ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 145

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
25 april 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2016/C 145/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

Hof van Justitie

2016/C 145/02

Besluit van het Hof van Justitie van 9 maart 2016 inzake de erkende feestdagen en de gerechtelijke vakanties

2


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2016/C 145/03

Zaak C-176/13 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 februari 2016 — Raad van de Europese Unie/Bank Mellat, Europese Commissie (Hogere voorziening — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Bestrijding van nucleaire proliferatie — Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran — Bevriezing van de tegoeden van een Iraanse bank — Motiveringsplicht — Procedure voor de vaststelling van de handeling — Kennelijk onjuiste beoordeling)

4

2016/C 145/04

Zaak C-49/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Cartagena — Spanje) — Finanmadrid EFC, S.A./Jesús Vicente Albán Zambrano, María Josefa García Zapata, Jorge Luis Albán Zambrano en Miriam Elisabeth Caicedo Merino (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen — Betalingsbevelprocedure — Gedwongen executie — Bevoegdheid van de nationale executierechter om de nietigheid van een oneerlijk beding ambtshalve op te werpen — Beginsel van het gezag van gewijsde — Doeltreffendheidsbeginsel — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Rechterlijke bescherming)

5

2016/C 145/05

Zaak C-179/14: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 februari 2016 — Europese Commissie/Hongarije (Niet-nakoming — Richtlijn 2006/123/EG — Artikelen 14 tot en met 16 — Artikel 49 VWEU — Vrijheid van vestiging — Artikel 56 VWEU — Vrij verrichten van diensten — Voorwaarden voor de uitgifte van fiscaal voordelige bonnen die door werkgevers aan hun werknemers worden toegekend en kunnen worden gebruikt voor logies, vrijetijdsbesteding en/of maaltijden — Beperkingen — Monopolie)

5

2016/C 145/06

Zaak C-292/14: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias — Griekenland) — Elliniko Dimosio/Stefanos Stroumpoulis e.a. (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 80/987/EEG — Onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever — Werkingssfeer — Onvervulde loonaanspraken van zeelieden die werken op een onder de vlag van een derde staat varend schip — Werkgever die zijn statutaire zetel in die derde staat heeft — Arbeidsovereenkomst waarop het recht van de derde staat van toepassing is — Faillietverklaring van de werkgever in de lidstaat waar hij zijn werkelijke zetel heeft — Artikel 1, lid 2 — Bijlage, punt II, A — Nationale wettelijke regeling die onvervulde loonaanspraken van zeelieden slechts waarborgt indien er sprake is van in het buitenland achtergelaten zeelieden — Niet dezelfde mate van bescherming als de door richtlijn 80/987 geboden bescherming)

6

2016/C 145/07

Zaak C-299/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen — Duitsland) — Vestische Arbeit Jobcenter Kreis Recklinghausen/Jovanna García-Nieto, Joel Peña Cuevas, Jovanlis Peña García, Joel Luis Peña Cruz [Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van personen — Burgerschap van de Unie — Gelijke behandeling — Richtlijn 2004/38/EG — Artikel 24, lid 2 — Socialebijstandsuitkeringen — Verordening (EG) nr. 883/2004 — Artikelen 4 en 70 — Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties — Uitsluiting van onderdanen van een lidstaat gedurende de eerste drie maanden van hun verblijf in het gastland]

7

2016/C 145/08

Zaak C-314/14: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — Sanoma Media Finland Oy — Nelonen Media/Viestintävirasto (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2010/13/EU — Artikel 19, lid 1 — Scheiding van de televisiereclame en de programma’s — Opgedeeld scherm — Artikel 23, leden 1 en 2 — Beperking van de zendtijd voor televisiereclamespots tot 20 % per klokuur — Sponsorboodschappen — Andere verwijzingen naar een sponsor — Zwarte seconden)

8

2016/C 145/09

Zaak C-429/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas — Litouwen) — Air Baltic Corporation AS/Lietuvos Respublikos specialiųjų tyrimų tarnyba (Prejudiciële verwijzing — Luchtvervoer — Verdrag van Montreal — Artikelen 19, 22 en 29 — Aansprakelijkheid van de luchtvervoerder bij vertraging in het internationaal vervoer van passagiers — Vervoerovereenkomst die is gesloten door de werkgever van de passagiers — Uit vertraging voortvloeiende schade — Door de werkgever geleden schade)

9

2016/C 145/10

Zaak C-446/14 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 februari 2016 — Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie (Hogere voorziening — Staatssteun — Diensten met betrekking tot de verwijdering van dierkarkassen en slachthuisafval — Aanhouden van een reservecapaciteit in geval van epizoötie — Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard — Dienst van algemeen economisch belang — Kennelijke beoordelingsfout — Compensatie inzake de openbaredienstverplichting — Motiveringsplicht)

9

2016/C 145/11

Zaak C-454/14: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 25 februari 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje (Niet-nakoming — Milieu — Richtlijn 1999/31/EG — Artikel 14 — Storten van afvalstoffen — Non-conformiteit van de bestaande stortplaatsen — Procedure voor sluiting en nazorg)

10

2016/C 145/12

Zaak C-22/15: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 februari 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden [Niet-nakoming — Belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Vrijstellingen — Artikel 132, lid 1, onder m) — Diensten die nauw verband houden met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding — Vrijstelling voor de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen aan leden van watersportverenigingen voor vaar- of ontspanningsactiviteiten die niet kunnen worden gelijkgesteld met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding — Vrijstelling voorbehouden aan leden van watersportverenigingen die voor hun dienstverlening geen gebruik maken van een of meer personen die in dienstbetrekking bij hen werkzaam zijn — Daarvan uitgesloten — Artikel 133, eerste alinea, onder d)]

11

2016/C 145/13

Zaak C-124/15: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — Salutas Pharma GmbH/Hauptzollamt Hannover (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Post 3004 — Bruistabletten met een calciumgehalte van 500 mg — Gehalte aan een stof per aanbevolen dagelijkse dosis dat aanzienlijk hoger is dan de voor het behoud van de algemene gezondheid of het welzijn aanbevolen dagelijkse hoeveelheid)

12

2016/C 145/14

Zaak C-143/15: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 25 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — G.E. Security BV/Staatssecretaris van Financiën [Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 2658/87 — Gemeenschappelijk douanetarief — Gecombineerde nomenclatuur — Indeling van de goederen — Posten 8517, 8521, 8531 en 8543 — Goed met de benaming videomultiplexer]

12

2016/C 145/15

Zaak C-601/15 PPU: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — J. N./Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie [Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming — Richtlijn 2008/115/EG — Rechtmatig verblijf — Richtlijn 2013/32/EU — Artikel 9 — Recht om in een lidstaat te blijven — Richtlijn 2013/33/EU — Artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder e) — Bewaring — Bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde — Geldigheid — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikelen 6 en 52 — Beperking — Evenredigheid]

13

2016/C 145/16

Zaak C-325/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy we Wrocławiu (Polen) op 1 juli 2015 — Z.Ś., Z.M., M.P./X te G.

13

2016/C 145/17

Zaak C-374/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 15 juli 2015 door Harper Hygienics S.A. tegen het arrest van het Gerecht van 13 mei 2015 in zaak T-363/12, Harper Hygienics/BHIM — Clinique Laboratories (CLEANIC natural beauty)

14

2016/C 145/18

Zaak C-16/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 januari 2016 door Koninkrijk België tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 oktober 2015 in zaak T-721/14, Koninkrijk België tegen Europese Commissie

14

2016/C 145/19

Zaak C-24/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 18 januari 2016 — Nintendo Co. Ltd/BigBen Interactive GmbH en BigBen Interactive SA

15

2016/C 145/20

Zaak C-25/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 18 januari 2016 — Nintendo Co. Ltd/BigBen Interactive GmbH en BigBen Interactive SA

16

2016/C 145/21

Zaak C-36/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 22 januari 2016 — Minister Finansów/Posnania Investment SA

17

2016/C 145/22

Zaak C-37/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 22 januari 2016 — Minister Finansów/Stowarzyszenie Artystów Wykonawców Utworów Muzycznych i Słowno-Muzycznych SAWP z siedzibą w Warszawie (SAWP)

17

2016/C 145/23

Zaak C-44/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 januari 2016 door Dyson Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 11 november 2015 in zaak T-544/13, Dyson Ltd/Europese Commissie

18

2016/C 145/24

Zaak C-55/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemenië) op 1 februari 2016 — Evo Bus GmbH/Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Ploiești prin Administrația Județeană a Finanțelor Publice Argeș

19

2016/C 145/25

Zaak C-59/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 3 februari 2016 — The Shirtmakers BV, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

20

2016/C 145/26

Zaak C-62/16: Beroep ingesteld op 3 februari 2016 — Europese Commissie/Roemenië

20

2016/C 145/27

Zaak C-74/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 4 de Madrid (Spanje) op 10 februari 2016 — Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania/Ayuntamiento de Getafe

21

2016/C 145/28

Zaak C-82/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) op 12 februari 2016 — K. e.a. tegen Belgische Staat

21

2016/C 145/29

Zaak C-90/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 15 februari 2016 — The English Bridge Union Limited/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

23

2016/C 145/30

Zaak C-96/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 38 de Barcelona (Spanje) op 17 februari 2016 — Banco Santander, S.A./Mahamadou Demba en Mercedes Godoy Bonet

24

2016/C 145/31

Zaak C-98/16: Beroep ingesteld op 17 februari 2016 — Europese Commissie/Helleense Republiek

25

2016/C 145/32

Zaak C-127/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2016 door SNCF Mobilités (SNCF) tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 17 december 2015 in zaak T-242/12, SNCF/Commissie

25

 

Gerecht

2016/C 145/33

Zaak T-53/15: Arrest van het Gerecht van 10 maart 2016 — credentis/BHIM — Aldi Karlslunde (Curodont) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Curodont — Ouder nationaal woordmerk Eurodont — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

27

2016/C 145/34

Zaak T-160/15: Arrest van het Gerecht van 10 maart 2016 — LG Developpement/BHIM — Bayerische Motoren Werke (MINICARGO) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk MINICARGO — Ouder gemeenschapswoordmerk MINI — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

27

2016/C 145/35

Zaak T-681/13: Beschikking van het Gerecht van 26 februari 2016 — Colomer Italy/BHIM — Farmaca International (INTERCOSMO ESTRO) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Intrekking van de inschrijvingsaanvraag — Afdoening zonder beslissing)

28

2016/C 145/36

Zaak T-50/16: Beroep ingesteld op 3 februari 2016 — Hongarije/Commissie

29

2016/C 145/37

Zaak T-53/16: Beroep ingesteld op 5 februari 2016 — Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie

30

2016/C 145/38

Zaak T-74/16: Beroep ingesteld op 17 februari 2016 — POA/Commissie

31

2016/C 145/39

Zaak T-89/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2016 door Nicole Clarke, Sigrid Dickmanns en Elisavet Papathanasiou tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 december 2015 in de gevoegde zaken F-101/14, F-102/14 en F-103/14, Clarke e.a./EUIPO

32

2016/C 145/40

Zaak T-94/16: Beroep ingesteld op 1 maart 2016 — Sheridan/Parlement

33

2016/C 145/41

Zaak T-97/16: Beroep ingesteld op 29 februari 2016 — Kasztantowicz/EUIPO — Gbb Group (GEOTEK)

