ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 82

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
3 maart 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

513e zitting van het EESC van 20 en 21 januari 2016

2016/C 082/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende securitisatie en tot instelling van een Europees kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012 (COM(2015) 472 final — 2015/0226 (COD)) en het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (COM(2015) 473 final — 2015/0225(COD))

1

2016/C 082/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor energie-efficiëntie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (COM(2015) 341 final — 2015/0149 (COD))

6

2016/C 082/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Startsein voor een openbare raadpleging over de nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt (COM(2015) 340 final)

13

2016/C 082/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een new deal voor energieconsumenten (COM(2015) 339 final)

22


NL

 


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

513e zitting van het EESC van 20 en 21 januari 2016

3.3.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende securitisatie en tot instelling van een Europees kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012

(COM(2015) 472 final — 2015/0226 (COD))

en het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen

(COM(2015) 473 final — 2015/0225(COD))

(2016/C 082/01)

Rapporteur:

de heer Daniel MAREELS

De Raad en het Europees Parlement hebben op 27 oktober 2015 en 14 oktober 2015 resp. besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende securitisatie en tot instelling van een Europees kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012”

COM(2015) 472 final — 2015/0226(COD)

en het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) Nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen”

COM(2015) 473 final — 2015/0225(COD)

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 december 2015 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 januari 2016 gehouden 513e zitting (vergadering van 20 januari 2016) het volgende advies uitgebracht, dat met 176 stemmen vóór en 1 tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC verwelkomt de voorstellen voor een regime van „simpele, transparante en gestandaardiseerdesecuritisaties (STS-securitisaties) en de aanpassing van de prudentiële vereisten in hoofde van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Die voorstellen passen in het ruimer kader van het „Actieplan voor de uitbouw van een kapitaalmarktenunie (1).

1.2.

Het Comité is ermee ingenomen dat de securitisatievoorstellen er snel, gelijktijdig met het Actieplan voor het opbouwen van de kapitaalmarktenunie, gekomen zijn. Het is zaak er op korte termijn werk van te maken. Dat moet toelaten belangrijke bijkomende middelen voor bankfinanciering te genereren. Dat is heel belangrijk inzonderheid voor KMO’s en huishoudens.

1.3.

In het huidig Europees financieel bestel vertegenwoordigen bankleningen thans 75-80 % van de totale financiering van de economie en in de toekomst zullen KMO’s en huishoudens ongetwijfeld ruim afhankelijk blijven van bankfinanciering. Een heropleving van die markt kan leiden tot een extra beschikbaar krediet voor de particuliere sector van 100 à 150 miljard EUR, of een verhoging met 1,6 % in de kredietverlening aan ondernemingen en huishoudens. Omwille van hun groot belang voor de Europese economie heeft het Comité overigens al het belang van securitisatie ten aanzien van KMO’s onderstreept.

1.4.

Ten aanzien van bankfinanciering is het Comité van oordeel dat die hand in hand gaat met marktfinanciering, die in de kapitaalmarktenunie verder zal worden ontwikkeld. Beide financieringsvormen dienen als complementair, en niet als concurrentieel beschouwd te worden.

1.5.

Voor het Comité dient nu een holistische benadering voorop te staan. Voor het nieuw securitisatiekader dient duurzaam en gedegen te werk worden gegaan en een juist en passend evenwicht dient te worden nagestreefd. Op alle niveaus dienen alle vereiste doelstellingen en belangen van alle stakeholders in overweging te worden genomen. In dat verband is er appreciatie zowel voor de inspanningen ten voordele van de stabiliteit van het financieel stelsel als voor de gevolgde benadering waarin beleggers en investeerders zowel rechten als verplichtingen hebben.

1.6.

Een heropleving van de securitisaties veronderstelt dat de nieuwe regeling voldoende ruim wordt gesteld. De STS-criteria dienen realistisch en haalbaar te zijn voor alle banken, zowel grote als lokale en kleine banken, die met kredietfinanciering begaan zijn. Securitisaties dienen evenzeer aantrekkelijk te zijn voor investeerders. Indien succesvol, kan aldus een belangrijke bijdrage worden geleverd voor een betere financiering van de economie, voor meer investeringen en voor het aanzwengelen van de groei. Tegelijkertijd dient er duidelijkheid te zijn over de mogelijke risico’s en wie die dragen, daarbij de gehele ketting van uitgever tot investeerder voor ogen houdend. Het komt er nu op aan dat de fouten van het verleden niet opnieuw worden gemaakt.

1.7.

Principes van veiligheid, transparantie en handhaving („enforcement”) dienen hun plaats te vinden in de nieuwe regeling, om het vertrouwen in de nieuwe markten te versterken. Het toezicht moet passend worden uitgebouwd, zowel in de schoot van de ECB als van de nationale toezichthouders, en de internationale dimensie mag niet veronachtzaamd worden.

1.8.

Omwille van de eraan verbonden complexiteit en risico’s sluit het Comité zich aan bij de zienswijze dat securitisaties niet toegankelijk zijn voor kleine beleggers en consumenten. Het Comité is evenwel van oordeel dat de huidige vrijblijvende benadering ontoereikend is en dringt aan op een formeel verbod dat uitdrukkelijk in de teksten wordt opgenomen.

1.9.

Voorzien is dat het regime na een periode van 4 jaar wordt geëvalueerd. Voor het Comité is een snellere evaluatie wenselijk. Met name lijkt een periode van 2 jaar passend.

1.10.

Voor het Comité is het van groot belang dat de Europese beleidsmakers een cruciale rol spelen in het internationale en mondiale debat rond securitisaties om de Europese verworvenheden te vrijwaren en om voldoende harmonisatie op internationaal vlak te garanderen.

2.   Achtergrond

2.1.

Van bij haar aantreden stelde de Commissie Juncker zich drie absolute prioriteiten, zijnde groei, banen en investeringen.

2.2.

Om die te bewerkstelligen werkte zij een investeringsplan voor Europa uit met 3 luiken:

investeringen voor een bedrag van minstens 315 miljard EUR mobiliseren binnen de 3 jaar,

de investeringen in de reële economie ondersteunen,

een gunstige omgeving voor de investeringen creëren  (2).

2.3.

Met haar actieplan voor het opbouwen van een kapitaalmarktenunie van 30 september 2015 wil de Commissie tegelijk het kapitaal in Europa mobiliseren en een eengemaakte kapitaalmarkt tot stand brengen én een belangrijk onderdeel van het 3e luik van haar investeringsplan tegen 2019 realiseren.

2.4.

Gelijktijdig met het actieplan zijn de voorstellen inzake securitisatie  (3) voorgesteld. Ze zijn vervat in een wetgevend pakket dat twee voorstellen omvat, die elk afzonderlijke aspecten regelen:

2.4.1.

enerzijds, een voorstel inzake securitisatie. De ontwerpverordening omvat de ontwikkeling van een gemeenschappelijk inhoudelijk securitisatiekader voor alle deelnemers op deze markt en de identificatie van een reeks transacties die aan bepaalde toelaatbaarheidscriteria voldoen: „eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties” of „STS-securitisaties (4)  (5) en

2.4.2.

anderzijds, een voorstel ter amendering van het bestaande regelgevend kader met betrekking tot kapitaalvereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (de Verordening inzake kapitaalvereisten, afgekort „VKV”) dat ertoe strekt om de risicogevoeligheid van de prudentiële behandeling van STS-securitisaties te vergroten (6), zodat de specificaties eigen aan STS-securitisaties naar behoren in acht worden genomen.

2.4.3.

Het eerste voorstel regelt niet alleen een aantal bepalingen die voor alle securitisaties gelden, het schept inzonderheid een kader voor STS-securitisaties. Daarmee wordt verwezen naar het proces waarmee de securitisatie wordt gestructureerd en niet naar de onderliggende kredietkwaliteit van de betrokken activa.

2.4.4.

Het tweede voorstel betreft, complementair, de prudentiële behandeling van securitisaties, die de specifieke kenmerken van die markten beter weergeeft. Inzonderheid worden daarin de kapitaalvereisten voor posities in securitisaties evenals een meer risicogevoelige behandeling van STS-securitisaties vastgesteld.

3.   Opmerkingen en commentaren

3.1.

Het EESC is ermee ingenomen dat de voorstellen inzake effectisering er gekomen zijn gelijktijdig met het Actieplan voor het opbouwen van een kapitaalmarktenunie. Het is nu zaak er snel werk van te maken. Inderdaad, de economieën in Europa blijven in heel ruime mate afhankelijk van bankfinanciering. In het Europees financieel bestel vertegenwoordigen bankleningen voor 75-80 % van de totale financiering van de economie (7). Het Comité is van oordeel dat bank- en marktfinanciering hand in hand gaan en als complementair aan elkaar beschouwd dienen te worden.

3.2.

Verder blijft ook het niveau van de investeringen nog altijd ver onder dat van vóór de financiële en economische crisis. Terwijl het bruto binnenlands product en de particuliere consumptie in het tweede kwartaal van 2014 min of meer op hetzelfde peil stonden als in 2007, waren de cijfers voor de totale investeringen zo’n 15 % lager dan in 2007 (8).

3.3.

Het Comité heeft eerder al het belang van de effectisering onderstreept, inzonderheid ten aanzien van KMO’s die voor hun financiering afhankelijk zijn en blijven van bankfinanciering (9). KMO’s spelen een belangrijke rol in de Europese economie aangezien ze meer dan 98 % uitmaken van het aantal ondernemingen in Europa, ruim 67 % van de banen in de particuliere sector voor hun rekening nemen en goed zijn voor 58 % van de bruto toegevoegde waarde die door het bedrijfsleven in de EU gecreëerd wordt (10).

3.4.

Daarbij komt nog dat effectiseringen voor leningen aan KMO’s momenteel erg beperkt zijn, in tegenstelling tot effectiseringen voor vastgoed, die weinig te lijden hebben gehad onder de financiële crisis. Voor het ogenblik bestrijkt slechts 8 % van de effectiseringsmarkt KMO’s in vergelijking met 58 % voor de RMBS (11). Het Comité is bijgevolg van oordeel dat in het bijzonder de klemtoon moet worden gelegd op kmo-gebonden effectiseringen in het kader van de strategie voor de totstandkoming van een eengemaakte kapitaalmarkt.

3.5.

De heropleving van de securitisatiemarkt, en meer bepaald het kmo-segment, is belangrijk. In het Europees Investeringsplan stond de oprichting van een duurzame markt voor kwaliteitseffectiseringen vermeld als een van de vijf materies waarvoor op korte termijn actie moet worden ondernomen. Als die markt weer het gemiddelde uitgifteniveau van vóór de crisis zou bereiken en kredietinstellingen nieuwe uitgiften zouden gebruiken om vers krediet te verschaffen, zou de particuliere sector op 100 à 150 miljard EUR extra krediet kunnen rekenen. Dit komt neer op een verhoging met 1,6 % in de kredietverlening aan ondernemingen en huishoudens (12).

3.6.

Het EESC heeft eerder een heropleving bepleit, zij het wel onder bepaalde voorwaarden. Volgens het Comité dient, om bepaalde fouten te vermijden die in het verleden in de Verenigde Staten zijn gemaakt, het gebruik van securitisatie goed geregeld te worden (13). Op dezelfde wijze is gesteld dat een duurzame securitisatiemarkt van hoge kwaliteit bevordering van fundamentele structuren met korte ketens van tussenpersonen vergt om kredietnemers en spaarders rechtstreeks te koppelen (14).

3.7.

Voor het Comité is het thans belangrijk vanuit een holistische benadering duurzaam en gedegen te werk te gaan en alle vereiste doelstellingen en de belangen van alle stakeholders voor ogen te houden en een juist en passend evenwicht daartussen na te streven. Elke actie moet positieve en gunstige effecten hebben zowel voor de financiering van de economie (cf. supra), voor de stabiliteit van het financieel bestel als voor de belangen van de investeerders en beleggers.

3.8.

De keuze voor een „verordening” om dit initiatief te realiseren is voor het Comité een goede keuze als het erom gaat werkelijk een eengemaakte markt op te bouwen. De regelgeving dient daarbij voldoende ruim te worden gesteld en aantrekkelijk te zijn voor investeerders, zodat zij in de praktijk echt succesvol kan zijn.

3.9.

Het Comité heeft oog voor de inspanningen ten voordele van de stabiliteit van het financieel stelsel en het potentieel die ze inhouden. Aldus zijn een aantal transparantieverplichtingen voorzien in de voorstellen en vergemakkelijken zij een ruimere en efficiëntere risicospreiding over meerdere actoren van binnen en buiten de financiële sector.

3.10.

Het EESC hecht belang aan deze transparantieverplichtingen, gezien het gebrek aan transparantie en standaardisering een van de grootste hinderpalen vormen voor de ontwikkeling van de effectiseringsmarkt. Het basisprincipe van een onderscheid tussen verschillende categorieën van geëffectiseerde producten en van de invoering van eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde producten wordt dan ook beschouwd als een adequaat middel om het beleggersvertrouwen te doen toenemen en de markt te doen herleven.

3.11.

De risicobehoud-vereiste maakt dat de partijen die de verrichtingen opzetten zelf een minimaal risico in portefeuille moeten houden, en wordt door het Comité beschouwd als een passend algemeen principe.. Opgemerkt wordt ook dat „originate to distribute”-modellen niet kunnen terugkeren.

3.12.

Investeerders en beleggers hebben zowel rechten als verplichtingen. Een verantwoordelijkheid wordt bij de beleggers gelegd, onder meer wat betreft de „due diligence”-verplichting die ze hebben ten aanzien van de securitisaties waarin ze gaan beleggen. De zaken anders stellen, en alle verantwoordelijkheden doorschuiven naar de toezichthouders en de overheden, zou een ongewenste „moral hazard”-kwestie aan de oppervlakte brengen.

3.13.

Securitisatieverrichtingen en -markten kunnen in bepaalde omstandigheden bepaalde risico’s inhouden zoals het recente verleden duidelijk heeft aangetoond en waarin zekere fouten zijn gemaakt. Het komt erop aan dat, in de heropleving waaraan nu gewerkt wordt, de fouten van het verleden niet worden herhaald, zoals overigens ook door de Commissie uitdrukkelijk is gesteld in haar Investeringsplan van eind 2014. In de nieuwe omgeving dient er duidelijkheid te zijn over het risico dat hiermee gepaard kan gaan en wie het draagt. Dankzij een harmonisering van de standaarden voor rapportering, de aanlevering van meer gestructureerde gegevens en het gebruik van vaste templates zal het mogelijk zijn om het beleggersvertrouwen te versterken en de risicobeoordeling te verbeteren. Samen met een verbeterde kwaliteit van de gegevens moet dit helpen om de tussenkomst van externe kredietwaarderingsagentschappen maximaal overbodig te maken.

