ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 120

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
5 april 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Comité van de Regio's

 

116e zitting, 10—11 februari 2016

2016/C 120/01

Resolutie over de jaarlijkse groeianalyse 2016 van de Europese Commissie

1

2016/C 120/02

Resolutie over de bedreigingen voor de EU-Schengenruimte zonder grenzen

4

 

ADVIEZEN

 

Comité van de Regio's

 

116e zitting, 10—11 februari 2016

2016/C 120/03

Advies van het Europees Comité van de Regio’s over leeftijdsvriendelijk toerisme

6

2016/C 120/04

Advies van het Europees Comité van de Regio’s — Innovatie en modernisering van de plattelandseconomie

10

2016/C 120/05

Advies van het Europees Comité van de Regio s — Indicatoren voor territoriale ontwikkeling — Het bbp en verder

16

2016/C 120/06

Advies van het Europees Comité van de Regio’s — Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018)

22


 

Voorbereidende handelingen

 

COMITÉ VAN DE REGIO'S

 

116e zitting, 10—11 februari 2016

2016/C 120/07

Advies van het Europees Comité van de Regio’s — De integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt

27

2016/C 120/08

Advies van het Europees Comité van de Regio’s — Een EU-kader voor gegevensverzameling in de visserijsector

40


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Comité van de Regio's

116e zitting, 10—11 februari 2016

5.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 120/1


Resolutie over de jaarlijkse groeianalyse 2016 van de Europese Commissie

(2016/C 120/01)

HET COMITÉ VAN DE REGIO’S,

gelet op de mededeling van de Europese Commissie over de jaarlijkse groeianalyse 2016 en de start van het Europees Semester 2016 (1);

gelet op het (ontwerp)verslag van het Europees Parlement over het Europees Semester voor de coördinatie van het economisch beleid: jaarlijkse groeianalyse 2016 (2015/2285(INI));

Investeringen weer op gang brengen

1.

benadrukt dat de groei en de werkgelegenheid in de EU door de investeringskloof van na de crisis worden afgezwakt, wat negatief uitwerkt op het concurrentievermogen en de economische, sociale en territoriale cohesie; is bezorgd dat een aanhoudende periode van lage investeringen de langetermijnmogelijkheden om meer en betere arbeidsplaatsen te creëren aantast;

2.

merkt op dat het beleid van besnoeiingen in de begroting afbreuk heeft gedaan aan openbare investeringen in infrastructuur (zoals bevestigd door een recent gezamenlijk onderzoek van het CvdR en de OESO (2)), en in onderwijs, beroepsopleiding, gezondheidszorg, sociale dienstverlening, kinderopvang en huisvesting, juist nu particuliere investeerders de kat uit de boom kijken vanwege het tempo van de economische bedrijvigheid;

3.

beklemtoont dat het zaak is om belemmeringen voor publiek-private investeringen weg te werken door de interne markt — met name voor diensten — te voltooien, structurele hervormingen door te voeren die gericht zijn op het creëren van kwaliteitsbanen en de strijd tegen ongelijkheid, het regelgevings- en bedrijfsklimaat te verbeteren, fraude en zwartwerk te bestrijden en ondernemerschap te stimuleren. In dit verband beklemtoont het CvdR het belang van een efficiënt gebruik van de EU-middelen in partnerschap met de particuliere sector, zodat publieke en particuliere middelen samen ook echt een positief effect sorteren. Gezien het voornemen van de Europese Commissie om een dialoog met de lidstaten aan te gaan over het in kaart brengen van de belemmeringen, beklemtoont het CvdR dat deze op alle overheidsniveaus nauwkeurig geanalyseerd moeten worden en dat het CvdR hierbij moet worden betrokken;

4.

pleit ervoor dat de EU-lidstaten hun lokale en regionale overheden betrekken bij het optimaal gebruikmaken van de structuurfondsen, die gemiddeld goed zijn voor ongeveer 14 % van de totale publieke investeringen en in negen lidstaten voor maar liefst meer dan 50 %; dit geldt ook voor het investeringsplan voor Europa (Europees Fonds voor strategische investeringen), bij de uitvoering waarvan rekening moet worden gehouden met de criteria van flexibiliteit en complementariteit met de structuurfondsen, zodat de volledige investeringscapaciteit, zowel van publieke als van particuliere zijde, wordt benut;

5.

is voorstander van opwaartse economische en sociale convergentie, maar wijst erop dat sociale, economische en territoriale ongelijkheden alleen kunnen worden teruggedrongen via een territoriale benadering die tot een bottom-upaanpak zou leiden door een op de plaatselijke situatie afgestemd beleid te doen samengaan met een territoriale dimensie in de herziene Europa 2020-strategie en een resultaatgericht cohesiebeleid van de EU;

Doorgaan met structurele hervormingen

6.

merkt op dat het voorgestelde steunprogramma voor structurele hervormingen (SRSP), na behandeling volgens de gewone wetgevingsprocedure, beschikbaar moet zijn voor nationale, regionale en lokale autoriteiten, conform de bestaande bevoegdheidsverdeling binnen de lidstaten; tenuitvoerlegging van dit programma mag er niet toe leiden dat de financiële middelen van de Europese structuur- en investeringsfondsen worden verlaagd;

7.

beklemtoont dat opbouw van efficiënte bestuurlijke capaciteit op alle niveaus van bestuur, ook lokaal en regionaal, van cruciaal belang is om langetermijninvesteringen daadwerkelijk weer op gang te brengen, structurele hervormingen te doen slagen en middelen verantwoord en efficiënt te besteden;

Een verantwoord begrotingsbeleid voeren

8.

wijst erop dat elke lidstaat een gezond economisch beleid en stabiele overheidsfinanciën nodig heeft om de noodzakelijke publieke investeringen op korte en lange termijn mogelijk te maken;

9.

meent dat in de jaarlijkse groeianalyse 2016 sterke argumenten worden aangedragen voor een voorstel van de Commissie inzake een gemeenschappelijke begrotingscapaciteit voor de hele EU, zodat een anticyclisch beleid kan worden gevoerd en vaart kan worden gezet achter herstel. Daarbij dient wel het subsidiariteitsbeginsel te worden nageleefd en moet voldoende flexibiliteit worden ingebouwd, zodat de lokale en regionale overheden kunnen worden betrokken bij de uitstippeling van beleidsmaatregelen op maat van de lokale behoeften.

10.

dringt nogmaals aan op een gouden regel voor overheidsboekhouding: langetermijninvesteringen moeten gescheiden worden gehouden van lopende uitgaven; roept de Commissie in dit verband nogmaals op om een witboek te publiceren dat voortbouwt op de OESO-beginselen inzake doeltreffende overheidsinvesteringen op alle overheidsniveaus, en om een bij de controle van publieke uitgaven toe te passen EU-typologie voor de kwaliteit van publieke investeringen — al naargelang hun langetermijneffecten — op te zetten; spoort aan tot vermindering van de lopende uitgaven om de belastingdruk te verlagen en particuliere investeringen aan te moedigen;

11.

herhaalt zijn voorstel om een indicator voor het investeringspercentage in het macro-economische scorebord op te nemen;

12.

onderstreept dat bij de toepassing van het stabiliteits- en groeipact en het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire unie, de nodige flexibiliteit aan de dag moet worden gelegd, zodat de investeringscapaciteit van de lokale en regionale overheden niet wordt beperkt maar juist wordt gestimuleerd. Het Comité hoopt dat de Commissie gevolg zal geven aan haar mededeling van januari 2015 en verdere concrete voorstellen zal doen om ervoor te zorgen dat hiermee rekening wordt gehouden bij de uitvoering en mogelijke herzieningen van deze overeenkomsten.

De Europa 2020-strategie herzien en het duurzameontwikkelingsbeleid voor de periode na 2020 op nieuwe leest schoeien

13.

is ermee ingenomen dat erkend wordt dat de Europa 2020-strategie een beleidskader voor de lange termijn vormt waarin meerdere bestuurslagen een rol spelen, en beklemtoont dat de strategie een territoriale dimensie dient te krijgen. Het CvdR zal lokale en regionale overheden vragen om de indicatoren en doelstellingen van de herziene Europa 2020-strategie te helpen vaststellen en zal hen raadplegen in verband met de langeretermijnstrategie die de Europese Commissie in 2016 zal presenteren voor de periode na 2020; voorgesteld wordt om als horizontaal instrument een nieuw vlaggenschipinitiatief voor demografische uitdagingen op te nemen, zodat alle regio’s die kampen met diverse demografische problemen, de kans krijgen tot slimme, duurzame en inclusieve groei te komen;

Het Europees Semester

14.

beklemtoont dat, met het oog op een maximale groei en het verminderen van territoriale ongelijkheden, nationale hervormingsprogramma’s en landenspecifieke aanbevelingen een territoriale dimensie moeten bevatten;

15.

verzoekt Commissie en Parlement nogmaals een gedragscode vast te stellen om ervoor te zorgen dat lokale en regionale overheden structureel bij het Europees Semester worden betrokken; herhaalt dat het voornemens is om ter zake in 2016 met een concreet voorstel te komen en hecht aan een regelmatige dialoog met de Europese Commissie, met name waar het gaat om het Europese deel van het Semesterproces;

16.

is ingenomen met het voornemen om de eurozonedimensie en de nationale dimensie van het economisch bestuur van de EU beter te integreren door de jaarlijkse groeianalyse 2016 samen met de aanbevelingen voor de eurozone te presenteren bij het begin van het Europees Semester 2016;

17.

schaart zich achter de oproep van het Europees Parlement om de internemarktpijler op te nemen in het Europees Semester, met een systeem voor regelmatig toezicht en evaluatie van de integratie van de interne markt, inclusief een aantal kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren, benchmarking, peerreview en het uitwisselen van beste praktijken;

18.

is ingenomen met het feit dat de Commissie met haar jaarlijkse groeianalyse drie sociale indicatoren (arbeidsparticipatie, jeugdwerkloosheid en langdurige werkloosheid) toevoegt aan het waarschuwingsmechanismeverslag 2016 en daarmee tegemoetkomt aan de doelstellingen die zijn vastgelegd in artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

19.

draagt zijn voorzitter op om deze resolutie aan de Europese Commissie, het Europees Parlement, de Raad en de voorzitter van de Europese Raad toe te sturen.

Brussel, 10 februari 2016.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  COM(2015) 700 final

(2)  OESO-CvdR-raadpleging van subnationale overheden over „Infrastructuurplanning en investeringen op alle overheidsniveaus: huidige uitdagingen en mogelijke oplossingen” (november 2015).


5.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 120/4


Resolutie over de bedreigingen voor de EU-Schengenruimte zonder grenzen

(2016/C 120/02)

HET EUROPEES COMITE VAN DE REGIO’S,

gezien de buitengewone situatie op migratiegebied van dit moment;

gezien de in de artikelen 3 VEU en 67 VWEU vervatte doelstelling om de EU-burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen te bieden;

gelet op artikel 18 van het EU-Handvest van de grondrechten, waarin het asielrecht wordt gewaarborgd, alsook op de relevante nationale en internationale verplichtingen van de EU-lidstaten;

1.

herinnert eraan dat het Schengenakkoord over het vrije verkeer van personen, waarbij op dit moment 26 landen — waaronder 22 EU-lidstaten —- zijn aangesloten, een van de meest succesvolle pijlers van de Europese Unie is. Het Schengenakkoord zoals opgenomen in de EU-Verdragen is onlosmakelijk verbonden met de interne markt en is een cruciale schakel in de vier vrijheden van verkeer — te weten van goederen, personen, diensten en kapitaal — in de Europese Unie;

2.

wijst erop dat de vrijheden van verkeer en de afschaffing van de binnengrenzen cruciale verwezenlijkingen zijn van de Europese integratie, die niet alleen een aanzienlijke economische, sociale en territoriale impact hebben, maar ook symbolisch van grote waarde zijn voor de EU en haar burgers, aangezien ze rechtstreeks verband houden met het streven naar een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa;

3.

onderstreept dat open binnengrenzen de ruggengraat van de Europese economie vormen. Aangezien de handel tussen de EU-lidstaten 2 800 miljard EUR vertegenwoordigt, goed is voor 57 miljoen grensoverschrijdende verplaatsingen in het wegvervoer per jaar en er 1,7 miljoen grensarbeiders bij betrokken zijn, beklemtoont het CvdR dat het voor de werkgelegenheid en de investeringen in tal van Europese landen verregaande gevolgen zou hebben als wordt getornd aan de voorwaarden voor mobiliteit en uitwisselingen binnen het Schengengebied; wijst erop dat een EU-ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen niet kan bestaan als de buitengrenzen niet gezamenlijk en naar behoren worden beschermd;

4.

legt er de nadruk op dat alle lokale en regionale overheden in de EU garen spinnen bij de weggevallen binnengrenzen; we denken dan aan economische ontwikkeling, sociale en culturele uitwisselingen, grensoverschrijdende samenwerking en met name de uitvoering van de programma’s voor Europese territoriale samenwerking en de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking;

5.

benadrukt dat de toepassing van de beperkingsclausules uit het Schengenakkoord en de daaruit voortvloeiende restrictie van de vrijheid van verkeer zeer negatieve gevolgen kunnen hebben voor de kerndoelstellingen van grensoverschrijdende samenwerkingsprojecten;

6.

erkent dat de grote aantallen vluchtelingen die internationale bescherming nodig hebben en economische migranten die trachten op illegale wijze de EU binnen te komen, een enorme uitdaging vormen, niet alleen voor de EU en de lidstaten, maar ook voor de regio’s, steden en gemeenten; herinnert eraan dat we erop moeten toezien dat mensen de EU op legale wijze binnenkomen en dat ze strikt, snel en efficiënt geregistreerd worden conform het Handvest van de grondrechten van de EU, en beklemtoont dat meer middelen moeten worden uitgetrokken voor de beveiliging van de buitengrenzen en om de toestroom van mensen in de EU wettelijk in goede banen te leiden; bovendien zijn omvangrijke maatregelen en hervormingen nodig om ervoor te zorgen dat de migranten die naar Europa komen, kunnen gaan werken en integreren; benadrukt dat de controle van de Schengenbuitengrenzen moet worden uitgevoerd op een manier die strookt met de internationale verplichtingen van de lidstaten tegenover vluchtelingen en met het Handvest van de grondrechten van de EU, met name het recht op menselijke waardigheid en niet-discriminatie;

7.

merkt op dat de huidige problemen met het Schengensysteem gedeeltelijk te wijten zijn aan het gebrek aan coördinatie en middelen om de grote aantallen vluchtelingen en migranten op te vangen, aan het gebrek aan gepaste politieke boodschappen over het legaal binnenkomen van de EU via grensdoorlaatposten, alsmede aan het feit dat lokale en regionale overheden onvoldoende inspraak krijgen;

8.

benadrukt dat bescherming van de waarden van het Schengenakkoord en behoud van de stabiliteit in het Schengengebied topprioriteiten zijn en dat bovendien de controle over de EU-buitengrenzen moet worden hersteld en de capaciteiten voor grensbeheer moeten worden versterkt; onderstreept dat onmiddellijk maatregelen nodig zijn om een systeem te ontwikkelen voor toezicht op het verkeer van irreguliere migranten in het Schengengebied, om te voorkomen dat deze uit het zicht van de autoriteiten verdwijnen; merkt op dat de terugkeer naar en de overname door landen van herkomst van asielzoekers van wie de aanvraag is afgewezen, sneller moeten;

9.

onderstreept dat gezamenlijke oplossingen nodig zijn die uitgaan van samenwerking tussen alle bestuursniveaus, aangezien ongecoördineerde beleidsmaatregelen ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor andere lidstaten en hun regio’s en steden, waardoor de bestaande situatie nog wordt verergerd en het toch al zwaar op de proef gestelde vertrouwen van de burger verder wordt ondermijnd; benadrukt in dit verband dat individuele landen of instellingen niet de schuld moet worden gegeven van de huidige situatie en dat niet moet worden gedreigd om landen uit het Schengengebied te zetten, omdat dit niet bijdraagt aan een duurzame oplossing en een gevaarlijk precedent kan vormen met uiterst schadelijke gevolgen voor de Europese integratie op de lange termijn; wijst er bovendien op dat het Schengenakkoord momenteel niet voorziet in het uitsluiten van een lidstaat;

10.

maakt zich er ernstig zorgen over dat het maar niet lijkt te lukken om de in de EU-Verdragen vastgelegde gemeenschappelijke regels te doen naleven waar het gaat om de bescherming van de buitengrenzen, de aanscherping van maatregelen om illegale migratie en mensensmokkel te voorkomen en te bestrijden, de uitstippeling van een efficiënt terugkeerbeleid en van gemeenschappelijke normen voor de opvang en registratie van vluchtelingen en asielzoekers, en de tenuitvoerlegging van een gemeenschappelijk migratiebeleid;

11.

is ervan overtuigd dat de permanente herinvoering van grenscontroles, waarmee het politieke, economische en sociale succes van Schengen op losse schroeven zou komen te staan, niet het antwoord mag zijn op de roep van de EU-burgers om meer veiligheid en de bescherming van hun levensstandaard; tegelijkertijd is het van essentieel belang om onmiddellijk, concreet en op verantwoorde wijze te reageren op de bezorgdheden van de burgers;

12.

doet daarom een oproep aan zowel de EU-lidstaten als de EU-instellingen om zonder verder uitstel een constructieve houding aan te nemen, niet toe te geven aan de verleiding om simplistische oplossingen te beloven en nauwgezet na te gaan wat de risico’s en voordelen zijn van alle voorstellen; benadrukt dat nauwe samenwerking met de lokale en regionale autoriteiten en uitleg aan de burgers wat het concreet betekent om de grenzen weer in te voeren, cruciaal zijn om de geloofwaardigheid van de EU in deze tijd van crisis te herstellen; wijst er in dit verband op dat de Schengengrenscode (SBC) duidelijk omschreven voorwaarden bevat op grond waarvan tijdelijke grenscontroles niet oneindig kunnen worden verlengd en alleen in uitzonderlijke omstandigheden voor ten hoogste twee jaar kunnen worden ingevoerd, wanneer de werking van de ruimte zonder binnengrenzen wordt bedreigd door aanhoudende ernstige tekortkomingen in de controle van de buitengrenzen;

13.

onderstreept dat dringend een gemeenschappelijke, houdbare en ambitieuze Europese aanpak moet worden uitgewerkt om de situatie aan de buitengrenzen in de hand te houden, met name door het opzetten van hotspots in derde landen, de veiligheid van de Schengenruimte en het vrij verkeer te waarborgen en te voorkomen dat de geloofwaardigheid van de EU zwaar op de proef wordt gesteld; roept alle betrokken partijen dan ook op duidelijke stappenplannen en tijdschema’s voor zowel korte- als langetermijnoplossingen voor te stellen en beklemtoont tegelijk dat duidelijk moet worden vastgelegd wat gedeelde verantwoordelijkheid en solidaire maatregelen concreet inhouden en dat rekening moet worden gehouden met de verwachtingen, behoeften en integratievermogens van de verschillende landen, regio’s en lokale overheden alsmede van de migranten;

14.

steunt in dit verband het opstellen van een gemeenschappelijke EU-lijst van veilige herkomstlanden waarmee asielaanvragen van burgers uit landen die als „veilig” zijn aangemerkt overeenkomstig de criteria van de richtlijn asielprocedures versneld kunnen worden behandeld, met volledige inachtneming van het beginsel van non-refoulement. Zo’n gemeenschappelijke EU-lijst is beter dan ongecoördineerde nationale lijsten, die het gevaar met zich brengen dat er een wedstrijd ontstaat om het laagste percentage ingewilligde verzoeken;

15.

draagt zijn voorzitter op om deze resolutie aan de Europese Commissie, het Europees Parlement, de Raad en de voorzitter van de Europese Raad toe te sturen.

