële waarde van de instrumenten te kunnen beoordelen en dringt aan op een onafhankelijke externe evaluatie van de bestaande instrumenten voor de uitwisseling van rechtshandhavingsinformatie in de EU teneinde het meetbare effect ervan te kunnen beoordelen;

3.

onderschrijft de aanbevelingen van de Commissie om het gebruik van bestaande instrumenten en kanalen te stroomlijnen (onder andere standaardgebruik van het Europol-systeem en oprichting van nationale geïntegreerde centrale contactpunten) en de opleiding voor en de bekendheid met grensoverschrijdende informatie-uitwisseling te verbeteren; is evenwel teleurgesteld over het feit dat de Commissie niet met een ambitieuzere op de toekomst gerichte visie is gekomen, waarom in het programma van Stockholm en in de interneveiligheidsstrategie was gevraagd, hetgeen als uitgangspunt had kunnen dienen voor een politiek debat over de vraag hoe vorm kan worden gegeven aan de uitwisseling van rechtshandhavingsinformatie in de EU, een en ander kan worden geoptimaliseerd en tegelijkertijd wordt ingestaan voor een hoog niveau van gegevensbescherming en privacy; verzoekt de Commissie dan ook met klem met een dergelijke visie en met een op de EU afgestemd kader voor de uitwisseling van rechtshandhavingsinformatie te komen, gebaseerd op beginselen als noodzaak, kwaliteit, evenredigheid, efficiëntie en aansprakelijkheid en waarin een adequate beoordeling wordt gegeven van het beschikbaarheidsbeginsel en het concept van kruisverbanden;

4.

verzoekt de Commissie na te gaan of het mogelijk is de manuele operaties van de bestaande instrumenten te automatiseren om het systeem doeltreffender te maken, overeenkomstig de bevindingen van het door een aantal lidstaten uitgevoerde DAPIX-onderzoek, en de invoering van een gemeenschappelijk formaat voor de uitwisseling van informatie te overwegen om de behandeling van aanvaarde verzoeken te bespoedigen;

5.

wijst erop dat de verschillende instrumenten voor de grensoverschrijdende uitwisseling van rechtshandhavingsinformatie, met inbegrip van het verstrekken van grensoverschrijdende toegang tot nationale gegevensbanken, leidt tot een versnipperd en onduidelijk gegevensbeschermingssysteem, dat vaak gebaseerd is op de kleinste gemene deler als gevolg van een fragmentarische aanpak; herhaalt in dit verband zijn standpunt dat het voorstel voor een richtlijn inzake gegevensbescherming zo spoedig mogelijk moet worden goedgekeurd;

6.

verzoekt de Commissie om met het oog op de versterking en verbetering van het systeem voor informatie-uitwisseling maatregelen te nemen die het systeem doeltreffender maken en tegelijkertijd de gegevensbescherming verzekeren, zoals bedoeld in het advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (ETGB), naar het model van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europol en tot intrekking van Besluit 2009/371/JBZ;

7.

merkt op dat Prüm voor steeds meer lidstaten een routine-instrument is geworden bij grensoverschrijdende politiële samenwerking en onderzoeken naar misdrijven; betreurt dat verscheidene lidstaten aanzienlijke vertraging hebben opgelopen bij de tenuitvoerlegging van het Prüm-besluit; is het met de Commissie eens dat pas kan worden overgegaan tot een verdere ontwikkeling van het instrument, wanneer het instrument volledig ten uitvoer is gelegd; verzoekt de betrokken lidstaten het Prüm-besluit volledig en naar behoren ten uitvoer te leggen, zodat het optimaal kan worden ingezet;

8.

wijst erop dat het Prüm-besluit werd goedgekeurd in het kader van de vroegere derde pijler en dat er geen adequaat democratisch toezicht en controle door het Parlement op de tenuitvoerlegging ervan is; verzoekt de Commissie spoedig met voorstellen te komen om de bestaande instrumenten voor grensoverschrijdende politiële samenwerking die in het kader van de vroegere derde pijler zijn vastgesteld — zoals het Prüm-besluit en het Zweeds initiatief — in het rechtskader van het Verdrag van Lissabon onder te brengen;

9.

herinnert eraan dat de Europese politieopleiding bijdraagt tot de versterking van het wederzijdse vertrouwen tussen de politiediensten en zo de verbetering van de informatie-uitwisseling en grensoverschrijdende samenwerking bevordert, en dat deze opleiding daarom moet worden gehandhaafd en uitgebreid;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede aan de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 264 E van 13.9.2013, blz. 1.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/69


P7_TA(2013)0420

Discriminatie op grond van kaste

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over discriminatie op grond van kaste (2013/2676(RSP))

(2016/C 181/13)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 13 december 2012 over kastendiscriminatie in India (1), zijn resolutie van 17 januari 2013 over geweld tegen vrouwen in India (2), zijn resolutie van 1 februari 2007 over de mensenrechtensituatie van de dalits (paria's) in India (3), en zijn resolutie van 18 april 2012 over de mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, waaronder de implicaties voor het strategische mensenrechtenbeleid van de EU (4),

gezien internationale mensenrechtenverdragen zoals het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en algemene aanbeveling XXIX van de Commissie voor de uitbanning van rassendiscriminatie,

gezien de ontwerpbeginselen en -richtsnoeren van de VN voor de doeltreffende uitbanning van discriminatie op grond van werk en afkomst (5), bekendgemaakt door de Mensenrechtenraad,

gezien de ernstige bezorgdheid en de opmerkingen en aanbevelingen van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten met betrekking tot discriminatie op grond van kaste,

gezien de recente aanbevelingen van verdragsorganen en mandaathouders van speciale procedures van de VN over discriminatie op grond van kaste,

gezien het verslag van de speciale rapporteur over hedendaagse vormen van racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en onverdraagzaamheid van 24 mei 2011 (6) en de verslagen in het kader van het universeel periodiek herzieningsmechanisme voor landen met een kastenstelsel,

gezien de studie van het Parlement over „Mensenrechten en armoede: EU-maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van kaste”,

gezien de vraag aan de Commissie over discriminatie op grond van kaste (O-000091/2013 — B7-0507/2013),

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de term kaste verwijst naar een sociaal-religieuze context, zoals in Azië, waar wie buiten het kastensysteem valt wordt beschouwd als van nature onzuiver en onaanraakbaar, maar in een ruimere betekenis ook staat voor een strikt sociaal klassenstelsel waarbij bevolkingsgroepen worden gerangschikt naar afkomst en beroep; overwegende dat discriminatie op grond van werk en afkomst, de ruimere term die door de VN bij voorkeur wordt gehanteerd, verboden is uit hoofde van de internationale mensenrechtenwetgeving, met name de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, het Verdrag inzake de rechten van het kind en Verdrag nr. 111 van de Internationale Arbeidsorganisatie;

B.

overwegende dat Githu Muigai, speciaal VN-rapporteur over racisme, in juni 2011 heeft onderstreept dat het van essentieel belang is geen rangorde van de verschillende vormen van discriminatie vast te stellen, ook al verschillen zij qua aard en omvang, afhankelijk van de historische, geografische en culturele context, onder meer „de Roma-gemeenschap in Europa en de slachtoffers van de kastenstelsels in Afrika, Azië en het Midden-Oosten”;

C.

overwegende dat discriminatie op basis van kaste hardnekkig en wijdverbreid blijft bestaan en wereldwijd naar schatting 260 miljoen mensen treft, ondanks de stappen die de regeringen van sommige landen met een kastenstelsel hebben genomen om in grondwettelijke en wettelijke bescherming te voorzien en speciale maatregelen tegen discriminatie en onaanraakbaarheid in te voeren;

D.

overwegende dat discriminatie op grond van kaste in tal van landen in de wereld voorkomt, voornamelijk in Zuid-Azië; overwegende dat er echter ook grote groepen slachtoffers zijn in andere regio's, waaronder Afrika, het Midden-Oosten en de diasporagemeenschap;

E.

overwegende dat het niet uitvoeren van wetgeving en beleidsmaatregelen en het gebrek aan doeltreffende rechtsmiddelen en goed functionerende staatsinstellingen, inclusief justitie en politie, ernstige belemmeringen blijven vormen voor de uitbanning van discriminatie op grond van kaste;

F.

overwegende dat de beschikbaarstelling van uitgesplitste gegevens en de behoefte aan specifieke wetten en maatregelen ter bescherming tegen discriminatie op grond van kaste in veel van de landen in kwestie niet eens aan de orde komen;

G.

overwegende dat kasten, ondanks de inspanningen van overheidsinstanties en in toenemende mate ook van sommige internationale agentschappen, blijven lijden onder ernstige vormen van sociale uitsluiting, armoede, geweld, segregatie en met vooroordelen en opvattingen over reinheid en onreinheid samenhangende fysieke en verbale agressie;

H.

overwegende dat onaanraakbaarheidspraktijken wijdverbreid blijven en moderne vormen aannemen; overwegende dat als onaanraakbaar beschouwde bevolkingsgroepen te maken krijgen met beperkingen inzake deelname aan het politieke leven en ernstige discriminatie op de arbeidsmarkt;

I.

overwegende dat verplichte positieve actie in enkele landen zoals India in enige mate heeft bijgedragen tot een grotere aanwezigheid van dalits in de overheidssector, maar dat het gebrek aan antidiscriminatiemaatregelen op de arbeidsmarkt en in de particuliere sector uitsluiting en toenemende ongelijkheid in de hand werkt;

J.

overwegende dat de overweldigende meerderheid van de slachtoffers van schuldarbeid in Zuid-Azië volgens de schattingen van de ILO afkomstig is uit geregistreerde kasten en stammen; overwegende dat dwang- en schuldarbeid bijzonder veel voorkomen in de landbouw, de mijnbouw en de kledingindustrie, die goederen leveren aan diverse multinationale en Europese bedrijven;

K.

overwegende dat niet-discriminatie op het werk één van de vier fundamentele arbeidsrechten vormt en ook is opgenomen in internationale richtsnoeren en kaders voor het bedrijfsleven zoals de VN-richtsnoeren voor het bedrijfsleven en de mensenrechten, de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en de ISO 26000-norm inzake maatschappelijke verantwoordelijkheid, waarin discriminatie op grond van kaste uitdrukkelijk wordt genoemd als een ernstige vorm van discriminatie;

L.

overwegende dat de regeringen en overheden van landen met een kastenstelsel met klem wordt gevraagd rekening te houden met de ontwerpbeginselen en -richtsnoeren van de VN voor de doeltreffende uitbanning van discriminatie op grond van werk en afkomst, alle nodige maatregelen te nemen voor de uitbanning en preventie van discriminatie op grond van kaste en eventuele tekortkomingen op federaal, nationaal, regionaal en lokaal niveau bij de uitvoering, wijziging en invoering van specifieke wetten en beleidsmaatregelen ter bescherming en bevordering van de rechten van de dalits en andere op grond van kaste gediscrimineerde bevolkingsgroepen te verhelpen;

1.

veroordeelt de aanhoudende mensenrechtenschendingen tegenover personen die het slachtoffer zijn van de kastenhiërarchie en van discriminatie op grond van kaste, zoals de weigering van gelijkheid en van toegang tot justitie en werk, permanente segregatie en op kaste gebaseerde belemmeringen betreffende de uitoefening van fundamentele mensenrechten en betreffende ontwikkeling;

2.

meent dat op identiteitskaarten beter niet wordt verwezen naar de kaste, omdat dit strijdig is met de beginselen van gelijkheid en sociale mobiliteit;

3.

verwelkomt het verslag van Githu Muigai, speciaal VN-rapporteur over racisme, en onderstreept dat alle slachtoffers van discriminatie op grond van kaste, waar ook ter wereld, dezelfde aandacht en bescherming moeten krijgen; benadrukt meer in het algemeen dat alle vormen van racisme en discriminatie met dezelfde aandacht en vastberadenheid moeten worden aangepakt, ook in Europa;

4.

maakt zich ernstige zorgen over het feit dat de maatschappelijke uitsluiting van dalits en soortgelijke gemeenschappen tot grote armoede binnen de betrokken bevolkingsgroepen leidt en met zich brengt dat ze geen of slechts weinig voordeel halen uit ontwikkelingsprocessen; benadrukt dat deze maatschappelijke uitsluiting hen bovendien belet om betrokken te zijn bij besluitvorming en bestuur en om op betekenisvolle manier deel te nemen aan het openbare en maatschappelijke leven;

5.

maakt zich nog altijd ernstige zorgen over het onverminderd grote aantal al dan niet officieel gemelde gevallen van wreedheden en onaanraakbaarheidspraktijken in landen met een kastenstelsel, zoals India, en over de algemeen aanvaarde straffeloosheid die de plegers van dergelijke misdaden tegenover dalits en andere slachtoffers van op kaste gebaseerde mensenrechtenschendingen genieten; herinnert eraan dat daders van dergelijke discriminatie in sommige landen hoge overheidsambten bekleden;

6.

toont zich nogmaals hoogst bezorgd over het geweld jegens dalitvrouwen en vrouwen uit soortgelijke bevolkingsgroepen in samenlevingen met een kastenstelsel, die vaak geen aangifte van dit geweld doen uit vrees dat hun persoonlijke veiligheid zal worden bedreigd of dat zij het slachtoffer zullen worden van sociale uitsluiting, en over de talrijke en elkaar overlappende vormen van discriminatie op grond van kaste, geslacht en godsdienst waarvan dalitvrouwen en vrouwen uit minderheidsgemeenschappen het slachtoffer zijn en die tot gedwongen bekeringen, ontvoeringen, gedwongen prostitutie en seksueel misbruik door leden van hogere kasten leiden;

7.

beklemtoont dat er een gunstige omgeving moet worden geschapen voor maatschappelijke organisaties en mensenrechtenactivisten die zich inzetten voor mensen die op grond van hun kaste worden gediscrimineerd, zodat hun veiligheid gegarandeerd wordt en hun werkzaamheden niet worden gehinderd, gestigmatiseerd of beperkt; benadrukt dat zo'n omgeving inhoudt dat zij financiële steun moeten kunnen krijgen, met de mensenrechteninstanties van de VN moeten kunnen samenwerken en door het Europees Economisch en Sociaal Comité (Ecosoc) moeten kunnen worden erkend;

8.

vraagt de EU de ontwerpbeginselen en -richtsnoeren van de VN voor de doeltreffende uitbanning van discriminatie op grond van werk en afkomst te promoten als een richtkader voor de uitroeiing van discriminatie op grond van kaste en te ijveren voor de bekrachtiging ervan door de Mensenrechtenraad van de VN;

9.

vraagt dat de Commissie kaste erkent als een specifieke vorm van discriminatie in de maatschappelijke en/of religieuze context, die net als andere vormen van discriminatie — d.w.z. op grond van etnische origine, ras, afkomst, godsdienst, geslacht en seksuele gerichtheid — in het kader van het EU-beleid inzake discriminatie moet worden bestreden; vraagt de EU mensen die op grond van hun kaste worden gediscrimineerd, in haar beleid en programma's als een identificeerbare groep in aanmerking te nemen;

10.

vraagt de Commissie en de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) de bestrijding van discriminatie op grond van kaste op te nemen in de wetgeving, het beleid en de programmeringsdocumenten van de EU en richtsnoeren te verstrekken voor de uitvoering daarvan in de praktijk; vraagt dat de EDEO voor betere controle- en evaluatiemechanismen zorgt waarmee het effect van het EU-beleid op de situatie van slachtoffers van dit soort discriminatie effectief kan worden beoordeeld;

11.

beveelt de EU aan een systematische beoordeling uit te voeren van het effect van handels- en/of investeringsovereenkomsten op bevolkingsgroepen die op grond van hun kaste worden gediscrimineerd, en deze problematiek samen met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, overheidsinstanties en relevante maatschappelijke organisaties aan te pakken;

12.

vraagt dat discriminatie op grond van kaste als mensenrechtenkwestie wordt opgenomen in de toekomstige beleidsmaatregelen, strategieën en actieplannen van de EU met betrekking tot de mensenrechten;

13.

vraagt de Commissie meer steun te verlenen voor de ontwikkeling van projecten ter bestrijding van discriminatie op grond van kaste als ernstige schending van de mensenrechten die armoede vergroot, en in alle projecten met klemtoon op onderwijs, vrouwen, toegang tot justitie, politieke participatie en werkgelegenheid in de betrokken landen rekening te houden met deze vorm van discriminatie;

14.

vraagt de Commissie bij humanitaire crises een aanpak te ontwikkelen en te hanteren die oog heeft voor de kastenproblematiek, zodat alle gemarginaliseerde bevolkingsgroepen, ook slachtoffers van discriminatie op grond van kaste, humanitaire hulp ontvangen;

15.

vraagt de EU het probleem van discriminatie op grond van kaste tijdens bilaterale topbijeenkomsten en andere internationale vergaderingen op het hoogste niveau met de regeringen van de betrokken landen te bespreken;

16.

spoort de EDEO aan om haar beleids- en mensenrechtendialogen te intensiveren en stimulansen te geven voor gezamenlijke initiatieven ter bestrijding van discriminatie op grond van kaste met de regeringen van landen zoals India, Nepal, Pakistan, Bangladesh en Sri Lanka, waar bepaalde op grond van kaste gediscrimineerde gemeenschappen het slachtoffer zijn van onaanraakbaarheidspraktijken, en meer in het algemeen de strijd aan te binden met discriminatie op grond van werk en afkomst, die voorkomt in verschillende landen waaronder Jemen, Mauritanië, Nigeria, Senegal en Somalië; merkt nogmaals op dat discriminatie op grond van kaste in overeenkomsten met veel van deze landen zelfs niet wordt vermeld;

17.

vraagt de Commissie en de EDEO om, indien dat relevant is, in alle handels- en associatieovereenkomsten een clausule inzake discriminatie op grond van kaste op te nemen;

18.

beveelt de EU aan om bij zakelijke transacties met landen waar een kastenstelsel bestaat, beleid en procedures met het oog op non-discriminatie en inclusie te bevorderen, met inbegrip van positieve actie ten behoeve van dalits en slachtoffers van soortgelijke discriminatie op de arbeidsmarkt en in de particuliere sector;

19.

vraagt de EU regelmatig en breed opgezet overleg met het maatschappelijk middenveld over discriminatie op grond van kaste te bevorderen en maatschappelijke organisaties voldoende middelen te verstrekken om deze vorm van discriminatie te kunnen tegengaan;

20.

vraagt dat de EU voor de periode na 2015 een ontwikkelingsagenda opstelt die oog heeft voor de kastenproblematiek, waarin de vermindering van ongelijkheden die het gevolg zijn van of worden verergerd door kaste, als een essentiële en meetbare doelstelling wordt beschouwd en waarin discriminatie op grond van kaste uitdrukkelijk wordt genoemd als een essentiële, structurele oorzaak van armoede en ongelijkheid en dienovereenkomstig wordt aangepakt;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de speciaal vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, alsmede aan de Raad voor de mensenrechten van de VN.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0512.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0031.

(3)  PB C 250 E van 25.10.2007, blz. 87.

(4)  PB C 258 E van 7.9.2013, blz. 8.

(5)  A/HRC/11/CRP.3.

(6)  A/HRC/17/40.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/73


P7_TA(2013)0421

Jaarverslag over de werkzaamheden van de Commissie verzoekschriften 2012

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over de werkzaamheden van de Commissie verzoekschriften in 2012 (2013/2013(INI))

(2016/C 181/14)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de beraadslagingen van de Commissie verzoekschriften,

gezien de artikelen 10 en 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de artikelen 24, 227, 228, 258 en 260 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de artikelen 48 en 202, lid 8, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften (A7-0299/2013),

A.

overwegende dat, volgens protocol 30 bij het Verdrag, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie al juridisch bindend is geworden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon; overwegende dat dit Verdrag tevens de rechtsgrond vaststelt voor de toetreding van de EU tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en voor de verwezenlijking van het Europees burgerinitiatief;

B.

overwegende dat de Commissie verzoekschriften de plicht heeft om haar rol voortdurend te evalueren en waar mogelijk te verbeteren, in het bijzonder ten aanzien van de ontwikkeling van democratische beginselen, zoals de grotere deelname van burgers in het besluitvormingsproces van de EU en de bevordering van transparantie en verantwoordingsplicht; overwegende dat de Commissie verzoekschriften in haar dagelijkse activiteiten nauw samenwerkt met de lidstaten, de Commissie, de Europese Ombudsman en andere organen om te zorgen voor naleving van de EU-wetgeving, zowel naar de letter als naar de geest;

C.

overwegende dat in 2012 de Commissie verzoekschriften 1 986 verzoekschriften in het algemeen register heeft ingeschreven, waarvan het merendeel betrekking had op de grondrechten, het milieu, de interne markt en de economische en financiële crisis; overwegende dat 1 406 verzoekschriften ontvankelijk werden verklaard waarvan 853 werden doorgestuurd naar de Commissie voor nader onderzoek op grond van de artikelen 258 en 260 van het Verdrag, terwijl 580 verzoekschriften niet-ontvankelijk werden verklaard; overwegende dat de onderwerpen van ten minste vijf in 2012 ingediende verzoekschriften aan het Europees Hof van Justitie zijn voorgelegd op grond van de artikelen 258 en 260 van het Verdrag; overwegende dat krachtens het oordeel van het Europees Hof van Justitie van 14 september 2011 in Zaak T-308/07 verduidelijkt werd dat ook procedurele besluiten van het Parlement inzake verzoekschriften rechterlijk getoetst moeten worden; overwegende dat volgens de statistische analyse in dit verslag het hoogste aantal verzoekschriften betrekking had op de EU als geheel (27,3 %), gevolgd door Spaanse (15,0 %), Duitse (12,5 %) en Italiaanse (8,6 %) zaken;

D.

overwegende dat op het gebied van de grondrechten de commissie in 2012 veel aandacht heeft geschonken aan de rechten van personen met een handicap, de rechten van het kind, consumentenrechten, eigendomsrechten, het recht op vrij verkeer zonder discriminatie op welke grond dan ook, de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en de persoonlijke levenssfeer, het recht op toegang tot documenten en informatie, en het recht om een politieke partij of een vakbond op te richten of daar lid van te zijn; overwegende dat de economische crisis geleid heeft tot een groot aantal verzoekschriften over sociale problemen, zoals huisvesting, werkgelegenheid en wanpraktijken in de bankensector ten aanzien van spaarders;

E.

overwegende dat uit de door burgers ingediende verzoekschriften blijkt dat burgers nog altijd worden gediscrimineerd wegens een handicap, het feit dat zij tot een minderheid of bepaalde etnische groep behoren, sekse, leeftijd of seksuele geaardheid;

F.

overwegende dat EU-initiatieven ter bestrijding van discriminatie, zoals het EU-kader uit 2011 voor de nationale strategieën voor de integratie van de Roma, meteen moeten worden omgezet in nationale strategieën en aan regelmatige herziening en voortdurend toezicht moeten worden onderworpen in het licht van de economische en sociale ontwikkelingen;

G.

overwegende dat, op het gebied van milieubescherming, de dreiging die uitgaat van vervuiling en wanpraktijken ten aanzien van het milieu niet kan worden overdreven, vanwege de hieruit voortvloeiende risico's voor de biodiversiteit en ecosystemen, evenals voor de volksgezondheid, met gevolgen op de lange termijn die vaak levensbedreigend zijn; overwegende dat wat biodiversiteit betreft, sommige lidstaten nog niet het volledige minimumaantal Natura 2000-beschermingszones hebben ingesteld of de effectieve bescherming van die zones nog niet volledig hebben verzekerd; overwegende dat terdege rekening moet worden gehouden met de doelstellingen inzake de bestrijding van milieuverontreiniging en de klimaatverandering; overwegende dat de commissie in 2012 veel aandacht heeft besteed aan de tenuitvoerlegging van de wetgeving op het gebied van afval en water, evenals aan de beoordeling van het effect van projecten en activiteiten op het milieu en de volksgezondheid;

H.

overwegende de noodzaak om natuurlijke hulpbronnen in stand te houden teneinde de toekomst van de planeet niet in gevaar te brengen; overwegende dat het voorzorgsbeginsel moet worden toegepast met betrekking tot technologische innovaties als genetisch gemodificeerde gewassen en nanotechnologie;

I.

overwegende dat wat het vraagstuk afvalbeheer betreft, tijdens het inspectiebezoek aan Italië is vastgesteld dat er dringend een duurzame oplossing moet worden gevonden voor de behoeften op het gebied van afvalbeheer in de provincie Rome waarbij de eerbiediging van de gezondheid en waardigheid van burgers wordt gewaarborgd; overwegende dat ondanks het feit dat de noodsituatie in de stad Napels is afgelopen, veel van de uitdagingen waarmee een omvattende aanpak van afvalbeheer gepaard gaat in de regio Campania blijven voortbestaan in verband met de afvalhiërarchie als bedoeld in Richtlijn 2008/98/EG (de kaderrichtlijn afvalstoffen) en in het arrest van het HvJ-EU van maart 2010;

J.

overwegende dat — hoewel de Commissie de naleving van de EU-wetgeving pas ten volle kan controleren wanneer de nationale autoriteiten een eindbesluit hebben genomen — met name ten aanzien van milieukwesties in een vroeg stadium moet worden nagegaan of alle relevante door de EU-wetgeving voorgeschreven procedures, met inbegrip van het voorzorgsbeginsel, correct door de lokale, regionale en nationale autoriteiten worden uitgevoerd;

K.

overwegende dat de werkzaamheden van de commissie ertoe hebben geleid dat water door het Parlement werd uitgeroepen tot publiek goed; overwegende dat het Europese burgerinitiatief „Recht op water” het eerste burgerinitiatief is dat de drempel van een miljoen handtekeningen van Europese burgers heeft bereikt;

L.

overwegende dat het van belang is verdere onherstelbare schade aan de biodiversiteit te voorkomen, met name in Natura 2000-gebieden; overwegende dat de lidstaten hebben toegezegd de bescherming van de speciale zones die onder de habitatrichtlijn (92/43/EEG) en de vogelrichtlijn (79/409/EEG) vallen, te waarborgen;

M.

overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 13 december 2012 over een nieuwe duurzame en concurrentiële staalindustrie, op basis van een ontvangen verzoekschrift (1), heeft gepleit voor het „de vervuiler betaalt”-principe;

N.

overwegende dat, ondanks het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Parlement en de Commissie, het de Commissie klaarblijkelijk aan de wil ontbreekt om snel informatie te verschaffen over haar beraadslagingen en besluiten met betrekking tot inbreukprocedures in verband met verzoekschriften en betreffende de tenuitvoerlegging van milieuwetgeving; overwegende dat dit zeer zorgwekkend is vanwege de mogelijke definitieve schade aan en verwoesting van ecosystemen en de volksgezondheid; overwegende dat de Europese instellingen meer informatie dienen te verstrekken en zich transparanter moeten opstellen in hun betrekkingen met de Europese burgers;

O.

overwegende dat 2013 is uitgeroepen tot Europees Jaar van de burger en het de burgers en inwoners van de EU zijn die, individueel of groepsgewijs, goed geplaatst zijn om de doeltreffendheid van de Europese wetgeving zoals deze wordt toegepast te beoordelen en eventuele mazen in de wetgeving die de juiste uitvoering ervan en de volledige uitoefening van de erin opgenomen rechten verhinderen, te signaleren; overwegende de inhoud van „Een Europese consumentenagenda — Vertrouwen en groei stimuleren”; overwegende dat de praktische terbeschikkingstelling van informatie over de Europese wetgeving aan de burgers daarvoor een essentiële voorwaarde is;

P.

overwegende dat om die reden de Commissie verzoekschriften in 2012 veel tijd en energie heeft besteed aan een discussie over de betekenis van Europees burgerschap, dat weliswaar nauw verband houdt met de vrijheid van verkeer en verblijf binnen de EU, als vastgelegd in deel III VWEU, maar ook talrijke andere rechten omvat en ten goede komt aan burgers die hun geboorteland niet verlaten; overwegende dat uit de verzoekschriften blijkt dat de burgers en inwoners van de Unie nog altijd op vele concrete belemmeringen stuiten met name bij de uitoefening van hun grensoverschrijdende rechten, met rechtstreekse gevolgen voor het dagelijkse leven en welzijn van duizenden huishoudens;

Q.

overwegende dat de verzoekschriftenprocedure een aanvulling kan vormen op andere Europese instrumenten waartoe burgers hun toevlucht kunnen nemen, zoals de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Europese Ombudsman of bij de Commissie; overwegende dat de Commissie verzoekschriften nauw samenwerkt met de Europese Ombudsman, met andere commissies van het Parlement, met uiteenlopende Europese instanties, agentschappen en netwerken en met de lidstaten;

R.

overwegende dat de verzoekschriftprocedure een aanvulling kan en moet blijven vormen op andere verhaalmogelijkheden voor burgers, zoals het indienen van een klacht bij de Commissie of de Europese Ombudsman; overwegende dat met name SOLVIT een belangrijk instrument is voor EU-burgers om snelle oplossingen te vinden voor problemen veroorzaakt door de onjuiste toepassing van de wetgeving betreffende de interne markt door overheden; overwegende dat er in dit verband vooruitgang moet worden geboekt bij de gezamenlijke beslechting van juridische geschillen die door consumenten en verenigingen van consumenten zijn aangespannen; overwegende dat het webportaal „Uw rechten laten gelden” belangrijke informatie bevat voor burgers die een klacht willen indienen betreffende de juiste toepassing van de EU-wetgeving;

S.

overwegende dat het actieterrein en de werkwijzen van het petitierecht voor alle burgers en inwoners van de EU op grond van het Verdrag verschilt van andere rechtsmiddelen die burgers ter beschikking staan, zoals het indienen van klachten bij de Commissie of de Ombudsman;

T.

overwegende dat de deelname van burgers aan het besluitvormingsproces van de Europese Unie moet worden verbeterd teneinde de legitimiteit en verantwoordingsplicht van de EU te versterken;

U.

overwegende dat een nieuw instrument voor een participerende democratie, het Europees burgerinitiatief, op 1 april 2012 in werking is getreden en heeft geleid tot de inschrijving in het register van in totaal zestien initiatieven in de loop van het jaar; overwegende dat verschillende initiatiefnemers van Europese burgerinitiatieven terecht hebben gewezen op de technische belemmeringen bij het verzamelen van handtekeningen; overwegende dat de Commissie verzoekschriften een hoofdrol zal spelen bij de organisatie van de openbare hoorzittingen voor geslaagde initiatieven;

V.

overwegende dat het duidelijk is dat er nog altijd niet voldoende duidelijk gestructureerde en breed verspreide informatie is en dat EU-burgeres zich onvoldoende bewust zijn van hun rechten; overwegende dat dit belangrijke belemmeringen zijn voor actief EU-burgerschap; overwegende dat de lidstaten in dit verband hun informatie- en voorlichtingsplichten beter moeten nakomen;

W.

overwegende dat Europese burgers en inwoners de legitieme verwachting mogen koesteren dat er voor de kwesties die zij aankaarten bij de Commissie verzoekschriften zonder onnodige vertraging een oplossing wordt gevonden binnen het juridische kader van de Europese Unie, en in het bijzonder dat de leden van de commissie hun natuurlijke omgeving, gezondheid, vrij verkeer, waardigheid, grondrechten en fundamentele vrijheden verdedigen; overwegende dat de doeltreffendheid van de werkzaamheden van de Commissie verzoekschriften voortkomt uit een snelle afhandeling en een nauwgezet secretariaat, maar nog wel voor verbetering vatbaar is, met name door de tijd die gemoeid is met de afhandeling van de verzoekschriften te verkorten en de beoordeling van de verzoekschriften te systematiseren; overwegende dat er in het licht van het jaarlijks toenemende aantal verzoekschriften meer vergadertijd en middelen moeten worden besteed aan dit doel; overwegende dat het van belang is dat de behandeling van verzoekschriften ook bij het begin van een nieuwe legislatuur, met alle daarmee samenhangende personele wijzigingen, ononderbroken doorloopt; overwegende dat veel ingediende verzoekschriften betrekking hebben op de slachtoffers van het Franco-bewind en de gestolen kinderen in Spanje;

X.

overwegende dat bepaalde verzoekschriften blijven hangen tussen de Commissie, het Parlement, het Europees Hof van Justitie en nationale overheden zonder dat er een oplossing wordt gevonden, waardoor de indieners in kwestie in onzekerheid blijven zonder uitzicht op afsluiting van de zaak;

Y.

overwegende dat er een aanzienlijke toename is van het aantal verzoekschriften betreffende schending van de in de lidstaten krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie geldende beginselen op het gebied van democratische grondrechten en de rechtsstaat, waarmee wordt aangetoond dat Europese burgers in toenemende mate vertrouwen hebben in de gemeenschappelijke instellingen, als waarborg voor hun grondrechten;

Z.

overwegende dat individuen en plaatselijke gemeenschappen, evenals vrijwilligersorganisaties en ondernemingen, in de positie zijn om de doeltreffendheid van de Europese wetgeving die op hen van toepassing is te beoordelen en om mogelijke lacunes te melden die geanalyseerd moeten worden om een betere, uniformere en beter vergelijkbare tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving in alle lidstaten te verzekeren;

1.

neemt kennis van het feit dat in de in 2012 door burgers en inwoners van de Europese Unie ingediende verzoekschriften de nadruk lag op vermeende schendingen van het EU-recht op het gebied van de grondrechten, het milieu, de interne markt en eigendomsrechten; is van mening dat uit de verzoekschriften blijkt dat er nog altijd vele verstrekkende gevallen van onvolledige omzetting of onjuiste toepassing van het EU-recht zijn;

2.

merkt op dat veel van de ingediende verzoekschriften nog altijd betrekking hebben op de grondrechten, met name de rechten van personen met een handicap, de rechten van het kind, eigendomsrechten, het recht op vrij verkeer met inbegrip van de meeneembaarheid van het recht op sociale bijstand, zonder daarbij enige vorm van discriminatie te ondervinden op welke grond dan ook, de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en de persoonlijke levenssfeer, de vrijheid van vereniging, en het recht op toegang tot documenten en informatie; verzoekt de lidstaten deze rechten zoals gedefinieerd in het Verdrag correct om te zetten en te eerbiedigen en verzoekt de Commissie de noodzakelijke maatregelen te nemen om de lidstaten die in gebreke blijven te verplichten de kloof tussen de nationale wetgeving en de grondrechten van de EU-burgers te dichten; is van oordeel dat speciale aandacht moet worden besteed aan het recht op het niet-vergeten en het recht op de waarheid, op gerechtigheid en compensatie voor families die onder de dictatuur van Franco hebben geleden, alsook aan het recht van de ontvoerde kinderen van Spanje te weten wie hun biologische ouders zijn;

3.

is van mening dat een door het Europees Parlement op internet te plaatsen toegankelijke, interactieve leidraad, die in overeenstemming is met de door de Europese ombudsman via internet verstrekte informatie, het aantal ingediende verzoekschriften met betrekking tot materie die buiten het werkingsgebied van de Unie valt, kan doen afnemen;

4.

bevestigt dat de Commissie verzoekschriften een sleutelrol vervult bij het vaststellen van buitengerechtelijke procedures voor burgers en derhalve bij het toetsen van de perceptie van de Europese Unie door de Europese bevolking, waardoor kan worden vastgesteld in hoeverre de Europese wetgeving het verwachte resultaat oplevert en beantwoordt aan de verwachtingen van de mensen met betrekking tot de Unie;

5.

verzoekt de Commissie verzoekschriften om het effect van de jurisprudentie inzake Equal Rights Trust van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de ontvankelijkheid van verzoekschriften te analyseren, gegeven dat deze jurisprudentie burgers van de Unie, zelfs indien het zuiver nationaal recht betreft, een hoger beschermingsniveau biedt ingeval een nationaal arrest verband houdt met de uitoefening van hun EU-burgerschapsrechten; dringt erop aan goed te bekijken welke concrete hinderpalen de burgers van de Unie ondervinden wanneer zij in het kader van rechtszaken voor een nationale rechtbank middels een verzoek aan het Europees Hof van Justitie tot een prejudiciële beslissing pogen een betrouwbare uitlegging te verkrijgen van Europese wetgeving;

6.

pleit, met het oog op de verbetering van de werkzaamheden van de commissie, voor instelling van een toezichtprocedure voor onderzoeksmissies, waarmee enerzijds het recht van elk missielid om de feiten overeenkomstig eigen inzichten weer te geven kan worden gewaarborgd terwijl anderzijds wordt gegarandeerd dat alle leden van de commissie de gelegenheid krijgen om deel te nemen aan de besluitvorming over de door de commissie in de zaak te trekken conclusies;

7.

is vastbesloten de verzoekschriftenprocedure efficiënter, transparanter en onpartijdiger te maken, met behoud van het recht op deelname van de leden van de Commissie verzoekschriften, zodat de behandeling van verzoekschriften zelfs op procedureel niveau de rechterlijke toetsing doorstaat;

8.

wijst op de voortdurende discriminatie ten aanzien van burgers op grond van hun godsdienst of overtuiging, handicap, behoren tot een minderheid, leeftijd of seksuele geaardheid; wijst er in het bijzonder op dat de Roma-bevolking in de EU nog altijd wordt belemmerd bij het vinden van een plaats in de samenleving; verzoekt de Commissie dan ook om de intergouvernementele samenwerking op dit gebied te vereenvoudigen, voldoende financiering voor de uitvoering van nationale strategieën voor de inclusie van Roma te verschaffen en actief te controleren of deze strategieën ook daadwerkelijk in de lidstaten worden uitgevoerd;

9.

verzoekt de Commissie een wetgevingsvoorstel te doen om een definitieve oplossing te vinden voor de problemen op het gebied van de wederzijdse erkenning door de lidstaten van documenten van de burgerlijke stand en de effecten ervan en daarbij in het kader van het subsidiariteitsbeginsel de maatschappelijke tradities van de afzonderlijke lidstaten te eerbiedigen;

10.

herhaalt zijn eerdere verzoeken aan de lidstaten om het vrije verkeer te waarborgen ten behoeve van alle EU-burgers en hun gezinnen, zonder discriminatie op grond van seksuele geaardheid of nationaliteit; herhaalt zijn verzoek aan de lidstaten om de rechten uit hoofde van de artikelen 2 en 3 van Richtlijn 2004/38/EG volledig ten uitvoer te leggen, niet alleen ten aanzien van echtgenoten van verschillend geslacht, maar ook ten behoeve van de geregistreerde partner, huisgenoot of partner met wie een EU-burger een naar behoren vastgelegde, stabiele relatie heeft, waaronder ook paren van hetzelfde geslacht, een en ander volgens de beginselen van wederzijdse erkenning, gelijkheid, non-discriminatie, waardigheid en eerbied voor het privé- en gezinsleven; vraagt de Commissie in dit verband erop toe te zien dat deze richtlijn strikt wordt toegepast en met het oog hierop, indien nodig, uiteindelijk dienovereenkomstig wordt herzien, alsook te waarborgen dat tegen lidstaten die in gebreke blijven, indien noodzakelijk, een inbreukprocedure wordt ingeleid;

11.

merkt op dat ook het milieu nog altijd een veelvoorkomend onderwerp van verzoekschriften is, waaruit blijkt dat overheden in de lidstaten vaak niet kunnen garanderen dat de biodiversiteit, natuurlijke hulpbronnen en ecosystemen worden behouden en er niet voor zorgen dat de hoogste normen op het gebied van volksgezondheid worden toegepast; wijst in het bijzonder op de vele verzoekschriften over afvalbeheer, water, de mogelijke gevaren van kernenergie en genetische manipulatie, bedreigde soorten en de beoordeling van het effect van projecten en activiteiten op het milieu en de volksgezondheid, bijvoorbeeld in het geval van de winning van schaliegas door middel van „fracking”; verzoekt de Commissie met klem het milieuwetgevingskader op het gebied van milieu en de bestrijding van de klimaatverandering te versterken en in het bijzonder te zorgen voor de correcte tenuitvoerlegging ervan; betreurt dat sommige lidstaten ondanks hun inspanningen geen duurzame oplossingen hebben gevonden voor problemen op het gebied van afvalbeheer;

12.

dringt er bij de Commissie op aan maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat de lidstaten watervoorziening als een publiek goed behandelen; is van mening dat het voorzorgsbeginsel strikt moet worden toegepast op het gebruik van bio- en nanotechnologie in producten die de gezondheid van consumenten ernstig kunnen aantasten;

13.

verwacht dat de vaststelling van duidelijkere parameters de milieueffectbeoordelingsrichtlijn, die Richtlijn 2011/92/EU herziet, niet alleen zal versterken, maar er bovenal voor zal zorgen dat deze richtlijn correct ten uitvoer wordt gelegd door de lidstaten;

14.

is van mening dat er procedures moeten worden ontwikkeld voor urgente verzoekschriften zodat onderzoeksmissies ook mogelijk worden tijdens de Europese verkiezingen, wanneer er geen plenaire vergaderingen gehouden worden, en ook, indien het verzoekschrift dat vereist, tijdens de zomeronderbreking van het Europees Parlement (zoals bijvoorbeeld in het geval van Damüls, waar de onderzoeksmissie enkel tijdens de zomermaanden kon plaatsvinden);

15.

is verheugd over het einde van de noodsituatie in Napels en de nieuwe initiatieven met betrekking tot het afvalbeheer en verwacht dat de aanhoudende uitdagingen in de regio Campania adequaat zullen worden aangepakt, met name door middel van een veelomvattend regionaal afvalverwerkingsplan overeenkomstig de in de EU-afvalrichtlijn bedoelde hiërarchie en het arrest van het HvJ-EU van 2010; is nog steeds ernstig bezorgd over de aanpak van het afvalbeheer in de regio Lazio, en met name over de follow-up van de sluiting van de stortplaats in Malagrotta;

16.

merkt voorts op dat de burgers in de Europese Unie nog altijd stuiten op belemmeringen binnen de interne markt, met name bij de uitoefening van hun recht op vrij verkeer als personen, als verstrekkers en consumenten van goederen en diensten en als werknemers, zoals de belemmeringen waarmee Roemeense en Bulgaarse werknemers nog steeds worden geconfronteerd op de arbeidsmarkt in sommige lidstaten; wijst er in het bijzonder op dat doeltreffende grensoverschrijdende justitiële samenwerking nog altijd van primair belang is; trekt de algemene conclusie dat versterkte grensoverschrijdende samenwerking en harmonisatie beslist kunnen bijdragen aan de bescherming van de burgerrechten en de bevordering van economische groei;

17.

dringt er bij de Commissie op aan de noodzakelijke maatregelen te nemen om de toegang van consumenten tot informatie- en communicatietechnologieën te vergemakkelijken, inclusief de nodige garanties op het gebied van veiligheid en transparantie, en om in het bijzonder de toegankelijkheid van websites van overheidsinstanties te verbeteren;

18.

wijst op de inspanningen van de Commissie verzoekschriften met betrekking tot het verzoek van veel burgers om een EU-wetgevingskader te creëren dat een betere bescherming en een verbetering van het welzijn van dieren, waaronder gezelschapsdieren en zwerfdieren, biedt;

19.

benadrukt het belang van de oprichting van de werkgroep voor de Spaanse wet inzake kustgebieden, die de weg kan vrijmaken voor soortgelijke initiatieven en die de verzoekschriften op dit gebied evenals de wijziging van de wet, nauwlettend heeft bestudeerd; wijst in dit verband nogmaals op het belang van rechtstreekse contacten met de Spaanse nationale autoriteiten en benadrukt de dringende noodzaak van een intensievere samenwerking om een beter evenwicht te bewerkstelligen tussen eigendomsrechten en de maatschappelijke functie hiervan, en betere oplossingen indien onteigening vereist is met het oog op het uiteindelijke doel van milieubescherming; vreest dat de nieuwe kustwet die is goedgekeurd door het Spaanse Parlement er niet in slaagt de zorgen van de indieners van verzoekschriften weg te nemen en constateert dat er eveneens geen plannen zijn om de milieubescherming van de kustgebieden in Spanje te verbeteren;

20.

benadrukt dat er voor de bescherming van de kust weliswaar doeltreffende regelgeving nodig is, maar dat de Spaanse wet op de kustgebieden (Ley de Costas) niet de beoogde doelstellingen dient doordat deze ten koste gaat van het historisch erfgoed en de traditionele gemeenschappen en negatieve gevolgen heeft voor de inwoners van kleine kustdorpjes die door de eeuwen heen op duurzame wijze met de zee en haar ecosystemen hebben samengeleefd;

