ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 177

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
18 mei 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

515e zitting van het EESC van 16 en 17 maart 2016

2016/C 177/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — De eengemaakte markt verbeteren: meer mogelijkheden voor mensen en ondernemingen (COM(2015) 550 final)

1

2016/C 177/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten (COM(2015) 583 final)

9

2016/C 177/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank — Een routekaart naar een consistentere externe vertegenwoordiging van de eurozone in internationale fora (COM(2015) 602 final) en het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van maatregelen om geleidelijk een gezamenlijke vertegenwoordiging van de eurozone in het Internationaal Monetair Fonds tot stand te brengen (COM(2015) 603 final — 2015/0250 (NLE))

16

2016/C 177/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 806/2014 met het oog op de instelling van een Europees depositoverzekeringsstelsel (COM(2015) 586 final — 2015/0270 (COD))

21

2016/C 177/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank: Stappen naar de voltooiing van de Economische en Monetaire Unie (COM(2015) 600 final) en Besluit (EU) 2015/1937 van de Commissie van 21 oktober 2015 tot oprichting van een onafhankelijk adviserend Europees Begrotingscomité (C(2015) 8000 final)

28

2016/C 177/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad inzake de oprichting van nationale comités voor het concurrentievermogen in de eurozone (COM(2015) 601 final)

35

2016/C 177/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad over het economisch beleid in de eurozone (COM(2015) 692 final)

41

2016/C 177/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het steunprogramma voor structurele hervormingen voor de periode 2017-2020 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1303/2013 en (EU) nr. 1305/2013 (COM(2015) 701 final — 2015/0263 (COD))

47

2016/C 177/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — De Europese veiligheidsagenda uitvoeren: EU-actieplan inzake de illegale handel in en het gebruik van vuurwapens en explosieven (COM(2015) 624 final) en het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad inzake terrorismebestrijding (COM(2015) 625 final — 2015/0281(COD))

51

2016/C 177/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1406/2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (COM(2015) 667 final — 2015/0313 (COD))

57


NL

 


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

515e zitting van het EESC van 16 en 17 maart 2016

18.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 177/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — De eengemaakte markt verbeteren: meer mogelijkheden voor mensen en ondernemingen

(COM(2015) 550 final)

(2016/C 177/01)

Rapporteur:

Antonello PEZZINI

De Europese Commissie heeft op 15 juli 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

„Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — De eengemaakte markt verbeteren: meer mogelijkheden voor mensen en ondernemingen”

COM(2015) 550 final.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 maart 2016 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 515e zitting van 16 en 17 maart 2016 (vergadering van 16 maart) het volgende advies met 170 stemmen vóór en 2 tegen, bij 1 onthouding, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft er herhaaldelijk op gewezen dat de eengemaakte markt aan de basis ligt van de Europese integratie: deze kan rechtstreeks voelbare voordelen opleveren en kan in Europa duurzame economische groei genereren.

1.1.1.

Het Comité dringt erop aan dat bij de uitvoering van de eengemaakte markt belang wordt gehecht aan de sectoren van de groene economie en dat duurzame productie- en consumptiemodellen worden bevorderd, terwijl de beginselen van de circulaire economie en de bestrijding van klimaatverandering moeten blijven worden toegepast en ook nieuwe indicatoren onder de loep moeten worden genomen.

1.1.2.

Wat de energiemarkt betreft is het volgens het EESC zaak dat de inspanningen en investeringen op het gebied van gas- en stroomnetten worden opgevoerd en dat het subsidiariteitsbeginsel bij de energieopslag tussen de verschillende lidstaten wordt geïntroduceerd.

1.2.

Het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Europees Sociaal Fonds zouden meer en meer aandacht moeten besteden aan de eengemaakte markt en de sociale inclusie van Europese burgers en werknemers.

1.3.

Het pakket maatregelen inzake de arbeidsmobiliteit zou gericht moeten zijn op het wegnemen van alle obstakels voor het vrij verkeer van werknemers en de instandhouding van een hoog niveau van sociale zekerheid. In dat verband pleit het EESC voor een betere coördinatie tussen de socialezekerheidsstelsels en de invoering van socialezekerheidsinstellingen met op Europees niveau erkende functies. Het Verdrag moet ten volle ten uitvoer worden gelegd wat de rechten van werknemers, hun voorlichting en raadpleging betreft, en zij zouden ook meer bij de governance van de onderneming moeten worden betrokken.

1.4.

Het EESC is van mening dat de consumenten als hoofdrolspelers van de eengemaakte markt moeten worden beschouwd, en pleit voor een grotere rol van de Commissie bij het coördineren van de communautaire wetgeving voor deze sector, en betere mechanismen voor geschillenbeslechting. Er moet meer worden gedaan om de productveiligheid te verbeteren en het markttoezicht op te voeren, met bijzondere aandacht voor frauduleuze praktijken op de digitale markt. Het pleit in dat verband voor de ontwikkeling van een doeltreffend mechanisme voor collectief verhaal voor consumenten, dat ook op transnationaal niveau kan worden gebruikt.

1.5.

Het EESC is van mening dat de financiële retaildiensten in alle landen moeten worden verbeterd en pleit voor het opzetten van éénloketsystemen en netwerken daarvan in de verschillende landen, aangesloten op een centraal Europees systeem.

1.6.

Sociaal en collaboratief ondernemerschap is van cruciaal belang voor de sociale samenhang, om de Europese burgers een meer efficiënte en duurzame economische groei te bieden. Het EESC kan met het oog daarop aan het denkwerk van de Commissie een bijdrage leveren en heeft al een permanente structuur (1) voorgesteld om op de verschillende aspecten ter zake dieper in te gaan.

1.7.

Diensten en netwerken voor de verstrekking van diensten, informatie, juridisch en marketingadvies moeten gericht zijn op alle ondernemingsvormen (2), met bijzondere aandacht voor micro-ondernemingen.

1.7.1.

De organisaties die het meest representatief zijn voor de verschillende soorten ondernemingen en waarvan de representativiteit is aangetoond, moeten worden betrokken bij de sociale dialoog op bedrijfsniveau.

1.8.

Europese ondernemingen, met name kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) en a fortiori micro-ondernemingen hebben behoefte aan een sterke en dynamische eengemaakte markt. Het EESC is het ermee eens dat er een wetgevingsvoorstel moet worden uitgewerkt op het gebied van insolventie en vroege herstructurering van bedrijven, en steunt het voorstel om ondernemers een „tweede kans” te bieden. In dit voorstel moet belang worden gehecht aan de bescherming van werknemers en consumenten, en aan de noodzaak om hun passende waarborgen te bieden.

1.9.

Het EESC is van mening dat ondernemingen en overheidsinstanties nog meer het beginsel van wederzijdse erkenning van niet-geharmoniseerde producten zouden moeten toepassen.

1.10.

Het EESC wijst op de noodzaak om de administratieve belemmeringen voor de ontwikkeling van met name kleine en middelgrote ondernemingen en micro-ondernemingen te verminderen en op te heffen. De aanvullende en overbodige voorschriften van de lidstaten moeten uit de weg worden geruimd als zij haaks staan op een richtlijn of indruisen tegen de doelstellingen ervan; voorts moet op de samenhang van een en ander nauwlettender door de Commissie worden toegezien. Het EESC wijst erop dat de specifieke voorwaarden voor vrije beroepen moeten worden gehandhaafd en dat de autoriteiten van de lidstaten beter online moeten samenwerken.

1.11.

Het is van belang dat de doelmatigheid van de dienstenrichtlijn en van de kennisgevingsprocedures wordt verbeterd, door vormen van protectionisme en nieuwe belemmeringen voor het vrij verkeer van diensten te voorkomen met een sectorgewijze aanpak, om verschillen en belemmeringen te identificeren. Ook moet het beginsel van „nultolerantie” worden toegepast, via gerichte inbreukprocedures in gevallen van aangetoond gebrek aan overeenstemming met de richtlijn.

1.12.

Het EESC dringt erop aan dat de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers (96/71/EG) en de handhavingsrichtlijn van 2014 beter worden toegepast.

1.13.

Het is belangrijk en gepast dat wordt aangedrongen op de erkenning van academische en beroepskwalificaties, met toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning en via een harmonisatieproces dat gelijke toegang waarborgt.

1.13.1.

In dit verband is het van belang dat de Europese beroepskaart wordt uitgebreid naar nieuwe beroepen.

1.14.

Verder is het van essentieel belang dat de Europese normalisatie-inspanningen van onderaf worden gesteund met een voortdurende betrokkenheid van sociale partners, consumenten en milieuorganisaties.

1.15.

Het Comité zou graag zien dat een campagne wordt opgezet die gericht is op rechtstreekse betrokkenheid van burgers, met name jongeren, als verworvenheid van het Europees burgerschap. Daarbij zouden een smartphone app en een interactief online EU-loket in alle talen worden gelanceerd, waaraan iedereen kan bijdragen om te zorgen voor een zo volledig en correct mogelijke werking en om asymmetrische informatie met en voor de burgers te bestrijden. Ook dringt het EESC aan op een programma Erasmus voor de ambachten en het leerlingwezen in de Europese eengemaakte markt , zodat jonge ambachtslieden, beoefenaars van vrije beroepen en stagiairs kennis kunnen maken met het unieke karakter van de eengemaakte Europese markt en ervaringen en vakmanschap kunnen uitwisselen.

1.16.

Het EESC hecht er ook belang aan dat buiten de EU een promotiecampagne wordt gevoerd, met de actieve deelname van de Europese Dienst voor extern optreden, over de voordelen van een Europese eengemaakte markt, die met meer dan 500 miljoen mensen een unieke kans biedt voor veilige en solide partnerschappen.

2.   Een routekaart om het potentieel van de eengemaakte markt volledig te benutten

2.1.

De eengemaakte markt vormt de kern van de Europese integratie die ten grondslag ligt aan het vertrouwen van de burgers in het Europese project, de zin voor initiatief van de Europese bedrijven, de harmonieuze en duurzame ontwikkeling van productie, handel en diensten, en de ontplooiing van menselijke hulpbronnen.

2.2.

De Commissie heeft onlangs voorstellen ingediend voor de Europese energie-unie, de strategie voor de digitale eengemaakte markt, een actieplan voor de totstandbrenging van de kapitaalmarktenunie, het initiatief „Handel voor iedereen”, een uitgebreid pakket maatregelen inzake de circulaire economie en een pakket maatregelen met het oog op de transparantie van belastingsstelsels.

2.3.

De interne markt, die is opgericht opdat alle Europese burgers ten volle kunnen profiteren van de voordelen die voortvloeien uit de mogelijkheid om overal in de Europese Unie zonder enige beperking te wonen, werken, reizen, studeren en goederen te produceren, verkopen en kopen, heeft sinds zijn oprichting 23 jaar geleden een groot aantal hinderpalen en belemmeringen weggenomen voor de vrije uitoefening van deze fundamentele vrijheden.

2.4.

Ondanks de geboekte vooruitgang wordt de volledige verwezenlijking van de eengemaakte markt nog altijd belemmerd door belangrijke zwakke punten en tekortkomingen die „innovatie […] bemoeilijken en […] ondernemingen [ontmoedigen] die nieuwe producten en diensten willen ontwikkelen in Europa, extra personeel in dienst willen nemen of naar nieuwe markten willen uitbreiden” (3).

2.5.

De belemmeringen voor het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal zijn obstakels voor groei en nieuwe werkgelegenheid, en zij hebben nadelige gevolgen voor het concurrentievermogen van Europese ondernemingen. Op basis van de positieve resultaten van de Single Market Act I en II moet er nu een radicale stap vooruit worden gezet om de werking van de eengemaakte markt te optimaliseren en het nog onbenutte potentieel ervan te ontsluiten.

2.6.

Bijgevolg moet worden voortgegaan met het wegnemen van belemmeringen en moeten oplossingen worden gevonden voor de intellectuele en ideologische obstakels, zodat deze unieke samenwerkingsstrategie volledig ten uitvoer kan worden gelegd en ten goede kan komen aan alle burgers in de 28 lidstaten en de 3 landen van de Europese Economische Ruimte (4).

2.7.

De WIM heeft op zijn werkprogramma voor 2015-2018 de strategie voor de digitale eengemaakte markt en de energiemarkt en diverse andere vormen van samenwerking, zoals de versterking van Solvit (5) als prioriteiten aangemerkt.

2.8.

De Commissie kwam in april 2011 met de „Single Market Act I” en in oktober 2012 met de „Single Market Act II” — waarover het Comité adviezen (6) heeft uitgebracht — op basis van de aanbevelingen van het rapport Monti van 2010.

2.9.

Het verdiepen en billijker maken van de eengemaakte markt is een van de 10 beleidsprioriteiten van de Commissie. Het wegnemen van de resterende obstakels van regelgevende en niet-regelgevende aard behoort tot de prioriteiten die worden genoemd in de Jaarlijkse groeianalyse 2015  (7).

2.10.

Na het Verslag-Cecchini uit 1988 over de kosten van een niet-verenigd Europa zijn er diverse actieplannen voorgelegd voor de voltooiing van de interne markt, en heeft de Commissie herhaaldelijk richtsnoeren en maatregelen voorgesteld, die tot dusver echter geen bevredigende resultaten hebben opgeleverd. De concrete maatregelen die de Commissie voorstelt in de nieuwe routekaart moeten in dit verband worden gezien.

3.   De voorstellen in de routekaart van de Commissie

3.1.

De routekaart bevat drie belangrijke doelstellingen voor de voltooiing van de interne markt:

mogelijkheden creëren voor consumenten, professionals en ondernemingen,

de modernisering en innovatie die Europa nodig heeft, aanmoedigen en mogelijk maken,

praktische resultaten nastreven die consumenten en ondernemingen dag na dag ten goede komen.

3.2.

De voornaamste elementen van het initiatief zijn:

a)

een evenwichtige ontwikkeling van de deeleconomie;

b)

kmo’s en startende ondernemingen helpen groeien;

c)

de dienstenmarkt zonder grenzen in de praktijk brengen;

d)

beperkingen in de detailhandel aanpakken;

e)

discriminatie van consumenten en ondernemers voorkomen;

f)

het systeem voor de vaststelling van technische normen moderniseren;

g)

het Europese kader voor intellectuele eigendom consolideren;

h)

een sterkere cultuur van naleving en handhaving;

i)

een markt voor transparante, efficiënte en verantwoorde overheidsopdrachten;

j)

versterking van de eengemaakte markt voor goederen en diensten: volledige tenuitvoerlegging en uitbreiding van de dienstenrichtlijn, wederzijdse erkenning en conformiteitscontroles op illegale goederen.

3.3.

De Commissie is voornemens dit proces te vergemakkelijken door actief toe te zien op de uitvoering van de diverse relevante richtlijnen en verordeningen en een reeks maatregelen te treffen op basis van mogelijkheden, modernisering en concrete resultaten, met een duidelijk en — hopelijk — bindend tijdschema.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het EESC heeft herhaaldelijk gehamerd op het belang van maatregelen die ervoor zorgen dat het potentieel van de eengemaakte markt ten goede komt aan bedrijven, werknemers, consumenten, burgers en andere belanghebbenden, in sectoren als: dienstverlening, toegang tot financiering, vereenvoudiging van administratieve lasten voor kmo’s — met inachtneming van de voorschriften inzake de bescherming van werknemers, consumenten en het milieu — geactualiseerde en striktere technische normen, e-handel, digitale interne markt en mobiliteit.

4.1.1.

In dit verband acht het Comité het noodzakelijk dat iedere burger en met name jongeren zich bewust worden van de waarde van de Europese eengemaakte markt voor het Europees erfgoed, door middel van:

een campagne voor rechtstreekse betrokkenheid van burgers, onder de titel „De eengemaakte markt is van mij en falen is geen optie” , samen met de lancering van een smartphone app en een interactief, online EU-loket in alle talen, om te zorgen voor een zo volledig en correct mogelijke werking en om asymmetrische informatie met en voor de burgers te bestrijden;

de invoering van een programma Erasmus voor de ambachten en het leerlingwezen in de Europese eengemaakte markt , zodat jonge ambachtslieden, beoefenaars van vrije beroepen en stagiairs kennis kunnen maken met het unieke karakter van de eengemaakte Europese markt en ervaringen en vakmanschap kunnen uitwisselen;

een campagne voor een Europese interne markt om ervoor te zorgen dat Europa als zodanig geïnformeerd aanwezig is op de wereldmarkt, met name in Azië en Amerika, met actieve medewerking van de Europese Dienst voor extern optreden;

een campagne die ook ingaat op de specifieke kenmerken van dienstverlening in gevoelige sectoren binnen een samenhangend Europees kader.

4.2.

Alvorens nieuwe wetgevende initiatieven te nemen moet volgens het EESC prioriteit worden gegeven aan mechanismen voor effectieve uitvoering van de bestaande regels, door te voorzien in een dynamisch systeem voor informatiegaring en een betere effectbeoordeling, zowel om inbreuken op de regelgeving aan het licht te brengen als om nieuwe maatregelen voor te stellen, met het oog op een efficiëntere eengemaakte markt. Daarbij moet worden nagegaan in hoeverre deregulering de nagestreefde doelstellingen kan helpen verwezenlijken (prognose).

4.3.

Het EESC acht het van belang een kwalitatieve selectie te maken van de voorschriften inzake consumentenbescherming, teneinde evenredigheid, transparantie, doeltreffendheid en echte Europese meerwaarde te waarborgen.

4.4.

Volgens het EESC is het van prioritair belang elk geval afzonderlijk te analyseren en de clausules inzake wederzijdse erkenning te bevestigen, om het vrije verkeer van goederen en diensten te ondersteunen en te verbeteren.

4.4.1.

Daarvoor moeten regels worden uitgewerkt, waarvan sommige kunnen worden opgenomen in een 29e regeling, onder verwijzing naar de beste ervaringen in de afzonderlijke lidstaten.

4.5.

Het EESC steunt de ontwikkeling van diensten in productiesectoren door nieuwe bedrijfsmodellen in het leven te roepen voor de gelijktijdige levering van goederen en diensten. Een betere omzetting van de dienstenrichtlijn en een duidelijkere en gemeenschappelijke formulering van de uitvoeringsbepalingen zou ervoor zorgen dat de toepassingen compatibel zijn met hoogstaande technische normen.

4.6.

Het Comité verheugt zich erover dat een hoofdstuk in de mededeling van de Commissie gewijd is aan de deeleconomie. Over dit onderwerp heeft het al diverse adviezen uitgebracht (8). Thans is het bezig met de opstelling van een verkennend advies op verzoek van het Nederlandse voorzitterschap, en van twee initiatiefadviezen over onderwerpen in verband met nieuwe trends in de consumptie.

4.6.1.

Het EESC is van mening dat de deeleconomie aanzienlijke vooruitgang mogelijk maakt op weg naar een meer ethische economie, die gebaseerd is op Europese waarden en de consument helpt om ethische consumptiepatronen te hanteren.

4.6.2.

De deeleconomie staat in sommige opzichten voor een conceptuele revolutie van de arbeidscultuur en heeft een groot potentieel voor nieuwe banen. Ze integreert ook nieuwe elementen op ecologisch vlak.

4.6.3.

Het EESC kan aan het desbetreffende denkwerk van de Commissie een bijdrage leveren en heeft al een permanente structuur voorgesteld om op een en ander dieper in te gaan.

4.7.

Het EESC is van mening dat optimaal gebruik moet worden gemaakt van alle mogelijkheden van de deeleconomie, terwijl de voorschriften voor de daarin verleende diensten moeten worden verduidelijkt, aan de hand van betrouwbare gegevens over stakeholders die in heel Europa actief zijn. Iedere wetgevende maatregel dient rekening te houden met de noodzaak om een gelijk speelveld te creëren voor alle marktdeelnemers. In dit verband moeten ook de hoge Europese normen op het gebied van het arbeidsrecht, sociale bescherming en consumentenbescherming gewaarborgd zijn.

4.8.

Volgens het EESC is het zaak dat de belemmeringen voor het vrij verkeer van diensten worden weggenomen, met speciale aandacht voor de commerciële dienstverlening, de bouwsector, het toerisme en de detailhandel, alsook de dienstverlening aan bedrijven. De lidstaten moeten de diensten die informatie geven over de nationale voorschriften die van toepassing zijn op het verlenen van grensoverschrijdende diensten beter ontwikkelen, en moeten alle regels of andere vereisten waaraan de dienstverleners moeten voldoen, en waarbij geen sprake mag zijn van discriminatie, meedelen aan de Commissie. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan maatregelen te nemen om de prestaties van de „centrale contactpunten” te normaliseren en te verbeteren door te zorgen voor betere interconnecties tussen de bestaande instrumenten (9).

4.9.

Het EESC acht het van essentieel belang de inbreukprocedures op te voeren om ervoor te zorgen dat de voorschriften beter worden nageleefd in de EU, en dat deze correct worden omgezet in nationale wetgeving: de lidstaten moeten deze nalevingscultuur omarmen door een sterk centraal toezicht uit te oefenen op de toepassing, en indien nodig te zorgen voor snellere inbreukprocedures op Europees niveau, maar ook door de samenwerking en het partnerschap tussen de Commissie en de nationale overheden te versterken.

4.10.

Het EESC is van mening dat de initiatieven ten behoeve van kmo’s, startende ondernemingen, innovatie en digitale toepassingen meer aandacht moeten krijgen in de voorgestelde routekaart, omdat deze van essentieel belang zijn voor de groei en het herstel van de werkgelegenheid in de Unie. In dit verband moet ook de mogelijkheid worden overwogen om „ondernemers een tweede kans te geven”.

4.11.

De Commissie zou er zeer streng op moeten toezien dat de nieuwe richtlijnen inzake overheidsopdrachten (10) tijdig en naar behoren worden omgezet door de lidstaten, aangezien deze ongeveer 20 % van het bbp van de Unie vertegenwoordigen.

4.12.

De verschillende ondernemingsvormen in de EU hangen samen met de uiteenlopende historische ontwikkeling van ons continent. Van de verschillende vormen wint de deeleconomie steeds meer aan belang, omdat zij in staat is in te spelen op de maatschappelijke behoeften, betaalbare prijzen hanteert, en verschillende vormen van werkgelegenheid en ondernemerschap bestrijkt.

4.13.

Het EESC verzoekt de Europese Commissie om, eventueel door middel van een plan, de sociale economie te stimuleren en belemmeringen die specifiek betrekking hebben op de activiteiten van sociale ondernemingen en hen beletten ten volle gebruik te maken van de mogelijkheden van de eengemaakte markt, weg te nemen.

4.14.

Europese normalisatie moet, dankzij de bijdrage van alle sociale partners en stakeholders, de processen die zich voltrekken in de wereldeconomie steeds meer helpen aanvullen en verrijken, zowel om de meerwaarde van Europa als sociale markteconomie te benadrukken, als om de Europese economie in de mondialiseringsprocessen te ondersteunen.

4.14.1.

De Europese normalisatiecultuur zou meer zichbaarheid moeten krijgen en een groter gewicht in de schaal moeten leggen bij de wereldwijde normalisatieprocessen.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1.    Consumenten en burgers

5.1.1.

Europese consumenten worden zich er steeds meer van bewust dat de regeringen van de lidstaten, vaak onder druk van grote economische belangen, steeds meer directe en indirecte belemmeringen opwerpen voor het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal.

5.1.2.

Verzekeringen van goederen, diensten en aansprakelijkheid zouden ongehinderd in alle EU-landen moeten kunnen gelden.

5.1.3.

Er is geen gemeenschappelijk elektronisch systeem tussen de lidstaten dat de toltarieven op autosnelwegen voor particuliere en bedrijfsvoertuigen harmoniseert en vereenvoudigt.

5.1.4.

Het autokeuringssysteem is niet geharmoniseerd of toegankelijk gemaakt voor burgers in alle lidstaten.

5.1.5.

De stopcontacten — die voor de Europese burgers van steeds groter nut zijn — zijn nog niet gestandaardiseerd.

5.1.6.

Ook hanteren te veel lidstaten verschillende kleding- en schoenmaten.

5.1.7.

Volgens het EESC zijn er brede bewustmakingscampagnes nodig om de consument te wijzen op de voordelen van krachtige maatregelen voor de ontwikkeling van gemeenschappelijke normen op de eengemaakte markt.

5.1.8.

Het EESC roept de Commissie op te komen met een voorstel voor harmonisering van de informatie aan burgers over meubilair voor de inrichting van woningen.

5.2.    Gehandicapten

5.2.1.

De categorie van personen met een handicap, die 15 % van de Europese bevolking uitmaakt, wordt door verdere belemmeringen verhinderd gebruik te maken van de vrijheden die door de eengemaakte markt worden geboden. Het EESC is ingenomen met de recente presentatie door de Europese Commissie van de Europese toegankelijkheidsakte, die tot doel heeft de toegankelijkheid van goederen en diensten te bevorderen.

5.3.    Vrije beroepen

5.3.1.

Het EESC is ervan overtuigd dat er een gemeenschappelijke regelgeving voor vrije beroepen moet komen die geldig is in alle Europese landen en dat de Europese beroepskaart moet worden uitgebreid tot alle mogelijke categorieën, met inachtneming van de bepalingen van de Europese richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties.

5.4.    Octrooien

5.4.1.

De systemen ter bescherming van de intellectuele eigendom schieten te kort, met name vanuit het oogpunt van kmo’s, en er is onzekerheid over het naast elkaar bestaan van het eenheidsoctrooi en de nationale octrooien en aanvullende nationale beschermingscertificaten.

5.4.2.

Het EESC is het ermee eens dat een gemeenschappelijke rechtbank voor octrooirecht moet worden opgericht, die moet zorgen voor een uniforme rechtspraak in octrooiprocessen.

5.4.3.

Het EESC steunt het voorstel van de Commissie om de toekenning van een eenheidstitel voor aanvullende beschermingscertificaten, op EU-niveau te laten plaatsvinden.

5.5.    Overheidsopdrachten

5.5.1.

Wat overheidsopdrachten betreft, hoopt het EESC dat er werk wordt gemaakt van een systeem voor gegevensverzameling en van nieuwe analytische instrumenten voor de opsporing van problemen en onregelmatigheden.

5.5.2.

Het zou zeer nuttig kunnen zijn om Europese registers van overheidsopdrachten in het leven te roepen, met als doel onregelmatigheden in aanbestedingsprocedures op te sporen.

5.5.3.

Het EESC is het ermee eens dat voor aspecten van openbare aanbestedingen van sommige grote infrastructuurprojecten een mechanisme voor vrijwillige voorafgaande beoordeling zou moeten worden ingevoerd.

5.6.    Solvit

5.6.1.

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan de bevoegdheden en invloed van Solvit uit te breiden, zodat de bepalingen inzake de eengemaakte markt worden nageleefd door de lidstaten, die de laatste tijd zeer op hun hoede zijn voor sterke heroplevingen van nationalisme.

5.6.2.

Het EESC wijst erop dat het draagvlak voor de tenuitvoerlegging van de eengemaakte markt nog zwak is en dat er nog te veel nationale acties voor verstoring zorgen en volledig tenuitvoerlegging verhinderen.

Brussel, 16 maart 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  PB C 177 van 11.6.2014, blz. 1.

(2)  PB C 255 van 22.9.2010, blz. 31.

(3)  COM(2015) 550 final, par. 1.2.

(4)  EESC-2014-04518-00-00 (Bijdrage van de WIM aan de de stuurgroep Europa 2020).

(5)  EESC-2015-05912-00-00 (Werkprogramma van de WIM).

(6)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 53; PB C 76 van 14.3.2013, blz. 24; PB C 24 van 28.1.2012, blz. 99.

(7)  COM(2014) 902 final.

(8)  PB C 177 van 11.6.2014, blz. 1; PB C 13 van 15.1.2016, blz. 26; PB C 67 van 6.3.2014, blz. 23.

(9)  Solvit, RAPEX, productcontactpunten enz.

(10)  Richtlijnen 2014/23/EU, 2014/24/EU en 2014/25/EU.


18.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 177/9


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten

(COM(2015) 583 final)

(2016/C 177/02)

Rapporteur:

Milena ANGELOVA

De Raad en het Europees Parlement hebben op respectievelijk 15 januari 2016 en 18 januari 2016 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten

(COM(2015) 583 final).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 maart 2016 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 maart 2016 gehouden 515e zitting (vergadering van 16 maart 2016) het volgende advies uitgebracht, dat met 158 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC geeft alle steun aan het onderhavige voorstel voor een verordening en de achterliggende gedachte ervan — vereenvoudiging en stroomlijning van de vereisten voor het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten worden aangeboden op gereglementeerde markten. Daardoor worden deze documenten goedkoper en informatiever voor beleggers. Het Comité is ingenomen met de toegenomen juridische duidelijkheid nu er gekozen is voor een verordening in plaats van een richtlijn. Dit geldt voor zowel emittenten en beleggers als voor alle belanghebbenden: het beleggersvertrouwen zal groeien en de verwezenlijking van een kapitaalmarktenunie komt dichterbij.

1.2.

Ook kan het Comité zich vinden in de speciale aandacht voor het herwinnen van het beleggersvertrouwen en de specifieke acties die daartoe zijn ondernomen. Bijval verdient tevens het beginsel dat het prospectus leesvriendelijker moet worden en gericht dient te zijn op de specifieke situatie van de uitgevende instelling. Dit biedt het dubbele voordeel dat de kosten dalen en het nut van het prospectus voor potentiële beleggers toeneemt. De mogelijkheid om alle prospectussen in de EU toegankelijk te maken in een gemeenschappelijke en gebruikersvriendelijke gegevensbank zou de ontwikkeling van kapitaalmarkten in Europa fors moeten stimuleren, het beleggersvertrouwen moeten vergroten en de creatie van meer gediversifieerde financiële producten moeten aanwakkeren.