Brussel, 11 februari 2016.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


ADVIEZEN

Comité van de Regio's

116e zitting, 10—11 februari 2016

5.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 120/6


Advies van het Europees Comité van de Regio’s over leeftijdsvriendelijk toerisme

(2016/C 120/03)

Rapporteur:

Annemiek JETTEN, burgemeester van Sluis (NL/PSE)

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO’S

1.

wijst erop dat binnen de categorie „ouderen” verschillende groepen moeten worden onderscheiden, waarvan de voorkeuren en behoeften in kaart moeten worden gebracht zodat er bedrijfsplannen kunnen worden opgesteld op basis waarvan in de EU een optimaal leeftijdsvriendelijk toerisme kan worden ontwikkeld, met een aanbod dat zowel op groepen als op individuen is gericht. Daarnaast moeten de verschillende barrières waar oudere toeristen soms tegenaan lopen (zoals taalbarrières, toegankelijkheid van informatie, organisatorische uitdagingen, leeftijdsdiscriminatie, beschikbaarheid van gezondheidszorg en spoedeisende hulp, reisverzekeringen enz.) worden opgespoord en moeten er oplossingen worden aangedragen om deze barrières te doorbreken;

2.

beklemtoont dat het van groot belang is om in de toekomst één leeftijd of één definitie te hanteren voor ouderentoerisme, zodat monitoring en vergelijkbare studies kunnen worden uitgevoerd, met als doel optimaal gebruik te maken van het potentieel van dit groeiende marktsegment;

3.

benadrukt dat een grootschalige startmarkt of het vertrekpunt (uitrol) van breedbandinternet in heel Europa essentieel is om belanghebbende regio’s alle kansen te bieden om een strategisch duurzaam (toeristisch) concurrentievoordeel te ontwikkelen en te implementeren. Met name kleine en middelgrote toeristische ondernemingen kunnen hier baat bij hebben;

4.

verzoekt de Commissie om toerisme voor ouderen een prominente plaats te geven op de digitale agenda voor Europa, als mechanisme om de digitale kloof te overbruggen;

5.

is van mening dat beleid voor leeftijdsvriendelijk toerisme een geïntegreerde aanpak vraagt. In het bijzonder dienen lokale en regionale overheden een sectoroverschrijdende aanpak te overwegen, waarbij verschillende organisaties, die bijvoorbeeld actief zijn op het gebied van gezondheidszorg, fysieke toegankelijkheid of vervoer, worden betrokken;

6.

erkent hoe belangrijk het is om een Europese gegevensbank op te zetten met daarin data over een kapitaalkrachtige groep van veelal mondige ouderen. Binnen dit systematische kader kunnen analyses en indicatoren worden uitgewerkt om op effectieve wijze antwoord te geven op de vraag wat het groeiende aantal ouderen betekent voor het aanbod van toeristische dienstverleners in relatie tot: toeristische bestemmingen, vervoersmaatschappijen, bezienswaardigheden, verblijfsmogelijkheden, winkelvoorzieningen, informatieverstrekkers en media, die toeristen voorzien van ideeën en kennis die in belangrijke mate kunnen bijdragen aan de verrijking van de persoonlijke toeristische ervaring. Gezien de groei van het ouderentoerisme zal deze databank steeds belangrijker worden;

7.

verwijst naar de doelen van het toeristische EU-beleid uit 2010 (1) om „duurzaam, verantwoord, kwaliteitsvol samenhangend toerisme” en de hieraan gekoppelde werkgelegenheid en maatschappelijke ontwikkeling in de EU te bevorderen;

8.

roept de Europese Commissie op om meer ruimte te bieden binnen de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) voor toeristische ontwikkeling nadat zij de behoeften van de lokale en regionale overheden heeft geëvalueerd. Daarnaast kan de Commissie d.m.v. het continueren van het Calypso-programma, speciale aandacht voor toeristische bedrijven binnen het Cosme-fonds en het initiëren van een Erasmus+-fonds voor senioren financiële ondersteuning beschikbaar stellen. Gezien de potentiële werkgelegenheid die de sector biedt, zou het opnemen van de bevordering van toerisme mede in relatie tot het midden- en kleinbedrijf (mkb) tot een speerpunt voor het meerjarig kader voor de periode na 2021 moeten behoren;

9.

onderstreept dat toegankelijkheid van fundamenteel belang is voor het soepele verloop van een toeristische activiteit. Dat geldt vooral voor ouderen, voor wie de toegang tot toeristische bestemmingen en bezienswaardigheden (hotels, kuuroorden enz.) door middel van duurzame, comfortabele en betaalbare vervoersmiddelen die zijn afgestemd op de behoeften van de verschillende leeftijdsgroepen een essentiële voorwaarde is om überhaupt te kunnen reizen. Het zou dan ook raadzaam zijn om vervoersaanbieders zoals luchtvaartmaatschappijen, passagiersscheepvaart- en busmaatschappijen, spoorwegexploitanten en cruisemaatschappijen hierbij te betrekken en samenwerking tussen hen te bevorderen zodat de verschillende vervoerswijzen op elkaar aansluiten en ouderen hun toeristische bestemming, ook in afgelegen gebieden, gemakkelijk en comfortabel kunnen bereiken;

10.

steunt in dit kader de suggestie van de interfractiewerkgroep van het Europees Parlement voor de ontwikkeling van het Europees toerisme om 2018 uit te roepen tot „Europees Jaar van het Toerisme”, waarbij extra aandacht gevraagd dient te worden voor voorzieningen voor ouderen en het bevorderen van toerisme in het laag- en middenseizoen;

11.

beklemtoont dat de toeristische sector door inkomsten en de hieraan gekoppelde werkgelegenheid van groot belang is voor veel Europese regio’s en voor sommige regio’s zelfs onmisbaar is om het concurrentievoordeel te bevorderen en bestendigen. Toerisme heeft een significant groeipotentieel en is op directe en indirecte wijze gekoppeld aan tal van economische, maatschappelijke en culturele sectoren. Toerisme is veelal de motor om integraal, strategisch en duurzaam het competentievermogen van regio’s te ontwikkelen en te vergroten. De lokale en regionale overheden spelen hierbij een cruciale rol, en het is dan ook van het grootste belang om optimaal gebruik te maken van hun kennis en ervaring door plaatselijke en regionale samenwerking op Europees niveau te stimuleren;

12.

herhaalt dat ouderen een belangrijke bijdrage leveren aan de Europese toeristische sector en een enorm marktpotentieel vertegenwoordigen. Bovendien hebben Europeanen ouder dan 65 jaar een bestedingscapaciteit van meer dan 3 000 miljard EUR en zal het aantal mensen met ouderdomsbeperkingen tussen 2005 en 2020 stijgen van 68 miljoen naar 84 miljoen personen. Momenteel zijn meer dan 128 miljoen burgers in de Europese Unie tussen 55 en 80 jaar oud. Zij vertegenwoordigen ongeveer 25 % van de totale bevolking. Daar staat tegenover dat 41 % van de Europese burgers in de 28 lidstaten nog nooit buiten de eigen landsgrenzen hebben gereisd, terwijl 7 op 10 ouderen uitsluitend in eigen land reizen;

13.

besluit dat de demografische evolutie aanzienlijke gevolgen heeft voor de vraag naar toeristische diensten en in het verlengde daarvan voor de arbeidsmarkt. De toeristische sector heeft al bewezen, veel beter dan verwacht, bestand te zijn tegen externe schokken/crises. In de huidige economische tijdsgeest blijven de uitgaven aan recreatie en toerisme aanzienlijk. Toerisme is zeer arbeidsintensief, levert een belangrijke bijdrage aan de werkgelegenheid en de sociale ontwikkeling en verdient meer aandacht in het volgende meerjarig kader;

14.

wijst erop dat de toeristische sector voor talrijke uitdagingen staat zoals: a) demografische verschuivingen, b) digitale technologie en c) de diversificatie van het toeristisch aanbod. Door de wereldwijde concurrentie worden conventionele marketingstrategieën onderuitgehaald ten voordele van strategieën die de dienstverlening op een flexibele manier toegankelijker maken voor toeristen;

15.

is ervan overtuigd dat bij de ontwikkeling van leeftijdsvriendelijk toerisme hoge kwaliteit, duurzaamheid, permanente innovatie en goed opgeleid personeel centraal staat;

16.

stelt daarom voor het nationaal en regionaal belang van de demografische uitdaging, onder de regionale operationele programma’s (OP’s) in kaart te brengen. Deze programma’s hebben onder andere betrekking op het concurrentievermogen van het mkb, de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt en sociale integratie. Dit is van belang in de strijd tegen de seizoensgebonden werkloosheid en de hefboomwerking van banen in de toeristische sector;

17.

merkt op dat, om het lokale en regionale toeristenseizoen te verlengen, beleidsmakers behalve naar specifieke leeftijdsgroepen ook naar groepen moeten kijken die gemeenschappelijke interesses hebben, zoals cultureel erfgoed, geschiedenis, onderwijs, religie, sport en recreatie;

18.

constateert dat gezondheidstoerisme een groeisegment is van de Europese toerismesector en dat de twee vormen ervan (medische zorg en kuurtoerisme) steun verdienen. Het is vooral vanuit regionaal oogpunt essentieel om de concurrentiepositie te verbeteren en Europese bestemmingen om te vormen tot bestemmingen waar uitstekende gezondheidszorg met een hoge toegevoegde waarde wordt aangeboden. Gezondheidstoerisme wordt het snelst groeiende marktsegment in de toeristische sector, vooral onder de ouderen voor wie de behoefte aan medische zorg een van de belangrijkste redenen is om te reizen;

19.

is ervan overtuigd dat het verbeteren van de digitale technologie om een versnelde toegang tot ICT te bewerkstelligen meerdere doelen dient waaronder leeftijdsvriendelijk toerisme en kan worden gerelateerd aan de voor de EU belangrijke prioriteiten. Het faciliteren van toegang tot technologische infrastructuur zal in belangrijke mate bijdragen aan het verzilveren van de beschikbare koopkracht. Momenteel is die grotendeels in handen van 50-plussers (economisch potentieel van de zilveren economie);

20.

wijst op het belang van gastronomisch toerisme voor het creëren van duurzame werkgelegenheid, regionale groei en cohesie, aangezien toeristen meer dan een derde van hun budget uitgeven aan voedsel;

21.

adviseert dat regionale en lokale overheden aandacht besteden aan deze acties onder de OP’s; het nemen van een participerende rol, het stimuleren van publiek-private samenwerking (PPS), het opbouwen van netwerken en het bevorderen en ontwikkelen van leeftijdsvriendelijk toerisme. Communicatieactiviteiten ter bevordering van bewustwording van het marktpotentieel van het leeftijdsvriendelijk toerisme dient daarom ook hoog op de regionale en lokale overheidsagenda te prijken;

22.

merkt op dat een homogene toeristische ouderenmarkt niet bestaat. Integendeel, ouderen vormen een heterogene groep individuen met uiteenlopende behoeften, beweegredenen en verwachtingen. Het risico bestaat dat ouderen sociaal geïsoleerd raken; toerisme biedt ouderen kansen om nieuwe sociale contacten te leggen. Onderzoek wijst uit dat ouderen die participeren in toeristische activiteiten niet alleen gezonder zijn en daarom minder afhankelijk zijn van zorgverlening, maar ook actief bestemmingen kiezen waar zij hoogwaardige gezondheidszorg en welzijnsvoorzieningen krijgen aangeboden;

23.

beveelt aan om de link met het European Innovation Partnership (EIP) on Active and Healthy Ageing met betrekking tot het bevorderen van mobiliteit, veiligheid, toegankelijkheid in de openbare omgeving, gezondheidszorg en sociale zorg te bestendigen;

24.

herinnert de EU-instellingen en de lidstaten eraan dat plaatselijke en regionale overheden een grote rol spelen in de coördinatie van sectoraal beleid, zoals vervoer, zorg, stedelijke planning en plattelandsontwikkeling. Deze sectoren hebben op hun beurt een directe en indirecte invloed op het plaatselijke toerisme, dat bestaat uit kleine en middelgrote familiebedrijven;

25.

stemt ermee in dat lokale autoriteiten dienen in te spelen op de kansen die toerisme biedt voor de ontwikkeling van „slimme” steden en dient voort te bouwen op de individuele competenties van het mkb en deze te ondersteunen. Verschillende activiteiten voor deze steun kunnen bewustwordingsverhogend zijn. Hierbij moet worden gedacht aan capaciteitsopbouw om hen te informeren over financieringsmogelijkheden; coördineren van partnerschappen op Europese projecten door bijvoorbeeld twinning-programma’s en het creëren van joint ventures tussen lokale en regionale praktijkvoorbeelden op het gebied van makkelijker toegang tot informatie, vervoersinfrastructuur en producten afgestemd op de behoeften van alle leeftijden;

26.

roept de beleidsmakers op om de voorwaarden te scheppen om de toeristische sector de kans te geven om:

betaalbare en uitgebreide toeristische aanbiedingen te creëren;

succesvolle praktijkvoorbeelden tussen seniorenorganisaties samen te stellen en deze te verspreiden bijv. door het oprichten van uitwisselingsprogramma’s voor senioren;

betaalbare toeristische producten voor senioren te ontwikkelen;

kleine en middelgrote ondernemingen in de toerismebranche te helpen om samen het toeristisch aanbod in hun omgeving vorm te geven en op de markt te brengen;

te stimuleren dat grensoverschrijdend reizen voor senioren vergemakkelijkt wordt;

het subsidiariteitsbeginsel te eerbiedigen overeenkomstig artikel 195 VWEU, waarin wordt bepaald dat de EU slechts ondersteunende bevoegdheden heeft op het gebied van toerisme.

27.

merkt op dat reserveringssystemen, sociale media en elektronische marktplaatsen maar enkele voorbeelden zijn van de overheersende toeristische applicaties die op het internet te vinden zijn. Ook lokale overheden kunnen ervoor kiezen om moderne communicatietechnologie in te zetten, bijvoorbeeld in de vorm van zoekmachines, die gebruikers transparantie bieden, zodat ouderen leren welke kwaliteit ze mogen verwachten tegen welke prijs. Echter niet alle ouderen zijn vertrouwd met onlineboekingssystemen en beoordelingssites. Ouderen vertrouwen vanwege de digitale kloof soms meer op traditionele reserveringsmethoden en persoonlijke contacten met onder andere reisagentschappen. Om oudere generaties de kans te geven om de digitale mogelijkheden te benutten, kunnen lokale en regionale overheden bijvoorbeeld cursussen voor ouderen organiseren;

28.

is van mening dat sociale contacten ouderen kunnen helpen om gezond, zelfstandig en actief te blijven op het werk of in de gemeenschap. Dit kan worden bereikt door het bevorderen van de sociale netwerken en participatie van belanghebbenden (bijvoorbeeld onderzoekscentra en instellingen, private IT-bedrijven, het maatschappelijk middenveld, de lokale gemeenschap etc.) in het ontwerp en de ontwikkeling van technologische interfaces en een universeel ontwerp voor leeftijdsvriendelijke gemeenschappen;

29.

beseft dat het effect van digitale interacties tussen belanghebbende aanzienlijk is geëvolueerd en aangeeft hoe belangrijk een Europese gegevensbank is. Om zo veel mogelijk te profiteren van bestaande instrumenten kan mogelijk een database over ouderentoerisme worden verzorgd door de Virtual Tourism Observatory waarbij nog wel dient te worden bepaald wie het model ontwikkelt en wie de gegevens verzamelt voor de indicatoren;

30.

wijst erop dat de torenhoge kosten voor de gezondheidszorg de aandacht voor ouder worden en het vormen van sectoroverstijgende partnerschappen hebben vergroot. Zo kan de e-gezondheidsagenda een bijzonder gunstige invloed hebben op de ontwikkeling van leeftijdsvriendelijk toerisme. Oudere reizigers noemen gezondheid vaak als tweede reden om niet op reis te gaan. Als ouderen (elektronisch) toegang zouden krijgen tot kwalitatief hoogwaardige gezondheidszorg buiten hun woonplaats, dan zou dat mogelijk hun angsten kunnen beperken of wegnemen. Hierdoor worden ze misschien avontuurlijker in hun vrije tijd. Reizen naar een gunstiger klimaat en de blootstelling aan nieuwe ervaringen kan tegelijkertijd de sleur doorbreken en de gezondheid ten goede komen;

31.

beklemtoont het belang van een richtlijn inzake grensoverschrijdende gezondheidszorg en verzoekt de regionale en lokale overheden om de toegang tot informatie over gezondheidsdiensten in het buitenland te verbeteren voor senioren, zodat zij een geïnformeerde keuze kunnen maken uit behandelings- en zorgprocedures en binnen de EU kunnen reizen zonder zich zorgen te hoeven maken over hun gezondheid;

32.

maakt de aanbeveling om de mobiliteit te verbeteren, veiligheidsinitiatieven op te zetten en de algemene toegankelijkheid van de publieke ruimte voor alle leeftijden te verbeteren. Het is van belang krachtige koppelingen te leggen tussen toerisme voor ouderen enerzijds en het Europees innovatiepartnerschap inzake actief en gezond ouder worden anderzijds;

33.

is voorstander van het idee om een Europees Burgemeestersconvenant inzake demografische veranderingen te lanceren en pleit ervoor om toerisme te erkennen als belangrijk beleidsdomein dat kan bijdragen aan het stimuleren van innovatie, gezond en actief leven en bevorderen van de solidariteit tussen generaties.

Brussel, 10 februari 2016.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=celex:52010DC0352


5.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 120/10


Advies van het Europees Comité van de Regio’s — Innovatie en modernisering van de plattelandseconomie

(2016/C 120/04)

Rapporteur:

Randel LÄNTS, lid van de gemeenteraad van Viljandi (EE/PSE)

I.   ACHTERGROND

1.

De Europa 2020-strategie beschouwt vooral (grote) steden als katalysatoren voor de economische groei. Het is echter onmogelijk om de doelstellingen van de strategie te verwezenlijken en de territoriale samenhang te handhaven als niet alle opties worden aangegrepen, hetgeen ook de mogelijkheden van het platteland omvat.

2.

Het grondgebied van de EU bestaat voor 91 % uit platteland en intermediaire regio’s, waar 60 % van de Europeanen woont, die goed zijn voor 43 % van de bruto toegevoegde waarde en 56 % van de Europese arbeidsplaatsen.

3.

Het platteland beschikt over een rijk cultureel, architectonisch, natuurlijk, sociaal, culinair en economisch erfgoed. Plattelandsgebieden leggen dus veel gewicht in de schaal van de nieuwe beleidskoers, ofwel: het streven naar duurzame ontwikkeling en territoriale samenhang.

4.

Grote delen van het platteland in de Europese Unie worstelen met dezelfde problemen: de fysieke ontoegankelijkheid, de afstand tot besluitvormings- en onderzoekscentra, evenals onderwijsinstellingen, en een gebrekkige infrastructuur voor de technologie. Dit leidt ertoe dat de technologische kloof nog verder toeneemt. Op het platteland ligt de arbeidsparticipatie lager en worden er bovendien minder arbeidsplaatsen gecreëerd. Tegelijk beschikt het platteland over een reeks voordelen: de natuur, een aangename woonomgeving, minder milieuvervuiling en nog veel meer.

5.

Het is echter wel zo dat plattelandsgebieden onderling op grond van hun kenmerken en problemen heel verschillend kunnen zijn. Sommige gebieden hebben te lijden onder leegloop en vergrijzing, alsook onder een lage bevolkingsdichtheid en grote afstanden tussen woonkernen; in andere, bij steden gelegen gebieden, neemt de druk toe door de groeiende vraag naar bouwpercelen en de demografische ontwikkeling. De tanende economische activiteit leidt in sommige gebieden tot economische achteruitgang, terwijl andere gebieden, op grond van de kwaliteit van de natuurlijke omgeving of andere kwaliteiten van de woonomgeving, door toerisme en/of migratie steeds meer succes boeken. Sommige beschikken over een relatief goed wegennetwerk en een goede informatie- en communicatie-infrastructuur, terwijl andere betrekkelijk geïsoleerd zijn. Een aantal gebieden is gelegen op het vasteland, terwijl andere zich bevinden in insulaire regio’s en het hoofd moeten bieden aan de belemmeringen die inherent zijn aan hun insulaire ligging. Voor alle plattelandsgebieden geldt dat het ontwikkelingsniveau achterblijft bij het niveau van de EU, vooral van stedelijke gebieden, en dat deze achterstand verder toeneemt.

6.

In ieder geval worden in de Europese wetgeving bepaalde soorten plattelandsgebieden erkend. Dit geldt bijv. voor berggebieden en dunbevolkte gebieden die een specifieke benadering vergen waarin alle beperkingen en mogelijkheden die aan hun ontwikkeling zijn verbonden, aan de orde komen.

7.

De handhaving van een hoge kwaliteit van openbare en particuliere dienstverlening vereist vaak grote inspanningen van de politiek en de burgers, ook in financieel opzicht, alsook extra solidariteit tussen stad en land. Tegelijk kan de ontwikkeling van openbare diensten of producten voor ondernemers een nieuwe uitdaging zijn. De voorwaarden voor de gunning van overheidsopdrachten kunnen bijvoorbeeld ondernemers ertoe aanzetten om naar innovatieve oplossingen of soortgelijke oplossingen te zoeken.

8.

De in het kader van het GLB beschikbare middelen zijn in vergelijking met de voorgaande periode met 11,1 % gedaald. Ter compensatie hebben al elf lidstaten besloten middelen uit de eerste naar de tweede pijler over te dragen. Vijf lidstaten, waarvan vier Midden- en Oosteuropese landen die rechtstreekse betalingen ontvangen die onder het EU-gemiddelde liggen, hebben besloten het omgekeerde te doen. Toch blijven deze middelen eerder gericht op het genereren van inkomsten dan op modernisering en stimulering van het platteland.

9.

Een daadwerkelijk beleid voor de ontwikkeling van het platteland is zonder de inbreng van alle betrokkenen ondenkbaar. De Europese instellingen, de lidstaten en de regionale en lokale overheden zouden in programma’s voor de ontwikkeling van het platteland adequaat rekening moeten houden met de sociale integratie, armoedebestrijding en de bevordering van de economische groei aldaar. De daling in de beschikbare middelen maakt het voor lokale en regionale overheden erg moeilijk om deze prioriteiten te financieren.

10.

Van de Elfpo-begroting is 6 % uitgetrokken voor het programma Leader, wat in sommige lidstaten wellicht onvoldoende is om de investeringen weer te stimuleren. Tegelijkertijd zijn er sinds 1991 dankzij Leader 150 000 arbeidsplaatsen gecreëerd; het is een belangrijk instrument dat de werkgelegenheid bevordert en er mede toe bijdraagt om het economische en sociale bestel in plattelandsgebieden in stand te houden en te bevorderen.

11.

Afgezien van de middelen zou ook de omvang van de lokale ontwikkeling uitgebreid moeten worden om zo alle projecten ter bevordering van de economische en sociale ontwikkeling op het platteland bij de zaak te betrekken. De samenwerking van kleine producenten verdient steun om te bereiken dat de productiecapaciteit toeneemt, de lokale markten beter gaan presteren, de problemen in verband met korte leveringsketens worden overwonnen en de productontwikkeling en gezamenlijke afzet worden bevorderd. Dergelijke maatregelen kunnen ook leiden tot meer samenwerking met regionale centra voor (beroeps)opleidingen, Leader-netwerken en andere vormen van lokale samenwerking.

12.

In een studie in opdracht van DG Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling van de Europese Commissie, ter ondersteuning van de lokale ontwikkeling in het kader van het cohesiebeleid, goede praktijken en toekomstige beleidsopties, wordt aanbevolen om een coördinatieplatform voor lokale ontwikkeling op te richten dat de taak krijgt om de lokale dimensie van de ontwikkeling in de Europa 2020-strategie te integreren. Het platform moet zich richten op vereenvoudiging van procedures en nagaan of de verschillende sectorspecifieke beleidsmaatregelen coherent zijn. Het platform zou in de praktijk een werkgroep van diverse Commissiediensten kunnen zijn die eventueel wordt uitgebreid met vertegenwoordigers van de andere EU-instellingen.

13.

Blijkens diverse studies is een belangrijke bijdrage tot de ontwikkeling van plattelandsgemeenten en tot bevordering van innovatie steeds vaker afkomstig van netwerken voor plattelandsontwikkeling, aangezien deze advies en informatie kunnen verstrekken voor creatieve oplossingen om lokale problemen aan te pakken, positieve lessen en ervaringen onder leden te verspreiden en financieringsbronnen aan te boren. Daarom is het CvdR ingenomen met de oprichting van een Europees netwerk voor plattelandsontwikkeling en het netwerk van het Europees partnerschap voor innovatie, conform de artikelen 52 en 53 van Verordening nr. 1305/2013.

14.

In de vorige programmeringsperiode, 2007-2013, werd de plattelandsontwikkeling met 91 miljard EUR uit Elfpo gesteund en met 85 miljard EUR uit andere structuurfondsen. De nieuwe EFRO-verordening daarentegen is vooral op de steden gericht, terwijl het platteland daarin niet eens vermeld wordt. Daarom rijst de vraag welke daadwerkelijke opties er nog zijn voor de cofinanciering van ontwikkelingsprojecten in plattelandsgebieden door de andere structuurfondsen (met name EFRO en ESF), als men bedenkt dat de meeste in de Elfpo-verordening opgenomen maatregelen voor de landbouw zijn bestemd.

15.

Het is tevens noodzakelijk aandacht te besteden aan de samenwerking tussen fondsen om de situatie van dunbevolkte gebieden met ernstige en permanente demografische belemmeringen door middel van gerichte steun te verbeteren.

16.