3.14.

Principes van veiligheid, transparantie en handhaving („enforcement”) dienen hun plaats te vinden in de nieuwe regeling, wat eveneens het vertrouwen in de nieuwe markten ten goede kan komen. Het toezicht moet passend worden uitgebouwd en de internationale dimensie mag niet veronachtzaamd worden.

3.15.

Het Comité verwelkomt verder het principe dat deze verrichtingen en markten voorbehouden worden aan professionele en institutionele beleggers, banken en andere lange termijnbeleggers. In de ontwerpteksten wordt de zienswijze aangehangen dat kleine beleggers en consumenten hier geen toegang dienen toe te hebben. Gelet op de complexiteit van de materie en de eraan verbonden risico’s is dit de juiste benadering, maar het Comité dringt erop aan dat dit verbod formeel in de teksten wordt opgenomen.

3.16.

Het Comité is er zich wel van bewust dat de huidige teksten beperkt blijven tot het bevorderen van de harmonisatie van een aantal centrale elementen in de securitisatiemarkten maar niet vooruit lopen op aanvullende marktgeleide harmonisatie van processen en praktijken in die markten. Alle inspanningen die op dat vlak gebeuren verdienen ruime aandacht, opvolging en evaluatie.

3.17.

Ten aanzien van de evaluatie die voorzien is 4 jaar na de inwerkingtreding van dit initiatief, is het Comité voorstander van het opleggen van een kortere termijn van 2 jaar, als men de kansen op succes ervan maximaal wil vrijwaren.

3.18.

Overigens is het van belang dat de Europese beleidsmakers een cruciale rol spelen in het internationale debat, en meer bepaald bij de gesprekken in Bazel (15) over het ontwikkelen van een prudentieel raamwerk voor simpele, transparante en gestandaardiseerde securitisaties, om voldoende harmonisatie op internationaal vlak te garanderen.

Brussel, 20 januari 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Cf het op 30 september 2015 bekendgemaakte „Actieplan voor de opbouw van een kapitaalmarktunie” — Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s COM(2015) 468 final. Zie http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1447000363413&uri=CELEX:52015DC0468

(2)  Zie website van de Europese Commissie http://ec.europa.eu/priorities/jobs-growth-investment/plan/index_en.htm.

(3)  In de ontwerpverordening worden securitisaties als volgt omschreven (considerans 1): Securitisatie heeft betrekking op transacties die een kredietverstrekker — doorgaans een kredietinstelling — in staat stellen leningen of blootstellingen zoals leningen voor onroerend goed, autoleases, consumptiekredieten of kredietkaarten te herfinancieren door deze om te zetten in verhandelbare effecten. De kredietgever poolt en herverpakt een portefeuille van zijn leningen en brengt deze onder in verschillende risicocategorieën voor verschillende beleggers, zodat zij toegang krijgen tot beleggingen in leningen en andere blootstellingen waartoe zij normaal gesproken geen directe toegang zouden hebben. Het beleggingsrendement wordt gegenereerd uit de kasstromen van de onderliggende leningen.

(4)  Voorstel van verordening inzake securitisatie (cf. voetnoot 3).

(5)  De afkorting „STS” is ontleend aan het Engels waar men spreekt van „simple, transparent and standardised’ securitisations.

(6)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Zie https://www.eerstekamer.nl/eu/europeesvoorstel/com_2015_473_verordening_van_het/document/f=/vjy5afglmfet.pdf

(7)  Zie „Bank deleveraging, the move from bank to market-based financing, and SME financing”, OECD 2012. Beschikbaar op: http://www.oecd.org/finance/financial-markets/Bank_deleveraging-Wehinger.pdf

(8)  Factsheet 1 Waarom een investeringsplan voor de EU? Gezamenlijk document EU Commissie en EIB. Zie http://ec.europa.eu/priorities/jobs-growth-investment/plan/docs/factsheet1-why_nl.pdf

(9)  Zie informatief rapport „Toegang tot financiering voor kmo’s”, EESC-2014-06006-00-01-RI-TRA, punt 1.2.5 en advies „Financiering voor bedrijven/alternatieve aanbodmechanismen” (PB C 451 van 16.12.2014, blz. 20), punt 1.5.

(10)  Annual Report on European SMEs 2013/2014, als vermeld in advies informatief rapport „Toegang tot financiering voor kmo’s”, EESC-2014-06006-00-01-RI-TRA.

(11)  Residential Mortgage-Backed Securities.

(12)  Voorstel van verordening inzake securitisatie.

(13)  Zie EESC Advies „Langetermijnfinanciering — Follow-up” (PB C 451 van 16.12.2014, blz. 91), punt 3.3.2.

(14)  Zie EESC Advies „Groenboek — Het opbouwen van een kapitaalmarktenunie” (PB C 383 van 17.11.2015, blz. 64), punt 3.9.

(15)  Consultatie van de Basel Committee on Banking Supervision (BCBS) en de International Organization of Securities Commissions (IOSCO) inzake Criteria for identifying simple, transparent and comparable securitisations. De consultatie heeft gelopen van 11 december 2014 tot 13 februari 2015.


3.3.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/6


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor energie-efficiëntie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU

(COM(2015) 341 final — 2015/0149 (COD))

(2016/C 082/02)

Rapporteur:

Emilio FATOVIC

De Raad en het Europees Parlement hebben op respectievelijk 31 augustus en 15 september 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor energie-efficiëntie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU

(COM(2015) 341 final — 2015/0149 (COD)).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 januari 2016 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 januari 2016 gehouden 513e zitting (vergadering van 20 januari) onderstaand advies uitgebracht, dat met 218 stemmen vóór en 2 tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC onderschrijft het voorstel van de Commissie tot vaststelling van een kader voor energie-efficiëntie-etikettering in de overtuiging dat dit kader, mits het goed ten uitvoer wordt gelegd en aan de richtlijn inzake ecologisch ontwerp wordt gekoppeld, een positief effect kan hebben op het milieu, de consumenten, de bedrijven en de werknemers.

1.2.

In het voorstel wordt ingegaan op de belangrijkste problemen die de bestaande wetgeving met zich meebrengt, waaronder de daadwerkelijke handhaving, de doeltreffende monitoring van de markt en het recht van de consument op duidelijke, begrijpelijke en vergelijkbare informatie. Het EESC dringt er met name bij de Commissie op aan verder te gaan op de ingeslagen weg van standaardisering en vereenvoudiging van de energieklassen voor alle categorieën producten.

1.3.

Het is het ermee eens om in plaats van een richtlijn het instrument van een verordening te gebruiken om te zorgen voor een doeltreffende en uniforme tenuitvoerlegging van de wetgeving in heel Europa.

1.4.

Terecht wordt ervoor gekozen een „productendatabank” op te zetten, als instrument om het markttoezicht doeltreffender te maken. Volgens het EESC is het niettemin van wezenlijk belang dat de controles op te koop aangeboden producten worden verscherpt om na te gaan of de op het etiket aangegeven kenmerken wel overeenkomen met de effectieve kenmerken van het product.

1.5.

De Commissie zou gemeenschappelijke en gestandaardiseerde opleidingen moeten opzetten en financieren voor alle werknemers en andere personen die bij de surveillance- en monitoringprocessen betrokken zijn.

1.6.

Het EESC is het eens met de keuze om de vroegere energieschaal van A tot G opnieuw te hanteren daar deze voor de consument gemakkelijker te begrijpen is, en om tevens een kleurenschaal (van groen naar rood) in te voeren om de energie-efficiëntie van een product aanschouwelijker voor te stellen.

1.7.

Het pleit voor een nieuwe lay-out van het energie-etiket om namaak tegen te gaan en met name tijdens de overgangsperiode verwarring bij de consumenten te voorkomen. Voorts stelt het voor de kleurenschaal grijs te laten voor klassen waaraan geen producten op de markt beantwoorden, als gevolg van een schaalaanpassing of van de beperkingen die door de richtlijn inzake ecologisch ontwerp zijn opgelegd.

1.8.

Het nieuwe etiket zou moeten worden gekoppeld aan andere gevoelige informatie voor de consument, zoals de „minimale levensduur van producten” en het „energieverbruik van het product gedurende het hele leven”, ook met het oog op de „koolstofvoetafdruk”. Dergelijke informatie is van essentieel belang om energieproducten die tot verschillende klassen behoren daadwerkelijk economisch vergelijkbaar te maken en om geprogrammeerde veroudering van producten tegen te gaan en te ontmoedigen.

1.9.

Indien zo’n cruciaal aspect als de vaststelling van een stelsel van sancties aan de afzonderlijke lidstaten zou worden overgelaten, zou dit leiden tot een ongelijke handhaving van de regel, en zou dus vergeefs voor een verordening in plaats van voor een richtlijn zijn gekozen.

1.10.

De Unie moet, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, de toegankelijkheid van meer energie-efficiënte producten vergemakkelijken voor de meest achtergestelde sociale groepen om zo het fenomeen „energiearmoede” te bestrijden.

1.11.

In het kader van het beginsel „design for all”, dat erop gericht is producten te ontwerpen die door iedereen kunnen worden gebruikt, moeten ook de etiketten begrijpelijker worden voor iedereen, en moet daarbij bijzondere aandacht worden geschonken aan de behoeften van mensen met een handicap.

1.12.

De Unie moet er daarbij voor zorgen dat eventuele extra kosten in het kader van het nieuwe etiketteringssysteem niet automatisch op de kleinhandelaars of eindgebruikers worden afgewenteld.

1.13.

Het EESC betreurt dat een gerichte aanpak van onlinehandel ontbreekt, die daarentegen wel noodzakelijk wordt geacht aangezien dit een van de sectoren is waarin de regelgeving vaak niet in acht wordt genomen. Het pleit met name voor kordate maatregelen ter regulering van „marktsites”, waarop de meeste inbreuken zijn geconstateerd wat het verplicht aanbrengen van energielabels betreft.

1.14.

Het EESC wijst op het ontbreken van gerichte maatregelen voor „geregenereerde” energieproducten. Het acht het met name noodzakelijk de verkoop van dergelijke producten te regelen wanneer zij in gespecialiseerde winkels worden verkocht, om geen mazen in de wetgeving te creëren en om een sterkere integratie van op energie-efficiëntie en een kringloopeconomie gerichte strategieën te bevorderen.

1.15.

Het Comité verzoekt de Europese Commissie bijzondere aandacht te schenken aan producten die uit derde landen worden ingevoerd, teneinde de Europese productie te beschermen tegen eventuele oneerlijke concurrentie of fraude in geval van duidelijke vervalsing van etiketten.

1.16.

De Europese Unie zal haar doelstellingen inzake energie-efficiëntie alleen kunnen verwezenlijken met actieve betrokkenheid van de consumenten. Het maatschappelijk middenveld moet daarom de krachten met de nationale regeringen bundelen om doeltreffender en grootschaliger voorlichtings- en bewustmakingscampagnes op te zetten, die onder meer op de verschillende kleinhandelaars moeten zijn gericht.

1.17.

Het Comité steunt het voorstel om in reclame het energie-etiket of, indien dit niet mogelijk is, ten minste de energieklasse van elk product verplicht te vermelden, teneinde consumenten beter voor te lichten en bewuster te maken.

1.18.

Het is van mening dat een week, na afloop van de overgangsperiode, een te korte periode is om definitief over te schakelen op producten die volgens het nieuwe systeem geëtiketteerd zijn. Het verzoekt daarom deze periode te verlengen tot 30 dagen.

1.19.

Het dringt bij de Commissie aan op een voorzichtiger en gematigder aanpak wat gedelegeerde handelingen betreft. Het hoopt met name dat de delegaties duidelijk gedefinieerd zullen zijn, dat parlementair toezicht gewaarborgd is en vooral dat de vaststelling van gedelegeerde handelingen altijd onderworpen zal zijn aan effectieve raadpleging en betrokkenheid van de lidstaten, het EESC en de belanghebbenden.

1.20.

Het EESC is van mening dat 8 jaar een redelijke periode is om het etiketteringskader te herzien maar pleit wel voor een tussentijdse effectbeoordeling ervan.

1.21.

Het is van cruciaal belang dat er een eenduidige en stabiele herschalingsregeling komt zodat latere schaalaanpassingen die noodzakelijk zijn geworden door de technologische ontwikkeling van de markt doelmatig, nauwkeurig en niet-controversieel zijn. Het stelt daarom voor alleen tot een schaalaanpassing over te gaan wanneer de producten van energieklasse A ten minste 20 % van de markt voor hun rekening nemen.

2.   Inleiding

2.1.

Op 25 februari 2015 publiceerde de Europese Commissie het pakket „energie-unie”, dat uit drie mededelingen is opgebouwd:

een kaderstrategie voor een veerkrachtige energie-unie (1);

een mededeling over het standpunt van de EU in het licht van de wereldwijde klimaatovereenkomst;

een mededeling met de maatregelen die moeten worden genomen om het streefcijfer van 10 % elektriciteitsinterconnectie in 2020 te halen.

2.2.

Met de strategie voor de energie-unie, die op een holistische aanpak is gebaseerd, wordt beoogd de veiligheid, de duurzaamheid en het concurrentievermogen van de energievoorziening te verbeteren; vijf aspecten krijgen daarbij bijzondere aandacht:

energiezekerheid, solidariteit en vertrouwen;

een volledig geïntegreerde Europese energiemarkt;

energie-efficiëntie als bijdrage aan de matiging van de energievraag;

het koolstofarm maken van de economie, en

onderzoek, innovatie en concurrentievermogen.

2.3.

De verordening tot vaststelling van een kader voor de etikettering van de energie-efficiëntie en tot intrekking van de eerdere Richtlijn 2010/30/EU (2) is tegen de achtergrond van de hierboven uiteengezette strategie tot stand gekomen.

2.4.

Het nieuwe kader voor de etikettering heeft een „zusterrichtlijn”, namelijk Richtlijn 2009/125/EG betreffende de wetgeving inzake ecologisch ontwerp (3). Volgens de EU-commissaris voor klimaat en energie, Miguel Arias Cañete, zal Europa dankzij de gezamenlijke uitvoering van de twee reguleringen „tegen 2020 net zoveel energie besparen als elk jaar in Italië wordt verbruikt, nl. 166 miljoen ton olie” en zal er tevens sprake zijn van een groot effect op de vermindering van de CO2-uitstoot.