21.

is verheugd over de conclusies van de commissie naar aanleiding van het informatiebezoek aan Berlijn met betrekking tot jongeren- en gezinswelzijnskwesties, in het bijzonder in grensoverschrijdende voogdijzaken; merkt echter op, gezien het feit dat er nog altijd verzoekschriften over dit onderwerp binnenkomen, dat de kwestie van grensoverschrijdende voogdijzaken nog niet is afgesloten en dat vergelijkbare zaken in andere lidstaten, met name in Denemarken, eveneens onder de aandacht van de commissie zijn gebracht; wijst er voorts op dat het in het geval van Denemarken ook om gevallen van buitenlanders gaat die in Denemarken wonen en dat er hier meerdere gevallen van kinderontvoering (ook van buiten Denemarken) hebben plaatsgevonden;

22.

is van mening dat beter bestuur en efficiëntere beroepsmechanismen rechtstreeks verband houden met transparantie en de toegang tot informatie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1049/2001;

23.

vindt het belangrijk om de op wederkerigheid gebaseerde samenwerking met de parlementen en regeringen van de lidstaten te intensiveren en om, in voorkomend geval, de autoriteiten van de lidstaten ertoe aan te sporen om de EU-wetgeving op volledig transparante wijze om te zetten en toe te passen; wijst op het belang van samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten en betreurt de nalatigheid van een aantal lidstaten met betrekking tot de omzetting en tenuitvoerlegging van de Europese milieuwetgeving;

24.

vestigt in dit verband de aandacht op de Eurobarometer ter peiling van de publieke opinie waaruit blijkt dat slecht 36 % van de EU-burgers zich op de hoogte acht van hun rechten terwijl slechts 24 % het gevoel heeft goed geïnformeerd te zijn over de acties die zij kunnen ondernemen indien hun rechten niet worden geëerbiedigd; benadrukt dan ook dat op korte termijn de toegang tot informatie moet worden verbeterd en dat een duidelijker beeld moet worden geschetst van de taken van de verschillende nationale en Europese instellingen, zodat verzoekschriften en klachten aan de juiste organen worden gericht;

25.

verzoekt de Commissie in het bijzonder om het webportaal „Uw rechten laten gelden” gebruikersvriendelijker te maken en het onder de aandacht van meer EU-burgers te brengen;

26.

is vastbesloten om vóór eind 2013 een praktischer en zichtbaarder webportaal voor verzoekschriften te openen, om de procedure voor verzoekschriften toegankelijker te maken en belangrijke informatie te verschaffen over verzoekschriften, de publieke verspreiding ervan en een interactieve aanpak van de procedure voor verzoekschriften en over andere beroepsmechanismen; pleit ervoor dat het recht op het indienen van een verzoekschrift duidelijker verschijnt op de homepage van de website van het Parlement;

27.

benadrukt dat de Commissie verzoekschriften, naast de andere instellingen, organen en instrumenten, zoals het Europees burgerinitiatief, de Europese Ombudsman, de Commissie en de onderzoekscommissies, een onafhankelijke, vastomlijnde rol heeft als aanspreekpunt voor alle burgers; benadrukt verder dat de Commissie verzoekschriften een referentiepunt moet blijven voor burgers die menen dat hun rechten worden geschonden;

28.

is verheugd over de constructieve samenwerking tussen de commissie en de Europese Ombudsman, bijvoorbeeld in het geval van het bijzonder verslag van de Ombudsman over de luchthaven van Wenen, met betrekking tot de correcte toepassing van de milieueffectbeoordelingsrichtlijn; ondersteunt de activiteiten van de Ombudsman met betrekking tot gevallen van wanbeheer in de werkzaamheden van instellingen, organen en instanties van de EU; verwacht dat deze taak op volledig onafhankelijke basis zal worden voortgezet, zoals dat tot nu toe ook het geval is geweest;

29.

wijst erop dat niet alle EU-burgers zich op nationaal niveau tot een Ombudsman met ruimere bevoegdheden kunnen wenden, hetgeen betekent dat niet alle EU-burgers over dezelfde beroepsmogelijkheden beschikken; is van mening dat het Europees Netwerk van Ombudsmannen met een nationale Ombudsman in elke lidstaat een aanzienlijke steun zou kunnen vormen voor de Europese Ombudsman;

30.

is verheugd over de voortdurende samenwerking met de Commissie bij het onderzoek van verzoekschriften die betrekking hebben op de toepassing van het EU-recht door de lidstaten; benadrukt evenwel dat de commissie verwacht ook in de toekomst goed en tijdig op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen met betrekking tot inbreukprocedures; verzoekt de Commissie evenveel aandacht te schenken aan verzoekschriften en klachten betreffende de werking van inbreukprocedures; verzoekt de Commissie eveneens de Commissie verzoekschriften nauwkeurige informatie en een statistische analyse te verschaffen betreffende alle klachten waarnaar zij een onderzoek instelt; benadrukt dat de Commissie, wanneer zij daarom gevraagd wordt, een grondige analyse en een grondig antwoord moet geven, waarbij zij niet enkele de formele of procedurele kwesties dient te bekijken, maar ook de kern van de zaak, om zo het petitierecht volledig te eerbiedigen;

31.

benadrukt dat de toegang tot informatie waarover de EU-instellingen beschikken, als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1049/2001, van primair belang is voor burgers die het besluitvormingsproces beter willen begrijpen, met name wanneer het gaat om projecten met gevolgen voor het milieu; stelt dat de Commissie ruimere toegang zou kunnen geven tot haar onderzoeken en inbreukdossiers zonder het doel van het onderzoek in gevaar te brengen, en dat een prevalerend openbaar belang de toegang tot die dossiers zeer wel kan rechtvaardigen, met name in gevallen waarin wellicht grondrechten, de gezondheid van mens of dier en de bescherming van met milieu tegen onomkeerbare schade in het geding zijn, of bij een procedure waarin het gaat om discriminatie tegen minderheden of inbreuk op de menselijke waardigheid, zolang de bescherming van het handelsgeheim en gevoelige informatie over rechtszaken, zaken omtrent mededinging en persoonlijke dossiers gewaarborgd blijft;

32.

verzoekt de Commissie om behoedzaam en preventief te werk te gaan bij de beoordeling van projecten met potentiële nadelige gevolgen voor het milieu of de volksgezondheid en om daarbij reeds in een vroege fase samen te werken met de betrokken lidstaten; wijst erop dat er voorzorgsmaatregelen kunnen worden getroffen tijdens de beraadslagingen in gevallen waarin het milieu naar verwachting onherstelbare schade zal oplopen;

33.

neemt in het bijzonder kennis van de belangrijke bijdrage van het SOLVIT-netwerk aan het aan het licht brengen en oplossen van problemen die verband houden met de tenuitvoerlegging van de wetgeving betreffende de interne markt; pleit voor versterking van dit EU-instrument door ervoor te zorgen dat de lidstaten adequaat personeel benoemen bij de nationale SOLVIT-centra; is van mening dat consumenten en verenigingen van consumenten de mogelijkheid moeten krijgen om in het kader van de beslechting van geschillen collectief op te treden;

34.

benadrukt dat de werkzaamheden van de instellingen van de Europese Unie, zoals vastgelegd in het Verdrag, meer zijn dan de optelsom van de door de Unie uitgeoefende bevoegdheden, zoals bevestigd door de Juridische Dienst in zijn advies van 29 februari 2012; houdt rekening met het standpunt van de juridische dienst van het Parlement dat het Parlement het recht heeft om interne bestuursrechtelijke besluiten te nemen met het oog op de uitwerking van een procedure voor het indienen van verzoekschriften door burgers betreurt in dat opzicht dat de desbetreffende dienst van het Parlement er niet in is geslaagd om de resolutie van het Parlement van 21 november 2012 over de activiteiten van de Commissie verzoekschriften 2011 (2) toe te passen; neemt tot slot nota van de juridische uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zaak T-280/09) waarin het Hof stelt dat een verzoekschrift voldoende duidelijk en precies moet zijn opgesteld zodat het vlot kan worden begrepen, in het licht van de in artikel 227 van het VWEU vastgelegde voorwaarden;

35.

verzoekt de lidstaten met klem de EU-wetgeving op volledig transparante wijze om te zetten en toe te passen, en meent dat het met het oog op dit doel noodzakelijk is de samenwerking in een vroege fase van de Commissie met de parlementen en regeringen van de lidstaten te verbeteren, op basis van wederkerigheid;

36.

betreurt de bureaucratische obstakels met betrekking tot Europese burgerinitiatieven door een gebrek aan IT-ondersteuning; betreurt het met name dat een dergelijk instrument voor burgers door de verschillende overheden op verschillende wijze wordt toegepast, als gevolg van de uiteenlopende werkingsprocessen in de lidstaten;

37.

is verheugd over het feit dat 2013 is uitgeroepen tot Europees Jaar van de burger; verzoekt alle instellingen en organen van de Europese Unie en de lidstaten hun dienstverlening aan de burgers en inwoners van Europa dit jaar te verbeteren en beter te communiceren, in het licht van de in de Verdragen opgenomen beginselen en de informatie in dit verslag;

38.

merkt op dat de procedure voor verzoekschriften niet alleen een dienst vormt voor alle burgers en inwoners van Europa, maar tevens een recht; verbindt zich ertoe de verzoekschriftenprocedure efficiënter, transparanter en onpartijdiger te maken, met behoud van het recht op deelname van de leden van de Commissie verzoekschriften, zodat de behandeling van verzoekschriften zelfs op procedureel niveau de rechterlijke toetsing doorstaat;

39.

benadrukt de essentiële rol in de verzoekschriftprocedure van informatiebezoeken, niet alleen als een recht op parlementaire participatie, maar tevens als een verplichting ten opzichte van de indieners van de verzoekschriften; wijst na het vorige verslag van deze commissie nogmaals op de behoefte aan nauwkeuriger, geschreven procedureregels met betrekking tot de voorbereiding, uitvoering en beoordeling van bezoeken, zodat enerzijds wordt gewaarborgd dat alle deelnemers aan een informatiebezoek het recht hebben de feiten overeenkomstig eigen inzichten weer te geven, terwijl anderzijds wordt gegarandeerd dat alle leden van de commissie de gelegenheid krijgen om deel te nemen aan de besluitvorming over de conclusies en aanbevelingen van de Commissie verzoekschriften in de zaak in kwestie;

40.

verzoekt de Conferentie van Voorzitters de onderzoeksrol van deze commissie te versterken;

41.

is van mening dat openbare hoorzittingen een nuttig instrument zijn om in verzoekschriften aangekaarte zaken diepgaand te onderzoeken; wijst bijvoorbeeld op de openbare hoorzitting over de exploratie en winning van onconventionele energiebronnen, tijdens welke kennis is genomen van door EU-burgers in hun verzoekschriften geuite bezorgdheden op dit gebied; onderkent het recht van de lidstaten om zelf hun energiemix te kiezen alsmede de noodzaak tot betere coördinatie op EU-niveau bij de verwezenlijking van de drie hoofddoelstellingen van het energiebeleid van de EU als geheel, namelijk concurrentievermogen, duurzaamheid en voorzieningszekerheid;

42.

verheugt zich op de organisatie van de openbare hoorzittingen voor geslaagde Europese burgerinitiatieven, in samenwerking met de bevoegde wetgevingscommissie overeenkomstig artikel 197 bis van het Reglement van het Europees Parlement; herhaalt ervan overtuigd te zijn dat dit nieuwe instrument de democratische instellingen van de Unie zal versterken en invulling zal geven aan het begrip „Europees burgerschap”;

43.

is niettemin bezorgd over de administratieve rompslomp en technische hindernissen voor burgers die in de eerste maanden dat het burgerinitiatief in de praktijk werd toegepast aan het licht zijn gekomen; roept de Commissie daarom op ernstig te overwegen de datum van de overeenkomstig artikel 22 van Verordening (EU) nr. 211/2011 te verrichten evaluatie te vervroegen;

44.

wijst erop dat de stand van zaken ten aanzien van de Europese burgerinitiatieven regelmatig moet worden geëvalueerd teneinde de procedure te verbeteren en zo snel mogelijk effectieve oplossingen te kunnen vinden voor eventuele hinderpalen in verschillende fases van de procedure;

45.

is van mening dat de Commissie verzoekschriften haar rol en verantwoordelijkheden het best kan uitvoeren en dat haar zichtbaarheid, efficiëntie, verantwoordingsplicht en transparantie het best kunnen worden versterkt als haar middelen om voor de Europese burgers belangrijke kwesties in de plenaire vergadering aan te kaarten worden verbeterd, en als haar mogelijkheden om getuigen op te roepen, onderzoeken uit te voeren en hoorzittingen te organiseren worden uitgebreid;

46.

besluit na te gaan in hoeverre wijzigingen van het Reglement nodig zijn voor de naleving van bovengenoemde formele vereisten met betrekking tot informatiebezoeken en resoluties van de plenaire vergadering overeenkomstig artikel 202 van zijn Reglement;

47.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en het verslag van de Commissie verzoekschriften te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Ombudsman, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, alsmede aan hun verzoekschriftencommissies, hun ombudsbureaus of soortgelijke ter zake bevoegde organen.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0510.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0445.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/82


P7_TA(2013)0422

Recente gevallen van geweld tegen en vervolging van Christenen, met name in Maaloula (Syrië), Peshawar (Pakistan) en de zaak van pastor Saeed Abedini (Iran)

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over recente gevallen van geweld tegen en vervolging van christenen, met name in Maaloula (Syrië), Peshawar (Pakistan) en de zaak van pastor Saeed Abedini (Iran) (2013/2872(RSP))

(2016/C 181/15)

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resoluties van 15 november 2007 over ernstige gebeurtenissen die een bedreiging vormen voor het bestaan van de christelijke en andere religieuze gemeenschappen (1), die van 21 januari 2010 over de recente aanvallen op christelijke gemeenschappen (2), die van 6 mei 2010 over de massale gruweldaden in Jos, Nigeria (3), die van 20 mei 2010 over de godsdienstvrijheid in Pakistan (4) en die van 25 november 2010 over Irak: de doodstraf (in het bijzonder het geval Tariq Aziz) en het geweld tegen christenen (5), die van 20 januari 2011 over de situatie van christenen in de context van vrijheid van godsdienst (6), die van 27 oktober 2011 over de situatie in Egypte en Syrië, met name die van de christelijke gemeenschappen (7), en die van 13 december 2012 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2011 en het beleid van de Europese Unie ter zake (8),

gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 13 juni 2013 over de ontwerprichtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging (9),

gezien de richtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging,

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, van 23 september 2013, waarin de aanval op de christelijke gemeenschap in Peshawar, Pakistan wordt veroordeeld,

gezien de conclusies van de Raad van 21 februari 2011 over intolerantie, discriminatie en geweld op grond van religie of overtuiging en de conclusies van de Raad van 16 november 2009 waarin het strategische belang van de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging en van het tegengaan van religieuze onverdraagzaamheid worden benadrukt,

gezien artikel 18 van Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie en overtuiging van 1981,

gezien de verslagen van de speciale VN-rapporteur voor de vrijheid van godsdienst of geloof,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie herhaaldelijk heeft verklaard aan de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van geweten en de vrijheid van gedachte gehecht te zijn en heeft benadrukt dat regeringen overal ter wereld de plicht hebben deze vrijheden te garanderen; overwegende dat het de taak is van de politieke en religieuze leiders, op alle niveaus, alle vormen van extremisme te bestrijden en het wederzijdse respect tussen mensen en religieuze groeperingen te bevorderen; overwegende dat de ontwikkeling van de mensenrechten, de democratie en de burgerlijke vrijheden de gemeenschappelijke basis vormt voor de betrekkingen van de Europese Unie met derde landen, en vermeld is in de democratieclausule in de overeenkomsten tussen de EU en derde landen;

B.

overwegende dat overeenkomstig het internationale recht inzake mensenrechten, in het bijzonder artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, iedereen recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; overwegende dat dit recht de vrijheid inhoudt om van godsdienst of overtuiging te veranderen en de vrijheid om hetzij alleen, hetzij in gemeenschap met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst of overtuiging te beleven door eredienst, naleving, praktijk of onderwijs; overwegende dat volgens het Mensenrechtencomité van de VN elk geloof wordt beschermd door de vrijheid van godsdienst of geloof, ook theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloven;

C.

overwegende dat de Mensenrechtenraad van de VN in diverse resoluties „alle staten heeft verzocht om binnen hun nationale wettelijke kader en in overeenstemming met internationale mensenrechteninstrumenten alle passende maatregelen te nemen ter bestrijding van haat, discriminatie, intolerantie, geweld, uit religieuze intolerantie voortkomende intimidatie en dwang, waaronder aanvallen op religieuze plaatsen, en bij kwesties die raken aan de vrijheid van godsdienst of geloof begrip, tolerantie en respect aan te moedigen”;

D.

overwegende dat uit verschillende verslagen blijkt dat repressie door de overheid en sociale vijandigheid tegen personen en groepen met een verschillende godsdienst- of geloofsachtergrond toenemen, in het bijzonder in Pakistan, landen van de Arabische Lente en delen van Afrika; overwegende dat de situatie van de christelijke gemeenschappen in sommige gevallen zodanig is dat hun voortbestaan wordt bedreigd, hetgeen zou leiden tot het verlies van een belangrijk deel van het religieuze erfgoed van de betrokken landen;

Maaloula, Syrië

E.

overwegende dat militanten van Jabhat al-Nusra, een groep die banden heeft met Al Qaida, op 4 september 2013 het Syrische dorp Maaloula hebben aangevallen;

F.

overwegende dat Maaloula een symbool is van de christelijke aanwezigheid in Syrië en dat het verschillende religieuze gemeenschappen herbergt die gedurende eeuwen vreedzaam hebben samengeleefd; overwegende dat elk jaar in september Syriërs van alle religies in deze stad hebben deelgenomen aan het festival van de dag van het kruis; overwegende dat Maaloula een van de drie steden en dorpen in het land is waar de plaatselijke bevolking nog Aramees spreekt;

G.

overwegende dat de gewelddaden in Maaloula de eerste aanvallen zijn die specifiek gericht waren tegen een voorname christelijke gemeenschap sinds het begin van de gewelddadige crisis in Syrië; overwegende dat tijdens deze gevechten ten minste vier personen werden gedood — Michael Thaalab, Antoine Thaalab, Sarkis Zakem, Zaki Jabra — terwijl anderen — Shadi Thaalab, Jihad Thaalab, Moussa Shannis, Ghassan Shannis, Daoud Milaneh, Atef Kalloumeh — werden ontvoerd of zijn verdwenen; overwegende dat sinds de gevechten in de stad zijn begonnen, het merendeel van de 5 000 inwoners naar buurgemeenten of Damascus zijn gevlucht; overwegende dat de gebeurtenissen in Maaloula het bewijs vormen van een verdere sektarisering van het Syrische conflict;

H.

overwegende dat het klooster van St. Tekla (Mar Takla) historisch gezien bewoond werd door nonnen en wezen van zowel het christelijk geloof als de islam; overwegende dat ongeveer 40 nonnen en wezen ondanks de zware gevechten in Maaloula zijn gebleven en dat zij in het klooster vastzitten in verslechterende omstandigheden wegens het gebrek aan water en andere voorzieningen;

Peshawar, Pakistan

I.

overwegende dat op 22 september 2013 bij een dubbele zelfmoordaanslag op de All Saints Church in Kohati Gate, een buitenwijk van Peshawar, ten minste 82 personen zijn omgekomen en meer dan 120 zijn verwond;

J.

overwegende dat de aan Tehrik-i-Talibaan Pakistan gelinkte islamitische groep Jundullah de verantwoordelijkheid voor de aanval heeft opgeëist en heeft verklaard dat zij christenen en niet-moslims zal blijven aanvallen, omdat zij vijanden van de Islam zijn en dat zij niet zal stoppen vóór de VS de aanvallen met drones in Pakistan staken; overwegende dat Tehrik-i-Talibaan Pakistan elke betrokkenheid bij de ontploffing en banden met Jundullah ontkent;

K.

overwegende dat de premier van Pakistan, Nawaz Sharif, de aanval heeft veroordeeld en heeft verklaard dat het mikken op onschuldige mensen indruist tegen de Islam;

L.

overwegende dat christenen, die ongeveer 1,6 % van de bevolking van Islamitische Republiek Pakistan vormen, lijden onder vooroordelen en sporadische opstoten van straatgeweld;

M.

overwegende dat de meerderheid van de Pakistaanse christenen een precair bestaan leiden en vaak vrezen voor aantijgingen van blasfemie, hetgeen uitbarstingen van publiek geweld kan veroorzaken;

N.

overwegende dat op 9 maart 2013 moslims in Lahore als antwoord op aantijgingen van blasfemie meer dan 150 huizen van christenen en twee kerken in brand hebben gestoken;

O.

overwegende dat het wegens de blasfemiewetten in Pakistan gevaarlijk is voor religieuze minderheden om zich vrij te uiten of in het openbaar aan religieuze activiteiten deel te nemen;

De zaak van pastor Saeed Abedini (Iran)

P.

overwegende dat Saeed Abedini, een Amerikaans-Iraanse pastor die sinds 26 september 2012 in Iran gevangen zit, op 27 januari 2013 door een revolutionaire rechtbank in Iran werd veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf voor het verstoren van de nationale veiligheid door een netwerk van christelijke kerken in privéwoningen te organiseren; overwegende dat werd gemeld dat Saeed Abedini in de gevangenis het slachtoffer is geworden van fysiek en psychologisch misbruik;

Q.

overwegende dat de speciaal rapporteur van de VN voor de mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran heeft verklaard dat christenen niet mogen worden gestraft voor het uiten en belijden van hun geloof en dat hij daarom bezorgd blijft over het feit dat wordt gemeld dat christenen worden gearresteerd en vervolgd op basis van vaag geformuleerde misdaden tegen de nationale veiligheid voor het uitoefenen van hun geloof;

1.

veroordeelt ten zeerste de recente aanvallen op christenen en betuigt zijn solidariteit met de families van de slachtoffers; maakt zich nog steeds ernstige zorgen over de toename van het aantal gevallen van intolerantie, repressie en geweld tegen christelijke gemeenschappen, met name in landen in Afrika, Azië en het Midden-Oosten; verzoekt de betrokken regeringen ervoor te zorgen dat de plegers van deze misdaden en al degenen die verantwoordelijk zijn voor deze aanvallen, alsmede voor andere gewelddaden tegen christenen of andere religieuze minderheden, voor het gerecht worden gebracht en volgens de regels worden berecht;

2.

veroordeelt ten stelligste alle vormen van discriminatie en onverdraagzaamheid op grond van godsdienst en levensbeschouwing, alsook geweld tegen alle religieuze gemeenschappen; onderstreept andermaal dat het recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst een fundamenteel mensenrecht is;

3.

herhaalt zijn bezorgdheid over de uittocht van christenen uit diverse landen, vooral in het Midden-Oosten, in de afgelopen jaren;

Maaloula, Syrië

4.

is bezorgd over de huidige situatie van christenen in Syrië; veroordeelt de acties van Jabhat al-Nusra en verwante militanten in Maaloula en omgeving; merkt op dat tot nog toe christenen en moslims in dit dorp vreedzaam samenleefden, zelfs tijdens het conflict, en dat zij het erover eens waren dat de stad een plaats van vrede moest blijven; erkent dat de aanval op Maaloula slechts één aspect van de Syrische burgeroorlog is;

5.

benadrukt dat de kloosters van Maaloula moeten worden beschermd om het leven, religieuze activiteiten en architecturale schatten te vrijwaren en opdat christenen en moslims vreedzaam kunnen samenleven;

6.

vraagt onmiddellijke steun en humanitaire hulp voor de nonnen en wezen die vastzitten in het klooster van St. Tekla (Mar Takla); roept alle in het conflict betrokken partijen op humanitaire groepen toegang te verlenen tot het klooster;

7.

uit zijn bezorgdheid over de gevolgen van deze aanvallen en de mogelijke risico's voor de christelijke gemeenschappen; is zich ervan bewust dat christenen en andere gemeenschappen tussen twee vuren zitten en worden gedwongen partij te kiezen in een oorlog die voort sektariseert;

8.

benadrukt dat alle actoren de plicht hebben al de verschillende minderheden in Syrië te beschermen, met inbegrip van de Sjiieten, Alawieten, Koerden, Druzen en christenen;

Peshawar, Pakistan

9.

veroordeelt zeer sterk de aanval op de All Saints Church in Peshawar en de andere recente terroristische aanvallen;

10.

is verheugd over de algemene veroordeling van de aanvallen door politieke actoren en segmenten van het maatschappelijk middenveld in Pakistan;

11.

dringt er bij de regering van Pakistan op aan al het mogelijke te doen om de daders van de aanval op de All Saints Church in Peshawar voor het gerecht te brengen; vraagt sterkere actie om ervoor te zorgen dat alle Pakistaanse burgers worden beschermd, ongeacht hun religie of geloof, en dat alle groepen en personen die verantwoordelijk zijn voor het aanzetten tot en het uitvoeren van terreurdaden, voor het gerecht worden gebracht;

12.

roept de regering van Pakistan op actie te ondernemen om slachtoffers van religieus getint straatgeweld te beschermen, religieuze vijandigheid door maatschappelijke actoren actief aan te pakken, religieuze intolerantie, gewelddaden en intimidatie te bestrijden en op te treden tegen de perceptie van straffeloosheid;

13.

is zeer bezorgd over het toenemende gevaar voor christenen in Pakistan, gezien de recente stijging van aanvallen tegen deze minderheid, zoals de vervolging in maart in Lahore van honderden christenen door islamitische zeloten wegens vermeende blasfemie tegen de Islam;

14.

is zeer bezorgd over de algemene situatie van religieuze minderheden in Pakistan en in het bijzonder van christelijke kerken, die bedreigingen hebben ontvangen van de Taliban en andere extremistische groeperingen;

15.

uit zijn diepe bezorgdheid over het feit dat de controversiële blasfemiewetten zodanig kunnen worden misbruikt dat personen van elk geloof in Pakistan kunnen worden getroffen; uit zijn specifieke bezorgdheid over het feit dat het gebruik van de blasfemiewetten, tegen de welke wijlen minister Shahbaz Bhattiand en wijlen gouverneur Salman Taseer gekant waren, momenteel toeneemt tegen de christenen in Pakistan;

16.

roept de regering van Pakistan op een grondige herziening van de blasfemiewetten en de huidige toepassing ervan uit te voeren, in het bijzonder van afdeling 295 B en C van de strafwet, waarin levenslang (295 B en C) of zelfs de doodstraf (295 C) verplicht worden voorgeschreven voor vermeende daden van blasfemie;

17.

herinnert eraan dat de vrijheid van religie en de rechten van minderheden worden gewaarborgd in de grondwet van Pakistan; moedigt alle Pakistanen op samen te werken om tolerantie en wederzijds begrip te bevorderen en te garanderen;

18.

is verheugd over de maatregelen die de Pakistaanse regering sinds november 2008 heeft genomen in het belang van religieuze minderheden, zoals de invoering van een quota van 5 % voor minderheden op overheidsposten, de erkenning van niet-islamitische feestdagen en het uitroepen van een nationale minderhedendag;

De zaak van pastor Saeed Abedini (Iran)

19.

is zeer bezorgd over het lot van pastor Saeed Abedini, die al meer dan een jaar wordt vastgehouden en in Iran werd veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf voor aanklachten die verband houden met zijn geloofsovertuiging;

20.

roept de regering van Iran op Saeed Abedini en alle andere personen die worden vastgehouden of beschuldigd op grond van hun geloof, vrij te spreken en onmiddellijk vrij te laten;

21.

herhaalt zijn oproep aan Iran om stappen te nemen om ervoor te zorgen dat het recht op vrijheid van godsdienst of geloof volledig wordt geëerbiedigd, onder meer door ervoor te zorgen dat de wetgeving en praktijken volledig in overeenstemming zijn met artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; wijst erop dat in dit artikel ook wordt voorgeschreven dat het recht van een persoon om van religie te veranderen, als hij of zij dit wenst, onvoorwaardelijk en volledig moet worden gegarandeerd;

22.

is ingenomen met het discours van gematigdheid en religieuze tolerantie van de nieuwe president van Iran, Hassan Rouhani; is van mening dat de EU een dialoog inzake mensenrechten moet aangaan met Iran;

23.

herhaalt zijn verzoek aan de Raad, de Commissie en hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie extra aandacht te besteden aan de kwestie van de vrijheid van godsdienst of geloof en aan de situatie van de religieuze minderheden, inclusief christenen, in het kader van de overeenkomsten en de samenwerking van de Europese Unie met derde landen, alsook in mensenrechtenverslagen;

24.

is verheugd over de goedkeuring door de Raad op 24 juni 2013 van de richtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging; dringt er bij de Commissie, de EDEO en de lidstaten op aan deze richtsnoeren volledig ten uitvoer te leggen en alle instrumenten en suggesties erin ten volle te benutten;

25.

steunt alle initiatieven om dialoog en wederzijds respect tussen gemeenschappen te bevorderen; verzoekt alle religieuze autoriteiten verdraagzaamheid te bevorderen en initiatieven te nemen tegen haat en gewelddadige en extremistische radicalisering;

o

o o

26.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Europese Dienst voor extern optreden, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de VN, de VN-Raad voor de mensenrechten, UN Women, de regering van Syrië, de Syrische Nationale Raad, de regering en het parlement van Pakistan en de regering en het parlement van Iran.


(1)  PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 474.

(2)  PB C 305 E van 11.11.2010, blz. 7.

(3)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 143.

(4)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 147.

(5)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 115.

(6)  PB C 136 E van 11.5.2012, blz. 53.

(7)  PB C 131 E van 8.5.2013, blz. 108.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0503.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0279.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/87


P7_TA(2013)0423

Conflicten in Soedan en de daaropvolgende censuur van de media

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over conflicten in Soedan en de daarop volgende censuur van de media (2013/2873(RSP))

(2016/C 181/16)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Sudan en Zuid-Sudan,

gezien de verklaring van 30 september 2013 van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie en hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid over het geweld waarmee de huidige protesten in Sudan gepaard gaan,

gezien de verklaring van 27 september 2013 van de woordvoerder van het VN-Bureau van de hoge commissaris voor de mensenrechten, waarin wordt opgeroepen tot terughoudendheid nu het dodental bij de brandstofonlusten in Sudan oploopt,

gezien het verslag van 18 september 2013 van de onafhankelijke deskundige van de Raad voor de mensenrechten van de VN over de mensenrechtensituatie in Sudan,

gezien de verklaring van 6 september 2013 van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie en hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid over de topontmoeting tussen de presidenten van Sudan en Zuid-Sudan in Khartoem, Sudan,

gezien het de resultaten van de vergadering van 28 september 2013 over UNAMID van het tripartiete coördinatiemechanisme van de Sudanese regering, de Afrikaanse Unie en de Verenigde Naties,

gezien de routekaart voor Sudan en Zuid-Sudan zoals vervat in het door de Raad voor vrede en veiligheid van de Afrikaanse Unie op 24 april 2012 uitgebrachte communiqué, waar de EU volledig achter staat,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

gezien de Basisbeginselen van de VN inzake het gebruik van geweld en vuurwapens door politiefunctionarissen,

gezien de beginselen van Johannesburg inzake nationale veiligheid, vrijheid van meningsuiting en toegang tot informatie, VN-document E/CN.4/1996/39 (1996),

gezien de alomvattende vredesovereenkomst (CPA) voor Sudan van 2005,

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caraïbisch gebied en de Stille Oceaan enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds, ondertekend in Cotonou (Benin) op 23 juni 2000 en achtereenvolgens herzien in 2005 en 2010,

gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over een strategie voor digitale vrijheid in het buitenlandbeleid van de EU (1),

gezien zijn resolutie van 13 juni 2013 over vrijheid van pers en media in de wereld (2),

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Sudan overspoeld wordt door steeds sterker protest van de bevolking en dat de politieke situatie in het land fragiel is;

B.

overwegende dat het op 23 september 2013 in heel Soedan tot demonstraties en protesten is gekomen nadat president Omar Al-Bashir in een poging de economie te hervormen had aangekondigd de brandstofsubsidies te verlagen, wat leidde tot een scherpe stijging van de petroleum- en gasprijzen van 75 %;

C.

overwegende dat duizenden demonstranten in steden door het gehele land de straat zijn opgegaan, onder meer in Wad Madani, Khartoem, Omdurman, Port Sudan, Atbara, Gedarif, Nyala, Kosti en Sinnar, aangezien de door de regering afgekondigde bezuinigingsmaatregelen in combinatie met de vrijwel verdubbelde brandstofprijzen de armen het hardst treffen;

D.

overwegende dat de economische situatie in Sudan zeer moeilijk blijft en gekenmerkt wordt door stijgende inflatie, een verzwakte munt en een ernstig tekort aan dollars waarmee de invoer betaald moet worden, aangezien Zuid-Sudan twee jaar geleden onafhankelijk is geworden en 75 % van de ruwe olieproductie van het voorheen verenigde land heeft meegenomen;

E.

overwegende dat de uitblijvende overeenkomst over economische overgangsbepalingen tussen Sudan en Zuid-Sudan, waaronder bepalingen inzake het gebruik van olie, door beide partijen is ingezet als dreigement, hetgeen aanzienlijk heeft bijgedragen aan het ontstaan van de huidige crisis; overwegende dat het wantrouwen tussen de twee buurlanden over de verdeling van de staatsschuld en de vraag hoeveel het door land omsloten Zuid-Sudan moet betalen voor het vervoeren van olie door Sudan één van de onopgeloste kwesties is;

F.

overwegende dat uit verslagen blijkt dat minstens 800 activisten, waaronder leden van oppositiepartijen en journalisten, gearresteerd zijn terwijl zij deelnamen aan demonstraties, waarbij naar verluidt meer dan 100 mensen gedood zijn door veiligheidstroepen; overwegende dat dit dodental voor het VN-Bureau van de hoge commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) aanleiding was om politiefunctionarissen op te roepen „uiterste terughoudendheid” in acht te nemen; overwegende dat uit verslagen kan worden opgemaakt dat de meerderheid van de vermoorde personen tussen de 15 en de 25 jaar oud was, maar dat eveneens kinderen van slechts 10 tot 12 jaar oud door veiligheidstroepen zijn doodgeschoten;

G.

overwegende dat het Ministerie van Onderwijs heeft gemeld dat de scholen tot 20 oktober 2013 gesloten blijven;

H.

overwegende dat de Sudanese regering bij haar gewelddadige optreden onder meer met scherp heeft geschoten op vreedzame demonstranten en hen op grote schaal gevangen heeft genomen; overwegende dat een aantal activisten, leden van oppositiepartijen en prominente personen uit het maatschappelijk middenveld, waaronder docenten en studenten, thuis is gearresteerd of in eenzame opsluiting zijn gehouden, en dat hun huizen doorzocht zijn door agenten van de Nationale Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (NISS); overwegende dat er korte procesgangen hebben plaatsgevonden, zoals het proces na de arrestatie van Majdi Saleem, een bekend voorvechter van de mensenrechten, en dat sinds eind september de informatievoorziening is stopgezet door strenge censuur van de gedrukte media en afsluiting van internet;

I.

overwegende dat Sudan op het gebied van vrijheid van informatie onder de slechtst presterende landen wordt geschaard; overwegende dat de NISS op 25 september 2013 hieraan een geheel nieuwe dimensie heeft gegeven door redacteuren van de belangrijkste kranten te verbieden informatie te publiceren over de protesten die niet afkomstig was van overheidsbronnen;

J.

overwegende dat er diverse schendingen van de persvrijheid hebben plaatsgevonden, zoals het afsluiten van internet, inbeslagname van kranten, intimidatie van journalisten en het censureren van nieuwswebsites; overwegende dat de kantoren van de televisiekanalen Al-Arabiya en Sky News Arabic Service gesloten zijn; overwegende dat het verschijnen van dagbladen als Al-Sudani, Al-Meghar, Al Gareeda, Almash’had Alaan, Al-Siyasi en het regeringsgezinde dagblad Al-Intibaha op 19 september 2013 is verboden en dat de oplagen van drie kranten, waaronder Al-Intibaha direct na het drukken in beslag zijn genomen;

K.

overwegende dat ongecensureerde toegang tot het internet, mobiele telefoons en ICT een positieve uitwerking heeft op de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, doordat de werkingssfeer van de vrijheid van meningsuiting, toegang tot informatie en vrijheid van vergadering zo over de hele wereld wordt uitgebreid; overwegende dat de digitale verzameling en verspreiding van bewijsmateriaal van schendingen van de mensenrechten kan helpen om straffeloosheid waar ook ter wereld te bestrijden;

L.

overwegende dat toegang tot het internet een grondrecht is dat gelijkwaardig is aan andere door de UNHCR erkende fundamentele mensenrechten, en dienovereenkomstig moet worden verdedigd en gehandhaafd;

M.

overwegende dat de regelgevende instantie een speciale eenheid heeft opgezet om toezicht te houden en filtering toe te passen, en dat de Sudanese autoriteiten openlijk erkennen inhoud te weren die indruist tegen de publieke moraal of een bedreiging voor de openbare orde vormt;

N.

overwegende dat de autoriteiten op 25 september 2013 het internet in het gehele land meer dan 24 uur hebben afgesloten, waarbij een dusdanig grootschalige stopzetting van de informatievoorziening niet meer is vertoond sinds de opstand in Egypte in 2011; overwegende dat de werking van het internet in juni 2012 tijdens een reeks protesten drastisch is vertraagd;

O.

overwegende dat Sudan in het op 3 oktober 2013 verschenen verslag 'Vrijheid op het net 2013' van Freedom House beoordeeld wordt als „niet vrij” en temidden van 100 landen de 63e plaats inneemt; overwegende dat de persvrijheidindex 2013 van Verslaggevers zonder Grenzen 179 landen omvat en dat Sudan de 170e plaats inneemt; overwegende dat Verslaggevers zonder Grenzen de door de regering genomen maatregelen heeft veroordeeld;

P.

overwegende dat de meeste activisten afhankelijk zijn van internetgebruik om met elkaar te kunnen communiceren, informatie uit het land over te brengen en hun mening en zorgen te uiten; overwegende dat burgers hebben gemeld dat zelfs de sms-dienst werd onderbroken tijdens de stopzetting van de informatievoorziening;

Q.

overwegende dat Omar al-Bashir herkozen werd als president van Sudan tijdens de algemene verkiezingen van april 2010, de eerste verkiezingen waaraan meerdere partijen deelnamen sinds 1986; overwegende dat de verkiezingswaarnemingsmissie van de Europese Unie veel onregelmatigheden en tekortkomingen in het verkiezingsproces heeft vastgesteld, en heeft laten weten dat de verkiezingen niet voldeden aan de internationale normen;

R.

overwegende dat in 2009 twee arrestatiebevelen voor president al-Bashir zijn uitgevaardigd, en het Internationaal Strafhof (ICC) in 2010 een arrestatiebevel heeft uitgevaardigd, waarbij hij ervan wordt beschuldigd verantwoordelijk te zijn voor oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide; overwegende dat Sudan weliswaar geen partij is bij het Statuut van Rome, maar dat het land op grond van Resolutie 1593 (2005) van de VN-Veiligheidsraad verplicht is samen te werken met het Internationaal Strafhof en daarom gehoor moet geven aan het arrestatiebevel van het Strafhof;

S.

overwegende dat uit schattingen van de VN blijkt dat 50 % van de 34 miljoen inwoners van Sudan jonger dan 15 is en dat circa 46 % van de bevolking onder de armoedegrens leeft;

T.

overwegende dat meer dan 900 000 mensen getroffen zijn door conflicten in de overgangsgebieden van Sudan, waaronder 220 000 mensen die gevlucht zijn naar Ethiopië en Zuid-Soedan; overwegende dat sinds begin 2013 naar schatting nog eens 300 000 mensen ontheemd zijn geraakt als gevolg van de gevechten tussen stammen in Darfur;

U.

overwegende dat de EU in 2012-2013 meer dan 76 miljoen EUR heeft toegewezen aan humanitaire hulp voor Sudan (cijfer dateert van 20 augustus 2013); overwegende dat Sudan de in 2005 herziene overeenkomst van Cotonou niet heeft geratificeerd en daarom niet in aanmerking komt voor financiële steun in het kader van het 10e Europese ontwikkelingsfonds;

1.

toont zich ernstig bezorgd over de verslechterende politieke, economische en sociale situatie in Sudan, die gekenmerkt wordt door geweld en verlies van mensenlevens tijdens de protesten die het land onlangs hebben overspoeld;

2.

veroordeelt de moord op en het geweld tegen demonstranten, het censureren van de media, de politieke intimidatie en het lastigvallen en willekeurig arresteren van mensenrechten- en politieke activisten en journalisten;

3.

verzoekt de regering van Sudan een einde te maken aan de intimidatie en alle vreedzame demonstranten, politieke activisten, oppositieleden, voorvechters van de mensenrechten, medisch personeel, bloggers en journalisten die zijn gearresteerd bij de uitoefening van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vergadering, onmiddellijk vrij te laten; benadrukt dat alle gedetineerden een eerlijk proces moeten kunnen krijgen dat is gebaseerd op een geloofwaardig onderzoek, het recht op een advocaat en eerbiediging van het beginsel van het vermoeden van onschuld, en dat de regering moet toestaan dat de gedetineerden contact met hun familie hebben en hun toegang tot medische zorg moet geven;

4.

betreurt dat er met scherp is geschoten op demonstranten, hetgeen heeft geleid tot onwettig doden, onevenredig gebruik van geweld en beschuldigingen van opzettelijk doden van demonstranten door veiligheidsdiensten; roept de Sudanese regering op onmiddellijk een einde te maken aan het gewelddadige optreden en aan de straffeloosheid die NISS-leden genieten; verlangt dat de draconische nationale veiligheidswet van 2010 buiten werking wordt gesteld;

5.

verzoekt de Sudanese veiligheidsdiensten de Basisbeginselen van de VN inzake het gebruik van geweld en vuurwapens door politiefunctionarissen in acht te nemen, waarin is vastgesteld onder welke voorwaarde rechtmatig gebruik van geweld is toegestaan zonder dat de mensenrechten worden geschonden, waaronder het recht op leven;

6.

verzoekt de Sudanese autoriteiten om de mensenrechten en de fundamentele vrijheden die op grond van internationaal recht, waaronder de vrijheid van meningsuiting (zowel online als offline), de vrijheid van vereniging en van vreedzame vergadering, godsdienstvrijheid, vrouwenrechten en gendergelijkheid, in ere te herstellen en te eerbiedigen en om alle beperkingen van de toegang tot informatie en communicatietechnologieën onmiddellijk te beëindigen;

7.

verzoekt de Sudanese regering alle vormen van onderdrukking van degenen die hun recht op vrijheid van meningsuiting, zowel online als offline, uitoefenen te beëindigen en journalisten te beschermen; benadrukt dat de media een grote rol hebben gespeeld bij de informatievoorziening van burgers en hun een platform hebben geboden waarop zij uiting konden geven aan hun legitieme zorgen, en veroordeelt daarom ten stelligste de stopzetting van de informatievoorziening op 22 september 2013 en de door de NISS geleide intimidatieoperatie;

8.

dringt erop aan dat de Sudanese regering de bevolking te allen tijde vrije toegang tot internet biedt; benadrukt dat toegang tot internet een door de UNHCR erkend grondrecht is, dat evenals alle andere mensenrechten gehandhaafd en verdedigd dient te worden;

9.

verzoekt de Sudanese regering de noodzakelijke politieke hervormingen te blijven doorvoeren om oplossingen te kunnen bieden voor het chronische economisch wanbeheer van het land, de armoede, de stijgende corruptie en de onveiligheid in het westen en het zuiden, en adviseert de Sudanese autoriteiten en alle regionale en internationale partners programma's voor jongeren op te zetten ter bevordering van onderwijs, opleiding en werkgelegenheid;

10.

verzoekt de Sudanese autoriteiten een oprecht proces van uitvoerige nationale dialoog met de oppositie aan te gaan, met name in Darfur; verzoekt de regeringen van Sudan en Zuid-Sudan met klem om een overeenkomst te sluiten over de onopgeloste economische overgangsbepalingen tussen de twee landen, onder meer over het gebruik van olie, hetgeen heeft bijgedragen aan de huidige onrust in Sudan;

11.

herinnert aan de door de RAZEB in juni 2008 aangenomen conclusies, waarin aandacht wordt besteed aan het voortdurende gebrek aan samenwerking van de Sudanese regering met het Internationaal Strafhof (ICC), en wijst erop dat de regering van Sudan de verplichting en de capaciteit heeft om mee te werken, en dat elk door het ICC uitgevaardigd arrestatiebevel geëerbiedigd moet worden; verlangt dat Omar al-Bashir het internationaal recht eerbiedigt en voor het ICC verschijnt om terecht te staan voor oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide;

12.

verlangt dat de Sudanese regering haar nationale veiligheidswet herziet, die voorziet in gevangenhouding van verdachten gedurende vierenhalve maand zonder enige vorm van rechterlijke toetsing, en verzoekt de Sudanese regering tevens haar rechtsstelsel te hervormen en in overeenstemming te brengen met internationale normen op het gebied van mensenrechten;

13.

verzoekt de Sudanese regering de doodstraf af te schaffen, die nog steeds in werking is, en terdoodveroordelingen om te zetten in passende alternatieve sancties;

14.

is ingenomen met het besluit van de autoriteiten om een onderzoekscommissie in te stellen zodat degenen die verantwoordelijk zijn voor de moorden berecht kunnen worden, maar verzoekt de autoriteiten tevens door te gaan met een omvattend, onafhankelijk onderzoek naar alle gemelde moorden;

15.

verzoekt de Afrikaanse Unie met spoed een onderzoekscommissie te sturen die nauw is afgestemd op de bijzondere procedures van de Raad voor de mensenrechten van de VN en die de beschuldigingen van excessief en opzettelijk gebruik van buitensporig geweld door de Sudanese autoriteiten onderzoekt, alsmede de omstandigheden die tot de dood van demonstranten, waaronder voorvechters van de mensenrechten, hebben geleid;

16.

verzoekt de Commissie om met spoed wettelijke beperkingen op te leggen aan de export van grootschalige surveillancetechnologieën uit de EU naar landen waar ze waarschijnlijk gebruikt zullen worden om de digitale vrijheden en andere mensenrechten te schenden;

17.

betreurt het besluit van de hoge vertegenwoordiger van de EU om het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor Sudan/Zuid-Sudan te beëindigen, gezien de ernstige politieke onrust in Sudan en de gewapende conflicten waarbij Sudanese strijdkrachten en door de regering gesteunde milities straffeloos oorlogsmisdaden blijven begaan; wijst erop dat de EU zonder speciale vertegenwoordiger voor Sudan/Zuid-Sudan aan de zijlijn zal blijven staan bij internationale onderhandelingen en inspanningen, met name gezien het feit dat de VS, Rusland en China over speciale afgevaardigden voor Sudan beschikken; verzoekt de hoge vertegenwoordiger daarom dit besluit in te trekken en het mandaat van de speciale vertegenwoordiger voor Sudan/Zuid-Sudan te verlengen;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regering van Sudan, de Afrikaanse Unie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de beide voorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en het Pan-Afrikaanse Parlement (PAP).