33

2016/C 145/42

Zaak T-98/16: Beroep ingesteld op 4 maart 2016 — Italië/Commissie

34

2016/C 145/43

Zaak T-101/16: Beroep ingesteld op 8 maart 2016 — Klausner Holz Niedersachsen/Commissie

35

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2016/C 145/44

Zaak F-152/15: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 10 maart 2016 — Kozak/Commissie (Openbare dienst — Algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/293/14 — Besluit van de jury om een kandidaat niet toe te laten tot deelneming aan de toetsen in het beoordelingscentrum — Verzoek om herziening — Nieuw besluit van de jury tot bevestiging van haar eerste besluit — Kennisgeving door EPSO van een gemotiveerd antwoord — Louter bevestigende handeling — Beroepstermijn — Kennelijke niet-ontvankelijkheid — Artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering)

37

2016/C 145/45

Zaak F-5/16: Beroep ingesteld op 24 januari 2016 — ZZ/Commissie

37

2016/C 145/46

Zaak F-6/16: Beroep ingesteld op 29 januari 2016 — ZZ e.a./EDEO

38

2016/C 145/47

Zaak F-7/16: Beroep ingesteld op 4 februari 2016 — ZZ/Commissie

38

2016/C 145/48

Zaak F-8/16: Beroep ingesteld op 5 februari 2016 — ZZ/EMA

39

2016/C 145/49

Zaak F-9/16: Beroep ingesteld op 17 februari 2016 — ZZ e.a./Parlement

40

2016/C 145/50

Zaak F-11/16: Beroep ingesteld op 19 februari 2016 — ZZ/Commissie

41


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2016/C 145/01)

Laatste publicatie

PB C 136 van 18.4.2016

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 118 van 4.4.2016

PB C 111 van 29.3.2016

PB C 106 van 21.3.2016

PB C 98 van 14.3.2016

PB C 90 van 7.3.2016

PB C 78 van 29.2.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


Hof van Justitie

25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/2


Besluit van het Hof van Justitie

van 9 maart 2016

inzake de erkende feestdagen en de gerechtelijke vakanties

(2016/C 145/02)

HET HOF

gezien artikel 24, leden 2, 4 en 6, van het Reglement voor de procesvoering,

overwegende dat ingevolge deze bepaling de lijst van erkende feestdagen en de data van de gerechtelijke vakanties moeten worden vastgesteld,

STELT HET VOLGENDE BESLUIT VAST:

Artikel 1

De lijst van erkende feestdagen in de zin van artikel 24, leden 4 en 6, van het Reglement voor de procesvoering wordt vastgesteld als volgt:

nieuwjaarsdag,

paasmaandag,

1 mei,

Hemelvaart,

pinkstermaandag,

23 juni,

15 augustus,

1 november,

25 december,

26 december.

Artikel 2

Voor de periode van 1 november 2016 tot 31 oktober 2017 worden de data van de gerechtelijke vakanties in de zin van artikel 24, leden 2 en 6, van het Reglement voor de procesvoering vastgesteld als volgt:

Kerstmis 2016: van maandag 19 december 2016 tot en met zondag 8 januari 2017,

Pasen 2017: van maandag 10 april 2017 tot en met zondag 23 april 2017,

zomer 2017: van vrijdag 21 juli 2017 tot en met zondag 3 september 2017.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 9 maart 2016.

De griffier

A. CALOT ESCOBAR

De President

K. LENAERTS


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 februari 2016 — Raad van de Europese Unie/Bank Mellat, Europese Commissie

(Zaak C-176/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Bestrijding van nucleaire proliferatie - Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran - Bevriezing van de tegoeden van een Iraanse bank - Motiveringsplicht - Procedure voor de vaststelling van de handeling - Kennelijk onjuiste beoordeling))

(2016/C 145/03)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert en M. Bishop, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Bank Mellat (vertegenwoordigers: M. Brindle, QC, R. Blakeley en V. Zaiwalla, barristers, en Z. Burbeza, P. Reddy, S. Zaiwalla en F. Zaiwalla, solicitors), Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Gauci en M. Konstantinidis, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van rekwirant: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: L. Christie en S. Behzadi-Spencer, gemachtigden, bijgestaan door S. Lee, barrister)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten en die van Bank Mellat in beide instanties.

3)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten in beide instanties.


(1)  PB C 171 van 15.6.2013.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Cartagena — Spanje) — Finanmadrid EFC, S.A./Jesús Vicente Albán Zambrano, María Josefa García Zapata, Jorge Luis Albán Zambrano en Miriam Elisabeth Caicedo Merino

(Zaak C-49/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen - Betalingsbevelprocedure - Gedwongen executie - Bevoegdheid van de nationale executierechter om de nietigheid van een oneerlijk beding ambtshalve op te werpen - Beginsel van het gezag van gewijsde - Doeltreffendheidsbeginsel - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Rechterlijke bescherming))

(2016/C 145/04)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia de Cartagena

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanmadrid EFC, S.A.

Verwerende partijen: Jesús Vicente Albán Zambrano, María Josefa García Zapata, Jorge Luis Albán Zambrano en Miriam Elisabeth Caicedo Merino

Dictum

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, waarbij de rechter die verzocht is om executie van een betalingsbevel niet ambtshalve kan beoordelen of een beding in een consumentenovereenkomst oneerlijk is, en de instantie waarbij het verzoek om een betalingsbevel is ingediend niet bevoegd is om tot een dergelijke beoordeling over te gaan.


(1)  PB C 135 van 5.5.2014.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/5


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 februari 2016 — Europese Commissie/Hongarije

(Zaak C-179/14) (1)

((Niet-nakoming - Richtlijn 2006/123/EG - Artikelen 14 tot en met 16 - Artikel 49 VWEU - Vrijheid van vestiging - Artikel 56 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Voorwaarden voor de uitgifte van fiscaal voordelige bonnen die door werkgevers aan hun werknemers worden toegekend en kunnen worden gebruikt voor logies, vrijetijdsbesteding en/of maaltijden - Beperkingen - Monopolie))

(2016/C 145/05)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Tokár en E. Montaguti, gemachtigden)

Verwerende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en G. Koós, gemachtigden)

Dictum

1)

Door de regeling inzake de Széchenyi-kaart voor vrijetijdsbesteding, die is neergelegd in regeringsdecreet nr. 55/2011 van 12 april 2011 tot regeling van de uitgifte en het gebruik van de Széchenyi-kaart voor vrijetijdsbesteding en is gewijzigd bij wet nr. CLVI van 21 november 2011 tot wijziging van een aantal belastingwetten en andere verwante regelgeving, in te voeren en te handhaven, heeft Hongarije richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt geschonden, voor zover:

§ 13 van dit regeringsdecreet, gelezen in samenhang met § 2, lid 2, onder d), van wet nr. XCVI van 1993 op de vrijwillige onderlinge verzekeringsfondsen, met § 2, onder b), van wet nr. CXXXII van 1997 inzake bijkantoren en handelsagentschappen van in het buitenland gevestigde ondernemingen, alsook met de § § 1, 2, leden 1 en 2, 55, leden 1 en 3, en 64, lid 1, van wet nr. IV van 2006 op de handelsvennootschappen, uitsluit dat bijkantoren de Széchenyi-kaart voor vrijetijdsbesteding uitgeven, en dus artikel 14, punt 3, van deze richtlijn schendt;

§ 13, gelezen in samenhang met dezelfde nationale bepalingen, gelet op de door § 13, onder a) tot en met c), gestelde voorwaarden, niet de activiteit erkent van groepen waarvan de moedermaatschappij geen naar Hongaars recht opgerichte vennootschap is en waarvan de leden niet werken in vennootschapsvormen naar Hongaars recht, en aldus artikel 15, leden 1, 2, onder b), en 3, van deze richtlijn schendt;

§ 13 van regeringsdecreet nr. 55/2011, gelezen in samenhang met dezelfde nationale bepalingen, de mogelijkheid tot uitgifte van de Széchenyi-kaart voor vrijetijdsbesteding voorbehoudt aan banken en financiële instellingen, aangezien alleen deze organisaties kunnen voldoen aan de voorwaarden van § 13, en aldus artikel 15, leden 1, 2, onder d), en 3, van deze richtlijn schendt;

§ 13 in strijd is met artikel 16 van richtlijn 2006/123, aangezien deze bepaling voor de uitgifte van de Széchenyi-kaart voor vrijetijdsbesteding het bestaan van een vestiging in Hongarije vereist;

2)

De Erzsébet-bonnenregeling, die is neergelegd in wet nr. CLVI van 21 november 2011 en wet nr. CIII van 6 juli 2012 inzake het Erzsébet-programma, is in strijd met de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, voor zover deze nationale regeling publieke instellingen een monopolie verleent voor de uitgifte van bonnen voor koude maaltijden die de werkgevers onder fiscaal gunstige voorwaarden als voordelen in natura aan hun werknemers kunnen toekennen.

3)

Hongarije wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 202 van 30.6.2014.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias — Griekenland) — Elliniko Dimosio/Stefanos Stroumpoulis e.a.

(Zaak C-292/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 80/987/EEG - Onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever - Werkingssfeer - Onvervulde loonaanspraken van zeelieden die werken op een onder de vlag van een derde staat varend schip - Werkgever die zijn statutaire zetel in die derde staat heeft - Arbeidsovereenkomst waarop het recht van de derde staat van toepassing is - Faillietverklaring van de werkgever in de lidstaat waar hij zijn werkelijke zetel heeft - Artikel 1, lid 2 - Bijlage, punt II, A - Nationale wettelijke regeling die onvervulde loonaanspraken van zeelieden slechts waarborgt indien er sprake is van in het buitenland achtergelaten zeelieden - Niet dezelfde mate van bescherming als de door richtlijn 80/987 geboden bescherming))

(2016/C 145/06)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Symvoulio tis Epikrateias

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Elliniko Dimosio

Verwerende partijen: Stefanos Stroumpoulis, Nikolaos Koumpanos, Panagiotis Renieris, Charalampos Renieris, Ioannis Zacharias, Dimitrios Lazarou en Apostolos Chatzisotiriou

Dictum

1)

Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever moet aldus worden uitgelegd dat, onverminderd de toepassing van artikel 1, lid 2, van die richtlijn, zeelieden die in een lidstaat wonen en aldaar door een vennootschap die haar statutaire zetel in een derde staat maar haar werkelijke zetel in die lidstaat heeft, zijn geworven om op een aan die vennootschap toebehorend en onder de vlag van die derde staat varend cruiseschip te werken op grond van een arbeidsovereenkomst die het recht van de derde staat als het toepasselijke recht aanwijst, aanspraak moeten kunnen maken op de bescherming die de richtlijn biedt ten aanzien van hun onvervulde loonaanspraken jegens de vennootschap wanneer een rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat de vennootschap failliet heeft verklaard volgens het recht van de lidstaat.

2)

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 80/987 moet aldus worden uitgelegd dat, ten aanzien van werknemers die in een situatie als verweerders in het hoofdgeding verkeren, een bescherming als die waarin artikel 29 van wet 1220/1981 tot aanvulling en wijziging van de wettelijke regeling met betrekking tot het beheersorgaan voor de haven van Piraeus voorziet voor in het buitenland achtergelaten zeelieden, niet „eenzelfde mate van bescherming [biedt] als [de] richtlijn” in de zin van die bepaling.