1.3.

Het voorstel is duidelijk gericht op het verlichten van de administratieve lasten die verbonden zijn aan het opstellen van een prospectus voor alle uitgevende instellingen, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), die vaak effecten emitteren en met secundaire uitgiften werken. Daarom verdient het voorstel de steun van het EESC. Lovenswaardig zijn tevens de inspanningen om het prospectus informatiever voor mogelijke beleggers te maken en om tot meer convergentie te komen tussen de regels van de EU voor het prospectus en haar regels voor andere openbaarmakingsinstrumenten.

1.4.

Wil men de doelstellingen van het voorstel bereiken, dan moeten alle belanghebbenden nauw worden betrokken bij het formuleren van niveau-2-wetgeving en dient er twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening een grondige kwalitatieve effectbeoordeling worden uitgevoerd. Het EESC is er bijzonder geïnteresseerd in om actief aan deze raadplegingen deel te nemen.

1.5.

Het Comité dringt er bij de Commissie op aan om opheldering te verschaffen over bepaalde onduidelijkheden die van invloed kunnen zijn op de impact van de voorgestelde verordening en om elke situatie te vermijden waarin de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten kan bijdragen tot onnodige en onevenredige lasten voor emittenten of waarin afbreuk kan worden gedaan aan de duidelijkheid van de voor beleggers relevante informatie. Derhalve wordt ten zeerste aanbevolen dat de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) in de uitoefening van zijn bevoegdheid de prudentiële praktijken in de lidstaten nader tot elkaar brengt en daarbij rekening houdt met de standpunten van niet alleen plaatselijke regelgevende instanties maar ook met die van de lokale stakeholders, inclusief marktpartijen.

2.   Het voorstel van de Commissie

2.1.

De herziening van de prospectusrichtlijn maakt deel uit van de derde pijler van het investeringsplan voor Europa (1), dat gericht is op verbetering van het ondernemingsklimaat en een essentieel element is van de kapitaalmarktenunie (2).

2.2.

Het voorstel voor een verordening is het resultaat van langdurige inspanningen van de Commissie ter verbetering van het wettelijk kader voor de openbaarmaking van informatie wanneer effecten worden uitgegeven. Daarom moeten de elementen van het voorstel retrospectief worden geëvalueerd, rekening houdend met de vooruitgang die reeds is geboekt in de verschillende stadia van haar werk.

2.2.1.

Richtlijn 2003/71/EG (3) verving twee eerdere richtlijnen, inzake toelating tot de notering (1980) (4) en prospectussen (1989) (5). Die twee richtlijnen waren voorwerp van scherpe kritiek van de stakeholders omdat zij ruimte lieten voor zeer uiteenlopende praktijken in de Unie en waren gebaseerd op een systeem van wederzijdse erkenning met een aanzienlijke beoordelingsmarge voor de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst. Tevens werd voor het eerst het „Europees paspoort” -beginsel ingevoerd.

2.2.2.

Bij de herziening in 2010 van Richtlijn 2003/71/EG bleek dat er weliswaar enige vooruitgang was geboekt, maar dat de richtlijn nog steeds de noodzakelijke juridische duidelijkheid miste, niet efficiënt genoeg was en niet het vereiste evenwicht tussen de bescherming van de belegger en de efficiëntie van de markt bracht. De richtlijn werd daarom vervangen door Richtlijn 2010/73/EU (6).

2.2.3.

De effectbeoordeling van Richtlijn 2010/73/EU vond drie jaar na de inwerkingtreding ervan plaats. Die beoordeling heeft duidelijk aangetoond dat zij niet de verwachte resultaten opleverde (bv. m.b.t. de samenvatting van het prospectus), niet ambitieus genoeg was (de proportionele openbaarmakingsregelingen) of eenvoudigweg geen maatregelen bevatte om te voldoen aan alle verwachtingen van de stakeholders.

2.2.4.

Het voorstel voor een verordening bevat veel nieuwe elementen en maatregelen en kan worden gezien als een belangrijke stap in de richting van een betere en meer doeltreffende regeling van aangelegenheden ten behoeve van het publiek, alsook van mogelijkheden voor emittenten en beleggers om binnen de Unie actief te zijn.

2.3.

De voornaamste doelstelling van het voorstel is het voor bedrijven gemakkelijker en goedkoper te maken om kapitaal aan te trekken in de hele Unie op basis van de goedkeuring van een regelgevende instantie in slechts één lidstaat (gewoonlijk het land van herkomst). Tevens moet ervoor worden gezorgd dat er voldoende en juiste informatie aan de beleggers wordt verstrekt.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC staat volledig achter het initiatief van de Commissie ter vereenvoudiging van het opstellen van een prospectus en de procedures voor de publicatie van prospectussen wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten op een gereglementeerde markt die gelegen of actief is in een lidstaat. Prospectussen moeten dus goedkoper en informatiever voor de beleggers worden. Het EESC heeft reeds zijn steun uitgesproken voor deze beginselen in zijn advies over Richtlijn 2003/71/EG (7).

3.2.

Het EESC benadrukt dat het vertrouwen van de beleggers moet worden herwonnen en is in dit verband ingenomen met de bijzondere aandacht die in de ontwerpverordening aan hen wordt geschonken. Ook kan het zich vinden in de specifieke maatregelen die daartoe worden voorgesteld. Bijval verdient tevens het beginsel dat het prospectus leesvriendelijker moet worden en gericht dient te zijn op de specifieke situatie van de uitgevende instelling. Dit biedt het dubbele voordeel dat kosten worden verlaagd en het nut van het prospectus voor potentiële beleggers wordt verhoogd. Daarnaast waardeert het de betere structurering van de risicofactoren in het prospectus.

3.3.

Het Comité steunt tevens ten volle de opvatting van de Commissie dat maatregelen moeten worden genomen ter verbetering van de situatie van emittenten door vermindering van de administratieve lasten wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden. Zulks omdat kmo’s momenteel in dit verband worden gehinderd door de enorme hoeveelheid vereiste documentatie en de hoge kosten die dit met zich meebrengt. Het Comité denkt dat de geschatte tijds- en kostenbesparingen voor uitgevende instellingen als bedoeld in de effectbeoordeling van het voorstel (ongeveer 175 miljoen EUR per jaar) verder zal bijdragen tot de verhoging van het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven.

3.4.

De mogelijkheid om alle prospectussen in de EU toegankelijk te maken in een gemeenschappelijke gegevensbank zou de ontwikkeling van kapitaalmarkten in Europa fors moeten stimuleren, het beleggersvertrouwen moeten vergroten en de creatie van meer gediversifieerde financiële producten moeten aanwakkeren. Wil men dat een dergelijke databank werkelijk doeltreffend zal zijn, dan moet zij gebruikersvriendelijk worden ontworpen met factsheets die ervoor zorgen dat de informatie gemakkelijk toegankelijk en bruikbaar is.

3.5.

De verplichting tot openbaarmaking van minder maar gestandaardiseerde informatie zal ook de werkzaamheden van de betrokken administraties stroomlijnen en hun exploitatiekosten verlagen.

3.6.

Het EESC is ingenomen met de keuze van het wetgevingsinstrument, d.w.z. deze materie te regelen bij verordening en niet bij richtlijn. Een verordening, een reeks bepalingen die rechtstreeks werken in alle lidstaten, maakt een einde aan de discretionaire bevoegdheid die tot dusver bestond bij de omzetting van de richtlijn (8) in nationaal recht. Goedkeuring van een verordening zorgt voor de eenheid en de integriteit van de interne markt, vermindert dispariteiten en fragmentatie van wettelijke bepalingen die in de EU van kracht zijn en is bevorderlijk voor de kapitaalmarktenunie. Dergelijke aanpak maakt ook het leven van beleggers gemakkelijker. Zij hoeven zich niet meer met uiteenlopende nationale regelingen vertrouwd te maken wanneer zij in het buitenland willen beleggen.

3.7.

Gezien de wijze waarop de EU-wetgeving inzake prospectussen zich heeft ontwikkeld en de aangetoonde behoefte aan voortdurende verbetering ervan, is het Comité ingenomen met het feit dat de Commissie — zelfs in het voorstelstadium — al heeft aangekondigd dat zij het effect van deze verordening na de inwerkingtreding ervan zal beoordelen en, meer in het bijzonder, dat zij daartoe reeds parameters heeft opgesteld. Het Comité vindt echter dat vijf jaar te lang is om te wachten op een dermate belangrijke evaluatie en dringt erop aan dat deze termijn aanzienlijk wordt beperkt: tot twee jaar na inwerkingtreding. Dit zal het mogelijk maken om sneller een beeld te krijgen van de impact van de voorgestelde regeling en, indien nodig, corrigerend op te treden. Het EESC beveelt aan dat een kwalitatieve, grondige beoordeling moet worden uitgevoerd in aanvulling op de kwantitatieve beoordelingsparameters, met inbegrip van een kwalitatieve, diepgaande evaluatie die ook betrekking heeft op analyses van hoe en in welke mate het door de vereenvoudiging van het prospectus aangetrokken kapitaal heeft geresulteerd in verhoging van het concurrentievermogen van bedrijven, in hoeverre de vereenvoudiging heeft bijgedragen tot het bevorderen van de kapitaalmarkten in de lidstaten — en hoe dit gevolgen heeft gehad voor het algemene ondernemingsklimaat. Ook is het cruciaal te evalueren of de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de verordening tot overregulering zijn overgegaan op gebieden waarop zij toch nog over beoordelingsvrijheid beschikken.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

De drempel voor aanbieding van effecten waarvoor een prospectus is vereist, wordt verhoogd tot 500 000 EUR (9). Dat is een goede zaak omdat kmo’s zo gemakkelijker aan geld kunnen komen. Anderzijds mag het recht van de lidstaten om al dan niet tot specifieke openbaarmakingsvormen te verplichten in geval van een aanbieding onder de drempelwaarde (10) niet leiden tot extra administratieve belemmeringen en overregulering (11), hetgeen ook moet worden bekeken in de effectbeoordeling na de inwerkingtreding. Het Comité ziet hier wat potentiële risico’s en verzoekt de Commissie om in de effectbeoordeling nader op deze kwestie in te gaan.

4.2.

Het EESC steunt ten volle de speciale aandacht van de Commissie voor een duidelijke definitie van „midden- en kleinbedrijf” en is het ermee eens dat verdere aanpassingen van deze definitie nodig kunnen zijn (12). Het heeft in een aantal recente adviezen al gewezen op de noodzaak van een uniforme, geactualiseerde en nauwkeurigere definitie (13).

4.2.1.

Het Comité is het eens met de definitie die wordt gebruikt in de ontwerpverordening (artikel 2, lid 1, onder f)) waarin wordt vereist dat aan ten minste twee van de drie criteria van Aanbeveling 2003/361 van de Commissie (14) op één en hetzelfde moment wordt voldaan. Deze aanpak moet worden goedgekeurd en dient meer in het algemeen te worden geïntegreerd in alle wetgevingsvoorstellen van de Commissie en in de wetgeving en administratieve praktijken van de lidstaten.

4.2.2.

Het Comité is ook zeer te spreken over de verhoging van de drempel van 100 tot 200 miljoen EUR voor de definitie van een „onderneming met beperkte beurswaarde” (15), die een bevestiging vormt van de definitie van Richtlijn 2014/65/EU (16) en de kloof sluit tussen deze definitie en die van Richtlijn 2003/71/EG (17).

4.3.

De mogelijkheid om „prospectussen op vrijwillige basis” (18) te publiceren biedt extra flexibiliteit voor emittenten en vergemakkelijkt de toegang tot de kapitaalmarkten van de EU.

4.4.

De bepalingen ter vergemakkelijking van „doorverkoop van effecten” (19) zijn een zeer positief nieuwe element.

4.5.

De voorgestelde uiterst gedetailleerde beschrijving van de „samenvatting van het prospectus” (20) vormt een aanzienlijke lastenverlichting voor de uitgevende instellingen, en biedt soelaas voor de bij de effectbeoordeling geconstateerde tekortkomingen van Richtlijn 2010/73/EU. De verplichting om alleen „kerngegevens” op te nemen, betekent een vereenvoudiging voor zowel emittenten als beleggers. Het wordt voor de beleggers gemakkelijker om hun weg te vinden in de verstrekte gegevens en de prospectussen van verschillende uitgevende instellingen te vergelijken. Het Comité roept de Commissie op, ervoor te zorgen dat wettelijke aansprakelijkheid voor alle gevallen geldt.

4.6.

De geplande eventuele uitgifte van een basisprospectus wanneer effecten zonder aandelenkarakter worden aangeboden, biedt mogelijkheden voor een extra categorie uitgevende instellingen.

4.7.

Het universele registratiedocument is een interessante optie (21) die leidt tot een aanzienlijke vermindering van het aantal administratieve obstakels voor emittenten die veelvuldig effecten uitgeven en vergemakkelijkt hun toegang tot de kapitaalmarkt.

4.8.

De specifieke regelingen inzake openbaarmaking (22), die het bedrijven gemakkelijker maken om informatie te publiceren en voor beleggers om die te verwerken, verdienen ook waardering en steun.

4.9.

Het Comité juicht het toe dat de ESMA de opdracht krijgt om bepaalde technische regulerings- en uitvoeringsnormen te formuleren. Deze omvatten richtsnoeren voor duidelijkere behandeling van risicofactoren en indeling ervan in passende categorieën met de nadruk op specifieke in plaats van op algemene risico’s, alsmede lijsten voor uitbreiding van de openbaar gemaakte informatie die door middel van verwijzing in het prospectus kan worden opgenomen. Op die manier zal vooruitgang worden geboekt op het gebied van integratie van kapitaalmarkten.

4.10.

Het EESC steunt ook de voorstellen voor meer standaardisering van de procedures voor onderzoek en bijstelling van een prospectus in geval van schorsing of intrekking van de publicatie. Vaak moeten er meerdere ex post- en ex ante- procedures worden doorlopen voordat er een definitief besluit door het regelgevend orgaan wordt genomen. Dit leidt tot onnodige vertraging die tamelijk kostbaar kan zijn voor de emittent in vergelijking met de situatie waarin alle aanbevelingen van de regulerende instantie in één keer worden gepresenteerd. Daarom, en om voortgang te maken met de kapitaalmarktenunie, zou het nuttig zijn dat ESMA uniforme regels voor de lidstaten uitvaardigt betreffende termijnen en formulering van specifieke instructies voor potentiële uitgevende instellingen over de aanpak van de eventuele tekortkomingen in een ontwerpprospectus. Dat zou het gemakkelijker maken voor emittenten — met name kmo’s — om hun prospectus op te stellen en ook zou een en ander er homogener op worden, en dus bestaat er in dat geval minder behoefte aan regelgeving.

4.11.

Het Comité is het er ook mee eens dat er een vrijwillig deel in het prospectus kan worden opgenomen waarin ondernemingen feitelijk correcte aanvullende niet-financiële informatie aan beleggers kunnen verstrekken over zaken als milieubescherming, productiepraktijken, deelname aan sociale programma’s, enz. Deze informatie is bijzonder belangrijk voor grote openbare bedrijven die vlaggenschepen zijn van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ook komt dit overeen met het streven naar een correcte, duidelijke en volledige prospectus.

4.12.

Het Comité doet de volgende aanbevelingen ter verbetering van de bijlagen bij onderhavig voorstel.

4.12.1.

De secties aangaande risico’s dienen specifieker te zijn: in het registratiedocument moet een onderscheid worden gemaakt tussen bedrijfs- en marktrisico (bijlage II, II C, blz. 5).

4.12.2.

Om informatieoverlappingen te voorkomen, moet de verrichtingsnota enkel risico’s bevatten die verband houden met de effecten (bijlage III, III C, blz. 8).

4.12.3.

De identiteit van bestuurders, bedrijfsleiding, adviseurs en auditors en andere informatie (bijlage III, I, blz. 8) hoeft niet in de verrichtingsnota te verschijnen, tenzij aandeelhouders effecten aanbieden. Dat alles staat namelijk al in het registratiedocument.

4.12.4.

De status van de uitgevende instelling kan openbaar worden gemaakt in een afzonderlijk document waarnaar in het prospectus kan worden verwezen.

4.12.5.

Het EESC beveelt aan om het tijdpad voor de goedkeuring van het prospectus van onregelmatig uitgevende instellingen te verkorten. Hetzelfde geldt voor de antwoordtermijnen voor de regelgevende instantie wanneer wijzigingen worden aangebracht. Het moet ook mogelijk zijn om alleen de naar aanleiding van commentaar gecorrigeerde delen van het prospectus voor te leggen en het aantal papieren kopieën te verminderen door invoering van een elektronische variant van het prospectus en de bijlagen daarbij.

4.12.6.

Het EESC verzoekt de Commissie om een redelijke termijn voor een vlot verloop van de tenuitvoerlegging van de nieuwe bepalingen, zodat de markten en de uitgevende instellingen zich aan de veranderingen kunnen aanpassen.

5.   Openstaande kwesties

5.1.

Sommige kwesties die van invloed kunnen zijn op het effect van de voorgestelde verordening zijn niet duidelijk genoeg en dat moet worden verbeterd.

5.1.1.

Er wordt een drempel van 500 000 EUR voorgesteld voor aanbiedingen: beneden die drempel is er geen prospectus vereist (23). In dat geval kunnen de nationale regelgevende instanties „passende regels voor openbaarmaking” opleggen. Het EESC beveelt aan dat de inhoud van deze „passende regels” vooraf wordt vastgesteld om eventuele ongelijke behandeling van uitgevende instellingen in de verschillende lidstaten te voorkomen. Ook moeten die andere vormen eenvoudiger dan een prospectus zijn.

5.1.2.

Voorts wordt voorgesteld dat de nationale regelgevende instanties alle uitgiften tussen 500 000 EUR en 10 000 000 EUR kunnen vrijstellen van de bepalingen van de verordening betreffende het geharmoniseerde prospectus, op voorwaarde dat de vrijstelling alleen betrekking heeft op een aanbieding in de betrokken lidstaat en niet vereist is dat het prospectus wordt „gepaspoort”. In dit verband denkt het EESC het volgende: hoe groter de discretionaire vrijheid van de nationale regelgevende instanties, des te meer gevaar voor ongelijke behandeling van dezelfde categorieën emittenten door de nationale wetgevingen. Dit helpt ook om ongewenste lagere niveaus van consumentenbescherming te voorkomen. Die discretionaire bevoegdheid moet dus in zekere mate worden ingeperkt. Om het idee nog wat verder op weg te helpen, verzoekt het EESC de Commissie om na te gaan of de bovengenoemde vrijstelling van alle uitgiften tussen 500 000 en 10 000 000 EUR schadelijk zou kunnen zijn, vooral voor kmo’s, in het kader van de kapitaalmarktenunie. Het Comité verzoekt de Commissie ook om, in het licht van de conclusies van die analyse, opnieuw te bekijken of deze vrijstelling gehandhaafd of geschrapt moet worden.

5.1.3.

Alvorens bevoegdheid wordt verleend voor de gedelegeerde handelingen ex artikel 42 van het voorstel dient er diepgaand met alle stakeholders te worden overlegd. Het EESC wil zeer graag worden geraadpleegd over de wetgeving van niveau 2.

5.1.4.

In dezelfde zin moet de ESMA de prudentiële praktijken in de lidstaten nader tot elkaar brengen en daarbij rekening houden met de standpunten van niet alleen plaatselijke regelgevende instanties maar ook met die van de lokale stakeholders, inclusief marktpartijen.

5.1.5.

Aangezien er geen prospectus vereist is voor uitgiften van minder dan 500 000 EUR zouden de Commissie of de ESMA aanbevelingen aan de lidstaten moeten doen om de status te verduidelijken van „kmo-emittenten”, die niet zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, maar emitteren op multilaterale handelsfaciliteiten of via crowdfunding platforms. Deze aanbevelingen zouden zich ook moeten uitstrekken tot de vraag of het gaat om openbare of particuliere bedrijven en hoe de desbetreffende prudentiële voorschriften zullen luiden.

5.1.6.

Ten slotte vestigt het EESC de aandacht op artikel 25, lid 2, waarin sprake is van „een taal die in de financiële kringen pleegt te worden gebruikt”. Het vindt dat die taal een van de officiële EU-talen dient te zijn en die door het gastland aanvaard is.

5.1.7.

Met betrekking tot artikel 7 (samenvatting van het prospectus), zou het goed zijn om specifiek te waarschuwen voor risico’s die verbonden zijn aan de belegging.

Gedaan te Brussel, 16 maart 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  COM(2014) 903 final.

(2)  COM(2015) 468 final. Het actieplan voor de kapitaalmarktenunie bevat een uitgebreid en ambitieus programma van maatregelen om van de rol van op de markt gebaseerde financiering in de Europese economie te versterken.

(3)  Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PB L 345 van 31.12.2003, blz. 64).

(4)  Richtlijn 80/390/EEG van de Raad van 17 maart 1980 tot coördinatie van de eisen gesteld aan de opstelling van, het toezicht op en de verspreiding van het prospectus dat gepubliceerd moet worden voor de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs (PB L 100 van 17.4.1980, blz. 1).

(5)  Richtlijn 89/298/EEG van de Raad van 17 april 1989 tot coördinatie van de eisen gesteld aan de opstelling van, het toezicht op en de verspreiding van het prospectus dat moet worden gepubliceerd bij een openbare aanbieding van effecten (PB L 124 van 5.5.1989, blz. 8).

(6)  Richtlijn 2010/73/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot wijziging van Richtlijn 2003/71/EG betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en Richtlijn 2004/109/EG betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (PB L 327 van 11.12.2010, blz. 1).

(7)  EESC-advies over Richtlijn 2010/73/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot wijziging van Richtlijn 2003/71/EG betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en Richtlijn 2004/109/EG betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten (PB C 347 van 18.12.2010, blz. 79).

(8)  Richtlijn 2010/73/EU.

(9)  Artikel 1, lid 3, onder d), van het verordeningsvoorstel.

(10)  Artikel 3, lid 2, van het verordeningsvoorstel.

(11)  In haar mededeling „Betere regelgeving voor betere resultaten — een EU-agenda” (COM(2015) 215 final, blz. 7) definieert de Commissie „gold-plating” als volgt:”.... de lidstaten ook vaak verder gaan dan wat strikt noodzakelijk is op grond van EU-wetgeving bij de uitvoering op nationaal niveau („gold-plating”). De Commissie voegt hier in dezelfde alinea aan toe dat „Dit kan leiden tot meer voordelen, maar ook tot onnodige kosten voor ondernemingen en overheden die ten onrechte worden toegeschreven aan EU-wetgeving.”

(12)  Artikel 2, lid 1, onder f), van het verordeningsvoorstel.

(13)  EESC-advies over het „Groenboek — Het opbouwen van een kapitaalmarktenunie” (PB C 383 van 17.1.2015, blz. 64) en informatief rapport van het EESC over de „Toegang tot financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen en midcapbedrijven” EESC-2014-06006-00-00-RI-TRA en EESC-advies over „Familiebedrijven in Europa als bron van nieuwe groei en kwaliteitsvollere banen” (PB C 13 van 15.1.2016, blz. 8). In deze adviezen verzocht het de Commissie de definitie van kmo’s te verfijnen om beter rekening te houden met de diversiteit van bedrijven in Europa en om standaardisatie van de verschillende definities die momenteel zijn vastgelegd in Aanbeveling 2003/361 van de Commissie (die grosso modo overeenstemt met Aanbeveling 96/280 van de Commissie van 1996, die zeer verouderd is en waarin geen rekening wordt gehouden met de uitbreiding van de EU), in Richtlijn 2014/65/EU van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten, en in de Richtlijn 2013/34/EU van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en relevante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen (de definitieverschillen tussen de twee richtlijnen worden nu in het voorstel voor een verordening aangepakt).

(14)  Artikel 2, lid 1, onder f), van het verordeningsvoorstel. In de praktijk moet krachtens de oorspronkelijke definitie van kleine en middelgrote ondernemingen als geformuleerd in Aanbeveling 96/280/1996 op één en hetzelfde moment aan twee van de drie criteria worden voldaan. Maar Aanbeveling 2003/361/EG geeft de bevoegde autoriteiten beoordelingsvrijheid om „ter wille van de administratieve vereenvoudiging” slechts één criterium te gebruiken („het aantal werkzame personen”) „voor de tenuitvoerlegging van sommige beleidsmaatregelen” (inleidende overweging 7). Dit resulteert in uitsluiting van veel bedrijven van het toepassingsgebied van de definitie. Dat zou niet het geval zijn geweest wanneer er aan twee van de drie criteria zou zijn moeten worden voldaan, zoals in de oorspronkelijke definitie het geval was.

(15)  Artikel 2, lid 1, onder f), tweede gedachtestreepje, van het verordeningsvoorstel.

(16)  artikel 4, lid 1, punt 13, van Richtlijn 2014/65/EU.

(17)  Artikel 2, lid 1, onder t), van Richtlijn 2003/71/EG.

(18)  Artikel 4 van het voorstel voor een verordening.

(19)  Artikel 5 van het voorstel voor een verordening.

(20)  Artikel 7 van het voorstel voor een verordening.

(21)  Artikel 9 in samenhang met artikel 10, lid 2, artikel 11, lid 3, artikel 13, lid 2, en artikel 19, lid 5, van het voorstel voor een verordening.

(22)  Artikelen 14 en 15 van het voorstel.

(23)  Artikel 1, lid 3, onder d), van het verordeningsvoorstel.


18.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 177/16


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank — Een routekaart naar een consistentere externe vertegenwoordiging van de eurozone in internationale fora

(COM(2015) 602 final)

en het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van maatregelen om geleidelijk een gezamenlijke vertegenwoordiging van de eurozone in het Internationaal Monetair Fonds tot stand te brengen

(COM(2015) 603 final — 2015/0250 (NLE))

(2016/C 177/03)

Rapporteur:

Petr ZAHRADNÍK

De Europese Commissie heeft op 11 november 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank — Een routekaart naar een consistentere externe vertegenwoordiging van de eurozone in internationale fora

(COM(2015) 602 final)

en het

Voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van maatregelen om geleidelijk een gezamenlijke vertegenwoordiging van de eurozone in het Internationaal Monetair Fonds tot stand te brengen

(COM(2015) 603 final — 2015/0250 (NLE))

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 maart 2016 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 maart 2016 gehouden 515e zitting (vergadering van 17 maart 2016) het volgende advies uitgebracht, dat met 204 stemmen vóór en 5 tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen (voorstellen)

1.1.

De algemene conclusie is dat indien de eurozone een actievere, efficiëntere en meer zichtbare rol moet gaan spelen in de internationale financiële instellingen, haar externe vertegenwoordiging moet worden versterkt. Dit zal helpen om haar relatieve belang binnen de internationale financiële instellingen te vergroten en haar positie op de internationale financiële markten meer in de schijnwerpers te plaatsen. Reeds vóór de publicatie van onderhavige documenten door de Europese Commissie heeft het EESC zijn standpunten over dit onderwerp in verschillende adviezen (1) uiteengezet.

1.2.

Het EESC stemt dan ook in met de redenering die in de twee documenten wordt gevolgd, namelijk dat na de aanzienlijke versterking van de interne governance van de eurozone, met name in de periode 2009-2014, er nu vergelijkbare stappen moeten worden gezet om de eurozone adequaat te vertegenwoordigen in de wereldeconomie. Dit als blijk van de versterking van de politieke pijler, die zorgt voor evenwichtige en harmonische betrekkingen tussen de interne cohesie en de externe behoeften van de werking van de eurozone, en die er tevens toe leidt dat de economische beleidsmodellen van de afzonderlijke lidstaten dichter bij elkaar komen te liggen.

1.3.

Het Comité stemt er om verschillende redenen (met name de dominante rol van het Internationaal Monetair Fonds in de mondiale economische governance en het economische beleid en de praktische betrokkenheid van het IMF bij de recente reddingsprogramma’s voor verschillende lidstaten van de Europese Unie) mee in dat prioriteit wordt gegeven aan de versterking van de externe vertegenwoordiging van de eurozone bij het IMF.

1.4.

Tegelijkertijd meent het EESC echter dat de voorgestelde versterking van de externe vertegenwoordiging van de EU en/of de eurozone nog maar een eerste stap is, die moet worden gevolgd door een al even gedetailleerd scenario voor de betrekkingen met andere instellingen die van belang zijn voor de doelstellingen van de bankenunie en de kapitaalmarktenunie, zoals de Bank voor Internationale Betalingen (BIB) en de OESO. Het EESC stelt voor dat de Europese Commissie, naast de versterking van de externe vertegenwoordiging van de eurozone in het IMF, ook scenario’s ontwikkelt voor sterkere en efficiëntere contacten met andere relevante internationale organen, rekening houdend met hun bevoegdheidsterreinen.

1.5.

Het EESC is het in grote lijnen eens met de doelstelling om de eurozone tegen 2025 één enkele externe vertegenwoordiging in het IMF te geven, en met het scenario dat wordt voorgesteld om dit te bereiken. Ook steunt het de oproep van de Europese Commissie dat het Europees Parlement en de Raad consensus moeten bereiken, zodat de Raad een voor iedereen gunstige beslissing kan nemen over de voorgestelde aanpak.