Uit een recent overzicht van de uitvoering van het operationele programma blijkt dat op dit moment slechts 22,6 miljard EUR van het EFRO is aangewezen om in plattelandsgebieden te worden besteed. Dat komt neer op slechts 11 % van de totale EFRO-begroting.

17.

Er zij op gewezen dat de Europese middelen die voor territoriale samenwerking zijn bestemd, ertoe kunnen bijdragen de technische en personele middelen in grensoverschrijdende gebieden te bundelen om de ontwikkeling van plattelandsgebieden in grensregio’s te stimuleren.

18.

De Europese Commissie en de Europese Investeringsbank (EIB) hebben op 23 maart 2015 een model voor een garantiefonds gepresenteerd dat op het platteland moet zorgen voor betere toegang tot leningen, zodat landbouwers en andere betrokkenen op het platteland eenvoudiger leningen kunnen krijgen.

19.

De afnemende bevolking en de van het platteland naar de middelgrote en grote steden trekkende jongeren zijn in heel Europa een groot probleem. Belangrijkste redenen voor het vertrek zijn ontbrekende werkgelegenheid, lage lonen en geringe aantrekkelijkheid. Anderzijds beklagen ondernemers op het platteland zich dat ze geen nieuwe, gekwalificeerde werknemers vinden. Daarom moeten de beroepsopleidingen op het platteland snel verbeteren, zowel wat betreft de initiële beroepsopleiding, als wat betreft de opties voor bij- en nascholing.

20.

Het is belangrijk dat er flexibel, snel en op maat van de regio in kwestie wordt voorzien in onderwijs en opleiding overeenkomstig de behoeften. Het is natuurlijk moeilijker om beroepsonderwijsvoorzieningen op te zetten op het platteland dan in de stad, aangezien leerlingen verspreid wonen en de behoeften variëren. Een van de gemakkelijkste manieren om onderwijs- en opleidingsinstellingen en ondernemingen te engageren is de begeleiding van stagiairs, maar zonder ondersteuning van buitenaf kan dit voor kleine ondernemingen een te zware belasting zijn. Daarom zou gedacht moeten worden aan de uitwerking van plannen ter ondersteuning van ondernemingen die stagiairs begeleiden, een fatsoenlijke vergoeding en goede vooruitzichten bieden voor de werkgelegenheid op lange termijn. Regionale beroepsopleidings- en andere onderwijsinstellingen zouden meer middelen toegewezen moeten krijgen alsook duidelijke taakdoelstellingen voor bij- en omscholing. Tegelijk heeft het maatschappelijk middenveld in enkele gebieden bijgedragen om de vereiste instellingen te verwezenlijken; deze ervaringen moeten met andere gebieden gedeeld worden.

21.

De bosbouw heeft voor het platteland en de plattelandseconomie dankzij de snelle technologische ontwikkeling aan belang gewonnen. Vandaag de dag betekent de bosbouw heel wat meer dan een grondstof, hout. Verwerkt hout wordt in de bouw gebruikt en daarnaast worden houtvezels gebruikt in de kleding-, automobiel- en zelfs in de levensmiddelenindustrie.

22.

Snelle telecommunicatienetwerken zijn van doorslaggevend belang voor het concurrentievermogen en de economische groei. Kwalitatief hoogwaardige digitale diensten kunnen alleen worden aangeboden als er snel en betrouwbaar internet voorhanden is. Hoewel de breedbanddekking in de EU de laatste jaren aanzienlijk is verbeterd en in veel gebieden inmiddels de nodige infrastructuur voorhanden is, hinken heel wat plaatsen nog behoorlijk achterop. Bovendien geven de desbetreffende statistieken niet altijd een nauwkeurig beeld van de kwaliteit van breedbandvoorzieningen in plattelandsgebieden. In overeenstemming met de doelstellingen van de Europese Digitale Agenda 2020 moet ervoor worden gezorgd dat in de gehele EU dezelfde capaciteit wordt gewaarborgd. De tegenstelling tussen stad en platteland is hier bijzonder duidelijk voelbaar. In sommige gebieden, die in principe toegankelijk zijn, krijgen de eindgebruikers voor de aansluiting nog te maken met forse extra investeringen die ze zelf op moeten brengen. Voorts moet er worden gewerkt aan de doorbraak van de virtuele markt, betere toegang tot digitale communicatie tegen betaalbare prijzen en de ontwikkeling van onlinediensten in plattelandsgebieden.

23.

Naast de nodige infrastructuur moet worden gezorgd voor een goede benutting van het aanbod door burgers en ondernemingen. Uit studies is gebleken dat de meesten de mogelijkheden relatief beperkt benutten, zelfs bij een goede internettoegang. Plattelandsgebieden zouden baat kunnen hebben bij onderwijsmaatregelen en verspreiding van informatie over de verschillende mogelijkheden, zoals het gebruik van ITC voor productontwikkeling in kleine ondernemingen.

24.

Het concept „slimme steden” wordt nu doorgaans geassocieerd met grote steden als plaats waar veranderingen plaatsvinden en gezocht wordt naar ontwikkelingsperspectieven. Toch zou het goed zijn als ook plattelandsgebieden zich zouden openstellen voor dit concept. „Stad” en „platteland” zouden niet moeten worden gezien als tegengesteld aan elkaar, maar als polen waartussen synergie kan ontstaan, iets waartoe nieuwe technologieën en hun toepassing ter plaatse kunnen bijdragen. Om de tegenstelling tussen stad en land te vermijden, zou eerder van „intelligente regio’s” sprake moeten zijn.

25.

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid bevat de regelgeving voor de landbouw en voor de belangrijke rol die deze speelt bij de plattelandsontwikkeling. Op regionaal niveau is deze laatste direct gekoppeld aan de landbouwontwikkeling. Hoewel plattelandsgebieden niet noodzakelijkerwijs synoniem staan voor landbouw, lijdt het geen twijfel dat er zonder landbouw geen plattelandsgebieden bestaan. De tenuitvoerlegging van het landbouwbeleid kan niet los worden gezien van de rest. Er dient dus te worden toegezien op de samenhang tussen de voorwaarden en de doelstellingen voor de landbouwontwikkeling enerzijds, en de doelstellingen van de plattelandsontwikkeling anderzijds, zodat de landbouw kan bijdragen tot de verhoging van de levensstandaard van de plattelandsbevolking en de boeren, maar ook van de bewoners van de omliggende steden.

26.

Het Europese investeringspartnerschap „Productiviteit en duurzaamheid in de landbouw” is een innovatief concept tegen zwakke punten, tekortkomingen en hindernissen die de uitwerking en commercialisering van goede ideeën die voortvloeien uit Europees onderzoek en innovatie, in de weg staan of afremmen. Er moeten met name oplossingen worden gevonden voor het ontoereikende investeringspeil, verouderde wet- en regelgeving, het gebrek aan normen en problemen als gevolg van de versnippering van de markt.

27.

Aangezien veel plattelandsgebieden moeilijk te bereiken zijn en daardoor hun economisch potentieel niet ten volle kunnen benutten, moeten overheidsmiddelen ook gericht zijn op de aanleg van goede verbindingen tussen plattelandsgebieden en steden in de vorm van snelle vervoersnetwerken, waarbij rekening wordt gehouden met het omliggende milieu.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO’S

28.

is van mening dat de economische, milieu- en sociale problemen die aan de orde zijn in alle regio’s, en met name in plattelandsgebieden van de Europese Unie, alleen door een geïntegreerde beleidsaanpak kunnen worden opgelost.

Het wenst daarom het volgende; het

29.

verwelkomt het onlangs geformuleerde gemeenschappelijk strategisch kader en roept de Commissie op om de harmonisatie van de regels voor de structuurfondsen voort te zetten teneinde de ontwikkeling van plattelandsgebieden beter te kunnen plannen en sturen;

30.

wil dat doeltreffende en doelmatige bepalingen voor de integratie van de fondsen gewaarborgd worden, alsook innovatie in de landbouw- en plattelandssector en coöperatieve benaderingen, als onderdelen die voor de hervorming van het beleid voor de plattelandsontwikkeling het meest vernieuwend zijn;

31.

streeft naar gedifferentieerde bijdragen en naar het meenemen van de belangen van plattelandsgebieden in alle EU-beleidsonderdelen, zoals dat nu al gebeurt voor steden;

32.

wijst erop dat de bezuinigingsmaatregelen en de algemene verlaging van de middelen voor de landbouw en de ontwikkeling van het platteland de levensvatbaarheid van plattelandsgebieden in gevaar brengen, zodat deze haaks staan op het principe van territoriale samenhang in de EU;

33.

verzoekt de Commissie om plattelandsgebieden die met veel moeite hun economische model hebben aangepast (bijv. overschakeling van landbouw op toerisme), meer steun te verlenen;

34.

zou graag zien dat de totale financiële steun van de EU voor plattelandsontwikkeling wordt uitgebreid, als tegenwicht tegen de toenemende concentratie van de landbouwproductie, die tot grote regionale verschillen leidt, en dat er een maximum wordt gesteld aan de overdrachten van de tweede naar de eerste pijler;

35.

stelt voor om in het kader van de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader te overwegen om in de programmeringsperiode 2014-2020 meer EU-middelen voor lokale ontwikkeling vrij te maken;

36.

verzoekt dat Leader een minimumpercentage van meer dan 5 % wordt toegekend van de totale bijdrage van het Elfpo, gezien het ondertussen erkende belang van de bevordering van de plattelandsontwikkeling;

37.

is van mening dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan programma’s voor vernieuwing en ontwikkeling van dunbevolkte of met een risico van ontvolking geconfronteerde gemeenten en die hun historisch of cultureel erfgoed willen benutten voor toeristische doeleinden;

38.

ondersteunt de oproep van de Europese beweging voor het platteland (MER) en van de uitgebreide werkgroep voor landelijke, berg- en afgelegen gebieden van het Europees Parlement aan de Commissie om een witboek uit te werken dat als uitgangspunt kan dienen voor een beleid ter ontwikkeling van de plattelandsgebieden na 2020;

39.

ondersteunt ten volle het door de Commissie op te richten coördinatieplatform voor lokale ontwikkeling;

40.

onderstreept het belang van plattelandsgebieden als ontwikkelings- en innovatiekernen die bijdragen tot de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie;

41.

wil in het EFRO een onomwonden steunbetuiging opnemen voor de meerwaarde van de samenwerking tussen stedelijke en landelijke gebieden en van een functionelere opvatting van deze ruimte om het potentieel van deze samenwerking volledig te benutten en om met deze functionele ruimten wezenlijk bij te dragen aan de territoriale samenhang;

42.

is tegen het beginsel van macro-economische conditionaliteit voor de toekenning van EU-middelen, omdat ook sociale en milieu-indicatoren in acht moeten worden genomen;

43.

meent dat bijzondere aandacht moet uitgaan naar innovatieve initiatieven op het platteland, omdat deze voor andere regio’s en ruimten als voorbeeld kunnen dienen;

44.

zou graag zien dat gebieden met veeteelt, natuurlijke nadelen, zoals berggebieden, en kleine familiebedrijven centraal komen te staan in EIB-fondsen, innovatieve landbouwprogramma’s en wetenschappelijk onderzoek, terwijl tevens gewerkt wordt aan oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen om in alle regio’s duurzame landbouw en plattelandsgemeenten te handhaven en zodoende regionale dispariteiten terug te dringen;

45.

benadrukt het belang van het partnerschap voor innovatie voor de modernisering van de economie in plattelandsgebieden, vooral voor het deel waar gestreefd wordt naar een nauwere verbinding tussen landbouwbeleid en onderzoek, tussen onderzoekers en landbouwers. Zo gezien moeten de maatregelen van Verordening nr. 1305/2013 ten volle worden aangegrepen ter ondersteuning van de prioriteit „Bevordering van kennisoverdracht en innovatie in de landbouwsector, de bosbouwsector en plattelandsgebieden’;

46.

hoopt dat er op Europees niveau adequate richtsnoeren worden uitgewerkt die de functie en taken van de diverse nationale netwerken voor het platteland omschrijven, alsook de assistentie bij de uitvoering van de plannen voor plattelandsontwikkeling;

47.

streeft naar betere coördinatie van het innovatiebeleid op EU-niveau;

48.

betreurt uitdrukkelijk dat plattelandsgebieden niet tot de hoofddoelgroep behoren van het innovatiepartnerschap van de Europese Commissie ter bevordering van de lokale ontwikkeling („Intelligente steden en gemeenschappen”);

49.

betreurt de resultaten van het tussentijdse verslag over de tenuitvoerlegging van de operationele programma’s, dat benadrukt dat op dit moment slechts 11 % van de EFRO-middelen voor plattelandsgebieden worden bestemd;

50.

acht het raadzaam het beroepsscholingsaanbod in plattelandsgebieden te moderniseren en aan te passen aan mondiale concurrentievoorwaarden en aan de vraag van het lokale bedrijfsleven;

51.

wil zich ervoor inzetten om de middelen van het ESF gedeeltelijk te bestemmen voor beroepsopleidingen op het platteland, die verder moeten worden ontwikkeld;

52.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de relevante regionale en lokale autoriteiten om de samenwerking tussen ondernemingen en regionale onderwijs- en opleidingsinstellingen te bevorderen, ook door het bevorderen van centra voor steun aan innovatie in de landbouw, op basis van reeds in andere lidstaten beproefde oplossingen;

53.

herhaalt zijn oproep dat de samenleving als geheel moet worden doordrongen van het belang van het behoud van plattelandsgebieden voor het brede publiek (1); plattelandsbewoners dienen dan ook beschikking te hebben over elementaire openbare diensten, zoals onderwijs, gezondheidszorg en sociale diensten;

54.

pleit ervoor maatregelen uit te werken om de productontwikkeling in kleine ondernemingen te bevorderen en marktbelemmeringen aan te pakken alsook de consumptie van lokale producten en korte distributieketens voor landbouwvoedingsmiddelen te stimuleren;

55.

roept op grotere inspanningen te doen voor de uitrol van snel internet in plattelandsgebieden op basis van toegangsnetwerken van de volgende generatie, waarmee de verwezenlijking van de Europese Digitale Agenda 2020 dichterbij wordt gebracht;

56.

stelt nadrukkelijk dat fundamentele ICT-kennis moet worden verbeterd.

Brussel, 10 februari 2016.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  NAT-V/029.


5.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 120/16


Advies van het Europees Comité van de Regio s — Indicatoren voor territoriale ontwikkeling — Het bbp en verder

(2016/C 120/05)

Rapporteur:

Catiuscia MARINI (IT/PSE), voorzitter van de regio van Umbrië

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO’S,

Een politiek debat over het bbp en verder

1.

Belangrijk is een strategische aanpak van beleidsvorming waarin gemeenschappelijke doelstellingen worden gedefinieerd die gebaseerd zijn op gedeelde waarden en waarin maatregelen in kaart worden gebracht om die doelstellingen te verwezenlijken. Op die manier zullen de door de herziening halverwege van de strategie Europa 2020 en van het financieel kader 2014-2020 geboden mogelijkheden kunnen worden aangegrepen en ook zou die herziening kunnen resulteren in een significant betere governancestructuur die alle bestuursniveaus omvat.

2.

Een op feitenmateriaal gebaseerde aanpak van overheidsbeleid -—anticiperen op en meten van het effect van beleidsopties — is essentieel voor aanvaarding door de mensen van samenhangende beleidsbesluiten.

3.

Wat de discussie over het meten van vooruitgang in onze samenleving betreft, dient de aandacht te worden gevestigd op de nauwe verbanden tussen meting, perceptie en maatregelen. Die maatregelen moeten toekomstgericht worden gekozen op basis van in brede kring gedeelde maatschappelijke waarden.

4.

Maatregelen of in termen van indicatoren uitgedrukte doelstellingen kunnen nooit een duidelijk geformuleerde politieke strategie vervangen. Zij blijven dus middel en geen doel, d.w.z. zij zijn middelen voor de tenuitvoerlegging van strategische doelstellingen.

5.

De discussie over „Indicatoren voor territoriale ontwikkeling — Het bbp en verder” is derhalve van politieke aard en daarom moet worden uitgegaan van een participatieve en democratische omschrijving van strategische doelstellingen voor de huidige en komende generaties die een breed draagvlak vindt in de politieke actie van een samenleving.

6.

In dit verband moeten de huidige methoden voor policy-steering op EU-niveau verder worden verbeterd om meer actuele en volledige gegevens te krijgen die beter aansluiten bij de realiteit, en ook dient er een passende, uniforme methode te worden ontwikkeld voor de inclusie van economische, sociale en milieu-aspecten in de analyse van de situatie.

7.

Alle bestuursniveaus in de Unie moet worden betrokken bij deze discussie over de toekomstige benchmarks ten behoeve van duurzame ontwikkeling en cohesie in de EU, die verder gaan dan het bbp alleen.

8.

Het Comité wijst erop dat de behoefte aan en de mogelijkheden en de gevolgen van reeds beproefde en op subnationaal niveau gebruikte aanvullende benchmarks, indicatoren en methoden eerst grondig in kaart moeten worden gebracht. Er is voldoende tijd voor grondige analyses ten behoeve van de discussie over de volgende programmeringsperiode.

9.

Beseft dient te worden dat de territoriale kloof in Europa steeds breder wordt op onder meer het gebied van overheids- en particuliere investeringen, innovatie, digitale diensten, productiviteit, werkgelegenheid, armoedebestrijding, sociaal welzijn, demografische ontwikkeling en bevolkingsdichtheid. De Commissie wordt verzocht, hier rekening mee te houden bij de evaluatie van EU-beleid en het ontwerp van nieuwe beleidsinstrumenten.

10.

Het CvdR kan stellig deelnemen aan deze discussie en daarin de positie van de lokale en regionale overheden (LRA) naar voren brengen en aanzienlijk bijdragen aan het vaststellen van een methode voor evenwicht tussen economische, sociale en milieu-informatie en die, als referentie voor de financieringsbesluiten, van groot belang voor de LRA zou kunnen zijn.

11.

Met het oog op de volgende programmeringsperiode, na 2020, moet de Commissie zo spoedig mogelijk een diepgaande discussie met de LRA opstarten over de toekomstige beleidsdoelen in dit verband en over de indicatoren die nodig zijn om vooruitgang te meten. Gegeven haar mededeling van 2009 en de laatste ontwikkelingen wordt zij verzocht om een routekaart voor „het bbp en verder” te maken.

Naar een methode ter aanvulling op het bbp om EU-beleid te centreren

12.

Het bruto binnenlands product (bbp) is inderdaad een eenvoudige, ongecompliceerde en lineaire indicator die gebaseerd is op een duidelijke methodologie waardoor tal van relevante macro-economische maatregelen in de tijd en tussen landen en regio’s kunnen worden vergeleken. Het bbp is derhalve een nuttig instrument voor de allocatie van middelen.

13.

Het bbp is evenwel geen nauwkeurige indicator voor het vermogen van een samenleving zaken aan te pakken als klimaatverandering, efficiënt gebruik van hulpbronnen en regionale competiviteit, levenskwaliteit, vergrijzing, maatschappelijke inclusie, specifieke geografische kenmerken, inkomstenverdeling, geografische spreiding van hulpbronnen en economische groeifactoren. Maar, zoals opgemerkt door lokale en regionale vertegenwoordigers, behoren deze kwesties wel tot de hoofdzorgen van de burgers.

14.

Daarom is het Comité ingenomen met de talrijke initiatieven op internationaal, nationaal, regionaal en lokaal niveau voor de vaststelling van andere indicatoren dan het bbp alleen voor het meten van vooruitgang. Dat kan bijdragen tot de ontwikkeling van Europese indicatoren die een beeld geven van de situatie in de lidstaten, ook op lokaal en regionaal niveau.

15.

Het CvdR pleit voor een alternatief gebruik van de menselijke ontwikkelingsindex, met indicatoren die betrekking hebben op een lang en gezond leven, onderwijs en een behoorlijke levensstandaard, aan de hand van een methode die is toegesneden op het kader van de Europese Unie, naar voorbeeld van de VN en hun ontwikkelingsprogramma.

16.

Er zijn opmerkelijke vorderingen gemaakt door Eurostat in het kader van „het bbp en verder” bij het meten van de vooruitgang op het gebied van „levenskwaliteit”, „huishoudelijke economie” en „duurzaam milieu”.

17.

Niet alle regio’s en steden beschikken over de nodige bevoegdheden, middelen en administratieve capaciteit voor het ontwerpen van doelstellingen. Daarvoor moeten oplossingen komen met inbegrip van een meer kwalitatieve „path-to-change”-aanpak, waarbij de richting van de verandering, d.w.z.of regio’s en steden positief bijdragen aan de nationale en Europese doelstellingen, belangrijker is dan het bereiken van bepaalde doelstellingen. Daardoor zouden de LRA vooruitgang kunnen boeken in een tempo dat overeenkomt met hun potentieel en capaciteiten.

18.

De indicatoren die worden gekozen voor gebruik door de lokale, regionale, nationale en Europese autoriteiten voor het opstellen en uitvoeren van het EU-beleid en het meten van de vooruitgang bij de verwezenlijking van gemeenschappelijke doelstellingen moeten echter wel uniform en consistent zijn.

19.

Het Comité herinnert eraan dat niet alle soorten methodieken, doorgaans ingedeeld door de onderzoeksgemeenschap in bbp-vervangende-, bbp-bijstellende en bbp- aanvullende methoden, even geschikt zijn als een voor de hele EU geldende „bbp en verder”-methode voor het meten van de stand van zaken en vorderingen op nationaal, regionaal en lokaal niveau.

20.

Met betrekking tot het regionaal beleid van de EU herhaalt het Comité dat territoriale cohesie economische en sociale samenhang aanvult en daarom niet alleen gemeten kan worden met een economische indicator. Maar het is het met de Commissie eens dat iedere methode om het bbp te vervangen door economische indicatoren van het werkingsgebied uit te sluiten ongeschikt is voor uniforme metingen van vooruitgang op weg naar gemeenschappelijke doelen.

21.

Het CvdR stelt voor dat het nauw blijft samenwerken, met name met de OESO, in verband met initiatieven zoals „Hoe is het leven in uw regio?”, dat een eenvoudig te begrijpen instrument is, alsook een meer holistische aanpak voor het meten van vooruitgang op lokaal en regionaal niveau. Maar in het kader van een meerjarenstrategie voor Europa is het ertegen gekant om vooruitgang te meten op basis van een ranking die slechts aan de hand van één enkel criterium wordt opgesteld. Verscheidene regio’s hebben interesse getoond voor de index betreffende verhoging van de levensstandaard (Better life Index) van de OESO en vooral voor de daartoe gebruikte indicatoren. Met die laatste kan de regionale ontwikkeling niet worden gemeten, maar die geven wel een idee over de levenskwaliteit van de mensen in die regio’s. Zij zouden als basis kunnen dienen voor de formulering van toekomstige doelstellingen en strategieën op lokaal en regionaal niveau.