2.5.

In de nieuwe verordening wordt onder meer rekening gehouden met de bevindingen van de evaluatie achteraf van de huidige wetgeving, de resultaten van het overleg tussen burgers en belanghebbenden, en een specifieke effectbeoordeling (4).

3.   Samenvatting van het Commissievoorstel

3.1.

Het voorstel van de Commissie is voor het eerst in de vorm gegoten van een verordening en niet van een richtlijn, niet alleen om de regelgeving voor lidstaten en bedrijven te vereenvoudigen, maar vooral ook om ervoor te zorgen dat de erin neergelegde beginselen op uniforme wijze in de hele Europese Unie worden toegepast en gehandhaafd.

3.2.

Voorgesteld wordt een productendatabank op te zetten om het markttoezicht doeltreffender te maken. De fabrikanten zullen verplicht worden een aantal gegevens in deze databank in te voeren. Opgemerkt zij dat dergelijke informatie momenteel reeds door ondernemingen moet worden geleverd op verzoek van de nationale markttoezichtautoriteiten. De Europese Commissie schat dan ook dat de extra kosten voor het bedrijfsleven miniem zullen zijn (5).

3.3.

Het voorstel heeft tot doel de huidige energieschaal, ingevoerd bij Richtlijn 2010/30/EU te herzien, en wel om twee redenen:

a)

er is vastgesteld dat de schaal van A+ tot A+++ de etiketten minder begrijpelijk heeft gemaakt, waardoor consumenten werden ontmoedigd om meer energie-efficiënte producten te kopen;

b)

de hoogste energieklassen zijn voor verschillende categorieën van producten reeds opgevuld.

De Commissie stelt daarom voor om terug te keren naar de vorige schaal van A tot G, die begrijpelijker wordt geacht; met het oog daarop wordt voor alle producten die momenteel op de markt zijn, een schaalaanpassing verricht. De klassen A en B worden vrij gelaten om te voorkomen dat de hogere klassen onmiddellijk opgevuld raken (6). Ter vervollediging wordt ook gepland een etiket in te voeren met een kleurenschaal van groen naar rood om producten te markeren die meer of minder efficiënt zijn op energiegebied.

3.4.

Het voorstel voorziet in een overgangsperiode van zes maanden waarin de thans verkochte producten met een dubbel etiket zullen worden aangeboden teneinde het proces van „herschaling” correct te laten verlopen zonder bij de consument verdere verwarring te creëren. In deze fase zullen de lidstaten ook gerichte campagnes op touw moeten zetten om de consumenten over het nieuwe etiketteringssysteem in te lichten.

3.5.

De Commissie stelt dat de lidstaten bevoegd moeten blijven voor zowel de controleactiviteiten als de vaststelling van een sanctieregeling (7).

3.6.

De Commissie krijgt de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen om ervoor te zorgen dat de regeling correct wordt toegepast. Deze bevoegdheid kan te allen tijde door de Raad of het Parlement worden ingetrokken. De Commissie zal bij elke gedelegeerde handeling voor elke specifieke productcategorie moeten zorgen voor een evenwichtige deelname van vertegenwoordigers van lidstaten en belanghebbenden. De lidstaten en de belanghebbenden zullen worden samengebracht in een ad-hocoverlegforum.

3.7.

De volgende evaluatie van het etiketteringskader wordt verwacht binnen 8 jaar. De etiketten van producten die reeds op de markt zijn zullen uiterlijk na 5 jaar worden herzien, terwijl er geen nauwkeurige termijn is vastgesteld voor de schaalaanpassing van producten die na de goedkeuring van de verordening op de markt worden gebracht.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het EESC is ingenomen met het Commissievoorstel, dat voortvloeit uit het besef dat energie-etikettering positieve gevolgen heeft voor het milieu, de consumenten, het Europese bedrijfsleven en de werkgelegenheid (8).

4.2.

Het EESC kent het nieuwe etiketteringssysteem niet alleen een zuiver technische maar ook een belangrijke strategische rol toe, aangezien het direct en indirect invloed uitoefent op het gebied van energie, interne handel, technologische ontwikkeling, milieu en meer algemeen duurzame-ontwikkelingsprocessen.

4.3.

Het voorstel heeft de verdienste de voornaamste problemen in verband met de huidige regeling aan te pakken, zij het in sommige gevallen met onvoldoende ambitie en visie. Het voorstel is immers gericht op het oplossen van onmiddellijke en dringende problemen zonder mogelijke toekomstige ontwikkelingen van het handelsverkeer en de energieproductie in overweging te nemen.

4.4.

De Commissie wordt verzocht verder te gaan op de weg van standaardisering en vereenvoudiging van de energieklassen voor alle categorieën producten. Dit is van belang om een selectieve aanpak bij consumenten ingang te doen vinden, die bij hun aankopen kwaliteitsvollere producten beter naar waarde zullen schatten.

4.5.

Het EESC steunt de keuze voor het instrument van een verordening in plaats van een richtlijn om te zorgen voor een doeltreffende, precieze en uniforme tenuitvoerlegging van de wetgeving in heel Europa. Selectief gebruik van dit instrument is van cruciaal belang, ook met het oog op een doeltreffend Europees integratieproces.

4.5.1.

Het Comité steunt het voorstel om een „productendatabank” op te zetten als noodzakelijk instrument voor een doeltreffend markttoezicht. In tal van Europese lidstaten hebben consumentenorganisaties er immers meermaals op gewezen dat de vorige Richtlijn 2010/30/EU gebrekkig ten uitvoer is gelegd, met als gevolg dat producten op de markt zijn gekomen zonder etiket betreffende het energieverbruik. Maatregelen moeten ook worden genomen om te zorgen voor daadwerkelijk gelijke concurrentievoorwaarden voor producten op de interne markt.

4.6.

Het EESC meent echter dat het opzetten van een „productendatabank” belangrijk maar niet beslissend is in het kader van een correct markttoezicht en hoopt dat de bevoegde autoriteiten de controles op voor verkoop aangeboden producten zullen versterken, teneinde na te gaan of de op het etiket vermelde kenmerken ook overeenstemmen met de werkelijke kenmerken van het product.

4.7.

Gezien de zeer technische aard van de bewaking en het markttoezicht, wordt de Commissie verzocht om voor werknemers en andere personen die bij de surveillance- en monitoringprocessen betrokken zijn, een gestandaardiseerde en gemeenschappelijke opleiding te organiseren, met specifieke begrotingslijnen daarvoor, zodat de verordening in alle lidstaten met adequate snelheid en doeltreffendheid ten uitvoer kan worden gelegd.

4.8.

Het EESC is het eens met de keuze om de vroegere energieschaal van A tot G opnieuw in gebruik te nemen omdat deze voor consumenten gemakkelijker te begrijpen is. Zo zij er bijvoorbeeld op gewezen dat er tussen een koelkast van klasse A+++ en klasse A+ een verschil in energieverbruik bestaat van 42 %, hoewel de huidige etiketteringsregeling het niet mogelijk maakt om meteen dit verschil in energie-efficiëntie en kosten te begrijpen. Een en ander maakt dat voor bepaalde productcategorieën het beginsel geldt dat „wie meer besteedt, minder uitgeeft” omdat de consument de kosten van een product van een hogere categorie in korte tijd kan terugverdienen. Dit vereist echter dat de etiketten duidelijker, begrijpelijk en vergelijkbaar zijn.

4.9.

Hoofddoel van dit voorstel is een uniforme tenuitvoerlegging ervan op Europees niveau te verzekeren, maar als zo’n cruciaal aspect als de vaststelling van een stelsel van sancties aan de afzonderlijke lidstaten wordt overgelaten, zal dit leiden tot een ongelijke handhaving van de regel, en zou dus vergeefs voor een verordening in plaats van voor een richtlijn zijn gekozen.

4.10.

Zoals het thans is opgezet kan het nieuwe systeem voor etikettering volgens het EESC ervoor zorgen dat:

4.10.1.

consumenten meer nauwkeurige, relevante en vergelijkbare informatie ontvangen over energieverbruik en -efficiëntie van alle producten die in de EU worden verkocht, zodat weloverwogen en op lange termijn kostenefficiënte aankopen en een milieuvriendelijk gebruik zullen worden bevorderd;

4.10.2.

het vrije verkeer van goederen wordt verbeterd en tegelijkertijd een level-playing field wordt gegarandeerd. Daardoor zal ook het concurrentievermogen van de Europese bedrijven worden versterkt, die gestimuleerd zullen worden om te innoveren. Zij zullen ten opzichte van bedrijven uit derde landen het voordeel genieten als eerste de markt te betreden en mogelijk over hogere winstmarges beschikken;

4.10.3.

de werkgelegenheid toeneemt, op voorwaarde dat Europese bedrijven zich ertoe verbinden hun producties niet verder te verplaatsen; een en ander vormt indirect een herstelfactor voor de Europese productie en het binnenlandse verbruik.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1.

Het EESC is van mening dat het nieuwe etiketteringssysteem beter is dan de huidige regeling maar toch niet aan alle informatiebehoeften van de consumenten tegemoetkomt. In dit verband zou op het etiket ook andere informatie moeten worden vermeld zoals de „minimale levensduur van producten” (9) en het „energieverbruik van het product gedurende het hele leven”, ook met het oog op de „koolstofvoetafdruk”. Dergelijke informatie is van essentieel belang om energieproducten die tot verschillende klassen behoren daadwerkelijk economisch vergelijkbaar te maken en om geprogrammeerde veroudering van producten tegen te gaan en te ontmoedigen.

5.1.1.

Nadere nuttige, maar voor de consumenten niet onmisbare informatie, zoals de extra energiekosten van domoticaproducten, zou ter beschikking kunnen worden gesteld via een specifieke website over energie-efficiëntie van producten of een op het etiket te vermelden QR-code. Aldus zou de informatie voor elk product via een tablet of smartphone gemakkelijk toegankelijk zijn, zoals reeds het geval is voor andere commerciële producten, in het kader van een weloverwogen ontwikkeling van het actieplan „Internet van de dingen” (10).

5.2.

Het Comité pleit voor een nieuwe lay-out van het energie-etiket om namaak tegen te gaan en met name tijdens de overgangsperiode verwarring bij de consumenten te voorkomen. Voorts stelt het voor de kleurenschaal grijs te laten voor klassen waaraan geen producten op de markt beantwoorden, om consumenten niet van een aankoop af te brengen. Hierbij zij gedacht aan producten van de laagste klassen, die uit de handel zijn genomen tengevolge van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp, of aan hogere klassen waaraan de producten op de markt nog niet beantwoorden, of wanneer zij een schaalaanpassing hebben ondergaan.

5.3.

Het EESC herinnert de Commissie aan hetgeen het reeds heeft uiteengezet in advies TEN/516 (11) en met name aan het probleem van „energiearmoede”, dat meer dan 50 miljoen mensen in de EU treft. Dit houdt in dat de Unie, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, de toegankelijkheid van energie-efficiënte producten voor armere, achtergestelde sociale groepen zoveel mogelijk moet vergemakkelijken. Tegelijkertijd moet de Europese Unie ervoor zorgen dat eventuele extra kosten in het kader van het nieuwe etiketteringssysteem niet automatisch op de kleinhandelaars of eindgebruikers worden afgewenteld.

5.3.1.

Tal van Europese landen hebben reeds met succes goede praktijken inzake subsidiariteit en toegankelijkheid van energieproducten ontwikkeld. Een van deze praktijken betreft de mogelijkheid om de kosten van energieproducten van een hogere klasse aftrekbaar te maken van de inkomstenbelastingen. Afgezien van deze nationale goede praktijken die hoe dan ook nuttig en belangrijk zijn, hoopt het EESC echter ook dat de Europese Unie en de Europese Raad, bewust van het belang van energie-efficiëntie, het subsidiariteitsbeginsel effectief in acht zullen nemen en actief werk zullen maken van een gemeenschappelijke strategie om alle burgers bij de „revolutie in de energievoorziening” te betrekken.

5.4.

In het kader van het beginsel „design for all”, dat erop gericht is producten te ontwerpen die door iedereen kunnen worden gebruikt, moeten ook de etiketten steeds meer „voor iedereen begrijpelijk” worden, en moet daarbij bijzondere aandacht worden geschonken aan de behoeften van mensen met een handicap.

5.5.

Het EESC betreurt het gebrek aan een specifieke strategie voor onlinehandel, waarvan de omzet gestaag toeneemt en die momenteel een van de gebieden is waarop de vergelijkbaarheid van producten en met name het markttoezicht bijzonder complex en moeilijk zijn. Zoals gemeld door het waarnemingscentrum MarketWatch, draagt slechts 23 % van de online te koop aangeboden producten een correct etiket. De markt wordt hierdoor verstoord, wat zonder meer schadelijk is voor bedrijven en consumenten.

5.5.1.

De Commissie merkt op dat de onderhavige gedelegeerde Verordening (EU) nr. 518/2014 inzake de etikettering van energiegerelateerde producten op internet, die op 1 januari 2015 in werking is getreden, onvoldoende spoort met het nieuwe voorstel voor een verordening. Daarin is onder meer bepaald dat het etiket alleen verplicht is voor nieuwe producten en niet op die welke reeds in de handel zijn en alleen op vrijwillige basis worden geëtiketteerd. Verder wordt geen aandacht besteedt aan het probleem van „marktsites”, waarop de consument vaak onbewust goederen koopt die worden aangeboden door derde adverteerders, via valse of onjuiste reclame waarvoor de site zelf niet verantwoordelijk is.

5.6.

Het EESC merkt op dat noch de huidige noch de nieuwe etiketteringsregeling aandacht schenken aan de problematiek van „geregenereerde” energieproducten. Het in de handel brengen van dergelijke producten, met name als ze in gespecialiseerde winkels worden verkocht, moet terecht worden geregeld om ervoor te zorgen dat er geen lacunes in de regelgeving worden gelaten en vooral ook om de richtlijn inzake ecologisch ontwerp en de mededeling van de Commissie „Naar een kringloopeconomie” beter te integreren (12). Het EESC herinnert ook aan de standpunten die al eerder zijn geformuleerd tegen „geprogrammeerde veroudering”, teneinde het in de handel brengen van duurzamere producten die tegen een stootje kunnen, te bevorderen (13).

5.7.