(1)  PB C 282 van 25.8.2014.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen — Duitsland) — Vestische Arbeit Jobcenter Kreis Recklinghausen/Jovanna García-Nieto, Joel Peña Cuevas, Jovanlis Peña García, Joel Luis Peña Cruz

(Zaak C-299/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van personen - Burgerschap van de Unie - Gelijke behandeling - Richtlijn 2004/38/EG - Artikel 24, lid 2 - Socialebijstandsuitkeringen - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikelen 4 en 70 - Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties - Uitsluiting van onderdanen van een lidstaat gedurende de eerste drie maanden van hun verblijf in het gastland])

(2016/C 145/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vestische Arbeit Jobcenter Kreis Recklinghausen

Verwerende partijen: Jovanna García-Nieto, Joel Peña Cuevas, Jovanlis Peña García, Joel Luis Peña Cruz

Dictum

Artikel 24 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, en artikel 4 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1244/2010 van de Commissie van 9 december 2010, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat die onderdanen van andere lidstaten die zich bevinden in de situatie als bedoeld in artikel 6, lid 1, van die richtlijn, uitsluit van het recht op bepaalde „bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties”, in de zin van artikel 70, lid 2, van die verordening, die „sociale bijstand” vormen in de zin van artikel 24, lid 2, van voornoemde richtlijn.


(1)  PB C 315 van 19.9.2014.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/8


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — Sanoma Media Finland Oy — Nelonen Media/Viestintävirasto

(Zaak C-314/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2010/13/EU - Artikel 19, lid 1 - Scheiding van de televisiereclame en de programma’s - Opgedeeld scherm - Artikel 23, leden 1 en 2 - Beperking van de zendtijd voor televisiereclamespots tot 20 % per klokuur - Sponsorboodschappen - Andere verwijzingen naar een sponsor - „Zwarte seconden”))

(2016/C 145/08)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sanoma Media Finland Oy — Nelonen Media

Verwerende partij: Viestintävirasto

Dictum

1)

Artikel 19, lid 1, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten), moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan het is toegestaan dat een opgedeeld beeldscherm waarop de programma-aftiteling in het ene deel verschijnt en een programmaoverzicht in het andere om het programma dat wordt beëindigd te scheiden van de erop volgende reclameonderbreking, niet noodzakelijkerwijs wordt gecombineerd met, of wordt gevolgd door, een akoestisch of optisch middel, mits een dergelijk middel om te scheiden — het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat te verifiëren — op zich beantwoordt aan de in de eerste volzin van dat artikel 19, lid 1, vermelde vereisten.

2)

Artikel 23, lid 2, van richtlijn 2010/13 moet aldus worden uitgelegd dat sponsorlogo’s die in het kader van andere programma’s dan het gesponsorde programma worden uitgezonden, zoals die in het hoofdgeding, moeten worden meegerekend voor de in artikel 23, lid 1, van die richtlijn vastgelegde maximumreclamezendtijd per klokuur.

3)

Artikel 23, lid 1, van richtlijn 2010/13 moet in het geval waarin een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid, een striktere regel dan die neergelegd in dat artikel in te voeren, aldus worden uitgelegd, niet alleen dat het zich er niet tegen verzet dat „zwarte seconden” tussen de afzonderlijke spots van een televisiereclameonderbreking of tussen die onderbreking en het erop volgende televisieprogramma worden meegerekend voor het maximumaandeel van 20 % per klokuur voor televisiereclame, maar ook dat het gebiedt dat die seconden worden meegerekend.


(1)  PB C 292 van 1.9.2014.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas — Litouwen) — Air Baltic Corporation AS/Lietuvos Respublikos specialiųjų tyrimų tarnyba

(Zaak C-429/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verdrag van Montreal - Artikelen 19, 22 en 29 - Aansprakelijkheid van de luchtvervoerder bij vertraging in het internationaal vervoer van passagiers - Vervoerovereenkomst die is gesloten door de werkgever van de passagiers - Uit vertraging voortvloeiende schade - Door de werkgever geleden schade))

(2016/C 145/09)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos Aukščiausiasis Teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Air Baltic Corporation AS

Verwerende partij: Lietuvos Respublikos specialiųjų tyrimų tarnyba

Dictum

Het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, dat op 28 mei 1999 te Montreal is gesloten en namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001, met name de artikelen 19, 22 en 29 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat een luchtvervoerder die een overeenkomst voor internationaal vervoer met een werkgever van als passagiers vervoerde personen als in het hoofdgeding heeft gesloten, jegens deze werkgever wegens door deze werkgever gemaakte extra kosten aansprakelijk is voor schade die voortvloeit uit de vertraging van vluchten waarmee zijn werknemers krachtens deze overeenkomst zijn vervoerd.


(1)  PB C 421van 24.11.2014.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/9


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 februari 2016 — Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie

(Zaak C-446/14 P) (1)

((Hogere voorziening - Staatssteun - Diensten met betrekking tot de verwijdering van dierkarkassen en slachthuisafval - Aanhouden van een reservecapaciteit in geval van epizoötie - Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Dienst van algemeen economisch belang - Kennelijke beoordelingsfout - Compensatie inzake de openbaredienstverplichting - Motiveringsplicht))

(2016/C 145/10)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en J. Möller, gemachtigden, T. Lübbig en M. Klasse, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en C. Egerer, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 409 van 17.11.2014.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/10


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 25 februari 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-454/14) (1)

((Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 1999/31/EG - Artikel 14 - Storten van afvalstoffen - Non-conformiteit van de bestaande stortplaatsen - Procedure voor sluiting en nazorg))

(2016/C 145/11)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Pignataro-Nolin, E. Sanfrutos Cano en D. Loma-Osorio Lerena, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: L. Banciella Rodríguez-Miñón, gemachtigde)

Dictum

1)

Het Koninkrijk Spanje is voor geen van de betrokken stortplaatsen, namelijk de stortplaatsen te Ortuella (Baskenland), Zurita en Juan Grande (Canarische Eilanden), de verplichtingen nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 14, onder c), van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, voor zover het voor geen daarvan de maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om de exploitant te verzoeken een aanpassingsplan op te stellen en te waarborgen dat dit plan volledig en in overeenstemming met de voorschriften van deze richtlijn, met uitzondering van de voorschriften van bijlage I, punt 1, wordt uitgevoerd binnen acht jaar na de in artikel 18, lid 1, ervan bedoelde datum.

2)

Het Koninkrijk Spanje is voor geen van de betrokken stortplaatsen, namelijk de stortplaatsen van Vélez Rubio (Almería), Alcolea de Cinca (Huesca), Sariñena (Huesca), Tamarite de Litera (Huesca), Somontano — Barbastro (Huesca), Barranco de Sedases (Fraga, Huesca), Barranco Seco (Puntallana, La Palma), Jumilla (Murcia), Legazpia (Guipuzkoa), Sierra Valleja (Arcos de la Frontera, Cádiz), Carretera Pantano del Rumblar (Baños de la Encina, Jaén), Barranco de la Cueva (Bélmez de la Moraleda, Jaén), Cerrajón (Castillo de Locubín, Jaén), Las Canteras (Jimena y Bedmar, Jaén), Hoya del Pino (Siles, Jaén), Bellavista (Finca El Coronel, Alcalá de Guadaira, Sevilla), El Patarín (Alcalá de Guadaira, Sevilla), Carretera de Arahal-Morón de la Frontera (Arahal, Sevilla), Carretera de Almadén de la Plata (Cazalla de la Sierra, Sevilla), El Chaparral (Écija, Sevilla), Carretera A-92, KM 57,5 (Morón de la Frontera, Sevilla), Carretera 3118 Fuente Leona — Cumbres mayores (Colina Barragona, Huelva), Llanos del Campo (Grazalema — Benamahoma, Cádiz), Andrada Baja (Alcalá de Guadaira, Sevilla), Carretera de los Villares (Andújar, Jaén), La Chacona (Cabra, Córdoba), en el Chaparral — La Sombrerera (Puerto Serrano, Cádiz), de verplichtingen nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 14, onder b), van richtlijn 1999/31, voor zover het voor geen daarvan de maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om stortplaatsen waarvoor niet overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn een vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend, zo spoedig mogelijk te sluiten overeenkomstig artikel 7, eerste alinea, onder g), en artikel 13 ervan.

3)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 448 van 15.12.2014.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/11


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 februari 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-22/15) (1)

([Niet-nakoming - Belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Vrijstellingen - Artikel 132, lid 1, onder m) - Diensten die nauw verband houden met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding - Vrijstelling voor de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen aan leden van watersportverenigingen voor vaar- of ontspanningsactiviteiten die niet kunnen worden gelijkgesteld met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding - Vrijstelling voorbehouden aan leden van watersportverenigingen die voor hun dienstverlening geen gebruik maken van een of meer personen die in dienstbetrekking bij hen werkzaam zijn - Daarvan uitgesloten - Artikel 133, eerste alinea, onder d)])

(2016/C 145/12)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Lozano Palacios en G. Wils, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman en M. Noort, gemachtigden)

Dictum

1)

Het Koninkrijk der Nederlanden is de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 2, lid 1, 24, lid 1, en 133 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in verbinding met artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn:

door vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde te verlenen voor de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen aan leden van watersportverenigingen die voor hun dienstverlening geen gebruik maken van een of meer personen die in dienstbetrekking bij hen werkzaam zijn, voor vaar- of ontspanningsactiviteiten die niet kunnen worden gelijkgesteld met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, en

door, wanneer de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen gebeurt aan leden die sport beoefenen en de verhuur nauw samenhangt met en onontbeerlijk is voor de beoefening van die sport, de vrijstelling van deze verhuur te beperken tot watersportverenigingen die voor hun dienstverlening geen gebruik maken van een of meer personen die in dienstbetrekking bij hen werkzaam zijn.

2)

Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 228 van 13.7.2015.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/12


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — Salutas Pharma GmbH/Hauptzollamt Hannover

(Zaak C-124/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Post 3004 - Bruistabletten met een calciumgehalte van 500 mg - Gehalte aan een stof per aanbevolen dagelijkse dosis dat aanzienlijk hoger is dan de voor het behoud van de algemene gezondheid of het welzijn aanbevolen dagelijkse hoeveelheid))

(2016/C 145/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Salutas Pharma GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Hannover

Dictum

De gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie van verordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011, moet aldus worden uitgelegd dat een product zoals bruistabletten met een calciumgehalte van 500 mg per tablet, die worden gebruikt ter voorkoming en behandeling van een calciumtekort en ter ondersteuning van een speciale therapie ter voorkoming en behandeling van osteoporose en waarvoor op het etiket voor volwassenen een maximale dagelijkse dosis van 1 500 mg wordt aanbevolen, valt onder post 3004 van die nomenclatuur.


(1)  PB C 178 van 1.6.2015.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/12


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 25 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — G.E. Security BV/Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-143/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EEG) nr. 2658/87 - Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Indeling van de goederen - Posten 8517, 8521, 8531 en 8543 - Goed met de benaming „videomultiplexer”])

(2016/C 145/14)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: G.E. Security BV

Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

Dictum

De gecombineerde nomenclatuur, die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1214/2007 van de Commissie van 20 september 2007, moet aldus worden uitgelegd dat een goed zoals de „videomultiplexer” die in het hoofdgeding aan de orde is, onder voorbehoud van de beoordeling door de verwijzende rechter van alle feitelijke gegevens waarover hij beschikt, moet worden ingedeeld onder post 8521 van deze nomenclatuur.