22.

Methoden om te proberen om het bbp bij te stellen door traditionele economische-prestatiemetingen aan te vullen met sociale en milieufactoren kunnen later worden onderzocht voor het modelleren of simuleren van de economische, sociale en milieu-effecten van beleidsmaatregelen. Overigens wordt er in 40 OESO-landen in dit verband reeds gebruikgemaakt van de „Social Progress Index”.

23.

Er moeten dringend vergelijkbare statistische gegevens beschikbaar komen over de lokale en sublokale niveaus. Ook dient de bestaande classificatie van OESO en Commissie voor stad en platteland te worden omgezet in Eurostat-categorieën, die samen met betrouwbare informatie uit de praktijk nuttig kunnen zijn voor zowel beleidsvorming als beleidsevaluatie op EU-niveau.

24.

Er is onvoldoende kwantitatieve informatie voorhanden over de verschillende EU-regio’s met specifieke territoriale kenmerken — met name geografische, ecologische, economische en sociale kenmerken — die bepalend zijn voor hun ontwikkeling. Dit geldt vooral voor de ultraperifere gebieden. Het CvdR stelt voor dat Eurostat de territoriale categorieën overneemt die in het Verdrag zijn gedefinieerd, zoals „ultraperifere gebieden”, op basis waarvan statistieken worden opgesteld die kunnen bijdragen tot de noodzakelijke aanpassing van het beleid en de maatregelen van de EU aan de specifieke situatie in een regio.

25.

Het CvdR is ingenomen met de werkzaamheden van de Commissie op het gebied van de aanpassing van het bbp middels de bijzonder succesvolle uitbreiding van de nationale rekeningen tot sociaal- en milieugebied. Wel vestigt het de aandacht op theoretische problemen en het denkwerk dat nodig is om sociale aspecten in geld uit te drukken, vooral wanneer het gaat om regionale en gemeentelijke rekeningen. Ook betwijfelt het of de resultaten van een dergelijke gecompliceerde operatie gemakkelijk aan het publiek kunnen worden uitgelegd.

26.

Het steunt daarom methoden ter aanvulling van het bbp bij het meten van vooruitgang in de richting van gemeenschappelijke strategische doelstellingen, omdat dergelijke methoden de multidimensionele werkelijkheid erkennen door de verschillende aspecten van welzijn op economisch, sociaal en milieugebied mee te meten met behulp van een beperkt aantal indicatoren.

27.

In dit verband is de meest geschikte methode voor beleidsvorming op elk bestuursniveau er een die bestaat uit alomvattende metingen van welzijn. D.w.z. inclusief economische kwesties (onder meer productiviteit, innovatie, uitvoer), arbeid (onder meer werkgelegenheidscijfers en indicatoren voor de kwaliteit van het werk), milieukwesties (onder meer de energie-intensiteit en -efficiëntie van de economie, beschermde natuurgebieden en biodiversiteit, het aandeel van hernieuwbare energie, CO2-uitstoot), demografische kwesties (met inbegrip van indicatoren die betrekking hebben op de demografische situatie en ontwikkeling), maatschappelijke inclusie (onder meer mensen voor wie armoede of sociale uitsluiting dreigt, inkomensverdeling) en territoriale kwesties (waaronder toegankelijkheid, draagkracht).

28.

Bovendien zouden vooral indicatoren moeten worden gebruikt waarmee de mogelijke effecten van de beleidsuitvoering kunnen worden gemeten en dan met name de resultaten en de kosten. In het geval van ultraperifere gebieden is het vooral noodzakelijk om gegevens over bepaalde tekorten en ongunstige omstandigheden te verzamelen, die in overweging moeten worden genomen voordat er beleidsmaatregelen worden vastgesteld en uitgevoerd.

29.

Daarom stelt het Comité voor dat alle EU-organen door samen voort te bouwen op de waardevolle werkzaamheden van het Europees systeem voor strategische en beleidsanalyse (Espas) Europese trends bijhouden en navolgen. Dit zou een systeem voor vroegtijdige waarschuwing moeten zijn, en dat voor alle overheidsniveaus betreffende economische, sociale of milieutrends van Europees belang die een effect zouden kunnen hebben op strategische doelstellingen of een aanpassing van strategische prioriteiten vereisen.

Herziening van de Europa 2020-strategie en de toekomst van het cohesiebeleid

30.

Bij de herziening van Europa 2020 zijn er een aantal doelstellingen met hoofdindicatoren geformuleerd. Ook werd uitdrukking gegeven aan het belang om de data over economische groei (bbp) aan te vullen met andere economische, sociale, demografische en milieu-indicatoren om duurzame vooruitgang te meten. Dat is tevens op de subnationale niveaus van belang.

31.

Het vaststellen van de doelstellingen van Europa 2020 en de selectie van de indicatoren voor het meten van de vorderingen ermee was in hoge mate een „top-down”-operatie, zonder veel oog voor de specifieke lokale en regionale situatie. In het Cohesiebeleid bestaat echter wel erkenning van uiteenlopende territoriale behoeften en doelstellingen. Het streven naar algemene EU-doelstellingen zou immers geen beperking moeten zijn voor het ontwikkelingspotentieel van een specifieke regio of gemeente op basis van regiospecifieke kennis en bevoegdheden. Daarom pleit het Comité voor regionale doelstellingen in het kader van Europa 2020.

32.

Het CvdR is ingenomen met het huidige systeem van het Cohesiebeleid, dat grote voordelen biedt en een toegevoegde waarde inhoudt voor de regio’s en waarmee een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de ontwikkeling van de betrokken regio’s. Het roept de Europese Commissie op om een strategie uit te stippelen voor de werking van het Cohesiebeleid voor de programmeringsperiode die in 2021 begint, en voor de handhaving van de huidige wijze van uitvoering, waarbij het bbp, gecombineerd met andere indicatoren, een cruciale rol speelt bij de beoordeling en de tenuitvoerlegging.

33.

Het CvdR vestigt in dit verband de aandacht op de andere focus van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” van het Cohesiebeleid. Zo is de ontwikkeling van grensoverschrijdende samenwerking met name gericht op de bevordering van de integratie van grensregio’s op alle gebieden van het menselijk leven — wat dus verder gaat dan de doelstellingen van de Europa 2020-strategie. Er moeten op dit gebied methoden en indicatoren worden ontwikkeld om deze vooruitgang beter te kunnen meten en te beoordelen.

34.

Ook wijst op de nauwe afstemming tussen het Cohesiebeleid en Europa 2020, maar betreurt de wanverhouding tussen de metingswijzen en de interventie-instrumenten van Europa 2020 enerzijds en het Cohesiebeleid anderzijds.

35.

De Commissie zij eraan herinnerd dat de territoriale dimensie in de herziene strategie beter uit de verf zal moeten komen. Dat geldt met name in het licht van territoriale cohesie want daar zou de ontwikkeling van economische, sociale en milieu-indicatoren de kwaliteit van lokaal en regionaal beleid kunnen verbeteren. Bij dergelijke strategieën zou gebruik moeten worden gemaakt van op een multidimensionale aanpak gebaseerde methoden, waarbij het bbp of andere economische indicatoren worden aangevuld met sociale en milieu-indicatoren die op alle bestuursniveaus politieke steun genieten.

36.

Verder wijst het Comité erop dat, in het kader van de sterke stimulansen voor de thematische concentratie van middelen uit de structuurfondsen op een beperkt aantal beleidsterreinen die bijdragen tot de verwezenlijking van Europa 2020, het redelijk is om aan te nemen dat het succes van het Cohesiebeleid zal worden afgemeten aan de vooruitgang met het verwezenlijken van de doelstellingen van Europa 2020.

37.

Ook dringt het erop aan dat de nieuwe hoofddoelstellingen van Europa 2020 en voor de periode erna vanaf de basis worden geformuleerd, zodat toekomstige nationale hervormingsprogramma’s kunnen rapporteren over de bijdragen van de LRA tot de verwezenlijking van de nationale kerndoelen. Dit zou ook de nationale regeringen ertoe kunnen aanzetten om de LRA te betrekken bij de voorbereiding van de nationale hervormingsprogramma’s, hetgeen nu niet het geval is in de meeste lidstaten.

38.

Het CvdR is er voorstander van dat het cohesiebeleid na 2020 wordt losgekoppeld van de toekomstige Europa 2020-strategie, zodat het cohesiebeleid weer kan doen waar het ooit voor in het leven is geroepen, nl. de ontwikkelingsverschillen tussen regio’s verminderen en de bakens uitzetten voor de investeringen binnen de EU.

39.

Een aantal EU-instrumenten zijn echter nog altijd onderworpen aan overdreven enge economische indicatoren. Dit geldt ook voor het Cohesiebeleid, waar de middelen worden verdeeld over de lidstaten volgens het bbp per inwoner en de werkloosheidsgraad. Maar de indeling van regio’s van NUTS-niveau 2 in een van de drie ontwikkelingscategorieën bepaalt de toewijzing van middelen en die is uitsluitend gebaseerd op het bbp per capita.

40.

Subsidiabiliteitsbesluiten worden dus in wezen genomen zonder oog voor sociale, milieu- en territoriale aspecten in de Europese regio’s. De logische stap zou dus zijn om toekomstige instrumenten te baseren op een bredere en uniforme methode en meer gebruik te maken van sociale, milieu- en territoriale indicatoren die met name aangeven met welke specifieke, in het Verdrag omschreven regionale kenmerken rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de regio’s die in aanmerking komen.

41.

Wat is het vermogen van het niveau NUTS 2 om te komen tot echte gemeenschappen en geografische gebieden? In veel lidstaten zijn NUTS-gebieden namelijk louter statistische gebieden op basis van populatie en niet met inachtneming van actuele grenzen of functionaliteit. De NUTS-gegevens worden ook gebruikt voor toewijzing van de middelen uit de structuurfondsen, maar dat gebruik ter formulering en evaluering van de territoriale impact van cohesie-, vervoers-, milieu- en ander beleid van de EU heeft een ontmoedigende werking waardoor het EU-beleid lokaal geen effect sorteert. In dit verband, met het oog op een eerlijker verdeling van de financiële middelen, is het cruciaal dat de beslissende tekortkomingen van het bbp, zoals de territoriale afwijkingen als gevolg van grensoverschrijdend pendelen in NUTS-gebieden, moeten worden gecompenseerd door rekening te houden met de sociale en ecologische situatie in de regio’s ten aanzien waarvan over subsidiabiliteit wordt besloten.

42.

In het licht daarvan moet de toewijzing van middelen uit de structuurfondsen, waaronder het Cohesiefonds, in de volgende meerjarige financiële periode gebaseerd zijn op meer criteria dan het bbp voor zover deze op alle bestuursniveaus aanvaardbaar zijn.

Volgende stappen naar een strategie op basis van het bbp en verder

43.

Het Comité erkent tegelijkertijd de legitimiteit van de kernstreefcijfers voor het bereiken van algehele strategische doelstellingen en merkt op dat er voor het toezicht op de vooruitgang doelgerichte, geharmoniseerde en vergelijkbare regionale gegevens tijdig beschikbaar moeten zijn.

44.

Het is hier wezenlijk dat er indicatoren en regelmatig bijgewerkte regionale gegevens voorhanden zijn om de verantwoordelijkheid van een technisch voorstel te verhogen en goede beleidsbeslissingen te nemen. Hoewel het gegevenssysteem van Eurostat voor indicatoren voor welzijn al doeltreffend en zeer verfijnd is, gaat het om een groot probleem voor de regionale en lokale beleidsmakers, ook voor de multi-level-uitvoering van Europa 2020 en het Cohesiebeleid. Commissie en Eurostat moeten hier dringend wat aan doen om het gegevenssysteem te verbeteren en nog doeltreffender te maken. Dit is mogelijk door tegelijkertijd te werken aan effectbeoordelingsmethoden en deze toe te passen op de evaluatie van het beleid.

45.

Het CvdR is in dit verband ingenomen met de vooruitgang die de Commissie heeft geboekt met haar routekaart 2009 voor „Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld”, maar het betreurt dat men weinig is opgeschoten met de productie en de verspreiding van de regionale en lokale gegevens.

46.

Het Comité wijst erop dat vaak in de landen waar de beschikbaarheid van regionale en, bovenal, lokale gegevens minder volledig is in het kader van de structuurfondsen van de EU, aanzienlijk meer geld gekregen kan worden voor thematische doelstelling 11 (de zogenaamde institutionele capaciteitsopbouw). We staan aan het begin van de programmeringsperiode en daarmee is er een unieke gelegenheid om pan-Europese vergelijkbare gegevens op regionaal en lokaal niveau te ontwikkelen voor de uitwerking en evaluatie van EU-beleid na 2020.

47.

Het Europees statistisch systeem wordt opgeroepen tot een verdere verbetering van de kwaliteit van administratieve gegevens en om vaart te zetten achter de uitvoering van geo-referencing-statistieken om de kwaliteit van gegevensvergaring te verhogen en de lasten voor de respondenten te verlagen.

48.

Het is een goede zaak dat er sinds het laatste CvdR-advies over het „bbp en verder” steeds meer data over met name het lokale en regionale niveau beschikbaar zijn gekomen. Maar dat zijn er nog niet voldoende en daarom wordt de Commissie verzocht om zo snel mogelijk met een analyse te komen van de huidige en toekomstige gebreken in de voorziening van alomvattende economische, sociale, demografische en milieudata in Europa die verder gaan dan het bbp.

49.

Met name betreurt het Comité in dit verband dat de regionalisering van Europa 2020- indicatoren momenteel ontoereikend is. Slechts sommige van die indicatoren voor de kerndoelen van Europa 2020 op regionaal niveau (NUTS 2- en 3-niveau) zijn beschikbaar, en soms met een aanzienlijke vertraging. Hetzelfde geldt voor de alternatieve indicatoren die regio’s en steden op hun grondgebied noodzakelijk zouden kunnen achten als conditio sine qua non voor vooruitgang in de richting van de doelstellingen en streefcijfers van de EU. Geactualiseerde regionale statistieken zouden het namelijk mogelijk maken om een synthetische „regionale-vooruitgangsindicator” te maken, zoals door het Comité voorgesteld.

50.

De Europese Commissie en Eurostat moeten een tijdschema vaststellen om de LRA te betrekken bij het formuleren van (realistische) doelen en het leveren van de regionale statistische gegevens die nodig zijn om een herziene Europa 2020-strategie te ontwikkelen, uit te voeren, te monitoren en te evalueren door territoriaal gedifferentieerde doeleinden te stellen.

51.

Het Comité benadrukt de noodzaak om verder te gaan dan het huidige systeem van statistieken en indicatoren (gebaseerd op de NUTS-verordening) bij het meten van vooruitgang op lokaal en regionaal niveau, in het bijzonder met betrekking tot het concept van „functionele regio’s”, onderstreept het belang van grensoverschrijdende gebieden en stelt voor dat de Commissie verder werkt aan de ontwikkeling van de concepten en bijbehorende indicatoren. Ook moet zij in dit verband oog hebben voor de macroregio’s.

52.

Het CvdR pleit er ten slotte voor om de territoriale dimensie te versterken op een groot aantal beleidsterreinen van de Unie en dat met name in het kader van territoriale cohesie, waar de ontwikkeling van relevante economische, sociale en milieu-indicatoren kan bijdragen tot de verbetering van de kwaliteit van lokaal en regionaal beleid.

53.

Het CvdR verzoekt de Europese Commissie om in het kader van het Europees statistisch programma de nodige stappen te ondernemen om het gebrek aan statistische informatie over de binnen de EU bestaande diversiteit en territoriale bijzonderheden tegen te gaan; daarbij valt met name te denken aan maatregelen op het vlak van gegevensverzameling en aan de invoering van indicatoren voor verschijnselen als verafgelegen ligging en isolement. Doel van dit alles is tot een Europees beleid te komen dat, overeenkomstig het beginsel van territoriale cohesie, beter is toegesneden op de specifieke situatie van regio’s die met deze verschijnselen worden geconfronteerd.

54.

Volgens het CvdR moet er een ondersteunend model komen voor de vastlegging van een rangorde van prioriteiten voor het welzijn op lokaal niveau, zodat de specifieke kenmerken van de regio duidelijk worden, in een voor alle EU-regio’s geldend kader. Die rangorde moet gebruikt worden voor ex-ante en ex-post beleidsevaluaties, ook in de onderhandelingen tussen de Europese Commissie en lokale overheden of bij raadpleging van lokale stakeholders.

Gedaan te Brussel, 11 februari 2016.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


5.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 120/22


Advies van het Europees Comité van de Regio’s — Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018)

(2016/C 120/06)

Rapporteur:

Csaba BORBOLY (RO/EVP), voorzitter van de regioraad van Harghita

Referentiedocument:

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Ontwerp van het gezamenlijk verslag 2015 van de Raad en de Commissie betreffende de uitvoering van het nieuwe kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018)

COM(2015) 429 final

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO’S,

1.

is verheugd over het feit dat de Commissie heeft ingezien dat in het jeugdbeleid de op gegevens en feiten gebaseerde beleidsvorming verder moet worden versterkt, en dat de Europese, regionale en nationale middelen en inspanningen zo doeltreffend mogelijk op elkaar moeten worden afgestemd om de doelen van het jeugdbeleid te verwezenlijken.

2.

Het CvdR vindt het bij uitstek belangrijk dat de Commissie over de samenwerkingsperiode op het vlak van het jeugdbeleid van 2016 tot 2018 van mening is dat er ook op nieuwe uitdagingen, zoals de integratie van jonge vluchtelingen of de aan populariteit winnende extreme denkbeelden onder jongeren, zo snel mogelijk moet worden gereageerd door middel van de juiste afstemming van het beleid.

3.

Het CvdR wijst in dit licht uitdrukkelijk op het nut van het EU-kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018), dat een betere samenwerking tussen de EU-lidstaten en hun lokale en regionale overheden oplevert en jongeren (ruimere) mogelijkheden biedt om de kansen en voordelen van het Europese integratieproces te benutten. Het verzoekt de Commissie dan ook het kader na 2018 voort te zetten en verder te ontwikkelen.

4.

Het CvdR bevestigt dat moet worden vastgehouden aan de doelstellingen van het jeugdbeleid, nl. het waarborgen van gelijke kansen, de bevordering van maatschappelijke integratie en de versterking van het concurrentievermogen van jongeren op de arbeidsmarkt, terwijl actief burgerschap (participatie van jongeren), versterking van jeugdwerk, non-discriminatie en intercultureel begrip gestimuleerd moeten worden.

5.

Het CvdR geeft daarnaast uiting aan zijn bezorgdheid dat de Commissie de rol van de lokale en regionale overheden in het jeugdbeleid niet noemt, al is het overduidelijk dat het nationaal beleid in de meeste lidstaten ook jeugdzaken omvat en dat dit dan onder de bevoegdheid van de lokale en regionale overheden valt, zij het in wisselende mate.

6.

Het CvdR waardeert het werk van Eurostat om gegevenssets over een aantal aspecten in verband met jeugdzaken samen te stellen en te coördineren.

7.

Het CvdR verzoekt de Commissie systematisch de territoriale impact te onderzoeken van het jeugdbeleid op een lager niveau dan het nationale niveau, ten minste NUTS 2. Om de rol van de regio’s bij de tenuitvoerlegging van de EU-strategie voor jongeren verder uit te bouwen acht het CvdR het binnen het kader van de opencoördinatiemethode tussen de lidstaten nodig om meetbare indicatoren, concrete actieplannen voor de jeugd, waarbij alle bestuursniveaus betrokken zijn, en sterke partnerschappen tussen jongerenorganisaties en openbare overheden te ontwikkelen.

8.

Na overleg met de betrokkenen is het CvdR van mening dat Erasmus+ en de jongerengarantie weliswaar cruciale hulpmiddelen zijn om de beleidsdoelen te halen, maar dat de problemen veel complexer zijn, en dat de Unie zelfs nu al veel meer doet aan het jeugdbeleid dan alleen met de genoemde twee instrumenten; deze zijn weliswaar succesvol, maar blijken toch ontoereikend, omdat de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie nog steeds veel te wensen overlaat. In het bijzonder dienen initiatieven te worden genomen ter ondersteuning van kwetsbare jongeren die tot hun 18e gebruikmaken van sociale voorzieningen en daarna het risico lopen geen enkele vorm van bescherming meer te krijgen op hun weg naar volwassenheid. Het CvdR wijst er daarom op dat andere informatie over de resultaten van het jeugdbeleid in een gepaste vorm beschikbaar moet worden gesteld, met name — maar niet alleen — op het gebied van jeugdwerkloosheid en sociale inclusie, mede om te bezien of hiervoor al in de huidige programmeringsperiode geen speciale begrotingsmiddelen moeten worden gereserveerd in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen. Gezien de omvangrijke en complexe uitdagingen zou jeugdbeleid in al het EU-beleid moeten worden geïntegreerd, via een horizontale benadering, niet alleen om oplossingen te vinden voor de huidige problemen van jongeren, maar ook om een basis te scheppen voor nieuwe economische groei. Bovendien zouden werkgelegenheidskansen kunnen worden gecreëerd door specifieke, waardevolle tradities en ambachten nieuw leven in te blazen. Ook dient men aanzienlijke inspanningen te blijven leveren om de uitwisseling van goede praktijken m.b.t. jeugdwerk en de participatie van jongeren tussen de lidstaten en de lokale en regionale overheden te bevorderen. Verder moet het economisch pleidooi voor onderwijs en opleiding, dat besproken is tijdens de bijeenkomst van de Raad Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport van 12 december 2014 (1) in de context van de tussentijdse herziening van de Europa 2020-strategie, nu vertaald worden in concrete investeringen in onderwijs, als onderdeel van de langetermijnagenda’s van de EU voor jeugdbeleid en groei.

9.

Het CvdR acht het positief dat de Commissie de verstrekking van informatie voor jonge werkzoekenden via het EURES-systeem voor de uitwisseling van informatie over vacatures verbeterd heeft en het initiatief „Je eerste EURES-baan” ter ondersteuning van jongeren die op zoek zijn naar een baan in het buitenland heeft gelanceerd en concrete stappen heeft gezet om gehoor te geven aan het in de aanbeveling van de Raad voor een kwaliteitskader voor stages omschreven verzoek om het EURES-portaal uit te breiden tot stages. Het CvdR roept de lidstaten op de opties van deze instrumenten meer te gebruiken.

10.