Het EESC verzoekt de Europese Commissie bijzondere aandacht te schenken aan producten die uit derde landen worden ingevoerd, teneinde de Europese productie te beschermen tegen eventuele oneerlijke concurrentie. De Commissie wordt met name verzocht werk te maken van een krachtige campagne tegen vervalsing van etiketten, die zo moeten worden gemaakt dat ze moeilijk te vervalsen zijn. Ook moeten de controles op subjectieve en objectieve conformiteit worden verscherpt, en wanneer duidelijk sprake is van vervalsing, moet de invoerder worden bestraft en het product van de markt gehaald.

5.8.

Het EESC benadrukt dat educatie inzake bewust kopen en gebruiken van producten van groot belang is om de doelstellingen van de Europese Unie op het gebied van energie-efficiëntie te verwezenlijken. De lidstaten worden terecht opgeroepen om een belangrijke rol te spelen via ad-hocinformatie- en bewustmakingscampagnes. Het EESC dringt niettemin ook aan op actieve betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld op zowel nationaal als Europees niveau, om te zorgen voor doeltreffendere communicatie op grotere schaal (14), die ook op de verschillende kleinhandelaars is gericht.

5.8.1.

Het Comité steunt het voorstel van de Commissie om het energie-etiket of, indien dit niet mogelijk is, ten minste de energieklasse verplicht op te nemen in de reclame voor elk product, teneinde consumenten voor te lichten en bewuster te maken bij het aankopen en gebruiken van producten (15).

5.9.

Het EESC wijst erop dat een aantal aspecten zou moeten worden herzien m.b.t. de overgangsperiode die nodig is voor de „schaalaanpassing” van producten. De verordening bepaalt immers dat bij het verstrijken van deze termijn van zes maanden een week voldoende is om over te gaan van een systeem met dubbele etikettering tot een systeem waarbij producten uitsluitend volgens de nieuwe regeling worden geëtiketteerd. Deze termijn lijkt al te kort en derhalve onrealistisch, en daarom wordt verzocht deze te verlengen tot 30 dagen — de termijn die gewoonlijk wordt verleend aan ondernemingen voor het inventariseren van producten.

5.10.

Het EESC verzoekt de Commissie een voorzichtiger en gematigder aanpak te hanteren wat gedelegeerde handelingen betreft. Het hoopt met name dat de delegaties duidelijk gedefinieerd zullen zijn, dat parlementair toezicht gewaarborgd is en vooral dat de vaststelling van gedelegeerde handelingen altijd onderworpen zal zijn aan effectieve raadpleging en betrokkenheid van de lidstaten, het EESC en de belanghebbenden (16).

5.11.

Het EESC is voorstander van de oprichting van een ad-hocoverlegforum met het oog op de totstandbrenging van een gestructureerde dialoog tussen de Commissie, de lidstaten en de belanghebbenden.

5.12.

Het EESC acht de periode van 8 jaar voor de evaluatie van het etiketteringskader redelijk, hoewel het hoopt op een grondige tussentijdse beoordeling om de impact en de effectieve staat van uitvoering ervan uitgebreid na te gaan. Een dergelijk initiatief wordt des te passender geacht omdat met het onderhavige voorstel wordt beoogd van een richtlijn naar een verordening over te stappen.

5.13.

Het is van cruciaal belang dat er een eenduidige en stabiele herschalingsregeling komt zodat latere schaalaanpassingen die noodzakelijk zijn geworden door de technologische ontwikkeling van de markt doelmatig, nauwkeurig en niet-controversieel zijn. In dit verband wordt het daarom alleen nodig geacht tot een schaalaanpassing over te gaan wanneer daar werkelijk behoefte toe is en op het ogenblik dat de producten van energieklasse A ten minste 20 % van de markt uitmaken.

Brussel, 20 januari 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Ref. COM(2015) 80 final.

(2)  Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10).

(4)  SWD(2015) 139.

(5)  COM(2015) 341 final, punt 2.3.

(6)  COM(2015) 341 final, artikel 7, paragraaf 3.

(7)  COM(2015) 341 final, artikel 4, paragraaf 5.

(8)  Advies van het EESC over het ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (PB C 112 van 30.4.2004, blz. 25).

(9)  Advies van het EESC over de levensduur van industrieproducten en herstel van het consumentenvertrouwen via voorlichting (PB C 67 van 6.3.2014, blz. 23).

(10)  Advies van het EESC over het internet van de dingen — Een actieplan voor Europa (PB C 255 van 22.9.2010, blz. 116).

(11)  Advies van het EESC over een pleidooi voor een gecoördineerde Europese actie om energiearmoede te voorkomen en te bestrijden (PB C 341 van 21.11.2013, blz. 21).

(12)  COM(2014) 398 final. Advies van het EESC „Naar een circulaire economie” (PB C 230 van 14.7.2015, blz. 91).

(13)  Zie voetnoot 9.

(14)  Studie van het EESC naar de rol van de civiele samenleving bij de uitvoering van de EU-Richtlijn Hernieuwbare energie. Algemeen rapporteur: RIBBE, januari 2015.

(15)  COM(2015) 341 final, overweging 10 en artikel 3, paragraaf 3, onder a).

(16)  Advies van het EESC over Gedelegeerde handelingen (PB C 13 van 15.1.2016, blz. 145).


3.3.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/13


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Startsein voor een openbare raadpleging over de nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt

(COM(2015) 340 final)

(2016/C 082/03)

Rapporteur:

Lutz RIBBE

De Europese Commissie heeft op 15 juli 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

„Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Startsein voor een openbare raadpleging over de nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt”

COM(2015) 340 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur, Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 januari 2016 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 januari 2016 gehouden 513e zitting (vergadering van 20 januari) het volgende advies uitgebracht, dat met 212 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC juicht de mededeling toe en steunt een groot aantal van de daarin vervatte voorstellen, die logisch voortvloeien uit de overwegingen over de Europese energie-unie.

1.2.

De voorgestelde marktverbeteringen betreffen onder meer de intradayhandel, de afschaffing van concurrentieverstorende voorschriften, de vraagsturing en het creëren van correcte prijssignalen, en zijn in beginsel juiste en belangrijke maatregelen voor de nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt, die in de toekomst sterker op de bijzondere kenmerken van de fluctuerende, decentraal geproduceerde hernieuwbare energie (FHE) zal zijn afgestemd.

1.3.

Zekere en betaalbare (schone) energie voor bedrijven en huishoudens is een fundamentele grondslag voor de economie en de mensen in de moderne samenleving. Het energiesysteem is daarom principieel een zaak van de gehele samenleving, waarvan de uitvoering behoefte heeft aan een evenwichtige balans tussen markt en regulering. Tot nu toe heeft dit vraagstuk in de beleidsdiscussie en ook in deze mededeling echter onvoldoende aandacht gekregen.

1.4.

Het doel van een koolstofarme energievoorziening met een hoog aandeel aan regelbare hernieuwbare energiebronnen kan op korte en middellange termijn alleen worden bereikt als alle marktdeelnemers (ook de nieuwe) de beschikking krijgen over voldoende flexibiliseringsmogelijkheden — zoals voldoende opslagcapaciteit, flexibele en consumentvriendelijke vraagopties, technologie voor flexibele elektriciteitsopwekking (bv. warmtekrachtkoppeling) en goed ontwikkelde, verbonden infrastructuur voor elektriciteitstransmissie. Voorwaarden zijn verder dat de consument voldoende, tijdig en correct geïnformeerd wordt en de mogelijkheid krijgt om zelf opgewekte energie af te zetten en als de noodzakelijke investeringen in technologie en infrastructuur renderen. Van al deze zaken is momenteel geen sprake.

1.5.

Prijssignalen zijn belangrijk omdat de nieuwe opzet van het huidige stelsel hoge investeringen zal vergen. Bij beursprijzen van momenteel 30 of 40 EUR/MWh kunnen investeringen niet geherfinancierd worden, of het nu gaat om nieuwe capaciteit voor elektriciteitsopwekking of nieuwe opslagcapaciteit. Dergelijke beursprijzen kunnen alleen worden gehaald omdat o.a. veel elektriciteit uit afgeschreven centrales op de markt wordt gebracht en subsidies voor elektriciteit uit kolen, kernenergie en hernieuwbare energiebronnen worden betaald. De huidige beursprijzen weerspiegelen dus niet eens de reële kostenstructuur. Door subsidies en overregulering geven de prijzen aan de stroombeurs een vertekend beeld van de daadwerkelijke kosten van stroom. Uitsluitend realistische en transparante prijzen leiden tot correcte signalen voor de nodige hoge investeringen voor wijziging van het huidige systeem.

1.6.

Daarom zijn er voor de prijsvorming geheel nieuwe benaderingen nodig. Anders zal er geen economische grondslag kunnen worden gecreëerd voor de gewenste nieuwe netkwaliteit (die ook vraagsturing en opslag omvat). Het is een optie om de regelgevingsaspecten meer af te stemmen op de gewenste vernieuwing en de systeemstabiliteit beter te benutten.

1.7.

De prijzen moeten voortaan de volledige daadwerkelijke kosten voor de opwekking, distributie en verwerking van stroom weerspiegelen. Hiertoe behoren ook de negatieve externe gevolgen (bv. de CO2-belasting). De prijsvorming moet realistisch worden. Dat betekent ook dat de Commissie haar eigen subsidieregeling aanpast en dat nog bestaande, door de overheid vastgelegde prijzen afgeschaft worden. De Commissie heeft hiervoor nog geen samenhangend voorstel voorgelegd.

1.8.

De grote technische uitdaging die zich bij het nieuwe elektriciteitssysteem stelt, houdt echter vooral verband met het feit dat de elektrische energie in de toekomst niet meer gecentraliseerd, door grote centrales zal worden geregeld en vandaar naar de consument zal vloeien („van boven naar beneden”). Veeleer zullen er op basis van een groot aantal gedecentraliseerde, deels fluctuerende hernieuwbare energiebronnen nieuwe „productie- en distributie-eilanden” ontstaan die onderling moeten worden gekoppeld („van beneden naar boven”), en waarin vraagsturing (inclusief opslag), alsook lokale/regionale afzet een prominente rol zullen spelen.

1.9.

Het EESC heeft herhaaldelijk benadrukt dat in dergelijke nieuwe, gedecentraliseerde elektriciteitssystemen kansen liggen, waarbij het niet alleen gaat om het draagvlak onder de bevolking voor de noodzakelijke structurele veranderingen en de onontbeerlijke investeringen (1). Er kunnen ook nieuwe vooruitzichten voor de regionale economie ontstaan, en nieuwe mogelijkheden om waarde te scheppen buiten de tot nu toe bekende structuren. Met de nieuwe technologie zal het mogelijk zijn de regionale ontwikkeling en het energiebeleid op een nieuwe manier met elkaar te verbinden. Verder zorgen verbonden voorzieningseilanden voor meer veiligheid in het licht van aanvallen op kritische infrastructuur.

1.10.

De Commissie moet bijgevolg bij de overwegingen over het handelssysteem uitgaan van de benodigde elektriciteitsinfrastructuur, en niet proberen de noodzakelijke veranderingen in de elektriciteitsinfrastructuur zodanig vorm te geven dat ze verenigbaar zijn met het huidige handelssysteem. Ze moet ook samen met de marktdeelnemers nagaan welke veranderingen in de energie-infrastructuur en het handelssysteem de voorwaarden zouden kunnen scheppen voor een meer divers, flexibel, op de consument gericht en kostenefficiënt energiesysteem

1.11.

Het EESC is verheugd over hetgeen de Commissie zegt over het nieuwe, brede scala aan spelers, maar is toch vooral van mening dat een actieve betrokkenheid van verbruikers (dat wil zeggen bedrijven, burgers, gemeentelijke elektriciteitsbedrijven, enz.) bij de productie en de rechtstreekse lokale of regionale afzet van essentieel belang is. Wanneer bedrijven, burgers of openbare diensten besluiten gebruik te maken van het op lokaal of regionaal vlak beschikbare elektriciteitspotentieel in de vorm van bijvoorbeeld gemeentelijke zonne-energie- of windkrachtinstallaties, moet het voor hen veel gemakkelijker worden gemaakt om de opgewekte elektriciteit rechtstreeks, zonder tussenkomst van beurzen of handelaren te gebruiken, en/of om deze rechtstreeks en probleemloos af te zetten. Maar ook hier bevat het Commissiedocument nog tal van hiaten.

1.12.

De Commissie heeft herhaaldelijk benadrukt dat er nog steeds belemmeringen voor hernieuwbare energie bestaan, die opgeheven moeten worden, en dat een marktconforme en geregionaliseerde bevordering van hernieuwbare energiebronnen geboden is. Het EESC is het hiermee eens maar constateert dat vergroting van de markt en vermindering van de regelgeving op zichzelf niet zullen leiden tot meer productie van duurzame energie. Deze mededeling bevat echter helaas geen aanwijzingen hoe de Commissie zich een en ander precies voorstelt.

2.   Samenvatting en achtergrond van de Commissiemededeling

2.1.

De ontwikkeling van een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht klimaatbeleid is een van de strategische doelstellingen die in de politieke richtsnoeren van de Commissie Juncker worden genoemd.

2.2.

Deze doelstelling werd in het werkprogramma van de Commissie voor 2015 (2) bevestigd en nader uitgewerkt in de kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering (3). Niet alleen moet een betrouwbare en betaalbare elektriciteitsvoorziening worden verzekerd; er moet ook een duurzaam en klimaatvriendelijk energiestelsel met intensieve mededinging en innovatie tot stand worden gebracht. In de kaderstrategie wordt vooral de klemtoon gelegd op een actieve rol van de burgers bij de nieuwe opzet van het energiestelsel. De nieuwe opzet van de energiemarkt en met name de elektriciteitsmarkt is een belangrijke stap op weg naar de verwezenlijking van deze doelstellingen.

2.3.

De openbare raadpleging die met deze mededeling van de Commissie wordt gestart, dient bij te dragen aan een succesvolle aanpak van een reeks grote uitdagingen die de opbouw van een toekomstbestendig energiestelsel in de weg staan.

2.4.

De Europese Commissie verbindt deze uitdagingen met de overweging dat „het bestaande marktconcept […] uit een tijd [dateert] waarin grote gecentraliseerde elektriciteitscentrales, grotendeels gevoed door fossiele brandstoffen, als voornaamste doel hadden om elk huis en elk bedrijf in een beperkt gebied — doorgaans een lidstaat — van zoveel stroom te voorzien als zij wensten, en waarin consumenten — huishoudens, bedrijven en de industrie — als passief werden beschouwd”. De Commissie streeft naar een „grondige transformatie van het Europees energiestelsel”, met dien verstande dat een gedecentraliseerde elektriciteitsopwekking gebaseerd zal zijn op fluctuerende energiebronnen, aanzienlijk meer spelers met uiteenlopende rollen aan het marktgebeuren zullen deelnemen en de vraagsturing een nieuwe, centrale uitdaging zal zijn.