(1)  PB C 198 van 15.6.2015.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/13


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — J. N./Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

(Zaak C-601/15 PPU) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming - Richtlijn 2008/115/EG - Rechtmatig verblijf - Richtlijn 2013/32/EU - Artikel 9 - Recht om in een lidstaat te blijven - Richtlijn 2013/33/EU - Artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder e) - Bewaring - Bescherming van de nationale veiligheid of de openbare orde - Geldigheid - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 6 en 52 - Beperking - Evenredigheid])

(2016/C 145/15)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: J. N.

Verwerende partij: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Dictum

Bij het onderzoek van artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder e), van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming, is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van deze bepaling in het licht van de artikelen 6 en 52, leden 1 en 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kunnen aantasten.


(1)  PB C 38 van 1.2.2016.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy we Wrocławiu (Polen) op 1 juli 2015 — Z.Ś., Z.M., M.P./X te G.

(Zaak C-325/15)

(2016/C 145/16)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy we Wrocławiu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Z.Ś., Z.M., M.P.

Verwerende partij: X te G.

Het Hof (Tiende kamer) heeft op 18 februari 2016 een beslissing gegeven waarin het een antwoord gaf op de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter. De tweede vraag werd beschouwd als kennelijk niet-ontvankelijk.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/14


Hogere voorziening ingesteld op 15 juli 2015 door Harper Hygienics S.A. tegen het arrest van het Gerecht van 13 mei 2015 in zaak T-363/12, Harper Hygienics/BHIM — Clinique Laboratories (CLEANIC natural beauty)

(Zaak C-374/15 P)

(2016/C 145/17)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Harper Hygienics S.A. (vertegenwoordiger: D. Rzążewska)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Clinique Laboratories, LLC

Bij beschikking van 28 januari 2016 heeft het Hof (Tiende kamer) de hogere voorziening afgewezen.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/14


Hogere voorziening ingesteld op 11 januari 2016 door Koninkrijk België tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 oktober 2015 in zaak T-721/14, Koninkrijk België tegen Europese Commissie

(Zaak C-16/16 P)

(2016/C 145/18)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Rekwirant: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: L. Van den Broeck, M. Jacobs en J. Van Holm, gemachtigden, P. Vlaemminck en B. Van Vooren, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De beschikking van het Gerecht in de zaak T-721/14 geheel te vernietigen;

het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren;

de zaak ten gronde te behandelen;

de verzoeken tot tussenkomst van de Helleense Republiek en de Portugese Republiek ontvankelijk te verklaren;

en de Commissie te veroordelen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel in beroep: schending van het beginsel van bevoegdheidstoedeling, loyauteit en institutionele balans, en foutieve toepassing van de voorwaarden in artikel 263 VWEU.

Tweede middel: schending van de wederkerigheid van het loyauteitsbeginsel en aantasting van de positie van de lidstaat als geprivilegieerd verzoeker ter bescherming van zijn prerogatieven.

Derde middel: onjuiste uitlegging van de rechtsgevolgen van de aanbeveling ten aanzien van België.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 18 januari 2016 — Nintendo Co. Ltd/BigBen Interactive GmbH en BigBen Interactive SA

(Zaak C-24/16)

(2016/C 145/19)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Nintendo Co. Ltd

Verwerende partijen: BigBen Interactive GmbH, BigBen Interactive SA

Prejudiciële vragen

1)

Kan, in het kader van een procedure inzake vorderingen betreffende een gemeenschapsmodel, de rechter van een lidstaat, wiens bevoegdheid ten aanzien van een verwerende partij uitsluitend is gebaseerd op artikel 79, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (1) in samenhang met artikel 6, punt 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (2), omdat deze in een andere lidstaat gevestigde verwerende partij mogelijkerwijs inbreukmakende goederen heeft geleverd aan de in de desbetreffende lidstaat gevestigde verwerende partij, ten aanzien van eerste verwerende partij maatregelen gelasten die voor de hele Unie gelden en die verder gaan dan de leveringsrelaties waarop zijn bevoegdheid is gebaseerd?

2)

Moet verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen, meer bepaald artikel 20, lid 1, onder c), aldus worden uitgelegd dat een derde het gemeenschapsmodel mag afbeelden voor commerciële doeleinden wanneer hij toebehoren bij de — met het gemeenschapsmodel overeenstemmende — goederen van de houder wil verkopen? Zo ja, welke criteria gelden hiervoor?

3)

Hoe moet de plaats „waar de inbreuk is gepleegd” in de zin van artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (3), worden bepaald in situaties waar de inbreukmaker de goederen die inbreuk maken op het gemeenschapsmodel

a)

via een website aanbiedt en deze website — ook — naar andere lidstaten dan de lidstaat waarin de inbreukmaker is gevestigd, is gericht,

b)

laat verzenden naar een andere lidstaat dan diegene waarin hij is gevestigd?

Moet artikel 15, onder a) en g), van de genoemde verordening aldus worden uitgelegd dat het op die manier bepaalde recht ook kan worden toegepast op de medewerkingshandelingen van andere personen?


(1)  PB L 3, blz. 1.

(2)  PB L 12, blz. 1.

(3)  PB L 199, blz. 40.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 18 januari 2016 — Nintendo Co. Ltd/BigBen Interactive GmbH en BigBen Interactive SA

(Zaak C-25/16)

(2016/C 145/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Nintendo Co. Ltd

Verwerende partijen: BigBen Interactive GmbH, BigBen Interactive SA

Prejudiciële vragen

1)

Kan, in het kader van een procedure inzake vorderingen betreffende een gemeenschapsmodel, de rechter van een lidstaat, wiens bevoegdheid ten aanzien van een verwerende partij uitsluitend is gebaseerd op artikel 79, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (1) in samenhang met artikel 6, punt 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (2), omdat deze in een andere lidstaat gevestigde verwerende partij mogelijkerwijs inbreukmakende goederen heeft geleverd aan de in de desbetreffende lidstaat gevestigde verwerende partij, ten aanzien van eerste verwerende partij maatregelen gelasten die voor de hele Unie gelden en die verder gaan dan de leveringsrelaties waarop zijn bevoegdheid is gebaseerd?

2)

Moet verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen, meer bepaald artikel 20, lid 1, onder c), aldus worden uitgelegd dat een derde het gemeenschapsmodel mag afbeelden voor commerciële doeleinden wanneer hij toebehoren bij de — met het gemeenschapsmodel overeenstemmende — goederen van de houder wil verkopen? Zo ja, welke criteria gelden hiervoor?

3)

Hoe moet de plaats „waar de inbreuk is gepleegd” in de zin van artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (3), worden bepaald in situaties waar de inbreukmaker de goederen die inbreuk maken op het gemeenschapsmodel

a)

via een website aanbiedt en deze website — ook — naar andere lidstaten dan de lidstaat waarin de inbreukmaker is gevestigd, is gericht,

b)

laat verzenden naar een andere lidstaat dan diegene waarin hij is gevestigd?

Moet artikel 15, onder a) en g), van de genoemde verordening aldus worden uitgelegd dat het op die manier bepaalde recht ook kan worden toegepast op de medewerkingshandelingen van andere personen?


(1)  PB L 3, blz. 1.

(2)  PB L 12, blz. 1.

(3)  PB L 199, blz. 40.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 22 januari 2016 — Minister Finansów/Posnania Investment SA

(Zaak C-36/16)

(2016/C 145/21)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Minister Finansów

Verwerende partij: Posnania Investment SA

Prejudiciële vraag

Is de overdracht van de eigendom van een perceel (lichamelijke zaak) door een btw-plichtige aan: a) de schatkist, ter nakoming van achterstallige betalingsverplichtingen van belastingen die inkomsten op de staatsbegroting vormen, of b) een gemeente, district of provincie, ter nakoming van achterstallige betalingsverplichtingen van belastingen die inkomsten op hun begroting vormen, waardoor de belastingverbintenis tenietgaat, een belastbare handeling (levering van een goed onder bezwarende titel) in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1)?


(1)  PB L 347, blz. 1.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 22 januari 2016 — Minister Finansów/Stowarzyszenie Artystów Wykonawców Utworów Muzycznych i Słowno-Muzycznych SAWP z siedzibą w Warszawie (SAWP)

(Zaak C-37/16)

(2016/C 145/22)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Minister Finansów

Verwerende partij: Stowarzyszenie Artystów Wykonawców Utworów Muzycznych i Słowno-Muzycznych SAWP z siedzibą w Warszawie (SAWP)

Prejudiciële vragen

1)

Verrichten auteurs, uitvoerend kunstenaars en andere rechthebbenden een dienst in de zin van de artikelen 24, lid 1, en 25, aanhef en onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) aan producenten en importeurs van bandrecorders en vergelijkbare inrichtingen en blanco dragers van wie collectieve beheersorganisaties voor rekening van eerstgenoemden, maar in eigen naam, bij de verkoop van deze inrichtingen en dragers een vergoeding innen?

2)

Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: handelen collectieve beheersorganisaties die een vergoeding innen bij de verkoop van inrichtingen en dragers door producenten en importeurs als belastingplichtigen in de zin van artikel 28 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde die zijn gehouden deze handelingen te verantwoorden door een factuur in de zin van artikel 220, lid 1, onder 1), van deze richtlijn uit te reiken aan de producenten en importeurs van bandrecorders en vergelijkbare inrichtingen en blanco dragers waarop de over de vergoeding verschuldigde btw is aangegeven, en dienen auteurs, uitvoerend kunstenaars en andere rechthebbenden de ontvangst van de vergoeding op het moment van de distributie ervan te verantwoorden door een btw-factuur uit te reiken aan de collectieve beheersorganisatie die de vergoeding heeft geïnd?


(1)  PB L 347, blz. 1.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/18


Hogere voorziening ingesteld op 25 januari 2016 door Dyson Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 11 november 2015 in zaak T-544/13, Dyson Ltd/Europese Commissie

(Zaak C-44/16 P)

(2016/C 145/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Dyson Ltd (vertegenwoordigers: E. Batchelor, M. Healy, solicitors, F. Carlin, barrister, A. Patsa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden arrest van het Gerecht in zijn geheel vernietigen;

de bestreden verordening (1) in haar geheel nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in de kosten van Dyson van zowel de onderhavige procedure als de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Dyson stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

In de eerste plaats heeft het Gerecht Dyson’s middel ten onrechte opgevat als een kennelijke onjuiste beoordeling in plaats van een bevoegdheidsgebrek gelet op artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30/EU (2).

In de tweede plaats heeft het Gerecht de grenzen van de gedelegeerde bevoegdheid van de Commissie op grond van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2010/30/EU onjuist uitgelegd.

In de derde plaats heeft het Gerecht Dyson’s rechten van verdediging geschonden ten aanzien van feiten waarover Dyson haar standpunt niet naar voren heeft kunnen brengen.

In de vierde plaats heeft het Gerecht relevante bewijsmiddelen onjuist opgevat en/of daarmee geen rekening gehouden.

In de vijfde plaats heeft het Gerecht artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie geschonden door ongemotiveerd: i) bij het toepasselijke juridisch criterium uit te gaan van een kennelijk onjuiste beoordeling; ii) vast te stellen dat de gegevens van Dyson „uiterst speculatief” waren; iii) zich lijkt te baseren op een ongespecificeerd deel van een ongeïdentificeerde „effectbeoordeling”, en iv) Dyson’s bewijs ten aanzien van de reproduceerbaarheid buiten beschouwing te laten.