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0470.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0274.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/92


P7_TA(2013)0424

Recent geweld in Irak

Resolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over recent geweld in Irak (2013/2874(RSP))

(2016/C 181/17)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Irak, met name die van 14 maart 2013 over ‘Irak: de situatie van minderheden, inclusief de Irakese Turkmenen’ (1),

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Irak, anderzijds, en zijn resolutie van 17 januari 2013 over de EU-Irak partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (2),

gezien het gemeenschappelijk strategisch document voor Irak (2011-2013) van de Commissie,

gezien het „Mensenrechtenrapport over de mensenrechten in Irak: januari tot juni 2012”, op 19 december 2012 gezamenlijk uitgebracht door de missie van de Verenigde Naties voor bijstand aan Irak (United Nations Assistance Mission in Iraq, UNAMI) en het VN-Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten,

gezien het Verslag nr. 144 van de Internationale Crisisgroep Midden-Oosten van 14 augustus 2013„Maken of breken: de soennieten in Irak en de staat”,

gezien de op 1 oktober 2013 door de VN bekendgemaakte dodencijfers voor september,

gezien de oproep van VN-secretaris-generaal Ban-Ki Moon van 29 juli 2013 aan de leiders om Irak „van de afgrond weg te trekken”,

gezien het commentaar van VN-secretaris-generaal Ban-Ki Moon van 1 september 2013 op de tragische gebeurtenissen in het vluchtelingenkamp Ashraf waarbij 52 mensen omkwamen,

gezien de Verklaring van de VN van 1981 inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie gebaseerd op religie of geloof,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, waarbij Irak partij is,

gezien de verklaring van 5 september 2013 van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlands en veiligheidsbeleid Catherine Ashton over het recente geweld in Irak,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Irak nog steeds geconfronteerd wordt met ernstige politieke, veiligheids- en sociaaleconomische uitdagingen en dat het politieke toneel in het land uiterst gefragmenteerd is en gebukt gaat onder geweld en sektarische politieke tweespalt, zeer ten koste van de legitieme verlangens van het Irakese volk naar vrede, welvaart en een echte overgang naar democratie;

B.

overwegende dat volgens de door UNAMI bekendgemaakte dodencijfers in totaal 979 Irakezen in september 2013 door terrorisme en geweld zijn omgekomen, en nog 2 133 anderen werden gewond; dat Bagdad in september het zwaarst getroffen bestuursdistrict was, met 1 429 burgerslachtoffers (418 doden en 1 011 gewonden), gevolgd door Ninewa, Diyala, Salahuddin en Anbar; overwegende dat ook uit Kirkuk, Erbil, Babil, Wasit, Dhi-Qar en Basra meldingen komen over slachtoffers;

C.

overwegende dat het geweld nog steeds een onrustbarend hoge tol eist onder de burgerbevolking, en dat er sinds begin 2013 al 5 000 burgers zijn omgekomen en 10 000 gewond, de hoogste aantallen sinds 5 jaar;

D.

overwegende dat de sociale en economische noodsituatie — wijdverspreide armoede, hoge werkloosheid, economische stagnatie, milieuschade en ontbreken van elementaire openbare diensten — een groot deel van de bevolking in haar greep blijft houden; overwegende dat talloze vreedzame demonstraties voor meer sociale, economische en politieke rechten nog steeds stelselmatig, en straffeloos, door de veiligheidsdiensten worden onderdrukt;

E.

overwegende dat de Irakese grondwet gelijkheid voor de wet garandeert voor alle burgers en de „administratieve, politieke, culturele en onderwijsrechten van de diverse nationaliteiten” erkent;

F.

overwegende dat in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Irak en met name in de mensenrechtenclausule hiervan wordt benadrukt dat de politieke dialoog tussen de EU en Irak zich moet richten op de mensenrechten en op versterking van de democratische instellingen;

1.

veroordeelt ten sterkste de daden van terrorisme en het toenemende sektarisch geweld, die het land dreigen te doen terugglijden naar sektarische tweespalt en doen vrezen voor verbreiding van sektarische conflicten in de gehele regio; merkt op dat het geweld langs sektarische lijnen verloopt maar veeleer door politieke dan door religieuze motieven wordt ingegeven;

2.

betuigt zijn medeleven met de familieleden en vrienden van de overledenen en gewonden;

3.

veroordeelt de recente aanslagen van 3 september 2013, met minstens 60 doden in hoofdzakelijk door sjiieten bewoonde wijken van Bagdad; van 15 september 2013, met meer dan 40 doden door explosies her en der in Irak, meestal gericht tegen sjiitische gebieden; van 21 september 2013, met minstens 60 doden bij een begrafenis in Sadr City, Bagdad; 30 september 2013, met minstens 54 doden door autobommen in hoofdzakelijk sjiitische wijken van Bagdad; van 5 oktober 2013, met minstens 51 doden en meer dan 70 gewonden in Bagdad, door een zelfmoordaanslag op sjiitische pelgrims in de wijk al-Adhamiya, terwijl er minstens 12 mensen omkwamen en minstens 25 mensen werden gewond toen op dezelfde dag een andere zelfmoordterrorist toesloeg in een café in Balad, ten noorden van Bagdad; van 6 oktober 2013, waarbij minstens 12 kinderen van zes tot twaalf jaar oud omkwamen en velen werden gewond door een zelfmoordbom bij een lagere school, in het sjiitisch-Turkmeense dorp Qabak; van 7 oktober 2013, waarbij minstens 22 mensen omkwamen door een nieuwe golf van aanslagen in Bagdad; en van 8 oktober 2013, waarbij minstens 9 mensen omkwamen door een autobom in Bagdad en door aanslagen op veiligheidstroepen in het noorden van het land;

4.

spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de inval door Iraakse veiligheidstroepen in het vluchtelingenkamp Ashraf op 1 september 2013, waarbij 52 Iraanse vluchtelingen werden gedood en 7 bewoners werden weggevoerd, waaronder 6 vrouwen die naar vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton verklaart, vermoedelijk in Bagdad worden vastgehouden, en dringt aan op hun onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating; betuigt zijn steun voor het werk van de UNAMI, die probeert de ongeveer 3 000 bewoners van het kamp ergens buiten Irak onder te brengen;

5.

geeft uiting aan zijn ernstige verontrusting over deze nieuwe golf van instabiliteit en doet een beroep op alle politieke leiders in Irak, van alle etnische en religieuze facties, samen te werken om een einde te maken aan het sektarische geweld en wantrouwen en de mensen in Irak tot elkaar te brengen;

6.

verzoekt zowel de regering van Irak en de regionale overheden om de aanvallen te veroordelen en een volledig, snel, onafhankelijk en internationaal onderzoek te vergemakkelijken naar de recente terreuraanslagen in de regio, en vraagt de Iraakse regering dringend om ten volle aan dat onderzoek mee te werken, om de verantwoordelijken voor de rechter te brengen;

7.

vreest dat het geweld van het conflict in Syrië overslaat naar Irak, waar jihadische rebellen die banden onderhoudt met de 'Islamitische Staat Irak', een soennitische militante koepelorganisatie waarvan ook Al-Quaida deel uitmaakt, een prominente positie hebben verworven;

8.

doet een dringend beroep op politieke, religieuze en burgerlijke leiders en de veiligheidstroepen om samen te gaan werken om een einde te maken aan het bloedvergieten en ervoor te zorgen dat alle Iraakse burgers zich in gelijke mate beschermd voelen;

9.

roept de Iraakse regering en alle politieke leiders op om de nodige maatregelen te nemen en veiligheid en bescherming te bieden aan alle mensen in Irak, met name degenen die tot kwetsbare minderheden behoren; vraagt de Iraakse regering te zorgen dat de veiligheidstroepen zich aan de rechtsstaatbeginselen en internationale normen houden;

10.

vraagt de internationale gemeenschap en de EU om de Iraakse regering te steunen door initiatieven te ontplooien voor nationale dialoog, consolidatie van de rechtsstaat en de levering van elementaire diensten, met als doel de schepping van een veilig, stabiel, verenigd, welvarend en democratisch Irak, waar de mensenrechten worden beschermd, evenals de politieke rechten van eenieder;

11.

vraagt de Iraakse autoriteiten om, nu de veiligheidssituatie de meer kwetsbare groepen als vrouwen, jongeren en mensenrechtenactivisten, ook vakbondsbestuurders, voor nog grotere problemen stelt, snel in actie te komen om meer middelen te leiden naar programma’s die verbetering in de situatie moeten brengen;

12.

moedigt de religieuze dialoog tussen soennieten en sjiieten aan als noodzakelijk instrument voor conflictoplossing; veronderstelt dat Irak wellicht ook een brugfunctie kan vervullen bij de onlangs gestarte gesprekken tussen de VS en Iran, aangezien dit een van de weinige landen is die nauwe betrekkingen met beide partijen onderhouden; vraagt de Iraanse leiders om zich constructief in te zetten voor stabilisering van de regio;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlands en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en de Raad van Volksvertegenwoordigers van Irak, het regionale bestuur van Koerdistan, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de VN-Mensenrechtenraad.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0101.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0022.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Woensdag 9 oktober 2013

19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/95


P7_TA(2013)0404

Interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement en de ECB over samenwerking inzake procedures met betrekking tot het Gemeenschappelijk toezichtmechanisme

Besluit van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over de sluiting van een interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank over de praktische regelingen in verband met de uitoefening van democratische verantwoordingsplicht en toezicht op de uitoefening van de taken die in het kader van het gemeenschappelijk toezichtmechanisme aan de Europese Centrale Bank zijn opgedragen (2013/2198(ACI))

(2016/C 181/18)

Het Europees Parlement,

gezien het schrijven van zijn Voorzitter van 12 september 2013,

gezien het ontwerp van Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank over de praktische regelingen in verband met de uitoefening van democratische verantwoordingsplicht en toezicht op de uitoefening van de taken die in het kader van het Gemeenschappelijk toezichtmechanisme aan de Europese Centrale Bank zijn opgedragen,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 127, lid 6, artikel 284, lid 3, tweede alinea, en artikel 295,

gezien zijn standpunt van 12 september 2013 met het oog op de vaststelling van de verordening van de Raad waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (1) alsmede het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie constitutionele zaken over het voorstel voor die verordening (2),

gezien de verklaring van zijn Voorzitter en de president van de Europese Centrale Bank van 12 september 2013 bij de stemming in het Parlement met het oog op de vaststelling van een verordening van de Raad waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (3),

gezien artikel 127, lid 1, en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0302/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het akkoord (zie bijlage) en besluit, met inachtneming van de inhoud van het akkoord, dit akkoord als bijlage in zijn Reglement op te nemen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het akkoord met de president van de Europese Centrale Bank te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, met de bijlage, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank en de parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0372.

(2)  A7-0392/2012 (rapporteur: Marianne Thyssen en rapporteur voor advies: Andrew Duff).

(3)  Zie bijlage bij de wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 september 2013 over het voorstel voor die verordening (Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0372).


BIJLAGE

Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank over de praktische regelingen in verband met de uitoefening van democratische verantwoordingsplicht en toezicht op de uitoefening van de taken die in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme aan de Europese Centrale Bank zijn opgedragen

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met het interinstitutioneel akkoord als bekendgemaakt in PB L 320 van 30 november 2013, blz. 1.)


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/96


P7_TA(2013)0405

Aantal interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies, delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen en hun numerieke sterkte

Besluit van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over het aantal en het aantal leden van de interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies, delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen (2013/2853(RSO))

(2016/C 181/19)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Conferentie van voorzitters,

gezien zijn besluiten van 6 mei 2009 (1), 14 september 2009 (2), 15 juni 2010 (3) en 14 december 2011 (4) over het aantal en het aantal leden van de interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies en delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen,

gezien artikel 198 van zijn Reglement,

1.

besluit dat, als gevolg van de toetreding van Kroatië tot de Europese Unie, de Delegatie in de Gemengde Parlementaire Commissie EU-Kroatië zal ophouden te bestaan;

2.

besluit het aantal leden van de volgende interparlementaire delegaties als volgt te wijzigen:

 

Delegatie voor de betrekkingen met Albanië, Bosnië-Herzegovina, Servië, Montenegro en Kosovo: 30 leden

 

Delegatie voor de betrekkingen met het Arabisch schiereiland: 19 leden

 

Delegatie voor de betrekkingen met de Verenigde Staten: 57 leden

 

Delegatie voor de betrekkingen met Canada: 21 leden

 

Delegatie voor de betrekkingen met de landen in Midden-Amerika: 16 leden

 

Delegatie voor de betrekkingen met Japan: 26 leden

 

Delegatie voor de betrekkingen met de Volksrepubliek China: 42 leden

 

Delegatie voor de betrekkingen met India: 29 leden

 

Delegatie voor de betrekkingen met de Zuidoost-Aziatische landen en de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN): 25 leden

 

Delegatie voor de betrekkingen met Australië en Nieuw-Zeeland: 19 leden

 

Delegatie voor de betrekkingen met Zuid-Afrika: 21 leden;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 136.

(2)  PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 36.

(3)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 159.

(4)  PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 132.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 8 oktober 2013

19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/98


P7_TA(2013)0391

Samenwerkingsovereenkomst EU- Oekraïne betreffende een civiel mondiaal satellietnavigatiesysteem ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad inzake de sluiting van de Samenwerkingsovereenkomst betreffende een civiel mondiaal satellietnavigatiesysteem (Civil Global Navigation Satellite System) (GNSS) tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten en Oekraïne (06373/2013 — C7-0070/2013 — 2012/0274(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 181/20)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (06373/2013),

gezien de ontwerpsamenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten en Oekraïne (13242/2005),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 172 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0070/2013),

gezien artikel 81, artikel 90, lid 7, en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0298/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Oekraïne.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/98


P7_TA(2013)0392

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2011/025 IT/Lombardije — Italië

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/025 IT/Lombardije, Italië) (COM(2013)0470 — C7-0206/2013 — 2013/2138(BUD))

(2016/C 181/21)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0470 — C7-0206/2013),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (IIA van 17 mei 2006) (1), en met name punt 28 hiervan,

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG-verordening) (2),

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 28 van het IIA van 17 mei 2006,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0294/2013),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die gebukt gaan onder de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen, en te helpen bij de terugkeer van werknemers op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is uitgebreid voor tussen 1 mei 2009 ten 31 december 2011 ingediende aanvragen met betrekking tot steun aan werknemers die zijn ontslagen als een rechtstreeks gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis;

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 17 mei 2006 wat het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het EFG betreft;

D.

overwegende dat Italië aanvraag EGF/2011/025 IT/Lombardije voor een financiële bijdrage uit het EFG heeft ingediend naar aanleiding van 529 gedwongen ontslagen in Lombardije tijdens de referentieperiode van 20 maart 2011 tot 20 december 2011, waarbij 480 werknemers in aanmerking komen voor maatregelen met medefinanciering door het EFG;

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de subsidiabiliteitscriteria die zijn vastgelegd in de EFG-verordening;

1.

deelt de mening van de Commissie dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, onder b), van de EFG-verordening en dat Italië bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening;

2.

merkt op dat de Italiaanse autoriteiten de aanvraag voor een bijdrage uit het EFG op 30 december 2011 hebben ingediend en betreurt dat de beoordeling ervan pas op 28 juni 2013 door de Commissie beschikbaar is gesteld; betreurt dat de beoordeling lang heeft geduurd, namelijk 18 maanden;

3.

wijst erop dat Lombardije, de welvarendste regio van Italië die een vijfde van het bbp van Italië produceert, het hoofd moet bieden aan grote structurele uitdagingen die nog worden verergerd door de economische en financiële crisis; is ingenomen met het feit dat Lombardije voor de tweede maal gebruik maakt van EFG-steun om economische en sociale problemen aan te pakken;

4.

verzoekt de Italiaanse autoriteiten om de steun uit het EFG ten volle te benutten en zoveel mogelijk werknemers aan te sporen om van de regeling gebruik te maken; herinnert eraan dat het uitvoeringspercentage van de financiële steun bij vroegere EFG-interventies in Italië relatief laag lag, met name als gevolg van een lage participatiegraad;

5.

benadrukt dat de Commissie de gevolgen van de economische en financiële crisis voor de ICT-sector reeds heeft erkend en dat het EFG reeds ontslagen werknemers in deze sector heeft gesteund (aanvragen: EGF/2011/016 IT/Agile en EGF/2010/012 NL/Noord Holland);

6.

wijst erop dat de Italiaanse ICT-sector het afgelopen decennium te lijden heeft gehad van sterke concurrentie uit lage-kostenlanden; onderkent de noodzaak om de sector te reorganiseren, wegens de snelle opkomst van nieuwe technologieën, zoals cloud computing, verschillende soorten e-diensten, sociale netwerken enz., hetgeen reeds enkele jaren als een uitdaging wordt erkend; merkt op dat de digitale kloof tussen Italië en andere leidende Europese landen evenals andere landen in de wereld verder is verbreed als gevolg van de door de crisis veroorzaakte economische stagnatie; merkt op dat al deze ontwikkelingen hebben geleid tot inkrimping van het ICT-personeel bij Italiaanse bedrijven in de jaren na 2009;

7.

is verheugd dat de Italiaanse autoriteiten hebben besloten op 1 maart 2012 met de uitvoering van de individuele maatregelen te beginnen teneinde de werknemers tijdig bijstand te verlenen, ruimschoots vooruitlopend op het definitieve besluit over de toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

8.

merkt op dat, om de gevolgen van de ontslagen in de ICT-sector te beperken, intensief gebruik werd gemaakt van sociale vangnetten, zoals het schadeloosstellingsfonds (CIG), een instrument waarmee werknemers ter compensatie van het loon een financiële uitkering kunnen krijgen; stelt met tevredenheid vast dat de Italiaanse autoriteiten geen EFG-steun hebben gevraagd om onderhoudstoelagen te financieren;

9.

wijst erop dat het te medefinancieren gecoördineerde pakket van individuele diensten maatregelen bevat voor de terugkeer van 480 werknemers op de arbeidsmarkt, zoals sollicitatietechnieken, vaardigheidsprofilering, vastlegging van het traject, monitoring, coördinatie en beheer van het persoonlijke interventieplan, loopbaanbegeleiding en -advies, verkenning van arbeidskansen bij nieuwe werkgevers, onderlinge afstemming van vaardigheden en banen, mentorbegeleiding tijdens de eerste fase in een nieuwe baan, advies en ondersteuning met het oog op zelfstandige arbeid, stagebegeleiding en -ondersteuning;

10.

merkt op dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening geen opleidings- en omscholingsmaatregelen bevat, aangezien deze maatregelen door regionale bronnen zullen worden gefinancierd;

11.

is verheugd dat de sociale partners, en met name de lokale vakbonden (CGIL, CISL, UIL, CISAL) (3), zijn geraadpleegd over de ontwikkeling van het gecoördineerde EFG-pakket; merkt op dat een beleid van gelijkheid van mannen en vrouwen alsook het beginsel van non-discriminatie zullen worden toegepast in de verschillende stadia van de uitvoering van het EFG en toegang ertoe;

12.

herinnert aan het belang van een verbetering van de inzetbaarheid van alle werknemers door aangepaste scholing en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de scholing die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

13.

merkt op dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening, waarover met de sociale partners overleg is gepleegd, maatregelen bevat voor loopbaanadvies en -planning, mentoring, onderlinge afstemming van vaardigheden en banen, steun voor een eigen zaak en stages;

14.

merkt op dat de informatie die is verstrekt over het gecoördineerde pakket van individuele diensten die door het EFG moet worden gefinancierd, gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; benadrukt dat de Italiaanse autoriteiten bevestigen dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere EU-financieringsinstrumenten wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen om ervoor te zorgen dat de bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en dubbel gebruik van door de Unie gefinancierde diensten wordt voorkomen;

15.

verzoekt de betrokken instellingen de nodige maatregelen te nemen om de procedurele regelingen te verbeteren teneinde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen, met als doel de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen in de procedure zullen worden geïntegreerd en dat er meer doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bewerkstelligd;

16.

beklemtoont dat overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet worden gewaarborgd dat met middelen van het EFG de duurzame terugkeer van individuele ontslagen werknemers naar de arbeidsmarkt wordt gesteund; benadrukt voorts dat de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die duurzame werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen voor de herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

17.

is ingenomen met het akkoord dat de Raad heeft bereikt om in de verordening van het EFG voor de periode 2014-2020 het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, die het mogelijk maakt ook financiële steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van de huidige financiële en economische crisis en niet alleen aan werknemers die hun baan verliezen als gevolg van veranderingen in de wereldhandelspatronen;

18.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

19.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  CGIL (Confederazione generale italiana del lavoro), CISL (Confederazione italiana sindacati lavoratori), UIL (Unione italiana del lavoro), CISAL (Confederazione Italiana Sindacati Autonomi Lavoratori)


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/025 IT/Lombardije, Italië)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2013/526/EU.)


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/102


P7_TA(2013)0393

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2012/008 IT/De Tomaso Automobili — Italië

Resolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2012/008 IT/De Tomaso Automobili, Italië) (COM(2013)0469 — C7-0207/2013 — 2013/2139(BUD))

(2016/C 181/22)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0469 — C7-0207/2013),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2),

gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 28 van het IIA van 17 mei 2006,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0292/2013),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die gebukt gaan onder de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen, en te helpen bij de terugkeer van werknemers op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat het toepassingsgebied van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is uitgebreid voor tussen 1 mei 2009 en 31 december 2011 ingediende aanvragen met betrekking tot steun voor werknemers van wie het ontslag een rechtstreeks gevolg is van de wereldwijde financiële en economische crisis;

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het EFG;

D.

overwegende dat Italië aanvraag EGF/2012/008 IT/De Tomaso Automobili voor een financiële bijdrage uit het EFG heeft ingediend naar aanleiding van 1 030 gedwongen ontslagen bij De Tomaso Automobili S.p.A. tijdens de referentieperiode van 5 juli 2012 tot 28 augustus 2012, waarbij 1 010 werknemers in aanmerking komen voor maatregelen met medefinanciering door het EFG;

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan is aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 2, onder a), van de EFG-verordening en dat Italië bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van deze verordening;

2.

merkt op dat de Italiaanse autoriteiten de aanvraag voor een bijdrage uit het EFG op 5 november 2012 hebben ingediend en dat de beoordeling ervan op 28 juni 2013 door de Commissie beschikbaar is gesteld; is ingenomen met het relatief snelle beoordelingsproces, dat 7 maanden in beslag nam;

3.

wijst erop dat de 1 030 ontslagen bij De Tomaso Automobili S.p.A., een autofabrikant in Italië, zijn veroorzaakt door veranderingen in de geografische consumptiepatronen, met name de snelle groei van de Aziatische markten waar de producenten uit de EU minder van profiteren, aangezien ze van oorsprong een minder goede positie innemen op deze markten dan elders, tezamen met de aanscherping van de kredietvoorwaarden die volgde op de economische en financiële crisis en die een extra belasting vormde voor de onderneming, die geen winstgevende oplossing kon vinden en in april 2012 een liquidatieprocedure startte;

4.

benadrukt dat de Commissie reeds de gevolgen van de economische en financiële crisis voor de automobielsector heeft erkend, en dat deze sector het grootste aantal aanvragen (16) voor EFG-steun kent, waarvan er zeven verband houden met handelsgerelateerde globalisering (3);

5.

verzoekt de Italiaanse autoriteiten om de steun uit het EFG ten volle te benutten en zoveel mogelijk werknemers aan te sporen om van de regeling gebruik te maken; herinnert eraan dat het uitvoeringspercentage van de financiële steun bij vroegere EFG-interventies in Italië relatief laag lag, met name als gevolg van een lage participatiegraad;

6.

benadrukt het feit dat de ontslagen bij De Tomaso Automobili zijn verspreid over de regio's Piemonte en Toscane en met name de provincies Turijn en Livorno, waar de fabrieken van De Tomaso Automobili S.p.A. waren gevestigd;

7.

is verheugd dat de Italiaanse autoriteiten op 15 januari 2013 hebben besloten met de uitvoering van de individuele maatregelen te beginnen teneinde de werknemers tijdig bijstand te verlenen, ruimschoots vooruitlopend op het definitieve besluit over de toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

8.

merkt op dat de ontslagen gedekt werden door het schadeloosstellingsfonds (CIG), het Italiaanse sociale vangnet waarmee werknemers ter compensatie van het loon een financiële uitkering krijgen; wijst erop dat de Italiaanse autoriteiten evenwel EFG-steun hebben gevraagd om onderhoudstoelagen te financieren, bovenop de gebruikelijke uitkeringen waarin de Italiaanse regelgeving inzake werkloosheidsuitkeringen voorziet;

9.

herinnert eraan dat de EFG-middelen in de toekomst in de eerste plaats moeten worden besteed aan opleidingen en het zoeken van werk, alsook aan beroepsoriëntatieprogramma's; merkt op dat de financiële bijdrage vanuit het EFG aan vergoedingen altijd een aanvulling moet vormen op en in overeenstemming moet zijn met hetgeen de ontslagen werknemers op grond van nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten ontvangen; herinnert in deze context aan de conclusie van de Rekenkamer in Speciaal verslag nr. 7/2013 over het EFG dat „een derde van de EFG-financiering wordt gebruikt ter compensatie van nationale inkomenssteunregelingen voor werknemers, zonder Europese meerwaarde op te leveren”, en aan de aanbeveling dat dergelijke maatregelen in de toekomst moeten worden beperkt;

10.

wijst erop dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening waarvoor medefinanciering wordt aangevraagd, maatregelen omvat voor de terugkeer van 1 010 werknemers op de arbeidsmarkt, zoals begeleiding bij beroepskeuze, outplacement en hulp bij het zoeken naar werk, opleiding, omscholing en beroepsopleiding, begeleidingsmaatregelen bij de oprichting van een bedrijf, bijdrage voor de opstart van een bedrijf, premie voor het aanwerven van werknemers, toelage voor het zoeken naar werk, bijdragen voor speciale uitgaven, zoals bijdrage voor verzorgers van afhankelijke personen en bijdrage in de reiskosten;

11.

is verheugd dat de sociale partners, en met name de lokale vakbonden, zijn geraadpleegd over de ontwikkeling van het gecoördineerde EFG-pakket; wijst erop dat het beleid van gelijkheid van mannen en vrouwen en non-discriminatie zal worden toegepast in de verschillende stadia van de uitvoering van het EFG en bij de toegang ertoe;

12.

is ingenomen met het feit dat de sociale partners zijn geraadpleegd over de inhoud van het pakket; is verheugd dat een stuurgroep zal toezien op de uitvoering van het pakket;

13.

herinnert aan het belang van een verbetering van de inzetbaarheid van alle werknemers door aangepaste scholing en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de scholing die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

14.

verzoekt de lidstaten in toekomstige aanvragen de volgende informatie op te nemen over door het EFG te steunen opleidingsmaatregelen: soorten aangeboden opleiding, in welke sectoren opleidingen worden aangebieden, of het aanbod overeenkomt met de verwachte vaardighedenbehoeften in de betrokken regio/gemeente en of dit aansluit bij de toekomstige economische vooruitzichten van de regio;

15.

merkt op dat de informatie die is verstrekt over het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening die door het EFG moet worden gefinancierd gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; benadrukt dat de Italiaanse autoriteiten bevestigen dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen zodat de bestaande verordeningen volledig in acht worden genomen en er geen dubbel gebruik van door de Unie gefinancierde diensten voor kan komen;

16.

verzoekt de betrokken instellingen de nodige maatregelen te nemen om de procedurele regelingen te verbeteren teneinde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert de verbeterde procedure die de Commissie op verzoek van het Parlement in het leven heeft geroepen om de toekenning van subsidies te versnellen, met als doel de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden opgenomen in de nieuwe EFG-verordening (2014-2020) en dat grotere doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bereikt;

17.

beklemtoont dat overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet worden gewaarborgd dat met middelen van het EFG de stabiele terugkeer van individuele ontslagen werknemers in de arbeidsmarkt wordt gesteund; benadrukt voorts dat de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die duurzame werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat ondersteuning vanuit het EFG niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of sectoren;

18.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

19.

is ingenomen met het akkoord dat de Raad heeft bereikt om in de verordening van het EFG voor de periode 2014-2020 het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, die het mogelijk maakt ook financiële steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van de huidige financiële en economische crisis en niet alleen aan werknemers die hun baan verliezen als gevolg van veranderingen in de wereldhandelspatronen;

20.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  EGF/2012/008 De Tomaso Automobili (het onderwerp van onderhavig voorstel voor een besluit), EGF/2012/005 Saab Automotive COM(2012)0622, EGF/2009/013 Karmann COM(2010)0007, EGF/2008/004 Castilla y Leon Aragon COM(2009)0150, EGF/2008/002 Delphi COM(2008)0547, EGF/2007/010 Lisboa Alentejo COM(2008)0094, EGF/2007/001 PSA Suppliers COM(2007)0415.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2012/008 IT/De Tomaso Automobili, Italië)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2013/514/EU.)


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/105


P7_TA(2013)0397

Verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat met betrekking tot de handhaving van Richtlijn 2009/13/EG tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat met betrekking tot de handhaving van Richtlijn 2009/13/EG tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG (COM(2012)0134 — C7-0083/2012 — 2012/0065(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 181/23)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2012)0134),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0083/2012),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juli 2012 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 12 juni 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie vervoer (A7-0037/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast (2);

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van hett Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 153.

(2)  Dit standpunt vervangt de amendementen die zijn aangenomen op 13 maart 2013 (Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0080).


P7_TC1-COD(2012)0065

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 oktober 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat met betrekking tot de naleving en de handhaving van het Verdrag betreffende maritieme arbeid, 2006

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2013/54/EU.)


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/106


P7_TA(2013)0398

Productie, presentatie en verkoop van tabaks- en aanverwante producten ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 8 oktober 2013 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten (COM(2012)0788 — C7-0420/2012 — 2012/0366(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 181/24)

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis)

Gezondheidswaarschuwingen maken deel uit van een georganiseerde, doeltreffende langetermijnstrategie om roken te bestrijden, met een vastomlijnd toepassingsgebied en welomschreven doelstellingen.

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(6)

Wegens de omvang van de interne markt voor tabaks- en aanverwante producten, het feit dat de producenten van tabaksproducten de productie voor de gehele Unie meer en meer in een klein aantal fabrieken in de lidstaten concentreren, en de daaruit resulterende significante grensoverschrijdende verkoop van tabaks- en aanverwante producten, is er om de interne markt voor tabaksproducten goed te laten functioneren, behoefte aan wetgevend optreden op het niveau van de Unie, eerder dan op nationaal niveau .

(6)

Wegens de omvang van de interne markt voor tabaks- en aanverwante producten, het feit dat de producenten van tabaksproducten de productie voor de gehele Unie meer en meer in een klein aantal fabrieken in de lidstaten concentreren, en de daaruit resulterende significante grensoverschrijdende verkoop van tabaks- en aanverwante producten, is er om de interne markt voor tabaksproducten goed te laten functioneren, behoefte aan een krachtiger wetgevend optreden op het niveau van de Unie.

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

Wetgevend optreden op het niveau van de Unie is ook nodig voor de uitvoering van de Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik (hierna FCTC genoemd) van mei 2003 , waarbij de Europese Unie en haar lidstaten partij zijn. Van belang zijn met name haar artikelen 9 (reglementering van de inhoud van tabaksproducten), 10 (reglementering van vermeldingen op tabaksproducten), 11 (verpakking en etikettering van tabaksproducten), 13 (reclame) en 15 (illegale handel in tabaksproducten). Tijdens verschillende Conferenties van de Partijen bij de FTCT is met steun van de Unie en de lidstaten bij consensus een aantal richtsnoeren ter uitvoering van de bepalingen van de FTCT aanvaard.

(7)

Wetgevend optreden op het niveau van de Unie is ook nodig voor de uitvoering van de historisch belangrijke Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik (hierna FCTC genoemd) van mei 2003 . Alle lidstaten en de Europese Unie zelf hebben de FCTC ondertekend en geratificeerd en zijn derhalve krachtens internationaal recht verplicht zich aan de bepalingen ervan te houden . Van bijzonder belang zijn haar artikelen 9 (reglementering van de inhoud van tabaksproducten), 10 (reglementering van vermeldingen op tabaksproducten), 11 (verpakking en etikettering van tabaksproducten), 13 (reclame) en 15 (illegale handel in tabaksproducten). Tijdens verschillende Conferenties van de Partijen bij de FTCT is met steun van de Unie en de lidstaten bij consensus een aantal richtsnoeren ter uitvoering van de bepalingen van de FTCT aanvaard.

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(8)

Overeenkomstig artikel 114, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna „het Verdrag” genoemd) moet voor de volksgezondheid worden uitgegaan van een hoog beschermingsniveau, waarbij met name rekening wordt gehouden met nieuwe op wetenschappelijke feiten gebaseerde gegevens. Tabaksproducten zijn geen gewone producten, en gezien de buitengewoon schadelijke effecten van tabak moet groot belang worden gehecht aan de bescherming van de volksgezondheid, met name om het roken bij jongeren te verminderen.

(8)

Overeenkomstig artikel 114, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna „het Verdrag” genoemd) moet voor de volksgezondheid worden uitgegaan van een hoog beschermingsniveau, waarbij met name rekening wordt gehouden met nieuwe op wetenschappelijke feiten gebaseerde gegevens. Tabaksproducten zijn geen gewone producten, en gezien de buitengewoon schadelijke effecten van tabak moet groot belang worden gehecht aan de bescherming van de volksgezondheid, met name om het roken bij jongeren te verminderen. Met dat doel moeten de lidstaten campagnes organiseren om het roken tegen te gaan, vooral op scholen en via de media. Overeenkomstig het beginsel van productaansprakelijkheid moeten fabrikanten van tabaksproducten voor alle medische kosten tengevolge van tabaksgebruik aansprakelijk worden gesteld .

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 bis)

Aangezien het in vele lidstaten onwaarschijnlijk is dat rokers in procentueel groten getale volledig stoppen met roken, moet wetgeving rekening houden met hun recht om op objectieve wijze geïnformeerd te worden over het effect van het mogelijke gebruik van tabak op hun gezondheid; deze informatie kunnen zij ook aflezen van de verpakking van het product dat ze gewoonlijk gebruiken.

Amendement 6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10)

Voor het meten van het teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte van sigaretten dient te worden verwezen naar de ISO-normen 4387, 10315 en 8454, die internationaal erkend zijn. Voor andere emissies bestaan geen internationaal overeengekomen normen of proeven voor het kwantificeren van gehalten, maar daaraan wordt gewerkt.

(10)

Voor het meten van het teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte van sigaretten dient te worden verwezen naar de ISO-normen 4387, 10315 en 8454, die internationaal erkend zijn. Voor andere emissies bestaan geen internationaal overeengekomen normen of proeven voor het kwantificeren van gehalten, maar de lidstaten en de Commissie moeten actief bevorderen dat aan die normen en tests op internationaal niveau verder wordt gewerkt.

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 10 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(10a)

Er is aangetoond dat polonium-210 een belangrijke kankerverwekkende stof in tabak is. De aanwezigheid van deze stof in sigaretten kan nagenoeg geheel worden voorkomen door een combinatie van eenvoudige maatregelen. Daarom dient voor polonium-210 een maximumgehalte te worden vastgesteld waardoor het huidige gemiddelde polonium-210- gehalte in sigaretten met 95 % zal worden verminderd. Er moet een ISO-norm worden ontwikkeld voor het meten van het gehalte aan polonium-210 in tabak.

Amendement 8

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(11)

Wat de vaststelling van maximumgehalten betreft, zal het later noodzakelijk en passend kunnen blijken om de vastgestelde gehalten aan te passen of maximumemissies vast te stellen, gelet op hun toxiciteit of verslavende werking.

(11)

Wat de vaststelling van maximumgehalten betreft, zal het later noodzakelijk en passend kunnen blijken om de vastgestelde gehalten te verminderen of maximumemissies vast te stellen, gelet op hun toxiciteit of verslavende werking.

Amendement 9

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 13

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(13)

Het huidige gebruik van verschillende formaten voor de informatieverstrekking maakt het producenten en importeurs moeilijk om aan hun rapportageverplichtingen te voldoen en maakt het de lidstaten en de Commissie lastig om de ontvangen informatie te vergelijken en te analyseren en er conclusies uit te trekken. Derhalve zou er een gemeenschappelijk verplicht formaat voor de verstrekking van informatie over ingrediënten en emissies moeten bestaan. Er dient te worden gezorgd voor een zo groot mogelijke doorzichtigheid van de productinformatie voor het grote publiek, waarbij op passende wijze rekening moet worden gehouden met de commerciële en intellectuele eigendomsrechten van de producenten van tabaksproducten.

(13)

Het huidige gebruik van verschillende formaten voor de informatieverstrekking maakt het producenten en importeurs moeilijk om aan hun rapportageverplichtingen te voldoen en maakt het de lidstaten en de Commissie lastig om de ontvangen informatie te vergelijken en te analyseren en er conclusies uit te trekken. Derhalve zou er een gemeenschappelijk verplicht formaat voor de verstrekking van informatie over ingrediënten en emissies moeten bestaan. Er dient te worden gezorgd voor een zo groot mogelijke doorzichtigheid van de productinformatie voor het grote publiek, waarbij op passende wijze rekening moet worden gehouden met de commerciële en intellectuele eigendomsrechten van de producenten van tabaksproducten, met name de rechten van kleine en middelgrote ondernemingen (KMO) .

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(14)

Het ontbreken van een geharmoniseerde aanpak van de regelgeving inzake ingrediënten beïnvloedt de werking van de interne markt en het vrije verkeer van goederen in de EU. Sommige lidstaten hebben wetgeving vastgesteld of met de industrie bindende overeenkomsten gesloten waarbij bepaalde ingrediënten worden toegelaten of verboden. Als gevolg daarvan bestaan voor sommige ingrediënten regels in sommige lidstaten, maar niet in andere. De lidstaten hebben ook verschillende benaderingen met betrekking tot in de filter van sigaretten verwerkte additieven en additieven die sigarettenrook kleuren. Zonder harmonisatie zullen de obstakels op de interne markt de volgende jaren naar verwachting toenemen, gelet op de uitvoering van de FCTC en de richtsnoeren ervan en de ervaringen in andere rechtsgebieden buiten de Unie. De richtsnoeren met betrekking tot de artikelen 9 en 10 van de FCTC roepen met name op tot het uitbannen van ingrediënten die de smaak versterken, die de indruk wekken dat tabaksproducten gezondheidsvoordelen bieden, die in verband worden gebracht met energie en vitaliteit of die kleurende eigenschappen hebben.

(14)

Het ontbreken van een geharmoniseerde aanpak van de regelgeving inzake ingrediënten beïnvloedt de werking van de interne markt en het vrije verkeer van goederen in de EU. Sommige lidstaten hebben wetgeving vastgesteld of met de industrie bindende overeenkomsten gesloten waarbij bepaalde ingrediënten worden toegelaten of verboden. Als gevolg daarvan bestaan voor sommige ingrediënten regels in sommige lidstaten, maar niet in andere. De lidstaten hebben ook verschillende benaderingen met betrekking tot in de filter van sigaretten verwerkte additieven en additieven die sigarettenrook kleuren. Zonder harmonisatie zullen de obstakels op de interne markt de volgende jaren naar verwachting toenemen, gelet op de uitvoering van de FCTC en de richtsnoeren ervan en de ervaringen in andere rechtsgebieden buiten de Unie. De richtsnoeren met betrekking tot de artikelen 9 en 10 van de FCTC roepen met name op tot het uitbannen van ingrediënten die de smaak versterken, die de indruk wekken dat tabaksproducten gezondheidsvoordelen bieden, die in verband worden gebracht met energie en vitaliteit of die kleurende eigenschappen hebben. Ingrediënten die de verslavende werking of de toxiciteit verhogen, moeten ook worden uitgebannen.

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 14 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(14 bis)

Ter bescherming van de menselijke gezondheid moeten additieven die in tabaksproducten worden gebruikt aan een veiligheidsbeoordeling worden onderworpen. Additieven zouden alleen in tabaksproducten mogen worden gebruikt wanneer zij zijn opgenomen in een EU-lijst van toegelaten additieven. Die lijst moet ook eventuele voorwaarden voor of beperkingen of op het gebruik van toegelaten additieven vermelden. Tabaksproducten met additieven die niet op de lijst staan of die gebruikt worden op een manier die niet strookt met deze richtlijn mogen in de Unie niet in de handel worden gebracht.

Amendement 12

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 14 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(14 ter)

Het is belangrijk dat niet alleen met de eigenschappen van additieven als zodanig rekening wordt gehouden, maar ook met de stoffen die zij bij verbranding produceren. Additieven en de bij verbranding vrijkomende stoffen mogen niet van dien aard zijn dat zij aan de criteria beantwoorden voor indeling als gevaarlijk in de zin van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels  (2) .

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 15

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(15)

De waarschijnlijkheid van uiteenlopende regelgeving wordt nog vergroot door de bezorgdheid over tabaksproducten, met inbegrip van rookloze tabaksproducten , die een kenmerkend aroma hebben dat verschilt van dat van tabak, hetgeen het beginnen met de consumptie van tabak kan vergemakkelijken of de consumptiepatronen kan beïnvloeden. In veel landen is de verkoop van producten met menthol bijvoorbeeld geleidelijk gestegen, ook al is het totale aantal rokers afgenomen. Uit een aantal studies blijkt dat tabaksproducten met menthol de inhalatie en het beginnen met roken door jongeren kunnen vergemakkelijken. Maatregelen die leiden tot een ongerechtvaardigde gedifferentieerde behandeling van gearomatiseerde sigaretten (bv. sigaretten met menthol of kruidnagel) moeten worden vermeden.