2.5.

De Commissie noemt de volgende specifieke uitdagingen:

prijsvorming en investeringsprikkels op gefragmenteerde markten,

voortbestaan van nationale regels inzake prijzen en markttoegang, evenals voortzetting van marktinterventies in de lidstaten,

gebrek aan flexibiliteit op de markten aan zowel de vraag- als aanbodzijde, in het licht van de verhoogde inzet van hernieuwbare energiebronnen en het beginsel „voorrang voor energie-efficiëntie”,

onvoldoende mogelijkheden voor de burgers om actief deel te nemen aan de energie van de toekomst.

2.6.

Om deze uitdagingen succesvol het hoofd te bieden geeft de Commissie een reeks maatregelen aan:

een flexibele, grensoverschrijdende kortetermijnmarkt voor de elektriciteitshandel (intraday-markt) verwezenlijken,

langetermijnprijssignalen afgeven via de Europese CO2-markt,

de infrastructuurverbindingen voltooien,

hernieuwbare energiebronnen marktconform en geregionaliseerd bevorderen,

groothandel en detailhandel koppelen om een sterker prijssignaal aan de eindverbruiker te kunnen afgeven,

prijsreguleringen in de detailhandel afschaffen en belemmeringen voor de markttoegang van aggregatoren en andere marktdeelnemers opheffen,

het energiebeleid regionaal afstemmen,

de regelgevers voor de energiemarkt en netwerkexploitanten op Europees en regionaal coördineren,

de beoordeling van de toereikendheid van de energiestelsel harmoniseren met het oog op de nationale en Europese voorzieningszekerheid,

een kader voor de totstandbrenging van grensoverschrijdende capaciteitsmechanismen uitwerken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Om de doelstellingen van een Europese energie-unie te kunnen bereiken zijn talrijke ingrijpende veranderingen nodig. Zo zal het nodig zijn om — zoals de Commissie uiteenzet — een totaal andere weg in te slaan bij de opzet van de elektriciteitsmarkt.

3.2.

Deze veranderingen zullen alleen voldoende draagvlak in de samenleving krijgen als a) de belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld intensief en op goed georganiseerde wijze worden geraadpleegd en b) deze partijen niet alleen als te raadplegen, maar ook als actief optredende partners geaccepteerd worden.

3.3.

Hoe dit proces eruit kan zien, heeft het EESC beschreven in zijn studie (4) over de evaluatie van de raadpleging van belanghebbenden door de Europese Commissie. Voorts verwijst het naar zijn initiatief voor een „Europese energiedialoog”.

3.4.

De voorgestelde marktverbeteringen betreffen onder meer de intradayhandel, de afschaffing van concurrentieverstorende en -verhinderende voorschriften, de vraagsturing en het creëren van correcte prijssignalen; dit zijn in beginsel juiste en belangrijke maatregelen voor de nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt, die in de toekomst sterker op de bijzondere kenmerken van de fluctuerende productie van hernieuwbare energie (FHE) zal zijn afgestemd. Alleen zo kunnen de doelstellingen van de Europese energie-unie — die het EESC toejuicht — worden bereikt en kan een kostenefficiënte, milieuvriendelijke, zekere en betaalbare elektriciteitsvoorziening voor huishoudens en bedrijfsleven worden gewaarborgd.

3.5.

Het EESC onderstreept het bijzonder belang van de intradayhandel om de handel in verband met FHE-elektriciteit op zinvolle wijze te organiseren.

3.6.

Het is verheugd dat in de mededeling de uitgangspunten van het „nieuwe energiestelsel” nog eens worden beschreven en het beschouwt dit als een juist signaal aan alle marktdeelnemers en aan de hele samenleving. Hiertoe behoren bijvoorbeeld:

het beginsel „voorrang voor energie-efficiëntie”,

die visie van een energievoorziening zonder fossiele energiebronnen (5),

de erkenning dat elektriciteit in de toekomst in toenemende mate decentraal en uit fluctuerende bronnen zal worden geproduceerd,

de vraagsturing en de opslag die van groot belang zullen zijn in het toekomstige energiestelsel,

de erkenning dat de rol van verbruikers zal evolueren in de richting van actieve consumenten, alsook de rol van producenten en dienstverleners (6).

3.7.

Zekere en betaalbare schone energie voor bedrijven en huishoudens is een fundamentele grondslag voor de economie en de mensen in de moderne samenleving. Het energiesysteem is daarom principieel een zaak van de gehele samenleving, waarvan de uitvoering behoefte heeft aan een evenwichtige balans tussen markt en regulering. Tot nu toe heeft dit vraagstuk in de beleidsdiscussie en ook in deze mededeling echter onvoldoende aandacht gekregen. De vraag of het niet beter zou zijn om de transmissie- en distributienetten — net als autowegen, spoorwegen of watervoorziening — bij de overheid onder te brengen, wordt weliswaar niet in Brussel beslist, maar hier kan wel een debat over worden gevoerd. Het energiebeleid moet voorzien in duidelijke randvoorwaarden en regulerend toezicht. Daaronder valt ook consumentenbescherming en de bescherming van bijzonder kwetsbare maatschappelijke groepen.

3.8.

Het EESC wenst geen positief commentaar te leveren op de vele juiste maatregelen die de Commissie voorstelt en op haar kritische houding ten aanzien van reservecapaciteiten. Het geeft er de voorkeur aan enkele overwegingen naar voren te brengen die naar zijn mening in de mededeling onvoldoende uit de verf zijn gekomen of die onvoldoende aandacht van de Commissie hebben gekregen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het EESC is het volledig met de Commissie eens dat „een grondige transformatie van het Europees energiestelsel” noodzakelijk is. De in de mededeling uiteengezette oplossingen zijn volgens het Comité echter niet zozeer een „grondige transformatie” maar veeleer een aanpassing aan of aanvulling op het huidige stelsel.

4.2.

Het EESC wil er in het bijzonder op wijzen dat een „grondige transformatie” niet alleen kan betekenen dat de nationale systemen worden aangesloten op een Europees net, de huidige markten en handelssystemen worden hervormd en het aandeel aan hernieuwbare energie aanzienlijk wordt uitgebreid. Veeleer moet worden nagedacht over de opbouw van een geheel nieuw energiestelsel waarbij een flink uitgebreid, gedecentraliseerd scala aan spelers betrokken is. Dat betekent niet alleen dat de bestaande transmissie- en distributienetten moeten worden opgewaardeerd, maar ook dat deze netten een nieuwe, technisch hoogwaardiger infrastructuur krijgen. Dit nieuwe net moet dan deels over geheel nieuwe en veelzijdiger structuren beschikken voor de werking, koppeling en afzet. Voor de huidige klassieke energiedragers is daarbij een overbruggende rol weggelegd.

4.3.

Het doel van een koolstofvrije energievoorziening met een hoog aandeel aan regelbare energiebronnen kan op korte en middellange termijn alleen worden bereikt als

a)

alle marktdeelnemers (ook de nieuwe) de beschikking krijgen over voldoende flexibiliseringsmogelijkheden — zoals voldoende opslagcapaciteit, flexibele en consumentvriendelijke vraagopties, technologie voor flexibele elektriciteitsopwekking (zoals de uitermate efficiënte warmtekrachtkoppeling);

b)

als de consument voldoende, tijdig en correct geïnformeerd wordt;

c)

hij de mogelijkheid krijgt om zelf opgewekte energie af te zetten;

d)

er een goed ontwikkelde, verbonden infrastructuur voor elektriciteitsdistributie voorhanden is, en

e)

de noodzakelijke investeringen in technologie en infrastructuur renderen.

Van al deze zaken is momenteel geen sprake.

4.4.   Prijssignalen en investeringsprikkels

4.4.1.

De Commissie benadrukt het belang van prijssignalen die: a) de consumenten ertoe moeten aanmoedigen een actieve rol te spelen op de energiemarkt, en b) het bedrijfsleven stimulansen moeten bieden voor investeringen in nieuwe, koolstofarme energietechnologie. Dergelijke prijssignalen zijn belangrijk omdat de nieuwe opzet van het huidige stelsel hoge investeringen zal vergen. Bij beursprijzen van momenteel 30 of 40 EUR/MWh, die natuurlijk voor de consument indien zij aanslaan, interessant zijn, kunnen investeringen niet geherfinancierd worden, of het nu gaat om nieuwe capaciteit voor elektriciteitsopwekking of nieuwe opslagcapaciteit. Dergelijke beursprijzen kunnen momenteel alleen worden gehaald wanneer bijvoorbeeld veel elektriciteit uit afgeschreven centrales op de markt wordt gebracht en subsidies voor elektriciteit uit kolen, kernenergie en hernieuwbare energiebronnen worden betaald. De huidige beursprijzen weerspiegelen dus niet de reële kostenstructuur. Door subsidies en overregulering geven de prijzen aan de stroombeurs een vertekend beeld van de daadwerkelijke kosten van stroom. Uitsluitend realistische en transparante prijzen leiden tot correcte signalen voor de nodige hoge investeringen voor wijziging van het huidige systeem.

4.4.2.

In de mededeling van Commissie wordt te weinig aandacht geschonken aan de gevolgen van de bijzondere kostenstructuur van hernieuwbare energiebronnen: bij marginale kosten van nul bij HE en elektrische opslagsystemen gaan van groothandelsmarkten geen positieve prijssignalen meer uit. Dit heeft twee gevolgen. Ten eerste is het noodzakelijk dat, wanneer voor de kortetermijnallocatie van elektriciteit geen signalen van groothandelsprijzen uitgaan, prijssignalen door middel van andere regelingen worden afgegeven, bijvoorbeeld door middel van subsidies. Ten tweede zijn bij marginale kosten van nul geheel nieuwe herfinancieringsmechanismen voor FHE en ook elektrische opslagsystemen nodig.

4.4.3.

Daarom zijn er voor de prijsvorming geheel nieuwe benaderingen nodig. Anders zal er geen economische grondslag kunnen worden gecreëerd voor de gewenste nieuwe netkwaliteit (die ook vraagsturing en opslag omvat). Een mogelijke benadering is de regelgevende componenten van de uiteindelijke prijs voor de verbruiker te herzien, met name als het gaat om elektriciteitsheffingen en vergoedingen voor het gebruik van het transmissiesysteem. Er moet worden onderzocht of het mogelijk is de financiering van de algemene kosten in het elektriciteitssysteem te herstructureren.

4.4.4.

Het EESC pleit ervoor dat de Commissie in het kader van een EU-breed, geharmoniseerd optreden werk maakt van duidelijke kostentransparantie om te waarborgen dat alle kosten van de elektriciteitsvoorziening accuraat in de prijzen worden weergegeven. De aangegeven en vergelijkbare kosten moeten de daadwerkelijke totale kosten van de opwekking, voorziening en verwijdering van elektriciteit volledig weerspiegelen. In de kostenberekeningen moeten ook negatieve externe effecten (zoals CO2-uitstoot) en subsidies worden meegenomen. Het EESC verwijst hierbij naar eerdere adviezen (7) en standpunten en verzoekt de Commissie opnieuw met klem haar belofte gestand te doen en de totale kosten (met inbegrip van de externe kosten) van productie tot verwijdering volledig door te berekenen in de prijzen en niet toe te staan dat tussen de verschillende energiebronnen een directe of indirecte subsidiewedloop ontstaat.

4.4.5.

Naast de daadwerkelijke kosten moeten de randvoorwaarden zo bepaald worden dat de prijzen in gelijke mate rekening houden met de dienstverlening, het vermijden van emissies die het klimaat aantasten en het creëren van de benodigde, kwalitatief hoogwaardige banen. Uit de prijzen moet blijken dat er tijden zijn met veel aanbod en weinig vraag en omgekeerd tijden met veel vraag en weinig aanbod. Alleen als de prijzen de volledig correcte kosten en de geleverde diensten weergeven en prijsverminderingen volledig ten goede komen aan de eindgebruiker zal het komen tot de door de Commissie gewenste aanpassingen, zoals vraagsturing, flexibelere centrales en opslag.

4.4.6.

Terecht stelt de Commissie dat prijsregulering moet worden afgeschaft. Het is juist om vrije prijsvorming, in op- en neerwaartse zin, toe te laten. Dit leidt tot de nodige reacties van de markt en komt flexibiliteitsopties, zoals lastbeheer en opslag, ten goede. Het EESC beschouwt de bepaling in de EU-richtsnoeren voor subsidie, volgens welke in tijden van negatieve stroomprijzen geen steun verleend mag worden, als een forse marktingreep die eenzijdig hernieuwbare energie benadeelt en ecologisch schadelijke technologie met hogere marginale kosten bevoordeelt. De huidige staatssteun is een compensatie voor gebrekkig functionerende prijssignalen, met name door de tekortschietende doorberekening van externe kosten. De Commissie kan dit verhelpen door een hervorming van de richtsnoeren voor staatssteun. Het EESC verwacht van de Commissie een voorstel dat zowel de oorzaken van negatieve prijzen bestrijdt als op de lange termijn subsidie overbodig maakt.

4.4.7.

In het document van de Commissie wordt onder meer ook gewag gemaakt van de noodzaak de emissiehandel te verbeteren. Het EESC heeft hierover (8) een advies uitgebracht. Het benadrukt echter dat zelfs met een strikte hervorming slechts een deel van de externe kosten van fossiele energiebronnen zal worden doorberekend. Het Internationaal Monetair Fonds heeft berekend dat de subsidies op fossiele energiebronnen in de EU per jaar in totaal 330 miljard USD bedragen en stelt dat deze subsidies ondoeltreffend zijn, innovatie tegenhouden, de begroting schaden, sociaal onrechtvaardig zijn en voor het milieubeleid fataal zijn (9).

4.4.8.

Geen enkele nieuwe opzet, hoe goed ook, kan de daarmee ontketende verkeerde prijssignalen en problemen compenseren.

4.4.9.

De Commissie heeft herhaaldelijk benadrukt dat er nog steeds belemmeringen voor hernieuwbare energie bestaan, die opgeheven moeten worden, en dat een marktconforme en geregionaliseerde bevordering van hernieuwbare energiebronnen geboden is. Het EESC is het hiermee eens. Maar deze mededeling bevat helaas veel te weinig aanwijzingen hoe de Commissie zich een en ander precies voorstelt.