In de zesde plaats heeft het Gerecht het juridisch criterium voor gelijke behandeling onjuist toegepast.

Dyson verzoekt het Hof de bestreden uitspraak te vernietigen en de vordering voor het Gerecht toe te wijzen, door verordening (EU) nr. 665/2013 van de Commissie („bestreden verordening”) nietig te verklaren, aangezien het Hof over voldoende informatie beschikt om ten gronde over de in eerste aanleg aangevoerde punten te beslissen.


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) nr. 665/2013 van de Commissie van 3 mei 2013 houdende aanvulling van richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van stofzuigers (PB L 192, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten (PB L 153, blz. 1).


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemenië) op 1 februari 2016 — Evo Bus GmbH/Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Ploiești prin Administrația Județeană a Finanțelor Publice Argeș

(Zaak C-55/16)

(2016/C 145/24)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Evo Bus GmbH

Verwerende partij: Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Ploiești prin Administrația Județeană a Finanțelor Publice Argeș

Prejudiciële vraag

Moeten de bepalingen van de Achtste richtlijn (79/1072/[EEG]) (1) en het beginsel van fiscale neutraliteit aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan/hebben gestaan aan een wettelijke regeling van een lidstaat waarin met het oog op het beginsel van belastingzekerheid de voorwaarden om van het recht op teruggaaf van belasting over de toegevoegde waarde gebruik te kunnen maken zijn/waren geregeld, zoals in het onderhavige geval het bewijs dat de leverancier de belasting over de toegevoegde waarde heeft betaald?


(1)  Achtste Richtlijn 79/1072/EEG van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen (PB L 331, blz. 11).


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 3 februari 2016 — The Shirtmakers BV, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-59/16)

(2016/C 145/25)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: The Shirtmakers BV

Andere partij: Staatssecretaris van Financiën

Prejudiciële vraag

Dient artikel 32, lid 1, letter e, onder i, van het Communautair douanewetboek aldus te worden uitgelegd dat onder het begrip „kosten van vervoer” moet worden verstaan de door feitelijke vervoerders van de ingevoerde goederen in rekening gebrachte bedragen, ook ingeval deze vervoerders die bedragen niet rechtstreeks in rekening hebben gebracht aan de koper van de ingevoerde goederen maar aan een andere marktdeelnemer, die ten behoeve van de koper van de ingevoerde goederen de vervoerovereenkomsten met feitelijke vervoerders heeft gesloten en die in verband met zijn bemoeienis met het doen verrichten van het vervoer hogere bedragen aan die koper in rekening heeft gebracht?


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/20


Beroep ingesteld op 3 februari 2016 — Europese Commissie/Roemenië

(Zaak C-62/16)

(2016/C 145/26)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Petrova, M. Heller en A. Biolan, gemachtigden)

Verwerende partij: Roemenië

Conclusies

vaststellen dat Roemenië, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2012/33/UE (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 2, lid 1, van die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Roemenië overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU wegens niet-nakoming van de verplichting tot mededeling van de maatregelen tot volledige omzetting van richtlijn 2012/33/EU veroordelen tot betaling van een dwangsom van 38 042,6 EUR per dag vertraging vanaf de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak;

Roemenië verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 18 juni 2014 verstreken.


(1)  Richtlijn 2012/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot wijziging van richtlijn 1999/32/EG van de Raad wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft (PB L 327, blz. 1).


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 4 de Madrid (Spanje) op 10 februari 2016 — Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania/Ayuntamiento de Getafe

(Zaak C-74/16)

(2016/C 145/27)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado Contencioso-Administrativo no 4 de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania

Verwerende partij: Ayuntamiento de Getafe

Prejudiciële vraag

Verzet artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zich ertegen dat de katholieke kerk wordt vrijgesteld van betaling van de Impuesto sobre Construcciones, Instalaciones y Obras [(ICIO), belasting op gebouwen, installaties en bouwwerkzaamheden] voor werkzaamheden aan gebouwen die bestemd zijn voor economische activiteiten die geen strikt religieus doel hebben?


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) op 12 februari 2016 — K. e.a. tegen Belgische Staat

(Zaak C-82/16)

(2016/C 145/28)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad voor Vreemdelingenbetwistingen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: A. K., Z. M., J. M., N. N. N., I. O. O., I. R., A. B.

Verweerder: Belgische Staat

Prejudiciële vragen

1)

Dient het Unierecht, in het bijzonder artikel 20 VWEU, de artikelen 5 en 11 van richtlijn 2008/115/EG (1) in samenhang met de artikelen 7 en 24 van het Handvest (2), zo te worden uitgelegd dat het zich in bepaalde omstandigheden verzet tegen een nationale praktijk waarbij een verblijfsaanvraag, ingediend door een familielid-derdelander in het kader van gezinshereniging met een Unieburger in de lidstaat waar de betrokken Unieburger woont en waarvan hij de nationaliteit heeft en die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en vestiging (hierna: statische Unieburger), niet in aanmerking wordt genomen — al dan niet gepaard met de afgifte van een verwijderingsbeslissing -, om de enkele reden dat het betrokken familielid-derdelander onder een geldend inreisverbod met Europese dimensie staat?

a)

Is het voor de beoordeling van zulke omstandigheden van belang dat er tussen het familielid-derdelander en de statische Unieburger een afhankelijkheidsrelatie bestaat die verder gaat dan een loutere gezinsband? Indien zo, welke factoren spelen een rol in het bepalen van het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie? Kan hiervoor nuttig worden verwezen naar de rechtspraak met betrekking tot het bestaan van een gezinsleven onder artikel 8 EVRM en artikel 7 van het Handvest?

b)

Wat minderjarige kinderen specifiek betreft, vereist artikel 20 VWEU meer dan een biologische band tussen de ouder-derdelander en het kind-Unieburger? Is het hierbij van belang dat een samenwoning wordt aangetoond, of volstaan affectieve en financiële banden, zoals een verblijfs- of bezoekregeling en het betalen van alimentatie? Kan hiervoor nuttig worden verwezen naar het gestelde in HvJ 10 juli 2014, C-244/13, Ogieriakhi, pt. 38 en 39; HvJ 16 juli 2015, Singh e.a., C-218/14, pt. 54; en HvJ 6 december 2012, gevoegde zaken C-356/11 en C-357/11, O. en S., pt. 56? Zie in dit verband ook de hangende prejudiciële verwijzing C-133/15.

c)

Is het gegeven dat het gezinsleven is ontstaan op een moment dat de derdelander reeds onder inreisverbod stond en zich dus bewust was van het feit dat hij onregelmatig in de lidstaat verbleef, van belang voor de beoordeling van zulke omstandigheden? Kan dit gegeven nuttig worden aangewend om een mogelijk misbruik van verblijfsprocedures in het kader van gezinshereniging tegen te gaan?

d)

Is het gegeven dat geen rechtsmiddel in de zin van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/115/EG werd aangewend tegen de beslissing tot het opleggen van een inreisverbod of het gegeven dat het beroep tegen deze beslissing tot opleggen van het een inreisverbod werd verworpen van belang voor de beoordeling van zulke omstandigheden?

e)

Is het gegeven dat het inreisverbod werd opgelegd omwille van redenen van openbare orde dan wel omwille van onregelmatig verblijf een relevant element? Zo ja, moet ook worden onderzocht of de betrokken derdelander een werkelijke, actuele en genoegzaam ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving? Kunnen in dit opzicht de artikelen 27 en 28 van richtlijn 2004/38/EG (3), die omgezet werden in artikelen 43 en 45 van de Vreemdelingenwet, en bijhorende rechtspraak van het Hof van Justitie omtrent openbare orde naar analogie worden toegepast op familieleden van statische Unieburgers? (cf. de hangende prejudiciële verwijzingen C-165/14 en C-304/14)

2)

Dient het Unierecht, in het bijzonder artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG en de artikelen 7 en 24 van het Handvest, zo te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk waarbij een geldend inreisverbod wordt tegengeworpen om een latere aanvraag om gezinshereniging met een statische Unieburger, ingediend op het grondgebied van een lidstaat, niet in aanmerking te nemen zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met het gezins- en familieleven en het belang van betrokken kinderen waarvan in die latere aanvraag om gezinshereniging melding werd gemaakt?

3)

Dient het Unierecht, in het bijzonder artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG en de artikelen 7 en 24 van het Handvest, zo te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk waarbij ten aanzien van een derdelander die reeds onder een geldend inreisverbod staat, een verwijderingsbeslissing wordt genomen zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met het gezins- en familieleven en het belang van betrokken kinderen waarvan in een latere aanvraag om gezinshereniging met een statische Unieburger, d.i. na het opleggen van het inreisverbod, melding werd gemaakt?

4)

Houdt artikel 11, lid 3, van richtlijn 2008/115/EG in dat een derdelander een verzoek tot opheffing of opschorting van een geldend en definitief inreisverbod in principe steeds moet indienen buiten de Europese Unie of zijn er omstandigheden waarin hij dit verzoek ook in de Europese Unie kan indienen?

a)

Moet artikel 11, lid 3, derde en vierde alinea, van richtlijn 2008/115/EG worden begrepen in die zin dat in elk individueel geval of in alle categorieën van gevallen zonder meer moet zijn voldaan aan het gestelde in artikel 11, lid 3, eerste alinea, van diezelfde richtlijn dat de intrekking of de schorsing van het inreisverbod slechts kan worden overwogen mits de betrokken derdelander aantoont het grondgebied geheel in overeenstemming met het terugkeerbesluit te hebben verlaten?

b)

Verzetten de artikelen 5 en 11 van richtlijn 2008/115/EG zich tegen een uitlegging waarbij een verblijfsaanvraag in het kader van gezinshereniging met een statische Unieburger, die zijn recht van vrij verkeer en vestiging niet heeft uitgeoefend, wordt beschouwd als een impliciete (tijdelijke) aanvraag tot opheffing of opschorting van het geldend en definitief inreisverbod waarbij, als blijkt dat niet is voldaan aan de verblijfsvoorwaarden, het geldend en definitief inreisverbod weer herleeft?

c)

Is het gegeven dat de verplichting om een verzoek tot opheffing of opschorting in het land van herkomst in te dienen eventueel enkel een tijdelijke scheiding met zich meebrengt tussen de derdelander en de statische Unieburger een relevant element? Zijn er omstandigheden waarin niettemin artikelen 7 en 24 van het Handvest zich verzetten tegen een tijdelijke scheiding?

d)

Is het gegeven dat de verplichting om een verzoek tot opheffing of opschorting in het land van herkomst in te dienen enkel tot gevolg heeft dat de Unieburger desgevallend slechts voor beperkte tijd het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel dient te verlaten, een relevant element? Zijn er omstandigheden waarin niettemin artikel 20 VWEU zich verzet tegen het gegeven dat de statische Unieburger voor beperkte tijd het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel dient te verlaten?


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348, blz. 98).

(2)  PB 2000, C 364, blz. 1.

(3)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77).


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 15 februari 2016 — The English Bridge Union Limited/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

(Zaak C-90/16)

(2016/C 145/29)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: The English Bridge Union Limited

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Prejudiciële vragen

1)

Wat zijn de wezenlijke kenmerken waarover een activiteit moet beschikken om een „sport” te zijn in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 („de btw-richtlijn”)? Moet een activiteit met name een aanzienlijke (of niet onaanzienlijke) lichamelijke component hebben die voor de uitkomst ervan van belang is, of volstaat het dat deze activiteit een aanzienlijke geestelijke component heeft die voor de uitkomst ervan van belang is?