1.6.

Tegelijkertijd beveelt het EESC aan om de rollen van de externe vertegenwoordiging van de eurozone duidelijk en expliciet te definiëren, en deze op gecoördineerde wijze te koppelen aan de rollen van de EU als geheel (om de integriteit van de eengemaakte markt te beschermen). Het EESC is van mening dat de vertegenwoordiging van de eurozone in het IMF ook betrekking heeft op gebieden die zich qua vorm en inhoud niet beperken tot de eurozone maar die ook uiterst relevant zijn voor de EU als geheel en al haar lidstaten. Tegelijkertijd dringt het EESC erop aan dat als het gaat om de externe vertegenwoordiging van de eurozone, tevens rekening wordt gehouden met toekomstige uitbreidingen van die eurozone. Het bestaan van een dergelijke coördinatie kan een extra argument en middel zijn bij de beoordeling van besluiten over de vraag of een lidstaat al dan niet goed is voorbereid op toetreding tot de eurozone.

1.7.

Het EESC onderschrijft de belangrijkste punten van het drie fasen tellende scenario om tegen 2025 met één zetel in het IMF te zitten, en de overgangsfasen die moeten leiden tot dit doel. Maar er moet wel een gepaste politieke druk worden uitgeoefend opdat de lidstaten de daaruit voortvloeiende verplichtingen en verbintenissen tijdig nakomen.

1.8.

Het EESC steunt tevens het voorstel om een systeem tot stand te brengen waarmee een vertegenwoordiging in het leven wordt geroepen die bevoegd is om de belangen van de eurozone te verdedigen, in eerste instantie bij het IMF maar later ook bij alle andere relevante financiële instellingen in Brussel (waarmee het SCIMF wordt omgevormd tot een volwaardig subcomité van het Economisch en Financieel Comité). Ook zou een eenheid moeten worden opgericht die zorgt voor de gezamenlijke vertegenwoordiging van de eurozonebelangen in Washington, en voor een expliciete en efficiënte coördinatie ten aanzien van landen buiten de eurozone.

1.9.

Het EESC gaat ervan uit dat de voorgestelde procedure zal leiden tot een betere en nauwere coördinatie tussen de lidstaten op het gebied van het economische beleid en de externe dimensie daarvan, en verwacht van de verschillende bevoegde EU-instellingen en -organen een vergelijkbare coördinatie en de grootst mogelijke transparantie op dit gebied.

1.10.

Het EESC is van mening dat beide documenten grotendeels zijn gericht op procedurele/organisatorische en juridische aspecten van het probleem. Het beveelt aan een economische analyse en een beknopte samenvatting van de verwachte voordelen en effecten van de uitvoering ervan erin op te nemen.

1.11.

Het EESC stemt in met en steunt de voorgestelde praktijk om, met ingang van het voorjaar van 2017, regelmatig verslag uit te brengen over de gemaakte vorderingen als het gaat om de versterkte externe vertegenwoordiging van de eurozone.

2.   Het voorstel van de Europese Commissie: beschrijving en analyse

2.1.

In dit advies worden de reacties samengevat op twee documenten die op 21 oktober 2015 werden gepubliceerd als onderdeel van een pakket maatregelen voor de voltooiing van de Europese Economische en Monetaire Unie (EMU). Beide documenten gaan over één van de prioriteiten van het pakket: de externe vertegenwoordiging van de eurozone. Het pakket is opgezet als een systeem van onderling verbonden en voorwaardelijke stappen, die stuk voor stuk essentieel zijn om het nagestreefde doel in 2025 te verwezenlijken.

2.2.

Het concept is gebaseerd op bestaande voorstellen voor de totstandkoming van een hechte economische en monetaire unie (november 2012) en is verder uitgewerkt in het verslag van de vijf voorzitters van juni 2015.

2.3.

Beide documenten gaan ervan uit dat het Internationaal Monetair Fonds (IMF) de voornaamste instelling is waarin de externe vertegenwoordiging van de eurozone moet worden versterkt.

2.4.

Indien de eurozone met één zetel in het IMF vertegenwoordigd zou zijn, zou zij ook met één stem kunnen spreken over aangelegenheden waarvoor het EU-beleid in sterke mate gecoördineerd is: het economisch en begrotingsbeleid, het macro-economisch toezicht, het wisselkoersbeleid en de financiële stabiliteit.

2.5.

In reactie hierop voorziet het voorstel in een meer consistente en doeltreffende externe vertegenwoordiging van de eurozone in het IMF op basis van een strategie om zo snel mogelijk een scenario uit te werken en deze geleidelijk, in drie fasen, uit te voeren.

2.6.

Het idee om de externe vertegenwoordiging van de eurozone te versterken moet op een transparante manier ten uitvoer worden gelegd en de relevante belanghebbenden moeten via regelmatige verslagen op de hoogte worden gebracht van de geboekte vooruitgang.

2.7.

De gezamenlijke vertegenwoordiging van de eurozone in het IMF vanaf 2025 wordt in de wetgevingsbepalingen van document COM(2015) 603 final als volgt beschreven:

Raad van gouverneurs: vertolking van de zienswijze van de eurozone door de voorzitter van de Eurogroep;

Internationaal Monetair en Financieel Comité (IMFC): vertegenwoordiging van de eurozone door de voorzitter van de Eurogroep;

Raad van bewindvoerders van het IMF: rechtstreekse vertegenwoordiging van de eurozone door de bewindvoerder van een eurozonekiesgroep na de oprichting van een of meer kiesgroepen die alleen uit eurozonelidstaten bestaan (verkiezing van de bewindvoerder op voorstel van de voorzitter van de Eurogroep; volledige coördinatie van de mondelinge en schriftelijke verklaringen).

2.8.

In geval van uitbreiding van de eurozone zullen de noodzakelijke wijzigingen worden aangebracht in coördinatie met de niet-eurozonelanden, en zullen maatregelen worden genomen om de gezamenlijke vertegenwoordiging aan te passen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het eerste document is hoofdzakelijk toegespitst op procedurele-organisatorische aspecten, terwijl het tweede de conclusies verwerkt tot een wetgevingsvoorstel. Beide documenten dragen bij tot de oprichting van de politieke pijler van de eurozone en helpen om het evenwicht te garanderen tussen de interne en externe instrumenten waarover de eurozone beschikt. Het feit dat met één stem wordt gesproken in de externe vertegenwoordiging van de eurozone zorgt voor een betere coördinatie en samenhang en versterkt de convergentie tussen het economische beleid van de deelnemende landen. Om ervoor te zorgen dat deze visie werkelijkheid wordt moet een grotere verantwoordelijkheid worden aanvaard, in de zin van een sterkere integratie en sterkere instellingen.

3.2.

In de periode 2009-2014 is een ongekend groot aantal maatregelen goedgekeurd om het economische beleid van de EU te coördineren (de invoering van het cyclische proces van het Europees semester; veranderingen in de voorschriften van het Stabiliteits- en groeipact; de vaststelling van de zogenaamde sixpack- en twopackwetgeving; het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire unie (Fiscal Compact of begrotingspact); het Europees stabiliteitsmechanisme (ESM); de bankenunie; de kapitaalmarktenunie, enz.). De meeste van deze maatregelen hadden betrekking op ontbrekende elementen van de eurozone of de goedkeuring van reddingsmaatregelen voor de korte termijn, bedoeld om te beantwoorden aan dringende vereisten van economisch of begrotingsbeleid. Het pakket maatregelen dat, na een lange periode, is bekendgemaakt op 21 oktober 2015 en dat volgt op het verslag van de vijf voorzitters, is een ambitieus, vooruitdenkend concept dat gericht is op het ontwikkelen en verbeteren van de institutionele context, het instrumentarium en de architectuur van de eurozone, die door de uitvoering van deze maatregelen zouden moeten worden geoptimaliseerd en sterker worden geïntegreerd.

3.3.

De in de periode 2009-2014 genomen maatregelen waren hoofdzakelijk gericht op de versterking van de interne werking van de eurozone, terwijl de externe vertegenwoordiging achterbleef bij het toenemende belang en de vooruitgang wat betreft de coördinatie van het economische beleid. De positie van de eurozone binnen de internationale financiële instellingen en uiteindelijk ook op de internationale financiële markten heeft relatief aan kracht verloren, of de eurozone slaagt er niet in haar potentieel volledig te benutten. De verbeterde externe werking van de eurozone moet ook in de buitenwereld worden gevoeld, en de eurozone moet coherenter naar buiten treden in het mondiale financiële bestel.

3.4.

De externe vertegenwoordiging van de eurozone dient in een bredere politieke context te worden beschouwd, wat ook de drijfveer is geweest voor het verslag van de vijf voorzitters. Hieruit kan impliciet worden opgemaakt dat:

a)

de huidige structuur van de EMU niet volstaat om de verwachte voordelen van de eurozone te realiseren;

b)

gezien de rol van de euro in de mondiale economie, de maatregelen die zijn gericht op interne aangelegenheden van de eurozone geen effect kunnen sorteren indien er geen passende externe vertegenwoordiging is.

3.5.

Het kan aannemelijk worden gemaakt dat het uitblijven van een passende externe vertegenwoordiging van de eurozone ertoe kan leiden dat het potentieel van de eurozone om het mondiale economische en monetaire beleid te helpen bepalen niet wordt benut, en dat de euro nog minder aantrekkelijk wordt als wereldwijde transactie-, beleggings- en reservevaluta.

3.6.

De noodzakelijke gerichtheid op het IMF komt voort uit de sterke complementariteit tussen het economische beleid en de instrumenten van de EU en het IMF, nadat deze binnen de EU en vooral binnen de eurozone aanzienlijk zijn versterkt en gecoördineerd (2). Het IMF is de voornaamste wereldwijde instelling op het gebied van de economische governance en heeft, samen met de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank, een belangrijke rol gespeeld bij de vaststelling en uitvoering van reddingsprogramma’s voor lidstaten die waren getroffen door de economische crisis en de schuldencrisis. De beoogde rol van het IMF moet verder worden ontwikkeld, en de noodzakelijke samenwerking tussen de eurozone en het IMF moet voortaan in een veel breder perspectief worden gezien dan het geïsoleerde perspectief van de afzonderlijke lidstaten. Tegelijkertijd wijst het EESC erop dat als de eurozone van meet af aan had beschikt over een eigen Europees Monetair Fonds, zoals was voorzien in de eerste voorstellen voorafgaand aan de oprichting van het Europees monetair stelsel aan het einde van de jaren '70, dan had dit tijdens de crisis de rol kunnen spelen die het IMF nu op zich heeft genomen.

3.7.

Een sterkere en doeltreffender externe vertegenwoordiging van de eurozone wordt belemmerd door een reeks naar behoren geïdentificeerde en beoordeelde obstakels:

de versnippering van de lidstaten (vanuit het oogpunt van hun vertegenwoordiging in de Raad van bewindvoerders van het IMF zijn de 19 lidstaten van de eurozone onder te verdelen in zes kiesgroepen, en twee volledig onafhankelijke vertegenwoordigers; dit systeem zorgt er vaak voor dat lidstaten van de eurozone geen gemeenschappelijk standpunt kunnen innemen);

de onvoldoende vertegenwoordiging van de eurozone als geheel (er is niet één vertegenwoordiger van de eurozone die over een officieel mandaat beschikt in de Raad van bewindvoerders van het IMF — deze rol wordt momenteel ingenomen door de EURIMF-voorzitter); ook beschikt het IMF niet over een ideale gesprekspartner als het gaat om kwesties van gemeenschappelijk belang voor de eurozone (denk maar aan de recente maatregelen voor een betere coördinatie van het economische beleid); de Europese Centrale Bank heeft de status van waarnemer binnen de Raad van bewindvoerders van het IMF;

de tekortschietende coördinatie op het niveau van de eurozone (op grond van het akkoord van de Europese Raad van Wenen van 1998, dat dode letter blijft); de coördinatie op EU-niveau, door het Economisch en Financieel Comité en zijn subcomité voor kwesties die verband houden met het IMF (SCIMF), komt er in werkelijkheid op neer dat iedere lidstaat zijn eigen standpunt verdedigt.

3.8.

Met het oog op het voorgaande kan uit de twee documenten een fundamentele conclusie worden getrokken: de tenuitvoerlegging van dat wat in beide documenten wordt voorgesteld vergt een sterke coördinatie, en wel: tussen de interne en externe instrumenten waarover de eurozone beschikt om haar structuur en werking te verbeteren, het economische beleid te harmoniseren, en om cohesie en convergentie te bewerkstelligen; tussen de lidstaten die tot de eurozone behoren en de lidstaten die de gemeenschappelijke munt niet hebben ingevoerd (via de procedure die is uitgewerkt in geval van een uitbreiding van de eurozone); en tussen de verschillende vormen van externe vertegenwoordiging van de eurozone (voor monetaire aangelegenheden, het structuurbeleid, de bancaire en financiële sector en het economische beleid). De stelling dat de euro de gemeenschappelijke munteenheid van de EU is kan als uitgangspunt worden genomen voor de beginselen waarop de coördinatie moet zijn gebaseerd.

3.9.

Als algemene opmerking kan er ook op worden gewezen dat een evenwicht moet worden gevonden tussen de procedurele, administratieve en juridische aspecten van de documenten enerzijds en economisch-analytische en politieke argumenten anderzijds.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

In de lijn van bovenstaande algemene opmerkingen verdient het aanbeveling een eenvoudig schema vast te stellen om de correlatie tussen de nieuwe economische governance van de EU en het beleid van het IMF aan te tonen, en in voorkomend geval ook de samenhang met het beleid van andere instellingen. Bijvoorbeeld naar analogie — qua tijdschema en inhoud — van het Europees semester. Een en ander zou de discussie over dit thema transparanter en toegankelijker maken.

4.2.

Tevens verdient het aanbeveling een scenario uit te werken voor de interne operationele coördinatie van de betrokken EU-instellingen en -organen, om voor doeltreffende synergieën te zorgen, met name in de voorbereidingsfase en de overgangsfase, en tijdens de uitbreiding van de eurozone, voor wat de flexibiliteit van de regels en procedures betreft. Om te zorgen voor de grootst mogelijke transparantie en democratische verantwoording, zou het Europees Parlement hierbij een rol moeten krijgen die strookt met de communautaire besluitvormingsmethode.

4.3.

Het voorstel om de externe vertegenwoordiging van de eurozone uit te breiden maakt deel uit van een pakket, waarmee de vorm van het Europees semester wordt herschikt en waarmee nationale raden voor het concurrentievermogen en een Europees Begrotingscomité worden opgericht. Met name deze maatregelen vragen erom dat de EU en de eurozone op andere relevante fora worden vertegenwoordigd. In dit verband lijkt het nuttig om te zorgen voor meer synergie met de OESO, de G-7, de G20, de Bank voor Internationale Betalingen (BIB) en de Wereldbank. Deze stappen houden verband met de uitvoering en coördinatie van het macro-economische beleid, de hervorming van de financiële regelgeving en de fiscale transparantie (door de vertegenwoordigers van de EU en de eurozone — namelijk de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Europese Commissie, de voorzitter van de Eurogroep en vertegenwoordigers van de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank — en de nationale ministers van alle landen die vertegenwoordigd zijn in de G-7 of de G20), van aangelegenheden die verband houden met de totstandbrenging van een bankenunie en een kapitaalmarktenunie, en andere relevante onderwerpen. Andere mogelijkheden zijn de Aziatische Investeringsbank voor infrastructuur (AIIB), waarin tamelijk veel individuele EU-lidstaten zijn vertegenwoordigd.

4.4.

De hierboven uiteengezette conclusies geven te verstaan dat een doeltreffender externe vertegenwoordiging van de eurozone een eerste en noodzakelijke stap is om het gewicht, het belang en de status van de gemeenschappelijke munteenheid van de EU in de wereldeconomie te versterken. Deze stap zou moeten worden gezet in het kader van het project ter voltooiing van de EMU, en het succes ervan zal sterk afhangen van de reële economische prestaties van de eurozone en de vraag of al het relevante economische beleid goed wordt uitgevoerd.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Initiatiefadvies van het EESC „Voltooiing van de EMU: de politieke pijler” (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 8).

(2)  Initiatiefadvies van het EESC „De gevolgen van de staatsschuldcrisis voor de EU-governance” (PB C 51 van 17.2.2011, blz. 15).


18.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 177/21


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 806/2014 met het oog op de instelling van een Europees depositoverzekeringsstelsel

(COM(2015) 586 final — 2015/0270 (COD))

(2016/C 177/04)

Rapporteur:

Daniel MAREELS

Respectievelijk op 18 januari 2016 en 20 januari 2016 en in overeenstemming met artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hebben het Europees Parlement en de Raad beslist om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 806/2014 en tot instelling van een Europees depositogarantiestelsel

COM(2015) 586 final — 2015/0270(COD).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 maart 2016 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 maart 2016 gehouden 515e zitting (vergadering van 17 maart 2016) het volgende advies uitgebracht, dat met 197 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Samen en gelijktijdig met haar voorstel voor een Europees depositoverzekeringsstelsel (hierna „EDIS”) publiceerde de Commissie de mededeling „Naar de voltooiing van de bankenunie”  (1). Uit de publicatie blijkt dat beide teksten „parallel” worden gezien en de introductie van verdere risicodeling (cf. het EDIS-voorstel) „vergezeld” moet gaan van verdere risicovermindering in de bankenunie (cf. de mededeling). Aldus blijkt dat beide teksten de twee benen van één geheel vormen en derhalve acht het Comité het wenselijk zich ook over deze mededeling uit te laten. Het EESC verwelkomt zowel het wetgevingsvoorstel als de mededeling.

1.2.

Samenvattend en principieel is het Comité van oordeel, nu vaststaat dat EDIS en de aangekondigde maatregelen tot risicovermindering een aantal fundamentele en belangrijke doelstellingen inzake de versterking en de vervollediging van de bankenunie gemeen hebben, dat beide soorten maatregelen op eenzelfde manier en met daadwerkelijk gelijkwaardige instrumenten en methoden tot stand moeten worden gebracht. Deze methoden, die identieke garanties dienen te geven om de beoogde respectievelijke doelstellingen echt te bereiken, zijn des te meer aan de orde nu beide soorten maatregelen complementair en noodzakelijk zijn om een voor iedereen aanvaardbare en evenwichtige oplossing te bieden, die tegelijk ook sluitend is. Derhalve en om reële vooruitgang mogelijk te maken, is het voor het Comité essentieel dat zowel EDIS als de relevante maatregelen tot risicovermindering onverwijld daadwerkelijk parallel worden aangepakt en verwezenlijkt, conform een duidelijk en concreet vastgelegd tijdspad. Het scheppen van de juiste voorwaarden om stappen vooruit te kunnen zetten is eveneens van groot belang voor de verdere voltooiing van de EMU, waarvan de bankenunie een belangrijk onderdeel vormt.

1.3.

Van zijn kant is EDIS van groot belang in de bankenunie, waarvan het de derde pijler vormt. Het Comité heeft zich eerder al groot voorstander getoond van de verdere voltooiing van de bankenunie, en van het depositoverzekeringsstelsel, en erop aangedrongen dat dit spoedig zou gebeuren. Dit met het oog op de versterking van de economische en financiële stabiliteit in de EU.

1.4.

Stabiele, veilige en goed beschermde deposito’s zijn in het belang van elkeen, en in de eerste plaats van spaarders en deposanten. Hun vertrouwen veilig stellen en hen een zo goed mogelijke bescherming bieden blijven belangrijk voor het EESC. Het komt er nu op aan om het vertrouwen van spaarders en deposanten in de banken te laten toenemen en hen toe te laten de voordelen te plukken van financiële integratie en een gelijk speelveld tussen banken. Stabiele deposito’s blijven overigens noodzakelijk voor de financiering van de economie, en van gezinnen en ondernemingen, kmo’s in het bijzonder.

1.5.

Voor het EESC komt het erop aan met EDIS de bankenunie verder te versterken, het weerstandsvermogen ervan tegen mogelijke financiële crises te vergroten en de financiële stabiliteit te verhogen. Een Europees depositoverzekeringsstelsel is van aard om de situatie van individuele lidstaten en banken gunstig te beïnvloeden nu het beter kan helpen om grote lokale schokken op te vangen. Dat kan aan sommigen de zin ontnemen om tegen bepaalde landen of banken te speculeren en de kans op bankruns neemt erdoor af. Tegelijk wordt de koppeling tussen banken en hun nationale overheden verder verzwakt.

1.6.

Van hun kant zijn de aangekondigde maatregelen tot risicovermindering in de bankenunie even onontbeerlijk. Ze dragen bij tot de versterking van de bankenunie doordat ze zorgen voor een meer gelijk speelveld tussen banken en een afzwakking van hun koppeling met hun nationale overheid. De weerstand en de stabiliteit van het systeem worden hierdoor versterkt. De aanvaarding van risicodelende mechanismen vereist de daadwerkelijke verwezenlijking van het gelijk speelveld qua regels en toezicht, en dat draagt op zijn beurt bij tot het noodzakelijke wederzijdse vertrouwen tussen alle bij de bankenunie betrokken partijen.

1.7.

Deze maatregelen vereisen dat het bestaande wetgevende kader van de bankenunie (BRRD en DGSD) door alle lidstaten volledig omgezet en geïmplementeerd is. Het is positief vast te stellen dat het aantal lidstaten dat nog een inspanning moet doen afgenomen is sinds de publicatie van de EDIS-voorstellen en de mededeling. En ten aanzien van de andere landen onderneemt de Commissie actie.

1.8.

Aandacht moet uitgaan naar het verder terugdringen van de risico’s in de banksector en naar een maximale harmonisatie in de bankenunie op de vlakken waarin al actie is ondernomen. De voorafgaande realisatie van goed gekapitaliseerde, stabiele en effectieve nationale depositogarantiestelsels wordt daarbij als noodzakelijk beschouwd. Potentiële risico’s van moral hazard, in hoofde van zowel banken, overheden als spaarders, dienen ook bij de verdere realisatie van deze pijler van de bankenunie maximaal te worden vermeden. Immers zouden reële toestanden van moral hazard de efficiënte en veilige functionering van de bankenunie in de kern kunnen bedreigen. De voorwaarde luidens welke een lidstaat pas gebruik kan maken van EDIS wanneer hij aan alle voorwaarden is voldaan, is hier op zijn plaats.

1.9.

Het Comité is van oordeel dat de Commissie een alomvattende grondige impactstudie dient te maken, eventueel gebaseerd op de eerdere soortgelijke studies in het kader van de DGS-richtlijnen, gezien het belang van de kwestie voor de bankenunie, de voltooiing van de EMU en het vertrouwen van spaarders en deposanten. De resultaten van deze studie dienen bekendgemaakt te worden, ook om de legitimiteit van het voorstel verder te versterken.

1.10.

Overigens blijven de verschillen tussen de landen evenzeer groot en blijft een aantal uitdagingen op verschillende gebieden bestaan, zoals overigens ook blijkt uit een aantal recente internationale rapporten,. Die verschillen en uitdagingen dienen te worden aangepakt. Zonder exhaustief te willen zijn gaat het hier onder meer om het grote volume van non-performing loans in de banksector en de ongelijke spreiding van dat volume over de banken en lidstaten van de eurozone.

1.11.

Voor het Comité dient bij de verdere vermindering van het risico wel voldoende aandacht uit te gaan naar de effecten ervan op de kredietverlening. Inzonderheid kredietverlening aan kmo’s, kmi’s, startups en andere jonge ondernemingen moet een kernprioriteit voor de EU en de lidstaten zijn en blijven.

1.12.

Daarnaast is vooruitgang voor het Comité evenzeer van groot belang in het kader van de verdere voltooiing van de EMU die onder meer gegrondvest is op een monetaire en financiële pijler, hetgeen de tenuitvoerlegging van een volwaardige door de EU aangestuurde bankenunie behelst. Gezien het Comité betreffende de EMU eerder heeft aangegeven dat ze nog steeds fragiel is en voor gigantische uitdagingen staat komt het er thans op aan haar verder te versterken door de verdere uitbouw van alle pijlers ervan.

1.13.

Volgens het Comité is het op dat vlak hoogst noodzakelijk dat de goede en juiste voorwaarden worden geschapen om vooruitgang mogelijk te maken. Voor het Comité draait alles rond „vertrouwen” en de versterking daarvan tussen de lidstaten. Vertrouwen tussen de lidstaten vereist evenwel een gelijk speelveld en gelijke gerichte oriëntaties, die op convergentie zijn afgestemd.

1.14.

Die convergentie heeft te lijden gehad door de crisis en het komt er op aan op korte termijn opnieuw stappen vooruit te zetten in en tussen de lidstaten. Daarnaast moet tezelfdertijd ook het herstel worden ondersteund, de correctie van macro-economische onevenwichtigheden worden vergemakkelijkt en het aanpassingsvermogen verbeterd.

1.15.

Het Comité kan er zich in vinden dat het nieuwe depositoverzekeringsstelsel kostenneutraal moet zijn voor de banksector maar tegelijk is het van oordeel dat het verkieslijker is de voorziene risico gebaseerde bijdragenregeling rechtstreeks in het EDIS-voorstel op te nemen dan de vaststelling ervan te doen bij gedelegeerde handeling. Het betreft hier immers een essentieel onderdeel van de vooropgestelde regeling, die — vanuit principieel oogpunt — verdient op het hoogste niveau te worden vastgelegd.

2.   Achtergrond

2.1.

Bij de creatie van de bankenunie is beslist dat de pijlers ervan stapsgewijs zouden worden ingevoerd.

2.2.

De eerste twee stappen zijn gezet door de invoering van het gemeenschappelijk toezichtmechanisme, waarbij de ECB het toezicht uitoefent (2) op de banken (3) in de eurozone, en de invoering van het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme, vanaf 1 januari 2016.

2.3.

Als derde pijler van de bankenunie wordt thans een Europees depositoverzekeringsstelsel  (4) voorgesteld. Dit stelsel bouwt verder op de bestaande depositogarantierichtlijn (5), die nationale depositogarantiestelsels heeft ingevoerd en in de erkenning van institutionele protectiestelsels als DGS heeft voorzien. Ook in het verslag van de vijf voorzitters over „De voltooiing van Europa’s Economische en Monetaire Unie” (6) werd de lancering daarvan op langere termijn voorgesteld.

2.4.

Het nieuwe voorstel (7) zou geleidelijk en stapsgewijze worden ontwikkeld (8):

2.4.1.

In de eerste fase gaat het om een herverzekeringsaanpak die drie jaar zou duren tot 2020. In die fase krijgt een nationaal depositogarantiestelsel pas toegang tot de middelen van het Europese depositoverzekeringsstelsel nadat het al zijn eigen middelen heeft uitgeput en op voorwaarde dat de desbetreffende regels van de richtlijn inzake de depositogarantiestelsels volledig zijn toegepast door de betrokken lidstaat. Bedoeling is aldus de koppeling tussen de banken en hun nationale overheden te verzwakken.

2.4.2.

Nadien zou het stelsel een geleidelijk gemutualiseerd stelsel („medeverzekering”) worden. In deze fase zou een nationaal stelsel niet zijn eigen middelen hoeven uit te putten voordat het toegang krijgt tot de middelen van het Europese depositoverzekeringsstelsel, ingeval een tussenkomst vereist is. De toegang tot die middelen zou laag beginnen (20 %) en over een periode van vier jaar stijgen tot 80 %. Aldus betreft het hier een hogere mate van risicodeling tussen de nationale stelsels.

2.4.3.

In de derde fase wordt het risico dat door het Europese depositoverzekeringsstelsel wordt gedragen, geleidelijk tot 100 % verhoogd. Aldus zal het nieuwe stelsel de nationale depositogarantiestelsels volledig vervangen vanaf 2024 en het zou de enige verantwoordelijke worden voor het betalen van compensaties aan deposanten.

2.5.

In het kader hiervan wordt ook onmiddellijk een Europees Depositoverzekeringsfonds voorzien. Dat fonds wordt gespijsd met risicogewogen bijdragen van de banken. Het stelsel is bedoeld als kostenneutraal voor de banksector in de mate dat de Europese bijdragen in mindering worden gebracht op hun nationale DGS-bijdragen.

2.6.

Het stelsel gaat vergezeld van strenge waarborgen: bijvoorbeeld alleen die nationale DGS-stelsels die aan de EU-regels voldoen en overeenkomstig die regels zijn opgebouwd, worden verzekerd.

2.7.

De Commissie heeft parallel nog een aantal maatregelen aangekondigd met het oog op de risicovermindering in de bankenunie (9)  (10), in de mededeling „Naar de voltooiing van de bankenunie”.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

De vaststelling is dat samen met de voorstellen inzake EDIS een mededeling (11) inzake verdere risicovermindering in de bankenunie is gepubliceerd. Volgens de Commissie dienen beide publicaties „parallel” te worden bezien. En wat betreft de introductie van verdere risicodeling (cf. het EDIS-voorstel) wordt gesteld dat die „vergezeld” moet gaan van verdere risicovermindering. Derhalve ziet het Comité deze teksten als de twee benen van één geheel. Navolgende opmerkingen en commentaren over de nieuwe teksten zullen dienovereenkomstig worden gezien.

3.2.

Het EESC heeft zich vanaf het begin uitgesproken ten gunste van de bankenunie en van de stappen die gezet zijn ter zake de eerste twee pijlers ervan (12). Voor het Comité was het zaak dat daar onverwijld werk van zou worden gemaakt (13).