Het CvdR stelt tot zijn bezorgdheid vast dat de rechtstreekse politieke betrokkenheid (met name in de vorm van de opkomst bij verkiezingen) onder jongeren afneemt en achterblijft bij die van oudere generaties, maar het prijst de belangstelling die veel jongeren tonen om een actieve rol in hun plaatselijke gemeenschap te spelen door lid te worden van organisaties, gebruik te maken van online-instrumenten (sociale media) of vrijwilligerswerk te verrichten. Het is in dit verband dan ook positief dat de Commissie en de lidstaten in het kader van de EU-jongerenstrategie nieuwe vormen van democratische participatie alsook de toegang tot de politieke besluitvorming willen bevorderen. Ook moeten jongeren beter worden geïnformeerd over hun recht om een Europees burgerinitiatief voor te stellen en te steunen.

11.

Het CvdR beveelt de Commissie aan om met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud en de opzet van het onderwijs onderzoek te doen naar de goede praktijken van lidstaten en regio’s m.b.t. het kweken van politiek bewustzijn en het verlagen van de kiesgerechtigde leeftijd, en dan met name naar het directe of indirecte effect van beide aspecten op de politieke rol die jongeren op zich nemen of hun toenemende participatiebereidheid, en het resultaat van het onderzoek te delen met de lidstaten en de regio’s.

12.

Het CvdR ziet met name een belangrijke rol weggelegd voor jongerenorganisaties en sportverenigingen die binnen geformaliseerde kaders werkzaam zijn en buitenschoolse niet-formele en informele opleidingstrajecten voor actief burgerschap bieden, aangezien ze in aanzienlijke mate bijdragen aan de ontwikkeling van de participatievaardigheden van jongeren, en ook aan de kwalitatieve verbetering van de besluitvormingsprocedures zelf — daarom acht het CvdR het belangrijk dat dergelijke organisaties worden ondersteund.

13.

Het CvdR onderstreept dat tevens moet worden gekeken naar de ongestructureerde jongerencommunity’s waartoe steeds meer jongeren behoren, mede dankzij het, verantwoorde, gebruik van sociale media. Deze groepen bestaan vaak uit kansarme jongeren die niet over de instrumenten beschikken om te interageren met overheidsinstellingen.

14.

Het CvdR onderschrijft het belang van hoogwaardig jeugdwerk, dat beter moet kunnen inspelen op maatschappelijke, technologische en gedragsveranderingen. In dit verband is het ook belangrijk dat inspanningen om niet-formeel en informeel leren in het jeugdwerk te erkennen en zichtbaar te maken, ondersteund blijven worden.

15.

Het CvdR uit zijn bezorgdheid over het feit dat het jeugdwerk, dat in verscheidene lidstaten ook onder de bevoegdheid van de lokale overheid valt, in heel Europa te kampen heeft gehad met bezuinigingen, terwijl de toename van het aantal jonge mensen voor wie armoede en uitsluiting dreigt juist een uitbreiding van het jeugdwerk vergt, evenals de onder jongeren steeds meer voorkomende vormen van gedrag die de gezondheid schaden en het daarmee verband houdende sterftecijfer onder jongeren. Er dient met name een positieve levensstijl te worden gestimuleerd, o.a. door lichaamsbeweging te bevorderen, om zo het gebruik van verdovende middelen, alcoholmisbruik, roken en obesitas tegen te gaan. Tegelijkertijd moet actief beleid worden voorgesteld om jongeren individueel of in verenigingsverband kansen te bieden zich persoonlijk en professioneel te ontwikkelen, zodat ze in staat zijn „het sociale weefsel te vernieuwen” (witboek over Europa’s jeugd uit 2001).

16.

Verder zou het CvdR graag zien dat lokale en regionale overheden in reactie op de huidige migratiecrisis en in de context van de Europese migratieagenda rechtstreeks toegankelijke financiële middelen krijgen waarmee ze hun verplichtingen op het gebied van migratie en integratie kunnen nakomen.

17.

De migratie van jongeren uit minder welgestelde Europese regio’s of uit de regio’s die het zwaarst door de economische crisis zijn getroffen, ondermijnt de territoriale en sociale samenhang en levert ernstige demografische uitdagingen op. Om de groei en werkgelegenheid in die regio’s te bevorderen, hetgeen van cruciaal belang is om de exodus van jongeren en de daaruit voortvloeiende braindrain tegen te gaan, moeten o.m. interregionale partnerschappen en rechtstreekse lokale en regionale acties met gerichte, uit de structuur- en investeringsfondsen gefinancierde maatregelen ondersteund worden.

18.

De uitwisseling van succesvolle praktijken op het vlak van sectoroverschrijdende samenwerking ter ondersteuning van jongeren is een belangrijk instrument, omdat lidstaten en lokale en regionale overheden, alsook vertegenwoordigers van jongeren daardoor in staat worden gesteld van elkaar te leren. Bovendien bevorderen initiatieven als het Euro-mediterrane jongerenforum en het Europees Jeugdforum de dialoog over bijvoorbeeld het stimuleren van een leven lang leren en de mobiliteit in Europa, het beleid inzake onderwijs en werkgelegenheid en gelijke kansen voor mannen en vrouwen.

19.

Het CvdR doet de aanbeveling om een basispakket uit te werken dat elke lidstaat, in de mate van het mogelijke, aan jongeren zou moeten aanbieden. In dit pakket zou bijzondere aandacht kunnen worden geschonken aan toegang tot breedbandinternet, de mogelijkheid om binnen het openbare onderwijs ten minste niveau B2 in een tweede vreemde taal te bereiken, loopbaanbegeleiding en permanent mentorschap, de kans op deelname aan vrijwilligerswerk, bevordering van de voorbereiding op een eerste baan, en flexibele en toegankelijke financieringsvormen waarmee een studie kan worden afgerond die is toegespitst op de carrièremogelijkheden. Tegelijkertijd verzoekt het CvdR de Europese Commissie zich in te zetten voor een leerlingplaatsgarantie voor jongeren die een opleiding willen volgen en om ervoor te zorgen dat alle jongeren in de EU over een minimum aan kwalificaties en vaardigheden beschikken die in de hele EU worden erkend en gevalideerd. Een en ander moet worden geschraagd met speciale erkenning en validatie van de meerwaarde van vaardigheden die jongeren op niet-formele manier verwerven.

20.

Er zouden in de verschillende regio’s van Europa studies moeten worden uitgevoerd om meer inzicht te krijgen in de situatie van jongeren wat hun huisvesting en de bewoonbaarheid van de woningen betreft. Het is op dit gebied bijzonder belangrijk dat goede praktijken worden uitgewisseld en lokale actieplannen worden uitgewerkt, aangezien er in sommige regio’s een overaanbod aan woningen is, terwijl de huisvesting voor jongeren in veel regio’s van inferieure kwaliteit is, en in nog weer andere regio’s de extreem hoge huren onbetaalbaar zijn voor jongeren. Er zouden dan ook adequate actieplannen moeten worden uitgewerkt aan de hand van passende gegevens, om jongeren een betere toegang tot goede woonomstandigheden te bieden. Meer specifiek stelt het CvdR voor om een evenredig aandeel sociale woningen voor jongeren te reserveren, om solidair nabuurschap en cohousing tussen zelfstandige ouderen en jongeren te stimuleren, en om jongeren met gunstige hypothecaire leningen te helpen bij de aankoop van een woning.

21.

Het CvdR benadrukt dat in het jeugdbeleid de mogelijkheid moet worden geboden om uitdagingen aan te pakken, zoals het afstemmen van vaardigheden op de territoriale en productiebehoeften en op de behoeften van werkgevers, mede in het kader van het terugdringen van de hoge jeugdwerkloosheid, het creëren van gelijke kansen voor jongeren die in perifere, ultraperifere, eiland- of plattelandsgebieden of in met demografische problemen kampende dorpen wonen, het stimuleren van initiatieven bij vakopleidingen die afgestemd zijn op de specifieke kenmerken van de regio en speciale vaardigheden, en het delen van optimale werkmethoden op dit gebied, waaronder herwaardering van manuele arbeid. Het beklemtoont dat de afstemming van vaardigheden op de behoeften van werkgevers belangrijk is om jeugdwerkloosheid te bestrijden en de carrièremogelijkheden van jongeren te verbeteren. Het vindt ook dat procedures moeten worden vastgesteld voor de validatie en certificering van vaardigheden die jongeren op niet-formele manier of tijdens vrijwilligerswerk hebben verworven, zodat ze deze kunnen benutten bij het vinden van een baan, en pleit ervoor om hieraan verdere aandacht te besteden. Bovendien wordt zo een beroep gedaan op het streven naar maatschappelijk verantwoord ondernemen van bedrijven, en worden ze uitgenodigd zich in te leven in jongeren die niet alleen de arbeidskrachten van vandaag en morgen zijn, maar ook de potentiële afnemers van hun diensten of producten.

22.

Het CvdR is van oordeel dat er binnen het jeugdbeleid — van zowel de lidstaten als de lokale en regionale overheden — ook in de toekomst veel aandacht besteed moet worden aan beleidsterreinen als de bevordering van de fundamentele christelijke culturele waarden van Europa, de discriminatie van jongeren op basis van geslacht, gender, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap of seksuele geaardheid, en de formulering van de taken op dat vlak, waarbij het ook gaat om de specifieke problemen van jongeren die tot nationale of etnische minderheidsgroepen behoren.

23.

Het CvdR verzoekt de betrokken lokale en regionale overheden om met inachtneming van de nationale wetgeving en de Europese beginselen alles in het werk te stellen om te zorgen voor het behoud en de oprichting van onderwijsinstellingen waar les wordt gegeven in de moedertaal van nationale of taalminderheden. Het verzoekt de lidstaten om jongeren die tot nationale of taalminderheden behoren, rekening houdend met hun bijzondere situatie op onderwijsgebied en overeenkomstig de beginselen van meertaligheid en non-discriminatie, onderwijsinstrumenten aan te reiken waardoor de jongeren in kwestie de officiële taal van hun land goed kunnen leren.

24.

Het CvdR acht het van prioritair belang dat een actieplan tegen het toenemend aantal gevallen van seksegebonden geweld onder jongeren wordt ingevoerd, waarin het belang van doeltreffend gemengd onderwijs in alle landen van de EU wordt benadrukt.

25.

Jongeren hebben maar zeer beperkt toegang tot de financieringsbronnen die nodig zijn om hun bedrijven te ontwikkelen, hun huisvesting te betalen of door te gaan met studeren. Het is dan ook belangrijk dat decentrale overheden met plaatselijke oplossingen komen die enerzijds kunnen helpen om de regio in kwestie concurrerender te maken en anderzijds om de gelijke kansen onder jongeren duidelijk te verbeteren.

26.

Daarom zouden jongerencentra moeten worden bevorderd die worden geleid door lokale actoren in samenwerking met onder meer private partijen. Zij zijn in staat de behoeften van jongeren als doelgroep te inventariseren en deze om te vormen tot toekomstige werkgelegenheidskansen en mogelijkheden voor het experimenteren met ondernemersvaardigheden en de ontwikkeling van actieve participatie.

27.

Het CvdR verzoekt de Commissie en de lidstaten te bekijken of jongeren voldoende geïnformeerd zijn over de wettelijke bepalingen inzake arbeidsrecht, arbeidsbescherming en vrijwilligerswerk en of zij toereikende bescherming genieten als ze in hun lidstaat van verblijf of in een andere lidstaat een baan of vrijwilligerswerk krijgen of stage lopen. Om die reden stelt het voor dat zij terugvallen op netwerken die hun diensten al bewezen hebben, zoals Europe Direct, Eurodesk of Eures, en op lokale instanties die immers de belangrijkste uitvoerders van het jeugdbeleid op het terrein zijn.

28.

Het CvdR benadrukt dat er met het oog op de bescherming van jongeren als vrijwilliger of op de arbeidsmarkt de nodige voorzichtigheid moet worden betracht, en het verzoekt de regio’s te onderzoeken hoe er kan worden samengewerkt door van elkaar te leren en optimale werkmethoden te delen. Ook onderstreept het dat de sociale en maatschappelijke waarde van vrijwilligerswerk moet worden vergroot, zoals in het geval van de maatschappelijke stage voor jongeren.

29.

Het CvdR vindt het de moeite waard om enerzijds te onderzoeken hoe de moderne maatschappelijke en gemeenschapskaders, zoals milieubewustzijn in verband met duurzame en energetisch efficiënte productie, maatschappelijk engagement, de ondersteuning van zwakkeren en de herwaardering van ambachtelijke activiteiten ervoor kunnen zorgen dat jongeren deelnemen aan de samenleving en dat zij goed geïntegreerd raken, en anderzijds hoe de fundamentele rol van het gezin als basis voor de sociaaleconomische ontwikkeling van het individu kan worden bevorderd en gesteund. Het beveelt aan om in de nieuwe VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling een verband te leggen met en te verwijzen naar het gezin. Steunmaatregelen moeten betrekking hebben op oorspronkelijke gezinnen, nieuwe gezinnen en in wording zijnde gezinnen, en moeten bedoeld zijn om gezinnen beter te beschermen en om het stichten van een gezin en het ouderschap te ondersteunen, met name in regio’s die voor demografische uitdagingen staan.

30.

Regio’s van overwegend rurale aard dienen bijzondere aandacht te besteden aan hun jonge bevolking, die echte strategische „activa” vormen in deze gebieden. Ze dienen jongeren te helpen om zich te handhaven op het platteland, hun meer mogelijkheden te bieden om in soms heel kleine dorpen te blijven wonen, en er in de mate van het mogelijke voor zorgen dat ze — middels een adequate training — het land kunnen blijven bewerken met behulp van traditionele landbouwtechnieken die milieuvriendelijk en duurzaam zijn en tegelijkertijd financieel levensvatbaar en economisch rendabel.

31.

Het CvdR stelt vast dat de geïsoleerde maatregelen van de afzonderlijke lidstaten op het vlak van het jeugdbeleid niet altijd toereikend zijn, en vaak slechts incidenteel op elkaar worden afgestemd, en schaart zich in dit verband achter het voorstel dat er in het jeugdbeleid krachtiger Europees wordt opgetreden en meer Europese maatregelen worden getroffen met het oog op een betere coördinatie, verdere harmonisatie en de benutting van de synergetische mogelijkheden, vooral omdat de jonge generatie meer openstaat voor mobiliteit en migratie, waarbij wel benadrukt moet worden dat in het vernieuwde beleid ook de cruciale rol van lokale en regionale overheden precies moet worden geformuleerd.

32.

Het CvdR acht het noodzakelijk de rol van jongeren bij de democratische processen te versterken, zodat zij hun stem kunnen laten horen. Om dit doel te bereiken moet de dialoog tussen jongeren worden bevorderd, gebruikmakend van de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld, met name jeugdorganisaties, (verenigingen van) lokale overheden, informele groepen, informatiecentra van Europe Direct, die voor feedback tussen jongeren en instellingen kunnen zorgen, en ngo’s, die altijd al het deel van de bevolking hebben vertegenwoordigd dat het meest openstaat voor verandering en sociale innovatie en dat de vernieuwing van een hele samenleving kan stimuleren. Juist om die reden wijst het CvdR erop dat de gestructureerde dialoog moet worden uitgebreid en spreekt het zijn steun uit voor de door de Commissie beoogde nieuwe initiatieven om de participatiemogelijkheden van jongeren en hun organisaties te vergroten. Om deze doelstellingen te bereiken kan het nuttig zijn om gestructureerde maatregelen te voorzien, zoals ook is gebeurd voor de jongerengarantie via het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief.

33.

Het CvdR benadrukt het belang van een gestructureerde dialoog op grotere schaal, en het steunt de Commissie bij het ondernemen van verdere stappen op dit gebied om de participatiemogelijkheden van jongeren in het algemeen en van de organisaties die hen vertegenwoordigen, uit te breiden. Het wijst erop dat bij de opzet van de gestructureerde dialoog vooral jongeren aandringen op kwaliteitscriteria, die in de dialoog zo goed mogelijk in aanmerking genomen dienen te worden. Het gaat daarbij o.a. om een partnerdialoog op „ooghoogte” en de beschikbaarheid van voldoende tijd. Jongeren zouden op de verschillende politieke niveaus bij zoveel mogelijk beleidsthema’s moeten deelnemen aan de meningsvorming; met name in het kader van de jongerenwerkgelegenheidsinitiatieven zou het regionale perspectief van de participatie van jongeren in de vorm van de gestructureerde dialoog versterkt kunnen worden.

34.

Het CvdR acht het van belang dat de integratie van jongeren met een handicap wordt bevorderd en dat zij daadwerkelijk gelijke toegang krijgen tot de door de lidstaten en regio’s geboden mogelijkheden.

35.

Het CvdR benadrukt dat in het beleid van de EU en van de lidstaten prioriteit moet worden gegeven aan de integratie van jongeren die zich in de gevarenzone bevinden zoals NEET-jongeren (jongeren die niet werken en evenmin onderwijs of een opleiding volgen) of jongeren met een migrantenachtergrond, die de grootste kans lopen om tot deze groep te gaan behoren.

36.

Mede gezien de uitermate ernstige terroristische dreiging in Europa en de helaas toenemende politieke en religieuze radicalisering onder jongeren is het CvdR van mening dat er overeenkomstig de veiligheidsagenda van de EU prioriteit moet worden gegeven aan maatregelen om geweld, radicalisering en extremisme te voorkomen, de participatie en het vertrouwen in de instellingen te versterken, en het recht van jongeren om te leven in pluralistische gemeenschappen op basis van de Europese democratische waarden, de rechtsstaat en de grondrechten, te waarborgen.

37.

Het CvdR raadt de lokale en regionale overheden in Europa aan lokale en regionale strategieën uit te werken die duidelijk gericht zijn op de karakteristieke problemen en mogelijkheden van jongeren, daarbij ook rekening houdend met het jeugdbeleid van de Unie en de lidstaten. Bij het opstellen van dergelijke strategieën dient erop gelet te worden dat de doelgroep, d.w.z. jongeren, zo veel mogelijk bij de uitwerking, uitvoering en evaluatie ervan wordt betrokken en dat men van elkaar kan leren. Het CvdR benadrukt ook dat er in het jeugdbeleid en in alle jongerenstrategieën horizontale maatregelen opgenomen moeten worden om discriminatie op basis van geslacht, gender, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap of seksuele geaardheid te bestrijden.

38.

Het CvdR roept de Commissie op maatregelen te promoten en te ondersteunen om ondernemerschap onder jongeren in de culturele en creatieve sector te stimuleren, teneinde werkgelegenheid te creëren en een adequaat antwoord te bieden aan al die jongeren die van hun passie op cultureel gebied hun beroep willen maken.

Gedaan te Brussel, 11 februari 2016.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  Persbericht van zitting nr. 3358 van de Raad Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport.

http://www.consilium.europa.eu/en/workarea/downloadAsset.aspx?id=40802190967


Voorbereidende handelingen

COMITÉ VAN DE REGIO'S

116e zitting, 10—11 februari 2016

5.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 120/27


Advies van het Europees Comité van de Regio’s — De integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt

(2016/C 120/07)

Rapporteur:

Enrico ROSSI (IT/PSE), voorzitter van de Toscaanse regioraad

Referentiedocument:

Voorstel voor een aanbeveling van de Raad over de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt

COM(2015) 462 final

I.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Voorstel voor een aanbeveling

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Het meest kwetsbaar voor langdurige werkloosheid zijn mensen met weinig vaardigheden of kwalificaties, onderdanen van derde landen, personen met een handicap en kansarme minderheden, zoals de Roma. Het voorheen uitgeoefende beroep speelt ook een belangrijke rol, omdat in sommige landen de sectorale en conjuncturele aspecten belangrijke onderliggende factoren voor aanhoudende langdurige werkloosheid zijn.

Het meest kwetsbaar voor langdurige werkloosheid zijn mensen met weinig vaardigheden of kwalificaties, vrouwen (met name laagopgeleide vrouwen) en alleenstaande ouders, mensen die bijna met pensioen gaan, onderdanen van derde landen, personen met een handicap of die langdurig ziek zijn en achtergestelde minderheden, zoals de Roma. Langdurige werkloosheid heeft ook belangrijke gevolgen voor jongeren. Het gevaar bestaat immers dat jongeren vroegtijdig school verlaten en maatschappelijk gemarginaliseerd raken en dat de samenleving aan productiecapaciteit inboet omdat deze jongeren niet aan de arbeidsmarkt deelnemen. Het voorheen uitgeoefende beroep speelt ook een belangrijke rol, omdat in sommige landen de sectorale , territoriale en conjuncturele aspecten belangrijke onderliggende factoren voor aanhoudende langdurige werkloosheid zijn.

Wijzigingsvoorstel 2

Voorstel voor een aanbeveling

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Investeringen in menselijk kapitaal moeten beter en efficiënter worden gemaakt, zodat meer mensen nuttige en relevante competenties kunnen verwerven, het tekort aan vaardigheden wordt aangepakt en de basis wordt gelegd voor een soepele overgang van opleiding naar werk en voor blijvende inzetbaarheid. Verbetering van de prestaties en de relevantie van onderwijs en opleiding zal helpen de instroom van nieuwe werklozen in te dammen. In dit verband moet worden gestreefd naar modernisering van de onderwijs- en opleidingsstelsels in overeenstemming met het Europees Semester, het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) (15), de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (16) en de aanbeveling van de Commissie over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt (17) zijn uitgesloten.

Investeringen in menselijk kapitaal moeten beter en efficiënter worden gemaakt, zodat meer mensen nuttige en relevante competenties kunnen verwerven, het tekort aan vaardigheden wordt aangepakt en de basis wordt gelegd voor een soepele overgang van opleiding naar werk en voor blijvende inzetbaarheid. Verbetering van de prestaties en de relevantie van onderwijs en opleiding zal , naast de inzet van de arbeidsdiensten, helpen de instroom van nieuwe werklozen in te dammen. Langdurige werkloosheid kan ook worden tegengegaan door de bestrijding van vroegtijdig schoolverlaten — een van de doelstellingen van Europa 2020. Vroegtijdig schoolverlaten is immers een van de onderliggende oorzaken van die werkloosheid. In dit verband moet worden gestreefd naar modernisering van de onderwijs- en opleidingsstelsels in overeenstemming met het Europees Semester, het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) (15), de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (16) en de aanbeveling van de Commissie over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt (17) zijn uitgesloten.

Wijzigingsvoorstel 3

Voorstel voor een aanbeveling

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Met het oog op de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid roepen de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (18) ertoe op de langdurige en structurele werkloosheid sterk te verminderen door middel van integrale, elkaar versterkende strategieën, die onder andere gepersonaliseerde actieve steun voor terugkeer op de arbeidsmarkt omvatten.

Met het oog op de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid roepen de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (18) ertoe op de langdurige en structurele werkloosheid sterk te verminderen door middel van integrale, elkaar versterkende strategieën, die onder andere gepersonaliseerde actieve en inclusieve steun voor terugkeer op de arbeidsmarkt omvatten.

Motivering

Bevordering van sociale inclusie wordt noodzakelijk geacht.