(15)

De waarschijnlijkheid van uiteenlopende regelgeving wordt nog vergroot door de bezorgdheid over tabaksproducten die een kenmerkend aroma hebben dat verschilt van dat van tabak, hetgeen het beginnen met de consumptie van tabak kan vergemakkelijken of de consumptiepatronen kan beïnvloeden. In veel landen is de verkoop van producten met menthol bijvoorbeeld geleidelijk gestegen, ook al is het totale aantal rokers afgenomen. Uit een aantal studies blijkt dat tabaksproducten met menthol de inhalatie en het beginnen met roken door jongeren kunnen vergemakkelijken. Maatregelen die leiden tot een ongerechtvaardigde gedifferentieerde behandeling van gearomatiseerde sigaretten (bv. sigaretten met menthol of kruidnagel) moeten worden vermeden.

Amendement 14

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 16

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(16)

Het verbod op tabaksproducten met een kenmerkend aroma betekent niet dat afzonderlijke additieven volledig verboden zijn, maar verplicht de producenten het additief of de combinatie van additieven in die mate te verminderen dat de additieven niet langer een kenmerkend aroma produceren. Het gebruik van voor de vervaardiging van tabaksproducten noodzakelijke additieven moet worden toegestaan zolang dat niet resulteert in een kenmerkend aroma. De Commissie moet zorgen voor uniforme voorwaarden voor de toepassing van de bepaling inzake kenmerkende aroma's. Bij die besluitvorming moeten de lidstaten en de Commissie een beroep doen op onafhankelijke panels. De toepassing van deze richtlijn mag niet leiden tot discriminatie tussen verschillende tabakssoorten.

Schrappen

Amendement 15

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 17

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(17)

Sommige additieven worden gebruikt om de indruk te wekken dat tabaksproducten gezondheidsvoordelen bieden, minder gezondheidsrisico's opleveren of de mentale waakzaamheid of lichamelijke prestaties verbeteren. Die additieven moeten worden verboden om te zorgen voor uniforme regels en een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid.

(17)

Sommige additieven worden gebruikt om de indruk te wekken dat tabaksproducten gezondheidsvoordelen bieden, minder gezondheidsrisico's opleveren of de mentale waakzaamheid of lichamelijke prestaties verbeteren. Om te zorgen voor uniforme regels en een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid , zouden die additieven niet mogen worden toegelaten. Bovendien zouden additieven die een kenmerkend aroma afgeven niet mogen worden toegelaten. Dit hoeft geen algeheel verbod op het gebruik van afzonderlijke additieven in te houden. Van fabrikanten moet evenwel verlangd worden dat zij het gebruik van een additief of een combinatie van additieven zodanig terugbrengen dat de additieven geen kenmerkend aroma meer afgeven. Het moet mogelijk blijven additieven toe te laten die essentieel zijn voor de vervaardiging van tabaksproducten, zolang die additieven geen kenmerkend aroma afgeven en geen verband houden met de aantrekkelijkheid van het product.

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 17 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(17 bis)

Steeds meer mensen, voor het merendeel kinderen, lijden aan astma en allerlei allergieën. Zoals aangegeven door de Wereldgezondheidsorganisatie zijn niet alle oorzaken van astma bekend, maar risicofactoren, met inbegrip van allergenen, tabak en chemische irritantia, moeten worden vermeden ter verbetering van de levenskwaliteit.

Amendement 17

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 18

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(18)

Daar de richtlijn is toegespitst op jongeren, moeten andere tabaksproducten dan sigaretten, shagtabak en rookloze tabak, die hoofdzakelijk worden gebruikt door oudere consumenten, van bepaalde vereisten betreffende de ingrediënten worden vrijgesteld zolang er zich geen aanzienlijke verandering voordoet in de omstandigheden wat het verkoopvolume of het consumptiepatroon bij jongeren betreft.

(18)

Daar de richtlijn is toegespitst op jongeren, moeten andere tabaksproducten dan sigaretten, shagtabak en waterpijp- tabak, die hoofdzakelijk worden gebruikt door oudere consumenten, van bepaalde vereisten betreffende de ingrediënten worden vrijgesteld zolang er zich geen aanzienlijke verandering voordoet in de omstandigheden wat het verkoopvolume of het consumptiepatroon bij jongeren betreft.

Amendement 18

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 18 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(18 bis)

De lidstaten moeten worden aangemoedigd hun nationale wetgeving ter bescherming van de jeugd zodanig vorm te geven dat jongeren onder de 18 jaar geen tabaksproducten mogen kopen of gebruiken. Tevens moeten de lidstaten ervoor zorgen dat dit verbod ook wordt nageleefd.

Amendement 19

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 18 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(18 ter)

Artikel 16 van de FCTC wijst op de verantwoordelijkheid van de Partijen bij de Overeenkomst om werk te maken van producten die gericht zijn op consumenten onder de minimumleeftijd, zoals levensmiddelen en speelgoed in de vorm van tabaksproducten die aantrekkelijk kunnen zijn voor minderjarigen. De afgelopen jaren zijn er verschillende producten, zoals shisha-pennen, in de handel gebracht die geen nicotine bevatten, maar wel de vorm van sigaretten hebben en die het rookproces proberen na te bootsen door middel van verdampende stoffen, waarvan het schadelijke karakter nog niet wetenschappelijk is bewezen, en door middel van een elektrische lichtje dat het verbrandingsproces van een sigaret nabootst. Deze producten worden kennelijk geproduceerd wegens hun aantrekkingskracht op jonge consumenten onder de minimumleeftijd en in verschillende lidstaten worden zij dan ook steeds populairder onder minderjarigen. Dat jonge consumenten en minderjarigen door het gebruik van deze imitatiesigaretten beginnen met roken is een toenemende bron van zorg.

Amendement 20

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 20

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(20)

Dergelijke verschillen kunnen een hinderpaal voor het handelsverkeer vormen en de werking van de interne markt voor tabaksproducten belemmeren, en dienen derhalve te worden weggewerkt. Daarbij komt dat de consumenten in sommige lidstaten beter kunnen zijn voorgelicht over de gezondheidsrisico's van tabaksproducten dan in andere. Zonder verder optreden op het niveau van de Unie zullen de bestaande verschillen de volgende jaren waarschijnlijk toenemen.

(20)

Dergelijke verschillen kunnen een hinderpaal voor het handelsverkeer vormen en de werking van de interne markt voor tabaksproducten belemmeren, en dienen derhalve te worden weggewerkt. Daarbij komt dat de consumenten in sommige lidstaten beter kunnen zijn voorgelicht over de gezondheidsrisico's van tabaksproducten dan in andere. Zonder verdere harmoniserende maatregelen op het niveau van de Unie zullen de bestaande verschillen de volgende jaren waarschijnlijk toenemen.

Amendement 21

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 22

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(22)

De etiketteringsregels moeten ook worden aangepast aan het nieuwe wetenschappelijk bewijsmateriaal. Zo is bijvoorbeeld de vermelding van het teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte op sigarettenverpakkingen misleidend gebleken, daar dit consumenten in de waan brengt dat sommige sigaretten minder schadelijk zijn dan andere. Er zijn ook aanwijzingen dat grote gecombineerde gezondheidswaarschuwingen doeltreffender zijn dan waarschuwingen die louter uit tekst bestaan. In het licht daarvan moeten gecombineerde gezondheidswaarschuwingen in de hele Unie verplicht worden; zij moeten een groot en zichtbaar deel van de verpakking beslaan. Voor alle gezondheidswaarschuwingen moeten minimumafmetingen worden vastgesteld, zodat de zichtbaarheid en doeltreffendheid ervan gewaarborgd is.

(22)

De etiketteringsregels moeten ook worden aangepast aan het nieuwe wetenschappelijk bewijsmateriaal. Zo is bijvoorbeeld de vermelding van het teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte op sigarettenverpakkingen misleidend gebleken, daar dit consumenten in de waan brengt dat sommige sigaretten minder schadelijk zijn dan andere. Er zijn ook aanwijzingen dat grote gecombineerde gezondheidswaarschuwingen met zowel tekst als afbeeldingen doeltreffender zijn dan waarschuwingen die louter uit tekst bestaan. In het licht daarvan moeten gecombineerde gezondheidswaarschuwingen in de hele Unie verplicht worden; zij moeten een groot en in het zicht vallend deel van de verpakking beslaan. Voor alle gezondheidswaarschuwingen moeten minimumafmetingen worden vastgesteld, zodat de zichtbaarheid en doeltreffendheid ervan gewaarborgd is.

Amendement 22

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 23

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(23)

Om de integriteit en de zichtbaarheid van de gezondheidswaarschuwingen te waarborgen en de doeltreffendheid ervan te maximaliseren, moeten bepalingen worden vastgesteld inzake de afmetingen van de waarschuwingen en inzake bepaalde aspecten van de verschijningsvorm van de tabaksverpakking , inclusief het openingsmechanisme . De verpakking en de producten kunnen de consumenten, met name jongeren, misleiden door te suggereren dat de producten minder schadelijk zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval voor sommige teksten of kenmerken als „laag teergehalte”, „light”, „ultra-light”, „mild”, „natuurlijk”, „biologisch”, „zonder additieven”, „zonder smaakstoffen”, „slim”, namen, afbeeldingen en figuratieve of andere tekens. Ook de grootte en de verschijningsvorm van de individuele sigaretten kunnen de consumenten misleiden door de indruk te wekken dat zij minder schadelijk zijn. Uit een recent onderzoek is ook gebleken dat rokers van dunne sigaretten vaker geloven dat hun eigen merk minder schadelijk is. Dat moet worden aangepakt.

(23)

Om de integriteit en de zichtbaarheid van de gezondheidswaarschuwingen te waarborgen en de doeltreffendheid ervan te maximaliseren, moeten bepalingen worden vastgesteld inzake de afmetingen van de waarschuwingen en inzake bepaalde aspecten van de verschijningsvorm van de tabaksverpakking. De verpakking en de producten kunnen de consumenten, met name jongeren, misleiden door te suggereren dat de producten minder schadelijk zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval voor sommige teksten of kenmerken als „laag teergehalte”, „light”, „ultra-light”, „mild”, „natuurlijk”, „biologisch”, „zonder additieven”, „zonder smaakstoffen”, „slim”, namen, afbeeldingen en figuratieve of andere tekens. Ook de grootte en de verschijningsvorm van de individuele sigaretten kunnen de consumenten misleiden door de indruk te wekken dat zij minder schadelijk zijn. Uit een recent onderzoek is ook gebleken dat rokers van dunne sigaretten vaker geloven dat hun eigen merk minder schadelijk is. Dat moet worden aangepakt.

Amendement 23

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 23 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 bis).

Aangetoond is dat tabaksproducten vele schadelijke stoffen en bekende carcinogene agentia bevatten en uitstoten die na verbranding gevaarlijk zijn voor de menselijke gezondheid. Wetenschappelijk onderzoek heeft onomstotelijk uitgewezen dat passief roken sterfte, ziekte en invaliditeit veroorzaakt en gevaarlijk is voor ongeboren kinderen en zuigelingen gevaarlijk is. Het kan ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken of verergeren bij mensen die rook inademen. Gezondheidswaarschuwingen moeten derhalve ook op het gevaar van passief roken voor de gezondheid wijzen.

Amendement 24

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 24

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(24)

Andere voor roken bestemde tabaksproducten dan sigaretten en shagtabaksproducten, die hoofdzakelijk worden gebruikt door oudere consumenten, moeten van sommige etiketteringsvereisten worden vrijgesteld zolang er zich geen aanzienlijke verandering voordoet in de omstandigheden wat het verkoopvolume of het consumptiepatroon bij jongeren betreft. Voor de etikettering van die andere tabaksproducten moeten specifieke regels gelden. De zichtbaarheid van de gezondheidswaarschuwingen op rookloze tabaksproducten moet worden gewaarborgd. Daarom moeten waarschuwingen worden aangebracht op de twee belangrijkste oppervlakken van de verpakkingen van rookloze tabaksproducten.

(24)

Andere tabaksproducten dan sigaretten, shagtabak en waterpijptabak , die vooral door oudere consumenten worden gebruikt, zouden moeten worden vrijgesteld van bepaalde eisen op het gebied van etikettering, voor zover zich geen belangrijke wijziging voordoet in de omstandigheden wat betreft het verkoopvolume en de of de manieren van gebruik onder jongeren. Voor de etikettering van die andere tabaksproducten moeten specifieke regels gelden. De zichtbaarheid van de gezondheidswaarschuwingen op rookloze tabaksproducten moet worden gewaarborgd. Daarom moeten waarschuwingen worden aangebracht op de twee belangrijkste oppervlakken van de verpakkingen van rookloze tabaksproducten.

Amendement 25

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 26

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(26)

Er worden grote hoeveelheden illegale producten, die niet aan de vereisten van Richtlijn 2001/37/EG voldoen, in de handel gebracht en er zijn aanwijzingen dat die hoeveelheden nog zullen toenemen. Die producten ondergraven het vrije verkeer van legale producten en de door de wetgeving inzake bestrijding van het tabaksgebruik geboden bescherming. Bovendien verplicht de FCTC de Unie om als onderdeel van een veelomvattend beleid ter bestrijding van het tabaksgebruik illegale producten te bestrijden. De verpakkingseenheden van tabaksproducten moeten daarom van een uniek en veilig merkteken worden voorzien en hun bewegingen moeten worden geregistreerd, zodat die producten in de Unie kunnen worden gevolgd en getraceerd en hun overeenstemming met deze richtlijn kan worden gecontroleerd en beter kan worden afgedwongen. Ook moeten veiligheidskenmerken worden ingevoerd die de verificatie van de authenticiteit van de producten zullen vergemakkelijken.

(26)

Er worden grote hoeveelheden illegale producten, die niet aan de vereisten van Richtlijn 2001/37/EG voldoen, in de handel gebracht en er zijn aanwijzingen dat die hoeveelheden nog zullen toenemen. Die producten ondergraven het vrije verkeer van legale producten en de door de wetgeving inzake bestrijding van het tabaksgebruik geboden bescherming. Bovendien verplicht de FCTC de Unie om als onderdeel van een veelomvattend beleid ter bestrijding van het tabaksgebruik illegale producten te bestrijden. De verpakkingseenheden en eventuele buitenverpakkingen voor transport van tabaksproducten moeten daarom van een uniek en veilig merkteken worden voorzien en hun bewegingen moeten worden geregistreerd, zodat die producten in de Unie kunnen worden gevolgd en getraceerd en hun overeenstemming met deze richtlijn kan worden gecontroleerd en beter kan worden afgedwongen. Ook moeten veiligheidskenmerken worden ingevoerd die de verificatie van de authenticiteit van de producten zullen vergemakkelijken , en die ervoor zorgen dat de unieke merktekens op verpakkingseenheden correponderen met het unieke merkteken op de buitenverpakking voor transport .

Amendement 26

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 28

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(28)

Om onafhankelijkheid en transparantie te waarborgen, moeten de producenten van tabaksproducten onder auspiciën van een externe auditor met onafhankelijke derden overeenkomsten voor de opslag van gegevens sluiten. Gegevens met betrekking tot het volg- en traceersysteem moeten gescheiden worden gehouden van andere gegevens in verband met de onderneming en moeten voortdurend kunnen worden gecontroleerd door en te allen tijde toegankelijk zijn voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en de Commissie.

(28)

Om onafhankelijkheid en transparantie te waarborgen, moeten de producenten van tabaksproducten met onafhankelijke derden overeenkomsten voor de opslag van gegevens sluiten. Deze overeenkomsten moeten door de Commissie, bijgestaan door een onafhankelijke externe auditor op hun deugdelijkheid worden gecontroleerd . Gegevens met betrekking tot het volg- en traceersysteem moeten gescheiden worden gehouden van andere gegevens in verband met de onderneming en moeten voortdurend kunnen worden gecontroleerd door en te allen tijde toegankelijk zijn voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en de Commissie.

Amendement 27

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 29

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(29)

Bij Richtlijn 89/622/EEG van de Raad van 13 november 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de etikettering van tabaksproducten alsmede het verbod van bepaalde tabaksproducten voor oraal gebruik is de verkoop van bepaalde tabaksproducten voor oraal gebruik verboden. Richtlijn 2001/37/EG heeft dat verbod bevestigd. Artikel 151 van de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden verleent het Koninkrijk Zweden een afwijking van dat verbod. Het verbod om tabak voor oraal gebruik te verkopen, moet worden gehandhaafd om te vermijden dat een product op de interne markt wordt gebracht dat verslavend is, schadelijke gevolgen voor de gezondheid heeft en voor jongeren aantrekkelijk is. Voor andere rookloze tabaksproducten die niet voor de massamarkt bestemd zijn, wordt een strenge regeling inzake etikettering en ingrediënten geacht te volstaan om een groei van de markt die verder gaat dan het traditionele gebruik in te dammen.

(29)

Bij Richtlijn 89/622/EEG van de Raad van 13 november 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de etikettering van tabaksproducten alsmede het verbod van bepaalde tabaksproducten voor oraal gebruik is de verkoop van bepaalde tabaksproducten voor oraal gebruik verboden. Richtlijn 2001/37/EG heeft dat verbod bevestigd. Artikel 151 van de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden verleent het Koninkrijk Zweden een afwijking van dat verbod. Het verbod om tabak voor oraal gebruik te verkopen, moet worden gehandhaafd om te vermijden dat een product op de interne markt wordt gebracht dat verslavend is, schadelijke gevolgen voor de gezondheid heeft en voor jongeren aantrekkelijk is.

Amendement 28

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 29 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(29 bis)

Gezien het algehele verbod op de verkoop van tabak voor oraal gebruik (snus) binnen de Unie ontbreekt het grensoverschrijdende belang om de bestanddelen van snus te reguleren. De verantwoordelijkheid voor het reguleren van de bestanddelen van snus berust derhalve op grond van artikel 151 van de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden bij de lidstaat waar de verkoop is toegestaan. Snus moet derhalve worden vrijgesteld van de voorschriften van artikel 6 van de onderhavige richtlijn.

Amendement 29

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 30

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(30)

De grensoverschrijdende verkoop van tabak op afstand geeft jongeren gemakkelijker toegang tot tabaksproducten en dreigt de naleving van de voorschriften van de wetgeving inzake bestrijding van het tabaksgebruik en met name in deze richtlijn te ondergraven. Gemeenschappelijke regels voor een kennisgevingssysteem zijn noodzakelijk om te waarborgen dat deze richtlijn haar volledige potentieel verwezenlijkt. De bepaling inzake de kennisgeving van grensoverschrijdende verkopen van tabak op afstand in deze richtlijn moet van toepassing zijn, onverminderd de kennisgevingsprocedure van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij. De verkoop van tabaksproducten op afstand door ondernemingen aan consumenten wordt verder gereglementeerd door Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten, die na 13 juni 2014 zal worden vervangen door Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten.

(30)

De grensoverschrijdende verkoop van tabak op afstand dient te worden verboden , omdat jongeren daardoor gemakkelijker toegang krijgen tot tabaksproducten en de naleving van de voorschriften van deze richtlijn dreigt te worden ondergraven.

Amendement 30

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 30 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(30 bis)

Richtlijn 2003/33/EG inzake de reclame en sponsoring van tabaksproducten verbiedt reeds de gratis verspreiding van deze producten in het kader van de sponsoring van evenementen. Deze richtlijn, die bepaalde aspecten rond de presentatie en de verkoop van tabak reguleert en een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid moet bieden en het roken door jongeren moet tegengaan, breidt het verbod op de gratis verspreiding uit tot openbare ruimtes en verbiedt uitdrukkelijk de verspreiding van gedrukte media of kortingsbonnen en vergelijkbare aanbiedingen binnen de pakjes of verpakkingen.

Amendement 31

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 30 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(30 ter)

De Commissie en de lidstaten moeten zich verbinden tot daadwerkelijke uitvoering van het protocol bij de FCTC, zodat een eind komt aan de illegale handel in tabaksproducten. Er moeten de nodige inspanningen worden gedaan om de illegale handel in tabaksproducten uit derde landen te voorkomen en beter onder controle te krijgen.

Amendement 32

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 31

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(31)

Alle tabaksproducten kunnen mortaliteit, morbiditeit en handicaps veroorzaken en de consumptie ervan moet worden ingedamd . Het is daarom van belang dat de ontwikkelingen inzake nieuwsoortige tabaksproducten worden gevolgd. De producenten en importeurs moeten worden verplicht om kennis te geven van nieuwsoortige tabaksproducten, onverminderd de bevoegdheid van de lidstaten om die producten te verbieden of toe te staan. De Commissie moet de ontwikkelingen volgen en moet vijf jaar na de uiterste datum voor de omzetting van deze richtlijn een verslag indienen om te beoordelen of wijzigingen van de richtlijn noodzakelijk zijn.

(31)

Alle tabaksproducten kunnen mortaliteit, morbiditeit en handicaps veroorzaken en de productie, de distributie en de consumptie ervan moet en worden gereglementeerd. Het is daarom van belang dat de ontwikkelingen inzake nieuwsoortige tabaksproducten worden gevolgd. De producenten en importeurs moeten worden verplicht om kennis te geven van nieuwsoortige tabaksproducten, onverminderd de bevoegdheid van de lidstaten om die producten te verbieden of toe te staan. De Commissie moet de ontwikkelingen volgen en moet drie jaar na de uiterste datum voor de omzetting van deze richtlijn een verslag indienen om te beoordelen of wijzigingen van de richtlijn noodzakelijk zijn.

Amendement 165

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 33

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(33)

Nicotinehoudende producten worden op de markt van de Unie verkocht. De verschillende benaderingen van de lidstaten in de regelgeving waarmee zij de met die producten verband houdende gezondheidsheids- en veiligheidskwesties aanpakken, hebben een ongunstige invloed op de werking van de interne markt, met name gelet op het feit dat veel van die producten grensoverschrijdend op afstand worden verkocht, inclusief via internet .

(33)

Nicotinehoudende producten – waaronder e-sigaretten – worden op de markt van de Unie verkocht. De lidstaten hebben evenwel voor verschillende benaderingen gekozen in de regelgeving om de met die producten verband houdende gezondheidsheids- en veiligheidskwesties aan te pakken. Geharmoniseerde voorschriften zijn geboden, en alle nicotinehoudende producten moeten krachtens deze richtlijn worden gereguleerd als een tabaksgerelateerd product. Gelet op het potentieel van nicotinehoudende producten als hulp bij het stoppen met roken, moeten de lidstaten erop toezien dat zij op even grote schaal verkrijgbaar zijn als tabaksproducten .

Amendementen 118 en 137/REV

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 34

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(34)

Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik  (3) voorziet in een juridisch kader voor de beoordeling van de kwaliteit, de veiligheid en de werkzaamheid van geneesmiddelen, waaronder nicotinehoudende producten. Voor een groot aantal nicotinehoudende producten is op grond van die regeling reeds een vergunning verleend. De vergunning houdt rekening met het nicotinegehalte van het betrokken product. De onderwerping van alle nicotinehoudende producten waarvan het nicotinegehalte hetzelfde is als of groter is dan dat van een nicotinehoudend product waarvoor reeds op grond van Richtlijn 2001/83/EG een vergunning is verleend, aan hetzelfde juridisch kader, verduidelijkt de rechtssituatie, vermindert de verschillen tussen de nationale wetgevingen, garandeert de gelijke behandeling van alle nicotinehoudende producten die kunnen worden gebruikt voor het stoppen met roken, en schept stimulansen voor onderzoek en innovatie in verband met het stoppen met roken. Dit mag niet afdoen aan de toepassing van Richtlijn 2001/83/EG op andere onder deze richtlijn vallende producten indien aan de voorwaarden van Richtlijn 2001/83/EG is voldaan.

Schrappen

Amendement 35

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 35

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(35)

Voor producten die minder nicotine bevatten dan de in deze richtlijn genoemde drempel moeten etiketteringsvoorschriften worden ingevoerd, waardoor de aandacht van de consumenten kan worden gevestigd op potentiële gezondheidsrisico's.

Schrappen

Amendement 36

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 35 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(35 bis)

De lidstaten moeten garanderen dat nicotinehoudende producten niet worden verkocht aan personen onder de minimumleeftijd die geldt voor het kopen van tabaksproducten.

Amendement 37

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 37

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(37)

Om uniforme voorwaarden voor de uitvoering van deze richtlijn te waarborgen, met name wat betreft het formaat voor de verstrekking van informatie over ingrediënten, het identificeren van producten met kenmerkende aroma's of met een verhoogde toxiciteit of verslavende werking, en de methode om uit te maken of een tabaksproduct een kenmerkend aroma heeft, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011.

(37)

Om uniforme voorwaarden voor de uitvoering van deze richtlijn te waarborgen, met name wat betreft het formaat voor de verstrekking van informatie over ingrediënten, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011.

Amendement 38

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 38

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(38)

Om ervoor te zorgen dat de richtlijn volledig operationeel is en om gelijke tred te houden met de technische, wetenschappelijke en internationale ontwikkelingen in de tabaksproductie, -consumptie en -regulering moet aan de Commissie de bevoegdheid worden toegekend om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van met name de vaststelling en aanpassing van maximumgehalten in emissies en de meetmethoden daarvoor, de vaststelling van maximale hoeveelheden van ingrediënten die de toxiciteit, de verslavende werking of de aantrekkelijkheid vergroten , het gebruik van gezondheidswaarschuwingen, eenduidige identificatienummers en veiligheidskenmerken bij de etikettering en verpakking, de bepaling van centrale elementen van overeenkomsten met onafhankelijke derden voor de opslag van gegevens, de herziening van bepaalde vrijstellingen voor andere tabaksproducten dan sigaretten, shagtabak en rookloze tabaksproducten, en de herziening van het nicotinegehalte van nicotinehoudende producten . Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(38)

Om ervoor te zorgen dat de richtlijn volledig operationeel is en om gelijke tred te houden met de technische, wetenschappelijke en internationale ontwikkelingen in de tabaksproductie, -consumptie en -regulering moet aan de Commissie de bevoegdheid worden toegekend om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van met name de vaststelling en aanpassing van maximumgehalten in emissies en de meetmethoden daarvoor, goedkeuring van additieven en zo nodig de vaststelling van maximale hoeveelheden van additieven , het gebruik van gezondheidswaarschuwingen, eenduidige identificatienummers en veiligheidskenmerken bij de etikettering en verpakking, de bepaling van centrale elementen van overeenkomsten met onafhankelijke derden voor de opslag van gegevens, en de herziening van bepaalde vrijstellingen voor andere tabaksproducten dan sigaretten, shagtabak en waterpijptabak . Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

Amendement 39

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 39

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(39)

De Commissie moet de ontwikkelingen volgen en moet vijf jaar na de datum van omzetting van deze richtlijn een verslag indienen om te beoordelen of wijzigingen van de richtlijn noodzakelijk zijn.

(39)

De Commissie moet de ontwikkelingen volgen en moet drie jaar na de datum van omzetting van deze richtlijn een verslag indienen om te beoordelen of wijzigingen van de richtlijn noodzakelijk zijn, met name wat betreft de verpakking .

Amendement 40

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 39 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(39 bis)

De lidstaten zijn in belangrijke mate verantwoordelijk voor de bescherming van de volksgezondheid en het nemen van preventieve maatregelen, het verstrekken van publieke garanties, de begeleiding en advisering van jongeren, en de uitvoering van voorlichtingscampagnes over stoppen met roken, met name op scholen. Gratis toegang voor iedereen tot consulten en behandelingen op het gebied van stoppen met roken is van vitaal belang.

Amendement 41

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 40

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(40)

Een lidstaat die het noodzakelijk acht om voor onder deze richtlijn vallende aspecten strengere nationale voorschriften te handhaven, moet worden toegestaan dat voor alle producten te doen op grond van dwingende redenen in verband met de bescherming van de volksgezondheid . Een lidstaat moet ook worden toegestaan om voor alle producten strengere nationale voorschriften in te voeren om redenen die verband houden met de specifieke situatie van die lidstaat, en mits die voorschriften gerechtvaardigd zijn door de bescherming van de volksgezondheid. Strengere nationale voorschriften moeten noodzakelijk en evenredig zijn en mogen geen middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen. Strengere nationale voorschriften moeten vooraf aan de Commissie ter kennis worden gebracht en door haar worden goedgekeurd, waarbij zij rekening houdt met het hoge niveau van bescherming van de volksgezondheid dat deze richtlijn tot stand brengt.

(40)

Een lidstaat die het noodzakelijk acht om voor onder deze richtlijn vallende aspecten strengere nationale voorschriften te handhaven of in te voeren , moet worden toegestaan dat voor alle producten te doen zolang die voorschriften met het VWEU te verenigen zijn . Strengere nationale voorschriften moeten vooraf aan de Commissie ter kennis worden gebracht en door haar worden goedgekeurd, waarbij zij rekening houdt met het hoge niveau van bescherming van de volksgezondheid dat deze richtlijn tot stand brengt.

Amendement 42

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 42

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(42)

De lidstaten moeten waarborgen dat persoonsgegevens worden verwerkt overeenkomstig de voorschriften en garanties in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.

(42)

De lidstaten moeten waarborgen dat persoonsgegevens worden verwerkt overeenkomstig de voorschriften en garanties in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens. Het is van essentieel belang dat de nationale voorschriften inzake gegevensbescherming ook in acht worden genomen.

Amendement 43

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 45

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(45)

Het voorstel raakt verschillende grondrechten die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de bescherming van persoonsgegevens (artikel 8), de vrijheid van meningsuiting en van informatie (artikel 11), de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16) en het recht op eigendom (artikel 17). De aan de producenten, importeurs en distributeurs van tabaksproducten opgelegde verplichtingen zijn noodzakelijk om de werking van de interne markt te verbeteren en tegelijkertijd een hoog niveau van gezondheids- en consumentenbescherming als bedoeld in de artikelen 35 en 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie te waarborgen. Bij de toepassing van deze richtlijn moeten het recht van de Europese Unie en de pertinente internationale verplichtingen worden geëerbiedigd.

(45)

Het voorstel raakt verschillende grondrechten die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de bescherming van persoonsgegevens (artikel 8), de vrijheid van meningsuiting en van informatie (artikel 11), de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16) en het eigendoms recht van de merkhouder (artikel 17). Daarom moet er voor worden gezorgd dat de aan de producenten, importeurs en distributeurs van tabaksproducten opgelegde verplichtingen niet alleen een hoog niveau van gezondheids- en consumentenbescherming waarborgen , maar ook alle andere grondrechten beschermen en proportioneel zijn waar het gaat om de werking van de interne markt . Bij de toepassing van deze richtlijn moeten het recht van de Europese Unie en de pertinente internationale verplichtingen worden geëerbiedigd.

Amendement 44

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 45 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(45 bis)

De lidstaten moeten het recht op schone lucht eerbiedigen in de geest van artikel 7, onder b), en artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat het recht op veilige en gezonde arbeidsomstandigheden en het recht van eenieder op een zo hoog mogelijk niveau van lichamelijke en geestelijke gezondheid vaststelt. Dit valt ook binnen de doelstelling van artikel 37 van het Handvest van de grondrechten, waarin staat dat een hoge mate van milieubescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu moeten worden geïntegreerd in het beleid van de Unie.

Amendement 45

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Deze richtlijn heeft betrekking op de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende:

Deze richtlijn heeft betrekking op de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende:

(a)

de ingrediënten en de emissies van tabaksproducten en de daarmee verband houdende rapportageverplichtingen, inclusief de maximumgehalten aan teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten;

(a)

de ingrediënten en de emissies van tabaksproducten en de daarmee verband houdende rapportageverplichtingen, inclusief de maximumgehalten aan teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten;

(b)

de etikettering en verpakking van tabaksproducten, met inbegrip van de gezondheidswaarschuwingen die moeten voorkomen op de verpakkingseenheden van tabaksproducten en op de buitenverpakkingen, alsmede traceerbaarheids- en veiligheidskenmerken om de naleving van deze richtlijn te waarborgen;

(b)

de etikettering en verpakking van tabaksproducten, met inbegrip van de gezondheidswaarschuwingen die moeten voorkomen op de verpakkingseenheden van tabaksproducten en op de buitenverpakkingen, alsmede traceerbaarheids- en veiligheidskenmerken om de naleving van deze richtlijn te waarborgen;

(c)

het verbod om tabak voor oraal gebruik in de handel te brengen;

(c)

het verbod om tabak voor oraal gebruik in de handel te brengen;

(d)

de grensoverschrijdende verkoop van tabaksproducten op afstand;

(d)

het verbod op de grensoverschrijdende verkoop van tabaksproducten op afstand;

(e)

de verplichting om van nieuwsoortige tabaksproducten kennis te geven;

(e)

de verplichting om van nieuwsoortige tabaksproducten kennis te geven;

(f)

het in de handel brengen en etiketteren van bepaalde producten die verwant zijn aan tabaksproducten, namelijk nicotinehoudende producten en voor roken bestemde kruidenproducten;

(f)

het in de handel brengen en etiketteren van bepaalde producten die verwant zijn aan tabaksproducten, namelijk nicotinehoudende producten en voor roken bestemde kruidenproducten;

ten einde de werking van de interne markt voor tabak en aanverwante producten te vergemakkelijken, waarbij wordt uitgegaan van een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid.

teneinde te voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van de Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik en de werking van de interne markt voor tabak en aanverwante producten te vergemakkelijken, waarbij wordt uitgegaan van een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid, vooral met het oog op de jongeren.

Amendement 46

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

In deze richtlijn gelden de volgende definities:

In deze richtlijn gelden de volgende definities:

(1)

„verslavendheid”: het farmacologisch vermogen van een stof om verslaving te veroorzaken, een toestand die invloed heeft op het vermogen van een particulier om zijn gedrag te beheersen, meestal door het geven van een beloning of het vermijden van ontwenningsverschijnselen, of beide;

(1)

„verslavendheid”: het farmacologisch vermogen van een stof om verslaving te veroorzaken, een toestand die invloed heeft op het vermogen van een particulier om zijn gedrag te beheersen, meestal door het geven van een beloning of het vermijden van ontwenningsverschijnselen, of beide;

(2)

„additief”: een stof in een tabaksproduct, een verpakkingseenheid ervan of enige buitenverpakking, met uitzondering van tabaksbladeren en andere natuurlijke of niet-getransformeerde delen van de tabaksplant;

(2)

„additief”: een stof in een tabaksproduct, een verpakkingseenheid ervan of enige buitenverpakking, met uitzondering van tabaksbladeren en andere natuurlijke of niet-getransformeerde delen van de tabaksplant;

(3)

„leeftijdscontrolesysteem”: een informatieverwerkend systeem dat overeenkomstig de nationale voorschriften op elektronische wijze ondubbelzinnig de leeftijd van de consument bevestigt;

(3)

„leeftijdscontrolesysteem”: een informatieverwerkend systeem dat overeenkomstig de nationale voorschriften op elektronische wijze ondubbelzinnig de leeftijd van de consument bevestigt;

(4)

„kenmerkend aroma”: een duidelijk waarneembare geur of smaak die verschilt van die van tabak en die het resultaat is van een additief of combinatie van additieven, met inbegrip van maar niet enkel van fruit, specerijen, kruiden, alcohol, kandij, menthol of vanille, die kan worden waargenomen voor of bij het beoogde gebruik van het tabaksproduct;

(4)

„kenmerkend aroma”: een duidelijk waarneembare geur of smaak die verschilt van die van tabak en die het resultaat is van een additief of combinatie van additieven, met inbegrip van maar niet enkel van fruit, specerijen, kruiden, alcohol, kandij, menthol of vanille, die kan worden waargenomen voor of bij gebruik van het tabaksproduct;

(5)

„pruimtabak”: een rookloos tabaksproduct dat uitsluitend voor pruimen bestemd is;

(5)

„pruimtabak”: een rookloos tabaksproduct dat uitsluitend voor pruimen bestemd is;

(6)

„sigaar”: een tabaksrolletje dat wordt geconsumeerd via een proces van verbranding en dat nader is omschreven in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten;

(6)

„sigaar”: een tabaksrolletje dat wordt geconsumeerd via een proces van verbranding en dat nader is omschreven in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten;

(7)

„sigaret”: een tabaksrolletje dat wordt geconsumeerd via een proces van verbranding en dat nader is omschreven in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2011/64/EU van de Raad;

(7)

„sigaret”: een tabaksrolletje dat wordt geconsumeerd via een proces van verbranding en dat nader is omschreven in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2011/64/EU van de Raad;

(8)

„cigarillo”: een soort kleine sigaar met een diameter van maximaal 8 mm;

(8)

„cigarillo”: een soort kleine sigaar zoals nader omschreven in artikel 8, lid 1, van Richtlijn 2007/74/EG van de Raad ;

(9)

„gecombineerde gezondheidswaarschuwing”: een in deze richtlijn bedoelde gezondheidswaarschuwing die bestaat uit een combinatie van een waarschuwende tekst en een bijbehorende foto of illustratie;

(9)

„gecombineerde gezondheidswaarschuwing”: een in deze richtlijn bedoelde gezondheidswaarschuwing die bestaat uit een combinatie van een waarschuwende tekst en een bijbehorende foto of illustratie;

(10)

„consument”: een natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

(10)

„consument”: een natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

(11)

„grensoverschrijdende verkoop op afstand”: een dienst voor de verkoop op afstand waarbij de consument zich op het tijdstip waarop hij het product bestelt, bevindt in een andere lidstaat dan de lidstaat of het derde land waar de detaillist is gevestigd; een detaillist wordt geacht te zijn gevestigd in een lidstaat:

(11)

„grensoverschrijdende verkoop op afstand”: een dienst voor de verkoop op afstand waarbij de consument zich op het tijdstip waarop hij het product bestelt, bevindt in een andere lidstaat dan de lidstaat of het derde land waar de detaillist is gevestigd; een detaillist wordt geacht te zijn gevestigd in een lidstaat:

 

(a)

in het geval van een natuurlijk persoon, indien de zetel van zijn/haar bedrijf zich in die lidstaat bevindt;

 

(a)

in het geval van een natuurlijk persoon, indien de zetel van zijn/haar bedrijf zich in die lidstaat bevindt;

 

(b)

in andere gevallen, indien zijn statutaire zetel, hoofdbestuur of hoofdvestiging, met inbegrip van een filiaal, agentschap of enige andere vestiging, zich in die lidstaat bevindt;

 

(b)

in andere gevallen, indien zijn statutaire zetel, hoofdbestuur of hoofdvestiging, met inbegrip van een filiaal, agentschap of enige andere vestiging, zich in die lidstaat bevindt;

(12)

„emissies”: stoffen die vrijkomen wanneer een tabaksproduct wordt gebruikt overeenkomstig de bestemming ervan, zoals stoffen die voorkomen in rook, of stoffen die vrijkomen bij het gebruik van rookloze tabaksproducten;

(12)

„emissies”: stoffen die vrijkomen wanneer een tabaksproduct wordt gebruikt overeenkomstig de bestemming ervan, zoals stoffen die voorkomen in rook, of stoffen die vrijkomen bij het gebruik van rookloze tabaksproducten;

(13)

„geur- of smaakstof”: een additief dat een geur en/of een smaak verleent;

(13)

„geur- of smaakstof”: een additief dat een geur en/of een smaak verleent;

(14)

„gezondheidswaarschuwing”: een in deze richtlijn bedoelde waarschuwing, met inbegrip van waarschuwende teksten, gecombineerde gezondheidswaarschuwingen, algemene waarschuwingen en informatieve boodschappen;

(14)

„gezondheidswaarschuwing”: een in deze richtlijn bedoelde waarschuwing, met inbegrip van waarschuwende teksten, gecombineerde gezondheidswaarschuwingen, algemene waarschuwingen en informatieve boodschappen;

(15)

„voor roken bestemd kruidenproduct”: een product op basis van planten of kruiden dat geen tabak bevat en wordt geconsumeerd via een proces van verbranding;

(15)

„voor roken bestemd kruidenproduct”: een product op basis van planten of kruiden dat geen tabak bevat en wordt geconsumeerd via een proces van verbranding;

(16)

„invoer van tabaks- en aanverwante producten”: het in het grondgebied van de Unie binnenbrengen van die producten die bij hun binnenkomst in de Unie niet onder een douaneschorsingsregeling worden geplaatst, alsmede het vrijgeven van die onder een douaneschorsingsregeling geplaatste producten;

(16)

„invoer van tabaks- en aanverwante producten”: het in het grondgebied van de Unie binnenbrengen van die producten die bij hun binnenkomst in de Unie niet onder een douaneschorsingsregeling worden geplaatst, alsmede het vrijgeven van die onder een douaneschorsingsregeling geplaatste producten;

(17)

„importeur van tabaks- en aanverwante producten”: de eigenaar van tabaks- en aanverwante producten die in het grondgebied van de Unie zijn binnengebracht of een persoon die het recht heeft om over die producten te beschikken;

(17)

„importeur van tabaks- en aanverwante producten”: de eigenaar van tabaks- en aanverwante producten die in het grondgebied van de Unie zijn binnengebracht of een persoon die het recht heeft om over die producten te beschikken;

(18)

„ingrediënt”: een additief, tabak (bladeren en andere natuurlijke, getransformeerde of niet-getransformeerde delen van de tabaksplant, met inbegrip van geëxpandeerde en gereconstitueerde tabak), en elke in een afgewerkt tabaksproduct aanwezige stof, met inbegrip van papier, filters, inkt, capsules en kleefstoffen;

(18)

„ingrediënt”: een additief, tabak, en elke in een afgewerkt tabaksproduct aanwezige stof, met inbegrip van papier, filters, inkt, capsules en kleefstoffen;

 

(18 bis)

„tabak”: bladeren en andere natuurlijke, getransformeerde of niet-getransformeerde delen van de tabaksplant, met inbegrip van geëxpandeerde en gereconstitueerde tabak;

(19)

„maximumniveau” of „maximumgehalte”: de maximale hoeveelheid of emissie van een stof in een tabaksproduct, ook als het nul is, gemeten in gram;

(19)

„maximumniveau” of „maximumgehalte”: de maximale hoeveelheid of emissie van een stof in een tabaksproduct, ook als het nul is, gemeten in gram;

(20)

„snuiftabak”: een rookloos tabaksproduct dat via de neus wordt geconsumeerd;

(20)

„snuiftabak”: een rookloos tabaksproduct dat via de neus wordt geconsumeerd;

(21)

„nicotine”: nicotinealkaloïden;

(21)

„nicotine”: nicotinealkaloïden;

(22)

„nicotinehoudend product”: een product dat consumenten kunnen consumeren door het te inhaleren, in te slikken of anderszins en waaraan nicotine wordt toegevoegd tijdens het productieproces of voor of tijdens de consumptie door de consument zelf;

(22)

„nicotinehoudend product”: een product dat consumenten kunnen consumeren door het te inhaleren, in te slikken of anderszins en waaraan nicotine wordt toegevoegd tijdens het productieproces of voor of tijdens de consumptie door de consument zelf;

(23)

„nieuwsoortig tabaksproduct”: een ander tabaksproduct dan sigaretten, shagtabak, pijptabak, waterpijptabak, sigaren, cigarillo's, pruimtabak, snuiftabak of tabak voor oraal gebruik, dat in de handel wordt gebracht na de inwerkingtreding van deze richtlijn;

(23)

„nieuwsoortig tabaksproduct”: een ander tabaksproduct dan sigaretten, shagtabak, pijptabak, waterpijptabak, sigaren, cigarillo's, pruimtabak, snuiftabak of tabak voor oraal gebruik, dat in de handel wordt gebracht na de inwerkingtreding van deze richtlijn;

(24)

„buitenverpakking”: elke verpakking waarin producten in de handel worden gebracht en die een verpakkingseenheid of een aantal verpakkingseenheden bevat; cellofaanverpakkingen worden niet als buitenverpakking beschouwd;

(24)

„buitenverpakking”: elke verpakking waarin producten in de handel worden gebracht en die een verpakkingseenheid of een aantal verpakkingseenheden bevat; cellofaanverpakkingen worden niet als buitenverpakking beschouwd;

 

(24 bis)

„buitenverpakking voor transport”: alle verpakkingen, bestaande uit een aantal verpakkingseenheden, waarin tabaksproducten worden vervoerd van de producent naar de betreffende economische marktdeelnemers voordat zij in de handel worden gebracht, zoals verpakkingsdozen, sloffen en pallets;

(25)

„in de handel brengen”: de terbeschikkingstelling van producten aan consumenten in de Unie, al dan niet tegen betaling, inclusief via de verkoop op afstand; in het geval van grensoverschrijdende verkopen op afstand wordt het product geacht in de handel te zijn gebracht in de lidstaat waar zich de consument bevindt;

(25)

„in de handel brengen”: de terbeschikkingstelling van producten aan consumenten in de Unie, al dan niet tegen betaling, inclusief via de verkoop op afstand; in het geval van grensoverschrijdende verkopen op afstand wordt het product geacht in de handel te zijn gebracht in de lidstaat waar zich de consument bevindt;

(26)

„pijptabak”: tabak die wordt geconsumeerd via een proces van verbranding en die uitsluitend bestemd is voor gebruik in een pijp;

(26)

„pijptabak”: tabak die wordt geconsumeerd via een proces van verbranding en die uitsluitend bestemd is voor gebruik in een pijp;

 

(26a)

„waterpijptabak”: tabak die uitsluitend bestemd is voor gebruik in een waterpijp;

(27)

„detaillist”: elk verkooppunt waar tabaksproducten in de handel worden gebracht, ook als dat door een natuurlijk persoon gebeurt;

(27)

„detaillist”: elk verkooppunt waar tabaksproducten in de handel worden gebracht, ook als dat door een natuurlijk persoon gebeurt;

(28)

„shagtabak”: tabak die door consumenten of detaillisten kan worden gebruikt voor het maken van sigaretten;

(28)

„shagtabak”: tabak die door consumenten of detaillisten kan worden gebruikt voor het maken van sigaretten;

(29)

„rookloos tabaksproduct”: een tabaksproduct dat niet via een proces van verbranding wordt geconsumeerd, met inbegrip van pruimtabak, snuiftabak en tabak voor oraal gebruik;

(29)

„rookloos tabaksproduct”: een tabaksproduct dat niet via een proces van verbranding wordt geconsumeerd, met inbegrip van pruimtabak, snuiftabak en tabak voor oraal gebruik;

(30)

„aanzienlijke verandering in de omstandigheden”: een stijging van het verkoopvolume per productcategorie, zoals pijptabak, sigaren of cigarillo's, van ten minste 10 % in ten minste 10 lidstaten, op basis van overeenkomstig artikel 5, lid 4, meegedeelde gegevens; of een verhoging van de prevalentie in de groep consumenten jonger dan 25 jaar met ten minste 5 procentpunten in ten minste 10 lidstaten voor de respectieve productcategorie, op basis van Eurobarometerverslag ____ [deze datum zal worden vastgesteld bij de goedkeuring van de richtlijn] of gelijkwaardige prevalentiestudies;

(30)

„aanzienlijke verandering in de omstandigheden”: een stijging van het verkoopvolume per productcategorie, zoals pijptabak, sigaren of cigarillo's, van ten minste 10 % in ten minste 5 lidstaten, op basis van overeenkomstig artikel 5, lid 4, meegedeelde gegevens; of een verhoging van de prevalentie in de groep consumenten jonger dan 25 jaar met ten minste 5 procentpunten in ten minste 5 lidstaten voor de respectieve productcategorie, op basis van Eurobarometerverslag ____ [deze datum zal worden vastgesteld bij de goedkeuring van de richtlijn] of gelijkwaardige prevalentiestudies;

(31)

„teer”: het ongezuiverde water- en nicotinevrije condensaat van rook;

(31)

„teer”: het ongezuiverde water- en nicotinevrije condensaat van rook;

(32)

„tabak voor oraal gebruik”: alle geheel of gedeeltelijk uit tabak bestaande producten voor oraal gebruik, met uitzondering van producten die bestemd zijn om te worden geïnhaleerd of gepruimd, in de vorm van poeder, fijne deeltjes of een combinatie van deze vormen, met name die welke in portiezakjes of poreuze builtjes worden aangeboden;

(32)

„tabak voor oraal gebruik”: alle geheel of gedeeltelijk uit tabak bestaande producten voor oraal gebruik, met uitzondering van producten die bestemd zijn om te worden geïnhaleerd of gepruimd, in de vorm van poeder, fijne deeltjes of een combinatie van deze vormen, met name die welke in portiezakjes of poreuze builtjes worden aangeboden;

(33)

„rooktabak”: een ander tabaksproduct dan een rookloos tabaksproduct;

(33)

„rooktabak”: een ander tabaksproduct dan een rookloos tabaksproduct;

(34)

„tabaksproducten”: producten die kunnen worden gebruikt voor consumptie door consumenten en die, al is het slechts ten dele, bestaan uit tabak, ook indien genetisch gemodificeerd;

(34)

„tabaksproducten”: producten die kunnen worden gebruikt voor consumptie door consumenten en die, al is het slechts ten dele, bestaan uit tabak, ook indien genetisch gemodificeerd;

(35)

„toxiciteit”: de mate waarin een stof schadelijke effecten kan hebben in het menselijk organisme, inclusief effecten die optreden in de loop van de tijd, doorgaans ten gevolge van herhaalde of voortdurende consumptie of blootstelling;

(35)

„toxiciteit”: de mate waarin een stof schadelijke effecten kan hebben in het menselijk organisme, inclusief effecten die optreden in de loop van de tijd, doorgaans ten gevolge van herhaalde of voortdurende consumptie of blootstelling;

(36)

„verpakkingseenheid”: de kleinste individuele verpakking van een product die in de handel wordt gebracht.