2)

Is wedstrijdbridge een „sport” in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 38 de Barcelona (Spanje) op 17 februari 2016 — Banco Santander, S.A./Mahamadou Demba en Mercedes Godoy Bonet

(Zaak C-96/16)

(2016/C 145/30)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia no 38 de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Banco Santander, S.A.

Verwerende partijen: Mahamadou Demba en Mercedes Godoy Bonet

Prejudiciële vragen

1)

Is de ondernemerspraktijk van overdracht respectievelijk aankoop van vorderingen zonder dat de consument de mogelijkheid wordt geboden de schuld af te lossen door aan de cessionaris de overdrachtsprijs plus de rente, kosten en proceskosten te betalen, verenigbaar met het Unierecht, concreet artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (1), artikel 2 C van het Verdrag van Lissabon, en de artikelen 4, lid 2, 12 en 169, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie?

2)

Is die ondernemerspraktijk van aankoop van de schuld van de consument voor een uiterst lage prijs, zonder diens toestemming of medeweten, die niet als een algemene voorwaarde of als een afgedwongen oneerlijk beding in het contract is opgenomen, en zonder dat de consument de mogelijkheid wordt geboden in die transactie te participeren door het recht van terugkoop uit te oefenen, verenigbaar met de beginselen die in richtlijn 93/13/EEG (2) van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten zijn neergelegd en, bij uitbreiding, met het doeltreffendheidsbeginsel en de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 1, van die richtlijn?

3)

Is het, teneinde de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de Unierechtspraak daarover te waarborgen, verenigbaar met het Unierecht, richtlijn 93/13 en in het bijzonder de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, daarvan om als eenduidig criterium vast te stellen dat in met consumenten gesloten geldleenovereenkomsten zonder zakelijke zekerheid een beding waarover niet is onderhandeld oneerlijk is, wanneer dat voorziet in een vertragingsrente die meer dan twee procentpunten hoger is dan de overeengekomen leningrente?

4)

Is het, teneinde de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de Unierechtspraak daarover te waarborgen, verenigbaar met het Unierecht, richtlijn 93/13 en in het bijzonder de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, daarvan om daaraan de consequentie te verbinden dat de leningrente verschuldigd blijft totdat de schuld volledig is voldaan?


(1)  PB 2000, C 364, blz. 1.

(2)  PB L 95, blz. 29.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/25


Beroep ingesteld op 17 februari 2016 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-98/16)

(2016/C 145/31)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Roels en D. Triantafyllou)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Helleense Republiek, door een regeling in te voeren en te handhaven die, onder voorbehoud van wederkerigheid, voorziet in een preferentieel belastingtarief voor legaten ten voordele van in andere lidstaten van de EU/EER gevestigde instellingen zonder winstoogmerk, de krachtens artikel 63 VWEU en artikel 40 van de EER-Overeenkomst op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Griekse regeling voorziet in een verlaagd belastingtarief voor legaten ten voordele van rechtspersonen zonder winstoogmerk (liefdadigheidsinstellingen enz.). Het verlaagd belastingtarief geldt echter niet voor soortgelijke buitenlandse rechtspersonen tenzij ook in de betrokken staten een gunstiger behandeling geldt voor legaten ten voordele van Griekse rechtspersonen zonder winstoogmerk (dat wil zeggen onder voorbehoud van wederkerigheid).

Een dergelijke regeling bevat een discriminatie ten nadele van de rechtspersonen (zonder winstoogmerk) van de andere lidstaten van de EU (of van de EER), die een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt (artikel 63 VWEU).

Een dergelijke beperking valt niet onder de in artikel 65 VWEU bedoelde uitzonderingen.

Zij kan niet worden gerechtvaardigd door het feit de activiteiten van de instellingen zonder winstoogmerk de nationale begroting ontlasten (een financieel argument dat niet kan worden aanvaard).

Ten slotte kan het wederkerigheidsbeginsel niet rechtvaardigen dat het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal wordt geschonden door middel van een discriminatie.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/25


Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2016 door SNCF Mobilités (SNCF) tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 17 december 2015 in zaak T-242/12, SNCF/Commissie

(Zaak C-127/16 P)

(2016/C 145/32)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: SNCF Mobilités (SNCF) (vertegenwoordigers: P. Beurier, O. Billard, G. Fabre, V. Landes, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Franse Republiek, Mory SA, in liquidatie, Mory Team, in liquidatie

Conclusies

de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren;

het op 17 december 2015 door het Gerecht gewezen arrest in zaak T-242/12, Société nationale des chemins de fer français (SNCF)/Commissie, vernietigen;

de Commissie verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert ter ondersteuning van haar beroep meerdere middelen aan.

In de eerste plaats heeft het Gerecht het recht in meerdere opzichten geschonden en zijn motiveringsplicht niet nageleefd door het bepaalde in artikel 3, lid 2, van de Sernam 2-beschikking over het en bloc verkopen van de activa van Sernam verdraaid op te vatten.

In de tweede plaats heeft het Gerecht het recht geschonden door de vereisten van openheid en transparantie die op de in artikel 3, lid 2, van de Sernam 2-beschikking bedoelde aanbesteding van toepassing zijn, aldus op te vatten dat die noodzakelijkerwijs veronderstellen dat de geselecteerde gegadigde vanaf het begin als zodanig en autonoom aan de procedure deelneemt.

In de derde plaats heeft het Gerecht de feiten verdraaid en het recht geschonden met zijn oordeel dat het bod van het directieteam van Sernam voor de verkoper veel ongunstiger was dan het voorlopige bod van de andere gegadigden.

In de vierde plaats heeft het Gerecht het recht geschonden, zijn motiveringsplicht niet nageleefd en op tegenstrijdige gronden uitspraak gedaan door te oordelen dat de Commissie het voorwerp en de verkoopprijs van de verkoop van de activa van Sernam en bloc niet met elkaar had verward.

In de vijfde plaats heeft het Gerecht het recht geschonden en het dispositief van de Sernam 2-beschikking verdraaid opgevat door te oordelen dat de opname van de schuldvordering ten bedrage van het steunbedrag van 41 miljoen EUR in het passief bij de gerechtelijke liquidatie van de vennootschap Sernam S.A., niet in overeenstemming was met artikel 4 van de Sernam 2-beschikking.

In de zesde plaats heeft het Gerecht het recht geschonden, zijn motiveringsplicht niet nageleefd en het dispositief van de Sernam 2-beschikking verdraaid opgevat door te oordelen dat het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie niet van toepassing was op de verkoop van de activa van Sernam en bloc.


Gerecht

25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/27


Arrest van het Gerecht van 10 maart 2016 — credentis/BHIM — Aldi Karlslunde (Curodont)

(Zaak T-53/15) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Curodont - Ouder nationaal woordmerk Eurodont - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 145/33)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: credentis AG (Windisch, Zwitserland) (vertegenwoordiger: D. Breuer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en J. Ivanauskas, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Aldi Karlslunde K/S (Karlslunde, Denemarken) (vertegenwoordigers: N. Lützenrath, U. Rademacher, C. Fürsen en N. Bertram, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 13 november 2014 (zaak R 353/2014-1) inzake een oppositieprocedure tussen Aldi Karlslunde K/S en credentis AG

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

credentis AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 107 van 30.3.2015.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/27


Arrest van het Gerecht van 10 maart 2016 — LG Developpement/BHIM — Bayerische Motoren Werke (MINICARGO)

(Zaak T-160/15) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk MINICARGO - Ouder gemeenschapswoordmerk MINI - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 145/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: LG Developpement (Baud, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Sion, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Bayerische Motoren Werke AG (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Delorey, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 23 januari 2015 (zaak R 596/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Bayerische Motoren Werke AG en LG Developpement

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

LG Developpement wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 198 van 15.6.2015.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/28


Beschikking van het Gerecht van 26 februari 2016 — Colomer Italy/BHIM — Farmaca International (INTERCOSMO ESTRO)

(Zaak T-681/13) (1)

((„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de inschrijvingsaanvraag - Afdoening zonder beslissing”))

(2016/C 145/35)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Colomer Italy SpA (Sala Bolognese, Italië) (vertegenwoordigers: M. Ricolfi, F. Tarocco en C. Mezzetti, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: P. Bullock en N. Bambara, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht: Farmaca International SpA (Turijn, Italië) (vertegenwoordigers: M. Caramelli en S. Fierro, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 3 oktober 2013 (zaak R 1186/2012-1) inzake een oppositieprocedure tussen Farmaca International SpA en Colomer Italy SpA

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Colomer Italy SpA en Farmaca International SpA worden verwezen in hun eigen kosten en elk in de helft van de kosten van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).


(1)  PB C 78 van 15.3.2014.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/29


Beroep ingesteld op 3 februari 2016 — Hongarije/Commissie

(Zaak T-50/16)

(2016/C 145/36)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Fehér en G. Koós, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie van 24 november 2015 betreffende de registratie van het burgerinitiatief „Wake up Europe! Optreden om het Europees democratisch project in stand te houden” nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

In het kader van haar eerste middel betoogt de verzoekende partij dat de Commissie artikel 11, lid 4, VEU en de artikelen 2, punt 1), en 4, lid 2, onder b), van verordening nr. 211/2011 (1) heeft geschonden door het betrokken burgerinitiatief te registreren. De inleiding van de in artikel 7 VEU vastgestelde procedure, die vergelijkbaar is met een niet-nakomingsprocedure, kan immers niet worden beschouwd als een Unierechtelijke handeling die nodig is ter uitvoering van de Verdragen. Voorts moet het burgerinitiatief volgens de verzoekende partij ertoe strekken dat de Commissie in het kader van haar initiatiefrecht voorstellen doet voor de vaststelling van een Unierechtelijke handeling in de vorm van nieuwe positieve Unierechtelijke regelgeving.

2.

In het kader van haar tweede middel betoogt de verzoekende partij dat de Commissie met haar besluit inbreuk heeft gemaakt op het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten verankerde recht op behoorlijk bestuur, het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel, en haar motiveringsplicht niet is nagekomen. Zij stelt in wezen dat de Commissie met het betrokken besluit radicaal is afgeweken van haar vroegere praktijk op het gebied van de registratie van burgerinitiatieven en dat initiatieven uit het verleden en mogelijke toekomstige initiatieven door deze incoherentie en tegenstrijdigheid niet op dezelfde wijze zullen worden beoordeeld.

3.

In het kader van haar derde middel betoogt de verzoekende partij dat de Commissie met haar besluit het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking heeft geschonden. Om te beginnen heeft de Commissie zich eerder op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7 om een procedure tegen Hongarije te kunnen inleiden, terwijl het besluit tot registratie van het burgerinitiatief laat uitschijnen dat de Commissie niet uitsluit dat het betrokken initiatief gegrond is. Voorts had de Commissie overeenkomstig bovengenoemd beginsel verzoekende partij moeten inlichten over het bestaan van dit initiatief, dat haar rechtstreeks aangaat, en haar de mogelijkheid moeten bieden om dienaangaande haar argumenten naar voren te brengen.


(1)  Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief (PB L 65, blz. 1).