Wijzigingsvoorstel 4

Voorstel voor een aanbeveling

Overweging 9

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De richtsnoeren roepen de lidstaten ertoe op de inzetbaarheid te bevorderen door in menselijk kapitaal te investeren met behulp van passende onderwijs- en opleidingsstelsels die de vaardigheden van de beroepsbevolking doeltreffend en efficiënt aanscherpen. Verder worden de lidstaten uitdrukkelijk opgeroepen systemen van werkplekleren zoals duaal leren aan te moedigen en beroepsopleidingen te verbeteren. Meer in het algemeen moeten de lidstaten rekening houden met de flexicurity beginselen en de actieve arbeidsmarktmaatregelen versterken door vergroting van hun effectiviteit, doelgerichtheid, actieve benadering, toepassingsgebied en wisselwerking met inkomenssteun en sociale dienstverlening.

De richtsnoeren roepen de lidstaten ertoe op de inzetbaarheid te bevorderen door in menselijk kapitaal te investeren met behulp van passende onderwijs- en opleidingsstelsels die de vaardigheden van de beroepsbevolking doeltreffend en efficiënt aanscherpen. Verder worden de lidstaten uitdrukkelijk opgeroepen systemen van werkplekleren zoals duaal leren aan te moedigen en beroepsopleidingen te verbeteren. Meer in het algemeen moeten de lidstaten rekening houden met de flexizekerheids- en inclusiviteitsbeginselen en de actieve arbeidsmarktmaatregelen versterken door vergroting van de doelgerichtheid, de reikwijdte, het toepassingsgebied en de wisselwerking met inkomenssteun en sociale dienstverlening.

Wijzigingsvoorstel 5

Voorstel voor een aanbeveling

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De in deze aanbeveling voorgestelde acties moeten volledig verenigbaar zijn met de landenspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester en de uitvoering ervan moet volledig in overeenstemming zijn met de voorschriften van het stabiliteits- en groeipact.

De in deze aanbeveling voorgestelde acties moeten volledig verenigbaar zijn met de landenspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester en de uitvoering ervan moet volledig in overeenstemming zijn met de voorschriften van het stabiliteits- en groeipact. Om te voorkomen dat de onevenwichtigheden in de afzonderlijke landen oncontroleerbaar worden en om doeltreffend werk te maken van de stabiliteit van de eurozone, zouden evenwel buitengewone, onderling overeengekomen en tijdelijke initiatieven kunnen worden ontplooid ter ondersteuning van landen waarvan de diensten voor arbeidsvoorziening nog het minst aangepast zijn aan de door goede praktijken aanbevolen normen.

Motivering

Gezien de verschillen tussen de huidige diensten voor arbeidsvoorziening in de lidstaten moet worden opgetreden om een verbetering van de interventienormen in alle landen te verzekeren. De instructie om de structuren aan te passen moet daarom gepaard gaan met de vaststelling van de nodige ondersteuningsmechanismen, daar arbeidsbemiddelingsdiensten doorgaans zwakker gestructureerd zijn in de landen waar de langdurige werkloosheid het grootst is.

Wijzigingsvoorstel 6

Voorstel voor een aanbeveling

Overweging 15

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Er moet meer worden gedaan voor de integratie op de arbeidsmarkt van degenen die het hardst worden geraakt door langdurige werkloosheid. Daarnaast moeten meer mensen zich inschrijven bij diensten voor arbeidsvoorziening en andere bevoegde instanties, om het bereik van ondersteunende maatregelen te vergroten.

Er moet meer worden gedaan voor de integratie op de arbeidsmarkt van degenen die het hardst worden geraakt door langdurige werkloosheid. Daarnaast moeten meer mensen zich inschrijven bij diensten voor arbeidsvoorziening en andere bevoegde instanties, om het bereik van ondersteunende maatregelen te vergroten. Om ervoor te zorgen dat meer werklozen zich bij de diensten voor arbeidsvoorziening inschrijven, moet een gerichte communicatie- en adviesstrategie worden opgezet, waarvan de doeltreffendheid kan worden verhoogd door maatschappelijke organisaties bij een en ander te betrekken. Inschrijving bij arbeidsbemiddelingsdiensten is evenwel geen voldoende maatregel op zich, als die diensten vervolgens niet in staat zijn een gepersonaliseerd traject voor integratie op de arbeidsmarkt voor te stellen. Als deze diensten niet getuigen van doeltreffendheid, zullen werklozen zich evenmin aangesproken voelen om zich bij hen in te schrijven. In dit verband is het zaak dat arbeidsbureaus proactiever optreden ten aanzien van bedrijven.

Motivering

Er is zonder meer een doeltreffende communicatiestrategie nodig m.b.t. inschrijving bij diensten voor arbeidsvoorziening, maar veel hangt ook af van de vraag of deze diensten in staat worden geacht werknemers te re-integreren op de arbeidsmarkt. Om werklozen ertoe aan te zetten zich in te schrijven, moeten lidstaten daarom ook echt in staat zijn de bestaande structuren te versterken.

Wijzigingsvoorstel 7

Voorstel voor een aanbeveling

Overweging 17

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Gepersonaliseerde steunmaatregelen voor langdurig werklozen moeten de obstakels aanpakken die ten grondslag liggen aan langdurige werkloosheid; daarom is het nodig de eerste beoordeling bij inschrijving te actualiseren en aan te vullen. Op deze manier zullen werkzoekenden hun weg vinden naar ondersteunende diensten zoals schuldhulpverlening, rehabilitatie, sociaal werk, gezondheidszorg, integratie van migranten en hulp bij huisvesting en vervoer, die belemmeringen om te werken wegnemen en werkzoekenden in staat stellen duidelijke doelstellingen te bereiken die leiden tot werk.

Gepersonaliseerde steunmaatregelen voor langdurig werklozen moeten de obstakels aanpakken die ten grondslag liggen aan langdurige werkloosheid; daarom is het nodig de eerste beoordeling bij inschrijving te actualiseren en aan te vullen. Op deze manier zullen werkzoekenden hun weg vinden naar ondersteunende diensten zoals schuldhulpverlening, rehabilitatie, sociaal werk, gezondheidszorg, integratie van migranten en hulp bij huisvesting en vervoer, die belemmeringen om te werken wegnemen en werkzoekenden in staat stellen duidelijke doelstellingen te bereiken die leiden tot werk. Er moet worden nagegaan of het mogelijk is langdurig werklozen die een sociale uitkering krijgen, te verplichten zich bij de diensten voor arbeidsvoorziening in te schrijven.

Wijzigingsvoorstel 8

Voorstel voor een aanbeveling

Overweging 20

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Voor de doeleinden van deze aanbeveling wordt een re-integratieovereenkomst beschouwd als een schriftelijke overeenkomst tussen de werkzoekende en het centrale contactpunt, met als doel de overgang naar werk te vergemakkelijken. De overeenkomst weerspiegelt de situatie van de individuele werkzoekende en omvat een gedetailleerd pakket van op nationaal niveau beschikbare gepersonaliseerde maatregelen (arbeidsmarkt, onderwijs, opleiding, sociale dienstverlening) gericht op de ondersteuning en versterking van de positie van werkzoekenden om hun specifieke obstakels voor het vinden van werk te overwinnen. In de overeenkomst worden doelen, tijdschema’s, wederzijdse verantwoordelijkheden en herzieningsclausules vastgelegd en worden de beschikbare actieve en inkomensondersteunende maatregelen en sociale dienstverlening vermeld. In de re-integratieovereenkomst wordt het ontvangen van een werkloosheidsuitkering gekoppeld aan deelname aan actieve arbeidsmarktmaatregelen en het zoeken naar werk, overeenkomstig de bestaande nationale wetgeving.

Voor de doeleinden van deze aanbeveling wordt een re-integratieovereenkomst beschouwd als een schriftelijke overeenkomst tussen de werkzoekende en het centrale contactpunt, met als doel de overgang naar werk te vergemakkelijken. De overeenkomst weerspiegelt de situatie van de individuele werkzoekende en omvat een gedetailleerd pakket van op nationaal niveau beschikbare gepersonaliseerde maatregelen (arbeidsmarkt, onderwijs, opleiding, sociale dienstverlening) gericht op de ondersteuning en versterking van de positie van werkzoekenden om hun specifieke obstakels voor het vinden van werk te overwinnen. In de overeenkomst worden doelen, tijdschema’s, wederzijdse verantwoordelijkheden en herzieningsclausules vastgelegd en worden de beschikbare actieve en inkomensondersteunende maatregelen en sociale dienstverlening vermeld. In de op daadwerkelijke sociale inclusie gerichte re-integratieovereenkomst wordt het ontvangen van een werkloosheidsuitkering gekoppeld aan deelname aan actieve arbeidsmarktmaatregelen en het zoeken naar werk, overeenkomstig de bestaande nationale wetgeving.

Wijzigingsvoorstel 9

Voorstel voor een aanbeveling

Eerste alinea

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De inschrijving van werkzoekenden ondersteunen en integratiemaatregelen beter op de situatie op de arbeidsmarkt afstemmen. Ingeschreven langdurig werklozen individueel beoordelen. Langdurig werklozen een specifieke re-integratieovereenkomst aanbieden wanneer zij uiterlijk 18 maanden werkloos zijn. Daartoe is het zaak:

De inschrijving van werkzoekenden te ondersteunen en integratiemaatregelen beter op de situatie op de arbeidsmarkt af te stemmen. Ingeschreven langdurig werklozen individueel te beoordelen. Langdurig werklozen een specifieke re-integratieovereenkomst aan te bieden wanneer zij uiterlijk 18 maanden werkloos zijn. Om armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan, te voorzien in gesubsidieerde banen ter ondersteuning van de re-integratie op de arbeidsmarkt. Daar waar de integratie nog niet is geslaagd, dient generieke inkomenssteun te worden geboden. Daartoe is het zaak:

De bestaande diensten voor arbeidsvoorziening te versterken.

Wijzigingsvoorstel 10

Voorstel voor een aanbeveling

Eerste alinea — Een nieuw punt inlassen na de eerste alinea

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Te voorzien in diensten voor arbeidsvoorziening die qua middelen en personeelskwalificaties in staat zijn op de doelstellingen van de aanbeveling in te spelen. De normen voor de vaststelling van dergelijke structuren zouden deels gebaseerd kunnen worden op de resultaten van de werkzaamheden van het Europees netwerk van openbare diensten voor arbeidsvoorziening. Het is dus zaak de middelen vast te stellen die nodig zijn om de bestaande structuren aan te passen en uit te maken hoe en waar deze middelen kunnen worden gevonden. Daarbij wordt ook gewezen op de bestaande cofinancieringsmogelijkheden, zoals de EFRO-verordening (1301/2013/EU) en de ESF-verordening (1304/2013/EU), en mag de beschikbaarstelling van uitsluitend daarvoor bestemde Europese middelen niet worden uitgesloten, temeer daar bestrijding van langdurige werkloosheid een strategische doelstelling is en van belang voor de hele Europese Unie. Financiële ondersteuning kan ook worden gekoppeld aan de tenuitvoerlegging, in het kader van het Europees Semester, van verdere organisatorische hervormingen van het stelsel van arbeidsvoorzieningsdiensten in landen waar dat volgens de Commissie en de Raad noodzakelijk is.

Motivering

Gezien de verschillen tussen de huidige diensten voor arbeidsvoorziening in de lidstaten moet worden opgetreden om een verbetering van de interventienormen in alle landen te verzekeren. De instructie om de structuren aan te passen moet daarom gepaard gaan met de vaststelling van de nodige ondersteuningsmechanismen, daar arbeidsbemiddelingsdiensten doorgaans zwakker gestructureerd zijn in de landen waar de langdurige werkloosheid het grootst is. De EFRO- en ESF-verordening voorzien in de mogelijkheid van cofinanciering voor investeringen in de arbeidsmarktinstanties en/of de modernisering ervan.

Wijzigingsvoorstel 11

Voorstel voor een aanbeveling

Derde alinea

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Individuele beoordeling en aanpak

De diensten voor arbeidsvoorziening verlenen, samen met andere partners die de integratie op de arbeidsmarkt ondersteunen, de betrokkenen individueel advies.

Individuele beoordeling en aanpak

De diensten voor arbeidsvoorziening verlenen, samen met andere partners die de integratie op de arbeidsmarkt ondersteunen, en met medewerking van particuliere diensten voor arbeidsvoorziening en erkende arbeidsbureaus, individueel advies aan de betrokkenen .

2)

Ervoor te zorgen dat alle langdurig werklozen uiterlijk na 18 maanden werkloosheid grondig individueel worden beoordeeld en begeleiding krijgen. Bij de beoordeling moet aandacht worden geschonken aan hun inzetbaarheid, de obstakels op de arbeidsmarkt en eerdere pogingen om werk te vinden.

2)

Ervoor te zorgen dat alle langdurig werklozen uiterlijk na 18 maanden werkloosheid grondig individueel worden beoordeeld en begeleiding krijgen. Bij de beoordeling moet aandacht worden geschonken aan hun inzetbaarheid, de obstakels op de arbeidsmarkt en eerdere pogingen om werk te vinden.

Motivering

Particuliere diensten voor arbeidsvoorziening en erkende arbeidsbureaus hebben ook een rol te spelen.

Wijzigingsvoorstel 12

Voorstel voor een aanbeveling

Zesde alinea

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Ingeschreven langdurig werklozen die niet onder de jongerengarantie vallen, krijgen een re-integratieovereenkomst aangeboden wanneer zij uiterlijk 18 maanden werkloos zijn. De overeenkomst omvat ten minste een individueel werkbemiddelingsaanbod en de aanwijzing van één loket.

Ingeschreven langdurig werklozen die niet onder de jongerengarantie vallen, krijgen een re-integratieovereenkomst aangeboden uiterlijk 18 maanden nadat ze werkloos zijn geworden . De overeenkomst omvat ten minste een individueel werkbemiddelingsaanbod en de aanwijzing van één loket. De re-integratieovereenkomst moet door middel van proactieve interactie met de werklozen in kwestie worden opgesteld, waardoor zij centraal komen te staan en er sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid.

Motivering

Het zou een goede zaak zijn om vroegtijdig maatregelen voor werklozen door te voeren, binnen de twaalf maanden (daarna worden ze beschouwd als langdurig werklozen). Bovendien zouden werklozen meer betrokken moeten worden bij het bepalen van hun profiel en potentieel, teneinde hen ertoe aan te zetten potentiële aanbiedingen voor opleiding of werk te aanvaarden.

Wijzigingsvoorstel 13

Voorstel voor een aanbeveling

Punt 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Partnerschappen tussen werkgevers , sociale partners, overheidsinstanties, diensten voor arbeidsvoorziening en sociale diensten op te zetten om te waarborgen dat de aanbiedingen op de werkelijke behoeften van bedrijven en werknemers zijn toegesneden.

Partnerschappen tussen sociale partners, overheidsinstanties, diensten voor arbeidsvoorziening en sociale diensten op te zetten om te waarborgen dat de aanbiedingen op de werkelijke behoeften van bedrijven en werknemers zijn toegesneden.

Wijzigingsvoorstel 14

Voorstel voor een aanbeveling

Punt 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Diensten voor werkgevers te ontwikkelen — bijvoorbeeld de screening van vacatures, de ondersteuning van stages, begeleiding en opleiding op de werkplek en steun na afloop van stages — om de re-integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken.

Diensten voor werkgevers te ontwikkelen — bijvoorbeeld de screening van vacatures, de ondersteuning van stages, begeleiding en opleiding op de werkplek en steun na afloop van stages — om de re-integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken ; waar nodig moet daarbij steeds gebruik worden gemaakt van de bestaande actieve werkgelegenheidsmaatregelen voor deze doelgroep .

Motivering

De nadruk leggen op het belang van een actief werkgelegenheidsbeleid.

Wijzigingsvoorstel 15

Voorstel voor een aanbeveling

Punt 9 — Een nieuwe alinea invoegen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Een geïntegreerd gebruik van de structuurfondsen bevorderen, bijvoorbeeld door via het ESF gefinancierde opleidingsmaatregelen te bundelen met maatregelen ter ondersteuning van groei en innovatie die via andere structuurfondsen worden gefinancierd; daarbij vooral de mogelijkheid creëren om te voorzien in stimuli voor ondernemingen die langdurig werklozen aanwerven van wie de opleiding met ESF-middelen zou kunnen worden gefinancierd. De lidstaten en de regio’s worden verzocht overheden te ondersteunen die projecten bevorderen waarbij sprake is van functionele integratie van de structuurfondsen, eventueel met middelen van de „prestatiereserve”.

Motivering

Aangezien de integratie van een langdurig werkloze reeds op zich moeilijker is, dienen de structuurfondsen zo goed mogelijk te worden gebruikt om de vraag te ondersteunen, en wel door ondernemingen te belonen die in het kader van hun aanwervingsbeleid langdurig werklozen in dienst nemen, van wie de opleiding zou kunnen worden ondersteund met ESF-middelen.

Wijzigingsvoorstel 16

Voorstel voor een aanbeveling

Punt 10 — Een nieuw punt inlassen na „BEVEELT AAN DAT DE COMMISSIE:”

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Een evaluatie ex ante opstelt van de actieve werkgelegenheidsmaatregelen die gericht zijn op langdurig werklozen, met de bedoeling specifieke maatregelen voor te stellen in de lidstaten. Bovendien de analyse van actieve maatregelen verder verbetert in combinatie met initiatieven inzake gemeenschapsdiensten en inkomenssteun, teneinde loopbaantrajecten te koppelen aan het verwerven van vaardigheden die nuttig zijn voor de arbeidsmarkt. De actieve beleidsmaatregelen die gekoppeld zijn aan gemeenschapsdiensten moeten worden beheerd door de openbare diensten voor arbeidsvoorziening.

Motivering

Pleidooi voor een evaluatie ex ante van de actieve werkgelegenheidsmaatregelen. Versterking van actieve beleidsmaatregelen door koppeling met een integratiecontract/-overeenkomst, of eventuele gemeenschapsdiensten ter verwerving van beroepsvaardigheden die in een later stadium nuttig zijn op de arbeidsmarkt.

Wijzigingsvoorstel 17

Voorstel voor een aanbeveling

Punt 10 — Een nieuw punt inlassen na „BEVEELT AAN DAT DE COMMISSIE:”

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Op basis van de voorstellen van het Europees netwerk van openbare diensten voor arbeidsvoorziening (opgericht bij Besluit nr. 573/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014) aanbevelingen formuleert m.b.t. de kwalitatieve en kwantitatieve normen waaraan de diensten voor arbeidsvoorziening in elk land moeten voldoen. Daarbij moeten ook communautaire middelen ter beschikking worden gesteld om de arbeidsdiensten kracht bij te zetten.

Motivering

De lidstaten moeten hun eigen diensten voor arbeidsvoorziening opzetten om de structurele werkloosheid het hoofd te bieden door de ESF-middelen zo goed mogelijk te gebruiken. De door de conjunctuur bepaalde bijkomende werkloosheid kan worden bestreden met gemeenschappelijke middelen die voor alle landen, ongeacht hun niveau van structurele werkloosheid, beschikbaar zijn. Een en ander zou moeten zorgen voor een stabielere conjunctuur die op middellange termijn alle landen ten goede komt.

Wijzigingsvoorstel 18

Voorstel voor een aanbeveling

Punt 10 — Een nieuw punt inlassen na „BEVEELT AAN DAT DE COMMISSIE:”

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Een onderscheid maakt tussen enerzijds structurele werkloosheid (waarvoor ieder land een beroep zou moeten doen op eigen of ESF-middelen onder de thematische doelstelling „Versterking van de administratieve capaciteit”) en anderzijds werkloosheid die te wijten is aan een grotere en langdurigere recessie, die tot een aanzienlijke stijging van het werkloosheidsniveau leidt en die de diensten voor arbeidsvoorziening nog meer onder druk zet.

De lidstaten aanmoedigt om, op basis van vooraf vastgestelde normen, de behoeften aan tijdelijke versterking van de bestaande structuren te kwantificeren om de conjunctuurschokken te kunnen opvangen.

De mogelijkheid nagaat om de bijkomende kosten te financieren via een specifiek Europees fonds dat eventueel kan worden opgericht bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader. Mogelijke oplossingen zouden afhankelijk moeten worden gemaakt van de goedkeuring en tenuitvoerlegging van hervormingen voor een grotere doeltreffendheid van openbare en particuliere diensten voor arbeidsbemiddeling in de lidstaten, in de gevallen en voor de doelstellingen die zijn vastgelegd in de landenspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester.

Wijzigingsvoorstel 19

Voorstel voor een aanbeveling

Punt 10 — Een nieuw punt inlassen na „BEVEELT AAN DAT DE COMMISSIE:”

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Werk maakt van de bundeling van steunmaatregelen voor langdurig werklozen met algemenere maatregelen om armoede tegen te gaan, zodat wanneer de doelstelling van re-integratie op de arbeidsmarkt niet wordt gehaald en de werkloosheidsuitkeringen worden verminderd, aan de werkloze toch een minimuminkomen kan worden toegekend (uiteraard in een aantoonbare situatie van armoede). Om van een dergelijk minimuminkomen te kunnen genieten, moet de werkloze dan wel instemmen met het verrichten van tijdelijke gemeenschapsdiensten, die hem tegelijkertijd een vorm van opleiding verschaffen met het oog op zijn herintrede op de arbeidsmarkt en hem sociale integratie garanderen.

Motivering

Ingeval de langdurig werkloze de arbeidsmarkt niet opnieuw betreedt, moet een oplossing worden gevonden om te voorkomen dat hij na stopzetting van de werkloosheidsuitkeringen in de marginaliteit of armoede terechtkomt, wat kosten met zich meebrengt voor de samenleving en een bedreiging vormt voor de sociaaleconomische samenhang.

Wijzigingsvoorstel 20

Voorstel voor een aanbeveling

Punt 15

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

In samenwerking met de lidstaten en na raadpleging van de belanghebbenden de naar aanleiding van deze aanbeveling genomen maatregelen evalueert en uiterlijk … [drie jaar na de goedkeuring van de aanbeveling] verslag bij de Raad uitbrengt over de opgedane ervaringen.

In samenwerking met de lidstaten en na raadpleging van de belanghebbenden de naar aanleiding van deze aanbeveling genomen maatregelen evalueert , met name om:

de lidstaten te ondersteunen bij hun inspanningen om de socialebeschermingsstelsels te moderniseren, met het oog op de vaststelling van een Europees verzekeringsplan tegen langdurige werkloosheid op basis van gemeenschappelijke economische en financiële indicatoren;

voorts, in de loop van de herziening van het meerjarig financieel kader 2014-2020, na te gaan waarvoor de EU-middelen prioritair moeten worden ingezet om de acties i.v.m. de jongerengarantie voort te zetten en doeltreffender op te treden tegen langdurige werkloosheid door middel van bijzondere maatregelen, zoals de oprichting van een ad-hocfonds (een volwassenengarantie naar analogie met de jongerengarantie) om langdurige werkloosheid tegen te gaan;

en uiterlijk … [drie jaar na de goedkeuring van de aanbeveling] verslag bij de Raad uitbrengt over de effecten en de opgedane ervaringen.