(36)

„verpakkingseenheid”: de kleinste individuele verpakking van een product die in de handel wordt gebracht.

 

(36 bis)

„passief roken”: onvrijwillige inhalering van door verbranding van sigaretten of sigaren vrijkomende of door een of meerdere rokers uitgeademde rook.

Amendementen 89 en 149

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.     De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in lid 1 vastgestelde maximumgehalten aan te passen, rekening houdend met de wetenschappelijke ontwikkeling en internationaal overeengekomen normen.

Schrappen

Amendement 90

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.     De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de maximumgehalten die zij vaststellen voor andere emissies van sigaretten en voor de emissies van andere tabaksproducten dan sigaretten. Rekening houdend met eventuele internationaal overeengekomen normen en op basis van wetenschappelijk bewijsmateriaal en van de haar door de lidstaten ter kennis gebrachte gehalten is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot vaststelling en aanpassing van de maximumgehalten voor andere emissies van sigaretten en voor de emissies van andere tabaksproducten dan sigaretten die de toxische of verslavende werking van tabaksproducten aanmerkelijk vergroten tot boven de drempel van toxiciteit en verslavendheid gebaseerd op de in lid 1 vastgestelde teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalten.

Schrappen

Amendement 48

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De gehalten aan teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten worden gemeten volgens de ISO-normen 4387 (teer), 10315 (nicotine) en 8454 (koolmonoxide).

1.   De gehalten aan teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten worden gemeten volgens de ISO-normen 4387 (teer), 10315 (nicotine) en 8454 (koolmonoxide).

De juistheid van de vermeldingen inzake teer en nicotine wordt geverifieerd aan de hand van ISO-norm 8243.

De juistheid van de vermeldingen inzake teer, nicotine en koolmonoxide wordt geverifieerd aan de hand van ISO-norm 8243.

2.   De in lid 1 bedoelde metingen worden uitgevoerd of geverifieerd door laboratoria die zijn erkend door en onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.

2.   De in lid 1 bedoelde metingen worden uitgevoerd of geverifieerd door onafhankelijke laboratoria die zijn erkend door en onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.

De lidstaten delen de Commissie een lijst van de erkende laboratoria mee, met vermelding van de voor de erkenning gehanteerde criteria en de voor het toezicht gebruikte middelen, en werken die bij elke wijziging bij. De Commissie maakt de door de lidstaten meegedeelde lijst van erkende laboratoria openbaar.

De lidstaten delen de Commissie een lijst van de erkende laboratoria mee, met vermelding van de voor de erkenning gehanteerde criteria en de voor het toezicht gebruikte middelen, en werken die bij elke wijziging bij. De Commissie maakt de door de lidstaten meegedeelde lijst van erkende laboratoria openbaar.

 

2 bis.     Er worden regelmatig proeven uitgevoerd door onafhankelijke onderzoekslaboratoria die onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, om de geldigheid van het door de tabaksbedrijven verstrekte resultaat te verifiëren.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de methoden voor het meten van het teer-, nicotine- en kolmonoxidegehalte aan te passen , rekening houdend met de wetenschappelijke en technische ontwikkeling en internationaal overeengekomen normen.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de methoden voor het meten van het teer-, nicotine- en kolmonoxidegehalte aan te vullen of te wijzigen , rekening houdend met de wetenschappelijke en technische ontwikkeling en internationaal overeengekomen normen.

4.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de meetmethoden die zij hanteren voor andere emissies van sigaretten en voor de emissies van andere tabaksproducten dan sigaretten. Op grond van die methoden en rekening houdend met de wetenschappelijke en technische ontwikkeling en internationaal overeengekomen normen is d e Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de meetmethoden vast te stellen en aan te passen .

4.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de meetmethoden die zij hanteren voor andere emissies van sigaretten en voor de emissies van andere tabaksproducten dan sigaretten. De Commissie stelt overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast om de door de partijen bij de FTCT of de WGO overeengekomen methoden in het recht van de Unie op te nemen .

 

4 bis.     De juistheid van de vermeldingen inzake de andere emissies van andere brandbare tabaksproducten wordt geverifieerd aan de hand van ISO-norm 8243.

Amendementen 91, 92 en 49

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De lidstaten verplichten de producenten en importeurs van tabaksproducten bij hun bevoegde autoriteiten een lijst in te dienen van alle ingrediënten, met opgave van de hoeveelheden, die voor de productie van die tabaksproducten worden gebruikt, opgesplitst naar merk en type, alsmede van hun emissies en gehalten. De producenten en importeurs delen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten ook mee wanneer de samenstelling van een product zodanig wordt gewijzigd dat de krachtens dit artikel verstrekte informatie moet worden aangepast. De krachtens dit artikel vereiste informatie moet worden verstrekt alvorens een nieuw of gewijzigd tabaksproduct in de handel wordt gebracht.

1.   De lidstaten verplichten de producenten en importeurs van tabaksproducten bij hun bevoegde autoriteiten een lijst in te dienen van alle ingrediënten, met opgave van de hoeveelheden, die voor de productie van die tabaksproducten worden gebruikt, opgesplitst naar merk en type, alsmede van de emissies en gehalten resulterend uit het bedoelde gebruik ervan . De producenten en importeurs delen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten ook mee wanneer de samenstelling van een product zodanig wordt gewijzigd dat de krachtens dit artikel verstrekte informatie moet worden aangepast. De krachtens dit artikel vereiste informatie moet worden verstrekt alvorens een nieuw of gewijzigd tabaksproduct in de handel wordt gebracht.

Bij de lijst gaat een verklaring waarin wordt uiteengezet waarom die ingrediënten aan die tabaksproducten worden toegevoegd. De lijst vermeldt hun status, met name of de ingrediënten zijn geregistreerd krachtens Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), en hun indeling in de zin van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels. Bij de lijst gaan tevens de voor de producent of de importeur beschikbare toxicologische gegevens betreffende die ingrediënten in verbrande en onverbrande vorm, naar gelang van het geval , waarbij inzonderheid de gevolgen daarvan voor de gezondheid van de consument worden vermeld en mogelijke verslavende effecten in aanmerking worden genomen. De lijst wordt opgesteld in afnemende volgorde naar gewicht van de respectieve ingrediënten van het product. Behalve voor teer, nicotine en koolmonoxide en voor de in artikel 4, lid 4, bedoelde emissies vermelden de producenten en importeurs de gebruikte meetmethoden. De lidstaten kunnen voorts eisen dat de producenten en importeurs andere door de bevoegde nationale autoriteiten voor te schrijven metingen uitvoeren om de gevolgen van stoffen voor de gezondheid na te gaan, onder meer rekening houdend met de verslavendheid en toxiciteit ervan.

Bij de lijst gaat een verklaring waarin wordt uiteengezet waarom die ingrediënten aan die tabaksproducten worden toegevoegd. De lijst vermeldt hun status, met name of de ingrediënten zijn geregistreerd krachtens Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), en hun indeling in de zin van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels. Bij de lijst gaan tevens de voor de producent of de importeur beschikbare toxicologische gegevens betreffende die ingrediënten in verbrande en onverbrande vorm, voor zover relevant , waarbij deze gegevens in ieder geval moeten volstaan voor de indeling van die stoffen in de zin van Verordening (EG) nr. 1272/2008 en in het bijzonder de impact van deze stoffen op de gezondheid van de consument wordt vermeld en mogelijke verslavende effecten in aanmerking worden genomen. De lijst wordt opgesteld in afnemende volgorde naar gewicht van de respectieve ingrediënten van het product. Behalve voor teer, nicotine en koolmonoxide en voor de in artikel 4, lid 4, bedoelde emissies vermelden de producenten en importeurs de gebruikte meetmethoden. De lidstaten kunnen voorts eisen dat de producenten en importeurs andere door de bevoegde nationale autoriteiten voor te schrijven metingen uitvoeren om de gevolgen van stoffen voor de gezondheid na te gaan, onder meer rekening houdend met de verslavendheid en toxiciteit ervan.

2.   De lidstaten verspreiden de krachtens lid 1 verstrekte informatie via een voor het publiek toegankelijke website. De lidstaten houden daarbij naar behoren rekening met de noodzaak om fabrieksgeheimen te beschermen.

2.   De lidstaten verspreiden de krachtens lid 1 verstrekte informatie via een voor het publiek toegankelijke website. De lidstaten houden daarbij naar behoren rekening met de noodzaak om bedrijfsgeheimen te beschermen.

3.   De Commissie stelt bij uitvoeringshandelingen het formaat voor de indiening en verspreiding van de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie vast en werkt dat zo nodig bij. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 21 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

3.   De Commissie stelt bij uitvoeringshandelingen het formaat voor de indiening en verspreiding van de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie vast en werkt dat zo nodig bij. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 21 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

4.   De lidstaten verplichten de producenten en importeurs tot het indienen van de hen ter beschikking staande interne en externe studies met betrekking tot de markt en de voorkeuren van verschillende groepen consumenten, inclusief jongeren, inzake ingrediënten en emissies. De lidstaten verplichten de producenten en importeurs ook om verslag uit te brengen over het verkoopvolume per product, opgegeven in aantallen of kilogram en per lidstaat, op jaarbasis vanaf het gehele kalenderjaar dat volgt op dat van de inwerkingtreding van deze richtlijn. De lidstaten verstrekken alternatieve of aanvullende verkoopgegevens, naargelang van het geval, om te waarborgen dat de krachtens dit lid verlangde informatie over verkoopvolumes betrouwbaar en volledig is.

4.   De lidstaten verplichten de producenten en importeurs tot het indienen van de hen ter beschikking staande interne en externe studies met betrekking tot de markt en de voorkeuren van verschillende groepen consumenten, inclusief jongeren en verstokte zware rokers , inzake ingrediënten en emissies, alsmede samenvattingen van eventuele marktstudies met het oog op lancering van nieuwe producten . De lidstaten verplichten de producenten en importeurs ook om verslag uit te brengen over het verkoopvolume per product, opgegeven in aantallen of kilogram en per lidstaat, op jaarbasis vanaf het gehele kalenderjaar dat volgt op dat van de inwerkingtreding van deze richtlijn. De lidstaten verstrekken alternatieve of aanvullende verkoopgegevens, naargelang van het geval, om te waarborgen dat de krachtens dit lid verlangde informatie over verkoopvolumes betrouwbaar en volledig is.

5.   Alle gegevens en informatie die krachtens dit artikel moeten worden verstrekt aan of door de lidstaten, worden verstrekt in elektronische vorm. De lidstaten slaan de informatie elektronisch op en zorgen ervoor dat de Commissie er te allen tijde toegang toe heeft. Andere lidstaten hebben op gemotiveerd verzoek toegang tot die informatie. De lidstaten en de Commissie waarborgen dat fabrieksgeheimen en andere vertrouwelijke informatie vertrouwelijk worden behandeld.

5.   Alle gegevens en informatie die krachtens dit artikel moeten worden verstrekt aan of door de lidstaten, worden verstrekt in elektronische vorm. De lidstaten slaan de informatie elektronisch op en zorgen ervoor dat de Commissie er te allen tijde toegang toe heeft. Andere lidstaten hebben op gemotiveerd verzoek toegang tot die informatie. De lidstaten en de Commissie waarborgen dat fabrieksgeheimen en andere vertrouwelijke informatie vertrouwelijk worden behandeld.

 

5 bis.     De Commissie analyseert alle gegevens die ingevolge onderhavig artikel beschikbaar worden gesteld (met name gegevens met betrekking tot de verslavende werking en de toxiciteit van de ingrediënten, marktonderzoek en verkoopgegevens), en dient bij het Europees Parlement en de Raad regelmatig een verslag in waarin de belangrijkste bevindingen worden opgesomd.

 

5 ter.     De ingevolge dit artikel verzamelde informatie wordt in aanmerking genomen met het oog op de goedkeuring van additieven overeenkomstig artikel 6, lid 10 bis.

6.   De door de lidstaten aangerekende vergoedingen voor de ontvangst, opslag, verwerking, analyse en publicatie van de in voorkomend geval krachtens dit artikel bij hen ingediende informatie mogen niet hoger zijn dan de aan die activiteiten toe te schrijven kosten .

6.   De lidstaten kunnen evenredige vergoedingen aanrekenen voor de ontvangst, opslag, verwerking, analyse en publicatie van de krachtens dit artikel bij hen ingediende informatie.

Amendementen 50, 87 en 95

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.    De lidstaten verbieden het in de handel brengen van tabaksproducten met een kenmerkend aroma.

1.     Additieven worden niet in tabaksproducten gebruikt tenzij zij overeenkomstig deze richtlijn zijn goedgekeurd. Goedgekeurde additieven worden vermeld op de in bijlage [-I] opgenomen lijst. Eventuele voorwaarden of beperkingen voor of op het gebruik van goedgekeurde additieven moeten eveneens op de lijst worden vermeld. Het in de handel brengen van tabaksproducten met andere dan de in bijlage [-I] bedoelde additieven of additieven die niet overeenkomstig de in die bijlage neergelegde voorwaarden worden gebruikt, is verboden.

 

De volgende additieven mogen niet worden goedgekeurd:

 

a)

vitaminen en andere additieven die de indruk wekken dat een tabaksproduct gezondheidsvoordelen biedt of minder gezondheidsrisico's oplevert;

 

b)

cafeïne en taurine en andere additieven en stimulerende chemische verbindingen die in verband worden gebracht met energie en vitaliteit;

 

c)

additieven die emissies kleuren;

 

(d)

additieven die beantwoorden aan de criteria voor indeling als gevaarlijke stof overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008, of die bij verbranding zulke stoffen opleveren;

 

e)

additieven die bij gebruik een kenmerkend aroma kunnen afgeven;

 

f)

additieven die bij consumptie de toxische of verslavende werking van een tabaksproduct vergroten.

 

Indien een bepaald additief of een combinatie daarvan een kenmerkend aroma veroorzaakt als het in een grotere hoeveelheid of concentratie aanwezig is, kan dat additief of combinatie van additieven onverminderd het bepaalde onder (e) worden goedgekeurd mits er maximumniveaus worden vastgesteld.

 

Indien een bepaald additief bij consumptie de toxische of verslavende werking van een tabaksproduct uitsluitend vergroot als het in een grotere hoeveelheid of concentratie aanwezig is, met inbegrip van standaard veiligheidsmarges, kan dat additief, onverminderd het bepaalde onder (f), worden goedgekeurd mits er maximumniveaus worden vastgesteld.

De lidstaten mogen het gebruik van additieven die voor de vervaardiging van tabaksproducten van wezenlijk belang zijn, niet verbieden , zolang de additieven niet resulteren in een product met een kenmerkend aroma.

Additieven die voor de vervaardiging van tabaksproducten van wezenlijk belang zijn, kunnen worden goedgekeurd , zolang de additieven niet resulteren in een product met een kenmerkend aroma. De reconstituering van suikerbestanddelen in tabaksproducten tot de hoeveelheid die voor het snijden van de tabaksbladen reeds aanwezig was, wordt niet geacht een kenmerkend aroma op te wekken.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van maatregelen die uit hoofde van dit lid worden genomen.

 

2.     Op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief bepaalt de Commissie bij uitvoeringshandelingen of een tabaksproduct binnen de werkingssfeer van lid 1 valt. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 21 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

 

De Commissie stelt bij uitvoeringshandelingen uniforme regels vast met betrekking tot de procedures om uit te maken of een tabaksproduct binnen de werkingssfeer van lid 1 valt. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 21 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

 

3.     Indien uit de bij de toepassing van de leden 1 en 2 opgedane ervaring blijkt dat een bepaald additief of een combinatie daarvan doorgaans een kenmerkend aroma veroorzaakt als het in een grotere hoeveelheid of concentratie aanwezig is, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om voor die additieven of combinatie van additieven die het kenmerkend aroma veroorzaken maximumniveaus vast te stellen.

 

4.     De lidstaten verbieden het gebruik van de volgende additieven in tabaksproducten:

 

(a)

vitaminen en andere additieven die de indruk wekken dat een tabaksproduct gezondheidsvoordelen biedt of minder gezondheidsrisico's oplevert, of

 

(b)

cafeïne en taurine en andere additieven en stimulerende chemische verbindingen die in verband worden gebracht met energie en vitaliteit, of

 

(c)

additieven die emissies kleuren.

 

5.    De lidstaten verbieden h et gebruik van geur- of smaakstoffen in de bestanddelen van tabaksproducten, zoals filters, papier, verpakkingen of capsules, en van alle technische elementen die de smaak of de intensiteit van de rook kunnen wijzigen. Filters en capsules mogen geen tabak bevatten.

5.    H et gebruik van geur- of smaakstoffen in de bestanddelen van tabaksproducten, zoals filters, papier, verpakkingen of capsules, en van alle technische elementen die de smaak of de intensiteit van de rook kunnen wijzigen, is verboden . Filters en capsules mogen geen tabak bevatten.

6.    De lidstaten zorgen ervoor dat de bepalingen of voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1907/2006 in voorkomend geval worden toegepast op tabaksproducten.

 

7.     De lidstaten verbieden op basis van wetenschappelijk bewijsmateriaal het in de handel brengen van tabaksproducten die additieven bevatten in hoeveelheden die bij consumptie de toxische of verslavende werking van een tabaksproduct aanmerkelijk vergroten.

 

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van maatregelen die uit hoofde van dit lid worden genomen.

 

8.     Op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief bepaalt de Commissie bij uitvoeringshandeling of een tabaksproduct binnen de werkingssfeer van lid 7 valt. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 21 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld op basis van het recentste wetenschappelijk bewijsmateriaal.

 

9.     Indien uit wetenschappelijk bewijsmateriaal en de bij de toepassing van de leden 7 en 8 opgedane ervaring blijkt dat een bepaald additief of een bepaalde hoeveelheid daarvan bij consumptie de toxische of verslavende werking van een tabaksproduct aanmerkelijk vergroten, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om voor die additieven maximumniveaus te bepalen.

 

10.   Andere tabaksproducten dan sigaretten, shagtabak en rookloze tabaksproducten zijn vrijgesteld van het verbod in de leden 1 en 5. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om die vrijstelling in te trekken als in een verslag van de Commissie wordt vastgesteld dat zich een aanzienlijke verandering in de omstandigheden heeft voorgedaan.

10.   Andere tabaksproducten dan sigaretten, shagtabak en waterpijptabak zijn vrijgesteld van de toepassing van lid 1, tweede alinea, onder e), en lid 5. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om die vrijstelling in te trekken als in een verslag van de Commissie wordt vastgesteld dat zich een aanzienlijke verandering in de omstandigheden heeft voorgedaan.

 

10 bis.     Om goedkeuring van een additief te verkrijgen dienen fabrikanten en importeurs een verzoek daartoe in bij de Commissie. Het verzoek gaat vergezeld van de volgende vermeldingen:

 

a)

naam of handelsnaam en adres van de aanvrager;

 

b)

scheikundige benaming van het ingrediënt;

 

c)

functie van het ingrediënt en de te gebruiken maximumhoeveelheid per sigaret;

 

d)

duidelijk, door wetenschappelijke gegevens ondersteund bewijsmateriaal dat het ingrediënt niet onder een van de in dit artikel genoemde uitsluitingscriteria valt.

 

De Commissie kan het relevante wetenschappelijk comité vragen of het betreffende ingrediënt als zodanig of uitsluitend vanaf een bepaalde concentratie onder een van de in dit artikel genoemde uitsluitingscriteria valt. De Commissie neemt na ontvangst van de aanvraag haar beslissing.

 

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om het additief goed te keuren, eventueel met vaststelling van toegestane maximumniveaus, en bijlage [-I] dienovereenkomstig te wijzigen.

 

10 ter.     Het gebruik van menthol in al zijn op de datum van publicatie van deze richtlijn bekende commerciële vormen is gedurende een periode van 5 jaar te rekenen vanaf de in artikel 25, lid 1, vermelde datum vrijgesteld van de toepassing van dit artikel.

 

10 quater.     Tabak voor oraal gebruik (snus) wordt vrijgesteld van de naleving van de bepalingen in dit artikel.

 

10 quinquies.     Dit artikel laat de toepassing op tabaksproducten van de desbetreffende bepalingen van verordening (EC) nr. 1907/2006 of van uit hoofde daarvan gestelde voorwaarden onverlet.

 

10 sexies.     Dit artikel wordt van kracht per …  (*) .

Amendement 51

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Op elke verpakkingseenheid van tabaksproducten en elke buitenverpakking staat een gezondheidswaarschuwing in de officiële taal of talen van de lidstaat waar het product in de handel wordt gebracht.

1.   Op elke verpakkingseenheid van tabaksproducten en elke buitenverpakking staat een gezondheidswaarschuwing in de officiële taal of talen van de lidstaat waar het product in de handel wordt gebracht.

2.   Gezondheidswaarschuwingen beslaan de gehele daarvoor bestemde oppervlakte; commentaren op, parafraseringen van of verwijzingen van enige aard naar de waarschuwingen mogen niet voorkomen.

2.   Gezondheidswaarschuwingen beslaan de gehele daarvoor bestemde oppervlakte; commentaren op, parafraseringen van of verwijzingen van enige aard naar de waarschuwingen mogen niet voorkomen.

3.   Om de grafische integriteit en de evenwichtige zichtbaarheid ervan te waarborgen, worden gezondheidswaarschuwingen zodanig afgedrukt dat ze niet verwijderd kunnen worden, dat ze onuitwisbaar zijn en op geen enkele wijze verborgen of onderbroken worden, inclusief wanneer dat gebeurt door middel van accijnszegels, prijsstickers, merktekens voor het volgen en traceren, veiligheidskenmerken of enigerlei omhulsel, zakje, huls, doos of enig ander instrument of door het openen van de verpakkingseenheid.

3.   Om de grafische integriteit en de evenwichtige zichtbaarheid ervan te waarborgen, worden gezondheidswaarschuwingen zodanig afgedrukt dat ze niet verwijderd kunnen worden, dat ze onuitwisbaar zijn en op geen enkele wijze verborgen of onderbroken worden, inclusief wanneer dat gebeurt door middel van accijnszegels, prijsstickers, merktekens voor het volgen en traceren, veiligheidskenmerken of enigerlei omhulsel, zakje, huls, doos of enig ander instrument of door het openen van de verpakkingseenheid. Bij andere tabaksproducten dan sigaretten, shagtabak, waterpijptabak en rookloze tabaksproducten mogen de gezondheidswaarschuwingen met behulp van stickers worden aangebracht, mits deze niet kunnen worden verwijderd.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de gezondheidswaarschuwingen op de belangrijkste oppervlakte van de verpakkingseenheid en van elke buitenverpakking volledig zichtbaar zijn; dit houdt in dat zij, wanneer tabaksproducten in de handel worden gebracht, niet geheel of gedeeltelijk worden verborgen of onderbroken door omhulsels, zakjes, hulzen, dozen of andere instrumenten.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de gezondheidswaarschuwingen op het meest zichtbare deel van elke zijde van de verpakkingseenheid en van elke buitenverpakking volledig zichtbaar zijn; dit houdt in dat zij, wanneer tabaksproducten in de handel worden gebracht, niet geheel of gedeeltelijk worden verborgen of onderbroken door omhulsels, zakjes, hulzen, dozen of andere instrumenten.

5.   De gezondheidswaarschuwingen verbergen noch onderbreken de accijnszegels, de prijsstickers, de merktekens voor het volgen en traceren of de veiligheidskenmerken op verpakkingseenheden.

5.   De gezondheidswaarschuwingen verbergen noch onderbreken de accijnszegels, de prijsstickers, de merktekens voor het volgen en traceren of de veiligheidskenmerken op verpakkingseenheden.

6.   De lidstaten maken de gezondheidswaarschuwingen niet groter, ook niet door invoering van een verplichting om de gezondheidswaarschuwingen te omkaderen. De reële grootte van de gezondheidswaarschuwingen wordt berekend in verhouding tot de oppervlakte waarop zij staan voordat de verpakkingseenheid wordt geopend.

6.   De lidstaten maken de gezondheidswaarschuwingen niet groter, ook niet door invoering van een verplichting om de gezondheidswaarschuwingen te omkaderen. De reële grootte van de gezondheidswaarschuwingen wordt berekend in verhouding tot de oppervlakte waarop zij staan voordat de verpakkingseenheid wordt geopend.

7.   Afbeeldingen van verpakkingseenheden en buitenverpakkingen die zijn gericht op consumenten in de Unie moeten voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk.

7.   Afbeeldingen van verpakkingseenheden en buitenverpakkingen die zijn gericht op consumenten in de Unie moeten voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk.

 

7 bis.     Regulering van andere aspecten van de verpakking valt buiten het bereik van deze richtlijn.

 

7 ter.     De verpakkingseenheden en buitenverpakkingen bevatten geen bonnen voor korting, gratis schenking, 2-voor-1 aanbiedingen of vergelijkbare aanbiedingen van enig onder deze richtlijn vallend tabaksproduct.

Amendement 52

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — leden 1 t/m 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Op elke verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking van rooktabak staat de volgende algemene waarschuwing:

1.   Op elke verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking van rooktabak staat de volgende algemene waarschuwing:

Roken is dodelijk — stop nu

Roken is dodelijk — stop nu

2.   Op elke verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking van rooktabak staat de volgende informatieve boodschap:

2.   Op elke verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking van rooktabak staat de volgende informatieve boodschap:

Tabaksrook bevat meer dan 70 stoffen die kanker veroorzaken

Tabaksrook bevat meer dan 70 stoffen die kanker veroorzaken

3.   Bij pakjes sigaretten worden de algemene waarschuwing en de informatieve boodschap gedrukt op de zijkanten van de verpakkingseenheid. Die waarschuwingen zijn ten minste 20 mm breed en ten minste 43 mm hoog . Bij shagtabak wordt de informatieve boodschap gedrukt op de oppervlakte die zichtbaar wordt als de verpakkingseenheid wordt geopend. Zowel de algemene waarschuwing als de informatieve boodschap beslaat 50 % van de oppervlakte waarop zij wordt gedrukt.

3.   Bij pakjes sigaretten worden de algemene waarschuwing en de informatieve boodschap  in zwarte vetgedrukte Helvetica-letters op een witte achtergrond gedrukt op de zijkanten van de verpakkingseenheid. Die waarschuwingen zijn ten minste 20 mm breed. Bij in buidels verpakte shagtabak wordt de informatieve boodschap gedrukt op de oppervlakte die zichtbaar wordt als de verpakkingseenheid wordt geopend, bij cylindervormige verpakking komt de waarschuwing op het deksel, en bij balkvormige verpakking op de zijkanten. Zowel de algemene waarschuwing als de informatieve boodschap beslaat 50 % van de oppervlakte waarop zij wordt gedrukt.

Amendement 96

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 — lid 4 — letter b

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(b)

om de plaats, het formaat, de layout en het ontwerp van de in dit artikel bedoelde gezondheidswaarschuwingen vast te stellen, met inbegrip van het lettertype en de achtergrondkleur ervan.

Schrappen

Amendementen 168 en 181

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 9 — lid 1 — letter c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(c)

beslaan 75 % van de buitenvoorkant en -achterkant van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking;

(c)

beslaan 65 % van de buitenvoorkant en -achterkant van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking;

Amendement 111

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 9 — lid 1 — letter g — punt i

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

i)

hoogte: minimaal 64  mm;

i)

hoogte: minimaal 50  mm;

Amendementen 100, 112, 141 en 182

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 9 — lid 1 — letter g — punt ii

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

ii)

breedte: minimaal 55  mm.

ii)

breedte: minimaal 52  mm.

Amendement 54

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 9 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De gecombineerde gezondheidswaarschuwingen worden onderverdeeld in drie groepen die elkaar jaarlijks afwisselen. De lidstaten zorgen ervoor dat elke gecombineerde gezondheidswaarschuwing zoveel mogelijk even veel voorkomt op elk merk.

2.   De gecombineerde gezondheidswaarschuwingen worden onderverdeeld in drie groepen die elkaar jaarlijks afwisselen. De lidstaten zorgen ervoor dat elke in een bepaald jaar voor gebruik beschikbare gecombineerde gezondheidswaarschuwing zoveel mogelijk even veel voorkomt op elk merk.

Amendement 101

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 9 — lid 3 — letter c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

c)

de plaats, het formaat, de layout, het ontwerp, de afwisseling en de afmetingen van de gezondheidswaarschuwingen vast te stellen;

Schrappen

Amendement 55

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 9 — lid 3 — letter d

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(d)

in afwijking van artikel 7, lid 3, de voorwaarden vast te stellen waaronder gezondheidswaarschuwingen bij de opening van de verpakkingseenheid aldus mogen worden gescheurd dat de grafische integriteit en de zichtbaarheid van de tekst, de foto's en de informatie over het stoppen met roken zijn gewaarborgd.

Schrappen

Amendement 56

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 — leden 1 t/m 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Etikettering van andere rooktabak dan sigaretten en shagtabak

Etikettering van andere rooktabak dan sigaretten en shagtabak en waterpijptabak

1.   Andere rooktabak dan sigaretten en shagtabak is vrijgesteld van de verplichting om de informatieve boodschap bedoeld in artikel 8, lid 2, en de gecombineerde gezondheidswaarschuwingen bedoeld in artikel 9 op te nemen. Behalve de in artikel 8, lid 1, bedoelde algemene waarschuwing staat op elke verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking van die producten een van de in bijlage I bedoelde waarschuwende teksten. De in artikel 8, lid 1, bedoelde algemene waarschuwing omvat een verwijzing naar de diensten die helpen om te stoppen met roken in de zin van artikel 9, lid 1, onder b).

1.   Andere rooktabak dan sigaretten, shagtabak en waterpijptabak is vrijgesteld van de verplichting om de informatieve boodschap bedoeld in artikel 8, lid 2, en de gecombineerde gezondheidswaarschuwingen bedoeld in artikel 9 op te nemen. Behalve de in artikel 8, lid 1, bedoelde algemene waarschuwing staat op elke verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking van die producten een van de in bijlage I bedoelde waarschuwende teksten. De in artikel 8, lid 1, bedoelde algemene waarschuwing omvat een verwijzing naar de diensten die helpen om te stoppen met roken in de zin van artikel 9, lid 1, onder b).

De algemene waarschuwing wordt aangebracht op de duidelijkst zichtbare kant van de verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking. De in bijlage I bedoelde waarschuwende teksten worden afwisselend aangebracht, zodat zij regelmatig verschijnen. Die waarschuwingen worden aangebracht op de andere duidelijkst zichtbare kant van de verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking.

De algemene waarschuwing wordt aangebracht op de duidelijkst zichtbare kant van de verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking. De in bijlage I bedoelde waarschuwende teksten worden afwisselend aangebracht, zodat zij regelmatig verschijnen. Die waarschuwingen worden aangebracht op de andere duidelijkst zichtbare kant van de verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking.

2.   De in lid 1 bedoelde algemene waarschuwing beslaat 30 % van de buitenvoorkant of -achterkant van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking. Dit percentage wordt verhoogd tot 32 % voor lidstaten met twee officiële talen en tot 35 % voor lidstaten met drie officiële talen.

2.   De in lid 1 bedoelde algemene waarschuwing beslaat 30 % van de buitenvoorkant of -achterkant van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking. Dit percentage wordt verhoogd tot 32 % voor lidstaten met twee officiële talen en tot 35 % voor lidstaten met meer dan twee officiële talen.

3.   De in lid 1 bedoelde waarschuwende tekst beslaat 40 % van de buitenvoorkant of -achterkant van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking. Dit percentage wordt verhoogd tot 45 % voor lidstaten met twee officiële talen en tot 50 % voor lidstaten met drie officiële talen.

3.   De in lid 1 bedoelde waarschuwende tekst beslaat 40 % van de buitenvoorkant of -achterkant van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking. Dit percentage wordt verhoogd tot 45 % voor lidstaten met twee officiële talen en tot 50 % voor lidstaten met meer dan twee officiële talen.

 

3 bis.     Wat verpakkingseenheden betreft waarvan het duidelijkst zichtbare oppervlak groter is dan 75 cm2, beslaan de in de leden 2 en 3 bedoelde waarschuwingen echter ten minste 22,5  cm2 voor elk oppervlak. Dit percentage wordt verhoogd tot 24 cm2 voor lidstaten met twee officiële talen en tot 26,25  cm2 voor lidstaten met drie officiële talen.

4.   De algemene waarschuwing en de waarschuwende tekst, bedoeld in lid 1, worden:

4.   De algemene waarschuwing en de waarschuwende tekst, bedoeld in lid 1, worden:

(a)

aangebracht in zwarte vetgedrukte Helvetica-letters op een witte achtergrond. Om aan de taalvereisten te voldoen mogen de lidstaten de puntgrootte van het lettertype zelf bepalen, mits de in hun wetgeving bepaalde lettergrootte een zo groot mogelijk deel van de voor de tekst bestemde ruimte beslaat;

(a)

aangebracht in zwarte vetgedrukte Helvetica-letters op een witte achtergrond. De waarschuwingen kunnen worden aangebracht met stickers, mits deze niet verwijderbaar zijn. Om aan de taalvereisten te voldoen mogen de lidstaten de puntgrootte van het lettertype zelf bepalen, mits de in hun wetgeving bepaalde lettergrootte een zo groot mogelijk deel van de voor de tekst bestemde ruimte beslaat;

(b)

gecentreerd op het voor de tekst bestemde oppervlak, evenwijdig met de bovenrand van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking;

(b)

gecentreerd op het voor de tekst bestemde oppervlak, evenwijdig met de bovenrand van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking;

(c)

omgeven door een minstens 3 mm en hoogstens 4 mm brede zwarte rand, binnen de voor de tekst van de waarschuwing bestemde oppervlakte.

(c)

omgeven door een minstens 3 mm en hoogstens 4 mm brede zwarte rand, binnen de voor de tekst van de waarschuwing bestemde oppervlakte.

Amendement 102

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

5.     De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om die vrijstelling in te trekken als in een verslag van de Commissie wordt vastgesteld dat zich een aanzienlijke verandering in de omstandigheden heeft voorgedaan.

Schrappen

Amendement 58

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 — leden 1 t/m 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Op elke verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking van rookloze tabaksproducten staat de volgende gezondheidswaarschuwing:

1.   Op elke verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking van rookloze tabaksproducten staat de volgende gezondheidswaarschuwing:

Dit tabaksproduct kan uw gezondheid schaden en is verslavend

Dit tabaksproduct schaadt uw gezondheid en is verslavend

2.   De in lid 1 bedoelde gezondheidswaarschuwing voldoet aan de vereisten van artikel 10, lid 4. Bovendien:

2.   De in lid 1 bedoelde gezondheidswaarschuwing voldoet aan de vereisten van artikel 10, lid 4. Bovendien:

(a)

wordt zij aangebracht op de twee grootste oppervlakten van de verpakkingseenheid en van elke buitenverpakking;

(a)

wordt zij aangebracht op de twee grootste oppervlakten van de verpakkingseenheid en van elke buitenverpakking;

(b)

beslaat zij 30 % van de buitenvoorkant of -achterkant van de verpakkingseenheid en van elke buitenverpakking; Dit percentage wordt verhoogd tot 32 % voor lidstaten met twee officiële talen en tot 35 % voor lidstaten met drie officiële talen.

(b)

beslaat zij 30 % van de buitenvoorkant of -achterkant van de verpakkingseenheid en van elke buitenverpakking; Dit percentage wordt verhoogd tot 32 % voor lidstaten met twee officiële talen en tot 35 % voor lidstaten met meer dan twee officiële talen.

Amendement 59

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de vereisten in de leden  1 en 2 aan te passen, rekening houdend met de wetenschappelijke en marktontwikkelingen.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de vereisten in lid  1 aan te passen, rekening houdend met de wetenschappelijke en marktontwikkelingen.

Amendementen 60, 103 en 153

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 12 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De etikettering van een verpakkingseenheid en van elke buitenverpakking en het tabaksproduct zelf bevat geen enkel element of kenmerk dat:

1.   De etikettering van een verpakkingseenheid en van elke buitenverpakking en het tabaksproduct zelf en/of de merknaam , bevat geen enkel element of kenmerk dat:

a)

een tabaksproduct aanprijst op een manier die onjuist, misleidend of bedrieglijk is of een verkeerde indruk kan wekken over de kenmerken, gevolgen voor de gezondheid, risico's of emissies ervan;

a)

een tabaksproduct aanprijst en aanzet tot consumptie daarvan op een manier die onjuist, misleidend of bedrieglijk is of een verkeerde indruk kan wekken over de kenmerken, gevolgen voor de gezondheid, risico's of emissies ervan; de etikettering vermeldt geen informatie omtrent het nicotine-, teer- of koolmonoxidegehalte;

b)

de suggestie wekt dat een bepaald tabaksproduct minder schadelijk is dan andere, of activerende, energetische, genezende, verjongende, natuurlijke, biologische of anderszins positieve gevolgen voor de gezondheid of het sociaal leven heeft;

b)

de suggestie wekt dat een bepaald tabaksproduct minder schadelijk is dan andere, of activerende, energetische, genezende, verjongende, natuurlijke, biologische of anderszins positieve gevolgen voor de gezondheid heeft;

c)

verwijst naar een aroma, smaak, geur- of smaakstoffen of andere additieven, of het ontbreken daarvan;

c)

verwijst naar een aroma, smaak, geur- of smaakstoffen of andere additieven, of het ontbreken daarvan;

d)

op een levensmiddel gelijkt.

d)

op een levensmiddel gelijkt of op een cosmetisch product ;

 

d bis)

het effect van bepaalde schadelijke bestanddelen van rook moet verminderen of de biologische afbreekbaarheid van tabaksproducten verhogen.

Amendementen 104, 121 en 148

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 12 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De verboden elementen en kenmerken omvatten maar zijn niet beperkt tot teksten, symbolen, namen, handelsmerken, al dan niet figuratieve tekens, misleidende kleuren, bijvoegsels of ander extra materiaal, bijvoorbeeld kleefetiketten, stickers, reclamebijlagen, krasbiljetten en hoezen, of kunnen betrekking hebben op de vorm van het tabaksproduct zelf. Sigaretten met een diameter van minder dan 7,5  mm worden geacht misleidend te zijn.

2.   De verboden elementen en kenmerken omvatten maar zijn niet beperkt tot teksten, symbolen, namen, handelsmerken, al dan niet figuratieve tekens, misleidende kleuren, bijvoegsels of ander extra materiaal, bijvoorbeeld kleefetiketten, stickers, reclamebijlagen, krasbiljetten en hoezen, of kunnen betrekking hebben op de vorm van het tabaksproduct zelf.

Amendement 61

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 12 — lid 2 — alinea 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Bij filtersigaretten is het filterpapier („Tipping Paper”) dermate complex dat het voldoende tegen productvervalsingen is beschermd. Dat betekent dat dit papier ten minste de volgende eigenschappen heeft:

 

a)

meer dan één zichtbare drukkleur en vervaardigd middels het diepdrukprocedé;

 

b)

alle witte gedeelten voorzien van een lak;

 

c)

complexe opdrukken met deels dunne structuren;

 

d)

bedrukking op wit basispapier;

 

e)

een voorperforatie die op voldoende afstand van het uiteinde van de sigaret is aangebracht.