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/30


Beroep ingesteld op 5 februari 2016 — Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie

(Zaak T-53/16)

(2016/C 145/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Ryanair Ltd (Dublin, Ierland) en Airport Marketing Services Ltd (Dublin) (vertegenwoordigers: G. Berrisch, E. Vahida, I. Metaxas-Maragkidis, advocaten, en B. Byrne, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoeksters concluderen

tot nietigverklaring van de artikelen 1, 4, 5 en 6 van het besluit van de Commissie van 23 juli 2014 in staatssteunzaak SA.33961 (2012/C) (ex 2012/NN), houdende vaststelling dat Ryanair en Airport Marketing Services door een aantal overeenkomsten in verband met de luchthaven Nîmes-Garons onrechtmatige staatssteun hebben ontvangen die onverenigbaar is met de interne markt, en

tot verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan.

Eerste middel: het besluit is in strijd met artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het beginsel van behoorlijk bestuur en verzoeksters’ rechten van verdediging, aangezien de Commissie verzoeksters geen toegang heeft verleend tot het dossier van het onderzoek en hen niet in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunten daadwerkelijk kenbaar te maken.

Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden, aangezien zij de betrokken maatregelen ten onrechte heeft toegerekend aan de Staat.

Derde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden, aangezien zij de middelen van Veolia Transport Aéroport de Nîmes (VTAN), een van de beheerders van de luchthaven, ten onrechte als staatsmiddelen heeft aangemerkt.

Vierde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden, omdat zij de toets van de marktdeelnemer handelend in een markteconomie („Market Economy Operator Test”) onjuist heeft toegepast. De Commissie heeft ten onrechte geweigerd om zich te baseren op een vergelijkende analyse, die tot de conclusie zou hebben geleid dat aan verzoeksters geen steun is verleend. Subsidiair heeft de Commissie de marketingdiensten niet op de juiste waarde geschat, de beweegreden achter de beslissing van de luchthaven om dergelijke diensten aan te schaffen ten onrechte van tafel geschoven, ten onrechte de mogelijkheid uitgesloten dat een gedeelte van de marketingdiensten was verworven voor doeleinden van algemeen belang, ten onrechte de beheerder van de luchthaven, het Syndicat Mixte pour l’aménagement et le développement de l’aéroport de Nîmes — Alès — Camargue — Cévennes (SMAN) en de private contractpartij VTAN als één enkele entiteit beschouwd, en heeft zij haar conclusies gebaseerd op onvolledige en ongeschikte gegevens, op grond waarvan onmogelijk de winstgevendheid van de luchthaven kon worden berekend. Zij heeft voorts geen rekening gehouden met de externe netwerkeffecten die de luchthaven dankzij haar band met Ryanair naar alle waarschijnlijk zou ondervinden en zij heeft nagelaten om de gegevens die door de luchthaven zijn aangeleverd te vergelijken met de gegevens van een typische, goed beheerde luchthaven. En zelfs al zouden verzoeksters een voordeel hebben ontvangen, dan heeft de Commissie hoe dan ook niet aangetoond dat het om een selectief voordeel ging.

Vijfde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd: de Commissie heeft de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108, lid 2, VWEU geschonden. Zij heeft namelijk een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en het recht onjuist opgevat door vast te stellen dat de steun aan Ryanair en Airport Marketing Services gelijk was aan de gecumuleerde marginale verliezen van de luchthaven (zoals berekend door de Commissie), terwijl zij eigenlijk had moeten nagaan welk voordeel Ryanair en Airport Marketing Services in de praktijk hebben genoten. De Commissie had moeten onderzoeken in welke mate het vermeende voordeel daadwerkelijk ten goede was gekomen aan de passagiers van Ryanair. Zij heeft bovendien nagelaten om eventuele competitieve voordelen die Ryanair door de beweerdelijke steun zou hebben genoten, in cijfers uit te drukken. De Commissie heeft voorts niet naar behoren uitgelegd waarom de terugvordering van het in het besluit gespecificeerde steunbedrag noodzakelijk was om opnieuw tot de situatie te komen die bestond vóór de steunverlening.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/31


Beroep ingesteld op 17 februari 2016 — POA/Commissie

(Zaak T-74/16)

(2016/C 145/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pagkyprios organismos ageladotrofon (POA) Dimosia Ltd (Latsia, Cyprus) (vertegenwoordiger: N. Korogiannakis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit Ares(2015)5632670 van het secretariaat-generaal van 7 december 2015 tot afwijzing van het confirmatieve verzoek dat verzoekster bij brief van 15 september 2015 heeft ingediend, waarmee verzoekster, op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), heeft verzocht om toegang tot documenten inzake de aanvraag van een Cypriotische producentenorganisatie voor de registratie van de benaming „Halloumi” op grond van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 343, blz. 1), en

verwijzing van de Commissie in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel, inhoudend dat de Commissie in het kader van haar beroep op artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001 niet naar behoren heeft gemotiveerd op welke wijze openbaarmaking van de niet openbaar gemaakte delen het besluitvormingsproces ernstig zou kunnen ondermijnen.

2.

Tweede middel, ontleend aan onjuiste toepassing van het recht aangezien de door de Republiek Cyprus aangedragen argumenten voor weigering van de openbaarmaking op grond van artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001, ontoereikend zijn.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het transparantiebeginsel aangezien de weigering van de Republiek Cyprus om enkele van de betrokken documenten openbaar te maken met zich brengt dat verzoekster niet in staat is om de inhoud van elk van de niet openbaar gemaakte documenten te begrijpen.

4.

Vierde middel, ontleend aan onjuiste toepassing van het recht aangezien een lidstaat artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001 niet kan gebruiken om de openbaarmaking van documenten te weigeren indien het besluit dat zou kunnen worden ondermijnd het besluit is van een instelling van de Europese Unie.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/32


Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2016 door Nicole Clarke, Sigrid Dickmanns en Elisavet Papathanasiou tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 december 2015 in de gevoegde zaken F-101/14, F-102/14 en F-103/14, Clarke e.a./EUIPO

(Zaak T-89/16 P)

(2016/C 145/39)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirerende partijen: Nicole Clarke (Alicante, Spanje), Sigrid Dickmanns (Gran Alacant, Spanje) en Elisavet Papathanasiou (Alicante) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Conclusies

De rekwirerende partijen verzoeken het Gerecht:

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 15 december 2015 in de gevoegde zaken F-101/14, F-102/14 en F-103/14 volledig te vernietigen;

te beslissen overeenkomstig de in die procedures door de rekwirerende partijen ingediende vorderingen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten van de volledige procedure, dat wil zeggen de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken en de procedure voor het Gerecht van de EU.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren de rekwirerende partijen vier middelen aan.

1.

Eerste middel: onjuiste toepassing van de in hun arbeidsovereenkomsten opgenomen opzeggingsclausule alsmede van de tussen het EUIPO en de respectieve rekwirerende partijen gesloten „protocollen voor de hernieuwde indienstneming”, aangezien de betrokken vergelijkende onderzoeken niet de „eerstvolgende” zijn in de zin van de opzeggingsclausule.

2.

Tweede middel: onjuiste toepassing van de in hun arbeidsovereenkomsten opgenomen opzeggingsclausule, aangezien de betrokken vergelijkende onderzoeken geen betrekking hebben op het daarin opgenomen bijzondere gebied van „industriële eigendom” en derhalve niet leiden tot toepassing van de opzeggingsclausule.

De rekwirerende partijen verwijten het Gerecht voor ambtenarenzaken (hierna: „GVA”) in het kader van het eerste en tweede middel dat het in het bestreden arrest de bewoordingen, de zin en het doel alsmede de tijdelijke begrenzing en de toepassing in de tijd van de opzeggingsclausule verkeerd heeft opgevat.

3.

Derde middel: onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”)

De rekwirerende partijen stellen in dit verband dat het GVA in het bestreden arrest geen rekening heeft gehouden met het feit dat de door hen en door het EUIPO ondertekende „protocollen voor de hernieuwde indienstneming” als contractuele afspraak telkens een ten minste tweede verlenging van hun arbeidsovereenkomsten vormden, hetgeen ingevolge artikel 8, lid 1, RAP ertoe heeft geleid dat hun arbeidsovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten voor onbepaalde tijd.

4.

Vierde middel: onjuiste toepassing van de zorgplicht en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

In dit verband wordt aangevoerd dat het GVA voor de vraag of het EUIPO heeft voldaan aan zijn zorgplicht dan wel of BHIM het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geëerbiedigd, doordat het pas negen jaar na de ondertekening van de opzeggingsclausule een vergelijkend onderzoek heeft georganiseerd dat beslissend was voor de professionele toekomst van de rekwirerende partijen, ten onrechte is uitgegaan van het tijdstip van de hernieuwde indienstneming en niet van het tijdstip van ondertekening van de opzeggingsclausule.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/33


Beroep ingesteld op 1 maart 2016 — Sheridan/Parlement

(Zaak T-94/16)

(2016/C 145/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Gavin Sheridan (Midleton, Ierland) (vertegenwoordiger: N. Pirc Musar, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

besluit A(2015)13844 C van het Europees Parlement van 14 januari 2016 houdende afwijzing van verzoekers confirmatief verzoek om toegang tot bepaalde documenten die informatie bevatten over reiskosten, dagvergoedingen, vergoedingen voor algemene uitgaven en kosten voor personeelsvoorziening van leden van het Europees Parlement, nietig verklaren;

het Parlement overeenkomstig de artikelen 134 en 140 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in de kosten van verzoeker en in die van eventuele interveniënten.

Middelen en voornaamste argumenten

De door verzoeker aangevoerde middelen en voornaamste argumenten zijn in wezen gelijk aan of vergelijkbaar met die welke in zaak T-639/15, Psara/Parlement (PB 2016, C 48, blz. 53) zijn aangevoerd.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/33


Beroep ingesteld op 29 februari 2016 — Kasztantowicz/EUIPO — Gbb Group (GEOTEK)

(Zaak T-97/16)

(2016/C 145/41)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Martin Kasztantowicz (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Ronneburger, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Gbb Group Ltd (Letchworth, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het litigieuze merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „GEOTEK” — aanvraag nr. 5 772 975

Procedure voor het EUIPO: vervallenverklaring

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 14 december 2015 in zaak R 3025/2014-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en van de beslissing van de nietigheidsafdeling van het EUIPO van 26 september 2014 (beslissing nr. 9014 C);

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure.

Aangevoerde middelen

schending van de regels 57 en 65 van verordening nr. 2868/95;

schending van beslissing nr. EX-11-3 van de uitvoerend directeur van het Bureau.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/34


Beroep ingesteld op 4 maart 2016 — Italië/Commissie

(Zaak T-98/16)

(2016/C 145/42)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, en S. Fiorentino en P. Gentili, avvocati dello Stato)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C(2015) 9526 final van de Europese Commissie van 23 december 2015 (kennisgeving geschied op dezelfde dag) inzake steunmaatregel SA.39451 (2015/C) (ex 2015/NN), die door Italië ten uitvoer is gelegd ten gunste van BANCA TERCAS (Cassa di risparmio della provincia di Teramo S.p.A.), nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat een bijdrage van in totaal 295,14 miljoen EUR die het Fondo interbancario di tutela dei depositi (interbancair depositobeschermingsfonds) heeft uitgekeerd aan Banca Tercas, staatssteun vormt die in strijd is met artikel 108, lid 3, VWEU en onverenigbaar is met de interne markt. Deze bijdrage vormt de resultante van drie afzonderlijke maatregelen: een niet-terugvorderbare bijdrage van 265 miljoen EUR (maatregel 1), een waarborg van 35 miljoen EUR (waarvan het steungedeelte kan worden begroot op 0,14 miljoen EUR) die is verleend ter dekking van de kredietblootstelling van Banca Tercas ten opzichte van een Italiaanse groep van ondernemingen (maatregel 2) en tot slot een latere niet-terugvorderbare bijdrage van 30 miljoen EUR ter dekking van de fiscale kosten van de transactie (maatregel 3).