4.5.   Elektriciteitshandel

4.5.1.

De titel van de mededeling van de Commissie luidt: „Een nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt”. In het document wordt echter bijna uitsluitend gesproken over de denkbare en noodzakelijk geachte veranderingen op het gebied van elektriciteitsnetten, -markten en -handel. In hoofdstuk 5 wordt zelfs gesproken over een „raadpleging over de nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt”.

4.5.2.

Door de mededeling duidelijk te richten op het elektriciteitsnet en de elektriciteitsmarkt wordt te weinig recht gedaan aan de feitelijke en grote uitdaging waar Europa op het gebied van het energiebeleid voor staat. De warmte- en vervoerssector moeten meer in het debat betrokken worden, daar er in de nabije toekomst waarschijnlijk veel meer koppelingen tussen deze drie sectoren zullen zijn dan nu, hetgeen kansen biedt en waardoor problemen kunnen worden beperkt (trefwoorden: Wind-Power to Heat, Power to Gas/Hydrogen, elektromobiliteit).

4.5.3.

Convergentie tussen de elektriciteitssector en de warmte- en mobiliteitssector is in gedecentraliseerde elektriciteitssystemen veel gemakkelijker te bereiken dan in gecentraliseerde systemen. Warmte en mobiliteit zijn van nature decentraal georganiseerd en kunnen veel gemakkelijker als flexibiliseringsmogelijkheden worden gebruikt als elektriciteit ook decentraal en rechtstreeks wordt afgezet. Daarom is de transformatie van de elektriciteitsmarkt nauw verbonden met de ontwikkeling van de mogelijkheden om elektriciteit uit fluctuerende hernieuwbare bronnen decentraal af te zetten. Deze mogelijkheden moeten ook het gebruik van warmte- en mobiliteitstoepassingen omvatten.

4.5.4.

Wat de elektriciteitsmarkt betreft doet de Commissie een groot aantal voorstellen voor nieuwe structuren in het bestaande handelssysteem, in eerste instantie de beurshandel. Natuurlijk is het belangrijk en wenselijk dat er op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau sprake is van een groter scala aan mogelijkheden voor de huidige energiehandel. Het mag echter niet zo zijn dat alles via beurzen en handelaren loopt, maar hier gaat de Commissie niet op in.

4.5.5.

Wanneer bedrijven, burgers of openbare diensten besluiten gebruik te maken van het op lokaal of regionaal vlak beschikbare elektriciteitspotentieel in de vorm van bijvoorbeeld gemeentelijke zonne-energie- of windkrachtinstallaties, moet het voor hen veel gemakkelijker worden gemaakt om de opgewekte elektriciteit rechtstreeks, zonder tussenkomst van beurzen of handelaren te gebruiken, en/of om deze rechtstreeks en probleemloos af te zetten.

4.5.6.

Er wordt echter nauwelijks gewag gemaakt van voorstellen voor de manier van steunverlening aan de zich nu reeds aftekenende nieuwe vormen van gedecentraliseerd rechtstreeks gebruik (B to B) en rechtstreekse afzet. Evenmin worden lokale vormen van handel en het overstappen op andere energievormen (opslagsystemen) ter sprake gebracht.

4.6.   Marktstructuren en gedecentraliseerde productie

4.6.1.

In de mededeling van de Commissie is soms sprake van de „integratie van hernieuwbare energiebronnen in het elektriciteitsstelsel”, soms van de noodzaak om de „marktstructuur aan te passen aan hernieuwbare energiebronnen”, en elders van de totstandbrenging van een „op hernieuwbare energie ingestelde markt”. Het EESC wil benadrukken dat het naar zijn oordeel in de eerste plaats niet gaat om een „integratie” van hernieuwbare energie in het huidige elektriciteitsstelsel, ook al moet deze vorm van energie gedurende lange tijd een centrale rol vervullen.

4.6.2.

De grote technische uitdaging van het nieuwe energiestelsel houdt verband met het feit dat, zoals de Commissie in de raadpleging sterker naar voren had moeten brengen, de elektrische energie in de toekomst niet meer gecentraliseerd, door grote centrales zal worden geregeld en vandaar naar de consument zal vloeien („van boven naar beneden”). Veeleer zullen er op basis van een groot aantal gedecentraliseerde, deels fluctuerende hernieuwbare energiebronnen nieuwe „productie- en distributie-eilanden” ontstaan die onderling moeten worden gekoppeld („van beneden naar boven”), en waarin vraagsturing (inclusief opslag), een prominente rol zal spelen.

4.6.3.

In combinatie met de nagestreefde grote hoeveelheid actoren betekent dit dus dat naast de gevestigde (groot)handelsstructuren er deels volledig nieuwe, decentrale vormen voor de afzet en systemen voor energiebeheer moeten komen.

4.6.4.

Door innovaties op zowel IT-gebied en in de productie als bij de opslagtechnieken, het distributiesysteem en de gebouwentechniek zijn nu veel van dergelijke „productie- en distributie-eilanden” ontstaan die een paar jaar geleden nog ondenkbaar werden geacht. Personen, bedrijven, groeperingen (zoals energiecoöperaties) of gemeentes (gemeentelijke elektriciteitsbedrijven) hebben enkele autonome of deels autonome oplossingen ontwikkeld waardoor zij veel minder op traditionele (en flexibelere) aanbiedingen en handelsstromen zijn aangewezen. Het is belangrijk om in te zien dat er een parallel is tussen enerzijds technische of technologische ontwikkelingen en anderzijds sociale of sociologische ontwikkelingen. Beide wijzen in dezelfde richting, namelijk naar meer autonomie en zelfregulerende, decentrale netwerkeenheden.

4.6.5.

Dat begint in het klein: nu al worden totaal nieuwe structuren ontwikkeld, zoals blijkt uit het voorbeeld van de fotovoltaïsche systemen. Vijf jaar geleden was het eigen gebruik van met zonnepanelen opgewekte stroom volledig oninteressant. De opgewekte stroom werd gewoon aan het elektriciteitsnet teruggeleverd. Dit is nu fundamenteel veranderd. Nu worden op daken alleen zonnepanelen om economische redenen aangebracht, als de opgewekte stroom maximaal kan worden gebruikt. Dit heeft intussen ook geleid tot een toegenomen vraag naar en dus tot verdere ontwikkeling van de opslagtechnologie. Op die manier kunnen nieuwe fotovoltaïsche installaties bijdragen aan het ontlasten of het in evenwicht brengen van het net. Nu ontstaan bijvoorbeeld in verband met de verwachte elektromobiliteit en de koppeling met warmteproductie geheel nieuwe, aanvullende, gedecentraliseerde mogelijkheden voor energieopwekking en -verbruik.

4.6.6.

Consumenten die hun eigen stroom produceren en gebruiken en eventuele overschotten bijvoorbeeld aan medebewoners of buren willen doorgeven, zijn geen klassieke „actieve marktdeelnemers” meer. Het Commissiedocument geeft helaas geen concrete beschrijving van de manier waarop de randvoorwaarden moeten worden veranderd om dergelijke structuren te kunnen bevorderen.

4.6.7.

Ook is er onvoldoende aandacht voor de vraag met welke concrete belemmeringen hernieuwbare energie nog steeds te kampen heeft.

4.6.8.

Het EESC heeft herhaaldelijk benadrukt dat in dergelijke nieuwe, gedecentraliseerde elektriciteitssystemen kansen liggen, waarbij het niet alleen gaat om het draagvlak onder de bevolking voor de noodzakelijke structurele veranderingen en de onontbeerlijke investeringen, Er kunnen ook nieuwe vooruitzichten voor de regionale economie ontstaan, en nieuwe mogelijkheden om waarde te scheppen buiten de tot nu toe bekende structuren. Met de nieuwe technologie zal het mogelijk zijn om de regionale ontwikkeling en het energiebeleid op een nieuwe manier met elkaar te verbinden en om beter in te spelen op de hogere eisen aan de zekerheid van kritische infrastructuur.

4.6.9.

Het EESC juicht een grotere lokale productie en rechtstreekse afzet ook toe omdat netverliezen daarmee kunnen worden beperkt. Het federaal netwerkagentschap in Duitsland zegt hierover het volgende (10): „Het is duidelijk dat de transformatie van het energiestelsel het meest is gebaat bij nauwe samenwerking tussen alle betrokkenen. (…) Wij verwelkomen benaderingen die energieverbruik bij de bron maximaliseren. Dit is altijd het beginsel van energievoorziening geweest omdat zo netverliezen tot een minimum beperkt blijven.”.

4.6.10.

De Commissie moet bijgevolg bij de overwegingen over het handelssysteem uitgaan van de gewenste elektriciteitsinfrastructuur, en niet proberen de noodzakelijke veranderingen in de elektriciteitsinfrastructuur zodanig vorm te geven dat ze verenigbaar zijn met het huidige handelssysteem.

4.6.11.

Er dient echter ook rekening te worden gehouden met de ervaringen van veel landen waar sommige marktspelers zoals strategische investeerders in bepaalde delen van de energieproductiesector aan cherrypicking deden, alleen om hun winst te maximaliseren. Daarbij weigerden zij te investeren in voorzieningszekerheid, innovatie en onderhoud en legden zij de kosten daarvan op het bordje van hun klanten.

4.7.   Regionale samenwerking en vorming van Europese netwerken van regulatoren en netbeheerders

4.7.1.

Het doel van een nieuw Europees energiebeleid kan er niet in bestaan zoveel mogelijk autonome distributiegebieden, dat wil zeggen van het koppelnet afgesneden gebieden, tot stand te brengen. Veeleer moet het doel zijn een zo hoog mogelijk aantal effectieve, concurrerende en dicht bij de gebruikers gelegen „productie- en distributie-eilanden” te creëren en deze op elkaar aan te sluiten in een Europees koppelnet. Hierbij dient ook voor ogen te worden gehouden dat het weliswaar de taak van de EU is om energiezekerheid te waarborgen, maar dat de verantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke energievoorziening bij de gemeenten of de regio’s ligt.

4.7.2.

Indien de randvoorwaarden en de afgegeven prijssignalen correct zijn, zal een groot aantal kleinere netten ontstaan, die economisch gezien het maximum zullen kunnen halen uit eigen productie en verbruik, maar die wel aangesloten moeten zijn op buurnetten of op het centrale net om bijvoorbeeld positieve of negatieve balanceringsenergie ter beschikking te kunnen stellen.

4.7.3.

Binnen dergelijke systemen maar ook binnen centrale systemen zal de vraagsturing een fundamentele rol spelen. Het EESC ziet opslagtechnologie als een deel daarvan. Opslagsystemen zullen een belangrijke rol in het net vervullen, omdat zij technisch gezien beide taken vervullen, namelijk die van anticyclische consumenten en van producenten.

4.7.4.

Bij het verwezenlijken en waarborgen van een dergelijk breed scala aan spelers en bij het tot stand brengen van eerlijke concurrentievoorwaarden en de coördinatie van de systemen is voor de nationale netbeheerders, de nationale regelgevende autoriteiten en de EU een belangrijke taak weggelegd. De toekomstige energievoorzieningssystemen hebben behoefte aan een goed gecoördineerd energiebeheerssysteem op Europees niveau (naar analogie van het luchtvaartsysteem) dat een overzicht biedt van de toestand van alle aangesloten „productie- en distributie-eilanden” en eventuele storingsgevallen meldt. Zo is het mogelijk om in buitengewone omstandigheden automatisch of manueel in te grijpen en voor netstabiliteit en zekerheid te zorgen.

4.7.5.

Deze samenwerking zal echter alleen goed kunnen functioneren als uitgebreide en optimaal georganiseerde transmissie- en distributienetten voorhanden zijn. Dit betekent onder meer dat — vooral met het oog op de eerder genoemde ontoereikende investeringsprikkels op basis van prijzen — de openbare middelen, zoals die van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, sterker moeten worden ingezet voor de totstandbrenging van grensoverschrijdende elektriciteitsnetten en niet mogen worden geconcentreerd op bijvoorbeeld de aardgas- en aardolieinfrastructuur.

4.7.6.

Netbeheerders moeten — en wat dat betreft is het EESC het met de Commissie eens — „neutrale marktfaciliteerders zijn die de ontwikkeling van marktgeoriënteerde diensten voor de consument […] mogelijk maken”. De Commissie moet duidelijker aangeven wat volgens haar moet worden veranderd om dit doel te bereiken en een nadere beschrijving geven van de rol en de taak van distributienetbeheerders, alsook van de regelgevende instanties.

Brussel, 20 januari 2016

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Zie ook de EESC-studie: De energievoorziening van de toekomst — Studie van het EESC naar de rol van de civiele samenleving bij de uitvoering van de EU-richtlijn hernieuwbare energie (EESC-2014-04780-00-04-TCD-TRA).

(2)  COM(2014) 910 final, 16.12.2014.

(3)  COM(2015) 80 final, 25.2.2015.

(4)  PB C 383 van 17.11.2015, blz. 57

(5)  Zie COM(2011) 885 final.

(6)  Zie TEN/578 — Een „new deal” voor energieconsumenten (zie blz. 22 van dit Publicatieblad).

(7)  Bijvoorbeeld: PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1

(8)  Zie PB C 424 van 26.11.2014, blz. 46.

(9)  Zie het werkdocument van het IMF, „How Large Are Global Energy Subsidies?” (WP/15/105), mei 2015.

(10)  Smart grids, smart markets — Eckpunktepapier der Bundesnetzagentur zu den Aspekten des sich verändernden Energieversorgungssystems, december 2011, blz. 42.


3.3.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/22


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een „new deal” voor energieconsumenten

(COM(2015) 339 final)

(2016/C 082/04)

Rapporteur:

Lutz RIBBE

De Commissie heeft op 14 oktober 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een „new deal” voor energieconsumenten

COM(2015) 339 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur, Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 januari 2016 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 januari 2016 gehouden 513e zitting (vergadering van 20 januari) het volgende advies uitgebracht, dat met 209 stemmen vóór en 4 tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC stemt in met de analyse van de Commissie en onderschrijft haar voorstellen. Het is de hoogste tijd dat de consument centraal komt te staan in het Europese energiebeleid en ruime mogelijkheden krijgt voor actieve medewerking.

1.2.