Motivering

Langdurige werkloosheid is slechts één onderdeel van de algemenere armoedeproblematiek, met bijzonder zware economische en sociale gevolgen. De in de aanbeveling bepleite maatregelen moeten daarom ook gericht zijn op armoedebestrijding en alle lidstaten die deze nog niet zouden hebben goedgekeurd, worden hierbij uitgenodigd dit alsnog te doen.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO’S,

Voorafgaande opmerkingen

1.

beklemtoont dat in het voorstel voor een aanbeveling het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel moeten worden gerespecteerd, maar acht het een goede zaak dat het thema van langdurige werkloosheid ook vanuit het oogpunt van de economische en sociale gevolgen wordt behandeld. Volgens het document van de vijf voorzitters („De voltooiing van Europa’s economische en monetaire unie”) is langdurige werkloosheid „een van de belangrijkste factoren van ongelijkheid en sociale uitsluiting. […] Efficiënte arbeidsmarkten zijn van cruciaal belang omdat zij een hoog werkgelegenheidsniveau bevorderen en schokken kunnen opvangen, zonder dat de werkloosheid te hoog oploopt […]”;

2.

wijst op het belangrijke feit dat het voorstel voor re-integratie van werklozen op de arbeidsmarkt de diensten voor arbeidsvoorziening ermee belast de werkloze te helpen door alle sociale actoren en ondernemers alsmede de publieke sector in te schakelen om zijn re-integratie te bevorderen;

3.

wijst op de aandacht die wordt geschonken aan de instrumenten voor het beheer van het systeem en die tot uiting komt in de one-stop-shopstrategie;

4.

onderstreept het belang van de aanpak van langdurige werkloosheid om de goede werking van lokale economieën te garanderen; beklemtoont dat langdurige werkloosheid niet vol te houden is en dat het zaak is om een prognose te maken van de behoeften aan vaardigheden en deze op de behoeften van de arbeidsmarkt af te stemmen. In gebieden waar de vaardigheden niet goed zijn afgestemd op de arbeidsmarkt of waar er een tekort is aan bepaalde vaardigheden, moeten opleidingsmogelijkheden voor de ontwikkeling ervan worden versterkt. Bijzondere nadruk moet worden gelegd op de talenkennis van werkloze migranten en asielzoekers.

5.

wijst erop dat het voorstel ook belangrijke gevolgen heeft voor de armoedebestrijding, die ten gevolge van de economische crisis een van de moeilijkst te verwezenlijken doelstellingen van Europa 2020 is;

Algemene opmerkingen

Het CvdR is evenwel van mening dat een aantal aspecten in het voorstel worden verwaarloosd, en in dit verband:

6.

herhaalt het dat de openbare diensten voor arbeidsvoorziening doeltreffender en doelmatiger moeten worden gemaakt. De aanbeveling pleit immers alleen voor een betere coördinatie van de steunmaatregelen, die evenwel een zaak van de lidstaten blijven, en schenkt onvoldoende aandacht aan de bestaande verschillen wat betreft de omvang van het probleem en de middelen waarover de betreffende diensten beschikken om het aan te pakken, hetgeen overigens ook reeds is vastgesteld bij de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie. In vele landen is daarom een gedegen versterking van de diensten voor arbeidsvoorziening geboden. Ter illustratie van deze verschillen zij gewezen op de verhouding tussen arbeidsbemiddelaars en actieve bevolking die in Duitsland 1 op 400, in Frankrijk 1 op 600 en in Italië 1 op 3 000 bedraagt;

7.

zou het graag zien dat nauwer wordt samengewerkt met particuliere diensten voor arbeidsvoorziening en dat ook uitzendbureaus worden betrokken bij gevallen waarin de openbare diensten voor arbeidsvoorziening niet voldoende in staat zijn om langdurig werklozen te adviseren en te helpen;

8.

dringt het aan op een nauwere samenwerking tussen de lidstaten en de regio’s om het werkloosheidspercentage in de EU zo doeltreffend mogelijk terug te dringen door in de media meer aandacht te schenken aan dit soort programma’s. Zo zou het Eures-netwerk kunnen worden gepromoot door middel van advertenties op televisie, internet of andere massamedia, zodat werklozen die een baan in het buitenland zoeken up-to-date informatie kunnen krijgen over de arbeidsmogelijkheden die er zijn. Het beveelt dan ook aan een internationaal samenwerkingsverband op te zetten tussen diensten voor arbeidsvoorziening en andere sociale diensten om een efficiëntere en snellere uitwisseling van informatie en gegevens mogelijk te maken;

9.

wijst het op de noodzaak de nodige middelen bijeen te brengen om goede praktijken te kunnen overnemen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de resultaten van de werkzaamheden van het Europees netwerk van openbare diensten voor arbeidsvoorziening (Besluit nr. 573/2014/EU), waarin een raming wordt gemaakt van de middelen die nodig zijn om de vastgestelde normen in alle landen ten uitvoer te leggen en waarin de lidstaten methoden aan de hand worden gedaan om hun gebrekkige situatie te verhelpen;

10.

herhaalt het dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen structurele en dynamische werkloosheid ten gevolge van specifieke conjunctuurontwikkelingen. De diensten voor arbeidsvoorziening (die opgezet zijn om de eerstgenoemde soort werkloosheid aan te pakken) moeten in staat worden gesteld zich snel aan te passen aan de bijkomende eisen die bijzonder negatieve economische conjunctuurcycli met zich brengen. De kosten om de bestaande structuren aan te passen aan deze eisen moeten worden gedragen door de lidstaten die daarvoor ook op het EFRO en het ESF een beroep kunnen doen (thematische doelstelling: „Versterking van de administratieve capaciteit”). Als onderdeel van de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader kunnen de effecten van de maatregelen worden geëvalueerd en kan bekeken worden of de EU-regels eventueel moeten worden aangepast;

11.

benadrukt het CvdR het belang van investeringen in menselijk kapitaal. Wel wijst het erop dat dergelijke investeringen pas op lange termijn vruchten afwerpen, zodat ondernemingen meestal de voorkeur geven aan jongeren en pas afgestudeerden, wat tot gevolg heeft dat oudere werkzoekenden en mensen van middelbare leeftijd benadeeld worden. Om de werkloosheid te bestrijden zijn prikkels nodig die oudere werklozen en werklozen van middelbare leeftijd aanmoedigen om een opleiding te gaan volgen en zich om te scholen, en maatregelen om ervoor te zorgen dat het bedrijfsleven en de publieke sector deze personen willen aanwerven. Om langdurige werkloosheid preventief aan te pakken is het van even groot belang levenslang leren te bevorderen met het oog op de bijscholing van zowel de actieve beroepsbevolking als van niet-gekwalificeerde arbeidskrachten;

12.

onderstreept het dat dit voorstel voor een modernisering van de diensten voor arbeidsvoorziening het mogelijk kan maken langdurige werkloosheid aan te pakken, maar ook van invloed kan zijn op de werkloosheid van korte duur en op de jeugdwerkloosheid.

13.

wijst het erop dat de voorgestelde modernisering van de diensten voor arbeidsvoorziening een lang en moeilijk proces is, vooral in lidstaten die momenteel over een star en bureaucratisch systeem beschikken. De goede werking van de centrale contactpunten voor individuele ondersteuning hangt sterk af van de flexibiliteit van de betrokken instellingen en van een goede en snelle uitwisseling van informatie. Deze contactpunten zorgen voor gepersonaliseerde werkaanbiedingen, maar er moet rekening mee worden gehouden dat deze taak, gezien het grote aantal werkzoekenden, veel administratieve rompslomp met zich mee kan brengen. Deze contactpunten moeten hoe dan ook over goed opgeleid personeel beschikken, dat niet alleen in staat is te bemiddelen bij werkaanbiedingen maar dat ook gekwalificeerd is om de persoonlijkheid en essentiële vaardigheden van de individuele werkzoekende te beoordelen. Het CvdR vraagt dan ook dat de lidstaten rekening houden met deze factoren bij het opzetten van dergelijke mechanismen;

14.

beklemtoont het de noodzaak van maatregelen waarin er tevens meer aandacht is voor de vraag naar arbeid. Als de vraag naar arbeid immers stagneert, is het moeilijk voor een werkloze om opnieuw werk te vinden, ook via een gepersonaliseerd opleidingsproject. Hoewel het in dit verband lovenswaardig is dat in de aanbeveling wordt gepleit voor een versteviging van de banden met de werkgevers zou het, om de vraag naar arbeid kracht bij te zetten, nuttig zijn meer in te zetten op een integratie van de structuurfondsinitiatieven. Het EFRO en Elfpo, die gericht zijn op ondernemingen die innovatieve projecten kunnen voorstellen om het concurrentievermogen te verhogen, voorzien immers vaak in de mogelijkheid om terdege opgeleid personeel aan te werven. In die gevallen is er sprake van een verband met de via het ESF gefinancierde opleidingsactiviteiten en kan de re-integratie van werklozen worden bevorderd. Ook door vereenvoudigingen voor kleine en middelgrote bedrijven en door een beroep te doen op de „prestatiereserve” kan een geïntegreerd gebruik door de lidstaten worden gestimuleerd;

15.

wijst het erop dat langdurig werklozen die er niet in slagen de arbeidsmarkt opnieuw te betreden en ook geen werkloosheidsuitkeringen meer ontvangen, gemarginaliseerd kunnen raken, en dat het daarom zaak is dat iedere lidstaat maatregelen neemt met het oog op armoedebestrijding, overeenkomstig de richtsnoeren van de Europese Commissie in haar „Aanbeveling van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (2008/867/EG)”, die zijn overgenomen in de Commissiemededeling „Naar sociale investering voor groei en cohesie” (COM(2013) 083 final). Het CvdR hoopt dat de lidstaten daadwerkelijk gevolg zullen geven aan de aanbevelingen van de Europese Commissie;

16.

bevestigt het voorts de noodzaak de eventuele toegang tot steunmaatregelen voor armoedebestrijding te koppelen aan het aanvaarden van gemeenschapsdiensten, die gedurende een beperkte periode moeten worden verricht, in het kader van een opleidingsproject dat op re-integratie is gericht;

17.

onderstreept het dat opleidingstrajecten om mensen weer aan het werk te krijgen in nauwe samenwerking met de betrokken instellingen moeten worden georganiseerd, zodat de lidstaten de best mogelijke resultaten kunnen behalen op alle niveaus, en om het professioneel en sociaal isolement en de armoede terug te dringen. Het wijst op de positieve gevolgen van dit soort maatregelen, omdat Europese burgers die om economische en financiële redenen in een andere lidstaat zijn gaan werken, worden aangemoedigd om weer naar hun land van herkomst terug te keren. De economische immigratie zou moeten afnemen naarmate er meer mogelijkheden komen om een baan en middelen van bestaan te vinden op de lokale arbeidsmarkt;

18.

onderstreept het de centrale rol van regionale en lokale overheden, daar deze overheden van nature een hoofdrol spelen in dit streven naar verbetering van de diensten voor arbeidsvoorziening, ook omdat de programmering en tenuitvoerlegging van de structuurfondsen in veel lidstaten onder hun bevoegdheid vallen. Deze overheden kunnen bovendien een belangrijke rol spelen bij de organisatie en uitvoering van beroepsopleidingen voor volwassenen, omdat er in veel regio’s, maar vooral ook in dorpen, een tekort is aan opleidingscentra waar ook volwassenen terechtkunnen. De rol van lokale en regionale overheden is des te belangrijker omdat zij de lokale arbeidsmarkt kennen en in contact staan met het lokale bedrijfsleven, wat de praktische beroepsopleiding ten goede kan komen. Daar komt nog bij dat mensen die een beroepsopleiding of volwassenonderwijs wensen te volgen, vaak maandenlang op en neer moeten reizen. Dit brengt extra kosten met zich mee, wat voor een werkloze met een kleine uitkering of zelfs helemaal geen uitkering een zware last betekent;

19.

zou het dus graag zien dat in de aanbeveling van de Commissie meer rekening wordt gehouden met de regionale dimensie van de problematiek, en verzoekt de Raad bijgevolg recht te doen aan de sleutelrol die deze overheden kunnen spelen bij de verbetering van de doeltreffendheid van de diensten voor arbeidsvoorziening.

Brussel, 10 februari 2016.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(15)  Conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020).

(16)  Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren.

(17)  C(2008) 5737.

(15)  Conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020).

(16)  Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren.

(17)  C(2008) 5737.

(18)  COM(2015) 098 final.

(18)  COM(2015) 098 final.


5.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 120/40


Advies van het Europees Comité van de Regio’s — Een EU-kader voor gegevensverzameling in de visserijsector

(2016/C 120/08)

Rapporteur:

Olgierd GEBLEWICZ, voorzitter van het regiobestuur van West-Pommeren (PL/EVP)

Referentiedocument:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van een Uniekader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid (herschikking)

COM(2015) 294 final

I.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

(10)

De definitie van „eindgebruikers” moet worden afgestemd op de definitie van „eindgebruikers van wetenschappelijke gegevens” in Verordening (EU) nr. 1380/2013 en ook wetenschappelijke organen die belang hebben bij de milieuaspecten van het visserijbeheer, moeten onder die definitie vallen.

(10)

De definitie van „eindgebruikers” moet worden afgestemd op de definitie van „eindgebruikers van wetenschappelijke gegevens” in Verordening (EU) nr. 1380/2013 en op de aanbevelingen van het WTECV, en ook wetenschappelijke organen die belang hebben bij de milieuaspecten van het visserijbeheer, moeten onder die definitie vallen.

Motivering

De definitie van „eindgebruiker” is te breed, zeker als eindgebruikers de gegevensbehoefte kunnen omschrijven. Daarom moeten eindgebruikers worden verdeeld in degenen die de behoefte aan gegevens kunnen omschrijven en degenen die alleen toegang tot gegevens hebben.

In de evaluatie van DC-MAP (zie het WTECV-verslag over de Evaluatie van DC-MAP-(STECF-13-06), deel 1, blz. 6, en in het verslag over de herziening van het DCF, deel 4 (STECF-14-07), blz. 43-45 en 106, stelt het WTECV de volgende drie groepen eindgebruikers voor:

Type 1: belangrijke eindgebruikers voor wie het DCF is opgezet, inclusief de Commissie, door de Commissie aangewezen organen als ICES en WTECV, om ze te voorzien van regelmatig advies dat de GVB-besluitvorming direct ondersteunt, en andere organen inzake visserijbeheer, zoals ROVB’s en de GFCM die DCF-gegevens gebruiken om hun visserijbeleid uit te voeren.

Type 2: andere organen zoals adviesraden of onderaannemers die de Commissie om advies of analyses verzoekt op basis van DCF-gegevens.

Type 3: alle andere organen zoals ngo’s, visserijorganisaties en universiteiten die voor eigen doeleinden geïnteresseerd zijn in DCF-gegevens.

Alle drie de typen eindgebruikers hebben toegang tot de gegevens, maar alleen type 1 en 2 kunnen bijdragen aan de procedures voor gegevensbehoeften.

Wijzigingsvoorstel 2

Overweging 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

(14)

De gegevensbehoeften voor het visserijbeleid die niet rechtstreeks door Verordening (EU) nr. 1380/2013 worden opgevangen en bijvoorbeeld betrekking hebben op Verordening (EG) nr. 1100/2007 en Verordening (EG) nr. 2347/2002, moeten eveneens in deze verordening worden geregeld.

(14)

De gegevensbehoeften voor het visserijbeleid die niet rechtstreeks door Verordening (EU) nr. 1380/2013 worden opgevangen en bijvoorbeeld betrekking hebben op Verordening (EG) nr. 1100/2007 , Verordening (EG) nr. 812/2004 en Verordening (EG) nr. 2347/2002, moeten eveneens in deze verordening worden geregeld.

Motivering

Ter wille van de samenhang met Verordening (EU) nr. 508/2014, artikel 77, lid 2, onder c).

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 4

Vaststelling van meerjarenprogramma’s van de Unie

Commissievoorstel

Wijzigingsvoorstel

Artikel 4

Artikel 4

Vaststelling van meerjarenprogramma’s van de Unie

Vaststelling van meerjarenprogramma’s van de Unie

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen aan te nemen tot vaststelling van meerjarenprogramma’s van de Unie voor de verzameling en het beheer van biologische, technische, milieugerelateerde, sociale en economische gegevens betreffende de visserijsector.

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen aan te nemen tot vaststelling van meerjarenprogramma’s van de Unie voor de verzameling en het beheer van biologische, technische, milieugerelateerde, sociale en economische gegevens betreffende de visserijsector.

2.   De meerjarenprogramma’s van de Unie worden vastgesteld na raadpleging van de in artikel 8 bedoelde regionale coördinatiegroepen, het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) en eventuele andere betrokken wetenschappelijke adviesorganen.

2.   De meerjarenprogramma’s van de Unie worden vastgesteld na raadpleging van de in artikel 8 bedoelde regionale coördinatiegroepen, het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) en eventuele andere betrokken wetenschappelijke adviesorganen.

3.   Bij de vaststelling van een meerjarenprogramma van de Unie houdt de Commissie rekening met:

3.   Bij de vaststelling van een meerjarenprogramma van de Unie houdt de Commissie rekening met:

a)

de informatiebehoeften voor het beheer van het gemeenschappelijk visserijbeleid;

a)

informatiebehoeften en de beschikbaarheid van informatie voor het beheer van het gemeenschappelijk visserijbeleid;

b)

de behoefte aan en relevantie van gegevens voor besluiten op het vlak van visserijbeheer en de bescherming van het ecosysteem, met inbegrip van kwetsbare soorten en habitats;

b)

de behoefte aan en relevantie van gegevens voor besluiten op het vlak van visserijbeheer en de bescherming van het ecosysteem, met inbegrip van kwetsbare soorten en habitats;

c)

de noodzaak om effectbeoordelingen van beleidsmaatregelen te ondersteunen;

c)

de noodzaak om effectbeoordelingen van beleidsmaatregelen te ondersteunen;

d)

kosten en baten;

d)

kosten en baten;

e)

bestaande tijdreeksen;

e)

bestaande tijdreeksen;

f)

de noodzaak om overlapping bij de gegevensverzameling te vermijden;

f)

de noodzaak om overlapping bij de gegevensverzameling te vermijden;

g)

regionale specifieke kenmerken;

g)

regionale specifieke kenmerken;

h)

de internationale verplichtingen van de Unie en de lidstaten.

h)

de internationale verplichtingen van de Unie en de lidstaten.

Motivering

Om extra kosten bij de gegevensverzameling te vermijden en omdat alle gegevens al per soort en categorie verwerkt worden, mogen er geen nieuwe verplichtingen op het vlak van gegevensverzameling worden gecreëerd zonder overleg met alle betrokkenen.

Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 6

Nationale werkprogramma’s

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

1.   Onverminderd hun uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen op het gebied van gegevensverzameling, verzamelen de lidstaten gegevens in het kader van een operationeel programma als bedoeld in artikel 18 van Verordening (EU) nr. 508/2014, en van een werkprogramma dat in overeenstemming met het meerjarenprogramma van de Unie en op grond van artikel 21 van Verordening (EU) nr. 508/2014 wordt opgesteld.

1.   Onverminderd hun uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen op het gebied van gegevensverzameling, verzamelen de lidstaten gegevens in het kader van een operationeel programma als bedoeld in artikel 18 van Verordening (EU) nr. 508/2014, en van een werkprogramma dat in overeenstemming met het meerjarenprogramma van de Unie en op grond van artikel 21 van Verordening (EU) nr. 508/2014 wordt opgesteld.

2.   De werkprogramma’s van de lidstaten bevatten een gedetailleerde beschrijving van:

2.   De werkprogramma’s van de lidstaten bevatten een gedetailleerde beschrijving van:

a)

de frequentie waarmee de gegevens zullen worden verzameld;

a)

de frequentie waarmee de gegevens zullen worden verzameld;

b)

de bron van de gegevens, de procedures en methoden om de gegevens te verzamelen en te verwerken tot gegevensreeksen die aan de eindgebruikers worden verstrekt;

b)

de bron van de gegevens, de procedures en methoden om de gegevens te verzamelen en te verwerken tot gegevensreeksen die aan de eindgebruikers worden verstrekt;

c)

het kader voor kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole waarmee overeenkomstig artikel 13 wordt gewaarborgd dat de kwaliteit van de gegevens voldoende hoog is;

c)

het kader voor kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole waarmee overeenkomstig artikel 13 wordt gewaarborgd dat de kwaliteit van de gegevens voldoende hoog is;

d)

hoe en wanneer de gegevens nodig zijn;

d)

hoe en wanneer de gegevens nodig zijn , zoals omschreven door belangrijke eindgebruikers ;

e)

de regelingen voor internationale en regionale samenwerking, met inbegrip van bilaterale en multilaterale overeenkomsten die zijn gesloten om de doelstellingen van deze verordening te verwezenlijken, en

e)

de regelingen voor internationale en regionale samenwerking, met inbegrip van bilaterale en multilaterale overeenkomsten die zijn gesloten om de doelstellingen van deze verordening te verwezenlijken, en

f)

de manier waarop rekening is gehouden met de internationale verplichtingen van de Unie en de lidstaten.

f)

de manier waarop rekening is gehouden met de internationale verplichtingen van de Unie en de lidstaten.

3.   Bij het opstellen van zijn werkprogramma coördineert elke lidstaat zijn inspanningen met andere lidstaten, met name in dezelfde mariene regio, om te zorgen voor een toereikende en doeltreffende dekking en om overlapping van activiteiten op het gebied van gegevensverzameling te voorkomen.

3.   Bij het opstellen van zijn werkprogramma coördineert elke lidstaat zijn inspanningen en werkt hij samen met andere lidstaten, met name in dezelfde mariene regio, om te zorgen voor een toereikende en doeltreffende dekking en om overlapping van activiteiten op het gebied van gegevensverzameling te voorkomen.

4.   Elke lidstaat ziet erop toe dat zijn werkprogramma voldoet aan de toepasselijke gemeenschappelijke aanbevelingen van de regionale coördinatiegroepen, indien die gemeenschappelijke aanbevelingen overeenkomstig artikel 8 in de vorm van een regionaal werkprogramma door de Commissie zijn goedgekeurd.