Amendement 62

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 12 — lid 2 — alinea 1 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

In het sigarettenpapier moeten zichtbare watermerken zijn aangebracht.

Amendement 63

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 12 — lid 2 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

2 bis.     Op de eenheidsverpakking mag de voor de vervaardiging van het product gebruikte tabakssoort en/of het land van herkomst worden vermeld.

Amendement 105

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 13 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Een verpakkingseenheid van sigaretten is balkvormig. Een verpakkingseenheid van shagtabak heeft de vorm van een buidel, d.w.z. een rechthoekige zak met een klep die de opening bedekt. De klep van de buidel bedekt ten minste 70 % van de voorkant van het pakje. Een verpakkingseenheid sigaretten bevat ten minste 20 sigaretten. Een verpakkingseenheid shagtabak bevat ten minste 40 g tabak.

1.   Een verpakkingseenheid van sigaretten bevat ten minste 20 sigaretten. Een verpakkingseenheid shagtabak bevat ten minste 20 g tabak.

Amendement 66

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 13 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.     De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om gedetailleerdere voorschriften voor de vorm en de afmetingen van verpakkingseenheden vast te stellen voor zover die voorschriften noodzakelijk zijn om de goede zichtbaarheid en de integriteit van de gezondheidswaarschuwingen voor de eerste opening, tijdens de opening en na het hersluiten van de verpakkingseenheid te waarborgen.

Schrappen

Amendementen 107, 125 en 154

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 13 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.     De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om voor verpakkingseenheden van andere tabaksproducten dan sigaretten en shagtabak de balk- of cilindervorm verplicht te stellen als in een verslag van de Commissie wordt vastgesteld dat zich een aanzienlijke verandering in de omstandigheden heeft voorgedaan.

Schrappen

Amendementen 156, 67, 185, 189 en 108

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle verpakkingseenheden van tabaksproducten zijn voorzien van een eenduidig identificatienummer. Om hun integriteit te waarborgen, worden eenduidige identificatienummers zodanig afgedrukt/aangebracht dat ze niet verwijderd kunnen worden, dat ze onuitwisbaar zijn en op geen enkele wijze verborgen of onderbroken worden, inclusief wanneer dat gebeurt door middel van accijnszegels of prijsstickers of door het openen van de verpakking. Voor producten die buiten de Unie worden geproduceerd, gelden de verplichtingen van dit artikel slechts voor die welke bestemd zijn voor de markt van de Unie of daar in de handel worden gebracht.

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle verpakkingseenheden en buitenverpakkingen van tabaksproducten zijn voorzien van een eenduidig identificatienummer waarmee de producten in de hele toeleveringsketen kunnen worden getraceerd . Om hun integriteit te waarborgen, worden eenduidige identificatienummers zodanig afgedrukt/aangebracht dat ze niet verwijderd kunnen worden, dat ze beveiligd en onuitwisbaar zijn en op geen enkele wijze verborgen of onderbroken worden, inclusief wanneer dat gebeurt door middel van accijnszegels of prijsstickers of door het openen van de verpakking. Voor producten die buiten de Unie worden geproduceerd, gelden de verplichtingen van dit artikel slechts voor die welke bestemd zijn voor de markt van de Unie of daar in de handel worden gebracht.

 

1 bis.     De lidstaten moeten waarborgen dat de unieke identificatienummers van eenheidsverpakkingen gekoppeld zijn aan de unieke identificatienummers van de buitenverpakkingen voor transport. Elke verandering in de koppeling tussen de eenheidsverpakkingen en de buitenverpakking voor transport moet worden geregistreerd in de database als bedoeld in lid 6.

2.   Het eenduidig identificatienummer maakt de bepaling mogelijk van:

2.   Het eenduidig identificatienummer maakt de bepaling mogelijk van:

(a)

de plaats en datum van productie;

(a)

de plaats en datum van productie;

(b)

de fabriek;

(b)

de fabriek;

(c)

de voor de productie van de producten gebruikte machine;

(c)

de voor de productie van de producten gebruikte machine;

(d)

de shift of het tijdstip van productie;

(d)

de shift of het tijdstip van productie;

(e)

de naam van het product;

(e)

de beschrijving van het product;

(f)

de beoogde afzetmarkt;

(f)

de beoogde afzetmarkt;

(g)

de beoogde verzendingsroute;

(g)

de beoogde en feitelijke verzendingsroute, van de productie tot de eerste detaillist, inclusief alle gebruikte opslagplaatsen, alsmede de verzenddatum, de plaats van bestemming, het vertrekpunt en de ontvanger;

(h)

in voorkomend geval, de importeur in de Unie;

(h)

in voorkomend geval, de importeur in de Unie;

(i)

de daadwerkelijke verzendingsroute, van de productie tot de eerste detaillist, inclusief alle gebruikte opslagplaatsen;

 

(j)

de identiteit van alle kopers, van de productie tot de eerste detaillist;

(j)

de identiteit van alle kopers, van de productie tot de eerste detaillist;

(k)

de factuur, het bestelnummer en de betalingsbewijzen van alle kopers, van de productie tot de eerste detaillist.

(k)

de factuur, het bestelnummer en de betalingsbewijzen van alle kopers, van de productie tot de eerste detaillist.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle marktdeelnemers die betrokken zijn bij de handel in tabaksproducten, van de producent tot de laatste marktdeelnemer vóór de eerste detaillist, van alle verpakkingseenheden het in bezit krijgen, alle intermediaire bewegingen en het niet langer in hun bezit hebben registreren. Aan deze verplichting kan worden voldaan door registratie in geaggregeerde vorm, bv. van buitenverpakkingen , mits het volgen en traceren van verpakkingseenheden mogelijk blijft .

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle marktdeelnemers die betrokken zijn bij de handel in tabaksproducten, van de producent tot de laatste marktdeelnemer vóór de eerste detaillist, van alle verpakkingseenheden en buitenverpakkingen het in bezit krijgen, alle intermediaire bewegingen en het niet langer in hun bezit hebben registreren, en de gegevens elektronisch naar een installatie voor gegevensopslag in de zin van lid 6 doorsturen . Aan deze verplichting kan worden voldaan door registratie in geaggregeerde vorm, bv. van buitenverpakkingen.

 

3 bis.     De toegepaste volg- en traceersystemen zouden moeten toebehoren aan en toegepast worden door ondernemingen die geen juridische of commerciële banden met de tabaksindustrie hebben.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de producenten van tabaksproducten alle marktdeelnemers die betrokken zijn bij de handel in tabaksproducten, van de producent tot de laatste marktdeelnemer vóór de eerste detaillist, met inbegrip van de importeurs, opslagplaatsen en transportondernemingen, voorzien van de nodige apparatuur voor het registreren van de tabaksproducten die worden gekocht, verkocht, opgeslagen, getransporteerd of anderszins behandeld. De apparatuur moet de gegevens elektronisch kunnen lezen en doorsturen naar een installatie voor gegevensopslag in de zin van lid 6.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de producenten van tabaksproducten alle marktdeelnemers die betrokken zijn bij de handel in tabaksproducten, van de producent tot de laatste marktdeelnemer vóór de eerste detaillist, met inbegrip van de importeurs, opslagplaatsen en transportondernemingen, voorzien van de nodige, door de lidstaten nader te specificeren apparatuur voor het registreren van de tabaksproducten die worden gekocht, verkocht, opgeslagen, getransporteerd of anderszins behandeld. De apparatuur moet de gegevens elektronisch kunnen lezen en doorsturen naar een installatie voor gegevensopslag in de zin van lid 6.

5.   Geregistreerde gegevens kunnen niet worden gewijzigd of gewist door een marktdeelnemer die betrokken is bij de handel in tabaksproducten, maar de marktdeelnemer die de gegevens heeft ingevoerd en andere marktdeelnemers die rechtstreeks betrokken zijn bij de transactie, zoals de leverancier of de ontvanger, kunnen eerder ingevoerde gegevens becommentariëren. De betrokken marktdeelnemer voegt de juiste gegevens toe en verwijst naar de eerdere vermelding die zijns inziens verbetering behoeft. In uitzonderlijke omstandigheden en na overlegging van toereikende bewijsstukken kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de registratie heeft plaatsgevonden, of, indien de registratie buiten de Unie heeft plaatsgevonden, de bevoegde autoriteit van de lidstaat van invoer, toestemming verlenen om gegevens die eerder werden geregistreerd te wijzigen of te wissen.

5.   Geregistreerde gegevens kunnen niet worden gewijzigd of gewist door een marktdeelnemer die betrokken is bij de handel in tabaksproducten, maar de marktdeelnemer die de gegevens heeft ingevoerd en andere marktdeelnemers die rechtstreeks betrokken zijn bij de transactie, zoals de leverancier of de ontvanger, kunnen eerder ingevoerde gegevens becommentariëren. De betrokken marktdeelnemer voegt de juiste gegevens toe en verwijst naar de eerdere vermelding die zijns inziens verbetering behoeft. In uitzonderlijke omstandigheden en na overlegging van toereikende bewijsstukken kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de registratie heeft plaatsgevonden, of, indien de registratie buiten de Unie heeft plaatsgevonden, de bevoegde autoriteit van de lidstaat van invoer, toestemming verlenen om gegevens die eerder werden geregistreerd te wijzigen of te wissen.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de producenten en importeurs van tabaksproducten contracten over de opslag van gegevens sluiten met een onafhankelijke derde, die de installatie voor gegevensopslag beheert voor de gegevens die de betrokken producent en importeur betreffen. De installatie voor gegevensopslag bevindt zich op het grondgebied van de Unie. De geschiktheid van de derde, met name zijn onafhankelijkheid en technische capaciteiten, en het contract, worden goedgekeurd en gecontroleerd door een extern auditor die door de tabaksproducent wordt voorgesteld en betaald en door de Commissie wordt aanvaard. De lidstaten zorgen ervoor dat de installaties voor gegevensopslag volledig transparant en te allen tijde volledig toegankelijk zijn voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, de Commissie en de onafhankelijke derde. In naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen de lidstaten of de Commissie producenten of importeurs toegang verlenen tot die informatie, mits commercieel gevoelige informatie genoegzaam beschermd blijft overeenkomstig het desbetreffende nationale en Unierecht.

6.   De lidstaten controleren dat de producenten en importeurs van tabaksproducten contracten over de opslag van gegevens sluiten met een onafhankelijke derde, die de installatie voor gegevensopslag beheert voor de gegevens die de betrokken producent en importeur betreffen. De installatie voor gegevensopslag bevindt zich op het grondgebied van de Unie. De onafhankelijke derde is niet gebonden aan commerciële en andere gevestigde belangen van de tabaksindustrie en andere hierbij betrokken industrieën. De geschiktheid van de derde, met name zijn onafhankelijkheid en technische capaciteiten, en het contract, worden goedgekeurd en gecontroleerd door de Commissie, met ondersteuning van een onafhankelijk extern auditor die door de tabaksproducent wordt betaald en door de Commissie wordt aanvaard. De lidstaten zorgen ervoor dat de installaties voor gegevensopslag volledig transparant en te allen tijde volledig toegankelijk zijn voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, de Commissie en de onafhankelijke derde. In naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen de lidstaten of de Commissie producenten of importeurs toegang verlenen tot die informatie, mits commercieel gevoelige informatie genoegzaam beschermd blijft overeenkomstig het desbetreffende nationale en Unierecht.

7.   De lidstaten zorgen ervoor dat persoonsgegevens worden verwerkt overeenkomstig de voorschriften en garanties in Richtlijn 95/46/EG.

7.   De lidstaten zorgen ervoor dat persoonsgegevens worden verwerkt overeenkomstig de voorschriften en garanties in Richtlijn 95/46/EG.

8.   De lidstaten eisen dat op alle verpakkingseenheden van tabaksproducten die in de handel worden gebracht behalve het eenduidig identificatienummer een zichtbaar, onvervalsbaar veiligheidskenmerk van ten minste 1 cm2 staat, dat zodanig is afgedrukt of aangebracht dat het niet verwijderd kan worden, dat het onuitwisbaar is en op geen enkele wijze verborgen of onderbroken wordt, inclusief wanneer dat gebeurt door middel van accijnszegels of prijsstickers of andere elementen waarin de wetgeving voorziet.

8.   De lidstaten eisen dat op alle verpakkingseenheden van tabaksproducten die in de handel worden gebracht behalve het eenduidig identificatienummer een zichtbaar en onzichtbaar , onvervalsbaar veiligheidskenmerk van ten minste 1 cm2 staat, dat zodanig is afgedrukt of aangebracht dat het niet verwijderd kan worden, dat het onuitwisbaar is en op geen enkele wijze verborgen of onderbroken wordt, inclusief wanneer dat gebeurt door middel van accijnszegels of prijsstickers of andere elementen waarin de wetgeving voorziet. In die lidstaten waarin tabaksproducten worden voorzien van accijnszegels en indien de accijnszegels voldoen aan bovengenoemde vereisten, is geen extra veiligheidskenmerk vereist.

9.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen:

9.    Rekening houdend met bestaande praktijken, technologieën en praktische aspecten van de handel, de wereldwijde normen voor het volgen en traceren en de authenticatie van consumptiegoederen en de relevante vereisten van het FCTC-protocol van de WHO om een eind te maken aan de illegale handel in tabaksproducten is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen:

(a)

om de centrale elementen (zoals duur, verlengbaarheid, vereiste expertise, vertrouwelijkheid) van het in lid 6 bedoelde contract te bepalen, met inbegrip van regelmatig toezicht en evaluatie;

(a)

om de centrale elementen (zoals duur, verlengbaarheid, vereiste expertise, vertrouwelijkheid) van het in lid 6 bedoelde contract te bepalen, met inbegrip van regelmatig toezicht en evaluatie;

(b)

om de technische normen te bepalen om ervoor te zorgen dat de systemen die worden gebruikt voor het eenduidig identificatienummer en de daarmee verband houdende functies in de gehele Unie met elkaar verenigbaar zijn, en

(b)

om de technische normen te bepalen om ervoor te zorgen dat de systemen die worden gebruikt voor het eenduidig identificatienummer en de daarmee verband houdende functies in de gehele Unie met elkaar verenigbaar zijn, en overeenkomen met de internationale normen .

10.   Andere tabaksproducten dan sigaretten en shagtabak zijn gedurende vijf jaar na de in artikel 25, lid 1, bedoelde datum vrijgesteld van de toepassing van de leden 1 tot en met 8.

10.   Andere tabaksproducten dan sigaretten en shagtabak zijn gedurende zeven jaar na de in artikel 25, lid 1, bedoelde datum vrijgesteld van de toepassing van de leden 1 tot en met 8.

Amendement 68

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 16

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 16

Artikel 16

Grensoverschrijdende v erkoop van tabaksproducten op afstand

V erkoop van tabaksproducten op afstand

1.   De lidstaten verplichten detaillisten die grensoverschrijdende verkopen op afstand aan consumenten in de Unie willen verrichten om zich te registreren bij de bevoegde autoriteiten in de lidstaat waar de detaillist is gevestigd en in de lidstaat waar zich de daadwerkelijke of potentiële consument bevindt. Buiten de Unie gevestigde detaillisten moeten zich registreren bij de bevoegde autoriteiten in de lidstaat waar zich de daadwerkelijke of potentiële consument bevindt. Alle detaillisten die grensoverschrijdende verkopen op afstand willen verrichten, verstrekken de bevoegde autoriteiten ten minste de volgende informatie:

1.   De lidstaten verbieden de op hun grondgebied gevestigde detaillisten grensoverschrijdende verkopen op afstand te verrichten.

(a)

de naam of handelsnaam en het permanente adres van de bedrijfsruimten van waaruit de tabaksproducten worden geleverd;

 

(b)

de datum waarop is begonnen met het aanbieden van tabaksproducten voor grensoverschrijdende verkopen op afstand aan het publiek door middel van diensten van de informatiemaatschappij;

 

(c)

het adres van de daarvoor gebruikte website(s) en alle pertinente informatie die nodig is om de website(s) te identificeren.

 

 

1 bis.     De lidstaten behouden het recht te beslissen om het verbod uit te breiden tot binnenlandse verkoop op afstand . Wanneer een lidstaat binnenlandse verkoop op afstand toestaat, ziet hij erop toe dat detailverkooppunten zijn toegerust met een systeem voor leeftijdcontrole.

 

1 ter.     Een lidstaat kan, omwille van de volksgezondheid, de invoer van tabak voor persoonlijk gebruik beperken. Deze beperking moet met name kunnen worden toegepast wanneer de koopprijs in de lidstaat van aankoop aanmerkelijk lager ligt dan de prijs in de lidstaat van oorsprong of indien de gezondheidswaarschuwingen niet in zijn officiële taal of talen zijn gesteld.

2.    De bevoegde autoriteiten van de lidstaten publiceren de volledige lijst van alle bij hen geregistreerde detaillisten overeenkomstig de voorschriften en garanties in Richtlijn 95/46/EG. Detaillisten mogen tabaksproducten slechts door middel van verkoop op afstand in de handel brengen vanaf het tijdstip waarop de naam van de detaillist in de betrokken lidstaten is gepubliceerd.

2.    De lidstaten kunnen wanneer zij een nationale strategie tegen tabaksgebruik hebben ingesteld, kwantitatieve beperkingen opleggen in het grensoverschrijdende verkeer .

3.     Indien dat nodig is om de naleving van de voorschriften te waarborgen en de handhaving ervan te vergemakkelijken, mogen de lidstaten van bestemming eisen dat de detaillist een natuurlijk persoon aanwijst die ervoor zorgt dat de tabaksproducten, voor zij de consument bereiken, in overeenstemming zijn met de nationale bepalingen die in de lidstaat van bestemming ter uitvoering van deze richtlijn zijn vastgesteld.

 

4.     Detaillisten die op afstand verkopen, zijn uitgerust met een leeftijdscontrolesysteem dat op het tijdstip van de verkoop nagaat of de koper de in de nationale wetgeving van de lidstaat van bestemming voorgeschreven minimumleeftijd heeft. De detailhandelaar of de aangewezen natuurlijke persoon deelt aan de bevoegde autoriteiten een beschrijving van de details en de werking van het leeftijdscontrolesysteem mee.

 

5.     Persoonsgegevens van de consument worden enkel verwerkt overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG en worden niet bekendgemaakt aan de producent van tabaksproducten, aan ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep ondernemingen of aan enige andere derde. Persoonsgegevens worden niet gebruikt of doorgegeven voor andere doelen dan deze aankoop. Dit geldt ook als de detaillist deel uitmaakt van een producent van tabaksproducten.

 

Amendement 69

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 16 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De lidstaten verbieden het de op hun grondgebied gevestigde detaillisten aan de distributie van gratis of afgeprijsde tabaksproducten middels grensoverschrijdende verkoopkanalen op afstand of enig ander kanaal te doen.

Amendement 70

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 17

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Kennisgeving van nieuwsoortige tabaksproducten

Kennisgeving van nieuwsoortige tabaksproducten

1.   De lidstaten schrijven voor dat de producenten en importeurs van tabaksproducten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten kennis geven van elk nieuwsoortig tabaksproduct dat zij in de betrokken lidstaten in de handel willen brengen. De kennisgeving wordt zes maanden voor de beoogde datum van het in de handel brengen in elektronische vorm ingediend en gaat vergezeld van een gedetailleerde beschrijving van het betrokken product en van informatie over de ingrediënten en de emissies overeenkomstig artikel 5. De producenten en importeurs die kennis geven van een nieuwsoortig tabaksproduct verstrekken de betrokken bevoegde autoriteiten ook:

1.   De lidstaten schrijven voor dat de producenten en importeurs van tabaksproducten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten kennis geven van elk nieuwsoortig tabaksproduct dat zij in de betrokken lidstaten in de handel willen brengen. De kennisgeving wordt zes maanden voor de beoogde datum van het in de handel brengen in elektronische vorm ingediend en gaat vergezeld van een gedetailleerde beschrijving van het betrokken product en de eventueel voorgestelde etikettering, gebruiksaanwijzing, samenstelling van het product, het vervaardigingsprocédé en daarmee gemoeide controles alsmede van informatie over de ingrediënten en de emissies overeenkomstig artikel 5. De producenten en importeurs die kennis geven van een nieuwsoortig tabaksproduct verstrekken de betrokken bevoegde autoriteiten ook:

(a)

de beschikbare wetenschappelijke studies inzake de toxiciteit, de verslavendheid en de aantrekkelijkheid van het product, met name wat de ingrediënten en de emissies ervan betreft;

(a)

de beschikbare wetenschappelijke studies inzake de toxiciteit, de verslavendheid en de aantrekkelijkheid van het product, met name wat de ingrediënten en de emissies ervan betreft;

(b)

de beschikbare studies en marktonderzoeken inzake de voorkeuren van verschillende groepen consumenten, inclusief jongeren, en

(b)

samenvattingen van de beschikbare studies en marktonderzoeken inzake de voorkeuren van verschillende groepen consumenten, inclusief jongeren, en onverbeterlijke zware rokers;

(c)

andere beschikbare en relevante informatie, met inbegrip van een risico-batenanalyse van het product, de verwachte effecten voor de beëindiging van het tabaksgebruik, de verwachte effecten voor het beginnen met tabaksgebruik en andere verwachte percepties door de consument.

(c)

andere beschikbare en relevante informatie, met inbegrip van een risico-batenanalyse van het product, de verwachte effecten voor de beëindiging van het tabaksgebruik, de verwachte effecten voor het beginnen met tabaksgebruik en andere verwachte percepties door de consument.

2.   De lidstaten schrijven voor dat de producenten en importeurs van tabaksproducten hun bevoegde autoriteiten elke nieuwe of bijgewerkte informatie als bedoeld in lid 1, onder a) tot en met c), meedelen. De lidstaten mogen verlangen dat de tabaksproducenten of -importeurs aanvullende proeven verrichten of aanvullende informatie verstrekken. De lidstaten stellen alle informatie die zij op grond van dit artikel ontvangen ter beschikking van de Commissie. De lidstaten mogen een vergunningenstelsel invoeren en een evenredige vergoeding vragen.

2.   De lidstaten schrijven voor dat de producenten en importeurs van eenmaal in de handel gebrachte tabaksproducten hun bevoegde autoriteiten elke nieuwe of bijgewerkte informatie als bedoeld in lid 1, onder a) tot en met c), meedelen. De lidstaten mogen verlangen dat de tabaksproducenten of -importeurs aanvullende proeven verrichten of aanvullende informatie verstrekken. De lidstaten stellen alle informatie die zij op grond van dit artikel ontvangen ter beschikking van de Commissie. De lidstaten mogen een vergunningenstelsel invoeren en een evenredige vergoeding vragen.

3.   Nieuwsoortige tabaksproducten die in de handel worden gebracht, voldoen aan de vereisten van deze richtlijn. Welke bepalingen van toepassing zijn, hangt af van de vraag of de producten onder de definitie van rookloos tabaksproduct in artikel 2, punt 29, dan wel van rooktabak in artikel 2, punt 33, vallen.

3.   Nieuwsoortige tabaksproducten die in de handel worden gebracht, voldoen aan de vereisten van deze richtlijn. Welke bepalingen van toepassing zijn, hangt af van de vraag of de producten onder de definitie van rookloos tabaksproduct in artikel 2, punt 29, dan wel van rooktabak in artikel 2, punt 33, vallen.

Amendement 170

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 18

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.    De volgende nicotinehoudende producten mogen slechts in de handel worden gebracht als zij overeenkomstig Richtlijn 2001/83/EG zijn toegelaten:

1.   Nicotinehoudende producten mogen slechts in de handel worden gebracht met inachtneming van de in artikel 17 van deze richtlijn vastgelegde kennisgevingsprocedure.

 

De lidstaten zorgen ervoor dat nicotinehoudende producten voldoen aan alle desbetreffende Uniewetgeving, en in het bijzonder aan Richtlijn 2001/95/EG inzake algemene productveiligheid.

a)

producten die per eenheid meer dan 2 mg nicotine bevatten, of

 

b)

producten met een nicotineconcentratie van meer dan 4 mg per ml, of

 

c)

producten waarvan het bedoelde gebruik resulteert in een gemiddelde maximale piekplasmaconcentratie van meer dan 4 ng nicotine per ml.

 

2.    De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in lid 1 bedoelde hoeveelheden nicotine bij te werken, gelet op de wetenschappelijke ontwikkelingen en de overeenkomstig Richtlijn 2001/83/EG verleende vergunningen voor het in de handel brengen van nicotinehoudende producten .

2.    Nicotinehoudende producten die worden aangediend als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten, mogen slechts in de handel worden gebracht indien zij overeenkomstig Richtlijn 2001/83/EG zijn toegelaten .

 

3 .     Met betrekking tot nicotinehoudende producten die in de handel worden gebracht overeenkomstig lid 1, zien de lidstaten erop toe dat:

 

a)

geen nicotinehoudende producten in de handel worden gebracht met een nicotineconcentratie van meer dan 30 mg per ml;

 

b)

producenten en importeurs van nicotinehoudende producten bij de bevoegde autoriteiten een lijst indienen van alle ingrediënten in en de emissies resulterend uit het gebruik van de producten, opgesplitst naar merk en type, met inbegrip van de hoeveelheden, waarbij zij tevens alle wijzigingen dienen door te geven. De lidstaten zorgen vervolgens voor de beschikbaarstelling van deze informatie op een website, met inachtneming van de bescherming van fabrieksgeheimen. Producenten en importeurs brengen bij de autoriteiten tevens verslag uit van de nationale verkoopvolumes, opgesplitst naar merk en type;

 

c)

geen nicotinehoudende producten in de handel worden gebracht die in artikel 6, lid 4, genoemde additieven bevatten;

 

d)

de verpakkingseenheid van nicotinehoudende producten een bijsluiter bevat met aanwijzingen voor het gebruik, waaronder de mededeling dat het product niet wordt aanbevolen voor niet-rokers, contra-indicaties, waarschuwingen voor specifieke risicogroepen, een oproep tot het melden van ongewenste bijwerkingen, de plaats van productie en de contactgegevens van de producent of importeur;

3.   Op elke verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking van nicotinehoudende producten met een nicotinegehalte onder de in lid 1 vermelde waarden staat de volgende gezondheidswaarschuwing:

e)

op elke verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking van nicotinehoudende producten de volgende gezondheidswaarschuwing staat :

Dit product bevat nicotine en kan uw gezondheid schaden.

„Het gebruik van dit product is toegestaan voor bestaande rokers. Het bevat de zeer verslavende stof nicotine”;

 

f)

de verkoop van het product beperkt is overeenkomstig de wettelijke leeftijd voor de verkoop van tabaksproducten in de desbetreffende lidstaat; het product mag in geen geval worden verkocht aan personen jonger dan 18 jaar;

 

g)

de producten buiten apotheken te koop zijn;

 

h)

smaakstoffen in de producten zijn toegestaan;

 

i)

de beperkingen op het gebied van reclame, sponsoring, audiovisuele commerciële communicatie en productplaatsing voor tabaksproducten, als vastgelegd in Richtlijn 2003/33/EG en Richtlijn 2010/13/EG, van toepassing zijn op nicotinehoudende producten;

 

j)

grensoverschrijdende verkoop van tabaksproducten op afstand wordt geregeld overeenkomstig artikel 16;

 

k)

tabakshandelsmerken, merknamen en logo's niet gebruikt worden op nicotinehoudende producten.

4.   De in lid 3 bedoelde gezondheidswaarschuwing voldoet aan de vereisten van artikel 10 , lid 4 . Bovendien:

4.   De in lid 3 , onder e), bedoelde gezondheidswaarschuwing voldoet aan de vereisten van artikel 10.

a)

wordt zij aangebracht op de twee grootste oppervlakten van de verpakkingseenheid en van elke buitenverpakking;

 

b)

beslaat zij 30 % van de buitenvoorkant of -achterkant van de verpakkingseenheid en van elke buitenverpakking. Dit percentage wordt verhoogd tot 32 % voor lidstaten met twee officiële talen en tot 35 % voor lidstaten met drie officiële talen.

 

5.     De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de vereisten in de leden 3 en 4 aan te passen, rekening houdend met de wetenschappelijke en marktontwikkelingen, en om de plaats, het formaat, de layout, het ontwerp en de afwisseling van de gezondheidswaarschuwingen vast te stellen en aan te passen.

5.    De lidstaten houden toezicht op de ontwikkelingen op de markt voor nicotinehoudende producten, met inbegrip van eventuele aanwijzingen waaruit blijkt dat deze producten jongeren aanzetten tot het gebruik van tabaksproducten, en brengen bij de Commissie verslag uit van hun bevindingen. Op basis van het verstrekte bewijsmateriaal en van wetenschappelijk onderzoek dient de Commissie vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over nicotinehoudende producten. In het verslag wordt beoordeeld of er wijzigingen in deze richtlijn moeten worden aangebracht of verdere wetgeving moet worden vastgesteld.

Amendement 72

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 19

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor roken bestemde kruidenproducten

Voor roken bestemde kruidenproducten

1.   Op elke verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking van voor roken bestemde kruidenproducten staat de volgende gezondheidswaarschuwing:

1.   Op elke verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking van voor roken bestemde kruidenproducten staat de volgende gezondheidswaarschuwing:

Dit product kan uw gezondheid schaden

Dit product kan uw gezondheid schaden

2.   De gezondheidswaarschuwing wordt aangebracht op de buitenvoorkant en -achterkant van de verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking.

2.   De gezondheidswaarschuwing wordt aangebracht op de buitenvoorkant en -achterkant van de verpakkingseenheid en op elke buitenverpakking.

3.   De gezondheidswaarschuwing voldoet aan de vereisten van artikel 10, lid 4. Zij beslaat ten minste 30 % van de voorkant of achterkant van de verpakkingseenheid en van elke buitenverpakking. Dit percentage wordt verhoogd tot 32 % voor lidstaten met twee officiële talen en tot 35 % voor lidstaten met drie officiële talen.

3.   De gezondheidswaarschuwing voldoet aan de vereisten van artikel 10, lid 4. Zij beslaat ten minste 30 % van de voorkant of achterkant van de verpakkingseenheid en van elke buitenverpakking. Dit percentage wordt verhoogd tot 32 % voor lidstaten met twee officiële talen en tot 35 % voor lidstaten met meer dan twee officiële talen.

Amendement 73

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 19 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 19 bis

 

Imitatie-tabaksproducten

 

Imitatie-tabaksproducten die aantrekkelijk kunnen zijn voor minderjarigen en mogelijk kunnen aanzetten tot het gebruik van tabaksproducten, worden verboden.

Amendement 74

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 20 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   De lidstaten stellen regels vast voor sancties op overtredingen van de ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

3.   De lidstaten stellen regels vast voor sancties op overtredingen van de ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Elke op bewuste overtredingen toegepaste financiële sanctie moet van dien aard zijn dat de met de overtreding beoogde winst weer wordt teniet gedaan.

Amendement 75

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 22

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 3, lid 2, artikel 3, lid 3, artikel 4, lid 3, artikel 4, lid 4, artikel 6, lid 3, artikel 6, lid 9, artikel 6, lid 10, artikel 8, lid 4, artikel 9, lid 3 , artikel 10, lid 5, artikel 11, lid 3, artikel 13, lid 3, artikel 13, lid 4, artikel 14, lid 9, artikel 18, lid 2, en artikel 18, lid 5, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van [Publicatiebureau: gelieve de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn in te vullen].

2.   De in artikel 3, lid 2, artikel 3, lid 3, artikel 4, lid 3, artikel 4, lid 4, artikel 6, lid 10 bis , artikel 8, lid 4, artikel 9, lid 3, artikel 11, lid 3, artikel 13, lid 4, en artikel 14, lid 9, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf j aar met ingang van [Publicatiebureau: gelieve de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn in te vullen]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het verstrijken van de periode van vijf jaar een rapport op met betrekking tot de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend verlengd voor perioden van dezelfde duur tenzij het Europees Parlement of de Raad uiterlijk drie maanden voor het einde van elke periode bezwaar maakt tegen deze verlenging.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3, lid 2, artikel 3, lid 3, artikel 4, lid 3, artikel 4, lid 4, artikel 6, lid 3, artikel 6, lid 9, artikel 6, lid 10, artikel 8, lid 4, artikel 9, lid 3 , artikel 10, lid 5, artikel 11, lid 3, artikel 13, lid 3, artikel 13, lid 4, artikel 14, lid 9, artikel 18, lid 2, en artikel 18, lid 5, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3, lid 2, artikel 3, lid 3, artikel 4, lid 3, artikel 4, lid 4, artikel 6, lid 10 bis , artikel 8, lid 4, artikel 9, lid 3, artikel 11, lid 3, artikel 13, lid 4 en artikel 14, lid 9, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken.Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum.Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 3, lid 2, artikel 3, lid 3, artikel 4, lid 3, artikel 4, lid 4, artikel 6, lid 3, artikel 6, lid 9, artikel 6, lid 10, artikel 8, lid 4, artikel 9, lid 3 , artikel 10, lid 5, artikel 11, lid 3, artikel 13, lid 3, artikel 13, lid 4, artikel 14, lid 9, artikel 18, lid 2, en artikel 18, lid 5, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

5.   Een overeenkomstig artikel 3, lid 2, artikel 3, lid 3, artikel 4, lid 3, artikel 4, lid 4, artikel 6, lid 10 bis , artikel 8, lid 4, artikel 9, lid 3, artikel 11, lid 3, artikel 13, lid 4 en artikel 14, lid 9, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Amendement 76

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 23 — lid 1 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Uiterlijk vijf jaar na de in artikel 25, lid 1, bedoelde datum legt de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's een verslag voor over de toepassing van deze richtlijn.

Uiterlijk drie jaar na de in artikel 25, lid 1, bedoelde datum legt de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's een verslag voor over de toepassing van deze richtlijn.

Amendement 77

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 23 — lid 2 — alinea 1 — letter c bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(c bis)

de evaluatie van de verslavende effecten van die ingrediënten die verslaving in de hand werken;

Amendement 78

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 23 — lid 2 — alinea 1 — letter c ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(c ter)

de ontwikkeling van gestandaardiseerde testmethodes voor het meten van de gehaltes in sigarettenrook van andere bestanddelen dan teer, nicotine en koolmonoxide;

Amendement 79

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 23 — lid 2 — alinea 1 — letter c quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(c quater)

bij de de producenten op te vragen toxicologische gegevens van ingrediënten en van de testmethode, aan de hand waarvan de volksgezondheidsinstanties het gebruik ervan kunnen beoordelen;

Amendement 80

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 23 — lid 2 — alinea 1 — letter c quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(c quinquies)

de ontwikkeling van normen voor andere producten dan sigaretten, met name shag.

Amendement 81

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 23 — lid 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

3 bis.     De lidstaten brengen elke twee jaar aan de Commissie verslag uit over de handhaving van de maatregelen die zijn genomen ingevolge Aanbeveling 2003/54/EG van de Raad van 2 december 2002 inzake de preventie van roken en initiatieven ter verbetering van de bestrijding van het tabaksgebruik, met name met betrekking tot de in de nationale wetgeving vastgestelde leeftijdsgrenzen en hun plannen om de leeftijdsgrens te verhogen teneinde het doel van een „rookvrije generatie” te verwezenlijken.

Amendement 82

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 24

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De lidstaten mogen de invoer, de verkoop en het verbruik van tabaks- of aanverwante producten die aan deze richtlijn voldoen, niet verbieden of beperken.

1.    Onder voorbehoud van de leden 2 en 3 mogen de lidstaten de invoer, de verkoop en het verbruik van tabaks- of aanverwante producten die aan deze richtlijn voldoen, niet verbieden of beperken.

2.    Op grond van dwingende redenen in verband met de bescherming van de volksgezondheid mag een lidstaat voor onder deze richtlijn vallende materies echter strengere nationale voorschriften handhaven die op alle producten van toepassing zijn . Een lidstaat mag ook strengere nationale voorschriften invoeren om redenen die verband houden met de specifieke situatie van die lidstaat, en mits die voorschriften gerechtvaardigd zijn door de bescherming van de volksgezondheid. Die nationale voorschriften worden samen met de motivering voor de handhaving of invoering ervan aan de Commissie ter kennis gebracht. Binnen zes maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving keurt de Commissie die voorschriften goed of af, nadat zij, rekening houdend met het hoge niveau van bescherming van de volksgezondheid dat deze richtlijn tot stand brengt, heeft nagegaan of zij al dan niet gerechtvaardigd, noodzakelijk en evenredig aan hun doel zijn en of zij geen middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen. Wanneer de Commissie binnen de genoemde periode geen besluit neemt, worden de nationale voorschriften geacht te zijn goedgekeurd.

2.   Een lidstaat mag voor onder deze richtlijn vallende materies strengere nationale voorschriften handhaven of invoeren , voor zover deze voorschriften verenigbaar zijn met het Verdrag . Die nationale voorschriften zijn op alle producten van toepassing, ook op producten die uit een andere lidstaat of een derde land zijn ingevoerd . Zij worden samen met de motivering voor de handhaving of invoering ervan aan de Commissie ter kennis gebracht. Binnen zes maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving keurt de Commissie die voorschriften goed of af, nadat zij, rekening houdend met het hoge niveau van bescherming van de volksgezondheid dat deze richtlijn tot stand brengt, heeft nagegaan of zij al dan niet gerechtvaardigd, noodzakelijk en evenredig aan hun doel zijn en of zij geen middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen. Wanneer de Commissie binnen de genoemde periode geen besluit neemt, worden de nationale voorschriften geacht te zijn goedgekeurd.

3.   Deze richtlijn laat het recht van de lidstaten onverlet om, met inachtneming van het Verdrag, voor niet bij deze richtlijn geregelde aspecten nationale voorschriften te handhaven of in te voeren. Die nationale voorschriften moeten gerechtvaardigd zijn uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang en moeten noodzakelijk en evenredig aan hun doel zijn. Zij mogen geen middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen en mogen de integrale toepassing van deze richtlijn niet in gevaar brengen.

3.   Deze richtlijn laat het recht van de lidstaten onverlet om voor niet bij deze richtlijn geregelde aspecten nationale voorschriften te handhaven of in te voeren, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag . Zij zijn op alle producten van toepassing, ook op producten die uit een andere lidstaat of een derde land zijn ingevoerd, en mogen geen middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen en mogen de integrale toepassing van deze richtlijn niet in gevaar brengen.

Amendement 83

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 25 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [Publicatiebureau: gelieve de juiste datum in te vullen: inwerkingtreding + 18 maanden] aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op … (**) en in het geval van artikel 6 op …  (***) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Amendement 84

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 26

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Overgangsbepaling

Overgangsbepaling

De lidstaten mogen toestaan dat de volgende producten die niet aan deze richtlijn voldoen, tot [Publicatiebureau: gelieve de juiste datum in te vullen: inwerkingtreding + 24 maanden] in de handel worden gebracht.

De lidstaten mogen toestaan dat de volgende producten die niet aan deze richtlijn voldoen, tot … (****) in de handel worden gebracht:

(a)

tabaksproducten;

(a)

tabaksproducten;

(b)

nicotinehoudende producten met een nicotinegehalte onder de in artikel 18, lid 1, vermelde waarde;

 

(c)

voor roken bestemde kruidenproducten.

(b)

voor roken bestemde kruidenproducten.

 

De lidstaten kunnen toestaan dat nicotinehoudende producten die niet aan deze richtlijn voldoen, tot …  (*****) in de handel worden gebracht:

Amendement 85

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage -I (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Bijlage -I

 

Voor gebruik in tabaksproducten goedgekeurde additieven

 

Chemische benaming van het additief — werking — toegestane maximumconcentratie

Amendement 86

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage I

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Lijst van waarschuwende teksten

Lijst van waarschuwende teksten

(bedoeld in artikel 9 en artikel 10, lid 1)

(bedoeld in artikel 9 en artikel 10, lid 1)

(1)

Roken veroorzaakt 9 van de 10 gevallen van longkanker

(1)

Roken veroorzaakt 9 van de 10 gevallen van longkanker

(2)

Roken veroorzaakt mond- en keelkanker

(2)

Roken veroorzaakt mond- en keelkanker

 

(2 bis)

Roken veroorzaakt blaaskanker

(3)

Roken beschadigt uw longen

(3)

Roken beschadigt uw longen

(4)

Roken veroorzaakt hartaanvallen

(4)

Roken veroorzaakt hartaanvallen

(5)

Roken veroorzaakt beroertes en ernstige handicaps

(5)

Roken veroorzaakt beroertes en ernstige handicaps

(6)

Roken verstopt uw slagaderen

(6)

Roken verstopt uw slagaderen

(7)

Roken vergroot de kans op blindheid

(7)

Roken vergroot de kans op blindheid

(8)

Roken beschadigt uw gebit en tandvlees

(8)

Roken beschadigt uw gebit en tandvlees

(9)

Roken kan uw ongeboren kind noodlottig worden

(9)

Roken kan uw ongeboren kind noodlottig worden

10)

Uw rook is schadelijk voor uw kinderen, familie en vrienden

10)

Uw rook is schadelijk voor uw kinderen, familie en vrienden

(11)

Kinderen van rokers gaan zelf vaak roken

(11)

Kinderen van rokers gaan zelf vaak roken

(12)

Stop nu — blijf leven voor je naaste familie en vrienden

(12)

Stop nu — blijf leven voor je naaste familie en vrienden

(13)

Roken vermindert de vruchtbaarheid

(13)

Roken vermindert de vruchtbaarheid

(14)

Roken vergroot de kans op impotentie

(14)

Roken vergroot de kans op impotentie

 

(14 bis)

Roken kan wiegedood veroorzaken

 

(14 ter)

Roken tijdens de zwangerschap veroorzaakt vroeggeboorte

 

(14 quater)

Passief roken kan astma of meningitis bij kinderen verergeren.

(1)  De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0276/2013).

(2)   PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1.

(3)   PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2011/62/EU (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 74).

(*)   36 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(**)   Inwerkingtreding + 18 maanden.

(***)   Inwerkingtreding + 36 maanden .

(****)  Inwerkingtreding + 24 maanden.

(*****)   Inwerkingtreding + 36 maanden.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/164


P7_TA(2013)0399

Protocol EU-Mauretanië inzake vangstmogelijkheden en financiële tegenprestatie ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 oktober 2013 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Islamitische Republiek Mauritanië voor een periode van twee jaar (15777/2012 — C7-0419/2012 — 2012/0258(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 181/25)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (15777/2012),

gezien het protocol tot vaststelling, voor een periode van twee jaar, van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie in het kader van de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Islamitische Republiek Mauritanië (15781/2012),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0419/2012),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A7-0184/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Islamitische Republiek Mauritanië.


Woensdag 9 oktober 2013

19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/166


P7_TA(2013)0407

Pleziervaartuigen en waterscooters ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende pleziervaartuigen en waterscooters (COM(2011)0456 — C7-0212/2011 — 2011/0197(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 181/26)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0456),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0212/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 8 december 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 31 mei 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie vervoer en toerisme (A7-0213/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 43 van 15.2.2012, blz. 30.


P7_TC1-COD(2011)0197

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 oktober 2013 met het oog op de vaststelling van Richtllijn 2013//EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende pleziervaartuigen en waterscooters en tot intrekking van Richtlijn 94/25/EG

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2013/53/EU.)


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/167


P7_TA(2013)0408

Erkenning van beroepskwalificaties en van administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (IMI) (COM(2011)0883 — C7-0512/2011 — 2011/0435(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 181/27)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0883),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 46, artikel 53, lid 1, en de artikelen 62 en 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0512/2011),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien artikel 294, lid 3, artikel 46, artikel 53, lid 1, en artikel 62 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de met redenen omklede adviezen die door de Franse senaat werden ingediend in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel, waarin wordt verklaard dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet overeenstemt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van 26 april 2012 van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 26 juni 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0038/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

neemt kennis van de bij deze resolutie gevoegde verklaring van de Commissie;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 103.