De in de mededeling vermelde verhindering van „zelfopwekking en -verbruik van energie” is een dringend op te lossen probleem. Helaas wordt in het document niet goed aangegeven waar en hoe deze belemmeringen zich concreet voordoen en wat precies de oplossing zou kunnen zijn. De Commissie zou hierover een apart document kunnen opstellen.

1.3.

Het is juist dat de Commissie het lokale niveau erkent, er meer rekening mee wil houden en het wil stimuleren, alsook dat ze lokale marktspelers wil integreren.

1.4.

De vraag naar de vormgeving van energiesystemen is van strategisch belang. Concurrentie is geboden voor de uitwerking van het meest efficiënte allesomvattende systeem, wat verder gaat dan traditionele productie en afzet.

1.5.

De sturing van de vraag zal een centrale rol spelen. Daarom moeten ook aan de kant van de consument eerst de technische voorwaarden geschapen worden („slimme meters”, „slimme netwerken”), die als deel van de uitbreiding van het net moeten worden beschouwd en gefinancierd.

1.6.

Consumenten moeten via systemen voor de vraagsturing niet alleen hun energieverbruik kunnen aanpassen en aldus geld besparen. De Commissie merkt zeer terecht op: „De combinatie van opties voor gedecentraliseerde opwekking en opslag met flexibiliteit aan de vraagzijde kan de consument verder in staat stellen om zelf als leverancier en beheerder op te treden voor (een deel van) zijn eigen energiebehoeften, door producent en consument te worden en energierekeningen te verlagen (1).

1.7.

Er moeten nieuwe regelingen met stimuli komen die eigen verbruik ten dienste van het net, rechtstreekse levering en de opslag voor piekbelastingen, het afnemen van extra stroom van of het aanbieden van stroom aan het net — kortom het beheer van de netbelasting, — belonen.

1.8.

De door de Commissie beschreven voordelen van de nieuwe „prosument-aanpak” maken duidelijk dat deze meer behelst dan slechts een aanvulling op de „centrale productiebronnen”. Het gaat om de autonome beslissingsvrijheid van consumenten — zoals ondernemingen, burgers en gemeentebedrijven — om door actieve productie, eigen verbruik, opslag en ook eigen afzet, een actieve rol te vervullen in het energiesysteem van de toekomst.

1.9.

De Commissie definieert in haar mededeling eigen productie en eigen verbruik onvoldoende. Uit de voorbeelden blijkt dat ze een beperkte opvatting van de prosumer-aanpak heeft. Eigen productie en verbruik dienen volgens het EESC veel breder te worden opgevat dan alleen maar de zelf geproduceerde en verbruikte stroom van een eigen installatie achter de elektriciteitsmeter.

1.10.

Andere vormen van breder opgezette gemeenschappelijke prosumentenstructuren zijn in statu nascendi, maar worden massaal tegengewerkt. Nieuwe bedrijfsmodellen zouden de consument in zijn nieuwe, actieve rol opwaarderen en geheel nieuwe mogelijkheden aanboren om toegevoegde waarde te creëren. Deze moeten in een new deal voor consumenten zonder meer aan de orde komen.

1.11.

Breed opgezette vormen van eigen productie en zelfvoorziening, die de openbare netten, natuurlijk tegen een vergoeding, gebruiken, bieden ook huurders, kleine bedrijven of leden van coöperaties de kans om actief en verantwoordelijk aan de energiemarkt deel te nemen en geld te verdienen dan wel te besparen. Een beperkte definitie van het begrip eigen productie en verbruik is daarom uit oogpunt van sociaal beleid onterecht en uit oogpunt van economisch beleid discriminerend.

1.12.

Voor het decentrale energiesysteem dat de Commissie nastreeft is ook een decentrale benadering van de markt nodig (2). De consument moet niet alleen de distributeur, maar ook de producent vrij kunnen kiezen.

2.   Inleiding (inhoud van de mededeling van de Commissie)

2.1.

In de kaderstrategie voor de energie-unie „staat de burger centraal, heeft hij inspraak in en controle over de transitie, plukt hij de vruchten van de nieuwe technologieën in de vorm van een lagere energiefactuur, is hij een actieve marktdeelnemer en krijgen kwetsbare groepen bescherming (3).

2.2.

De laatste jaren is de energiesector in Europa weliswaar al ingrijpend veranderd, maar o.a. de volgende factoren waren en zijn nog steeds voor de consument, d.w.z. huishoudens, ondernemingen en industrie, een obstakel om ten volle te profiteren van de huidige transitie op energiegebied, d.w.z. om hun eigen verbruik te sturen en hun energiekosten te laten dalen:

gebrek aan transparantie wat kosten, verbruik en aanbod betreft,

het toenemende aandeel van de rechten voor toegang tot het net, de belastingen en met name de heffingen in de gemiddelde eindafrekening voor elektriciteit,

het gebrek aan concurrentie op veel detailhandelsmarkten, het gebrek aan beloning voor actieve deelname en de moeilijkheden om van leverancier te veranderen,

onvoldoende ontwikkelde markten voor energiediensten in woningen en voor de vraagsturing,

belemmeringen om zelf energie te produceren en die te gebruiken,

ongelijke toegang tot informatie en belangrijke toegangsbelemmeringen voor nieuwe concurrenten, die de toepassing van de beschikbare geavanceerde technologieën en praktijken, zoals slimme metersystemen, slimme huishoudelijke apparaten, gedecentraliseerde energiebronnen en verbeteringen van de energie-efficiëntie vertragen.

2.3.

De nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt (4), de toepassing van nieuwe technologieën en nieuwe en innovatieve leveranciers van energiediensten moeten alle consumenten de kans bieden volwaardig deel te nemen aan de veranderingen op energiegebied zodat zij hun verbruik met het oog op energie-efficiënte oplossingen beter kunnen regelen, geld besparen en het totale energieverbruik afneemt.

2.4.

Tegelijk moet de rol van de consument veranderen: hij moet niet alleen beter en flexibeler op energie-aanbiedingen en -diensten kunnen reageren, maar ook zelf een actieve rol als energieproducent kunnen vervullen.

2.5.

De Commissie rept van een driezuilenstrategie, die bestaat uit de

a)

actieve medewerking van de consument;

b)

technische innovaties op het gebied van „slimme huizen en netwerken”, met

c)

speciale aandacht voor gegevensbeheer en -bescherming,

en aan de hand van een 10-puntenplan in praktijk moet worden gebracht.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC stemt uitdrukkelijk in met de analyse van de Commissie en onderschrijft de gepresenteerde voorstellen. Het is de hoogste tijd de consument in het Europese energiebeleid en het energiebeleid van de lidstaten centraal te stellen, want een draagvlak voor cruciale vooruitgang voor diverse doelstellingen, op weg naar een duurzame en hulpbronnenefficiënte energievoorziening is slechts dan mogelijk als de consumenten ruimschoots de kans krijgen om ter verwezenlijking van de elkaar aanvullende doelstellingen van het energie- en milieubeleid.actief en verantwoordelijk op te treden.

3.2.

In tal van lidstaten is de structurele en strategische aanwezigheid van de consument in de energiesystemen sterk beperkt vanwege een ontoereikend regelgevingskader. Dit kader duidt erop dat de politiek tot dusverre te weinig heeft begrepen van de actieve rol van de consument. Tegen deze achtergrond komen de voorstellen als geroepen om de volgende doelstellingen op een voor de consument transparante en kostenefficiënte wijze handen en voeten te geven: daling van het energieverbruik door meer energie-efficiëntie en -besparing; overschakeling van de energieproductie op schone energiebronnen, verbeterde aanpassing van het verbruik aan een in de toekomst sterker wisselend aanbod, ontlasting en efficiënt maken door „demand side management” en toename van het aantal actoren.

3.3.

Maar meer rechten en opties toekennen aan de consument betekent tegelijk dat hem duidelijk wordt gemaakt dat hij verantwoordelijk is en de noodzaak tot aanpassing moet aanvaarden. Dit is voor velen iets nieuws.

3.4.

Deze verantwoordelijkheid kan niet worden opgelegd; alle betrokkenen (ook politici) moeten zich ervan bewust worden en zich verantwoordelijk gaan gedragen. Daarom moeten er op korte termijn meer consumenten deelnemen aan energiebesluiten, investeringen in productie-installaties, energienetwerken (inclusief applicaties voor slimme netwerken), opslagsystemen en het beheer daarvan.

3.5.

Het is belangrijk dat de energiekosten voor de eindverbruiker zowel redelijk (met het oog op concurrentievermogen en energiearmoede) als eerlijk zijn (rechtvaardig verdelen van lasten en voordelen). In het verleden waren energieprijzen en -technologieën vaak gunstig voor degenen die over specifieke kennis en expertise, vaardigheden en financiële en technische hulpmiddelen beschikten en deze konden toepassen. Een systeem dat deze onevenwichtigheid niet probeert op te heffen, verzwakt het vertrouwen van benadeelde consumenten in de markt.

3.6.

Het EESC is het met de Commissie eens dat energiearmoede — een groeiend sociaal probleem — het beste kan worden aangepakt via sociale maatregelen. Toch is het belangrijk dat de New Deal voor energieverbruikers ook gericht is op de opheffing van onevenwichtigheden en onrechtvaardigheid op de markt.

3.7.

De mededeling schetst terecht uitvoerig dat naast toegang tot informatie de uiteindelijke (bruto) prijs de werkelijk centrale factor is die voor de consument de doorslag geeft. Ook als er onder de bevolking een aanzienlijk groter besef t.a.v. klimaatkwesties leeft en als men hernieuwbare energie gunstig gezind is, dan is het voornamelijk de prijs die bepaalt of er energie bespaard wordt, of er maatregelen voor energie-efficiëntie worden getroffen en of er milieuvriendelijke energiebronnen worden gebruikt. Hierbij moet gewaarborgd worden dat vooral kwetsbare consumenten niet onbeschermd worden blootgesteld aan extreem hoge prijzen. In plaats daarvan moeten er (technische) mechanismen met behulp waarvan zij als het ware automatisch de gewenste voordelen krijgen.

3.8.

Er is een nieuwe ontwikkeling: onder consumenten is er namelijk niet alleen vraag naar regionaal geproduceerde landbouwproducten, maar ook naar „regionale stroom” uit installaties voor hernieuwbare energie. Bijna overal verhindert de regelgeving dat deze ruimere bereidheid door het aanbod van energiemaatschappijen beloond wordt, vooral van bedrijven die de consument de kans bieden om bedrijfsbesluiten direct te beïnvloeden, zoals bij energiebedrijven met inspraak van burgers of bepaalde gemeentelijke bedrijven.

3.9.

Dat is dubbel onbevredigend. Enerzijds blijft een efficiënt marktresultaat uit omdat de voorkeuren en behoeften van consumenten niet gehonoreerd worden. Anderzijds verhoogt het regionale aanbod van groene stroom de waardering voor energie in het algemeen en zet het verbruikers aan tot verdergaande maatregelen om energie te besparen, efficiënt met energie om te gaan en om flexibiliteitsopties te gebruiken om de schommelingen bij de opwekking van stroom op te vangen.

3.10.

Het is belangrijk dat de Commissie het lokale niveau erkent, er meer rekening mee wil houden en het wil stimuleren, alsook dat ze lokale marktspelers intensief wil integreren, ook om een werkelijke prijs op de plaats van verbruik en niet op de plaats van productie te kunnen bieden.

3.11.

De opzet van energiesystemen is van strategisch belang. Concurrentie is geboden voor de uitwerking van het meest efficiënte allesomvattende systeem. Dit gaat veel verder dan de productie en de traditionele handelsstromen. De eenzijdige besluiten van sommige lidstaten voor bepaalde markt- of systeemconfiguraties worden dan ook vaak overhaast genomen. Met name moet er een eind komen aan de aparte behandeling van productie enerzijds en afzet anderzijds, evenals aan de sectorale scheiding tussen stroom, warmte en vervoer.

3.12.

De waarde van energiesystemen hangt af van de mate waarin zij aan deze eisen voldoen. Anders dan in de elektriciteitssector was de consument bij warmte en vervoer altijd al meer betrokken bij de relevante regionale processen. De doelstellingen voor energie- en milieubeleid worden eerder met succes bekroond als er bereidheid is om de configuratie van energiesystemen af te stemmen op de integratie en deelname van consumenten alsook op de convergentie van de sectoren elektriciteit, warmte en vervoer. Zo bezien zijn er sterke argumenten voor de superioriteit van decentrale energiesystemen. Het EESC verwijst in dit kader naar zijn advies over de opzet van de energiemarkt (5).

3.13.

Er moet ruime aandacht uitgaan naar de gebruiksvriendelijkheid van de nieuwe systemen: ze moeten eenvoudig en transparant zijn en mogen in geen geval te veel vergen van de consument. De technische middelen zijn voorhanden.

3.14.

Maar eerst moet er binnen Europa een uniform kader komen dat alle met de productie van energie verbonden kosten, inclusief de externe kosten, volledig in de energieprijs integreert. Geëist worden absoluut reële kosten (6); de verbruiker moet de definitieve prijzen eenvoudig en betrouwbaar kunnen interpreteren. Een marktregulering, ook al is deze nog zo transparant, flexibel en open, kan nooit verkeerde prijssignalen van direct of indirect gesubsidieerde energiedragers compenseren.

4.   Pijler 1: actieve medewerking van de consument

4.1.   Algemene opmerkingen

4.1.1.

Als de politieke wil er is, kan de rol van de consument in de energiesector de komende jaren ingrijpend veranderen. Daarom is het volkomen terecht dat aan dit onderdeel in de Commissiemededeling de meeste ruimte wordt besteed. Het gaat niet alleen om technische en commercieel-juridische kwesties, maar om doorslaggevende structurele veranderingen die uitmonden in democratischer energieprocessen.

4.1.2.

Consumenten moeten niet alleen betere informatie krijgen. Hun moeten ook de technische en economische voorwaarden worden geboden die nodig zijn om hun verbruik zelf te kunnen sturen. Waar het individuele verbruik tot nu toe niet geregistreerd (en dus afgerekend) wordt of kan worden, moet dit zo snel mogelijk aangepast worden. Bij nieuw te installeren meters moet direct gekozen worden voor „slimme meters”.

4.1.3.

Conform de ideeën van de Commissie moet de verbruikersinformatie snel verbeterd worden. Dit betekent ook dat de circa 28 % van de consumenten die vermoedelijk na 2020 nog geen toegang tot „slimme meters” zullen hebben, het recht krijgen om zulke meters aan te vragen. Aan de economische voorwaarden is pas voldaan als de mogelijke besparingen geheel bij de eindverbruiker blijven en niet alsnog teniet worden gedaan door nieuwe vaste tarieven.