4.   Elke lidstaat ziet erop toe dat zijn werkprogramma voldoet aan de toepasselijke gemeenschappelijke aanbevelingen van de regionale coördinatiegroepen, indien die gemeenschappelijke aanbevelingen overeenkomstig artikel 8 in de vorm van een regionaal werkprogramma door de Commissie zijn goedgekeurd.

Motivering

Deze verordening stelt voor dat belangrijke eindgebruikers betrokken worden bij de omschrijving van de behoefte aan gegevens en dat zij indien nodig verzoeken om gegevens kunnen indienen. Daarom moeten deze gebruikers op elk moment de behoeften kunnen omschrijven en verzoeken kunnen indienen. Op het moment dat lidstaten de werkprogramma’s opstellen, zijn de behoeften aan gegevens, de data voor gegevensoproepen en de termijnen voor de door belangrijke eindgebruikers te hanteren gegevens misschien niet bekend.

Het is van belang dat lidstaten in dezelfde regio niet alleen de zaken coördineren, maar ook actief samenwerken; zie overweging 46 in de basisverordening („De lidstaten moeten onderling en met de Commissie samenwerken aan het coördineren van de gegevensverzameling”). Dit moet ook verenigbaar zijn met de titel en de inhoud van artikel 8 van onderhavige ontwerpverordening.

Wijzigingsvoorstel 5

Artikel 7

Nationale correspondenten

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

1.   Elke lidstaat wijst een nationale correspondent aan en stelt de Commissie daarvan in kennis. De nationale correspondent fungeert als contactpunt voor de uitwisseling van informatie over de voorbereiding en de uitvoering van de werkprogramma’s tussen de Commissie en de lidstaten.

1.   Elke lidstaat wijst een nationale correspondent aan en stelt de Commissie daarvan in kennis. De nationale correspondent fungeert als contactpunt voor de uitwisseling van informatie over de voorbereiding en de uitvoering van de werkprogramma’s tussen de Commissie en de lidstaten , en moet worden betrokken bij alle mededelingen die van belang zijn voor het DC-MAP, met inbegrip van mededelingen over de indiening van gegevens, verslaglegging en relevante vergaderingen .

2.   Voorts verricht de nationale correspondent de volgende taken:

2.   Voorts verricht de nationale correspondent de volgende taken:

a)

de voorbereiding van het in artikel 10 bedoelde jaarlijkse verslag coördineren;

a)

de voorbereiding van het in artikel 10 bedoelde jaarlijkse verslag coördineren;

b)

de doorgifte van informatie binnen de lidstaat verzekeren, en

b)

de doorgifte van informatie binnen de lidstaat verzekeren;

c)

zorgen voor de deelname van relevante deskundigen aan door de Commissie georganiseerde vergaderingen en voor deelname aan de relevante regionale coördinatiegroepen als bedoeld in artikel 8.

c)

zorgen voor de deelname van relevante deskundigen aan door de Commissie georganiseerde vergaderingen en voor deelname aan de relevante regionale coördinatiegroepen als bedoeld in artikel 8 , en

 

d)

indien daaraan behoefte bestaat, zorgen voor raadpleging van de decentrale overheden in kustgebieden die juridisch of economisch bevoegd zijn voor visserij en van de lokale en regionale overheden in regio’s waar de visserij een belangrijke rol vervult, en met deze overheden informatie delen.

3.   Indien in een lidstaat verschillende organen deelnemen aan de uitvoering van het werkprogramma, is de nationale correspondent verantwoordelijk voor de coördinatie van die werkzaamheden.

3.   Indien in een lidstaat verschillende organen deelnemen aan de uitvoering van het werkprogramma, is de nationale correspondent verantwoordelijk voor de coördinatie van die werkzaamheden.

Motivering

Aangezien lokale en regionale overheden de visserijsector goed kennen en juridische of economische bevoegdheden op visserijgebied kunnen hebben, moeten zij kunnen beschikken over informatie over de prestaties ervan. Zij zijn ook van groot belang voor de uitvoering van Verordening (EU) nr. 508/2014, die het instrument ter uitvoering van het GVB is.

Wijzigingsvoorstel 6

Artikel 8

Coördinatie en samenwerking

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

1.   Overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 coördineren de lidstaten hun activiteiten met andere lidstaten en stellen zij alles in het werk om hun activiteiten te coördineren met derde landen die soevereiniteit of jurisdictie uitoefenen over wateren in dezelfde mariene regio. Daartoe wordt in elke mariene regio door de desbetreffende lidstaten een regionale coördinatiegroep opgericht.

1.   Overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 coördineren de lidstaten hun activiteiten met andere lidstaten en stellen zij alles in het werk om hun activiteiten te coördineren met derde landen die soevereiniteit of jurisdictie uitoefenen over wateren in dezelfde mariene regio in de zin van de ICES of de FAO . Daartoe wordt in elke mariene regio door de desbetreffende lidstaten een regionale coördinatiegroep opgericht.

2.   De regionale coördinatiegroepen bestaan uit deskundigen van de lidstaten, de Commissie en de betrokken eindgebruikers van de gegevens.

2.   De regionale coördinatiegroepen bestaan uit deskundigen van de lidstaten, de Commissie, betrokken eindgebruikers van de gegevens , alsook uit vertegenwoordigers van lokale of regionale overheden in kustgebieden die over juridische of economische bevoegdheden op visserijgebied beschikken en vertegenwoordigers van lokale of regionale overheden in regio’s waar visserij een belangrijke rol vervult .

3.   Door de regionale coördinatiegroepen wordt een reglement van orde voor hun activiteiten opgesteld en overeengekomen.

3.   Door de regionale coördinatiegroepen wordt een reglement van orde voor hun activiteiten opgesteld en overeengekomen.

4.   Bij kwesties die een invloed hebben op verschillende regio’s, coördineren de regionale coördinatiegroepen onderling en met de Commissie.

4.   Bij kwesties die een invloed hebben op verschillende regio’s, coördineren de regionale coördinatiegroepen onderling en met de Commissie , zoals voorgeschreven door de ICES of de FAO; dat geldt ook voor de Europese wateren die geografisch gezien in het CECAF-gebied liggen .

5.   De regionale coördinatiegroepen kunnen gemeenschappelijke aanbevelingen opstellen in de vorm van een regionaal ontwerpwerkprogramma met betrekking tot procedures, methoden, kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole voor gegevensverzameling en -verwerking als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a) en b), en lid 4, en met betrekking tot regionaal gecoördineerde bemonsteringsstrategieën. Daarbij houden de regionale coördinatiegroepen, waar van toepassing, rekening met het advies van het WTECV. Die aanbevelingen worden voorgelegd aan de Commissie, die controleert of de gemeenschappelijke ontwerpaanbevelingen verenigbaar zijn met de bepalingen van deze verordening en met het meerjarenprogramma van de Unie en, in voorkomend geval, door middel van uitvoeringshandelingen het regionale werkprogramma goedkeurt.

5.   De regionale coördinatiegroepen kunnen gemeenschappelijke aanbevelingen opstellen in de vorm van een regionaal ontwerpwerkprogramma met betrekking tot procedures, methoden, kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole voor gegevensverzameling en -verwerking als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder a) en b), en lid 4, en met betrekking tot regionaal gecoördineerde bemonsteringsstrategieën. Daarbij houden de regionale coördinatiegroepen, waar van toepassing, rekening met het advies van het WTECV. Die aanbevelingen worden voorgelegd aan de Commissie, die controleert of de gemeenschappelijke ontwerpaanbevelingen verenigbaar zijn met de bepalingen van deze verordening en met het meerjarenprogramma van de Unie en, in voorkomend geval, door middel van uitvoeringshandelingen het regionale werkprogramma goedkeurt.

6.   Regionale werkprogramma’s die door de Commissie zijn goedgekeurd, komen in de plaats van de desbetreffende onderdelen van de door de lidstaten opgestelde werkprogramma’s. De lidstaten werken hun werkprogramma’s dienovereenkomstig bij.

6.   Regionale werkprogramma’s die door de Commissie zijn goedgekeurd, komen in de plaats van de desbetreffende onderdelen van de door de lidstaten opgestelde werkprogramma’s. De lidstaten werken hun werkprogramma’s dienovereenkomstig bij.

7.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met voorschriften inzake de procedures, het format en de tijdschema’s voor de indiening en de goedkeuring van de in lid 5 bedoelde regionale werkprogramma’s.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

7.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met voorschriften inzake de procedures, het format en de tijdschema’s voor de indiening en de goedkeuring van de in lid 5 bedoelde regionale werkprogramma’s.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Motivering

Aangezien lokale en regionale overheden de visserijsector goed kennen en op grond van hun juridische of economische bevoegdheden bij het beheer van deze sector betrokken zijn, moeten zij kunnen beschikken over informatie over de prestaties ervan. Zij zijn ook van groot belang voor de uitvoering van Verordening (EU) nr. 508/2014, die het instrument ter uitvoering van het GVB is. De verwijzing naar de ICES is bedoeld om het begrip „mariene regio” te verduidelijken.

De ICES omschreef uitsluitend mariene gebieden in de Noord-Atlantische Oceaan en had geen betrekking op de Middellandse en de Zwarte Zee. De indeling van de FAO dekt de gehele oceaan.

Wijzigingsvoorstel 7

Artikel 16

Procedure voor het beschikbaar stellen van gedetailleerde en geaggregeerde gegevens

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

1.   De lidstaten zetten adequate procedures en elektronische technologieën op met het oog op een doeltreffende toepassing van artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en zien af van onnodige beperkingen op de breedst mogelijke verspreiding van gedetailleerde en geaggregeerde gegevens.

1.   De lidstaten zetten adequate procedures en elektronische technologieën op met het oog op een doeltreffende toepassing van artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en zien af van onnodige beperkingen op de breedst mogelijke verspreiding van gedetailleerde en geaggregeerde gegevens.

2.   De lidstaten zorgen voor passende waarborgen voor de gevallen waarin gegevens informatie bevatten in verband met geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen aan te nemen tot vaststelling van passende waarborgen voor het omgaan met dergelijke informatie.

2.   De lidstaten zorgen voor passende waarborgen voor de gevallen waarin gegevens informatie bevatten in verband met geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat relevante gedetailleerde en geaggregeerde gegevens binnen een maand na ontvangst van het verzoek om die gegevens worden bijgewerkt en ter beschikking worden gesteld van eindgebruikers. Als het een verzoek door andere belanghebbenden betreft, zorgen de lidstaten ervoor dat de gegevens binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek om die gegevens worden bijgewerkt en ter beschikking worden gesteld.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat relevante gedetailleerde en geaggregeerde gegevens binnen een maand na ontvangst van het verzoek om die gegevens worden bijgewerkt en ter beschikking worden gesteld van eindgebruikers , zoals omschreven door het WTECV, als dergelijke verzoeken aansluiten bij een van te voren vastgelegd jaarrooster. Als het een verzoek betreft dat is ingediend door belangrijke eindgebruikers buiten het jaarrooster om, of dat is ingediend door anderen dan belangrijke eindgebruikers , zorgen de lidstaten ervoor dat de gegevens binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek om die gegevens worden bijgewerkt en ter beschikking worden gesteld.

4.   Wanneer gedetailleerde gegevens worden gevraagd voor wetenschappelijke publicatie, kunnen de lidstaten, om de professionele belangen van de gegevensverzamelaars te beschermen, eisen dat de publicatie van die gegevens wordt uitgesteld met drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de gegevens betrekking hebben. De lidstaten informeren de eindgebruikers en de Commissie over dergelijke besluiten en de redenen daarvoor.

4.   Wanneer gedetailleerde gegevens worden gevraagd voor wetenschappelijke publicatie, kunnen de lidstaten, om de professionele belangen van de gegevensverzamelaars te beschermen, eisen dat de publicatie van die gegevens wordt uitgesteld met drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de gegevens betrekking hebben. De lidstaten informeren de eindgebruikers en de Commissie over dergelijke besluiten en de redenen daarvoor.

Motivering

Ter wille van de samenhang met de definitie van eindgebruikers. De problematiek van de bescherming van persoonlijke gegevens is van cruciaal belang. Het gaat niet aan dat de vastgestelde bepalingen en de geboden waarborgen enkel door de Europese Commissie zouden worden beoordeeld. Het WTECV (Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij) verschaft duidelijke definities van eindgebruikers.

Wijzigingsvoorstel 8

Artikel 17

Compatibele systemen voor gegevensopslag en -uitwisseling

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

1.   Om de kosten te beperken en de toegang tot gegevens voor eindgebruikers en andere belanghebbenden te vergemakkelijken, werken de lidstaten, de Commissie, wetenschappelijke adviesorganen en relevante eindgebruikers samen om compatibele systemen voor gegevensopslag en -uitwisseling te ontwikkelen, rekening houdend met het bepaalde in Richtlijn 2007/2/EG. Die systemen vergemakkelijken eveneens de verspreiding van informatie aan andere belanghebbenden . De in artikel 8, lid 6, bedoelde regionale werkprogramma’s kunnen dienen als basis voor een akkoord over die systemen.

1.   Om de kosten te beperken en de toegang tot gegevens voor eindgebruikers te vergemakkelijken, werken de lidstaten, de Commissie, wetenschappelijke adviesorganen en relevante eindgebruikers samen om compatibele systemen voor gegevensopslag en -uitwisseling te ontwikkelen, rekening houdend met het bepaalde in Richtlijn 2007/2/EG. Die systemen vergemakkelijken eveneens de verspreiding van informatie aan anderen dan belangrijke eindgebruikers zoals gedefinieerd door het WTECV . De in artikel 8, lid 6, bedoelde regionale werkprogramma’s kunnen dienen als basis voor een akkoord over die systemen.

2.   Waar van toepassing worden waarborgen ingesteld voor gevallen waarin de in lid 1 bedoelde systemen voor gegevensopslag en -uitwisseling informatie bevatten in verband met geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen aan te nemen tot vaststelling van passende waarborgen voor het omgaan met dergelijke informatie.

2.   Waar van toepassing worden waarborgen ingesteld voor gevallen waarin de in lid 1 bedoelde systemen voor gegevensopslag en -uitwisseling informatie bevatten in verband met geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen.

3.   De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen met voorschriften inzake de toe te passen procedures, formats, codes en tijdschema’s om de compatibiliteit van de systemen voor gegevensopslag en -uitwisseling te garanderen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

3.   De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen met voorschriften inzake de toe te passen procedures, formats, codes en tijdschema’s om de compatibiliteit van de systemen voor gegevensopslag en -uitwisseling te garanderen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Motivering

Ter wille van de samenhang met de definitie van eindgebruikers.

De problematiek van de bescherming van persoonlijke gegevens is van cruciaal belang. Het gaat niet aan dat de vastgestelde bepalingen en de geboden waarborgen enkel door de Europese Commissie zouden worden beoordeeld.

II.

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO’S

1.

is ingenomen met het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling van een Uniekader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid en beschouwt dit als een mijlpaal voor de totstandkoming van een regionaal gemeenschappelijk visserijbeleid.

2.

Het verzamelen van gegevens is vitaal voor de kennis omtrent de visbestanden en het langetermijnbeheer van de visserij. Met verbeterd verzamelen van gegevens is een betrouwbaardere beoordeling mogelijk van de maximale duurzame opbrengst en van het bereiken van duurzaamheid op lange termijn, zoals Verordening (EU) nr. 1380/2013 voorschrijft.

3.

Het voorstel is een waardevol instrument om duurzame visserij in 2020 te verwezenlijken.

4.

Door de verschuivende aandacht naar de gevolgen van visserij voor het ecosysteem moet er beter rekening worden gehouden met de impact op ecosystemen, een principe dat is vastgelegd in artikel 2 van het nieuwe GVB en als een van de belangrijkste doelstellingen geldt (Verordening (EU) nr. 1380/2013).

5.

Het betrouwbaar verzamelen van gegevens over al dan niet commerciële mariene soorten zal, samen met andere relevante milieugegevens, leiden tot een nauwkeurigere beoordeling van de toestand van de bestanden, alsook van mariene ecosystemen en de dynamiek daarvan.

6.

Het Comité plaatst vraagtekens bij de verlaging van de frequentie van de gegevensverzameling, die gevolgen kan hebben voor de opvolging en de samenstelling van reeksen, met name in het geval van gegevens die snelle ontwikkelingen kunnen doormaken en van groot belang kunnen zijn voor de beheersmaatregelen.

7.

Het voorstel is een essentiële stap op weg naar een op ecosystemen gebaseerde benadering van het hervormde gemeenschappelijke visserijbeleid.

8.

De eerste stap in de beoordeling van het effect van vissen in kwetsbare mariene ecosystemen is nagaan of de visgronden elkaar overlappen en waar kwetsbare mariene habitats gelegen zijn. Een eerste vereiste is de beschikbaarheid van habitatkaarten: ontbreken deze, dan moet er specifiek onderzoek worden gedaan, gefinancierd als onderdeel van rechtstreekse beheersmaatregelen. Daarna moet de impact van verschillende soorten vistuig op verschillende typen habitat in kaart worden gebracht.

9.

Met de kaderrichtlijn mariene strategie zijn er grote mogelijkheden om de interoperabiliteit te verbeteren.

10.

Het gebruik van onderzoeksvaartuigen als gemeenschappelijke platforms voor DCF- en MSFD-doeleinden is de beste manier om de operationele kosten binnen de perken te houden. Er moet echter voldoende personeel en uitrusting in de lidstaten zijn om de nieuwe taken uit te kunnen voeren.

11.

Het Comité is het ermee eens dat de beschikbare gegevens beter moeten worden afgestemd op de beheersbehoeften, maar waarschuwt wel voor de gevolgen die de door de Commissie voorgestelde kosten-batenanalyse en kosten-nutsanalyse kunnen hebben. Voor bepaalde gegevens kan het onderzoek op zee niet worden vervangen door minder dure methoden.

12.

Met het oog op interoperabiliteit worden de lidstaten verzocht hun systemen voor het verzamelen van gegevens te beoordelen. In die evaluaties dienen naleving, protocollen voor gegevensoverdracht, verzameling, verwerking van deze gegevens, indiening en kwaliteitsbeoordeling aan bod te komen. De efficiënte verzameling van regionale gegevens zou, samen met het aanleggen van regionale gegevensbanken, ertoe moeten leiden dat deze gegevens beter in de beheersplannen worden geïntegreerd.

13.

Alle belanghebbenden moeten, indien mogelijk, werken aan de vrije beschikbaarheid van de verzamelde gegevens in een formaat dat relevante gebruikers, inclusief lokale en regionale overheden, kunnen raadplegen. Het is van vitaal belang dat individuele regio’s over meer informatie kunnen beschikken en dat er beter rekening wordt gehouden met hun behoeften.

14.

Wetenschappelijke visserijgegevens zijn al wijd en zijd beschikbaar, maar zelden in een formaat dat de LRO kunnen gebruiken omdat een geschikte interface en knowhow op lokaal niveau ontbreken.

15.

Gegevensverzameling is van belang voor de kwantitatieve en kwalitatieve analyse van de blauwe economie, gezien de behoefte aan gegevens om hiaten in de kennis op te vullen.

16.

Het Comité beklemtoont het belang van sociaaleconomische gegevens voor de visserij- en de aquacultuursector en is van oordeel dat de harmonisatie van die gegevens op middellange termijn zou kunnen bijdragen tot meer samenhangende en striktere sociale regels in deze sectoren.

17.

Financiering uit het EFMZV zou evenwel uitsluitend gebruikt mogen worden voor gegevensverzameling uit hoofde van de GVB- en EFMZV-verordeningen.

18.

Gegevens en wetenschappelijk advies die aan de GVB-behoeften voldoen, verdienen financiering, overeenkomstig de ambitieuze doelstellingen van het GVB. Zijn de gegevens bedoeld voor andere dan GVB-doeleinden, dan moeten die gegevens gefinancierd worden via andere kanalen dan het EFMZV.

19.

De verzameling van sociaaleconomische gegevens is van belang voor de visverwerkende industrie. De herkomst van verwerkte vis is een belangrijke maatstaf om de waardeketen in kleine visserijgemeenschappen te begrijpen. Die informatie kan ook zeer waardevol zijn voor het beleid voor de plaatselijke kleinschalige en kustvisserij op nationaal en Europees niveau. De verzameling en zorgvuldige analyse van sociaaleconomische gegevens zoals de genderbalans en soorten arbeid kunnen in kustgebieden leiden tot nieuwe banen en economische groei. Geschat wordt dat elke euro die naar gegevensverzameling, controle en handhaving in de visserijsector gaat, tien keer zoveel kan opbrengen.

20.

De verplichting om informatie over de toestand van de zeeën en oceanen te verzamelen en te verspreiden, mag de lokale en regionale overheden en economische actoren niet opzadelen met extra lasten en administratieve verplichtingen (1).

21.

Het is verheugend dat de Commissie sociaaleconomische data uit de aquacultuursector in haar voorstel opneemt. Volgens het Comité heeft de blauwe economie goede mogelijkheden om bij te dragen aan de Europese agenda voor banen en groei, met name als er in structureel zwakke regio’s waardevolle banen bijkomen. Uitbreiding van het aantal beschikbare gegevens zal de ontwikkeling van innovaties en het concurrentievermogen stimuleren en onzekerheden betreffende zeegebieden wegnemen (2).

22.

Het is verheugend dat in het voorstel recht wordt gedaan aan het beginsel van proportionaliteit, zoals neergelegd in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

23.

Het Comité waardeert de inspanningen van de Commissie om de beginselen van betere wetgeving en vereenvoudiging op het voorstel toe te passen.

24.

De wetgever zou een classificatie op moeten stellen van de belangrijkste typen eindgebruikers ter wille van de samenhang met de WTECV-aanbevelingen:

Type 1: belangrijke eindgebruikers voor wie het DCF is opgezet, inclusief de Commissie, door de Commissie aangewezen organen als ICES en WTECV, om ze te voorzien van regelmatig advies dat de GVB-besluitvorming direct ondersteunt, en andere organen inzake visserijbeheer, zoals ROVB’s en de GFCM die DCF-gegevens gebruiken om hun visserijbeleid uit te voeren.

Type 2: andere organen zoals adviesraden of onderaannemers die de Commissie om advies of analyses verzoekt op basis van DCF-gegevens.

Type 3: alle andere organen zoals lokale en regionale overheden waarvoor de visserij van groot belang is, ngo’s, visserijorganisaties en universiteiten die voor eigen doeleinden geïnteresseerd zijn in DCF-gegevens.

25.

Het CvdR wil dat er in het kader van het GVB niet alleen gegevens worden verzameld over visbestanden, in het streven naar duurzame visserij resp. aquacultuur, maar ook betrouwbare gegevens over de aanpak van vispredatoren (bijv. otters, aalscholvers en blauwe reigers) en van andere streng beschermde diersoorten (bijv. bevers).

Brussel, 10 februari 2016.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  NAT-V/044.

(2)  NAT-V/044.