P7_TC1-COD(2011)0435

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 9 oktober 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt („de IMI-verordening”)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2013/55/EU.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

VERKLARING VAN DE COMMISSIE

De Commissie zal bij de voorbereiding van de in artikel 57 quater, lid 2, genoemde gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad, en ruim van te voren passende en transparante raadplegingen houden, in het bijzonder met de deskundigen van bevoegde autoriteiten en instanties, beroepsverenigingen en onderwijsinstelling van alle lidstaten, en in voorkomend geval met deskundigen van de sociale partners.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/168


P7_TA(2013)0409

Overeenkomst EU-Armenië inzake de versoepeling van de afgifte van visa ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende het afsluiten van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië inzake de versoepeling van de afgifte van visa (05835/2013 — C7-0112/2013 — 2012/0334(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 181/28)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van pbesluit van de Raad (05835/2013),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië inzake de versoepeling van de afgifte van visa (16913/2012),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a) en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0112/2013),

gelet op artikel 81 en artikel 90, lid 7 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0290/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek Armenië.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/169


P7_TA(2013)0410

Overeenkomst EU-Armenië betreffende de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 9 oktober 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven (05859/2013 — C7-0113/2013 — 2012/0332(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 181/29)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (05859/2013),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven (05860/2013),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 79, lid 3, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0113/2013),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0289/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek Armenië.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/170


P7_TA(2013)0413

Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten ***I

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 9 oktober 2013 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (COM(2012)0628 — C7-0367/2012 — 2012/0297(COD)) (1)

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 181/30)

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1)

Richtlijn 2011/92/EU voorziet in de harmonisering van de beginselen van milieueffectbeoordeling van projecten door de invoering van minimumvereisten (met betrekking tot de aard van de te beoordelen projecten, de belangrijkste verplichtingen van de opdrachtgevers, de inhoud van de beoordeling en de inspraak van de bevoegde autoriteiten en het publiek) en in een hoog beschermingsniveau van het milieu en de menselijke gezondheid.

(1)

Richtlijn 2011/92/EU voorziet in de harmonisering van de beginselen van milieueffectbeoordeling van projecten door de invoering van minimumvereisten (met betrekking tot de aard van de te beoordelen projecten, de belangrijkste verplichtingen van de opdrachtgevers, de inhoud van de beoordeling en de inspraak van de bevoegde autoriteiten en het publiek) en in een hoog beschermingsniveau van het milieu en de menselijke gezondheid. De lidstaten moeten striktere regels kunnen vaststellen om het milieu en de menselijke gezondheid te beschermen.

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(3)

Richtlijn 2011/92/EU moet worden gewijzigd om de kwaliteit van de milieueffectbeoordelingsprocedure te verbeteren, de verschillende stappen van de procedure te stroomlijnen en de samenhang en synergieën met de overige wetgeving en beleidsinitiatieven van de Unie te versterken, alsmede met de door de lidstaten voor hun bevoegdheidsdomeinen ontwikkelde strategieën en beleidsmaatregelen.

(3)

Richtlijn 2011/92/EU moet worden gewijzigd om de kwaliteit van de milieueffectbeoordelingsprocedure te verbeteren, de verschillende stappen van de procedure te stroomlijnen en deze in overeenstemming te brengen met de beginselen van slimme regelgeving en de samenhang en synergieën met de overige wetgeving en beleidsinitiatieven van de Unie te versterken, alsmede met de door de lidstaten voor hun bevoegdheidsdomeinen ontwikkelde strategieën en beleidsmaatregelen. Een betere tenuitvoerlegging op het niveau van de lidstaten is het ultieme doel van de wijziging van deze richtlijn. In veel gevallen werden de bestuursrechtelijke procedures te ingewikkeld en te lang, wat voor vertragingen zorgde en bijkomende risico’s opleverde voor de bescherming van het milieu. Daarom moet deze richtlijn onder meer tot doel hebben de procedures te vereenvoudigen en te harmoniseren. Er moet rekening worden gehouden met het feit dat het nuttig kan zijn om een enkel loket in het leven te roepen, met het oog op een gecoördineerde beoordeling of gemeenschappelijke procedures in gevallen waarin meerdere milieueffectbeoordelingen (MEB's) nodig zijn, bijvoorbeeld bij grensoverschrijdende projecten, en met het oog op de vaststelling van specifiekere criteria voor verplichte beoordelingen.

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 bis)

Om een geharmoniseerde toepassing en een gelijk niveau van bescherming van het milieu in de hele Unie te waarborgen, moet de Commissie als hoedster van de Verdragen toezien op de kwalitatieve en procedurele naleving van de bepalingen van Richtlijn 2011/92/EU, met inbegrip van de voorschriften inzake openbare raadpleging en inspraak van het publiek.

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 ter)

Bij projecten met mogelijke grensoverschrijdende milieueffecten zorgen de deelnemende lidstaten voor een gemeenschappelijk en paritair samengesteld contactpunt dat voor alle procedures bevoegd is. Voor de definitieve goedkeuring van een project is de toestemming van alle betrokken lidstaten vereist.

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(3 quater)

De herziene Richtlijn 2011/92/EU moet bovendien waarborgen dat het milieu beter wordt beschermd, hulpbronnen efficiënter worden gebruikt en een duurzame groei in Europa wordt bevorderd. Daartoe moeten de voorziene procedures worden vereenvoudigd en geharmoniseerd.

Amendement 6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4)

Milieuoverwegingen zoals een efficiënt gebruik van hulpbronnen, biodiversiteit, klimaatverandering en risico's op rampen hebben het jongste decennium aan belang gewonnen bij de beleidsvorming en moeten derhalve worden meegenomen als kritieke elementen in de beoordelings- en besluitvormingsprocessen, met name voor infrastructuurprojecten.

(4)

Milieuoverwegingen zoals een efficiënt en duurzaam gebruik van hulpbronnen, bescherming van de biodiversiteit, landgebruik, klimaatverandering en risico's op natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen hebben het jongste decennium aan belang gewonnen bij de beleidsvorming . Zij moeten derhalve worden meegenomen als belangrijke elementen in de beoordelings- en besluitvormingsprocessen voor alle openbare of particuliere projecten die mogelijk aanzienlijke gevolgen voor het milieu hebben , met name voor infrastructuurprojecten , en aangezien de Commissie geen richtsnoeren heeft vastgesteld voor de toepassing van Richtlijn 2011/92/EU betreffende het behoud van historisch en cultureel erfgoed, moet zij een lijst opstellen met criteria en aanwijzingen — onder meer met betrekking tot de visuele impact — om de tenuitvoerlegging van de richtlijn te bevorderen.

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 bis)

Eisen dat er bij alle projecten meer rekening wordt gehouden met milieucriteria kan ook averechts uitpakken, als de procedures daardoor complexer worden en er meer tijd nodig is voor de goedkeuring en validatie van elke fase. Dit kan leiden tot een toename van de kosten en zelfs de facto tot een bedreiging van het milieu als de voltooiing van infrastructuurprojecten erg lang duurt.

Amendement 8

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 4 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(4 ter)

Milieuoverwegingen betreffende infrastructuurprojecten mogen in geen geval verhullen dat om het even welk project hoe dan ook een impact zal hebben op het milieu. Er moet in de eerste plaats gekeken worden naar de verhouding tussen het nut van het project en de milieueffecten ervan.

Amendement 9

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(5)

In haar mededeling „Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa” heeft de Commissie zich ertoe verbonden bij de herziening van Richtlijn 2011/92/EU rekening te houden met overwegingen inzake een efficiënt hulpbronnengebruik.

(5)

In haar mededeling „Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa” heeft de Commissie zich ertoe verbonden bij de herziening van Richtlijn 2011/92/EU rekening te houden met overwegingen inzake een efficiënt en duurzaam hulpbronnengebruik.

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(11)

Voor de bescherming en bevordering van cultureel erfgoed en waardevolle landschappen, die een integrerend onderdeel vormen van de culturele verscheidenheid die de Unie krachtens artikel 167, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dient te eerbiedigen en te bevorderen, kan doorgaans worden voortgebouwd op de definities en beginselen die zijn opgenomen in de toepasselijke verdragen van de Raad van Europa, met name de Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa, het Europees Landschapsverdrag en de Kaderconventie over de waarde van cultureel erfgoed voor de samenleving.

(11)

Voor de bescherming en bevordering van cultureel erfgoed en waardevolle landschappen, die een integrerend onderdeel vormen van de culturele verscheidenheid die de Unie krachtens artikel 167, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dient te eerbiedigen en te bevorderen, kan doorgaans worden voortgebouwd op de definities en beginselen die zijn opgenomen in de toepasselijke verdragen van de Raad van Europa, met name de Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa, het Europees Landschapsverdrag, de Kaderconventie over de waarde van cultureel erfgoed voor de samenleving en de in 1976 in Nairobi door de UNESCO aangenomen internationale Aanbeveling betreffende de bescherming van historische objecten en hun rol in de hedendaagse samenleving .

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 11 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(11 bis)

Het visuele effect is een essentieel criterium bij de milieueffectbeoordeling voor het behoud van het historisch en cultureel erfgoed, voor de natuurlijke landschappen en voor de steden; dit is een extra element dat bij de beoordelingen in aanmerking moet worden genomen.

Amendement 12

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(12)

Bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2011/29/EU moet , met name voor kleine en middelgrote ondernemingen, een concurrerend ondernemingsklimaat worden gewaarborgd om een slimme, duurzame en inclusieve groei tot stand te brengen overeenkomstig de doelstellingen van de mededeling van de Commissie „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”.

(12)

Bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2011/92/EU moet een slimme, duurzame en inclusieve groei worden gewaarborgd overeenkomstig de doelstellingen van de mededeling van de Commissie „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”.

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 bis)

Ter verbetering van de toegang voor het publiek en de transparantie moet er in elke lidstaat een centraal portaal worden opgezet dat langs elektronische weg actuele milieu-informatie verschaft over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

Amendement 14

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 ter)

Om de administratieve last te verlichten, het besluitvormingsproces te versnellen en de projectkosten te reduceren worden de noodzakelijke stappen gezet in de richting van standaardisatie van de te volgen criteria volgens Verordening (EU) 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende Europese normalisatie  (2) . Doel is het ondersteunen van de toepassing van de beste beschikbare technologie (BAT), het verbeteren van het concurrentievermogen en het vermijden van verschillende interpretaties van de norm.

Amendement 15

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 quater)

Ook ter vereenvoudiging en ondersteuning van het werk van de bevoegde instanties worden er richtsnoeren met criteria ontwikkeld, waarbij er rekening wordt gehouden met de kenmerken van de verschillende economische en industriële sectoren. Dit moet gebeuren op basis van de instructies van artikel 6 van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna  (3) .

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(12 quinquies)

Om te zorgen voor het best mogelijke behoud van het historisch en cultureel erfgoed worden er door de Commissie en/of de lidstaten richtsnoeren met te volgen criteria ontwikkeld.

Amendement 17

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 13

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(13)

In de praktijk is gebleken dat de toepassing van de bepalingen van Richtlijn 2011/92/EU in bepaalde noodsituaties nadelige gevolgen kan hebben en de lidstaten derhalve de mogelijkheid dienen te krijgen de richtlijn in specifieke gevallen niet toe te passen.

Amendement 18

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 13 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(13 bis)

Artikel 1, lid 4, van Richtlijn 2011/92/EU, waarin staat dat deze richtlijn niet van toepassing is op projecten die worden aangenomen via een specifieke nationale wet, zet de deur open voor allerlei vrijstellingen en voorziet slechts in beperkte procedurele waarborgen, zodat de toepassing van deze richtlijn op grote schaal kan worden omzeild.

Amendement 19

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 13 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(13 ter)

. In de praktijk is gebleken dat er strikte regels moeten worden ingevoerd om het belangenconflict dat kan ontstaan tussen de opdrachtgever van een project dat aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen, en de in artikel 1, lid 2, onder f) van Richtlijn 2011/92/EU bedoelde bevoegde instanties, te vermijden. De bevoegde instanties mogen met name niet zelf de opdrachtgever zijn, noch mogen zij op enigerlei wijze afhankelijk zijn van, verbonden zijn met of ondergeschikt zijn aan de opdrachtgever. Om diezelfde redenen mag een instantie die in de zin van Richtlijn 2011/92/EU is aangewezen als bevoegde instantie, deze rol niet vervullen bij projecten die aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen en waarvoor zij zelf de opdrachtgever is.

Amendement 20

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 13 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(13 quater)

Bij de milieueffectbeoordeling van de projecten moet het evenredigheidsbeginsel in aanmerking genomen worden. De eisen die bij de milieueffectbeoordeling aan een project worden gesteld, moeten evenredig zijn met de omvang van het project en het stadium van de uitvoering ervan.

Amendement 21

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 16

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(16)

Om te bepalen of een project aanzienlijke milieueffecten kan veroorzaken, dienen de bevoegde autoriteiten de meest relevante criteria te bepalen en gebruik te maken van de aanvullende informatie uit andere krachtens de wetgeving van de Unie vereiste beoordelingen om de screeningprocedure doeltreffend uit te voeren. In deze context is het raadzaam de inhoud van het screeningbesluit te bepalen, met name wanneer er geen milieubeoordeling vereist is.

(16)

Om te bepalen of een project aanzienlijke milieueffecten kan veroorzaken, dienen de bevoegde autoriteiten de meest relevante criteria duidelijk en nauwkeurig te bepalen en gebruik te maken van de aanvullende informatie uit andere krachtens de wetgeving van de Unie vereiste beoordelingen om de screeningprocedure doeltreffend en op transparante wijze uit te voeren. In deze context is het raadzaam de inhoud van het screeningbesluit te bepalen, met name wanneer er geen milieubeoordeling vereist is.

Amendement 22

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 16 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(16 bis)

Om onnodige inspanningen en uitgaven te voorkomen, moeten de projecten in bijlage II vergezeld gaan van een maximaal dertig pagina's tellende intentieverklaring en van de projectkenmerken en informatie over de projectlocatie; al deze inlichtingen moeten vervolgens onderworpen worden aan een screening, die een eerste beoordeling van de levensvatbaarheid van de projecten omvat. Deze screening moet openbaar zijn en voldoen aan de in artikel 3 genoemde factoren. De belangrijke directe en indirecte effecten moeten erin onder de aandacht worden gebracht.

Amendement 23

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 17

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(17)

De bevoegde autoriteiten moeten worden verplicht de reikwijdte en het detailleringsniveau van de in het milieurapport op te nemen informatie te bepalen (scoping). Om de kwaliteit van de beoordeling te verbeteren en het besluitvormingsproces te stroomlijnen moeten op EU-niveau de informatiecategorieën worden vastgesteld op basis waarvan de bevoegde autoriteiten hun beslissing dienen te nemen.

(17)

Indien zij dit noodzakelijk achten of indien de opdrachtgever hierom verzoekt, moeten de bevoegde autoriteiten een advies uitbrengen waarin de reikwijdte en het detailleringsniveau van de in het milieurapport op te nemen informatie worden bepaald (scoping). Om de kwaliteit van de beoordeling te verbeteren , de procedures te vereenvoudigen en het besluitvormingsproces te stroomlijnen moeten op EU-niveau de informatiecategorieën worden vastgesteld op basis waarvan de bevoegde autoriteiten hun beslissing dienen te nemen.

Amendement 24

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 18

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(18)

Als middel om de kwaliteit van het beoordelingsproces te verbeteren en om het mogelijk te maken de milieuaspecten vanaf een vroeg ontwerpstadium mee te nemen, moet het door de opdrachtgever in te dienen milieurapport van een project een beoordeling bevatten van de voor het voorgestelde project relevante redelijke alternatieven, waaronder de te verwachten ontwikkeling van de bestaande toestand van het milieu wanneer het project niet wordt uitgevoerd (referentiescenario).

(18)

Als middel om de kwaliteit van het beoordelingsproces te verbeteren en om het mogelijk te maken de milieuaspecten vanaf een vroeg ontwerpstadium mee te nemen, moet het door de opdrachtgever in te dienen milieurapport van een project een vergelijkende beoordeling bevatten van de voor het voorgestelde project relevante redelijke alternatieven, waaronder de te verwachten ontwikkeling van de bestaande toestand van het milieu wanneer het project niet wordt uitgevoerd (referentiescenario) , zodat de meest duurzame en minst milieubelastende optie kan worden gekozen .

Amendement 25

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 19

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(19)

Er moeten maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de overeenkomstig bijlage IV bij Richtlijn 2011/92/EU in de milieurapporten opgenomen informatie volledig en van voldoende kwaliteit is. Om overlappingen tussen beoordelingen te voorkomen, dienen de lidstaten er rekening mee te houden dat milieubeoordelingen op verschillende niveaus of via verschillende instrumenten kunnen worden uitgevoerd.

(19)

Er moeten maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de overeenkomstig bijlage IV bij Richtlijn 2011/92/EU in de milieurapporten opgenomen informatie volledig en van voldoende kwaliteit is.

Amendement 102

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 19 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(19 bis)

Er moet gewaarborgd worden dat de personen die de milieurapporten verifiëren, dankzij hun kwalificaties en ervaring over de nodige technische competentie beschikken om de in Richtlijn 2011/92/EU omschreven taken op wetenschappelijk objectieve wijze en in absolute onafhankelijkheid van de opdrachtgever en van de bevoegde instanties te vervullen.

Amendement 27

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 20

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(20)

Teneinde de transparantie en verantwoording te waarborgen dienen bevoegde autoriteiten te worden verplicht hun besluit om voor een project een vergunning te verlenen te motiveren en aan te tonen dat zij rekening hebben gehouden met de gehouden raadplegingen en de verzamelde informatie.

(20)

Teneinde de transparantie en verantwoording te waarborgen dienen bevoegde autoriteiten te worden verplicht hun besluit om voor een project een vergunning te verlenen op gedetailleerde en volledige wijze te motiveren en aan te tonen dat zij rekening hebben gehouden met de gehouden raadplegingen van het betrokken publiek en alle verzamelde informatie. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, moet het betrokken publiek de mogelijkheid hebben beroep aan te tekenen.

Amendement 28

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 21

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(21)

Er moeten gemeenschappelijke minimumvereisten worden vastgesteld voor de monitoring van de aanzienlijke nadelige effecten van de bouw en exploitatie van projecten teneinde in alle lidstaten een gemeenschappelijke aanpak te waarborgen en ervoor te zorgen dat de effecten, na de uitvoering van de verzachtende en compenserende maatregelen, niet groter zijn dan aanvankelijk was gepland. Deze monitoringverplichtingen mogen niet overlappen, noch worden opgelegd bovenop andere op grond van de EU-wetgeving vereiste monitoring.

(21)

Er moeten gemeenschappelijke minimumvereisten worden vastgesteld voor de monitoring van de aanzienlijke nadelige effecten van de uitvoering en exploitatie van projecten teneinde in alle lidstaten een gemeenschappelijke aanpak te waarborgen en ervoor te zorgen dat de effecten, na de uitvoering van de verzachtende en compenserende maatregelen, niet groter zijn dan aanvankelijk was gepland. Deze monitoringverplichtingen mogen niet overlappen, noch worden opgelegd bovenop andere op grond van de EU-wetgeving vereiste monitoring. Wanneer uit de monitoring blijkt dat er sprake is van onvoorziene negatieve effecten, moeten deze worden weggewerkt door middel van passende corrigerende acties in de vorm van verdere verzachtende en compenserende maatregelen.

Amendement 29

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 22

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(22)

Er moet een tijdschema voor de verschillende stappen van de milieubeoordeling van projecten worden vastgesteld om een efficiëntere besluitvorming aan te moedigen en de rechtszekerheid te verhogen, rekening houdend met de aard, complexiteit, locatie en omvang van het voorgestelde project. Dat tijdschema mag in geen geval afbreuk doen aan het hoge niveau van de normen voor milieubescherming, met name de normen die uit andere milieuwetgeving van de Unie voortvloeien, noch aan werkelijke inspraak en toegang tot de rechter.

(22)

Er moet een redelijk en voorspelbaar tijdschema voor de verschillende stappen van de milieubeoordeling van projecten worden vastgesteld om een efficiëntere besluitvorming aan te moedigen en de rechtszekerheid te verhogen, rekening houdend met de aard, complexiteit, locatie en omvang van het voorgestelde project. Dat tijdschema mag in geen geval afbreuk doen aan het hoge niveau van de normen voor milieubescherming, met name de normen die uit andere milieuwetgeving van de Unie voortvloeien, noch aan werkelijke inspraak en toegang tot de rechter , en eventuele afwijkingen mogen alleen in uitzonderlijke gevallen worden toegestaan .

Amendement 30

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 22 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(22 bis)

Een van de doelstellingen van het Verdrag van de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa (VN-ECE) betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (het Verdrag van Aarhus), dat de EU heeft geratificeerd en omgezet in haar wetgeving  (4) , is het waarborgen van het recht van het publiek om deel te nemen aan de besluitvorming met betrekking tot milieuaangelegenheden. Inspraak, onder meer van verenigingen, organisaties en groepen, in het bijzonder niet-gouvernementele organisaties die de milieubescherming bevorderen, moet bijgevolg steeds worden aangemoedigd. Daarnaast regelt artikel 9, leden 2 en 4, van het Verdrag van Aarhus de toegang tot gerechtelijke of andere procedures voor het bestrijden van de materiële en formele rechtmatigheid van onder de inspraakbepalingen vallende besluiten, handelingen of omissies. Voorts moet er meer rekening worden gehouden met bepaalde elementen van deze richtlijn bij grensoverschrijdende vervoersprojecten, door bij de totstandbrenging van vervoerscorridors gebruik te maken van bestaande structuren en van instrumenten om de mogelijke gevolgen voor het milieu vast te stellen.

Amendement 31

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 23 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(23 bis)

De in bijlage I bij richtlijn 2011/92/EU vastgestelde productiedrempels voor aardolie en gas houden geen rekening met de specifieke kenmerken van de dagelijkse productieniveaus van onconventionele koolwaterstoffen, die vaak schommelen en lager zijn. Daarom worden projecten in verband met dergelijke koolwaterstoffen niet aan een milieueffectbeoordeling onderworpen, ondanks het feit dat zij gevolgen hebben voor het milieu. Zoals het Europees Parlement in zijn resolutie van 21 november 2012 over de gevolgen voor het milieu van de winning van schaliegas en schalieolie heeft gevraagd, moeten onconventionele koolwaterstoffen (schaliegas en schalieolie, uit laagpermeabel gesteente gewonnen gas (tight gas), kolenlaagmethangas (coal bed methane)), gedefinieerd aan de hand van hun geologische kenmerken, op basis van het voorzorgsbeginsel worden opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2011/92/EU, ongeacht de gewonnen hoeveelheid, zodat de projecten die betrekking hebben op dergelijke koolwaterstoffen stelselmatig aan milieueffectbeoordeling worden onderworpen.

Amendement 32

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 24 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(24 bis)

De lidstaten en andere initiatiefnemers van projecten moeten ervoor zorgen dat beoordelingen van grensoverschrijdende projecten efficiënt worden uitgevoerd en dat onnodige vertraging wordt vermeden.

Amendement 33

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 26

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(26)

Teneinde de selectiecriteria en de in het milieurapport mee te delen informatie in overeenstemming te brengen met de jongste technologische ontwikkelingen en relevante praktijken, dient de bevoegdheid om wetgevingshandelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie te worden gedelegeerd voor wijzigingen van de bijlagen II.A, III en IV van Richtlijn 2011/92/EU. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau.

(26)

Teneinde de selectiecriteria en de in het milieurapport mee te delen informatie in overeenstemming te brengen met de jongste technologische ontwikkelingen en relevante praktijken, dient de bevoegdheid om wetgevingshandelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie te worden gedelegeerd voor wijzigingen van de bijlagen II.A, III en IV van Richtlijn 2011/92/EU. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden.

Amendement 34

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 27

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(27)

De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

Schrappen

Amendement 36

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter a bis (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 2 — letter a — streepje 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(a bis)

In lid 2, onder a), wordt het tweede streepje vervangen door:

„—

andere ingrepen in de natuurlijke omgeving of het natuurlijke landschap, inclusief ingrepen voor het onderzoek naar en de ontginning van bodemschatten;”

Amendement 37

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter a ter (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 2 — letter c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(a ter)

In lid 2 wordt punt c) vervangen door:

„c)

„vergunning”: het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om met het project te beginnen;”

Amendement 38

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter b

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(b)

in lid 2 wordt de volgende definitie toegevoegd:

(b)

in lid 2 worden de volgende definities toegevoegd:

Amendement 39

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter b

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 2 — letter g

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(g)

„milieueffectbeoordeling”: het proces vanaf de opstelling van een milieurapport, de organisatie van raadplegingen (onder meer van het betrokken publiek en de milieu-instanties), de beoordeling door de bevoegde autoriteit, rekening houdend met het milieurapport en de resultaten van de raadpleging in het kader van de vergunningsprocedure, tot en met de verstrekking van informatie over het besluit overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.

(g)

„milieueffectbeoordeling”: het proces vanaf de opstelling van een milieurapport door de opdrachtgever, de organisatie van de raadplegingen (onder meer van het betrokken publiek en de milieu-instanties), de beoordeling door de bevoegde autoriteit en/of de in artikel 6, lid 1, genoemde autoriteiten , rekening houdend met het milieurapport – inclusief gegevens betreffende vervuiling door emissies — en de resultaten van de raadpleging in het kader van de vergunningsprocedure, tot en met de verstrekking van informatie over het besluit overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10;

Amendement 41

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter b

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 2 — letter g ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(g ter)

„grensoverschrijdend traject”: het traject dat zorgt voor de continuïteit van een project van gemeenschappelijk belang tussen de dichtstbijzijnde stedelijke knooppunten aan weerszijden van de grens tussen twee lidstaten of tussen een lidstaat en een naburig land ;

Amendement 42

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter b

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 2 — letter g quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(g quater)

„norm”: een door een erkende normalisatie-instelling vastgestelde technische specificatie voor herhaalde of voortdurende toepassing, waarvan de naleving niet verplicht is en die tot een van de volgende categorieën behoort:

i)

„internationale norm”: een door een internationale normalisatie-instelling vastgestelde norm;

ii)

„Europese norm”: een door een Europese normalisatieorganisatie vastgestelde norm;

iii)

„geharmoniseerde norm”: een Europese norm die op verzoek van de Commissie is vastgesteld met het oog op de toepassing van harmonisatiewetgeving van de Unie;

iv)

„nationale norm”: een door een nationale normalisatie-instelling vastgestelde norm;

Amendement 43

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter b

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 2 — letter g quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(g quinquies)

„historische stadslocatie”: onderdeel van een groter ruimtelijk geheel, waartoe de natuurlijke en de gebouwde omgeving inclusief de dagelijkse beleving van de bewoners behoren. Binnen deze ruimtelijke omgeving, die wordt gekenmerkt door in een ver of recent verleden gevormde waarden en die voortdurend is onderworpen aan een dynamisch proces van opeenvolgende transformaties, kunnen nieuwe stedelijke ruimten worden beschouwd als milieu in wording ;

Amendement 44

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter b

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 2 — letter g sexies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(g sexies)

„corrigerende maatregel”: nadere verzachtende of compenserende maatregelen die door de opdrachtgever kunnen worden getroffen ter compensatie van onvoorziene schadelijke effecten of een tijdens de uitvoering van het project vastgesteld nettoverlies van biodiversiteit, die bijvoorbeeld kunnen voortvloeien uit tekortkomingen bij de beperking van de effecten van de bouw- of bedrijfswerkzaamheden van een project, waarvoor reeds een vergunning is afgegeven ;

Amendement 45

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter b

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 2 — letter g septies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(g septies)

„beoordeling van de zichtbare effecten”: zichtbare effecten worden gedefinieerd als veranderingen in het uitzicht van of het zicht op het aangelegde of het natuurlijke landschap en stedelijke gebieden ten gevolge van bouwprojecten en kunnen zowel positief (verbetering) als negatief (achteruitgang) zijn. Een beoordeling van de zichtbare effecten omvat ook de sloop van bouwwerken die beschermd zijn of een strategische rol spelen in het traditionele uitzicht van een plek of een landschap. Deze beoordeling heeft betrekking op duidelijke veranderingen in de geologische topografie en op alle andere obstakels, zoals gebouwen of muren, die het uitzicht op de natuur of de harmonie van het landschap verstoren. Zichtbare effecten worden over het algemeen beoordeeld op basis van een kwalitatief oordeel, waarin de waardering van mensen voor en hun interactie met het landschap alsook de waarde die men aan een plek hecht (genius loci) een rol spelen ;

Amendement 46

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter b

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 2 — letter g octies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(g octies)

„gemeenschappelijke procedure”: in het kader van de gemeenschappelijke procedure voert de bevoegde autoriteit één milieueffectbeoordeling uit waarin de beoordelingen van één of meer autoriteiten worden geïntegreerd, onverminderd andersluidende bepalingen in andere relevante EU-wetgevin;.

Amendement 47

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter b

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 2 — letter g nonies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(g nonies)

„vereenvoudiging”: de beperking van het aantal formulieren en administratieve procedures, de uitwerking van gemeenschappelijke procedures en coördinatie-instrumenten met het oog op integratie van de door de bevoegde autoriteiten uitgevoerde beoordelingen. Vereenvoudiging houdt in dat er gemeenschappelijke criteria worden opgesteld, dat de opstelling van rapporten wordt bespoedigd en dat objectieve en wetenschappelijke evaluaties worden versterkt.

Amendement 48

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter c

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(c)

leden 3 en 4 worden vervangen door:

(c)

lid 3 wordt vervangen door:

 

3.   Indien hun nationale wetgeving in die mogelijkheid voorziet, kunnen de lidstaten per geval besluiten deze richtlijn niet toe te passen voor projecten die uitsluitend bestemd zijn voor nationale defensie of om het hoofd te bieden aan civiele noodsituaties , indien zij oordelen dat toepassing in die gevallen nadelige gevolgen zou hebben voor deze doeleinden.

 

3.   Indien hun nationale wetgeving in die mogelijkheid voorziet, kunnen de lidstaten per geval besluiten deze richtlijn niet toe te passen voor projecten die uitsluitend bestemd zijn voor nationale defensie, indien zij oordelen dat toepassing in die gevallen nadelige gevolgen zou hebben voor deze doeleinden."

Amendement 49

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter c

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

4.     Deze richtlijn is niet van toepassing op projecten die in detail worden aangenomen via een specifieke nationale wet indien de doelstellingen van de deze richtlijn, met inbegrip van de informatieverstrekking, via het wetgevingsproces worden bereikt. Om de twee jaar na de in artikel 2, lid 1, van Richtlijn XXX [Nummer van deze richtlijn in te vullen door het Bureau voor publicaties] genoemde datum stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de gevallen waarin zij deze bepaling hebben toegepast. 1

Schrappen

Amendement 50

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 — letter c bis (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 1 — lid 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(c bis)

onderstaand lid wordt toegevoegd:

„4 bis.     De lidstaten benoemen de bevoegde autoriteit of autoriteiten op zodanige wijze dat hun volledige onafhankelijkheid bij de uitvoering van de haar/hun uit hoofde van deze richtlijn toegewezen taken gewaarborgd wordt. Bij de benoeming van de bevoegde autoriteit of autoriteiten wordt er met name op toegezien dat er geen enkele vorm van afhankelijkheid of ondergeschiktheid en geen banden bestaan tussen deze autoriteit of autoriteiten of de leden ervan en de opdrachtgever. Een bevoegde autoriteit kan de bij deze richtlijn voorgeschreven taken niet vervullen voor een project waarvoor zij zelf de opdrachtgever is.”.

Amendement 51

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 1 bis (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 2 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(1 bis)

artikel 2, lid 1, wordt vervangen door:

„1.     De lidstaten treffen na raadpleging van het publiek de nodige maatregelen om te verzekeren dat er een vergunning vereist is voor projecten die onder meer gezien hun aard, omvang of ligging een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, en dat er een beoordeling van de effecten ervan plaatsvindt alvorens een vergunning wordt verleend. Nadat een vergunning is verleend stelt de bevoegde autoriteit indien toepasselijk maatregelen voor het monitoren van aanzienlijke schadelijke milieueffecten en maatregelen ter verlichting of compensatie van dergelijke effecten vast. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.”.

Amendement 52

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 2

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 2 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   Voor projecten waarvoor de verplichting om een beoordeling van de milieueffecten uit te voeren voortvloeit uit zowel deze richtlijn als andere wetgeving van de Unie wordt een gecoördineerde of gemeenschappelijke procedure vastgesteld die aan de vereisten van de toepasselijke wetgeving van de Unie voldoet.

3.   Voor projecten waarvoor de verplichting om een beoordeling van de milieueffecten uit te voeren voortvloeit uit zowel deze richtlijn als andere wetgeving van de Unie kan een gecoördineerde of gemeenschappelijke procedure worden vastgesteld die aan de vereisten van de toepasselijke wetgeving van de Unie voldoet , behalve in gevallen waarin de lidstaten van mening zijn dat de toepassing van dergelijke procedures onevenredig zou zijn .

Bij de gecoördineerde procedure coördineert de bevoegde autoriteit de verschillende op grond van de toepasselijke wetgeving van de Unie vereiste en door verschillende autoriteiten uitgevoerde afzonderlijke beoordelingen zonder afbreuk te doen aan eventuele andersluidende bepalingen in andere toepasselijke wetgeving van de Unie.

Voor projecten waarvoor de gecoördineerde procedure geldt, coördineert de bevoegde autoriteit de verschillende op grond van de toepasselijke wetgeving van de Unie vereiste en door de diverse autoriteiten uitgevoerde afzonderlijke beoordelingen zonder afbreuk te doen aan andere toepasselijke wetgeving van de Unie.

In het kader van de gemeenschappelijke procedure voert de bevoegde autoriteit één milieueffectbeoordeling uit waarin de beoordelingen van één of meer autoriteiten worden geïntegreerd, onverminderd eventuele andersluidende bepalingen in andere toepasselijke wetgeving van de Unie.

Voor projecten waarvoor de gemeenschappelijke procedure geldt, voert de bevoegde autoriteit één milieueffectbeoordeling uit waarin de beoordelingen van één of meer autoriteiten worden geïntegreerd, onverminderd andere relevante EU-wetgeving.

De lidstaten wijzen één autoriteit aan die het verloop van de vergunningsprocedure voor alle projecten dient te faciliteren.

De lidstaten kunnen één autoriteit aanwijzen die het verloop van de vergunningsprocedure voor alle projecten dient te faciliteren.

 

Op verzoek van een lidstaat verleent de Commissie de nodige assistentie bij het opzetten en toepassen van de in dit artikel bedoelde gecoördineerde of gezamenlijke procedures.

 

Bij alle milieueffectbeoordelingen toont de opdrachtgever in het milieurapport aan dat hij alle andere rechtsvoorschriften van de Unie in acht heeft genomen die van toepassing zijn op het voorgestelde project waarvoor individuele milieueffectbeoordelingen moeten worden uitgevoerd.

Amendement 53

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 2 bis (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 2 — lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(2 bis)

artikel 2, lid 4, wordt vervangen door:

„4.     Onverminderd de bepalingen van artikel 7 kunnen de lidstaten, in uitzonderlijke gevallen en voor zover de nationale wetgeving daarin voorziet, voor een welbepaald project dat uitsluitend bestemd is om het hoofd te bieden aan civiele noodsituaties, gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van de bepalingen van deze richtlijn indien de toepassing ervan nadelige gevolgen zou hebben voor het doel van het project.

In dat geval kunnen de lidstaten het betrokken publiek hierover inlichten en raadplegen en moeten ze:

a)

nagaan of er geen andere, geschiktere vorm van beoordeling bestaat;

b)

de gegevens die zijn verzameld door andere vormen van beoordeling zoals bedoeld onder a), alsmede de gegevens over en de redenen voor de vrijstelling ter beschikking stellen van het betrokken publiek;

c)

de Commissie, voordat de vergunning wordt verleend, op de hoogte brengen van de redenen waarom de vrijstelling is verleend, en haar alle informatie verschaffen die zij, waar dat van toepassing is, ter beschikking van hun eigen onderdanen stellen.

De Commissie zendt de ontvangen documenten onmiddellijk door aan de andere lidstaten.

De Commissie brengt elk jaar bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van dit lid.”.

Amendement 54

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 3

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Artikel 3

Artikel 3

Bij de milieueffectbeoordeling worden de directe en indirecte aanzienlijke effecten van een project overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 per geval op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld op de volgende factoren:

Bij de milieueffectbeoordeling worden de directe en indirecte aanzienlijke effecten van een project overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 per geval op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld op de volgende factoren:

(a)

de bevolking, de menselijke gezondheid en de biodiversiteit, met bijzondere aandacht voor op grond van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad en Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad beschermde soorten en habitats;

(a)

de bevolking, de menselijke gezondheid en de biodiversiteit, inclusief de fauna en flora, met bijzondere aandacht voor op grond van de Richtlijnen 92/43/EEG , 2000/60/EG en 2009/147/EG beschermde soorten en habitats;

(b)

grond, bodem, water, lucht en klimaatverandering ;

(b)

grond, bodem, water, lucht en klimaat ;

(c)

materiële goederen, het cultureel erfgoed en het landschap;

(c)

materiële goederen, het cultureel erfgoed en het landschap;

(d)

de samenhang tussen de onder a), b) en c) genoemde factoren.

(d)

de samenhang tussen de onder a), b) en c) genoemde factoren.

(e)

de blootstelling aan, de kwetsbaarheid voor en de weerbaarheid van de in de punten a), b) en c) genoemde factoren tegen natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen.

(e)

de blootstelling aan, de kwetsbaarheid voor en de weerbaarheid van de in de punten a), b) en c) genoemde factoren tegen waarschijnlijke risico's van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen.

Amendementen 55 en 127/REV

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 4

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 4 – leden 3, 4, 5 en 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(4)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

(4)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

 

(a)

de leden 3 en 4 worden vervangen door:

 

(a)

de leden 3 en 4 worden vervangen door:

 

 

3.   Voor in bijlage II genoemde projecten verstrekt de opdrachtgever informatie over de kenmerken van het project, de potentiële gevolgen daarvan voor het milieu en de geplande maatregelen om aanzienlijke effecten te vermijden en te beperken. De gedetailleerde lijst van de mee te delen informatie is vastgesteld in bijlage II.A.

 

 

„3.   Voor in bijlage II genoemde projecten en als de lidstaat het van belang acht, verstrekt de opdrachtgever beknopte informatie over de kenmerken van het project, de potentiële gevolgen daarvan voor het milieu en de geplande maatregelen om aanzienlijke effecten te vermijden en te beperken. De gedetailleerde lijst van de mee te delen informatie is vastgesteld in bijlage II.A. De hoeveelheid informatie die de opdrachtgever moet verstrekken, wordt tot een minimum beperkt, d.w.z. tot de essentiële punten op grond waarvan de bevoegde autoriteit het in lid 2 genoemde besluit kan nemen.

 

 

4.   Wanneer een onderzoek per geval wordt uitgevoerd of drempels of criteria worden vastgesteld met het oog op lid 2, dient de bevoegde autoriteit rekening te houden met de selectiecriteria die verband houden met de kenmerken en de locatie van het project en de mogelijke milieueffecten daarvan. De gedetailleerde lijst van de te gebruiken selectiecriteria is vastgesteld in bijlage III.

 

 

4.   Wanneer een onderzoek per geval wordt uitgevoerd of drempels of criteria worden vastgesteld met het oog op lid 2, dient de bevoegde autoriteit rekening te houden met de relevante selectiecriteria die verband houden met de kenmerken en de locatie van het project en de mogelijke milieueffecten daarvan. De gedetailleerde lijst van selectiecriteria is vastgesteld in bijlage III.”

 

(b)

de volgende leden 5 en 6 worden toegevoegd:

 

(b)

de volgende leden 5 en 6 worden toegevoegd:

 

 

„5.   De bevoegde autoriteit neemt haar besluit overeenkomstig lid 2 op basis van de door de opdrachtgever verstrekte informatie en , in voorkomend geval, rekening houdend met de resultaten van studies, voorafgaande controles of op grond van andere wetgeving van de Unie uitgevoerde beoordelingen van de effecten op het milieu. Het overeenkomstig lid 2 genomen besluit:

 

 

„5.   De bevoegde instantie neemt haar besluit overeenkomstig lid 2 op basis van de door de opdrachtgever conform lid 3 verstrekte informatie en eventueel rekening houdend met de opmerkingen van het betrokken publiek en de betrokken plaatselijke instanties, de resultaten van studies, voorafgaande controles of op grond van andere wetgeving van de Unie uitgevoerde beoordelingen van de effecten op het milieu. Het overeenkomstig lid 2 genomen besluit:

 

 

(a)

bevat een toelichting over de manier waarop rekening is gehouden met de in bijlage III vastgestelde criteria;

 

 

 

(b)

geeft een overzicht van de redenen waarom het project al dan niet aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 moet worden onderworpen;

 

 

(b)

geeft een overzicht van de redenen waarom het project al dan niet aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 moet worden onderworpen , met name met betrekking tot de in bijlage III opgesomde relevante criteria ;

 

 

(c)

bevat een beschrijving van de geplande maatregelen om aanzienlijke effecten op het milieu te vermijden, te voorkomen en te beperken wanneer is besloten dat het project niet aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 moet worden onderworpen;

 

 

(c)

bevat een beschrijving van de geplande maatregelen om aanzienlijke effecten op het milieu te vermijden, te voorkomen en te beperken wanneer is besloten dat het project niet aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 moet worden onderworpen;

 

 

(d)

wordt openbaar gemaakt.

 

 

(d)

wordt openbaar gemaakt.

 

 

6.   De bevoegde autoriteit neemt haar besluit overeenkomstig lid 2 binnen drie maanden na de aanvraag van een vergunning door de opdrachtgever op voorwaarde dat de opdrachtgever alle vereiste informatie heeft ingediend. Afhankelijk van de aard, de complexiteit, de locatie en de omvang van het voorgestelde project, kan de bevoegde autoriteit die termijn met drie maanden verlengen; in dat geval deelt zij de opdrachtgever mee welke redenen aan de basis liggen van de termijnverlenging en op welke datum een besluit wordt verwacht.

 

 

6.   De bevoegde autoriteit neemt haar besluit overeenkomstig lid 2 binnen een door de lidstaat vastgestelde termijn van maximum negentig dagen na de aanvraag van een vergunning door de opdrachtgever op voorwaarde dat de opdrachtgever alle vereiste informatie heeft ingediend , conform lid 3 . Afhankelijk van de aard, de complexiteit, de locatie en de omvang van het voorgestelde project, kan de bevoegde autoriteit die termijn bij wijze van uitzondering éénmaal verlengen met een door de lidstaat bepaalde termijn van maximum zestig dagen ; in dat geval deelt zij de opdrachtgever schriftelijk mee welke redenen aan de basis liggen van de termijnverlenging en op welke datum een besluit wordt verwacht , en maakt zij de in artikel 6, lid 2, bedoelde informatie openbaar .

 

 

Wanneer het project aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 moet worden onderworpen, wordt de in artikel 5, lid 2, bedoelde informatie opgenomen in het overeenkomstig lid 2 van dit artikel genomen besluit.”

 

 

Wanneer het project aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 moet worden onderworpen, wordt het in artikel 5, lid 2, bedoelde advies opgenomen in het overeenkomstig lid 2 van dit artikel genomen besluit , indien er conform dit artikel om een dergelijk advies is verzocht .”

Amendement 56

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 5 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Wanneer een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 moet worden uitgevoerd, dient de opdrachtgever een milieurapport op te stellen . Het milieurapport is gebaseerd op het overeenkomstig lid 2 van dit artikel genomen besluit en bevat de informatie die redelijkerwijs mag worden vereist om een gefundeerde beslissing over de milieueffecten van het voorgestelde project te kunnen nemen, rekening houdend met de bestaande kennis en beoordelingsmethodes, de kenmerken, technische capaciteit en locatie van het project, de aard van de potentiële effecten, alternatieven voor het voorgestelde project en de mate waarin bepaalde aspecten (waaronder de beoordeling van de alternatieven) beter op andere niveaus kunnen worden beoordeeld, waaronder het planningsniveau, of op basis van andere beoordelingsvereisten . De gedetailleerde lijst van de in het milieurapport mee te delen informatie is vastgesteld in bijlage IV.