3.3.

Op dezelfde wijze is het Comité steeds voorstander geweest van een verdere voltooiing van de bankenunie (14) en van een snelle aanvulling ervan met de derde pijler ter zake de bescherming van de deposito’s. In dat kader werd eerder al aangedrongen op een versterking en verbetering van het gemeenschappelijk systeem voor depositobescherming (15).

3.4.

Het Comité verwelkomt de EDIS-voorstellen waarvan het de doelstellingen onderschrijft om de bankenunie te versterken, de bescherming van de depositohouders te verbeteren en gelijk te maken, de financiële stabiliteit te versterken en de koppeling tussen banken en hun overheden verder te beperken.

3.5.

Door het principe van risicodeling kan een dergelijk schema een positief effect hebben op de situatie van bepaalde lidstaten en banken nu het beter dan de huidige nationale stelsels kan helpen om — in voorkomend geval — grote lokale schokken op te vangen. Het kan aan sommigen de zin ontnemen om te gaan speculeren tegen bepaalde landen of banken en het globaal het risico in de gehele bankenunie kan erdoor naar beneden gebracht worden.

3.6.

Een goede bescherming en de maximale vrijwaring van deposito’s van spaarders is onontbeerlijk. Sinds de crisis zijn belangrijke stappen vooruit gezet en de finaliteit van de nieuwe voorstellen kan er toe bijdragen om het vertrouwen verder te doen toenemen, nu ze kunnen bijdragen aan meer financiële integratie tussen de landen en een gelijk speelveld tussen de banken.

3.7.

Stabiele deposito’s vormen een gezonde en noodzakelijke bron voor financiering van de economie, huishoudens en kleine en jonge ondernemingen (zoals kmo’s, kmi’s (16) en start-ups) in de eerste plaats, en dragen aldus bij tot de noodzakelijke economische groei. Kmo’s (in de ruime zin) leveren een vitale bijdrage aan de Europese economie, nu ze voor meer dan twee derden van de totale private tewerkstelling zorgen en 85 % van de nettoaangroei van jobs voor hun rekening nemen. Voor het EESC is het duidelijk dat het verzekeren van kredietverlening aan leefbare kmo’s essentieel is voor economische groei, nieuwe tewerkstelling en derhalve een kernprioriteit zou moeten zijn zowel op Europees als op nationaal vlak.

3.8.

Als het aankomt op verdere risicovermindering past hier dezelfde benadering als voor EDIS, en het Comité verwelkomt derhalve evenzeer het Commissiedocument. Dit is zeker het geval nu enerzijds beide teksten een aantal fundamentele doelstellingen gemeenschappelijk hebben zoals het versterken van de bankenunie en het afzwakken van de koppeling tussen banken en nationale overheden en anderzijds het bereiken van de doelstellingen duidelijk een „combinatie van maatregelen” vereist.

3.9.

Vanuit het perspectief van risicovermindering kan aan de bestaande situatie niet voorbijgegaan worden. Aandacht moet prioritair uitgaan naar het verder terugdringen van de risico’s in de banksector en naar een grotere harmonisatie in de bankenunie op de vlakken waarin al actie is ondernomen.

3.10.

Vooreerst dienen alle lidstaten het bestaande kader inzake de bankenunie volledig om te zetten en te implementeren. Hadden ten tijde van de publicatie van het EDIS-voorstel een behoorlijk aantal lidstaten de BRRD en/of de DGS-teksten nog niet of slechts gedeeltelijk omgezet dan is de situatie sindsdien verbeterd. En ten aanzien van de andere landen onderneemt de Commissie actie (17).

3.11.

De verdere omzetting en implementatie van de depositogarantieregeling en de daaraan gekoppelde ex-antefinancieringsregeling stelt bepaalde uitdagingen. Meer harmonisatie en de voorafgaande realisatie van goed gekapitaliseerde, stabiele en effectieve nationale depositogarantiestelsels worden ook als noodzakelijk beschouwd om het risico op moral hazard te beperken. De indijking van dit risico verdient eveneens aandacht in alle stappen van de realisatie van EDIS. In dat verband dient gewaakt te worden over de gevaren die kunnen voortvloeien uit een te snelle en strikte mutualisatie van de risico’s. De voorwaarde luidens welke lidstaten pas gebruik kunnen maken van EDIS wanneer aan alle voorwaarden is voldaan en ze de bestaande wetgeving hebben geïmplementeerd, is hier op zijn plaats.

3.12.

Overigens blijven de verschillen tussen de landen evenzeer groot en blijft een aantal uitdagingen op verschillende gebieden bestaan, zoals overigens ook blijkt uit een aantal recente internationale rapporten (18)  (19). Het is hoog tijd dat hier de nodige aandacht aan wordt besteed. Daarbij is onder meer het grote volume van non-performing loans in de banksector en de ongelijke spreiding van dat volume over de banken en lidstaten van de eurozone (20). Effectief remediëren aan deze toestand, rekening houdend met alle andere relevante elementen, kan geacht worden een voorwaarde te zijn om stappen te zetten in de richting van risicodeling op het niveau van de depositobescherming. Dat vereist onder meer een Europees aangestuurd homogeen toezichtmechanisme.

3.13.

Er zijn geen resultaten van de voorafgaande grondige impactstudie over EDIS beschikbaar. Dat gaat in tegen de transparantievereisten. Een alomvattende grondige impactstudie, eventueel gebaseerd op de eerdere soortgelijke studies in het kader van de DGS-richtlijnen (21), is zeker nodig, gezien het belang van de kwestie voor de bankenunie, de voltooiing van de EMU en het vertrouwen van spaarders en deposanten. De resultaten van deze studie dienen bekendgemaakt te worden, ook om de legitimiteit van het voorstel verder te versterken.

3.14.

De aangekondigde bijkomende toekomstige maatregelen inzake risicovermindering dienen op dezelfde manier als EDIS benaderd te worden daar ze beiden strekken tot versterking van de bankenunie en ze vereisen actie om ze te concretiseren en te verwezenlijken zodra de noodzakelijke voorwaarden daartoe vervuld zijn.

3.15.

Rekening houdend met al hetgeen voorafgaat is het duidelijk dat de verwezenlijking van beide soorten maatregelen op eenzelfde wijze dient nagestreefd te worden. Beide zijn complementair en noodzakelijk om te komen tot een evenwichtige oplossing, die tegelijk ook sluitend is. Derhalve is het essentieel dat zowel EDIS als de maatregelen tot risicovermindering (22) onverwijld daadwerkelijk parallel worden aangepakt en verwezenlijkt. Dat levert niet alleen de grootste bijdrage aan de verwezenlijking van de bankenunie en de verdere voltooiing van de EMU (cf. infra) maar garandeert ook het best dat reële vooruitgang kan worden geboekt.

3.16.

Voor het Comité is deze kwestie evenzeer van groot belang in het kader van de verdere voltooiing van de EMU. Die is onder meer gegrondvest op een monetaire en financiële pijler, met daarin een volwaardige bankenunie. Gezien het Comité betreffende de EMU eerder heeft aangegeven dat ze nog steeds fragiel is en voor gigantische uitdagingen (23) staat, komt het er thans op aan de Unie verder te versterken door alle pijlers ervan verder uit te bouwen.

3.17.

De vaststelling is eerder al gemaakt dat, omwille van de banden die overheden en banken nog steeds onderhouden, lidstaten er weinig voor voelen om de noodzakelijke politieke en economische voorwaarden te scheppen, met als gevolg dat de meest gepaste en doeltreffende beslissingen op de lange baan worden geschoven (24).

3.18.

Daarom is het van belang dat vooruitgang mogelijk gemaakt wordt en daar draait alles rond „vertrouwen” en de versterking daarvan tussen de lidstaten. Vertrouwen tussen de lidstaten vereist evenwel een gelijk speelveld en gelijke gerichte oriëntaties, die op convergentie zijn afgestemd.

3.19.

Die convergentie heeft te lijden gehad door de crisis en het komt er op aan op korte termijn opnieuw stappen vooruit te zetten in en tussen de lidstaten. Daarnaast moet tezelfdertijd ook het herstel worden ondersteund, de correctie van macro-economische onevenwichtigheden worden vergemakkelijkt en het aanpassingsvermogen verbeterd.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Ter zake het EDIS-voorstel kan het EESC zich vinden in het principe dat het stelsel kostenneutraal moet zijn voor de banksector. De bijdrage van de bankensector werd eerder op 0,8 % (25)  (26) van de gedekte deposito’s vastgelegd na een grondige impactstudie. Het is dan ook van belang dat de totale bijdrage aan de nationale en Europese stelsels niet wordt verhoogd, teneinde de kostenneutraliteit te respecteren.

4.2.

Daarenboven is het van belang om in deze een maximale harmonisatie van de nationale bijdragen toe te passen, zodoende een volledige gelijk speelveld worden gecreëerd tussen de nationale depositogarantiestelsels, en onderlinge verschillen tussen deze stelsels wordt vermeden.

4.3.

Die benadering van gelijk speelveld dient evenzeer voorop te staan zowel tussen de landen van de bankenunie als ten aanzien van de lidstaten die er geen deel van uitmaken. Dat veronderstelt, onder meer, dat nu verder werk wordt gemaakt van de verdere harmonisatie van de huidige bepalingen van de DGS-richtlijn om aldus tot een grotere convergentie tussen de stelsels in alle lidstaten te komen.

4.4.

Institutionele protectiestelsels leveren financiële steun wanneer hun leden zich in moeilijke situaties bevinden en helpen aldus bankfalingen voorkomen. De preventieve werking van deze stelsels zou ten volle moeten onderkend worden in de nieuwe EDIS-regeling, zo niet dreigt het concept ervan op de helling te komen.

Brussel, 17 maart 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  COM(2015) 587 final.

(2)  Sinds november 2014.

(3)  Voor de grootste spelers (circa 130) gebeurt dat rechtstreeks door de ECB, voor de anderen (meer dan 6 000 banken) staan de nationale toezichthouders in de eerste lijn.

(4)  Ook gekend onder de Engelse afkorting „EDIS”, die staat voor European Deposit Insurance Scheme (Europees depositoverzekeringsstelsel).

(5)  Die voorziet in een bescherming tot 100 000 EUR van de deposito’s van EU-spaarders.

(6)  Zie „De voltooiing van de Europa’s Economische en Monetaire Unie, verslag van Jean-Claude Juncker in nauwe samenwerking met Donald Tusk, Jeroen Dijsselbloem, Mario Draghi en Martin Schulz”, m.n. blz. 13, punt 3.1.

(7)  Zie het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 806/2014 met het oog op de instelling van een Europees depositoverzekeringsstelsel — COM(2015) 586 final — 2015/0270 (COD), bekendgemaakt op 24 november 2015.

(8)  De architectuur van EDIS zou de typische bankenunie-constructie volgen: een single rule book in de vorm van de huidige DGS-richtlijn, voor alle 28 lidstaten, gecompleteerd door EDIS, dat verplichtend is voor de lidstaten van de eurozone en open staat voor andere lidstaten van de EU die de bankenunie willen vervoegen.

(9)  Deze maatregelen omvatten:

verminderen van de nationale keuzemogelijkheden en manoeuvreerruimte in de toepassing van de prudentiële regels zodat het gemeenschappelijke toezichtmechanisme zo doeltreffend mogelijk kan werken;

harmoniseren van de nationale depositogarantiestelsels;

het uitvaardigen van wetgeving om de overblijvende op banken betrekking hebbende onderdelen van het op internationaal niveau overeengekomen regelgevingskader ten uitvoer te leggen, met name om de hefboomwerking van banken te beperken, stabiele bankfinanciering te verzekeren en de vergelijkbaarheid van de risicogewogen activa te verbeteren, en om het mogelijk te maken dat de aanbevelingen van de Raad voor financiële stabiliteit inzake het totale verliescompensatievermogen voor banken tegen 2019 ten uitvoer worden gelegd, zodat er voor noodlijdende banken adequate middelen beschikbaar zijn zonder dat op de belastingbetalers een beroep hoeft te worden gedaan;

de bestaande regels handhaven, zodat zo weinig mogelijk van openbare financiering wordt gebruikgemaakt om een solvabele en veerkrachtige banksector te behouden;

grotere convergentie in de insolventiewetten, zoals is uiteengezet in het actieplan voor de kapitaalmarktenunie;

initiatieven met betrekking tot de prudentiële behandeling van de blootstelling van banken aan overheidsrisico, zoals een beperking van de blootstellingen van banken aan een bepaalde overheid om ervoor te zorgen dat het risico gediversifieerd is.

(10)  Zie de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s „Naar de voltooiing van de bankenunie”, COM(2015) 587 final van 24 november 2015.

(11)  Zie punt 2.7 hierboven.

(12)  Cf. het gemeenschappelijk toezichtmechanisme en het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme.

(13)  Zie onder meer het EESC-advies over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) wat de interactie daarvan betreft met Verordening (EU) nr. …/… van de Raad waarbij aan de ECB specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (COM(2012) 512 final — 2012/0244 (COD)) en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Een routekaart naar een bankenunie (PB C 11 van 15.1.2013, blz. 34), punt 1.12.

(14)  Zie onder meer EESC-adviezen over de voltooiing van de EMU — De voorstellen van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de volgende Europese legislatuur (PB C 451 van 16.12.2014, blz. 10) en voltooiing van de EMU: de politieke pijler (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 8).

(15)  Zie de adviezen in voetnoten 13 en 14.

(16)  Kleine en middelgrote ondernemingen in de industrie.

(17)  Inzake DGS, zie persbericht Europese Commissie d.d. 10 december 2015: „Commissie vraagt tien lidstaten om toepassing EU-regels met betrekking tot depositogarantiestelsels” (zie http://europa.eu/rapid/press-release_IP-15-6253_nl.htm).

Inzake BRRD, zie persbericht d.d. 22 oktober 2015: „Commissie verwijst zes lidstaten naar het Hof van Justitie wegens het niet omzetten van EU-regels met betrekking tot herstel en afwikkeling van banken” (zie http://europa.eu/rapid/press-release_IP-15-5827_nl.htm).

(18)  Zie o.a. EBA — 2015 EU-wide transparency exercise — aggregate report, zie https://www.eba.europa.eu/documents/10180/1280458/2015+EU-wide+Transparency+Exercise+Report+FINAL.pdf, (november 2015) en ECB Economic Bulletin issue 2015/5 (zie https://www.ecb.europa.eu/pub/pdf/ecbu/eb201505.en.pdf).

(19)  Zie EBA-rapport, m.n. de publiekssamenvatting (executive summary), blz. 6 en 7: „De kwaliteit van activa en de rentabiliteit zijn ook verbeterd, maar blijven — gezien het lage uitgangspunt — een punt van zorg. De cijfers voor niet-renderende blootstellingen, die voor het eerst werden gepubliceerd na de geharmoniseerde definitie van de EBA, bedragen bijna 6 % van de totale hoeveelheid leningen en voorschotten in de EU (10 % als alleen niet-financiële ondernemingen in aanmerking worden genomen), zij het met aanzienlijke verschillen tussen landen en banken. De rentabiliteit is in 2015 verbeterd, maar blijft historisch gezien — en ten opzichte van de geraamde kosten van het aandelenvermogen van banken — laag. Vanaf juni 2015 bedraagt het totale rendement op het eigen vermogen van EU-banken 9,1 %.

De gegevens die vandaag bekend zijn gemaakt, wijzen op een nog steeds bestaande, maar geleidelijk afnemende voorkeur voor beleggingen in nationale staatsschuldinstrumenten, aangezien de banken in juni 2015 een toename van de door hen aangehouden niet-binnenlandse overheidspapieren rapporteerden.”

(20)  ECB Financial Stability Report November 2015, zie https://www.ecb.europa.eu/pub/pdf/other/financialstabilityreview201511.en.pdf?24cc5509b94b997f161b841fa57d5eca, blz. 74 e.v.

(21)  Luidens verklaringen van vertegenwoordigers van de Commissie is voor de huidige voorstellen voortgebouwd op de impact studie die werd gemaakt ter gelegenheid van de wijziging van de DGS-richtlijn. Zie http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=CELEX:52010SC0834, en in het bijzonder punten 7.8 en 7.11 van de richtsnoeren.

(22)  M.b.t. tot deze risicoverminderende maatregelen zal het erop aankomen bij voorrang de maatregelen te verwezenlijken die het meest relevant zijn vanuit het hier behandelde perspectief.

(23)  Zie de adviezen in voetnoot 14.

(24)  Zie het eerste advies in voetnoot 14, punt 4.1.2.

(25)  In het kader van de DGS-richtlijn.

(26)  Of 0,5 % als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.


18.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 177/28


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank: Stappen naar de voltooiing van de Economische en Monetaire Unie

(COM(2015) 600 final)

en Besluit (EU) 2015/1937 van de Commissie van 21 oktober 2015 tot oprichting van een onafhankelijk adviserend Europees Begrotingscomité

(C(2015) 8000 final)

(2016/C 177/05)

Rapporteur:

Carmelo CEDRONE

De Commissie heeft op 11 november 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank: Stappen naar de voltooiing van de Economische en Monetaire Unie

COM(2015) 600 final

en

Besluit (EU) 2015/1937 van de Commissie van 21 oktober 2015 tot oprichting van een onafhankelijk adviserend Europees Begrotingscomité

C(2015) 8000 final.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 maart 2016 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 maart 2016 gehouden 515e zitting (vergadering van donderdag 17 maart 2016) het volgende advies uitgebracht, dat met 195 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is van mening dat de mededeling van de Commissie over „Stappen naar de voltooiing van de EMU” een uitstekende gelegenheid kan vormen om samen met politici en het maatschappelijk middenveld een „operatie waarheid” te lanceren m.b.t. alle kwesties die de eurozone betreffen. Door rekening te houden met hetgeen sinds Maastricht is gebeurd, alsook met de financiële en economische crisis, waarbij vooral de eurozone rake klappen heeft gekregen, kunnen voorstellen worden geformuleerd voor oplossingen die verder gaan dan hetgeen thans in de mededeling wordt bepleit. Hieronder worden de belangrijkste aandachtspunten uiteengezet.

1.2.

Semester: Het zou nuttiger zijn een voorstel voor het semester op te stellen dat past in het kader van een alomvattend akkoord over economische „governance”; dat akkoord moet verder gaan dan hetgeen tot dusver al is verricht, te beginnen met de wijziging van de macro-economische conditionaliteit en de versterking van de rol van de interparlementaire conferentie, zoals reeds bepleit door het EESC.

1.3.

Economische governance: Een algemene economische „governance” van de eurozone (macro-, micro-, monetaire „governance” enz.) moet veel verder gaan dan wat de Commissie heeft voorgesteld. Er moet een radicale ommekeer komen in de huidige economische modellen; de nationale comités voor het concurrentievermogen moeten met name ook rekening houden met het cohesiebeleid en met de gevolgen op sociaal en werkgelegenheidsgebied, die tevens het gevolg zijn van de sinds de crisis toegenomen onevenwichtigheden en verschillen tussen de landen (1). De Europese Commissie en de nationale comités moeten ook rekening houden met de nieuwe factoren en parameters die voor het concurrentievermogen en de concurrentie tussen de economische wereldmachten bepalend zijn en zullen blijven. Het adviserend Europees Begrotingscomité zou een meer transparante en democratische procedure moeten volgen voor zowel de benoeming van zijn leden als het gebruik van zijn instructies, die buiten alle democratische controle dreigen te vallen.

1.4.

Externe vertegenwoordiging eurozone: Het voorstel is billijk en noodzakelijk maar, behalve over de te lange termijnen, doet het ook vragen rijzen i.v.m. het democratische toezicht op de functie ervan en i.v.m. de wetswijzigingen die nodig zijn om de rol van de EMU op het gebied van inherente eurozonekwesties te erkennen (2).

1.5.

Financiële unie: Het voorstel is een goede zaak, hoewel het qua tijdschema en politiek elan wat te wensen over laat. Dit is de belangrijkste keuze die is gemaakt, op voorwaarde dat een en ander snel wordt uitgevoerd en dat de Europese gemeenschappelijke regelingen via de geplande mechanismen — gemeenschappelijke afwikkeling en depositogarantie (3) — en de kapitaalmarktenunie (4) op korte termijn volledig ten uitvoer worden gelegd. In dit verband zou het een goede zaak zijn als de Commissie, op basis van hetgeen het EESC reeds heeft geformuleerd over de kwestie van de openbare en particuliere schuld, met een voorstel zou komen om de risico’s voor en de speculatie op het financiële stelsel van de eurozone te verminderen (5).

1.6.

Democratische legitimiteit: Dit is het zwakste punt van de mededeling, althans zolang de huidige toestand blijft voortduren, in afwachting van fase 2. Hierover wordt in erg oppervlakkige en vage bewoordingen gesproken, terwijl deze kwestie met name de laatste maanden een centrale plaats inneemt in de discussie en de bekommernissen van de Europese publieke opinie; hiervan hangt de toekomst van de eurozone en van de EU af. Zoals eerder gezegd, wordt de kwestie van de democratische controle in geen enkele van de operationele voorstellen van de Commissie terdege aan de orde gesteld.

1.6.1.

In dit verband zou een bijdrage kunnen worden geleverd door de tripartiete sociale dialoog, op voorwaarde dat deze wordt gestructureerd en dat de uitvoering van de tussen de partijen gesloten akkoorden verplicht wordt gesteld.

1.7.

Fase 2 — Voltooiing van de EMU: een prioritaire en fundamentele fase om de overige reeds voorgelegde voorstellen geloofwaardig te maken. Helaas bestaat deze fase hoofdzakelijk slechts uit de presentatie van een witboek eind 2017. Alles hangt af van dit witboek, dat zal worden opgesteld via raadplegingen en „dialoog met de burgers”, zonder dat wordt gepreciseerd hoe deze dialoog zal worden gerealiseerd en zonder dat het EESC erbij wordt betrokken. Dit stelt niet erg veel voor, hoewel de kwestie van de democratie en de opbouw van de politieke pijler van de eurozone, in „afwachting” van fase 2, het belangrijkste en meest centrale thema van de mededeling is.

1.8.

Voorts is het EESC van mening dat de routekaart van de Commissie niet is afgestemd op het belang van de te behandelen problemen en de urgentie waarmee ze moeten worden opgelost (alles wordt steeds op de lange baan geschoven). Het EESC verbindt zich er dan ook toe om op basis van de routekaart, die het zelf reeds eerder heeft uitgewerkt, een eigen plan voor fase 2 op te stellen, eventueel samen met de Commissie, teneinde over deze kwesties van gedachten te wisselen met de landen in de EU, en eerst en vooral met de landen van de eurozone.

1.9.

De voorstellen: het EESC heeft in een aantal adviezen dat het sinds het begin van de crisis heeft opgesteld, voorstellen geformuleerd over verschillende aspecten van de financiële crisis en de grenzen van het economisch beleid dat de EU voert. Ook in een aantal initiatiefadviezen heeft het EESC specifieke voorstellen uitgewerkt, bijvoorbeeld over economische, financiële en monetaire „governance” van de EMU. Het heeft geruime tijd vóór de Commissie zelf een politieke „governance” van de eurozone voorgesteld. Wat het voorgestelde kader voor de in deze mededeling behandelde kwesties betreft, verwijst het dan ook naar eerdere adviezen (6) en naar adviezen die m.b.t. specifieke voorstellen van de Commissie worden voorbereid (7).

2.   Achtergrond

2.1.

Dit advies beoogt een overzicht te geven van de mededeling van de Commissie over de eurozone. Specifieke aspecten worden behandeld in andere adviezen van het EESC.

2.2.

De mededeling van de Commissie is ingegeven door de noodzaak dat gevolg moet worden gegeven aan het tweede verslag van de vijf EMU-voorzitters, aangezien het eerste verslag door de Commissie-Barroso volledig genegeerd werd. De twee rapporten hebben tot doel een einde te maken aan de beperkingen van de EMU die, zoals bekend, door de financiële en economische crisis aan het licht zijn gekomen, en voor allen, en niet alleen Europeanen, duidelijk zijn geworden. De beperkingen hebben speculatie op de euro mogelijk gemaakt en vergemakkelijkt; zij waren en zijn dan ook de belangrijkste oorzaak van de aanslepende crisis in de eurozone.

2.3.

Om deze reden is het EESC, vóór de Commissie en andere communautaire organen, ertoe overgegaan concrete voorstellen op dit gebied op te stellen, die pas onlangs gehoor, de nodige aandacht en terechte erkenning krijgen (8). In dit verband wijst het Comité met genoegen op de waardering die de Commissie in een follow-upverslag over enkele recente EESC-adviezen hierover heeft uitgesproken, en met name op het feit dat de Commissie het Europees Economisch en Sociaal Comité dankt voor zijn alomvattend en diepgravend advies over de politieke pijler van de Economische en Monetaire Unie. Dat advies beperkt zich niet tot een analyse van de huidige situatie en de zwakke punten van de EMU, maar biedt ook enkele zeer interessante voorstellen ter voltooiing ervan.

2.4.

Het tweede verslag van de vijf voorzitters, en de mededeling van de Commissie die er dus gevolg aan moet geven, is zwakker en minder ambitieus van opzet dan het eerste. Eigenlijk laat het te wensen over, mogelijkerwijs als gevolg van de verminderde spanning op de crisis in de eurozone of wegens de problemen van staten om soevereiniteit te delen, en dat is geen goede zaak.

2.5.

Bovendien zijn de Europese burgers en politici door de problemen met immigranten, met vluchtelingen en met de veiligheid in de nasleep van de terreuraanslagen door moslims in paniek geraakt. Ze hebben de verschillen tussen de landen verscherpt en gezorgd voor een terugkeer naar het nationalisme, sluiting van de grenzen enz. De hoogdringendheid van de voltooiing van de EMU is daardoor op de achtergrond geschoven of helemaal opgeborgen. Het thema is uit de politieke discussies en de „media” verdwenen, misschien tot grote opluchting van tal van politici, en niet alleen tegenstanders van de EU, die wijzen op „het gevaar waaraan ze zijn ontsnapt”.

2.6.

Een en ander maakt het naar de mening van het EESC echter nog duidelijker dat actie geboden is, dat het initiatief nog dringender weer moet worden opgepakt, teneinde van Europa een betere plek te maken en de leidende beginselen en waarden van het Verdrag (vrede, welvaart, sociale samenhang) in ere te herstellen. Dit alles is gericht op het gemeenschappelijk belang en op het belang van iedere burger afzonderlijk. De Europese landen en hun burgers moeten immers opnieuw een gevoel van gedeelde verantwoordelijkheid krijgen en hun wederzijds vertrouwen herwinnen. Zij kunnen zich niet opnieuw verdeeldheid veroorloven zoals in het verleden altijd het geval was. Dat zou immers een gevaarlijke neergang zijn.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

De mededeling gaat helaas uit van een logica die voor de bestaande situatie geldt, zowel wat formuleringen als voorstellen betreft. Zoals zo vaak in het verleden zou ze ook gewoon een intentieverklaring kunnen blijven en zo in een „boemerang” kunnen veranderen. Inhoudelijk is ze voor het overgrote deel gebaseerd op de logica van het beleid na de crisis, waarvan zij de consolidering bepleit, hoewel bekend is dat sommige van de betreffende maatregelen in veel EMU-landen tot een verslechtering van de economische en sociale situatie hebben geleid. Er wordt volledig voorbijgegaan aan de oorzaken van het mislukken van alle tot dusver geleverde pogingen om een echte EMU tot stand te brengen (zie het verslag-Werner van 1970, tot het verslag van de vier voorzitters van 2012). Zoals ook nu waren al deze pogingen gebaseerd op administratieve geleidelijkheid.

3.2.    Sterke kanten

3.2.1.

Positief is in ieder geval dat de Commissie, ondanks de zwakke punten van het verslag van de vijf voorzitters, en zelfs zonder een echte routekaart, besloten heeft om naar buiten te treden en een begin te maken met de tenuitvoerlegging van het voorstel, in een klimaat waarin vele lidstaten daar eigenlijk niet voor te vinden zijn. Hun houding is ernstig en gevaarlijk en het EESC roept de lidstaten, en in de eerste plaats de lidstaten van de eurozone, dan ook op om hun standpunt te herzien en het initiatief van de Commissie te ondersteunen door de in dit advies uiteengezette zwakke punten te verbeteren in overeenstemming met de voorstellen die het in eerdere adviezen heeft geformuleerd.

3.2.2.

Het is een goede zaak dat in het document van de Commissie aandacht wordt geschonken aan de verschillende aspecten van de financiële unie. Door het uitbreken van de crisis is dit, naast de voltooiing van de bankenunie, uiteraard van het grootste belang. Voorwaarde is wel dat deze unie snel tot stand wordt gebracht en dat de Europese gemeenschappelijke regels door middel van de geplande mechanismen — voor gemeenschappelijke afwikkeling en depositogarantie — en de kapitaalmarktenunie volledig ten uitvoer worden gelegd. Deze regels moeten immers het risico beperken dat spaarders/rekeninghouders en belastingbetalers de schulden van de banksector moeten financieren en dat investeerders en bedrijven moeten blijven werken in financiële markten die weinig transparant en qua financieringsbronnen weinig gediversifieerd zijn. In dit verband kan het nuttig zijn, zoals betoogd door het EESC, te voorzien in een scheiding tussen commerciële en investeringsbanken (en ondertussen i.v.m. vroegere situaties een „bad bank” in te schakelen).