Tot staving van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

De Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden en de feiten onjuist voorgesteld, wat de beoordeling betreft of de middelen die het voorwerp van de bestreden maatregelen uitmaken publieke middelen zijn

De Commissie heeft de door het Fondo interbancario di tutela dei depositi ingezette middelen in het bestreden besluit ten onrechte aangemerkt als publieke middelen, daarbij geen rekening houdend met in het bijzonder de beginselen die het Hof heeft geformuleerd in de arresten Pearle e a. (arrest van 15 juli 2004, C-354/02) en Doux Élevage (arrest van 30 mei 2013, C-677/11).

2.

De Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden en de feiten onjuist voorgesteld, wat de beoordeling betreft of de bestreden maatregelen aan de staat kunnen worden toegerekend

De Commissie heeft de bestreden maatregelen in het bestreden besluit ten onrechte aangemerkt als toerekenbaar aan de staat, daarbij geen rekening houdend met het feit dat deze het resultaat zijn van de autonome beslissing van een privaatrechtelijke instelling, te weten het Fondo interbancario di tutela dei depositi, en dat geen enkele publieke autoriteit enige onrechtmatige invloed of druk heeft uitgeoefend om die beslissing af te dwingen.

3.

De Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden en de feiten onjuist voorgesteld, wat de beoordeling betreft of een selectief voordeel is toegekend. Ook heeft zij het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie onjuist toegepast.

De Commissie heeft in het bestreden besluit ten onrechte niet vermeld dat de bestreden maatregelen bovendien conform waren aan het zogenaamde criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie. Voor het Fondo interbancario di tutela dei depositi was het economisch gezien opportuun dit criterium te volgen en derhalve de situatie te vermijden die zich zou hebben voorgedaan bij een vereffening van Banca Tercas.

4.

De Commissie heeft artikel 107, lid 3, onder b), VWEU geschonden en de feiten onjuist voorgesteld, wat de beoordeling betreft of de vermeende staatssteun verenigbaar was met de interne markt

De Commissie heeft de bestreden maatregelen ten onrechte onverenigbaar geacht met de interne markt. Dit is ook het geval indien deze maatregelen als staatssteun zouden moeten worden aangemerkt.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/35


Beroep ingesteld op 8 maart 2016 — Klausner Holz Niedersachsen/Commissie

(Zaak T-101/16)

(2016/C 145/43)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Klausner Holz Niedersachsen GmbH (Saalburg-Ebersdorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Reich, C. Hipp en T. Ilgner, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vast te stellen dat verweerster artikel 108 VWEU in samenhang met artikel 15, lid 1, van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, heeft geschonden door naar aanleiding van de brief van verzoekster van 13 november 2015 niet het in de genoemde bepalingen voorziene besluit betreffende de beëindiging van de voorbereidende onderzoeksprocedures SA.37113 en SA.375009 overeenkomstig artikel 4 van de genoemde verordening vast te stellen;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure, ook in geval van afdoening zonder beslissing wegens de vaststelling van een handeling door de Europese Commissie tijdens de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij een enkel middel aan: de Commissie heeft niet binnen een gepaste termijn een besluit tot beëindiging van de voorbereidende onderzoeksprocedure overeenkomstig artikel 4, lid 2 tot en met 4, van verordening (EU) 2015/1589 (1) genomen, hoewel zij overeenkomstig artikel 265, lid 2, VWEU tot handelen was uitgenodigd.


(1)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 248, blz. 9).


Gerecht voor ambtenarenzaken

25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/37


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 10 maart 2016 — Kozak/Commissie

(Zaak F-152/15)

((Openbare dienst - Algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/293/14 - Besluit van de jury om een kandidaat niet toe te laten tot deelneming aan de toetsen in het beoordelingscentrum - Verzoek om herziening - Nieuw besluit van de jury tot bevestiging van haar eerste besluit - Kennisgeving door EPSO van een gemotiveerd antwoord - Louter bevestigende handeling - Beroepstermijn - Kennelijke niet-ontvankelijkheid - Artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering))

(2016/C 145/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Małgorzata Kozak (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: J. Łojkowska-Paprocka, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van EPSO om verzoekster niet toe te laten tot de beoordelingstoets van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/293/14

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Kozak draagt haar eigen kosten.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/37


Beroep ingesteld op 24 januari 2016 — ZZ/Commissie

(Zaak F-5/16)

(2016/C 145/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: O. Mader, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoekers overeenkomst niet te herkwalificeren als overeenkomst van tijdelijk functionaris dan wel, subsidiair, vergoeding van de geleden materiële schade

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 9 april 2015 betreffende de herkwalificatie van verzoekers overeenkomst en, voor zover nodig, van het besluit van 13 oktober 2015 (R/513/15) tot afwijzing van verzoekers klacht;

subsidiair, veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die verzoeker heeft geleden door de weigering van de door hem gevraagde herkwalificatie;

verwijzing van verweerder in de kosten.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/38


Beroep ingesteld op 29 januari 2016 — ZZ e.a./EDEO

(Zaak F-6/16)

(2016/C 145/46)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: ZZ e.a. (vertegenwoordigers: N. de Montigny en J.-N. Louis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van verzoekers’ salarisafrekening over maart 2015 alsmede van de daarna opgestelde salarisafrekeningen, voor zover daarbij toepassing wordt gegeven aan het besluit van EDEO om de vergoeding voor bijzondere levensomstandigheden terug te brengen van 15 % naar 10 %

Conclusies van de verzoekende partijen

het besluit van de directeur-generaal Administratie van EDEO van 23 februari 2015 niet van toepassing verklaren op verzoekers;

dientengevolge, hun salarisafrekening over maart 2015 en de daarna opgestelde salarisafrekeningen nietig verklaren, voor zover daarbij een vergoeding voor bijzondere levensomstandigheden van 10 % wordt toegepast;

EDEO verwijzen in de kosten.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/38


Beroep ingesteld op 4 februari 2016 — ZZ/Commissie

(Zaak F-7/16)

(2016/C 145/47)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: C. Mourato, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot bijstelling naar beneden van het compensatiebedrag dat wordt betaald aan verzoekster, die is aangesteld op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd naar Belgisch recht, en tot terugvordering van de teveel betaalde bedragen

Conclusies van de verzoekende partij

primair, nietigverklaring van de aan verzoekster gerichte nota van de Commissie (PMO) van 9 april 2015 alsmede van de salarisafrekeningen die toepassing aan die nota geven en, voor zover nodig, van de nota van 12 december 2014 alsmede van de daarna opgestelde salarisafrekeningen, voor zover het gaat om de herberekening van haar maandelijks compensatiebedrag, preciezer gezegd:

de nota van de Europese Commissie (Bureau beheer en afwikkeling van individuele rechten, PMO/1 — Salaris en beheer van individuele financiële rechten), gericht aan verzoekster;

verzoeksters salarisafrekeningen 04/2015-06/2015 en de volgende salarisafrekeningen die een inhouding van 208,30 EUR (code DPN –Remboursement dett) omvatten en de daarna volgende salarisafrekeningen;

de preliminaire nota van de Europese Commissie (Bureau beheer en afwikkeling van individuele rechten, PMO/1 — Salaris en beheer van individuele financiële rechten), gericht aan verzoekster;

verzoeksters salarisafrekeningen 12/2014-03/2015.

subsidiair, nietigverklaring van de nota’s en salarisafrekeningen, voor zover zij met terugwerkende kracht inhoudingen verrichten op verzoeksters salaris tot en met 9 april 2015;

in elk geval, verwijzing van de verwerende partij in de kosten.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/39


Beroep ingesteld op 5 februari 2016 — ZZ/EMA

(Zaak F-8/16)

(2016/C 145/48)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)

Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van verzoeksters beoordelingsrapport over 2014 en van het besluit van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van 1 april 2015 om haar overeenkomst van tijdelijk functionaris niet te verlengen alsmede verzoek om vergoeding van de immateriële schade die zij zou hebben geleden

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van verzoeksters beoordelingsrapport over de periode van 16 februari tot en met 31 december 2014, zoals op 31 maart 2015 afgerond door de beoordelaar in beroep („Assessor”) en door verzoekster mede ondertekend op 14 april 2015;

nietigverklaring van het besluit van het TAOBG van 1 april 2015 houdende weigering om verzoeksters overeenkomst van tijdelijk functionaris te verlengen;

nietigverklaring van de twee besluiten van het TAOBG van 26 oktober 2015 tot afwijzing van de twee klachten die verzoekster op 30 juni 2015 tegen die twee besluiten heeft ingediend;

toekenning aan verzoekster van een schadevergoeding van 10 000 EUR;

verwijzing van de verwerende partij in alle kosten.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/40


Beroep ingesteld op 17 februari 2016 — ZZ e.a./Parlement

(Zaak F-9/16)

(2016/C 145/49)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: ZZ e.a. (vertegenwoordiger: M. Casado Garcia-Hirschfeld, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de besluiten houdende weigering om de vier verzoekers de schooltoelage te verlenen voor het jaar 2014-2015 en de daarop volgende jaren en veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan verzoekers van de schooltoelage voor het jaar 2015/2016, vermeerderd met vertragingsrente vanaf de data waarop die bedragen op grond van bijlage VII bij het Statuut verschuldigd waren

Conclusies van de verzoekende partijen

nietigverklaring van de bestreden individuele besluiten van 24 april 2015;

voor zover nodig, nietigverklaring van de besluiten van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 17 en 19 november 2015;

veroordeling van het Europees Parlement tot betaling aan verzoekers van de schooltoelage voor het jaar 2015/2016, vermeerderd met vertragingsrente vanaf de data waarop die bedragen op grond van bijlage VII bij het Statuut verschuldigd werden;

verwijzing van het Parlement in de kosten.


25.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 145/41


Beroep ingesteld op 19 februari 2016 — ZZ/Commissie

(Zaak F-11/16)

(2016/C 145/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: N. Lhoest, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om de rang te herzien die verzoekster bij haar overplaatsing naar het Europees Parlement is verleend en haar loopbaan te herstellen alsmede veroordeling van de Commissie tot betaling van het verschil tussen het aan verzoekster betaalde salaris en het salaris dat zij na herstel van haar loopbaan zou moeten ontvangen, vermeerderd met vertragingsrente

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 17 april 2015 houdende weigering om verzoeksters rang bij haar overplaatsing te herzien en haar loopbaan bij de Europese Commissie voor de periode van 16 juni 2001 tot en met 31 december 2010 te herzien, ondanks de bevordering van de rang C4 (thans AST 3) naar de rang C3 (thans AST 4) die het Europees Parlement haar op 7 augustus 2009 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 heeft gegeven;

nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 9 november 2015 tot afwijzing van verzoeksters klacht van 17 juli 2015;

veroordeling van de Europese Commissie tot betaling aan verzoekster van het verschil tussen het aan haar betaalde salaris en het salaris dat zij zou moeten ontvangen na herstel van haar loopbaan in rang en salaristrap, vermeerderd met vertragingsrente;

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.