1.   Wanneer een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 moet worden uitgevoerd, dient de opdrachtgever een milieurapport in te dienen . Het milieurapport is gebaseerd op het overeenkomstig lid 2 van dit artikel uitgebrachte advies, indien een dergelijk advies is uitgebracht, en bevat de informatie die redelijkerwijs mag worden vereist om een gefundeerde beslissing over de milieueffecten van het voorgestelde project te kunnen nemen, rekening houdend met de bestaande kennis en beoordelingsmethodes, de kenmerken, technische capaciteit en locatie van het project en de aard van de potentiële effecten . Het milieurapport omvat eveneens redelijke, door de opdrachtgever overwogen alternatieven die relevant zijn voor het voorgestelde project en de specifieke kenmerken ervan . De gedetailleerde lijst van de in het milieurapport mee te delen informatie is vastgesteld in bijlage IV. Het milieurapport bevat een niet-technische samenvatting van de verstrekte informatie.

Amendement 57

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 5 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Na raadpleging van de opdrachtgever en de in artikel 6, lid 1, bedoelde autoriteiten, bepaalt de bevoegde autoriteit de reikwijdte en het detailleringsniveau van de door de opdrachtgever in het milieurapport mee te delen informatie overeenkomstig lid 1 van dit artikel. De autoriteit bepaalt met name:

2.    Indien de opdrachtgever hierom verzoekt, geeft de bevoegde autoriteit na raadpleging van de in artikel 6, lid 1, bedoelde autoriteiten en van de opdrachtgever een advies af waarin de reikwijdte en het detailleringsniveau van de overeenkomstig lid 1 van dit artikel door de opdrachtgever in het milieurapport mee te delen informatie wordt bepaald, met name:

(a)

de te nemen beslissingen en in te winnen adviezen;

 

(b)

de autoriteiten en de bevolking voor wie het project gevolgen kan hebben;

(b)

de autoriteiten en de bevolking voor wie het project gevolgen kan hebben;

(c)

de diverse fasen van de procedure en de duur daarvan;

(c)

de diverse fasen van de procedure en termijnen voor de duur daarvan;

(d)

de redelijke alternatieven die relevant zijn voor het voorgestelde project en de specifieke kenmerken daarvan;

(d)

de redelijke alternatieven die de opdrachtgever kan overwegen en die relevant zijn voor het voorgestelde project, de specifieke kenmerken daarvan en de wezenlijke effecten ervan op het milieu ;

(e)

de in artikel 3 bedoelde milieuaspecten die significante gevolgen kunnen ondervinden;

 

(f)

de informatie die moet worden verstrekt met betrekking tot de specifieke kenmerken van een bepaald project of type project;

(f)

de informatie die moet worden verstrekt met betrekking tot de specifieke kenmerken van een bepaald project of type project;

(g)

de beschikbare informatie en kennis die op andere besluitvormingsniveaus of via andere wetgeving van de Unie is verkregen en de toe te passen beoordelingsmethoden.

(g)

de beschikbare informatie en kennis die op andere besluitvormingsniveaus of via andere wetgeving van de Unie is verkregen en de toe te passen beoordelingsmethoden.

De bevoegde autoriteit kan zich laten bijstaan door erkende en technisch bekwame deskundigen als bedoeld in lid 3 van dit artikel. De opdrachtgever mag daarna slechts om aanvullende informatie worden verzocht wanneer dit gerechtvaardigd is door nieuwe omstandigheden en wanneer dit door de bevoegde autoriteit naar behoren wordt gemotiveerd.

De bevoegde autoriteit kan zich laten bijstaan door onafhankelijke, gekwalificeerde en technisch bekwame deskundigen als bedoeld in lid 3 van dit artikel. De opdrachtgever mag daarna slechts om aanvullende informatie worden verzocht wanneer dit gerechtvaardigd is door nieuwe omstandigheden en wanneer dit door de bevoegde autoriteit naar behoren wordt gemotiveerd.

Amendement 106

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 5 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

3.   Om de volledigheid en kwaliteit van de in artikel 5, lid 1, bedoelde milieurapporten te waarborgen dient:

3.   Om de volledigheid en kwaliteit van de in artikel 5, lid 1, bedoelde milieurapporten te waarborgen dient:

a)

de opdrachtgever te waarborgen dat het milieurapport wordt opgesteld door een erkende en technisch bekwame deskundige ; of

a)

de opdrachtgever te waarborgen dat het milieurapport wordt opgesteld door een bekwame deskundige, en

b)

de bevoegde autoriteit te waarborgen dat het milieurapport wordt gecontroleerd door erkende en technisch bekwame deskundigen en/of comités van nationale deskundigen.

b)

dient de bevoegde autoriteit te waarborgen dat het milieurapport wordt gecontroleerd door bekwame deskundigen en/of comités van nationale deskundigen van wie de namen openbaar worden gemaakt .

De opdrachtgever mag voor de opstelling van het milieurapport geen beroep doen op erkende en technisch bekwame deskundigen die de bevoegde autoriteit bijstand hebben verleend bij de voorbereiding van het in artikel 5, lid 2, bedoelde besluit.

De opdrachtgever mag voor de opstelling van het milieurapport geen beroep doen op de bekwame deskundigen die de bevoegde autoriteit bijstand hebben verleend bij de voorbereiding van het in artikel 5, lid 2, bedoelde besluit.

De gedetailleerde regelingen voor de inschakeling en selectie van erkende en technisch bekwame deskundigen (bijvoorbeeld vereiste kwalificaties, evaluatieopdracht, certificering en intrekking van de vergunning) worden bepaald door de lidstaten.

De gedetailleerde regelingen voor de inschakeling en selectie van bekwame deskundigen (bijvoorbeeld vereiste kwalificaties en ervaring , evaluatieopdracht, certificering en intrekking van de vergunning) worden bepaald door de lidstaten.

 

Om belangenconflicten te vermijden, mag de autoriteit die de milieueffectbeoordeling evalueert, geen enkel belang hebben bij en geen enkele band hebben met het dossier.

Amendement 59

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 5 bis (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(5 bis)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 5 bis

Voor grensoverschrijdende projecten nemen de betrokken lidstaten en buurlanden alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de respectieve bevoegde autoriteiten samenwerken om al in een vroeg stadium in de planning samen een geïntegreerde en coherente grensoverschrijdende milieueffectbeoordeling te verstrekken, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving inzake medefinanciering door de Unie.

Bij projecten in het kader van het Europese vervoersnet worden de mogelijke gevolgen voor het Natura 2000-netwerk vastgesteld met gebruikmaking van het TENtec-systeem en het Natura 2000-informatiesysteem van de Commissie en mogelijke alternatieve systemen.”

Amendement 61

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6 — letter -a (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 6 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(-a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.     De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de instanties die op grond van hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied of op grond van hun territoriale bevoegdheid met het project te maken kunnen krijgen, de gelegenheid krijgen om advies uit te brengen over de door de opdrachtgever verstrekte informatie en over de aanvraag om een vergunning. Daartoe wijzen de lidstaten in het algemeen of per geval de te raadplegen instanties aan. Deze worden in kennis gesteld van de krachtens artikel 5 verzamelde informatie. De gedetailleerde regeling betreffende deze raadplegingen wordt door de lidstaten vastgesteld.”;

Amendement 107

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6 — letter -a bis (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 6 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(-a bis)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.     Het publiek wordt in een vroegtijdig stadium van de in artikel 2, lid 2, bedoelde milieubesluitvormingsprocedures en ten laatste zodra er redelijkerwijs informatie kan worden verstrekt, via een centraal portaal dat toegankelijk is voor het publiek in overeenstemming met artikel 7, lid 1, van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie*, openbare bekendmakingen en andere passende middelen zoals elektronische media, geïnformeerd:

Amendement 63

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6 — letter -a ter (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 6 — lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

-a ter)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.     De lidstaten waarborgen dat het volgende op zijn minst via een centraal portaal dat via elektronische weg toegankelijk is voor het publiek, en binnen redelijke termijnen beschikbaar wordt gesteld:

a)

de ingevolge artikel 5 verzamelde informatie;

b)

in overeenstemming met de nationale wetgeving, de voornaamste rapporten en adviezen die aan de bevoegde instanties zijn uitgebracht op het tijdstip waarop het betrokken publiek wordt geïnformeerd in overeenstemming met lid 2 van dit artikel;

c)

overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie, andere informatie dan de in lid 2 bedoelde die relevant is voor het besluit overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn en die pas beschikbaar wordt nadat het betrokken publiek overeenkomstig lid 2 van dit artikel is geïnformeerd.”;

Amendement 108

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6 — letter -a quater (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 6 — lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(-a quater)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.     De gedetailleerde regelingen voor de voorlichting van het publiek en de raadpleging van het betrokken publiek worden vastgesteld door de lidstaten. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de relevante informatie beschikbaar wordt gesteld via een centraal portaal dat via elektronishe weg toegankelijk is voor het publiek overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Richtlijn 2003/4/EG.”;

Amendement 65

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 6 — letter b

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 6 — lid 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

7.   De termijn waarbinnen het betrokken publiek wordt geraadpleegd over het in artikel 5, lid 1, bedoelde milieurapport bedraagt ten minste 30 dagen en ten hoogste 60 dagen. In uitzonderlijke gevallen, wanneer de aard, de complexiteit, de locatie of de omvang van het voorgestelde project dat vereisten, kan de bevoegde autoriteit die termijn met 30 dagen verlengen; in dat geval deelt de bevoegde autoriteit de opdrachtgever mee welke redenen aan de basis liggen van die verlenging.

7.   De termijn waarbinnen het betrokken publiek wordt geraadpleegd over het in artikel 5, lid 1, bedoelde milieurapport bedraagt ten minste 30 dagen en ten hoogste 60 dagen. In uitzonderlijke gevallen, wanneer de aard, de complexiteit, de locatie of de omvang van het voorgestelde project dat vereisten, kan de bevoegde autoriteit die termijn met maximaal 30 dagen verlengen; in dat geval deelt de bevoegde autoriteit de opdrachtgever mee welke redenen aan de basis liggen van die verlenging.

Amendement 66

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — lid 1 — punt 6 — letter b bis (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 6 — lid 7 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(b bis)

onderstaand lid wordt toegevoegd:

„7 bis.     Om te garanderen dat het betrokken publiek daadwerkelijk inspraak krijgt in het besluitvormingsproces, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevolking op elk moment en ongeacht lopende specifieke projecten die onderworpen zijn aan een milieueffectbeoordeling, kan beschikken over de contactgegevens van en snelle en eenvoudige toegang tot de autoriteit of autoriteiten die instaan voor het uitvoeren van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken, en dat de nodige aandacht wordt besteed aan de opmerkingen en meningen van het publiek.”.

Amendement 67

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — lid 1 — punt 7 bis (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 7 — lid 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(7 bis)

Aan artikel 7 wordt het volgende lid toegevoegd:

„5 bis.     Bij grensoverschrijdende vervoersprojecten van gemeenschappelijk belang, ook in een corridor overeenkomstig bijlage I bij de verordening …  (*) tot vaststelling van de Connecting Europe Facility, betrekken de lidstaten de coördinatoren bij de activiteiten in het kader van een openbare raadpleging. De coördinator ziet erop toe dat bij de planning van nieuwe infrastructuur wordt voorzien in een brede maatschappelijke raadpleging van alle belanghebbenden en van het maatschappelijk middenveld. De coördinator kan in elk geval voorstellen doen voor de ontwikkeling van het corridorplan en voor een evenwichtige uitvoering ervan.”.

Amendementen 109, 93 en 130

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 8

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De resultaten van de raadplegingen en de krachtens de artikelen 5, 6 en 7 ingewonnen informatie worden in het kader van de vergunningsprocedure in aanmerking genomen. Daartoe wordt in het besluit om een vergunning te verlenen de volgende informatie opgenomen :

1.   De resultaten van de raadplegingen en de krachtens de artikelen 5, 6 en 7 ingewonnen informatie worden in het kader van de vergunningsprocedure afdoende in aanmerking genomen en in detail beoordeeld . Wanneer een beslissing over het verlenen of weigeren van een vergunning is genomen, brengt de bevoegde instantie of brengen de bevoegde instanties het betrokken publiek hiervan overeenkomstig de toepasselijke procedures op de hoogte en stellen zij de volgende informatie ter beschikking van het publiek :

a)

de milieubeoordeling door de in artikel 3 bedoelde bevoegde autoriteit en de aan het besluit gekoppelde milieuvoorwaarden, waaronder een beschrijving van de belangrijkste maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en, indien mogelijk, te verhelpen;

a)

de resultaten van de milieubeoordeling door de in artikel 3 bedoelde bevoegde autoriteit , met inbegrip van een samenvatting van de overeenkomstig de artikelen 6 en 7 ontvangen opmerkingen en adviezen en de aan het besluit gekoppelde milieuvoorwaarden, waaronder een beschrijving van de belangrijkste maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en, indien mogelijk, te verhelpen;

b)

de belangrijkste redenen om, in het licht van de andere onderzochte alternatieven, voor het gekozen project te opteren, waaronder de te verwachten ontwikkeling van de bestaande toestand van het milieu zonder de uitvoering van het project (referentiescenario) ;

b)

een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze, met inachtneming van de milieueffecten ;

c)

een samenvatting van de overeenkomstig de artikelen 6 en 7 ontvangen opmerkingen;

 

d)

een toelichting van de wijze waarop de milieuoverwegingen in de verleende vergunning zijn opgenomen en waarop de resultaten van de raadplegingen en de krachtens de artikelen 5, 6 en 7 ingewonnen informatie zijn meegenomen of op een andere manier behandeld.

d)

een samenvattende toelichting van de wijze waarop de milieuoverwegingen in de verleende vergunning zijn opgenomen en waarop het milieurapport en de resultaten van de raadplegingen en de krachtens de artikelen 5, 6 en 7 ingewonnen informatie zijn meegenomen of op een andere manier behandeld.

Voor projecten die aanzienlijke nadelige grensoverschrijdende effecten kunnen hebben, dient de bevoegde autoriteit te motiveren waarom geen rekening is gehouden met de door de getroffen lidstaat tijdens de overeenkomstig artikel 7 georganiseerde raadplegingen ontvangen opmerkingen.

Voor projecten die aanzienlijke nadelige grensoverschrijdende effecten kunnen hebben, dient de bevoegde autoriteit te motiveren waarom geen rekening is gehouden met de door de getroffen lidstaat tijdens de overeenkomstig artikel 7 georganiseerde raadplegingen ontvangen opmerkingen.

2.    Indien uit de raadplegingen en de overeenkomstig de artikelen 5, 6 en 7 verzamelde informatie blijkt dat een project aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben, dient de bevoegde autoriteit zo snel mogelijk en in nauwe samenwerking met de opdrachtgever en de in artikel 6, lid 1, bedoelde autoriteiten na te gaan of het in artikel 5, lid 1, bedoelde milieurapport moet worden herzien en of het project moet worden aangepast om deze nadelige effecten te vermijden of te beperken en of er behoefte is aan extra verzachtende en compenserende maatregelen.

2.    De bevoegde autoriteit dient zo snel mogelijk en na raadpleging van de in artikel 6, lid 1, bedoelde autoriteiten na te gaan of de vergunning voor het project moet worden geweigerd dan wel of het in artikel 5, lid 1, bedoelde milieurapport moet worden herzien en of het project moet worden aangepast om deze nadelige effecten te vermijden of te beperken en of er op basis van de relevante wetgeving behoefte is aan extra verzachtende en compenserende maatregelen.

Indien de bevoegde autoriteit besluit een vergunning te verlenen, neemt zij in die vergunning maatregelen op om de aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu te monitoren teneinde de uitvoering van het project en de verwachte doelmatigheid van de verzachtende en compenserende maatregelen te beoordelen en na te gaan of er geen onvoorzienbare nadelige effecten optreden .

Indien de bevoegde autoriteit besluit een vergunning te verlenen, neemt zij op basis van de relevante wetgeving in die vergunning maatregelen op om de aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu te monitoren.

Het soort parameters dat wordt gemonitord en de monitoringtermijn moeten evenredig zijn met de aard, de locatie en de omvang van het voorgestelde project en met het belang van de milieueffecten ervan.

 

Indien passend kan gebruik worden gemaakt van bestaande monitoringregelingen op grond van andere wetgeving van de Unie.

 

3.   De bevoegde autoriteit sluit haar milieueffectbeoordeling af binnen een termijn van drie maanden nadat de in de artikelen 6 en 7 bedoelde raadplegingen zijn afgerond en alle overeenkomstig de artikelen 5, 6 en 7 vereiste informatie aan de bevoegde autoriteit is verstrekt, met inbegrip van eventuele specifieke beoordelingen die op grond van andere wetgeving van de Unie moeten worden uitgevoerd.

3.   De bevoegde autoriteit sluit haar milieueffectbeoordeling af binnen een door de lidstaat vastgestelde termijn van maximum negentig dagen nadat de in de artikelen 6 en 7 bedoelde raadplegingen zijn afgerond en alle overeenkomstig de artikelen 5, 6 en 7 vereiste informatie aan de bevoegde autoriteit is verstrekt, met inbegrip van eventuele specifieke beoordelingen die op grond van andere wetgeving van de Unie moeten worden uitgevoerd.

Afhankelijk van de aard, de complexiteit, de locatie en de omvang van het voorgestelde project, kan de bevoegde autoriteit die termijn met drie maanden verlengen; in dat geval deelt zij de opdrachtgever mee welke redenen aan de basis liggen van de termijnverlenging en op welke datum een besluit wordt verwacht.

Afhankelijk van de aard, de complexiteit, de locatie en de omvang van het voorgestelde project, kan de bevoegde autoriteit die termijn bij wijze van uitzondering verlengen met een door de lidstaat bepaalde termijn van maximum negentig dagen ; in dat geval deelt zij de opdrachtgever schriftelijk mee welke redenen aan de basis liggen van de termijnverlenging en op welke datum een besluit wordt verwacht.

4.     Vóór zij besluit een vergunning toe te kennen of te weigeren, controleert de bevoegde autoriteit of de in artikel 5, lid 1, bedoelde informatie in het milieurapport actueel is, met name wat betreft de geplande maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en, indien mogelijk, te compenseren.

 

 

4 bis.     Het besluit om een vergunning te verlenen kan ook worden genomen via een specifieke nationale wet, mits de bevoegde autoriteit alle onderdelen van de milieueffectbeoordeling heeft uitgevoerd in overeenstemming met de bepalingen van deze Richtlijn.

 

*

PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3

Amendement 69

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 9 — letter a

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 9 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   Wanneer een beslissing over het verlenen of weigeren van een vergunning is genomen, brengen de bevoegde autoriteiten het betrokken publiek en de in artikel 6, lid 1, bedoelde autoriteiten, overeenkomstig de toepasselijke procedures op de hoogte en stellen zij de volgende informatie ter beschikking van het publiek:

1.   Wanneer een beslissing over het verlenen of weigeren van een vergunning of een andere beslissing om aan de voorschriften van deze richtlijn te voldoen, is genomen, brengen de bevoegde autoriteiten het betrokken publiek en de in artikel 6, lid 1, bedoelde autoriteiten, hiervan zo snel mogelijk en uiterlijk binnen tien werkdagen overeenkomstig de nationale procedures op de hoogte. De bevoegde autoriteit of autoriteiten stelt/ stellen het publiek en de in artikel 6, lid 1, genoemde autoriteiten conform Richtlijn 2003/4/EG in kennis van deze beslissing.

(a)

de inhoud van de beslissing en de eventuele voorwaarden die daaraan zijn verbonden;

 

(b)

na bestudering van het milieurapport en de opmerkingen en standpunten van het betrokken publiek, de voornaamste redenen en overwegingen waarop de beslissing is gebaseerd, met inbegrip van informatie over de inspraakprocedure;

 

(c)

indien nodig, een beschrijving van de voornaamste maatregelen om aanzienlijke schadelijke effecten te voorkomen, te beperken en zo mogelijk te verhelpen;

 

(d)

indien van toepassing, een beschrijving van de in artikel 8, lid 2, bedoelde monitoringmaatregelen.

 

Amendement 120

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 9 bis (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 9 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 bis)

Na artikel 9 wordt het volgende artikel toegevoegd:

„Artikel 9 bis

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten bij het vervullen van hun taken zoals bepaald in deze richtlijn niet betrokken raken bij belangenconflicten ten gevolge van bindende wetgeving waaraan zij moeten voldoen.”

Amendement 72

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 9 ter (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 10 — lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 ter)

Artikel 10, lid 1, wordt vervangen door:

„De bepalingen van deze richtlijn doen niet af aan de verplichting van de bevoegde instanties tot inachtneming van de door de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de geldende rechtspraktijk opgelegde beperkingen ter bescherming van het industrieel en het handelsgeheim, met inbegrip van de intellectuele eigendom, en van het openbaar belang, op voorwaarde dat ze in overeenstemming zijn met Richtlijn 2003/4/EG.”.

Amendement 73

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 9 quater (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 10 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 quater)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 10 bis

De lidstaten stellen voorschriften vast inzake de bij overtredingen van ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen toe te passen sancties, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die sancties ook worden toegepast. De voorziene sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”.

Amendement 75

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 9 quinquies (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 11 — lid 4 — alinea 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 quinquies)

In artikel 11 wordt de tweede alinea van lid 4 vervangen door:

„Een dergelijke procedure moet passend en doeltreffend zijn, voorzien in de mogelijkheid van het aanvragen van dwangmaatregelen voor rechtsherstel, eerlijk, billijk en snel zijn en mag niet buitensporig veel kosten.”

Amendement 76

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 — punt 11

Richtlijn 2011/92/EU

Artikel 12 ter — lid 5 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

5 bis.     Wanneer dit met het oog op een correcte milieueffectbeoordeling passend is in verband met de kenmerken van bepaalde economische sectoren, stelt de Commissie samen met de lidstaten en het bedrijfsleven op zodanige wijze sectoriale gidsen met te hanteren criteria op dat de standaardisering ten aanzien van de milieueffectbeoordeling vereenvoudigd en vergemakkelijkt wordt.

Amendement 77

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — lid 1 — alinea 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [DATUM] aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een document waarin het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn wordt toegelicht.

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op  (**) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een document waarin het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn wordt toegelicht.

Amendement 110

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Projecten waarvoor de vergunningsaanvraag is ingediend vóór de in de eerste alinea van artikel 2, lid 1, bedoelde datum en waarvan de milieueffectbeoordeling niet vóór die datum is afgesloten, vallen onder de verplichtingen van de artikelen 3 tot en met 11 van Richtlijn 2011/92/EU, als gewijzigd bij deze richtlijn.

Projecten waarvoor de vergunningsaanvraag is ingediend vóór de in de eerste alinea van artikel 2, lid 1, bedoelde datum en waarvan de milieueffectbeoordeling niet vóór die datum is afgesloten, vallen onder de verplichtingen van de artikelen 3 tot en met 11 van Richtlijn 2011/92/EU, als gewijzigd bij deze richtlijn , indien de opdrachtgever vraagt dat de milieueffectbeoordeling voor zijn project conform de gewijzigde bepalingen wordt voortgezet .

Amendementen 79, 112 en 126

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage — punt - 1 (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Bijlage I

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(-1)

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

 

 

a)

de titel wordt vervangen door:

 

 

 

„IN ARTIKEL 4, LID 1, BEDOELDE PROJECTEN (PROJECTEN WAARVOOR EEN MILIEUEFFECTBEOORDELING VERPLICHT IS)”

 

 

b)

het volgende punt wordt ingevoegd:

 

 

 

„4 bis.

Dagbouwmijnen en soortgelijke bovengrondse winningsactiviteiten.”

 

 

c)

punt 7, onder a), wordt vervangen door:

 

 

 

„a)

aanleg van spoorlijnen voor spoorverkeer over lange afstand en aanleg van vliegvelden […];”

 

 

d)

de volgende punten worden ingevoegd:

 

 

 

„14 bis.

Exploratie die zich beperkt tot de fase waarin hydrofracturering wordt toegepast, en winning van ruwe olie en/of aardgas dat zich bevindt in lagen van gasschalie of andere sedimentaire rotsformaties van gelijke of lagere permeabiliteit en porositeit, ongeacht de gewonnen hoeveelheid.

14 ter.

Exploratie die zich beperkt tot de fase waarin hydrofracturering wordt toegepast, en winning van aardgas uit kolenlagen, ongeacht de gewonnen hoeveelheid.”

 

 

e)

punt 19 wordt vervangen door het volgende:

 

 

 

„19.

Steengroeven en dagbouwmijnen met een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare, installaties voor goudwinning waarbij gebruik wordt gemaakt van cyanidebaden of turfwinning met een terreinoppervlakte van meer dan 150 hectare.”

 

 

f)

het volgende punt wordt toegevoegd:

 

 

 

„24 bis.

Thematische parken en golfterreinen die worden gepland in gebieden met een watertekort of een verhoogd risico op verwoestijning of droogte.”

Amendement 80

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage — punt - 1 bis (nieuw)

Richtlijn 2011/92/EU

Bijlage II

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(-1 bis)

Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:

 

 

a)

de titel wordt vervangen door:

 

 

 

„IN ARTIKEL 4, LID 2, BEDOELDE PROJECTEN (PROJECTEN WAARBIJ DE LIDSTATEN KUNNEN OPTEREN VOOR EEN MILIEUEFFECTBEOORDELING)”;

 

 

b)

in lid 1 wordt het volgende punt ingevoegd:

 

 

 

„f bis)

Visvangst in het wild;”

 

 

c)

In lid 2 wordt punt c) vervangen door:

 

 

 

„c)

Onderzoek naar en opsporing van mineralen en winning van mineralen door afdreggen van de zee- of rivierbodem;”

 

 

d)

in lid 10 wordt punt d) geschrapt.

 

 

e)

in lid 13 wordt het volgende punt ingevoegd:

 

 

 

„a bis)

De sloop van in bijlage I of in deze bijlage opgesomde projecten die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.”.

Amendement 81

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage — punt 1

Richtlijn 2011/92/EU

BIJLAGE II A

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

BIJLAGE II.A — IN ARTIKEL 4, LID 3, BEDOELDE INFORMATIE

BIJLAGE II.A — IN ARTIKEL 4, LID 3, BEDOELDE INFORMATIE (BEKNOPTE, DOOR DE OPDRACHTGEVER VERSTREKTE INFORMATIE OVER DE IN BIJLAGE II OPGESOMDE PROJECTEN)

1.

Een beschrijving van het project, met in het bijzonder:

1.

Een beschrijving van het project, met in het bijzonder:

 

a)

een beschrijving van de fysieke kenmerken van het gehele project, zo nodig met inbegrip van de ondergrond, tijdens de bouw- en de bedrijfsfasen ;

 

a)

een beschrijving van de fysieke kenmerken van het gehele project, zo nodig met inbegrip van de onderlaag en de ondergrond, tijdens de bouw- , bedrijfs- en sloopfasen ;

 

b)

een beschrijving van de plaats van het project, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn.

 

b)

een beschrijving van de plaats van het project, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn.

2.

Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgestelde project.

2.

Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgestelde project.

3.

Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgestelde project ten gevolge van:

3.

Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgestelde project , inclusief de gezondheidsrisico's voor de betrokken bevolking en de impact op het landschap en het cultureel erfgoed, ten gevolge van

 

a)

de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen;

 

a)

de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen , indien van toepassing ;

 

b)

het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit, met inbegrip van hydromorfologische veranderingen.

 

b)

het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit (met inbegrip van hydromorfologische veranderingen).

4.

Een beschrijving van de beoogde maatregelen om aanzienlijke nadelige milieueffecten van het project te vermijden, te voorkomen of te beperken.

4.

Een beschrijving van de beoogde maatregelen om de aanzienlijke nadelige milieueffecten van het project te vermijden, te voorkomen of te beperken , in het bijzonder wanneer deze als onomkeerbaar worden beschouwd .

Amendement 124

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage — punt 2

Richtlijn 2011/92/EU

Bijlage III — punt 2 — punt ii

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(ii)

kustgebieden;

(ii)

kustgebieden en het mariene milieu ;

Amendementen 83 en 129/REV

Voorstel voor een richtlijn

Bijlage — punt 2

Richtlijn 2011/92/EU

Bijlage IV

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

BIJLAGE IV — INFORMATIE OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 5, LID 1

BIJLAGE IV — INFORMATIE OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 5, LID 1 (INFORMATIE DIE DE OPDRACHTGEVER MOET VERSTREKKEN IN HET MILIEURAPPORT)

1.

Beschrijving van het project, met in het bijzonder:

1.

Beschrijving van het project, met in het bijzonder:

 

 

(-a)

een beschrijving van de locatie van het project;

 

(a)

een beschrijving van de fysieke kenmerken van het gehele project, zo nodig met inbegrip van de ondergrond, en de eisen met betrekking tot water- en landgebruik tijdens de bouw- en de bedrijfsfasen ;

 

(a)

een beschrijving van de fysieke kenmerken van het gehele project, zo nodig met inbegrip van de ondergrond, en de eisen met betrekking tot water- en landgebruik tijdens de bouw- , bedrijfs- en indien toepasselijk sloopfase ;

 

 

(a bis)

een beschrijving van de energiekosten, de kosten voor de recycling van afval van sloopwerken, het verbruik van extra natuurlijke hulpbronnen bij de uitvoering van een sloopproject;

 

(b)

een beschrijving van de voornaamste kenmerken van de productieprocessen, bijvoorbeeld aard en hoeveelheden van de gebruikte materialen, energie en natuurlijke hulpbronnen (waaronder water, land, bodem en biodiversiteit);

 

(b)

een beschrijving van de voornaamste kenmerken van de productieprocessen, bijvoorbeeld aard en hoeveelheden van de gebruikte materialen, energie en natuurlijke hulpbronnen (waaronder water, land, bodem en biodiversiteit);

 

(c)

een prognose van de aard en de hoeveelheid van de verwachte residuen en emissies (water-, lucht-, bodem- en ondergrondverontreiniging, geluidshinder, trillingen, licht, warmte, straling enz.) ten gevolge van het functioneren van het voorgestelde project.

 

(c)

een prognose van de aard en de hoeveelheid van de verwachte residuen en emissies (water-, lucht-, bodem- en ondergrondverontreiniging, geluidshinder, trillingen, licht, warmte, straling enz.) ten gevolge van het functioneren van het voorgestelde project.

2.

Een beschrijving van de technische, locatiespecifieke of andere aspecten (bijvoorbeeld met betrekking tot het projectontwerp, de technische capaciteit, omvang en schaal) van de overwogen alternatieven, waaronder de aanduiding van dat met het geringste milieueffect, en een opgave van de belangrijkste redenen voor de gemaakte keuze , met inachtneming van de milieueffecten .

2.

Een beschrijving van de technische, locatiespecifieke of andere aspecten (bijvoorbeeld met betrekking tot het projectontwerp, de technische capaciteit, omvang en schaal) van de door de opdrachtgever overwogen alternatieven die relevant zijn voor het voorgestelde project en de specifieke kenmerken van het project, en een opgave van de belangrijkste redenen voor de gemaakte keuze.

3.

Een beschrijving van de relevante aspecten van de bestaande toestand van het milieu en de mogelijke ontwikkeling daarvan als het project niet wordt uitgevoerd (referentiescenario) . Deze beschrijving moet betrekking hebben op alle bestaande milieuproblemen die relevant zijn voor het project, met name die welke betrekking hebben op gebieden die vanuit milieuoogpunt van bijzonder belang zijn en op het gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

3.

Een beschrijving van de relevante aspecten van de huidige toestand van het milieu (referentiescenario) en de mogelijke ontwikkeling daarvan als het project niet wordt uitgevoerd , wanneer de natuurlijke en maatschappelijke veranderingen in het referentiescenario redelijkerwijs kunnen worden voorspeld . Deze beschrijving moet betrekking hebben op alle bestaande milieuproblemen die relevant zijn voor het project, met name die welke betrekking hebben op gebieden die vanuit milieuoogpunt van bijzonder belang zijn en op het gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

4.

Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgenomen project op met name: bevolking, menselijke gezondheid, fauna en flora, biodiversiteit en de ecosysteemdiensten die zij levert, land (ruimtebeslag), bodem (organisch materiaal, erosie, verdichting, afdekking), water (kwantiteit en kwaliteit), lucht, klimatologische factoren, klimaatverandering (broeikasgasemissies, onder meer van landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw, mitigatiepotentieel, effecten die van belang zijn voor aanpassing en de vraag of bij het project rekening wordt gehouden met de risico's in verband met klimaatverandering), materiële goederen, cultureel (o.a. architectonisch en archeologisch) erfgoed, het landschap; een dergelijke beschrijving moet ook aandacht hebben voor de interrelatie tussen de genoemde factoren, alsmede de blootstelling aan, de kwetsbaarheid voor en de weerbaarheid van de bovenstaande factoren tegen de risico's van natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen.

4.

Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgenomen project op met name: bevolking, menselijke gezondheid, fauna en flora, biodiversiteit aan de hand van flora en fauna , land (ruimtebeslag), bodem (organisch materiaal, erosie, verdichting, afdekking), water (kwantiteit en kwaliteit), lucht, klimatologische factoren, klimaatverandering (broeikasgasemissies, onder meer van landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw, mitigatiepotentieel, effecten die van belang zijn voor aanpassing en de vraag of bij het project rekening wordt gehouden met de risico's in verband met klimaatverandering), materiële goederen, cultureel (o.a. architectonisch en archeologisch) erfgoed, het landschap; een dergelijke beschrijving moet ook aandacht hebben voor de interrelatie tussen de genoemde factoren, alsmede de blootstelling aan, de kwetsbaarheid voor en de weerbaarheid van de bovenstaande factoren tegen de risico's van natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen.

5.

Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgestelde project ten gevolge van, onder meer:

5.

Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgestelde project ten gevolge van, onder meer:

 

(a)

het bestaan van het project;

 

(a)

het bestaan van het project;

 

(b)

het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name land, bodem, water, biodiversiteit en de ecosysteemdiensten die zij levert, waarbij voor zover mogelijk rekening wordt gehouden met de beschikbaarheid van deze hulpbronnen in het licht van de veranderende klimaatomstandigheden ;

 

(b)

het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name land, bodem, water, biodiversiteit (inclusief fauna en flora) , waarbij voor zover mogelijk rekening wordt gehouden met de beschikbaarheid van deze hulpbronnen in het licht van de veranderende klimaatomstandigheden;

 

(c)

de uitstoot van verontreinigende stoffen, geluidshinder, trillingen, licht, warmte, straling, het ontstaan van milieuhinder en het wegwerken van afvalstoffen;

 

(c)

de uitstoot van verontreinigende stoffen, geluidshinder, trillingen, licht, warmte, straling, het ontstaan van milieuhinder en het wegwerken van afvalstoffen;

 

(d)

de risico's voor de menselijke gezondheid, het cultureel erfgoed of het milieu (bijvoorbeeld door ongevallen of rampen);

 

(d)

de risico's voor de menselijke gezondheid, het cultureel erfgoed of het milieu (bijvoorbeeld door ongevallen of rampen) die redelijkerwijs als kenmerkend voor het type project kunnen worden beschouwd ;

 

(e)

de cumulatie van effecten met andere projecten en activiteiten;

 

(e)

de cumulatie van effecten met andere bestaande en/of goedgekeurde projecten en activiteiten, voor zover die zich bevinden in het geografische gebied dat kan worden beïnvloed en nog niet gebouwd of in bedrijf zijn, en zonder verplichting om rekening te houden met andere informatie dan de bestaande informatie of de openbaar beschikbare informatie ;

 

(f)

de uitstoot van broeikasgassen, onder meer van landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw;

 

(f)

de uitstoot van broeikasgassen, onder meer van landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw;

 

(g)

de gebruikte technologieën en stoffen;

 

(g)

de gebruikte technologieën en stoffen;

 

(h)

hydromorfologische veranderingen.

 

(h)

hydromorfologische veranderingen.

 

De beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten moet betrekking hebben op de directe en, in voorkomend geval, de indirecte, secundaire, cumulatieve en grensoverschrijdende effecten op korte, middellange en lange termijn, permanente en tijdelijke, positieve en negatieve effecten van het project. Bij deze beschrijving moet rekening worden gehouden met de op EU- of op lidstaatniveau vastgestelde doelstellingen inzake milieubescherming, die relevant zijn voor het project.

 

De beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten moet betrekking hebben op de directe en, in voorkomend geval, de indirecte, secundaire, cumulatieve en grensoverschrijdende effecten op korte, middellange en lange termijn, permanente en tijdelijke, positieve en negatieve effecten van het project. Bij deze beschrijving moet rekening worden gehouden met de op EU- of op lidstaatniveau vastgestelde doelstellingen inzake milieubescherming, die relevant zijn voor het project.

6.

Een beschrijving van de methoden die gebruikt zijn voor de beoordeling van de in punt 5 bedoelde milieueffecten, alsook een overzicht van de belangrijkste onzekerheden en de invloed daarvan op de geraamde effecten en de selectie van het alternatief dat de voorkeur geniet.

6.

Een beschrijving van de methoden die gebruikt zijn voor de beoordeling van de in punt 5 bedoelde milieueffecten, alsook een overzicht van de belangrijkste onzekerheden en de invloed daarvan op de geraamde effecten en de selectie van het alternatief dat de voorkeur geniet.

7.

Een beschrijving van de beoogde maatregelen om de in punt 5 bedoelde aanzienlijke nadelige milieueffecten te voorkomen, te beperken en zo mogelijk te verhelpen en, in voorkomend geval, van eventuele voorgestelde toezichtsregelingen, inclusief de voorbereiding van een analyse van de nadelige milieueffecten na de uitvoering van het project. In deze beschrijving moet worden uitgelegd in welke mate aanmerkelijke nadelige effecten worden beperkt of gecompenseerd, met betrekking tot zowel de bouwfase als de operationele fase.

7.

Een beschrijving van de beoogde maatregelen om de in punt 5 bedoelde aanzienlijke nadelige milieueffecten in de eerste plaats te voorkomen en te beperken en als laatste redmiddel te verhelpen en, in voorkomend geval, van eventuele voorgestelde toezichtsregelingen, inclusief de voorbereiding van een analyse van de nadelige milieueffecten na de uitvoering van het project. In deze beschrijving moet worden uitgelegd in welke mate aanmerkelijke nadelige effecten worden voorkomen, beperkt of gecompenseerd, met betrekking tot zowel de bouwfase als de operationele fase.

8.

Een beoordeling van de risico’s van natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen en het risico op ongevallen waarvoor het project kwetsbaar kan zijn en, in voorkomend geval, een beschrijving van de geplande maatregelen ter voorkoming van dergelijke risico’s en van de maatregelen inzake paraatheid en reactievermogen bij noodsituaties (bijvoorbeeld maatregelen uit hoofde van Richtlijn 96/82/EG, zoals gewijzigd ).

8.

Een beoordeling van de waarschijnlijke risico’s van natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen en het risico op ongevallen waarvoor het project kwetsbaar kan zijn en, in voorkomend geval, een beschrijving van de geplande maatregelen ter voorkoming van dergelijke risico’s en van de maatregelen inzake paraatheid en reactievermogen bij noodsituaties (bijvoorbeeld maatregelen uit hoofde van Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, of voorschriften uit hoofde van andere wetgeving van de Unie of internationale verdragen ).

9.

Een niet-technische samenvatting van de overeenkomstig bovengenoemde punten verstrekte informatie.

9.

Een niet-technische samenvatting van de overeenkomstig bovengenoemde punten verstrekte informatie.

10.

Een aanduiding van de moeilijkheden (technische gebreken of ontbrekende kennis) die de ontwikkelaar eventueel heeft ondervonden bij het verzamelen van de vereiste informatie en van de bronnen die zijn gebruikt voor de gemaakte beschrijvingen en beoordelingen, alsmede een overzicht van de belangrijkste onzekerheden en de invloed daarvan op de geraamde effecten en de selectie van het alternatief dat de voorkeur geniet.

10.

Een aanduiding van de moeilijkheden (technische gebreken of ontbrekende kennis) die de ontwikkelaar eventueel heeft ondervonden bij het verzamelen van de vereiste informatie en van de bronnen die zijn gebruikt voor de gemaakte beschrijvingen en beoordelingen, alsmede een overzicht van de belangrijkste onzekerheden en de invloed daarvan op de geraamde effecten en de selectie van het alternatief dat de voorkeur geniet.


(1)  De zaak werd terugverwezen naar de Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0277/2013).

(2)   PB L 316 van 14.11.2012, blz. 12.

(3)   PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.

(4)   Besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB L 124 van 17.5.2005, blz. 1).

(*)   Nummer, datum en titel van de verordening tot vaststelling van de Connecting Europe Facility (2011/0302(COD)).

(**)   24 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.


Donderdag 10 oktober 2013

19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/212


P7_TA(2013)0415

Deelname van Jordanië aan EU-programma's ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol bij de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië over de algemene beginselen voor de deelname van het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië aan EU-programma's (12138/2012 — C7-0008/2013 — 2012/0108(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 181/31)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12138/2012),

gezien het ontwerpprotocol bij de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië over de algemene beginselen voor de deelname van het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië aan EU-programma's (12135/2012),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 217 in samenhang met artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0008/2013),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0305/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

benadrukt dat het belangrijk is binnen het kader van het Europees nabuurschapsbeleid een nauwe samenwerking en dialoog met het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië te blijven bevorderen en de politieke en economische dialoog tussen de Unie en Jordanië te blijven stimuleren;

3.

herinnert eraan dat volgens schattingen van de Jordaanse autoriteiten meer dan 500 000 vluchtelingen uit Syrië hun toevlucht hebben gezocht in Jordanië en dat de Syrische crisis een grote impact heeft op de economie in Jordanië en op de Jordaanse begroting wegens de financiële middelen die nodig zijn om humanitaire steun te verlenen aan de vluchtelingen; betreurt het echter dat sinds augustus 2012 de Jordaanse grens is gesloten voor Palestijnse vluchtelingen uit Syrië;

4.

benadrukt daarom dat het belangrijk is gepaste financiële, technische en humanitaire steun te verlenen aan Jordanië;

5.

waardeert enorm het engagement dat Koning Abdullah II van Jordanië heeft getoond ter bevordering van een zeer uitvoerig hervormingsproces ten voordele van Jordanië en zijn bevolking; benadrukt dat via deze hervormingen duurzame resultaten moeten worden bereikt, vooral op het vlak van sociale rechtvaardigheid;

6.

is verheugd over en steunt bovendien de proactieve en constructieve rol van Jordanië als bemiddelaar in de inspanningen die erop gericht zijn blijvende oplossingen te vinden voor verschillende conflicten in het Midden-Oosten;

7.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/213


P7_TA(2013)0416

Europees grensbewakingssysteem (Eurosur) ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van het Europees grensbewakingssysteem (Eurosur) (COM(2011)0873 — C7-0506/2011 — 2011/0427(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 181/32)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0873),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 77, lid 2 onder d), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0506/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door de Zweedse Rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 14 juni 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0232/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de verklaring die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


P7_TC1-COD(2011)0427

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 oktober 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van het Europees grensbewakingssysteem (Eurosur)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1052/2013.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van het Europees Parlement

Het Europees Parlement wijst er met nadruk op dat de EU-instellingen moeten trachten in wetgevingsteksten aangepaste en neutrale formuleringen te gebruiken als het probleem van burgers van derde landen wordt besproken, voor wier aanwezigheid op het grondgebied van de Unie geen toestemming is verleend door de autoriteiten van de lidstaten of indien deze toestemming is verlopen. In dergelijke gevallen dienen de EU-instellingen de term „illegaal” te vermijden indien een alternatieve formulering kan worden gevonden, en in elk geval moet wanneer naar personen wordt verwezen, de term „niet-reguliere migranten” worden gebruikt.


19.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/214


P7_TA(2013)0417

Cadmiumhoudende draagbare batterijen en accu's ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 oktober 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/66/EG inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's, wat betreft het op de markt brengen van cadmiumhoudende draagbare batterijen en accu's voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap (COM(2012)0136 — C7-0087/2012 — 2012/0066(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 181/33)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0136),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 192, lid 1, en 114, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0087/2012),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake het gebruik van gedelegeerde handelingen en over de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien artikel 294, lid 3, en artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 24 mei 2012 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 14 juni 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 en artikel 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0131/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 140.


P7_TC1-COD(2012)0066

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 oktober 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/66/EG van het Europees parlement en de Raad inzake batterijen en accu's, alsook afgedankte batterijen en accu's, wat het op de markt brengen van cadmiumhoudende draagbare batterijen en accu's voor gebruik in draadloos elektrisch gereedschap en van knoopcellen met een laag kwikgehalte betreft, en houdende intrekking van Besluit 2009/603/EG van de Commissie

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2013/56/EU.)