3.2.3.

Een belangrijk, maar qua opzet beperkt voorstel betreft de „gezamenlijke externe vertegenwoordiging” van de EMU, zelfs als de realisatie hiervan slechts voor de lange termijn is gepland, tegen 2025 (9), terwijl voor de korte termijn alleen wordt opgeroepen tot een versterking van de coördinatie, die tussen vertegenwoordigers van de eurozone en het Internationaal Monetair Fonds al sinds 2007 plaatsvindt.

3.3.    Kritieke (zwakke) punten

3.3.1.

Gedurende de hele crisis wordt dezelfde logica aangehouden, zodat je bij lezing van de tekst de indruk krijgt dat je hem niet voor het eerst leest. Over deze inhoud heeft het EESC zich reeds herhaaldelijk uitgesproken en heeft het voorstellen gedaan die van die van de Commissie en de lidstaten verschillen. Niettemin wil de Commissie ons blijven doen geloven dat bijv. a) het probleem van het voortbestaan van de EMU alleen afhangt van eerbiediging van „boekhoudkundige” regels; b) de economische „governance” alleen met „coördinatie” op te lossen is; c) de macro-economische en financiële duurzaamheid van de eurozone alleen een probleem van transparantie is, en d) het bijzonder ernstige probleem van de werkloosheid kan worden aangepakt met louter „formele” voorstellen zoals al jarenlang gebeurt. Het EESC is van mening dat de Commissie ten aanzien van deze en andere kwesties haar initiatiefrecht ten volle en met meer overtuiging moet uitoefenen.

3.3.2.

Hetzelfde geldt voor de ernstige sociale gevolgen van de werkloosheid in vele landen van de eurozone — dit zou voor de EMU een prioritair thema moeten zijn, net zoals concurrentie en economische en politieke „governance”. Er worden immers geen concrete voorstellen geformuleerd of geen solidariteitsinstrument voorgesteld en het is evenmin duidelijk wat wordt bedoeld met „Europese pijler” voor sociale rechten (of zijn de reeds in de verschillende landen bestaande rechten bedoeld?).

3.3.3.

Wat het semester betreft, wordt voortgebouwd op hetgeen tot dusver reeds was besloten en worden geen ingrijpende wijzigingen aangebracht, zelfs niet in de methode. Het EESC had daarentegen gehoopt op een wijziging van de macro-economische conditionaliteit en een versterking van de interparlementaire conferentie; de begrotingen van de lidstaten dreigen echter nu nog steeds buiten alle democratische controle te vallen.

3.3.4.

Er is sprake van een „begroting” van de EMU wanneer de stabilisering ervan aan de orde is. In de praktijk gaat het om de optelsom van of de begrotingen van de afzonderlijke lidstaten, die evenwel niets vandoen hebben met een echte begroting van de eurozone. Voorts wordt niet verwezen naar de bestaande staatsschuld of, indien nodig, een eventuele gemeenschappelijke staatsschuld en evenmin naar een Europese belasting ter financiering van de kosten voor immigratie, vluchtelingen of veiligheid. Het gebrek aan voorstellen voor democratische legitimiteit is echter de echte zwakke plek van de hele voorgestelde mededeling (punt 6) (10).

3.3.5.

De maatschappelijke „intermediaire instanties” worden grotendeels genegeerd als referentiepunten voor de raadplegingsfase, te beginnen met zij die vertegenwoordigd zijn in het EESC, om nog maar te zwijgen over de „politiek” waarover niet of nauwelijks wordt gesproken, alsof het een bijzaak betrof.

3.3.6.

Het EESC verheugt zich erover dat de sociale partners worden betrokken bij de andere beleidsgebieden die door de Commissie worden genoemd. Er moet echter op politiek en procedureel vlak een kwalitatieve sprong worden gemaakt om bij de tripartiete sociale dialoog over te gaan van een „formele” naar een wezenlijke participatie, die dan ook moet worden gereglementeerd om uitvoering te geven aan de gesloten akkoorden. Een en ander zal overigens het wederzijds vertrouwen ten goede komen en ieders verantwoordelijkheid vergroten.

3.3.7.

De voorbereiding van fase 2 (voltooiing van de EMU), een prioritaire basisfase om de overige voorstellen geloofwaardig te maken, stoelt op de presentatie van een „witboek” na raadpleging en „dialoog met de burgers”. Daarbij wordt echter niet vermeld hoe dit moet gebeuren en zelfs de partijen die in het EESC vertegenwoordigd zijn, worden hierbij uitgesloten. Er wordt niet aan de voorwaarden voldaan. Ook de nationale parlementen moeten bijv. naast het Europees Parlement bij een en ander worden betrokken.

3.4.    Risico’s

3.4.1.

De Commissie heeft zonder twijfel goede voornemens maar haar aanpak is weinig geloofwaardig, vooral als ook de voorstellen voor fase 2 nog ontbreken. De mededeling is, in het licht van het huidige Verdrag, niet op een echte ommekeer gericht waarbij althans gedeeltelijk het „deficit” van Maastricht zou kunnen worden goedgemaakt. Er ontbreekt een „alomvattend project” dat een signaal zou geven voor verandering en een toekomstvisie voor de eurozone en de burgers van de EU.

3.4.2.

Het is geen goede zaak voort te gaan op de weg die tot dusver is gevolgd voor zowel het economisch als het sociaal beleid. De arbeidsmarkt en de salarissen mogen niet als de enige variabelen in het systeem worden beschouwd, en de kwestie van de interne vraag, de onevenwichtigheden op macro- en micro-economisch vlak, de sociale onevenwichtigheden en de onevenwichtigheden op de lopende rekeningen mogen niet worden verwaarloosd of onderschat.

3.4.3.

Door alles uit te stellen tot een latere fase van de politieke agenda, in plaats van met deze fase te beginnen of, gezien de oude en de nieuwe urgenties, ten minste toch parallel op te treden, geven de lidstaten blijk van een overmaat van angst en al te veel politiek fatsoen, waarmee ze Europa uithollen in plaats van het te verbeteren en hoop te geven voor de toekomst.

3.4.4.

De lichtzinnigheid waarmee wordt gesproken over democratische legitimiteit van het semester, andere EMU-maatregelen of voorgestelde instrumenten is symptomatisch. Het zijn alleen maar loze woorden, gelet op het standpunt van de verschillende landen, die gewoon een surrogaat moeten bieden voor democratie. Dit is misschien het zwakste punt van het hele voorstel, zolang dit tenminste blijft zoals het is, in afwachting van fase 2 die tot stand moet komen na overleg met en onder begeleiding van de maatschappelijke organisaties en de politiek.

3.4.5.

Het is op zijn minst lichtzinnig en illusoir te denken dat het probleem van de democratie van de eurozone kan worden opgelost via een „dialoog met de burgers” zonder dat daarbij gewag wordt gemaakt van uitvoeringsvoorwaarden, procedures voor participatie van de burgers of instrumenten die op zowel Europees als nationaal niveau moeten worden ingezet. Er moet veeleer een concretere manier worden gevonden om de belangstelling van de Europese bevolking te wekken en ze te betrekken bij de problematiek van de voltooiing van de eurozone door middel van grote openbare bijeenkomsten in alle steden of via een stemming over voorstellen of alternatieven in de nationale parlementen.

3.5.    Kansen

3.5.1.

De publicatie van deze mededeling moet te baat worden genomen en de kans moet worden gegrepen om een „operatie waarheid” te lanceren bij de Europese burgers, zowel over de bepalingen in het huidige Verdrag die niet zijn omgezet en het potentieel daarvan, als over hetgeen sinds de invoering van de euro is gebeurd. Er moet een evaluatie worden gemaakt van de gevolgen van de crisis en de fouten die zijn gemaakt door zowel de EU als de lidstaten, die zich meer zouden moeten bezighouden met maatregelen waarbij de mens centraal staat. Er moet worden gekeken naar de gemiste kansen en de echte risico’s die de Europese burgers — en niet een of ander schimmig „Europa” — lopen als sommige lidstaten dezelfde praktijken blijven hanteren.

3.5.2.

Deze „operatie waarheid” is nog urgenter geworden en wordt geholpen door het feit dat een passende oplossing moet worden gevonden voor twee andere groeiende problemen die een bedreiging vormen voor de veiligheid van alle Europese burgers, namelijk de noodsituatie van immigranten-vluchtelingen en de dreiging van het islamitisch terrorisme en het veiligheidsprobleem.

3.5.3.

Er moet van de gelegenheid gebruik worden gemaakt om na te denken — niet op een formele of retorische manier — over de gemeenschappelijke (burgerlijke, ethische, religieuze) waarden die ten grondslag liggen aan onze identiteit en die we niet duidelijk durven tonen en verdedigen; dit is de echte basis voor de heropleving van de eurozone en/of van de landen die dit wensen. Dit is een uniek integratie-experiment dat niet alleen openstaat voor de 19 lidstaten, maar ook voor alle andere EU-landen, met inbegrip van de nieuwkomers, die deel willen uitmaken van een politieke kern. Deze kern zal langzaamaan groeien, zoals het geval was met de eerste Europese Economische Gemeenschap (1957), die was samengesteld uit de zes oprichtende landen die destijds echte durvers waren, zonder welke er thans overigens geen sprake zou zijn van Europa en al helemaal niet van 28 lidstaten!

3.5.4.

Het kan in dit verband bijzonder nuttig zijn de intermediaire organisaties in de samenleving, met name de sociale partners en burgerorganisaties, bij een en ander te betrekken en aldus een sterk herstel van de sociale en civiele dialoog op Europees niveau en in de afzonderlijke landen te bevorderen. Zij zouden met de steun van het EESC en de Europese Commissie een open discussie en uitwisseling van informatie kunnen lanceren over de risico’s en gevaren van de huidige ontwikkelingen, over de kansen die ontstaan als bepaald EU-beleid wordt aangepast, en over de noodzaak om samen te blijven en de fundamenten van het gemeenschappelijke huis te verstevigen, door het ontbrekende dak te bouwen in plaats van af te breken wat tot dusver reeds opgebouwd is.

4.   Adviserend Europees Begrotingscomité (besluit van de Commissie)

4.1.

Het besluit van de Commissie bevat geen nuttige elementen ter verantwoording van de oprichting van dit comité (11), dat belast is met de beoordeling van de tenuitvoerlegging van het begrotingskader van de EU en met name de horizontale samenhang van de besluiten inzake begrotingstoezicht. De oprichting van dit comité leidt tot een verdubbeling van functies en verantwoordelijkheden, die reeds waren toegekend aan de Commissie zelf in het kader van de Europese „governance” en de daarmee samenhangende nieuwe bevoegdheden.

4.2.

Het is niet duidelijk wat de „toegevoegde waarde” zou zijn van dit orgaan, bestaande uit vijf externe deskundigen die worden belast met een nauwkeurige analyse van het begrotingsbeleid op zowel nationaal niveau als in de eurozone. De indruk ontstaat dat dit alweer gaat om een Europees toezichtcomité dat advies geeft m.b.t. de begrotingen van beide partijen, de instellingen van de EU en die van de eurolanden, zonder effectieve bevoegdheden om in te grijpen in gevallen van niet-naleving of ontoereikend begrotingsbeleid op nationaal niveau of op het niveau van de eurozone.

4.3.

Het EESC verbaast zich over de wijze van benoeming van de leden van het adviserend Comité. Er zij aan herinnerd dat drie op een totaal van vijf leden worden gekozen door de aangewezen voorzitter, zonder enige betrokkenheid van het Europees Parlement, dat dit ook terecht opmerkt in zijn resolutie (12). Daarom lijkt dit ook een comité dat de Commissie niet zal ondersteunen bij haar keuzes, maar veeleer zal fungeren als een soort „bewindvoering” namens de Raad, met een mandaat dat thans aan de Commissie zelf gedelegeerd is. Dit kan leiden tot een verslechtering van de huidige situatie, die thans al wordt gekenmerkt door een zeer precair evenwicht.

4.4.

In haar mededeling verwijst de Commissie ook naar een mogelijke band tussen het adviserend Europees Begrotingscomité en de nationale begrotingsraden, zonder precisering van de doelstellingen die daarbij zullen worden nagestreefd, zonder definiëring van de respectieve actieterreinen en zonder afbakening van de verantwoordelijkheden en de gebieden voor samenwerking tussen de twee instellingen.

Brussel, donderdag 17 maart 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Zie het EESC-advies over nationale comités voor het concurrentievermogen (zie blz. 35 van dit Publicatieblad).

(2)  Zie het EESC-advies over de externe vertegenwoordiging van de eurozone (zie blz. 16 van dit Publicatieblad).

(3)  Zie het EESC-advies over het Europees depositoverzekeringsstelsel (zie blz. 21 van dit Publicatieblad).

(4)  Zie de EESC-adviezen over het groenboek inzake het opbouwen van een kapitaalmarktenunie (PB C 383 van 17.11.2015, blz. 64) en het actieplan voor de opbouw van een kapitaalmarktenunie (PB C 133 van 14.4.2016, blz. 17).

(5)  Zie het EESC-advies over groei en staatsschulden in de EU: twee innovatieve oplossingen (PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10).

(6)  Zie de EESC-adviezen over de voltooiing van de EMU — De voorstellen van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de volgende Europese legislatuur (PB C 451 van 16.12.2014, blz. 10), over de voltooiing van de EMU: de politieke pijler (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 8), over een democratische en sociale EMU door de communautaire methode (PB C 13 van 15.1.2016, blz. 33), e.a.

(7)  Zie de EESC-adviezen over de externe vertegenwoordiging van de eurozone, het Europees depositogarantiestelsel, de nationale comités voor het concurrentievermogen en het economisch beleid in de eurozone (2016) (zie blz. 16 van dit Publicatieblad).

(8)  Zie de EESC-adviezen over „Tien jaar later, wat is de toekomst van de euro?” (PB C 271 van 19.9.2013, blz. 8), over de voltooiing van de EMU — De voorstellen van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de volgende Europese legislatuur (PB C 451 van 16.12.2014, blz. 10) en over de voltooiing van de EMU: de politieke pijler (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 8).

(9)  COM(2015) 603 — 2015/0250 (NLE).

(10)  Zie het EESC-advies over een democratische en sociale EMU door de communautaire methode (PB C 13 van 15.1.2016, blz. 33).

(11)  C(2015) 8000 final.

(12)  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over de voltooiing van Europa’s Economische en Monetaire Unie (2015/2936 (RSP)).


18.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 177/35


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad inzake de oprichting van nationale comités voor het concurrentievermogen in de eurozone

(COM(2015) 601 final)

(2016/C 177/06)

Rapporteur:

Thomas DELAPINA

Corapporteur:

David CROUGHAN

De Commissie heeft op 11 november 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

„Aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad inzake de oprichting van nationale comités voor het concurrentievermogen in de eurozone”

(COM(2015) 601 final).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 maart 2016 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 maart 2016 gehouden 515e zitting (vergadering van 17 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 200 stemmen vóór en 3 tegen, bij 11 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1.

Het EESC gaat in dit advies na in hoeverre nationale comités voor het concurrentievermogen in de eurozone kunnen bijdragen aan de broodnodige verbetering van de governance van het economisch beleid door de verschillen tussen EMU-lidstaten te verkleinen en toekomstige verschillen te voorkomen, door als een spiegel voor het economisch en sociaal beleid te fungeren en door de Europese focus te versterken via koppeling aan een netwerk in de eurozone.

1.2.

Concurrentievermogen is geen doel op zich. Concurrentievermogen als doelstelling heeft alleen zin als ze in de praktijk leidt tot meer welzijn voor de mensen. Voortzetting van het huidige beleid is voor het EESC geen optie. De eenzijdige strategie waarmee beoogd werd de EMU-landen concurrerender te maken door de kosten terug te dringen en de export op te voeren heeft de impact van de crisis alleen maar vergroot, omdat aan deze strategie een te enge definitie van concurrentievermogen ten grondslag ligt.

1.3.

Het EESC beveelt dan ook aan om voortaan een aangepaste definitie van concurrentievermogen („concurrentievermogen 2.0”) te hanteren. Er zou rekening moeten worden gehouden met de concepten zoals voorgesteld in het door de Commissie gefinancierde project WWWforEurope. Zo’n herziene definitie is verenigbaar met de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, die ook doelstellingen omvat die „verder gaan dan het bbp”. Concurrentievermogen wordt dan gedefinieerd als „het vermogen van een land (regio, plaats) om voor zijn burgers de „verder dan het bbp”-doelstellingen te verwezenlijken”. In deze benadering is het concurrentievermogen gebaseerd op drie pijlers: inkomen, sociale factoren en duurzaamheid. In het licht van het bovenstaande dringt het EESC erop aan om in toekomstige discussies niet te spreken van „comités voor het concurrentievermogen”, maar van „comités voor concurrentievermogen, sociale samenhang en duurzaamheid”.

1.4.

Ook verzoekt het EESC de Commissie een aantal punten te verduidelijken om de activiteiten van deze comités voor concurrentievermogen, sociale samenhang en duurzaamheid te kunnen evalueren. Verder moet er nog een aantal technische vragen worden beantwoord, bijv. over de benoeming van de leden en de bepalingen met betrekking tot de verantwoordingsplicht.

1.4.1.

Het EESC is het eens met de aanpak van de Commissie op grond waarvan lidstaten hun nationale comités mogen opzetten door hetzij nieuwe instellingen te creëren, hetzij het mandaat van bestaande organen aan te passen, mits deze onafhankelijk zijn en niet ten doel hebben om zich te mengen in het loonvormingsproces en de rol van de sociale partners of om de nationale loonvormingssystemen te harmoniseren. Om te voorkomen dat elkaar overlappende organen bestaande werkzaamheden dubbel verrichten, verzoekt het EESC de Commissie een uitgebreide inventarisatie te maken (activiteiten van IMF, OESO, bestaande comités, nationale en andere potentieel nuttige organen, etc.) Zo’n algehele doorlichting is belangrijk en zou de besluitvorming ten goede komen, want hiermee wordt het mogelijk de meerwaarde van de voorgestelde comités in te schatten, een kosten-batenanalyse te maken en te bepalen of er bijkomende organen nodig zijn.

1.4.2.

Het EESC verzoekt de Commissie om in concrete voorstellen aan te geven hoe aan de onderstaande noodzakelijke vereisten kan worden voldaan:

verantwoordingsplicht, legitimiteit en transparantie, door een volwaardige plaats in te ruimen voor de democratisch gelegitimeerde instellingen zoals parlementen, sociale partners en andere representatieve organisaties van het maatschappelijk middenveld;

evenwichtige vertegenwoordiging van onpartijdige deskundigen die de bestaande diversiteit aan meningen weerspiegelen;

niet-bindend karakter van de voorstellen van het comité, met name door de autonomie van de sociale partners volledig te behouden;

inachtneming — bij de beoordeling van het concurrentievermogen volgens de nieuwe definitie — van de tweeledige rol van lonen, die zowel een kostenpost voor bedrijven vormen als de meest bepalende factor voor de binnenlandse vraag.

1.5.

Vóór het laatste Commissiepakket heeft het EESC al specifieke voorstellen ter verdieping van de EMU ingediend. Hieraan zou gevolg moeten worden gegeven.

Er is geen behoefte aan nationale strategieën die met elkaar concurreren, maar veeleer aan een gezamenlijke Europese strategie. Van cruciaal belang in dit verband is uitbreiding van de macro-economische dialoog, die ook voor de eurozone moet worden ingevoerd. Hier moet de coördinatie van het economisch beleid en van de drie voornaamste macro-economische beleidsfactoren plaatsvinden.

Op nationaal niveau is het zaak om de rol van de sociale partners te versterken en om systemen voor macro-economische dialoog te ontwikkelen of te consolideren.

Om te zorgen voor democratische verantwoording dienen de nationale parlementen en het EP een grotere rol te krijgen, die niet mag worden aangetast door een technocratisch comité van deskundigen.

Het EESC wijst erop dat het belangrijk is om economische en sociale doelstellingen op gelijke voet te plaatsen en om een sociale-effectbeoordeling te maken van alle maatregelen die verband houden met het Europees Semester.

Stimulering van particuliere en overheidsinvesteringen is van kapitaal belang om onevenwichtigheden te verkleinen. Hiertoe dient het begrotingsbeleid beter te worden afgestemd op het bevorderen van groei en hoogwaardige arbeidsplaatsen.

Dit is van invloed op de inkomstenzijde, omdat het belastingstelsels vereist die zodanig zijn opgezet dat een adequate financiële basis wordt gewaarborgd. Ook gaat het hierbij om de uitgavenzijde, waar er volgens het EESC eveneens behoefte is aan meer groeivriendelijke maatregelen. Een op bredere grondslag berustende „gouden regel” voor het bekostigen van met name overheidsinvesteringen zou aansluiten bij bestaande maatregelen waarmee de financieringskosten van toekomstige investeringen over verschillende generaties kunnen worden gespreid.

2.   Aanbeveling van de Commissie

2.1.

De Commissie stelt in haar Mededeling Stappen naar de voltooiing van de economische en monetaire unie voor dat de eurozone begin 2017 moet zijn versterkt (n.a.v. fase 1, „al doende verdiepen”, die op 15 juli 2015 is ingegaan), waarna er op basis van benchmarks voor een nieuwe opwaartse convergentie van de economieën van de eurozone meer fundamentele hervormingen moeten worden ondernomen, zodat op middellange en lange termijn uitzicht op nieuwe groeiperspectieven wordt geboden (fase 2 — „voltooiing van de EMU”). Een van de belangrijkste elementen van fase 1 is een beter instrumentarium voor economische governance, inclusief het voorstel aan de Raad om de lidstaten van de eurozone aan te bevelen comités voor het concurrentievermogen in te voeren (en ook andere lidstaten aan te moedigen soortgelijke organen op te zetten).

2.2.

De Commissie hoopt dat de inschakeling van onafhankelijke nationale deskundigen de lidstaten zal aanmoedigen om zelf de verantwoordelijkheid op te nemen voor de nodige hervormingen op nationaal niveau. Het doel is om nationale comités voor het concurrentievermogen op te richten die de prestaties en het beleid op het gebied van het concurrentievermogen (in brede zin) moeten monitoren ter bevordering van een gestage economische convergentie en die bijdragen aan een grotere eigen verantwoordelijkheid voor de nodige hervormingen op nationaal niveau. De lidstaten wordt verzocht om de in deze aanbeveling vervatte beginselen te implementeren. De Commissie wordt verzocht om na twaalf maanden een voortgangsverslag over de implementatie en geschiktheid van deze aanbeveling op te stellen en daarin ook aan te geven of het noodzakelijk is bindende bepalingen vast te stellen.

2.3.

De comités krijgen tot taak om de trends in het concurrentievermogen in de betrokken lidstaat te monitoren, waarbij het vooral gaat om factoren die op korte termijn van invloed kunnen zijn op de prijzen en het kwaliteitsgehalte van goederen en diensten in verhouding tot mondiale concurrenten. Het werkterrein van de comités omvat „de loondynamiek, alsmede niet-loonfactoren, productiviteitsfactoren en dynamische overwegingen die verband houden met investeringen, innovatie en de aantrekkelijkheid van de economie voor het bedrijfsleven”. De comités moeten desbetreffende maatregelen analyseren en beoordelen en beleidsaanbevelingen formuleren, rekening houdend met specifieke nationale kenmerken en vaste praktijken. De comités moeten ook relevante informatie leveren om het loonvormingsproces op nationaal niveau te schragen. Overeenkomstig artikel 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie mag het recht op collectieve onderhandelingen en collectieve arbeidsovereenkomsten niet worden aangetast.

2.4.

De comités moeten wat structuur en functioneren betreft onafhankelijk zijn van autoriteiten van de lidstaat. De comités moeten relevante belanghebbenden (zoals nationale actoren of groepen actoren, onder wie de sociale partners, die regelmatig deelnemen aan de economische en sociale dialoog van de lidstaat) raadplegen, maar mogen niet uitsluitend of niet hoofdzakelijk de opvattingen of belangen van een bepaalde groep belanghebbenden verkondigen of behartigen.

2.5.

De comités stellen jaarverslagen op. Om ervoor te zorgen dat rekening wordt gehouden met de eurozone- en EU-doelstellingen wil de Commissie bevorderen dat de werkzaamheden van de comités gecoördineerd worden, waarbij overleg tussen beide kanten zal plaatsvinden tijdens het opstellen van de jaarverslagen en tijdens onderzoeksmissies in de lidstaten. De verslagen zullen als informatiebron dienen voor de analyse die de Commissie in het kader van het Europees Semester en de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden verricht.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC vindt net als de Europese Commissie dat de EMU verbeterd en verdiept moet worden; in veel van zijn adviezen heeft het hierop gewezen en ter zake specifieke voorstellen gedaan. Het EESC heeft ook waardering voor de positieve stappen die de Commissie heeft gezet en is het met haar eens dat nauwere coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten absoluut noodzakelijk is om de bestaande onevenwichtigheden op te heffen en de kans te verkleinen dat ze zich opnieuw zullen voordoen. Deze nationale comités zouden een aanzienlijke meerwaarde kunnen krijgen als ze worden gekoppeld aan een netwerk van soortgelijke organen in de eurozone, waarmee de Europese focus in het beleidsdebat tussen de lidstaten en de Commissie zou worden versterkt.

3.2.

Met het huidige beleid wordt het probleem van de macro-economische onevenwichtigheden niet goed aangepakt. Hiervoor zijn betere instrumenten nodig. Het is dan ook een zeer goede zaak dat de Commissie eindelijk erkent dat er meer nadruk moet komen op de prestaties van de lidstaten op het vlak van werkgelegenheid en sociale doelstellingen en dat de verantwoordelijkheid voor de hervormingen meer bij de lidstaten zelf wordt gelegd (versterkt „ownership”). De Commissie pleit er ook terecht voor dat de sociale partners meer betrokken worden bij het opstellen van de nationale hervormingsprogramma’s en dat de nationale sociale partners — via de vertegenwoordigingen van de Commissie — een rol krijgen in de procedure van het Europees Semester op nationaal niveau. Als bij de oprichting van de nationale comités alle belanghebbenden op volwaardige wijze worden betrokken, kunnen deze comités op nuttige wijze weerspiegelen wat de sociaaleconomische gevolgen van huidige en toekomstige beleidsmaatregelen zijn.

3.3.

De lidstaten die gekozen hebben voor één monetair beleid (één munt, één rentevoet) met weinig kans dat er op middellange termijn of ooit een volledige economische, sociale en begrotingsunie zal zijn zoals in een volledig federale unie, hebben niet langer de mogelijkheid om onevenwichtigheden te corrigeren door de nominale wisselkoers aan te passen. Pogingen om het concurrentievermogen in de eurozone te stimuleren, zijn tot nu toe hoofdzakelijk beperkt gebleven tot een eng gedefinieerde doelstelling, nl. verbetering van de exportprestaties en de lopende rekeningen, vaak door kostenreducties, die averechts kunnen werken. Het huidige beleid is niet in staat gebleken om een eind te maken aan de onevenwichtigheden en de negatieve gevolgen van de crisis, integendeel: in sommige gevallen hebben maatregelen deze nog vergroot (1) doordat te veel nadruk is gelegd op een puur op de aanbodzijde gericht bezuinigingsbeleid, met als gevolg een afname van de vraag en een verdere toename van de werkloosheid, de overheidstekorten en de sociale ongelijkheid. Als onevenwichtigheden ontstaan en niet vroeg genoeg worden aangepakt, kan dat tot zware tijden leiden. Er zijn dan ook nieuwe beleidsinstrumenten nodig om te voorkomen dat alle lasten van de aanpassing alleen worden gedragen door de lonen en de arbeidsmarkten.

3.4.

De Commissie pleit in haar aanbeveling voor „een ruim begrip van concurrentievermogen”, maar het EESC wijst erop dat de Commissie deze term in 2002 al veel breder heeft gedefinieerd, nl. als „het vermogen van de economie om op basis van duurzaamheid een hoge en stijgende levensstandaard en een hoge arbeidsparticipatiegraad voor haar bevolking te waarborgen” (2). In het door de Europese Commissie gefinancierde project WWWforEurope (3) is deze definitie verdiept doordat ze ook doelstellingen bevat die „verder gaan dan het bbp”, zoals sociale inclusie en milieuduurzaamheid in de context van de Europe 2020-strategie (4). Concurrentievermogen wordt dan gedefinieerd als „het vermogen van een land (regio, plaats) om voor zijn burgers de „verder dan het bbp”-doelstellingen te verwezenlijken” (5). Concurrentievermogen wordt afgemeten aan drie pijlers: de inkomenspijler (m.i.v. besteedbaar gezinsinkomen en consumptieve bestedingen), de sociale pijler (sociaaleconomische impact van een systeem, zoals het risico op armoede, ongelijkheid en jeugdwerkloosheid), en de milieupijler, die de hulpbronnenproductiviteit, broeikasgassenemissie-intensiteit, energie-intensiteit en het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitsopwekking meet. Ook moet rekening worden gehouden met de digitale agenda. Dit betekent niet dat onevenwichtigheden (zoals de lopende rekening van de betalingsbalans) veronachtzaamd kunnen worden, zoals naar aanleiding van de financiële crisis kon worden vastgesteld.

3.5.

Om een goed begrip van een brede definitie van concurrentievermogen („concurrentievermogen 2.0”) te verzekeren, stelt het EESC voor om in toekomstige discussies niet te spreken van „comités voor het concurrentievermogen”, maar van „comités voor concurrentievermogen, sociale samenhang en duurzaamheid”.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Internationaal bestaan er tal van instellingen en procedures (zoals het IMF, de OESO en de Europese Commissie) die het concurrentievermogen monitoren en op dit gebied beleidsaanbevelingen formuleren. Ook op nationaal niveau zijn er vele instanties die zich met dit soort vragen bezighouden, zoals onafhankelijke instellingen voor economisch onderzoek, bureaus voor de statistiek en sociaaleconomische raden. De Commissie stelt vast dat er bij het opzetten van nationale comités voor het concurrentievermogen kan worden voortgeborduurd op bestaande instellingen en werkzaamheden, want sommige lidstaten hebben dergelijke organen al en in andere lidstaten zouden bestaande instanties kunnen worden gebruikt. Het is echter wel belangrijk dat de comités onafhankelijk zijn en dat hun adviserende rol zich vertaalt in een adequate weerspiegeling van in het algemeen belang geformuleerde oordelen van deskundigen.

4.2.

Het EESC stelt vast dat de Commissie aanbeveelt om uiterlijk twaalf maanden na goedkeuring van de aanbeveling op basis van relevante informatie van de lidstaten een voortgangsverslag op te stellen over de uitvoering en de geschiktheid van deze aanbeveling om nationale comités voor het concurrentievermogen op te richten. Vóór de oprichting van deze comités moet in een inventarisatie een beoordeling worden gemaakt van de activiteiten en effectiviteit van bestaande en mogelijke toekomstige instanties. Zo’n algehele doorlichting, waarbij ook de expertise van de sociale partners moet worden meegenomen, zou de besluitvorming ten goede komen, want hiermee wordt het mogelijk de meerwaarde van dergelijke comités in te schatten, een kosten-batenanalyse te maken, en te bepalen of er bijkomende organen nodig zijn.

4.3.

Terecht wijst de Commissie er nog eens op dat de transparantie en de democratische verantwoording van het beleid moeten worden verbeterd door het Europees Parlement, de nationale parlementen en ook de belanghebbende maatschappelijke organisaties, met name de sociale partners, een volwaardige stem in het kapittel te geven. Het EESC dringt er dan ook op aan dat onder democratisch toezicht staande organen naar behoren worden betrokken bij kwesties als de voordracht en benoeming van de leden van het comité, de bevoegdheden ervan, de vaststelling van werkprogramma’s, het opstellen van rapporten en rekeningen, enz.. Over deze kwesties moet bij de oprichting van de comités duidelijkheid worden geschapen.

4.4.

Voordat er kan worden ingestemd met de oprichting van comités voor het concurrentievermogen moet de Commissie aangeven op grond van welke criteria gesteld kan worden dat de comités onafhankelijk zijn en dat ze de diversiteit aan standpunten van deskundigen (ook die van de sociale partners) evenwichtig en onpartijdig weerspiegelen. Op die manier moeten twijfels over het bestaan van onafhankelijke neutrale deskundigen worden weggenomen. Ook moet helderheid worden verschaft over de vraag wie er verantwoordelijk is voor onjuiste analyses of voorspellingen van de comités.

4.5.

Het EESC stelt vast dat de comités voor het concurrentievermogen een adviserend karakter hebben en verzoekt de Commissie expliciet aan te geven dat de aanbevelingen van deze comités van niet-bindende aard zijn. Het niet-bindende karakter is vooral belangrijk ter bescherming van de autonomie van partijen die loononderhandelingen voeren. De Commissie stelt in haar aanbeveling dat het recht op collectieve onderhandelingen en collectieve arbeidsovereenkomsten niet zou worden aangetast, maar deze garantie, die alleen betrekking heeft op het door het Verdrag gewaarborgde recht (6), is te zwak. Pogingen om de loonvorming rechtstreeks te beïnvloeden vallen volledig buiten het toepassingsgebied van de comités voor het concurrentievermogen.

4.6.

Het EESC stelt vast dat concurrentievermogen meer kan omvatten dan alleen maar het kostenconcurrentievermogen. Om te voorkomen dat er onevenwichtigheden ontstaan moet ook aandacht worden besteed aan het tweeledige karakter van lonen (die zowel een kostenpost voor bedrijven vormen als een factor die de binnenlandse vraag bepaalt; zie par. 5.5). Voor een adequate aanpak van onevenwichtigheden is het daarnaast ook zaak dat overschotten en tekorten symmetrisch worden benaderd (7).

5.   Voorstellen van het EESC

5.1.

Het EESC gelooft dat het noodzakelijk is om de EMU te verdiepen. Het heeft in bovenstaande beoordeling van het Commissievoorstel gewezen op vele onbeantwoorde vragen, die verdere analyse en opheldering behoeven. In dit verband volgt hier een overzicht van de voorstellen ter zake die het EESC tot op heden heeft gedaan. In de voorbije jaren heeft het EESC diverse adviezen uitgebracht over de „verdieping van de EMU” (8), waarvan het meest recente advies (ECO/380) getiteld is Een democratische en sociale EMU door de communautaire methode (2015) (9).

5.2.

Het EESC doet in zijn advies ECO/380 voorstellen voor toekomstige EMU-initiatieven die de Commissie zou kunnen ontplooien. Het is ervan overtuigd dat zulke maatregelen zullen helpen bij het opheffen van de verschillen in de manier waarop arbeidsmarkten, loonvormings- en sociale systemen werken. Dergelijke systemen zijn nodig om de EMU te stabiliseren en vanuit democratisch en sociaal oogpunt te verdiepen. In de benadering van het EESC wordt ervan uitgegaan dat het binnen de algemene context van het monetaire, begrotings- en loonbeleid mogelijk is om het vertrouwen en de convergentie te vergroten zonder vrije collectieve onderhandelingen in het gedrang te brengen.

5.3.

Dit vereist maatregelen om de macro-economische dialoog te bevorderen en vooral om een macro-economische dialoog van de eurozone (MED-EURO) tot stand te brengen. De macro-economische dialoog (MED) is in 1999 ingesteld met het oog op een duurzame, op groei en stabiliteit gerichte macro-economische beleidsmix, d.w.z. een soepel samenspel van loonontwikkeling, monetair en begrotingsbeleid. Dit forum voor coördinatie tussen de drie grote spelers in het macro-economisch beleid zou met rechtstreekse participatie van de sociale partners een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de totstandbrenging van de broodnodige coördinatie, de verwezenlijking van de gemeenschappelijke stabiliteitsdoelstelling van de EMU en het democratischer en socialer maken van de EMU. De bevindingen en conclusies hiervan moeten input leveren voor zowel de jaarlijkse groeianalyse als de landenspecifieke aanbevelingen.

5.4.

Het EESC wijst er nog eens op dat het belangrijk is om de rol van de sociale partners en hun deelname aan de beleidsvorming te bevorderen. Een of andere vorm van macro-economische dialoog is ook op nationaal niveau een goede zaak. Er is een sterke toename van het concurrentievermogen en de productiviteit geconstateerd, meestal in landen met een stevige sociale dialoog en solide arbeidsverhoudingen en met een hoog niveau van sociale bescherming en sociale samenhang.

5.5.

Het loonvormingssysteem moet worden overgelaten aan de partners in de collectieve onderhandelingen, zonder enige bemoeienis van buitenaf. Hun autonomie moet volledig gerespecteerd en gewaarborgd worden. Zij zijn het best in staat om de feitelijke situatie op het gebied van loonvorming en arbeidsmarkten te doorgronden. De partners in de collectieve onderhandelingen houden er rekening mee dat veranderingen in lonen gevolgen hebben voor zowel de kosten als de vraag. Ze beseffen dat het effect op de prijsontwikkeling, het concurrentievermogen, de binnenlandse vraag en de inkomensverdeling neutraal is als loonsverhogingen worden afgestemd op de middellangetermijngroei van de nationale productiviteit en op het inflatiestreefcijfer van de ECB (10). Dat de macro-economische dialoog moet worden opgevoerd, komt ook doordat dit besef per lidstaat uiteenloopt en dat hieraan soms geen gevolg wordt gegeven, wat aanleiding geeft tot onevenwichtigheden.

5.6.

Nationale parlementen en het Europees Parlement dienen een actievere rol te krijgen in de governance van de eurozone. Het EESC pleit voor een grote EP-commissie bestaande uit alle parlementsleden uit de eurozone en de landen die zich hierbij willen aansluiten, gecombineerd met nauwere coördinatie tussen parlementsleden uit de eurozone over EMU-kwesties (COSAC+).

5.7.

De doelstellingen van het economisch beleid moeten beter afgestemd worden op de doelstellingen van het sociaal beleid van de EU krachtens artikel 4, lid 2, VWEU. Mogelijke conflicten tussen economische en sociale doelstellingen moeten worden opgelost. Alle maatregelen uit het Europees Semester moeten — overeenkomstig de horizontale sociale clausule — aan een sociale-effectbeoordeling onderworpen worden (11).

5.8.

Voorts is het EESC van mening dat het sturen van de vraag op korte termijn en een doeltreffend investeringsprogramma om inkomsten te genereren via groei, sociale samenhang en solidariteit essentieel zijn. Hiertoe dient er een begrotingsbeleid te worden gevoerd dat de groei en de werkgelegenheid bevordert. Doeltreffende belastingcoördinatie is nodig om ervoor te zorgen dat landen over een adequate inkomstenbasis beschikken. Daarnaast moet er streng worden opgetreden tegen belastingfraude, belastingparadijzen en agressieve belastingplanning.

5.9.

Ook aan de uitgavenzijde ziet het EESC ruimte voor groeivriendelijkere begrotingsbeleidsmaatregelen. Overheidsinvesteringen zijn een belangrijk middel voor economisch herstel. De noodzakelijke investeringen in speerpunttechnologieën en op sociaal gebied (onderzoek, onderwijs, kinderopvang, sociale dienstverlening, sociale huisvesting, enz.) zijn niet alleen bevorderlijk voor de groei en werkgelegenheid op korte termijn, maar kunnen ook op lange termijn vruchten afwerpen. Investeringen en groei, met name in landen die door de crisis zijn getroffen, zijn cruciaal om er weer bovenop te komen en aldus de onevenwichtigheden weg te werken.

5.10.

Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om bijdragen van de lidstaten aan het Europees Fonds voor strategische investeringen niet mee te nemen in de berekening van het begrotingstekort. Het gaat hierbij om uitgaven die het groeipotentieel stimuleren en waarvan ook toekomstige generaties zullen profiteren, en daarom moet de bekostiging ervan over verscheidene generaties worden gespreid. Vanuit dezelfde redenering vraagt het EESC daarom nogmaals (12) waarom toekomstgerichte investeringen met gebruikmaking van de algemene begroting niet op dezelfde wijze kunnen worden behandeld, in de vorm van een gouden regel voor investeringen.

Brussel, 17 maart 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Dit wordt uitvoerig beschreven in EESC-advies ECO/336 over de Aanbeveling van de Raad inzake de uitvoering van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten die de euro als munt hebben (par. 3.8 e.v.) (PB C 133 van 9.5.2013, blz. 44).

(2)  COM(2002) 714 final.

(3)  http://www.foreurope.eu/.

(4)  WWWforEurope, Working Paper No 84: Competitiveness and Clusters: Implications for a New European Growth Strategy (februari 2015).

(5)  Ibid. blz. 9.

(6)  VWEU artikel 153, lid 1: „Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 151 wordt het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Unie ondersteund en aangevuld: […]” en lid 5: „Dit artikel is niet van toepassing op de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting.”.

(7)  EESC-advies Evaluatie van de economische governance (PB C 268 van 14.8.2015, blz. 33) (paragraaf 3.2.3).

(8)  Met name over de politieke pijler: zie EESC-advies De voltooiing van de EMU: de politieke pijler (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 8).

(9)  En daarvoor was er het EESC-advies De voltooiing van de EMU: de politieke pijler (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 8).

(10)  EESC-advies Jaarlijkse groeianalyse (PB C 132 van 3.5.2011, blz. 26) (paragraaf 2.3.3).

(11)  Zie het EESC-advies Een democratische en sociale EMU door de communautaire methode (PB C 13 van 15.1.2016, blz. 33) (paragraaf 1.5).

(12)  Zie EESC-advies Een investeringsplan voor Europa (PB C 268 van 14.8.2015, blz. 27) (paragraaf 4).


18.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 177/41


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad over het economisch beleid in de eurozone

(COM(2015) 692 final)

(2016/C 177/07)

Rapporteur:

Michael IKRATH

Corapporteur:

Anne DEMELENNE

De Commissie heeft op 22 december 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad over het economisch beleid van de eurozone

(COM(2015) 692 final])

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 maart 2016 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 maart 2016 gehouden 515e zitting (vergadering van donderdag 17 maart 2016) het volgende advies uitgebracht, dat met 201 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC verwelkomt in beginsel de opstelling van programma’s met economische prioriteiten om de groei in de eurolanden aan het begin van het Europees Semester te stimuleren. Het EESC betreurt het echter dat het maatschappelijk middenveld, en met name de sociale partners niet zijn geraadpleegd over de inhoud en de nationale processen van het Europees Semester.

1.2.

Volgens het EESC mag op grond van deze aanbevelingen de kloof tussen de eurolanden en de overige lidstaten onder geen beding toenemen, maar moet deze worden verkleind. De aandacht gaat met name uit naar de lange termijn om de euro te ontwikkelen, zodat hij de gemeenschappelijke munt van alle lidstaten wordt.

1.3.

Het EESC erkent het belang van het Commissiedocument voor de verdieping van de Economische en Monetaire Unie (EMU). Zoals al opgemerkt in eerdere adviezen (1), is het Comité sterk voorstander van verdere consolidering en voltooiing van de EMU. De zowel apart als gezamenlijk optredende lidstaten dienen alle vereiste maatregelen te treffen om tot meer convergentie en integratie te komen, met name op economisch terrein. Dit moet gepaard gaan met vooruitgang voor een begrotingsunie voor de eurozone (met inbegrip van een speciale begroting), een sociale unie en één externe vertegenwoordiging in internationale financiële instellingen.

1.4.

Er is duidelijk een politieke behoefte om de eurozone te voorzien van een solide politieke en institutionele basis, waaraan het tot nu toe, sinds de totstandkoming van de monetaire unie (2), ontbreekt. Afzonderlijke initiatieven, zoals de oprichting van een banken- of kapitaalmarktenunie, zijn toe te juichen maar zijn geen alternatief voor het vereiste degelijke bestel.

1.5.

Voorts zij opgemerkt dat de recente investeringsprogramma’s voor werkgelegenheid hun doel onvoldoende bereikt hebben. Voor het herstel van groei en werkgelegenheid is een mix van financieel, belasting-, begrotings-, economisch en sociaal beleid geboden. In tegenstelling tot de aanbeveling van de Commissie zou het begrotingsbeleid meer expansief dan neutraal van opzet moeten zijn.

1.6.

Volgens het EESC is een budgettair neutrale houding in de huidige omstandigheden niet op zijn plaats, hoewel te prefereren boven voortgezet bezuinigingsbeleid. Aangezien recessie tot minder groeikansen leidt, moet het begrotingsbeleid in de eurozone meer dan normaal doen om de economie als geheel in de zone te stimuleren. In dit opzicht zijn de risico’s van oververhitte economieën veel geringer dan de risico’s bij voortdurende lage inflatie of deflatie. Daarom pleit het EESC voor een begrotingsprikkel voor de overheidsinvesteringen; die zou op korte termijn tot een sterkere vraag leiden, maar ook het groeipotentieel op lange termijn doen toenemen.

1.7.

Voorts bepleit het EESC verlichting van de belasting op arbeid omdat dit de financiële houdbaarheid van de reeds uitgeholde stelsels voor sociale voorzieningen niet in gevaar brengt. Het Comité herinnert eraan dat de moderne stelsels voor sociale bescherming gebaseerd moeten zijn op de beginselen van solidariteit en gelijke kansen en niet alleen op bevordering van inzetbaarheid. Verder moet op begrotingsniveau rekening worden gehouden met de gevolgen van robotica en digitalisering, die de arbeidsmarkt zullen verstoren, met waarschijnlijk ook gevolgen voor de belastingopbrengsten.

1.8.

Het EESC is verheugd dat het begrip flexibiliteit is heroverwogen, maar de tijdelijke contracten zouden idealiter uit moeten monden in vaste contracten, en niet in onzekere banen. Om toenemende sociale ongelijkheid tegen te gaan, moet niet alleen worden gekeken naar het scheppen van banen, maar ook naar de kwaliteit van het werk. Tevens moet het potentieel van de deeleconomie (sharing economy) worden benut en mag het niet worden verzwakt. Er moeten nieuwe vormen van arbeid en werk worden benut ten behoeve van de samenleving, zonder de rechten van werknemers en de systemen voor sociale bescherming in gevaar te brengen.

1.9.

De voorbije acht jaar heeft de groei in de eurozone te lijden gehad onder een zwakke vraag, en niet onder een zwak aanbod. De aanpassingen van de arbeidsmarkten waren onevenwichtig en asymmetrisch; ze vonden meestal plaats via lagere nominale en reële lonen en lagere loonkosten per eenheid product in de lidstaten die het zwaarst getroffen waren door de crisis. De conclusie moet daarom luiden dat structurele hervormingen alleen, gericht op verbetering van de aanbodzijde van de economie, en op stimulering van investeringen en groei, niet het antwoord kunnen zijn op het zwakke herstel. Er moet ten minste voorrang worden verleend aan structurele hervormingen die voor gezinnen en ondernemingen positieve gevolgen kunnen hebben voor de vraag op korte termijn, zelfs bij kredietbeperkingen.

1.10.

Ook wordt gepleit voor gecoördineerde inspanningen voor een bedrijfsvriendelijker klimaat voor kleine en middelgrote bedrijven (99 % van de EU-bedrijven en circa 60 % van de werknemers, ofwel 65 miljoen mensen) via betere regelgeving en consistente beperking van bureaucratie, en door te zorgen voor voldoende en passende financiering („toegang tot financiering”) (3) en door uitvoer naar markten buiten de EU systematisch gemakkelijk te maken. Dit verschaft bedrijven ruimte voor investeringen in groei en banen.

1.11.

Het EESC juicht de initiatieven voor financiering van het mkb binnen de kapitaalmarktenunie toe. Niettemin is er met name behoefte aan nieuwe financieringsopties voor micro-ondernemingen en start-ups, zoals start- en durfkapitaal, crowd investing en financing en innovatieve vormen zoals private equity. In deze context benadrukt het EESC de behoefte aan de oprichting van een EU-fonds voor durfkapitaal. Er moet dringend bekeken welke mogelijkheden de nieuwe modellen voor bankieren (4) bieden voor de bedrijfsfinanciering in de EU.

2.   Achtergrond

2.1.

Naar aanleiding van het verslag van de vijf voorzitters over „De voltooiing van Europa’s Economische en Monetaire Unie is er in het kader van het Europees Semester voor een nieuwe aanpak gekozen om de coördinatie tussen de eurozone en de nationale niveaus te verbeteren. De Commissie heeft dit jaar voor het eerst in november een aanbeveling voor de eurozone gepubliceerd, samen met de jaarlijkse groeianalyse voor 2016, om het beleid voor de eurozone en de nationale dimensie van het economisch bestuur van de EU beter op elkaar af te stemmen.

2.2.

Het doel is om gelegenheid te bieden voor discussies en aanbevelingen met betrekking tot de eurozone voordat er over landenspecifieke aangelegenheden wordt gediscussieerd, zodat de gemeenschappelijke uitdagingen volledig worden weerspiegeld in de landenspecifieke maatregelen. Dit is een belangrijke wijziging ten opzichte van de vorige semesters, waarbij de aanbevelingen voor de eurozone tegen het eind van het semester kwamen, tegelijk met de landenspecifieke aanbevelingen.

2.3.

De Commissie presenteerde vier aanbevelingen m.b.t. het economisch beleid van de eurozone:

beleid nastreven dat het herstel ondersteunt, convergentie bevordert, de correctie van macro-economische onevenwichtigheden faciliteert en het aanpassingsvermogen verbetert;

hervormingen doorvoeren die flexibele en betrouwbare arbeidscontracten, uitgebreide strategieën voor levenslang leren, effectieve beleidsmaatregelen om werklozen weer aan een baan te helpen, moderne stelsels voor sociale bescherming en open en concurrerende markten voor producten en diensten combineren; de loonwig op arbeid op een begrotingsneutrale wijze verminderen, vooral voor mensen met een laag inkomen, om de schepping van banen te bevorderen;

in 2016 de geplande nagenoeg neutrale begrotingskoers aanhouden; met het oog op 2017 de overheidsschuld verminderen om de budgettaire buffers te herstellen terwijl procycliteit wordt voorkomen, met volledige naleving van het stabiliteits- en groeipact, en

de geleidelijke vermindering van de oninbare leningen van de banken faciliteren en de insolventieprocedures voor ondernemingen en gezinnen verbeteren.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Voor het eerst worden de ontwerpaanbevelingen voor de eurozone aan het begin van het Europees Semester gepubliceerd, samen met de jaarlijkse groeianalyse (JGA), het waarschuwingsmechanismeverslag (AMR) en het ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid. Het EESC ziet in dat dit nieuwe proces ertoe kan bijdragen om bij de opzet van het nationale beleid dat deel uitmaakt van de stabiliteitsprogramma’s en de nationale hervormingsprogramma’s, meer rekening te houden met ontwikkelingen in de gehele eurozone.

3.2.

Het EESC betreurt het dat de sociale partners en het maatschappelijk middenveld niet zijn geraadpleegd over de inhoud van de voorgestelde economische aanbevelingen voor de eurozone en dat nationale processen nog niet zijn aangepast aan dit nieuwe semester. In het kader van het Europees Semester kan de sociale dialoog een drijvende kracht zijn achter succesvolle, duurzame en inclusieve economische, werkgelegenheids- en sociale hervormingen. De sociale partners zouden op alle niveaus met de relevante overheidsinstanties overeenstemming moeten bereiken over werkelijke, tijdige en zinvolle betrokkenheid bij het Europees Semester. Voorts is het EESC sterk voorstander van permanente en nauwe samenwerking tussen de afdeling ECO van het EESC en de commissie ECON van het EP in de toekomst.

3.3.

Het EESC staat achter de aandacht voor een gecoördineerde benadering van de eurozone door alle lidstaten, maar ook aan de hand van monetair, begrotings- en structureel beleid en beleid m.b.t. de aanbodzijde. Verder zouden structurele hervormingen meer de nadruk moeten leggen op politieke maatregelen, zodat het economisch herstel op korte termijn kan worden ondersteund. De flexibiliteit van arbeidsmarkten mag niet, zoals in eerdere jaren, uitmonden in een verlies van koopkracht van de werknemers, om de binnenlandse vraag, als belangrijke aanjager van groei, niet in het gedrang te brengen. Dit betekent dat de concurrentie via meer kwaliteit moet verlopen en dat de groei van de productiviteit moet plaatsvinden via innovatie en niet via lage prijzen en lonen.

3.4.

Hoewel volgens het EESC de momenteel en in de nabije toekomst vereiste verdere verdieping en versterking van de euro een enorme uitdaging zijn voor de bestendige veiligstelling van de euro en de eurozone, meent het dat moet worden gestreefd naar het volgende:

totstandkoming van één externe vertegenwoordiging van de eurozone op internationale fora (Internationaal Monetair Fonds, OESO enz.) (5);

totstandkoming van een begrotingsunie voor de eurozone;

totstandkoming van een sociale unie, wat inhoudt dat de Commissie, de Raad en het Parlement de sociale partners nog meer bij alle wetgevingsinitiatieven moeten betrekken.

3.5.

Met het oog op de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020 en ter voorbereiding van het MFK na 2020 stelt het EESC voor dat de eurozone over een eigen begroting beschikt die: i) zorgt voor een tijdelijke maar aanzienlijke overdracht van middelen in geval van regionale schokken; ii) bij ernstige recessies in het gehele gebied kan optreden, en iii) financiële stabiliteit waarborgt. In het verlengde daarvan moet de eurozone, als eerste stap naar een economische regering, haar eigen minister van financiën hebben, met eigen middelen, op basis van de principes eenvoud, transparantie, billijkheid en democratische verantwoordingsplicht.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.    Macro-economische onevenwichtigheden

4.1.1.

Terecht stelt de Commissie dat de structurele hervormingen in de lidstaten moeten worden voortgezet op grond van landenspecifieke omstandigheden om de convergentie te stimuleren en macro-economische onevenwichtigheden te kunnen corrigeren. Er moet echter een evenwicht zijn tussen de structuurhervormingen en de investeringen in productieve activiteiten die voor nieuwe banen zorgen.

4.1.2.

Welkom is de aanbeveling van de Commissie dat lidstaten met een groot overschot op de lopende rekening in de eerste plaats maatregelen nemen om spaaroverschotten naar de binnenlandse economie te leiden en zo de binnenlandse investeringen te bevorderen. Zulke maatregelen moeten echter niet beperkt blijven tot de aanbodzijde (hervorming van productmarkten bijv.), maar ook ingrijpendere overheidsinitiatieven voor overheidsinvesteringen omvatten, zoals het huidige plan-Juncker voorstelt (6).

4.1.3.

Volgens het EESC moeten overheidssubsidies met name voor innovatieve kleine en middelgrote ondernemingen worden bestemd. Om dit type ondernemingen vlottere toegang tot financiering te verschaffen, moet de overheid enerzijds stimulerende financiering verstrekken en anderzijds zorgen voor een systeem van overheidsgaranties en waarborgen. De relevante interactie tussen overheid, kmo’s en universiteiten en onderzoeksinstellingen is een belangrijk onderdeel van het investeringsklimaat.

4.1.4.

Het EESC merkt op dat de uitvoer voor het midden- en kleinbedrijf in de eurozone een groeiaanjager van belang is. Naast de door het monetaire beleid van de ECB ontstane gunstige euro-dollarkoers zijn vrijhandelsovereenkomsten essentieel voor een toename van de export. Hoewel het EESC de aandacht voor het TTIP, waarover momenteel onderhandeld wordt, ondersteunt, beveelt het tegelijk aan om met de groeimarkten een overeenkomst te sluiten die de markttoegang voor Europese bedrijven vereenvoudigt. Het is belangrijk om de bescherming van de rechten van de mens en van de normen van de ILO te garanderen, evenals de in de EU geldende rechten van de consument en de milieuvoorschriften.

4.2.    Arbeids-, product- en dienstenmarkten

4.2.1.

Het EESC tekent aan dat, hoewel de arbeidsmarkten geleidelijk steeds beter worden, zoals de Commissie vermeldt, eraan voorbijgegaan wordt dat de arbeidsparticipatie in de eurozone, die in 2015 68,9 % bedroeg, nog steeds flink lager ligt dan de doelstelling van Europa 2020, namelijk 75 %. Conform gegevens van de diensten van de Commissie (Labref-gegevensbank) lijkt er geen enkel positief verband te bestaan tussen het aantal op enig moment uitgevoerde hervormingen van de arbeidsmarkt (voor of na de crisis) en de prestaties van de arbeidsmarkten van de lidstaten (7).

4.2.2.

Structurele hervormingen op de arbeidsmarkten moeten sociale investeringen bevorderen, via maatregelen voor permanente opleiding van werknemers en werklozen en maatregelen die hun financiële zekerheid, met name van de werklozen, bevorderen. Verder onderschrijft het EESC de beperking van belasting op arbeid, mits hier andere bronnen van publieke inkomsten tegenover staan. Op de middellange termijn kan een hogere arbeidsparticipatie hier ook aan bijdragen.

4.2.3.

Ter wille van het Europese concurrentievermogen en het houdbaarheidsvraagstuk pleit het EESC voor de oprichting van een digitale holding, in navolging van het zeer succesvolle model van de Airbus Group. Deze multinationale samenwerking omvat dochterondernemingen uit verschillende lidstaten en is een cruciale speler in de Europese economie en industrie.

4.2.4.

De digitale dominantie van de VS is al een nieuwe vorm van mondiale overheersing. Zeer dramatische gevolgen zijn te zien in de financiële sector, waar de grote Amerikaanse investeringsbanken al zeer nauwe kapitaalrelaties zijn aangegaan met de innovatieve fintechs, die op hun beurt het Europese model van klassieke cliëntenbanken („boring banks”) met succes in de kerntaken aanvallen.

4.2.5.

Voor de opzet en ontwikkeling van de details van een vergelijkbaar model van een Europese digitale holding moet volgens het EESC op korte termijn een interdisciplinaire projectgroep worden opgericht. Tot deze groep zouden, onder beheer van onder meer het EESC, vertegenwoordigers van de Commissie (commissaris Oettinger) en het Parlement (commissie ITRE) moeten behoren. Wat financieringskwesties betreft, moet van meet af aan rekening worden gehouden met verenigbaarheid met het investeringsplan-Juncker. Door nauwe samenwerking van de kennisunits van de digitale holding met de kmo’s ontstaan er goede opties voor groei en nieuwe banen.

4.3.    Begrotingsbeleid

4.3.1.

Het EESC staat achter de nadruk die de Commissie legt op de begrotingsaanpak voor de eurozone als geheel bij de vormgeving van richtsnoeren voor nationaal begrotingsbeleid. Zonder afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van de ECB stelt het EESC echter vast dat bij de beoordeling van de vraag of een neutraal begrotingsbeleid adequaat is, opmerkelijk genoeg een analyse van de ontwikkelingen in het monetaire beleid in de eurozone ontbreekt. Dit is op zijn minst vreemd, aangezien de leden van de raad van bestuur van de ECB herhaaldelijk en publiekelijk verwezen hebben naar het begrotingsbeleid van de eurozone (8).

4.3.2.

Dit is een zorgwekkende lacune, omdat de eurozone nu in een situatie verkeert waar de capaciteit van het monetaire beleid om de vraag te stimuleren zeer beperkt is. De vraag is al zo lang zwak dat de inflatie (zelfs als we de olieprijs buiten beschouwing laten) flink onder de ECB-doelstelling van 2 % ligt, terwijl de belangrijkste rentetarieven van de ECB bijna nul zijn en verdere forse dalingen uitsluiten. De economie van de eurozone bevindt zich in een zgn. „liquiditeitsval” en kan in een „deflatieval” terechtkomen als de inflatie niet snel gaat stijgen. Dan zou de economie van de eurozone jarenlang gaan stagneren en uiteindelijk de levensvatbaarheid van de euro gaan bedreigen.

4.3.3.

Het door de ECB serieus sinds begin 2015 gevoerde ongebruikelijke beleid van kwantitatieve verruiming lijkt geen groot verschil (9) te hebben gemaakt voor het stimuleren van de vraag. In die situatie en gelet op de eerder vermelde verschijnselen van hysterese (waarbij de recessie tot minder groeikansen leidt) moet het begrotingsbeleid in de eurozone meer dan normaal doen om de economie als geheel in de zone te stimuleren (10). Gezien de beperkingen van het begrotingsbeleid in de lidstaten van de eurozone zou het begrotingsbeleid in de lidstaten met minder dan gewenste inflatie, geringe kosten voor overheidsschulden, een naar verhouding lage ratio van overheidsschuld/bbp en momenteel overschotten op de rekeningen, expansief moeten zijn om de inflatie boven de ECB-doelstelling van 2 % te krijgen, zodat de gemiddelde inflatie in de eurolanden weer op gang kan komen om in de buurt van het doel te komen. In dit opzicht zijn de risico’s van oververhitte economieën veel geringer dan de risico’s bij voortdurende lage inflatie of deflatie.

4.3.4.

Echter, gezien de bezorgdheid over de houdbaarheid van overheidsschulden tegen de achtergrond van demografische ontwikkelingen zou het begrotingsbeleid in lidstaten met grote overschotten op lopende rekeningen expansief moeten zijn door de overheidsinvesteringen op te voeren. Een begrotingsprikkel voor de overheidsinvesteringen zou op korte termijn tot een sterkere vraag leiden, maar het groeipotentieel op lange termijn ook doen toenemen. De overheid kan daarbij haar investeringen niet alleen voor de infrastructuur bestemmen, maar ook voor het onderwijs en vaardigheden („sociale investeringen”).

4.4.    De financiële sector

4.4.1.

Het EESC verzoekt om een Europese insolventiewet, enerzijds om de schuldenlast van gezinnen te verlichten en anderzijds om het voor start-ups makkelijker te maken om een faillissement op te vangen. Op die manier zal de koopkracht van huishoudens toenemen en zal het oprichten van een onderneming worden aangemoedigd.

4.4.2.

Een nog niet opgelost, maar ernstig probleem is de omvang van oninbare kredieten in de banken van de eurozone, ter hoogte van circa 900 miljard euro. Pas als die omvang wordt afgebouwd, kunnen de banken de kredietverstrekking aan ondernemingen en huishoudens uitbreiden en zo het vlotte geldbeleid van de ECB doeltreffender maken, de kansen op groei verbeteren en het vertrouwen van de markten versterken. De bevoegde politieke en toezichthoudende instanties in de eurozone moeten hiervoor met passende ideeën komen.

4.4.3.

Een gevolg van de financiële crisis was het algemeen gedeelde streven naar forse vermindering van de soevereine risico’s op de balansen van de Europese banken. Uit de huidige situatie van de banken blijkt dat deze risico’s dramatisch toegenomen zijn. Eerst en vooral zouden deze soevereine risico’s op de balansen beperkt moeten worden om de toekomstige stabiliteit van de banken en de financiële sector te waarborgen, ook in het licht van het recente EDIS-voorstel (11).

4.4.4.

Voor eventuele positieve effecten op de vraag dienen gezinnen en bedrijven niet in liquiditeit te worden beperkt. Het herstel van een positieve kredietstroom zou niet alleen de vraag ten goede komen, maar ook de doeltreffendheid van het monetaire beleid van de ECB om de kansen op groei te verbeteren en het marktvertrouwen te versterken. De bevoegde politieke en toezichthoudende instanties in de eurozone moeten hiervoor met passende ideeën komen.

4.4.5.

Verder eist het EESC dat de hervormingsagenda en de regelgevende instanties zich sterker richten op meer transparantie en het toezicht op niet- of schaduwbanken om de stabiliteit van de financiële systemen bestendig te garanderen en om de werking daarvan voor de reële economie te herstellen, met name op het gebied van securitisatie (12). Er moet voor worden gewaakt dat effecten opnieuw uitgroeien tot speculatieve investeringsinstrumenten van hedgefonds en financiële instellingen die uitsluitend op maximaal rendement uit zijn (aasgierfondsen).

4.4.6.

Daar de financiële crisis in hoge mate door de speculatieve activiteiten van investeringsbanken werd veroorzaakt, is het speculatief bankieren nog steeds een latente bedreiging voor de stabiliteit van de financiële markt. Het is nog steeds niet grondig onderzocht hoe zeer speculatieve activiteiten zoals highfrequencyhandel eigenlijk kunnen plaatsvinden, terwijl gestreefd wordt naar wereldwijd stabielere markten. Verder moet het risicoarme beleggings- en kredietbedrijf strikt gescheiden worden van de zeer riskante activiteiten van het investeringsbankieren. Hiervoor bestaat al een reeks modellen, zoals de Vickers- en Volcker-regel. Het EESC beveelt de uitwerking aan van een Glass-Steagall Act voor de Europese Unie, nu andere financiële markten (zoals in de VS en de BRICS-landen) overwegen deze opnieuw in te voeren om de stabiliteit van de banksector te verbeteren. Een en ander zou beleggers en belastingbetalers minder risico’s opleveren.

Brussel, 17 maart 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Zie de EESC-adviezen „Voltooiing van de EMU: de volgende Europese legislatuur” (PB C 451 van 16.12.2014, blz. 10) en „Voltooiing van de EMU: de politieke pijler” (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 8).

(2)  Ibidem.

(3)  Zie EESC-advies — „Actieplan kapitaalmarktenunie” (PB C 133 van 14.4.2016, blz. 17).

(4)  Zie bijv. de opmerkingen in de eerdere EESC-adviezen „Financieringsstructuren voor het mkb in de huidige financiële context”(PB C 48 van 15.2.2011, blz. 33), en „Een actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo’s” (PB C 351 van 15.11.2012, blz. 45) over islamitische financiering.

(5)  Zie het EESC-advies over de externe vertegenwoordiging van de eurozone (zie bladzijde 16 van dit Publicatieblad).

(6)  OFCE, ECLM, IMK, AK-Wien, INE-GSEE (2015), The Independent Annual Growth Survey 2016, Parijs.

(7)  ETUI/ETUC (2015), Benchmarking Working Europe 2015, Brussel, ETUI, blz. 26.

(8)  Het opvallendste voorbeeld was de toespraak „Unemployment in the Euro area” van president Draghi in Jackson Hole in augustus 2014 (https://www.ecb.europa.eu/press/key/date/2014/html/sp140822.en.html).

(9)  http://epthinktank.eu/2015/12/10/the-ecbs-quantitative-easing-early-results-and-possible-risks/

(10)  Theodoropoulou, S. (2015), How to avert the risk of deflation in Europe: rethinking the policy mix and European economic governance, Brussel, ETUI.

(11)  Zie het EESC-advies over een Europees depositogarantiestelsel (zie bladzijde 21 van dit Publicatieblad).

(12)  Zie het EESC-advies over een rechtskader voor securitisatie (PB C 82 van 3.3.2016, blz. 1).


18.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 177/47


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het steunprogramma voor structurele hervormingen voor de periode 2017-2020 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1303/2013 en (EU) nr. 1305/2013

(COM(2015) 701 final — 2015/0263 (COD))

(2016/C 177/08)

Rapporteur:

Ioannis VARDAKASTANIS

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 2 december 2015 en 20 januari 2016 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 175, lid 3, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het steunprogramma voor structurele hervormingen voor de periode 2017-2020 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1303/2013 en (EU) nr. 1305/2013

(COM(2015) 701 final — 2015/0263 (COD)).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 maart 2016 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 maart 2016 gehouden 515e zitting (vergadering van 16 maart 2016) het volgende advies uitgebracht, dat met 153 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is ingenomen met het initiatief dat de Europese Unie (EU) meer slagkracht biedt voor steun aan structurele hervormingen op nationaal niveau via een specifiek steunmechanisme, zoals het steunprogramma voor structurele hervormingen (SRSP).

1.2.

Het is teleurstellend dat de totale, voor dit fonds uitgetrokken middelen achterblijven bij wat nodig is voor de hervorming van het macro-economisch beleid in de EU. Het EESC betreurt ook dat de financiering van het SRSP uit het bestaande ESIF-middelen komt (Europese structuur- en investeringsfondsen). Daarom moet er een evenwicht worden gevonden tussen de financiële behoeften voor technische ondersteuning in het ESIF en de financiële behoeften voor technische steun voor het SRSP. Het EESC pleit voor hervorming van het meerjarig financieel kader van de EU om een zelfstandig steunprogramma voor structurele hervormingen in het leven te roepen.

1.3.

Voor een geslaagd SRSP beveelt het EESC ten zeerste aan dat de volgende voorwaarden worden nageleefd:

de bijdragen van de lidstaten aan structurele hervormingen uit hoofde van het SRSP moeten beschouwd worden als onderdeel van de „clausule inzake structurele hervormingen” van het Stabiliteits- en groeipact;

het SRSP blijft voor de lidstaten vrijwillig en bevat geen verplichte, stigmatiserende procedures;

er komen centrale contactpunten om te garanderen dat programma’s en middelen elkaar aanvullen en middelen beter gebruikt worden om overlappingen te vermijden.

1.4.

Het EESC bepleit nadrukkelijk dat de sociale partners en het maatschappelijk middenveld bij het SRSP worden betrokken door het volgende te garanderen:

voor het in kaart brengen en de aanvankelijke uitvoering van de steun moeten de sociale partners en het maatschappelijk middenveld ruimer geraadpleegd worden, conform nationale regelgeving;

opname van solidere bepalingen voor de sociale en maatschappelijke partners voor hun inbreng in de opzet van en het toezicht op programma’s voor beleidshervorming op elk niveau: nationaal, regionaal en lokaal;

in aanmerking komende acties omvatten capaciteitsopbouw voor sociale partners en maatschappelijke organisaties die betrokken zijn bij programma’s voor beleidshervorming.

1.5.

Gezien de in de lidstaten vigerende verdeling van de bevoegdheden en gelet op de vaak aan lokale en regionale overheden gerichte landenspecifieke aanbevelingen, moet het programma voor deze overheden toegankelijk zijn en moeten zij rechtstreeks betrokken worden bij de opzet van de structurele hervormingen in kwestie.

1.6.

Helaas lijkt de lijst met indicatoren ontoereikend. Daarom moet ze bijgewerkt worden en moeten de bestaande indicatoren van het ESIF erin worden opgenomen.

1.7.

De lidstaten kunnen de „Specifieke doelstellingen en toepassingsgebied van het programma” tot andere beleidsterreinen uitbreiden zoals armoedebestrijding, mensenrechten, vervoersbeleid, ICT en de uitvoering van doelstellingen voor duurzame ontwikkeling.

1.8.

Volgens het EESC kan het SRSP gebruikmaken van de bestaande mechanismen voor monitoring voor het ESIF om een betere monitoring en evaluatie te waarborgen, alsmede betere coördinatie met het ESIF en optimale kosteneffectiviteit van de reeds in werking zijnde controlemechanismen.

1.9.

Daarom onderschrijft het EESC de door de Commissie voorgestelde wijzigingen op de Verordeningen (EU) nr. 1303/2013 en (EU) 1305/2013, mits zij een bepaling opnemen die garandeert dat naar het nieuwe programma overgehevelde middelen voldoen aan de eisen inzake deelname van sociale partners en het maatschappelijk middenveld en mits voor de middelen hetzelfde monitoringmechanisme geldt als in de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen van het ESIF (VGB).

1.10.

Het EESC meent dat zulke beperkte steunmaatregelen, hoewel nuttig, slechts lapmiddelen zijn. Om de problemen van de voortgaande crisis op te lossen dienen de Commissie en de nationale regeringen het huidige economisch beleid in de eurozone sinds de crisis begon te herzien. Dit is de enige manier om structurele hervormingen mogelijk te maken, verdere schade te vermijden en om te voorkomen dat Europeanen zich tegen de EU keren.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Het EESC meent dat de Europese Unie waarde kan toevoegen aan de op nationaal niveau ondernomen beleidshervormingen en juicht derhalve het initiatief toe dat haar vermogen zal vergroten om beleidshervormingen te steunen in verband met de uitvoering van economische governance (met name de landenspecifieke aanbevelingen), programma’s voor economische hervormingen, alsook hervormingen die de lidstaten op eigen initiatief doorvoeren, zoals aangegeven in artikel 3 van het onderhavige voorstel.

2.2.

Volgens het EESC zijn de steunprogramma’s voor Griekenland (taskforce Griekenland) en Cyprus (steungroep Cyprus) voor deze landen nuttig gebleken en zal de optie om zo’n steunmechanisme voor alle lidstaten aan te vragen het algemene vermogen voor institutionele, structurele en administratieve hervormingen vergroten.

2.3.

Helaas is in het verleden de capaciteit van de EU om technische bijstand te verlenen voor beleidshervorming beperkt. Het gevolg was dat de EU niet in staat was snel genoeg te reageren op situaties die in tijden van crisis een beleidshervorming vereisten; ten gevolge daarvan werden andere internationale organisaties actief en namen het initiatief.

2.4.

Helaas wordt ook het huidige voorgestelde programma gefinancierd uit bestaande EU-middelen in plaats van uit een op te richten zelfstandig programma dat andere middelen voor structurele hervormingen niet in het gedrang zou brengen. Verder acht het EESC het SRSP in de geplande vorm vanwege de financiële beperkingen niet in staat om tegemoet te komen aan de vraag van de lidstaten om technische ondersteuning.

2.5.

Het EESC merkt op dat dit programma voor technische bijstand niet overschat kan en mag worden en dat het beschouwd moet worden als een middel om de lidstaten te helpen om binnen het semesterproces een macro-economisch evenwicht te bereiken. De financiering is ontoereikend om voor een echte impuls te zorgen voor de macro-economische problemen waarmee naar convergentie strevende lidstaten te maken hebben.

2.6.

Het EESC beklemtoont dat de bijdragen van de lidstaten aan structurele hervormingen uit hoofde van het SRSP beschouwd moeten worden als onderdeel van de „clausule inzake structurele hervormingen” van het Stabiliteits- en groeipact, als een manier om tot groei te komen, armoede en werkloosheid te bestrijden en om welvaart te creëren.

2.7.

Volgens het EESC is het belangrijk om de houding tegenover structurele hervormingen te veranderen, om stigmatisering of sancties te vermijden en om te voorkomen dat hervormingen tot nog meer bureaucratie leiden. De nieuwe benadering moet leiden tot meer hervormingen en begrip tussen de landen; het EESC is daarom verheugd dat het programma een positieve benadering omvat en benadrukt de vrijwillige aard van het mechanisme als middel om te garanderen dat het programma niet wordt gebruikt en/of wordt gezien als een middel voor controle of om de verantwoordelijkheid van nationale overheden voor hun hervormingsprogramma’s over te nemen. Het programma moet de landen echter ertoe verplichten om de steun en het succes ervan te registreren via een solide, democratische rapportage die verantwoording aflegt.

2.8.

Het EESC juicht het toe dat het steunprogramma voor structurele hervormingen (SRSP) wordt gelanceerd na een verzoek van een lidstaat, maar benadrukt dat de afbakening en start van de steun bredere raadpleging moet omvatten van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, conform nationale regelgeving.

2.9.

Gezien de in de lidstaten vigerende verdeling van de bevoegdheden en gelet op de vaak aan lokale en regionale overheden gerichte landenspecifieke aanbevelingen, moet het programma voor deze overheden toegankelijk zijn. Het EESC zou bovendien graag zien dat de Commissie bij de beoordeling van door de nationale overheid ingediende aanvragen om technische bijstand nagaat of deze betrekking hebben op bevoegdheidsterreinen van regionale of lokale overheden, of die overheden rechtstreeks betrokken waren bij de uitwerking van de structurele hervormingen en of zij die hebben goedgekeurd.

2.10.

Het EESC onderschrijft voorts de proactieve benadering van het SRSP, die de steun aan alle lidstaten uitbreidt, ongeacht de economische situatie; daarom is het van belang dat het programma gezien wordt als een mechanisme voor structurele steun voor de lange termijn, en niet alleen als een reactie op economische en/of financiële tegenslagen.

2.11.

Het EESC hamert erop dat artikel 5 „Specifieke doelstellingen en toepassingsgebied van het programma” een niet complete lijst blijft om de vereiste flexibiliteit voor beleidshervormingen te behouden. Volgens het EESC is de voorgestelde lijst tamelijk volledig, maar het stelt voor andere beleidsterreinen aan de lijst toe te voegen zoals armoedebestrijding, bevordering van mensenrechten, vervoersbeleid, ICT en de uitvoering van doelstellingen voor duurzame ontwikkeling door de lidstaten.

2.12.

Het EESC is er stellig van overtuigd dat beleidsvorming in de Europese Unie plaats moet vinden met de actieve inbreng van het brede publiek, aangezien een „partnerschap dat alle partners, zoals omschreven in artikel 5, lid 1, van de verordening met de gemeenschappelijke bepalingen (VGB), betrekt bij de voorbereiding, uitvoering en ex-post-evaluatie van de in het kader van het EU-cohesiebeleid uitgevoerde projecten, rechtstreeks bijdraagt tot het succes” van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF). Het EESC meent dan ook dat het nieuwe SRSP solidere bepalingen moet bevatten voor de sociale en maatschappelijke partners voor hun inbreng in de opzet van programma’s voor beleidshervorming op elk niveau: nationaal, regionaal en lokaal. Mede hierdoor zal de kloof tussen beleidsmakers en het publiek afnemen.

2.13.

Volgens het EESC kan het SRSP gebruikmaken van de bestaande mechanismen voor monitoring voor het ESIF; dit zou een betere monitoring en evaluatie kunnen waarborgen, alsook betere coördinatie met het ESIF en optimale kosteneffectiviteit van de reeds in werking zijnde controlemechanismen.

2.14.

Naar het oordeel van het EESC moet het SRSP worden uitgevoerd conform de ESIF-verordening gemeenschappelijke bepalingen (in afwijking van de artikelen 25, 58 en 91), die een beter ontwikkelde steunstructuur biedt dan het thans voorgestelde programma.

2.15.

Het zou een goede zaak zijn als in aanmerking komende acties (artikel 6) ook capaciteitsopbouw betreffen voor sociale partners en maatschappelijke organisaties die betrokken zijn bij programma’s voor beleidshervorming.

2.16.

Het EESC zou graag zien dat de nieuwe budgetten, afkomstig uit het ESIF, het midden houden tussen de financiële behoeften op het gebied van technische bijstand in het ESIF en de financiële behoeften met betrekking tot technische steun voor het SRSP, ter wille van toereikende capaciteit voor technische bijstand voor beide fondsen.

2.17.

Het EESC erkent het belang van de horizontale benadering van het SRSP om de hervormingen te steunen, maar het doet een beroep op Europese en nationale overheden om overlapping met sectorspecifieke programma’s te vermijden. Het EESC is dan ook van mening dat er centrale contactpunten moeten komen om te garanderen dat de programma’s en de fondsen elkaar aanvullen en de middelen beter gebruikt worden om overlapping te vermijden. Artikel 13 moet worden uitgebreid om meer onderdelen in het coördinatiemechanisme op te nemen.

2.18.

Het EESC ontvangt voortaan graag meer informatie over de coördinatiemechanismen die voor dit fonds zullen worden uitgewerkt.

2.19.

Het EESC betreurt het dat de lijst met indicatoren ontoereikend lijkt en wijst op het belang van passende indicatoren voor de monitoring en evaluatie van het programma, maar wil erop wijzen dat het ESIF een uitgebreide lijst van indicatoren bevat die de voor het SRSP voorgestelde indicatoren kan aanvullen. De EU-indicatoren voor het meten van de invloed van hervormingen moeten worden geactualiseerd om na te gaan hoe succesvol ze zijn, door ze in een context van economische en sociale vooruitgang te plaatsen. De indicatoren moeten ook aangeven of de impact nationaal blijft of voor een echte Europese meerwaarde zorgt.

2.20.

Het EESC is ingenomen met de bepaling dat cofinanciering tot 100 % van de subsidiabele kosten kan stijgen, omdat dit de toegang voor de lidstaten tot het programma vergemakkelijkt.

2.21.

Het EESC is van oordeel dat het SRSP een eerste stap is die geconsolideerd en versterkt moet worden in de verdere hervormingen van het meerjarig financieel kader van de EU om een zelfstandig programma te scheppen dat geen beroep hoeft te doen op budgetten van andere bestaande steunfondsen van de EU.

2.22.

Daarom onderschrijft het EESC de door de Commissie voorgestelde wijzigingen op de Verordeningen (EU) nr. 1303/2013 en (EU) 1305/2013 en verzoekt het de Commissie nadrukkelijk om aandacht te schenken aan de conclusies en aanbevelingen uit dit advies.

2.23.

Het EESC stelt echter voor dat de gewijzigde verordeningen bepalen dat naar nieuwe programma’s overgehevelde middelen voldoen aan de vereisten voor deelname en onderworpen zijn aan hetzelfde monitoringmechanisme als het ESIF. Dit zou ook moeten blijken uit de voorgestelde SRSP-verordening; de huidige gewijzigde tekst moet specifieke bepalingen bevatten en verwijzingen naar het ESIF-monitoringsysteem uit de VGB.

Gedaan te Brussel, 16 maart 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


18.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 177/51


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — De Europese veiligheidsagenda uitvoeren: EU-actieplan inzake de illegale handel in en het gebruik van vuurwapens en explosieven

(COM(2015) 624 final)

en het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad inzake terrorismebestrijding

(COM(2015) 625 final — 2015/0281(COD))

(2016/C 177/09)

Rapporteur:

Cristian PÎRVULESCU

De Europese Commissie heeft op 22 december 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité in overeenstemming met artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — De Europese veiligheidsagenda uitvoeren: EU-actieplan inzake de illegale handel in en het gebruik van vuurwapens en explosieven

(COM(2015) 624 final)

en het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad inzake terrorismebestrijding

(COM(2015) 625 final — 2015/0281(COD)).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 februari 2016 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 16 en 17 maart 2016 gehouden 515e zitting (vergadering van 17 maart 2016) onderstaand advies uitgebracht, dat met 145 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Comité moedigt de lidstaten aan hun krachten te bundelen met het oog op de bestrijding van zowel de illegale handel in wapens en munitie als het terrorisme. Intensivering van de beschermingsmaatregelen van de EU en de lidstaten kan echter een cumulatief effect en een over het geheel genomen negatieve impact op de grondrechten hebben. In dat geval zou de EU tekortschieten in haar belangrijkste taak.

1.2.

De voorgestelde richtlijn en de mededeling zijn nodig om Europa veiliger te maken voor iedereen die er woont, mede gezien het feit dat de bestrijding van terrorisme een gedeelde bevoegdheid is van de lidstaten en de EU. Bovendien zou naar aanleiding hiervan een discussie op gang kunnen komen over bindende maatregelen die op grond van de richtlijn eventueel aan lidstaten opgelegd zouden kunnen worden. De lidstaten moeten al het mogelijke doen om alle vormen van georganiseerde criminaliteit te bestrijden, en dan vooral het terrorisme, ongeacht het motief. Ook de Europese instellingen moeten bijdragen aan het coördineren en harmoniseren van de nodige inspanningen om de verspreiding van dit soort gewelddaden tegen te gaan.

1.3.

Het EESC attendeert en dringt uitdrukkelijk aan op de inachtneming door alle autoriteiten en rechtbanken van het aan elke rechtsstaat inherente evenredigheidsbeginsel. Om een foute interpretatie of misbruik van de noodzakelijke beschermingsmaatregelen te voorkomen, stelt het EESC in overeenstemming met Resolutie 1566 van de VN-Veiligheidsraad vast dat er alleen van terrorisme sprake kan zijn als er bedreigd of opgetreden wordt met het doel te doden, ernstige lichamelijke letsels toe te brengen, personen te gijzelen, infrastructuur zwaar te beschadigen, terreur te zaaien, de bevolking te intimideren of een regering onder druk te zetten.

1.4.

Deze wetswijzigingen maken deel uit van een bredere aanpak, geen sinecure in de huidige internationale politieke situatie, om het hoofd te bieden aan een gevaar dat qualitate qua de grondvesten van de Europese democratieën dreigt te ondermijnen. Angst verspreiden, de publieke opinie verdelen, stereotypen over bepaalde specifieke bevolkingsgroepen in stand houden, het machtsevenwicht uithollen en autoritaire instellingen versterken ten koste van democratische instellingen, dat zijn de resultaten waarop terroristen hopen en die vastberaden en verstandig moeten worden bestreden. Het Comité is van mening dat de Europeanen het recht hebben om veilig en vrij te leven.

1.5.

Voor een democratie is het per definitie gevaarlijk om in de wetgeving de intentie tot het plegen van een vergrijp op te nemen (iemand strafbaar stellen vanwege vergrijpen of strafbare feiten die nog niet zijn gepleegd). Om verwarring tussen rechtspraak en veiligheid te voorkomen zou artikel 3, lid 2, onder i), van het voorstel geschrapt moeten worden. Ook artikel 15 biedt geen garantie dat openbare vrijheden of het beginsel van het vermoeden van onschuld worden gerespecteerd. Bovendien maakt het EESC zich zorgen over hoe een bepaalde intentie bewezen kan worden. In alle gevallen die in de artikelen 5 tot en met 13 worden genoemd, zouden de beschuldigingen voor de rechter moeten worden bevestigd.

1.6.

Er moeten middelen komen om radicalisering te voorkomen, als onderdeel van een breder programma dat betrekking heeft op de sociale, economische, culturele, religieuze en politieke oorzaken van dit soort gevaren. Een en ander dient gecoördineerd te worden met de bestrijding en bestraffing van terrorisme. Radicalisering is echter niet per se hetzelfde als de bereidheid of het oproepen tot het plegen van geweld. Preventiemaatregelen en -programma’s moeten gericht worden op individuen en groepen die het meest geneigd zijn om geweld te gebruiken voor terroristische doeleinden. Voor het maatschappelijk middenveld is een cruciale rol weggelegd bij het aanpakken van factoren die tot radicalisering en de bereidheid om geweld te gebruiken kunnen leiden.

1.7.

Naast verduidelijking van de wetgeving en hechtere samenwerking tussen de lidstaten op de hierboven opgesomde gebieden moet het Europees buitenlands beleid in het Midden-Oosten en Noord-Afrika worden gecoördineerd. Die regio heeft onlangs grote en voor velen gewelddadige veranderingen ondergaan, die in bepaalde gevallen hebben geleid tot instabiliteit en conflicten. De terreurdreiging is de laatste jaren zo ernstig geworden, omdat actieve conflictzones een verzamelpunt vormen waar veel Europese burgers inspiratie vinden en getraind worden. Die aanhoudende conflicten in de regio, waaronder ook sluimerende conflicten, zetten bepaalde groepen en personen aan tot terroristische daden. Het Comité is van mening dat er duidelijker moet worden ingezet op het stabiliseren, ontwikkelen en democratiseren van deze regio. De bestrijding van armoede, corruptie en politieke en sociale uitsluiting moet prioriteit krijgen.

1.8.

Ook de drastische beperking van de mogelijkheid om aan vuurwapens en explosieven te komen moet een prioriteit zijn voor de lidstaten en de Europese instellingen. De recente aanslagen in Europa hebben aangetoond dat terroristen gevaarlijke wapens kopen op de zwarte markt, waar het aanbod erg gevarieerd is. Terroristische groepen en de georganiseerde misdaad hebben de handen ineengeslagen, en dat vormt een enorm risico voor de veiligheid van de Europese en niet-Europese burgers.

1.9.

Het Comité wil de wetgeving over slachtoffers van terrorisme verduidelijken. Slachtoffers van terrorisme moeten onmiddellijk efficiënte hulp krijgen, niet alleen meteen na terreurdaden, maar ook op middellange en lange termijn. Het is ook belangrijk om een beter inzicht te krijgen in de sociale, economische en psychologische gevolgen van terroristische aanslagen voor gemeenschappen, individuen en de verschillende economische sectoren. Het Comité spoort de Europese Commissie aan om deze aspecten te analyseren en al naargelang van de resultaten de nodige maatregelen voor te stellen. De recente aanslagen kunnen gevolgen hebben voor sectoren zoals toerisme en vervoer. De Europese en nationale overheden moeten daarom bijstandsprogramma’s in het leven roepen. Met de preventie en bestrijding van terrorisme zijn kosten gemoeid. De Europese Unie zou zich dan ook moeten beraden op financiële ondersteuning van de maatregelen die de lidstaten in dit verband nemen.

2.   Huidige context: zorgen voor evenwicht tussen de behoefte aan meer veiligheid en de eerbiediging van de grondrechten

2.1.

Zoals het Comité al heeft verklaard in de adviezen over het Haags programma, het programma van Stockholm en de mededeling „Naar een open en veilig Europa”, zou beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht altijd als doel moeten hebben om de grondrechten die zijn neergelegd in het Europees Verdrag van de rechten van de mens en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zonder uitzondering of onderscheid te beschermen (1).

2.2.

Gezien de huidige internationale situatie zou de wetgeving inzake terrorismebestrijding in die zin moeten worden herzien dat met terrorisme samenhangende activiteiten voortaan als een vergrijp worden beschouwd. In het gedeelte van het richtlijnvoorstel dat over grondrechten gaat (hoofdstuk 3 van de toelichting), staat dat elke vorm van willekeur moet worden uitgesloten. Zoals het EESC al in eerdere adviezen over dit onderwerp heeft betoogd, dienen grondrechten voorrang te krijgen en moet ondanks de terreurdreiging een solide en werkbaar democratisch klimaat in stand worden gehouden (2).

2.3.

Als belichaming van de beginselen van het Verdrag dient het Schengengebied behouden te blijven. De lidstaten zouden geen beperkingen moeten opleggen aan het vrije verkeer binnen de EU.

2.4.

Gezien de lastige geopolitieke situatie zijn de definities in het richtlijnvoorstel niet duidelijk genoeg om te kunnen garanderen dat de in het Handvest van grondrechten en het Verdrag verankerde burgerrechten zullen worden gehandhaafd. Er is te veel ruimte voor interpretatie, en in de huidige omstandigheden maken niet de rechters maar het parket en de rechtshandhavingsautoriteiten daarvan gebruik. Aangezien het richtlijnvoorstel betrekking heeft op een gedeelde bevoegdheid, zou op nationaal en Europees niveau bovendien de verleiding op de loer kunnen liggen om van uitzonderingsmaatregelen algemeen recht te maken.

2.5.

Het is een goede zaak dat voor de bestrijding van terroristen bedoelde digitale informatiesystemen inmiddels interoperabel zijn gemaakt. Het Schengeninformatiesysteem (SIS) is in dit verband een pijler van het informatiesysteem van de EU, en de beleidsmakers zouden alles in het werk moeten stellen om ervoor te zorgen dat alle lidstaten eraan meewerken.

3.   Algemene en specifieke opmerkingen

3.1.    Het actieplan van de EU tegen de illegale handel in en het gebruik van vuurwapens en explosieven

3.1.1.

Algemene opmerkingen

3.1.1.1.

Het Comité juicht de voorstellen die in de mededeling worden geformuleerd, toe. De interinstitutionele samenwerking tussen de lidstaten kan aanzienlijk worden verbeterd, zowel wat betreft de uitwisseling van informatie als het samenvoegen van de bestaande databanken. Er moet expliciet worden verwezen naar de opleidingsprogramma’s voor nationaal overheidspersoneel, die tot op heden geen prioriteit vormden.

3.1.1.2.

Het Comité is van mening dat interoperabiliteit van databanken en aanmoediging van nationale diensten tot gegevensverzameling van cruciaal belang zijn voor een correcte analyse van de controle op het gebruik van vuurwapens en explosieven.

3.1.1.3.

Het Comité is verheugd dat ernaar wordt gestreefd een einde te maken aan de illegale vuurwapenhandel via internet (open internet en darknet) en dat aandacht wordt geschonken aan de risico’s van technologische innovaties zoals 3D-printen.

3.1.1.4.

Hoewel er nog meer moet worden gedaan om het gebruik van detectietechnologie te verbeteren en te standaardiseren, wijst het Comité op het risico dat er aldus een markt wordt gecreëerd voor die technologieën. Als economische actoren deze technologieën in de handel willen brengen, kunnen ze worden verleid om de potentiële veiligheidsrisico’s te overdrijven en zo het angstgevoel bij de bevolking aanwakkeren. Het Comité wil die detectietechnologie niet algemeen maar selectief inzetten, naargelang van de behoeften en de risico’s.

3.1.1.5.

Het moedigt de Europese Commissie aan nauw samen te werken met Europol, Interpol, de belangrijkste iTrace-actoren en andere relevante instanties, zoals douane en autoriteiten die in- en uitvoervergunningen voor vuurwapens afgeven, met het doel de operationele samenwerking, de traceerbaarheid en de preventie te verbeteren en te voorkomen dat vuurwapens op de zwarte markt terechtkomen.

3.1.1.6.

Het Comité is verheugd over het voornemen de operationele activiteiten te versterken, de werkingssfeer van het actieplan EU-Zuidoost-Europa uit te breiden en de samenwerking met de landen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika (MONA) te versterken. Samenwerking met derde landen is ook op dat gebied erg belangrijk.

3.1.1.7.

Het Comité vestigt er de aandacht op dat er in de meeste van deze landen institutionele problemen zijn, met name wat de integriteit van de politie betreft. Naast de samenwerking op het gebied van vuurwapens, moet de Europese Unie de institutionele hervormingen in de betrokken landen aanmoedigen en ondersteunen.

3.2.

Richtlijn inzake terrorismebestrijding

3.2.1.

Algemene opmerkingen

3.2.1.1.

Het EESC is van mening dat de wetten en de institutionele procedures voortdurend moeten worden aangepast aan de ontwikkelingen en de veiligheidsrisico’s. De recente gebeurtenissen hebben aangetoond dat het terrorisme een internationaal karakter krijgt, enerzijds door de communicatiemogelijkheden en anderzijds door het bestaan van conflicten in het Midden-Oosten en Noord-Afrika.

3.2.1.2.

Het financieren, trainen, aanmoedigen of reizen met als doel deel te nemen aan de activiteiten van een terroristische groep, hangen samen met de terroristische feiten zelf. Het Comité raadt de Europese instellingen en de lidstaten aan het evenredigheidsbeginsel toe te passen: de manier waarop die feiten strafbaar worden gesteld en worden bestreden moet evenredig zijn met de ernst en het opzettelijke karakter ervan.

3.2.1.3.

Zo vindt het Comité het eveneens verstandig gedragingen zoals het aanzetten tot of het coördineren van terroristische daden strafbaar te stellen. De personen die zich daarmee bezig houden, nemen vaak zelf geen risico’s maar werken via tussenpersonen.

3.2.1.4.

Tegelijkertijd uit het Comité zijn bezorgdheid over het vermogen van de lidstaten en hun ongelijke bereidheid om de grondrechten te beschermen en te verzekeren dat de grondwettelijke bepalingen en de bepalingen van de internationale verdragen in de praktijk worden nageleefd. Het uitroepen van de noodtoestand in Frankrijk, in de nasleep van de terroristische aanslagen van eind vorig jaar, heeft de Franse staat de mogelijkheid gegeven om maatregelen te nemen die de organisaties van het maatschappelijk middenveld hekelen wat de grondrechten betreft (3). Het Comité roept de nationale autoriteiten op hun taken op evenredige en doeltreffende wijze te verrichten en maatregelen te vermijden die mogelijk contraproductief zijn. Terrorisme kan alleen worden voorkomen en bestreden met inachtneming van de rechtsstaat, de grondrechten en de internationale verdragen. Volgens het Comité is er een vorm van permanente monitoring geboden van de maatregelen waartoe de lidstaten met betrekking tot terrorisme hebben besloten. De Europese Commissie wordt in dat verband verzocht na te gaan of er moet worden voorzien in procedures voor het detecteren en corrigeren van eventuele ontsporingen. Een mogelijkheid in dit verband is gebruik te maken van het door de Europese Commissie ingestelde mechanisme van toezicht op de eerbiediging van de rechtsstaat, dat het mogelijk maakt inbreuken op te sporen en dat voorziet in correctieprocedures.

3.2.1.5.

Om te zorgen voor doeltreffende coördinatie van de inspanningen om terrorisme te voorkomen en te bestrijden, om de gevolgen ervan op te vangen en om uniforme methoden te garanderen, ook wat grondrechten betreft, moeten de Commissie en de andere EU-instellingen overwegen een Europees Agentschap voor terrorismebestrijding op te richten.

3.2.2.

Specifieke opmerkingen

3.2.2.1.

Wat de definitie van terroristische strafbare feiten (titel II, artikel 3) betreft, bestaat het gevaar dat de definitie van terrorisme en aan terrorisme gerelateerde feiten te breed is.

3.2.2.2.

Zo wordt bijv. in artikel 3, lid 2, onder d), gesteld dat „het veroorzaken van grootschalige vernieling van […] infrastructurele voorzieningen, met inbegrip van informaticasystemen” als een terreurdaad kan worden beschouwd. Er wordt niet duidelijk aangegeven of hacking kan worden beschouwd als een terreurdaad. Sommige handelingen zijn bedoeld om documenten van openbaar belang te verspreiden. En ook al is het ontfutselen en publiceren van deze documenten strafbaar, toch vallen dergelijke handelingen niet onder de typische definitie van terrorisme.

3.2.2.3.

Uit artikel 3, lid 2, onder i), kan worden begrepen dat „het bedreigen” met een terreurdaad gelijkstaat met het plegen van een terreurdaad. Dat punt vormt een groot probleem, vooral als het evenredigheidsbeginsel niet wordt nageleefd. Een dreiging kan niet worden gelijkgesteld met een feit, aangezien een dreiging geen effectief gepleegde maar slechts een mogelijke daad is. Het Comité stelt voor om artikel 3, lid 2, onder i), in het voorstel voor een richtlijn te schrappen.

3.2.2.4.

Wat betreft het „publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch strafbaar feit” (titel III, artikel 5), is de definitie van de inbreuk onduidelijk. Aangezien persvrijheid en vrijheid van mening gewaarborgd zijn, kan men zich afvragen onder welke voorwaarden het openbaar maken van een terroristische aanslag niet langer informatie is maar wordt beschouwd als uitlokking. Door de opkomst van sociale netwerken, waar elke gebruiker ook auteur van inhoud is, is het eveneens erg moeilijk om op een gepaste manier te achterhalen en te onderscheiden welke elementen respectievelijk informatie of uitlokking zijn.

3.2.2.5.

Wat de beschuldiging „naar het buitenland reizen voor terrorisme” (titel III, artikel 9) betreft, bestaat er grote onduidelijkheid over de definitie van „voor terrorisme”. Als er een aanslag of trainingsactiviteiten worden georganiseerd, is de situatie duidelijk, maar dat is helemaal niet het geval wanneer een persoon deelneemt aan een rebellie, een gewapende opstand of een burgeroorlog, zoals het geval is in Syrië of Libië. Wordt deelname aan een bijna conventionele oorlog beschouwd als een activiteit voor terroristische doeleinden (4)? Gedacht zij aan de situatie van de Europese strijders die samen vechten met opstandelingen, die als terroristen worden beschouwd door de regeringen van de landen op wier grondgebied ze actief zijn, of door derde regeringen.

3.2.2.6.

In samenhang met deze problematiek zij erop gewezen dat het moeilijk is te bepalen of een groep al dan niet een terroristische groep is. Die moeilijkheden rijzen niet alleen wat betreft de analyse, maar ook op institutioneel niveau. De Europese Unie gebruikt een eigen systeem om een lijst van terroristische organisaties op te stellen en om organisaties van die lijst te schrappen. Dat systeem geldt met name voor de „onafhankelijke” lijst, die los van de VN-lijst wordt beheerd (5). De praktijk van een lidstaat of zijn definitie van terrorisme kan verschillen van die van de EU. In dat geval is coördinatie geboden tussen de lidstaten en de Europese instellingen, en vooral de organen met bevoegdheden ter zake (zoals Europol).

3.2.2.7.

Wat de artikelen 12 tot en met 14 betreft, is het niet vanzelfsprekend dat de daarin genoemde feiten, die los worden bekeken van feiten die normaliter strafbaar zijn volgens het strafwetboek van de verschillende lidstaten, strafbaar worden gesteld. Het terroristische oogmerk kan voor de bedoelde inbreuken echter wel worden beschouwd als een verzwarend feit, waardoor die inbreuken, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel, zwaarder zouden moeten worden bestraft.

3.2.2.8.

Wat het „verband met terroristische strafbare feiten” (artikel 15) betreft, is de volgende vermelding problematisch: „Voor de strafbaarstelling van de feiten als bedoeld in artikel 4 en titel III, is het niet noodzakelijk dat een terroristisch strafbaar feit daadwerkelijk is gepleegd.” Hoe moet worden vastgesteld dat er een terroristisch oogmerk is, dat een bepaald feit deel uitmaakt van een aaneenschakeling van feiten die leidt tot een daadwerkelijk gepleegde inbreuk en geen geïsoleerd feit is? Dat element kan negatieve gevolgen hebben voor de grondrechten.

3.2.2.9.

Het Comité heeft twijfels bij de relevantie van het voorstel in artikel 17 betreffende sancties tegen natuurlijke personen, waarin de lidstaten wordt verzocht ervoor te zorgen dat de strafbare feiten worden bestraft met strafrechtelijke sancties „die kunnen leiden tot uitlevering”.

3.2.2.10.

Wat de omzetting van de richtlijn betreft, wordt verwezen naar een periode van twaalf maanden na de datum van aanneming. Het EESC moedigt de lidstaten aan om deze periode te verkorten om de tenuitvoerlegging van de richtlijn zo veel mogelijk te bespoedigen.

Brussel, 17 maart 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  PB C 451 van 16.12.2014, blz. 96.

(2)  PB C 218 van 23.7.2011, blz. 91.

(3)  Zie het verslag: France: Abuses Under State of Emergency Halt Warrantless Search and House Arrest, Human Rights Watch (HRW), 3 februari 2016, en het verslag Devant l’urgence, que deviennent les principes de l’État de droit? (Dominique Guibert), Association européenne pour la défense des droits de l’homme (Europese vereniging voor de verdediging van de rechten van de mens — AEDH).

(4)  Een interessant geval is dat van de Europese strijders die in Syrië samen met Koerdische soldaten vechten tegen IS, een groep die de kern vormt van het wereldwijde terrorisme met religieuze inslag. Tegen een Nederlands burger, voormalig militair in het nationale leger, wordt thans door de Nederlandse autoriteiten een onderzoek gevoerd wegens een aanklacht voor moord, na zijn deelname aan gevechten in Syrië aan de zijde van de Koerdische milities van de YPG. Het is niet duidelijk of de juridische kwalificatie van dergelijke feiten zal worden gewijzigd als de richtlijn in Nederlands recht zal zijn omgezet.

(5)  EU Terrorist Listing. An Overview about Listing and Delisting Procedures (De EU-terroristenlijst. Overzicht van de procedures voor opname in en schrapping van de lijst), Martin Wahlisch, Berghof Peace Support, 2010.


18.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 177/57


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1406/2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid

(COM(2015) 667 final — 2015/0313 (COD))

(2016/C 177/10)

Rapporteur:

Jan SIMONS

De Raad en het Europees Parlement hebben respectievelijk op 27 januari 2016 en 21 januari 2016 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1406/2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid

(COM(2015) 667 final — 2015/0313 (COD)).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 maart 2016 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 maart 2016 gehouden 515e zitting (vergadering van 16 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 175 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Comité kan zich vinden in het voorstel van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1406/2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) omdat het past in een bredere aanpak om de maritieme buitengrenzen op een veel betere manier dan tot nu toe te bewaken.

1.2.

Het wil echter, in lijn met de door het Comité aangenomen resoluties van september en december 2015 over de massale aankomst van vluchtelingen nogmaals benadrukken dat grote haast geboden is bij de implementatie van de voorgestelde maatregelen. Het kan en mag niet zo zijn dat de vluchtelingenstroom op zee mensenlevens blijft eisen, de onrechtmatige toestroom van migranten blijft voortduren en dat lidstaten unilaterale maatregelen nemen door permanente grenscontroles in te voeren.

1.3.

Het Comité dringt er sterk op aan, in de titel en inhoud van de ontwerpverordeningen de termen „en kustwacht” te schrappen, zodat resteert „het Europees Grenswachtagentschap”. Het Grenswachtagentschap ondersteunt slechts één van de kustwachttaken, terwijl veel van de kustwachttaken al ondersteund worden door het EMSA. Het gebruik van „en kustwacht” in de benaming van het Grenswachtagentschap leidt, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot nodeloze verwarring en kan ook op termijn tot duplicering van activiteiten leiden.

1.4.

Het Comité is positief over de uitbreiding van taken voor het EMSA, een agentschap dat in de afgelopen jaren daadwerkelijk heeft bijgedragen aan vergroting van de maritieme veiligheid en aan voorkoming en bestrijding van verontreiniging door schepen, maar het heeft grote twijfels of het EMSA met de personele en financiële middelen haar additionele taken naar behoren kan vervullen.

1.5.

Verontrustend is het gegeven dat kleine houten of rubberen bootjes niet of nauwelijks opgespoord kunnen worden via satellietbeelden. De Commissie is van oordeel dat de inzet van „Remotely Piloted Aircrafts” (RPAS; ook wel drones genoemd) die beperking kan ondervangen. Het Comité onderschrijft dit, omdat een complete waarneming mogelijk wordt, zodat onder meer verlies aan mensenlevens wordt voorkomen.

1.6.

Evenzeer is het Comité verontrust over het gegeven dat lidstaten permanente grenscontroles invoeren die, zo laat onderzoek hiernaar zien, tot aanzienlijke kosten leiden. Een kostenefficiënt en -effectief kustbewakingssysteem zou naar zijn oordeel ertoe leiden dat de lidstaten zullen afzien van permanente controles en Schengen weer in oude glorie kan worden hersteld.

1.7.

Een intensievere samenwerking en informatieuitwisseling tussen de drie onderhavige EU-agentschappen onderling en de nationale instanties belast met kustbewaking zou in de ogen van het Comité moeten leiden tot een efficiënt en effectief kustbewakingssysteem. Maar het Comité dringt aan op het maken van snelheid in de besluitvorming. De problemen zijn te urgent om er veel tijd over heen te laten gaan.

2.   Inleiding

2.1.

Op 15 december 2015 heeft de Commissie een voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1406/2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (COM(2015) 667 final) gepubliceerd, waarop de Raad en het Europees Parlement het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 100, lid 2, van het Verdrag over de werking van de Europese Unie, hebben gevraagd hierover advies uit te brengen.

2.2.

Het Comité voldoet graag aan deze wens, omdat het dit voorstel tot wijziging van Verordening nr. 1406/2002 beschouwt als een belangrijke stap om te komen tot versterking van de Europese samenwerking op het gebied van diensten ten behoeve van de grensbewaking van kusten en tot een verbetering van de samenwerking en coördinatie tussen de relevante EU-agentschappen, teneinde synergetische effecten te bereiken en ze daardoor efficiënter en kosteneffectiever te laten opereren. Op deze manier kunnen de EU-agentschappen kwalitatief goede en kosteneffectieve informatie aan de nationale autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van grens- en kustbewakingstaken aanbieden.

2.3.

En dat is dringend nodig omdat er — op basis van door de Commissie verstrekte gegevens — momenteel meer dan 300 civiele en militaire autoriteiten in de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van kustbewakingsfuncties op gebieden als maritieme veiligheid, grenscontroles, visserijcontroles, douanecontroles, milieubeschermingsdiensten enz.

2.4.

Bij de uitvoering van hun taken worden deze nationale autoriteiten gesteund door een aantal EU-agentschappen, zoals het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (ook wel Frontex genoemd), het EMSA en het Europees Bureau voor visserijcontrole (EFCA).

2.5.

Dit wetgevingsvoorstel maakt deel uit van een set van maatregelen die de Commissie voorstelt om „de Europese buitengrenzen beter te beschermen en de Europese samenwerking op het gebied van kustbewaking te versterken”. De andere voorstellen betreffen een verordening met als doel „het creëren van een Europees Grens- en kustbewakingsagentschap” en een wijziging van Verordening (EG) 768/2005 waarin een Europees Bureau voor visserijcontrole werd opgericht, gelijksoortig als het onderhavige voorstel.

2.6.

In de begeleidende mededeling van de Commissie „Een Europese grens- en kustwacht en adequaat beheer van de Europese buitengrenzen” (COM(2015) 673 final) wordt aangegeven dat de basis voor de voorstellen van de Commissie is gelegen in het enorme aantal illegale overschrijdingen van de EU- buitengrenzen.

2.7.

Van januari tot en met november 2015 hebben volgens de mededeling van de Commissie (COM(2015) 673 final, paragraaf 1, alsmede voetnoot 1) meer dan 1,5 miljoen onrechtmatige overschrijdingen van de EU-buitengrenzen plaatsgevonden, met als gevolg dat stromen vluchtelingen en migranten, zonder geïdentificeerd en geregistreerd te zijn, verder reizen door de EU.

2.8.

Dit heeft tot gevolg gehad dat het Schengenakkoord onder druk is komen te staan. Enkele lidstaten hebben inmiddels besloten tijdelijk weer toezicht in te voeren aan hun binnengrenzen; wel een situatie die niet lang mag voortduren.

2.9.

Een zeer recent onderzoek van de Franse overheidsdenktank France Stratégie toont aan dat met het terugdraaien van Schengen de economische schade kan oplopen tot een bedrag van 100 miljard EUR. De handel tussen de 26 Schengenlanden zou op langere termijn met 10 tot 20 % terugvallen en het bruto nationaal product zou in de Schengenlanden met 0,8 % dalen.

2.10.

De Commissie heeft in zijn migratienota van mei 2015 (COM(2015) 240 final) vastgesteld, dat een gedeeld beheer van de buitengrenzen tot stand moet worden gebracht, overeenkomstig artikel 77 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

2.11.

Voorts heeft Commissievoorzitter Juncker in september 2015, bij het uitspreken van zijn State of the Union, aangekondigd vóór eind 2015 met voorstellen te komen „voor een volledig operationele Europese grens- en kustwacht”. En dat is op 15 december 2015 geschied. Het voorliggende voorstel is er een van.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het Comité heeft in de op 16 september 2015 aangenomen resolutie over de huidige vluchtelingencrisis er al op aangedrongen dat Europa zijn verantwoordelijkheid moet nemen ten aanzien van de massale vluchtelingenstroom en onmiddellijk en collectief moet optreden.

3.2.

In dezelfde resolutie geeft het Comité aan het zorgwekkend te vinden dat de Schengenovereenkomst en het vrije verkeer van personen en goederen ondermijnd wordt. Dit wordt nog eens onderstreept in de resolutie over vluchtelingen die het Comité op 10 december 2015 aannam en waarbij het stelt dat het „belangrijk is om de externe grenzen van de Schengenlanden adequaat te beveiligen en dat het opnieuw opwerpen van interne barrières en het bouwen van muren geenszins zal helpen om EU-burgers nader tot elkaar te brengen of EU-burgerschap te bevorderen”.

3.3.

Het is in de ogen van het Comité van het allergrootste belang dat er op korte termijn stappen worden ondernomen om te komen tot een verbetering van de samenwerking op het gebied van grensbewaking, inclusief grensbewaking van de kusten. Daarom kan ze instemmen met het voorstel van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1406/2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid en in het bijzonder met het idee, maar niet met het voorstel als zodanig, van de oprichting van een op Frontex gebaseerd „Europees Grens- en kustwachtagentschap”, dat nauw samenwerkt met het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) en het Europees Bureau voor visserijcontrole (EFCA).

3.4.

Immers, het Comité ziet niet in waarom in het voorstel van de Commissie over de „nieuwe” Frontex, gesproken wordt over „kustwacht”. Zo heeft het EMSA reeds diverse unieke informatiesystemen ontworpen, die het maritieme betreffen, en daarmee ervaring opgedaan en krijgt het in de toekomst ook in de Commissievoorstellen additionele taken op dit gebied toebedeeld.

3.5.

Dit valt volgens deskundigen op dit gebied op te maken uit de budgetvoorstellen. Zo is uit de financiële gegevens op te maken dat het EMSA de inhuur van RPAS-diensten (dronesdiensten) gaat verzorgen, waarmee een aanvullend niveau van gegevens in de EMSA-systemen kan komen die meer dan louter grensbewakingsdata opleveren.

3.6.

Het Comité beveelt dan ook aan de term „kustwachtbewaking” te vermijden, teneinde mogelijke misverstanden te voorkomen. Overigens laat de huidige samenwerking tussen de drie agentschappen al zien dat de taakverdeling in de praktijk een efficiënte en effectieve blijkt te zijn.

3.7.

De nationale instanties, belast met het uitvoeren van kustwachttaken zouden en daar dringt het Comité op aan, op korte termijn de vruchten moeten kunnen plukken van deze verbeterde samenwerking in de vorm van een betere gegevensuitwisseling en operationele bewaking aan de buitengrenzen van de EU.

3.8.

Het Comité is positief over het voortouw nemen van het EMSA om de bewakingscapaciteit met RPAS (drones) aan de maritieme buitengrenzen van de Europese Unie aanzienlijk te verbeteren. Niet alleen wordt daardoor een efficiëntere en effectievere controle mogelijk, maar ook kan de inzet van RPAS (drones) verschillende doelen dienen.

3.9.

In zijn advies over de wijziging van de verordening tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (1) heeft het Comité geconcludeerd dat het positief is over de rol die het EMSA speelt bij de verbetering van de maritieme veiligheid in de lidstaten. Daarbij is, toen al, ook aangetekend dat het Comité het van groot belang acht dat de taken en bevoegdheden van het EMSA op een verantwoorde manier worden uitgebreid.

3.10.

Van cruciaal belang voor een goede invulling van de additionele taken van het EMSA is dat het Agentschap over voldoende personele en financiële middelen kan beschikken. In de EU-begroting is voorzien dat het EMSA budget jaarlijks met 22 miljoen EUR wordt verhoogd tot het jaar 2020 en dat er 17 tijdelijke personeelsleden worden geworven. Het Comité heeft twijfels of dit voldoende is. Ofschoon de direct betrokkenen, zoals het EMSA, dit toereikend achten, is het Comité van mening dat er geen ruimte meer is om de zich zeker eens voordoende calamiteiten te verwerken. Het Comité acht het zinvol dat hier een financiële buffer wordt gevormd.

3.11.

Het Comité maakt zich grote zorgen over het feit dat het met de huidige technologieën moeilijk is om vluchtelingen in kleine houten of rubberen bootjes te traceren. Satellietinformatie is maar op bepaalde tijdstippen beschikbaar, afhankelijk van de baan om de aarde van de satellieten. Volgens de Commissie zouden deze beperkingen kunnen worden ondervangen als gebruik zal worden gemaakt van RPAS (drones).

3.12.

Gezien de omvang van de vluchtelingenstroom acht het Comité het, vanuit humanitair oogpunt en vanuit het oogpunt van een efficiënte en effectieve kustbewaking, essentieel dat alle vaarbewegingen op zee kunnen worden waargenomen, zodat reddingsdiensten tijdig kunnen ingrijpen.

3.13.

Het Comité vindt het een juiste keuze dat het EMSA van de drie agentschappen een hoofdrol toebedeeld heeft gekregen voor het organiseren van RPAS diensten (drones diensten).

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het Comité is voorstander van een betere samenwerking tussen de EU-agentschappen onderling en met de nationale kustbewakingsinstanties. Een betere samenwerking die moet leiden tot een kostenefficiënte en kosteneffectieve bewaking van de maritieme EU-buitengrenzen.

4.2.

Dit zou, gezien de zeer omvangrijke migrantenstroom op korte termijn gestalte moeten krijgen. Het is in de ogen van het Comité onaanvaardbaar dat er, om wat voor reden dan ook, getreuzeld zou worden met het nemen van maatregelen. Integendeel, alle Commissievoorstellen, dus niet alleen het onderhavige EMSA-voorstel, zouden, uiteraard in de zin zoals het Comité het aangeeft, aangenomen en onverwijld uitgevoerd dienen te worden.

4.3.

Met de uitbreiding van taken van het EMSA, kan het Comité instemmen, omdat het EMSA in de afgelopen jaren heeft bewezen een organisatie te zijn die erin geslaagd is een hoog niveau van maritieme veiligheid en beveiliging te garanderen en een grote rol heeft gespeeld bij de bestrijding van verontreiniging door schepen.

4.4.

De uitbreiding van taken van het EMSA zal moeten leiden tot een betere verspreiding van realtimegegevens inzake de maritieme bewaking tussen de drie EU-agentschappen en de nationale kustbewakingsinstanties, de inzet van RPAS (drones) voor de bewaking van de maritieme EU-buitengrenzen, de beschikbaarheid van via satellieten verzamelde informatie, betere communicatiediensten ter ondersteuning van gezamenlijke operaties en veel meer aandacht en investeringen in onderwijs en opleiding.

4.5.

Het Comité vraagt zich af waarom de Commissie een paragraaf wijdt aan het stopzetten van de gratis Satellite Automatic Identification System services (Satelliet-AIS gegevens) van het Europees Ruimtevaartagentschap (ESA), maar daarbij niet verwijst naar de financiële paragrafen van het Commissievoorstel, waarin vanaf 2017 daarvoor gelden zijn gereserveerd, terwijl 2016 gedekt zou gaan worden via het Copernicus-programma. Het Comité vertrouwt erop dat dit laatste bewaarheid zal worden.

Gedaan te Brussel, 16 maart 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  PB C 107 van 6.4.2011, blz. 68.