4.1.4.

Als de consument voor slimme meters niet meer betaalt dan voor andere is een snelle verspreiding mogelijk. De kosten voor de installatie hiervan moeten worden doorberekend in de netwerkkosten. Voor producenten dienen er uniforme en strikte criteria t.a.v. gegevensbescherming en communicatieprotocollen te komen.

4.1.5.

Kostenneutraliteit is echter maar één wezenlijk en noodzakelijk criterium voor de aanvaarding van slimme meters door de consumenten. Daarnaast is groot vertrouwen nodig in de netwerkbeheerders, de stroomleveranciers en -handelaars die de gegevens registreren en evalueren. Hoe verder de consument van deze ondernemingen verwijderd is, hoe moeilijker het is om dat vertrouwen te wekken. Voor consumenten dient uiteraard het hoogste niveau van bescherming te gelden, hetgeen onder meer betekent dat alle gegevens volledig toegankelijk zijn voor hen.

4.1.6.

De consument beschikt nu al over enige opties om op de bestaande markten naar voordeliger aanbiedingen te zoeken. De Commissie stelt: „Overstappen moet technisch eenvoudig, snel en betrouwbaar zijn”. In een Europa dat is opgericht om het vrije verkeer van goederen te bevorderen moet dat vanzelfsprekend zijn. Daarom dient het wegnemen van overstapkosten en -boetes niet te worden „overwogen (7), maar te worden voltrokken!

4.1.7.

De mogelijkheid om een leverancier te kiezen en over contractuele voorwaarden te onderhandelen is een essentieel onderdeel van concurrentie. De frequentie waarmee naar een andere leverancier wordt overgestapt is wat dit betreft een indicator. Overstappen gebeurt weliswaar steeds vaker, maar in veel lidstaten zijn de overstappercentages zeer laag (8). Dit komt doordat consumenten niet goed worden voorgelicht en door andere belemmeringen voor een goed functonerende markt..

4.1.8.

Hoewel overstappen een belangrijk middel is voor de consument, wordt het functioneren van de concurrentie niet alleen bepaald door het percentage overstappende consumenten en door de prijs. Klanttevredenheid, lokale verbondenheid en het maatschappelijke engagement van lokale centrales spelen nu al een belangrijker rol in de keuze van de leverancier, evenals de lokale aanwezigheid van de verantwoordelijken. De consument interesseert er zich niet alleen steeds meer voor hoe, maar ook waar en door wie de stroom opgewekt wordt. Daarom is het van belang dat consumenten niet alleen elektriciteitshandelaren, maar ook elektriciteitsproducenten vrij kunnen kiezen.

4.1.9.

Er zal dus geconcurreerd worden op de prijs en op de kwaliteit. Als de netwerk- en productiekosten transparant zijn, zou marginaal duurder geproduceerde stroom met lagere transportkosten per saldo weer gunstiger zijn, wat echter van de afstand afhankelijke prijzen in het aandeel van de netwerkkosten vereist, evenals de mogelijkheid om zelf opgewekte stroom uit hernieuwbare energiebronnen tegen faire concurrentievoorwaarden direct en zelf af te zetten.

4.1.10.

De Commissie heeft gelijk: doelstellingen van sociaal, structureel en regionaal beleid kunnen niet verwezenlijkt worden via door de overheid gestuurde/gereguleerde prijzen voor energie.

4.1.11.

Cruciaal acht het EESC de uitspraken over vraagsturing, eigen opwekking en verbruik, alsook over de groeiende deelname van consumenten via intermediaire en collectieve regelingen, omdat zich hier geheel nieuwe ontwikkelingen aandienen.

4.2.   Vraagrespons

4.2.1.

De in het Commissiedocument genoemde voorbeelden van inmiddels met succes ingevoerde vraagsturing, o.a. via dynamische prijsvorming (in de leveringscontracten) en flexibele geautomatiseerde systemen voor vraagsturing, zijn het overtuigende bewijs voor deze uitspraak: „Energie-efficiëntie en vraagrespons zijn vaak betere opties voor het creëren van een evenwicht tussen vraag en aanbod dan het bouwen of in bedrijf houden van energiecentrales of netwerklijnen (9).

4.2.2.

Actieve deelname van eindgebruikers is echter slechts mogelijk als de voordelen van flexibele tarieven opwegen tegen eventueel vereiste investeringen binnen een afzienbare periode. Daarom moeten de prijssignalen inderdaad kloppen, d.w.z. als er grote hoeveelheden stroom worden aangeboden (bv. bij veel wind of zon) terwijl er minder vraag is of als er veel vraag en weinig aanbod is, dan moet dat in de selecteerbare prijzen voor eindverbruikers weerspiegeld worden.

4.2.3.

Consumenten moeten — indien mogelijk op geautomatiseerde wijze — op de hoogte worden gebracht van prijssignalen, zodat zij er gebruik van kunnen maken. Indien mogelijk moet voor zelfregulerende systemen worden gezorgd. Anders zouden alleen technisch onderlegde consumenten er baat bij hebben. Zij moeten zelf kunnen blijven bepalen in welke mate zij aan deze markten deelnemen.

4.2.4.

Naar verwachting zullen „nieuwe, actieve verbruikers” intensiever aan vraagrespons deelnemen naarmate zij meer betrokken zijn bij de besluiten over maatregelen voor de infrastructuur en bij investeringen en het beheer van productie-installaties, netwerken en opslagvoorzieningen. Daarom zijn alle vormen van burgerdeelname en -energie en van andere gemeenschappelijke prosumentenstructuren op deze markt van belang. Dit komt echter niet goed uit de verf in de mededeling van de Commissie.

4.3.   Productie en verbruik van energie — de prosument in het energielandschap van de toekomst

4.3.1.

Consumenten zouden via systemen voor de vraagrespons niet alleen hun energieverbruik moeten kunnen aanpassen. De Commissie merkt zeer terecht op: „De combinatie van opties voor gedecentraliseerde opwekking en opslag met flexibiliteit aan de vraagzijde kan de consument verder in staat stellen om zelf als leverancier en beheerder op te treden voor (een deel van) zijn eigen energiebehoeften, door producent en consument te worden en energierekeningen te verlagen (10).

4.3.2.

Dat is slechts mogelijk als er echt nieuwe, op de omschreven doelstellingen afgestemde marktmodellen zijn en als niet geprobeerd wordt om het huidige systeem zo aan te passen dat de nieuwe energievormen daar in passen (11).

4.3.3.

Er moeten nieuwe regelingen met stimuli komen die eigen verbruik ten dienste van het net, rechtstreekse levering en de opslag voor piekbelastingen, het afnemen van extra stroom van of het aanbieden van stroom aan het net belonen. Dit vergt niet alleen nieuwe criteria voor wat het systeem ten goede komt, maar ook een nieuwe invalshoek voor hoe in een steeds decentralere energiewereld een „energiesysteem voor de toekomst” eruit kan zien. Het is in ieder geval niet aanvaardbaar om vast te houden aan een traditionele opvatting van een systeem dat uit een tijd stamt waarin conventionele atoom- en kolencentrales een permanente basisbelasting leverden.

4.3.4.

De Commissie somt in haar mededeling nog meer voordelen op van de decentrale productie van hernieuwbare energie, o.a. minder verlies op het netwerk, minder knelpunten en dus besparing van langetermijnkosten voor het netwerk. Dit is ook het oordeel van het EESC, maar deze voordelen ziet men in de lidstaten nog niet genoeg in en men houdt er onvoldoende rekening mee.

4.3.5.

De uitvoerige beschrijving van de voordelen van de nieuwe opzet in het werkdocument (12) bij de mededeling maakt duidelijk dat deze „prosument-aanpak” meer behelst dan „slechts” een aanvulling op de „centrale productiebronnen”. Het gaat om de autonome beslissingsvrijheid van de consument om door eigen productie en eigen verbruik, opslag en ook eigen afzet, een actieve rol te vervullen in het energiesysteem van de toekomst.

4.3.6.

De Commissie geeft in haar mededeling echter een ontoereikende definitie van eigen productie en eigen verbruik. Uit de in het werkdocument in bijlage bij de mededeling vermelde voorbeelden (13) blijkt veeleer dat ze een beperkte opvatting van eigen productie en verbruik heeft. Een en ander dient volgens het EESC veel breder te worden opgevat dan alleen maar de zelf geproduceerde stroom van een eigen installatie achter de elektriciteitsmeter; dus bv. de zonne-energie van het dak, ofwel de stroom die zonder gebruik van of distributie via een openbaar netwerk wordt opgewekt. De samenvallende identiteit van exploitant en eindverbruiker, waar tot nu toe van is uitgegaan, moet worden gewijzigd omdat deze slechts geldt voor een bijzondere vorm van zelfvoorziening.

4.3.7.

Breder opgezette prosumentenstructuren zijn in statu nascendi, maar worden nog massaal tegengewerkt. Daartoe behoort het bedrijfsmodel dat energiecoöperaties hun stroom direct aan de leden afzetten of dat energiebedrijven van burgers de stroom in de directe omgeving aan verbruikers leveren en de beurs of tussenhandelaren vermijden. Zulke modellen zouden de consument in zijn nieuwe, actieve rol enorm opwaarderen en geheel nieuwe bedrijfsmodellen een kans bieden. In een „new deal” voor elektriciteitsverbruikers moeten zij dan ook in aanmerking worden genomen.

4.3.8.

Uitbreiding van het begrip eigen productie en verbruik is ook van belang omdat tot nu toe is uitgegaan van een te strikte interpretatie (exploitant en eindverbruiker vallen samen) die slechts betrekking heeft op een speciale groep van actieve verbruikers. Zo kunnen immers slechts die consumenten eigen energie produceren en verbruiken die genoeg kapitaal voor de investeringen in de installaties bezitten en vooral ook genoeg ruimte (bv. in of op gebouwen) voor de plaatsing van de installaties. Huurders zouden zo vrijwel uitgesloten worden; hetzelfde probleem doet zich voor bij industriële consumenten, vooral kleine bedrijven of bedrijven zonder grote eigen oppervlakte.

4.3.9.

Breed opgezette vormen van eigen productie en zelfvoorziening daarentegen, die de openbare netten — natuurlijk tegen een vergoeding — gebruiken, zijn modellen die ook huurders, kleine bedrijven of leden van coöperaties en ondernemingen enz. de kans bieden om actief en verantwoordelijk als prosument aan de energiemarkt deel te nemen en geld te verdienen dan wel te besparen. Een beperkte definitie van het begrip eigen productie en verbruik is daarom uit oogpunt van sociaal beleid onterecht en uit oogpunt van economisch beleid discriminerend.

4.4.   Deelname van verbruikers via tussenpersonen en collectieve regelingen

4.4.1.

De Commissie merkt op: „In een aantal lidstaten ontstaan steeds vaker collectieve regelingen en gemeenschapsinitiatieven. Steeds meer consumenten doen aan collectieve zelf-opwekking en samenwerkingsregelingen om hun energieverbruik beter te kunnen beheren. Deze innovatie door consumenten leidt ook tot innovatie voor consumenten en opent nieuwe bedrijfsmodellen. Energieleveranciers, aggregatoren, tussenhandelaren, gegevensverwerkingsbedrijven, andere bemiddelende bedrijven en vaak ook consumentenorganisaties helpen consumenten steeds vaker om betere energiedeals te verkrijgen en ze tegelijkertijd te verlossen van administratieve procedures en omslachtig onderzoek. Hierdoor ontstaan ook nieuwe mogelijkheden voor lokale gemeenschappen en autoriteiten. Hun regionale en lokale energie-initiatieven kunnen een waardevolle verbinding tussen besluitvormers, burgers en innovatoren op lokaal niveau vormen (14).

4.4.2.

De door het EESC verrichte studie naar „Civiele energie” (15) toont aan dat er nog heel wat meer voordelen kunnen worden opgesomd (bv. scheppen van draagvlak bij de aanleg van installaties, opties voor ontwikkeling van regionale economie, financiering van investeringen). Het EESC heeft in de bezochte lidstaten gemerkt dat het maatschappelijk middenveld meer dan bereid is om de desbetreffende particuliere of gemeenschappelijke modellen actief te steunen en/of zelf te verwezenlijken. Vaak lopen deze echter spaak vanwege juridische aspecten, bureaucratie of andere, al dan niet bewust gecreëerde vormen van discriminatie.

4.4.3.

Slechts één voorbeeld: burgers die samen een windinstallatie beheren, kunnen vaak hun eigen stroom niet direct afnemen en gebruiken, maar moeten deze via exploitanten afzetten en vervolgens weer zelf terugkopen. Dat is niet wat het EESC onder „actieve marktdeelname” verstaat.

4.4.4.

In de inleiding van de mededeling noemt de Commissie verhindering van „zelfopwekking en -verbruik van energie” weliswaar een probleem dat moet worden opgelost maar in het document wordt niet aangegeven waar en hoe deze belemmeringen zich concreet voordoen en wat de eventuele oplossing is. Uit ervaringen in tal van lidstaten blijkt dat de nationale regelgevende instanties vaak eigen productie en verbruik, eigen voorziening of directe voorziening in bredere zin in feite verhinderen of tenminste economisch of administratief bemoeilijken; voorbeelden hiervan zijn Spanje en Duitsland. Het Comité verzoekt de Commissie derhalve een apart document voor de raadpleging op te stellen dat voortbouwt op het bij de mededeling gevoegde werkdocument (16) en beschrijft met welke al dan niet opzettelijk gecreëerde nadelen de aanpak met prosumenten te kampen hebben, welke bureaucratische hindernissen er zijn en hoe aan de bestaande discriminatie een eind kan worden gemaakt.

Dat betekent ook dat de Commissie bij zichzelf te rade moet gaan of de uitspraken in haar har mededeling te rijmen vallen met haar eigen staatssteunregels. Nu al is vast te stellen dat in de richtsnoeren voor staatssteun voor milieubescherming en energie (17) eigen verbruik, eigen voorziening en rechtstreekse voorziening niet genoeg aandacht krijgen.

4.4.5.

In de discussie over de rol van tussenpersonen zou ook gekeken moeten worden naar de onafhankelijkheid van grote exploitanten. Om die te waarborgen zou een verdere discussie over de bedrijfsmodellen van tussenpersonen zinvol zijn, evenals de vraag wie hun opdrachtgevers zijn!

5.   Pijler 2: „slimme woningen en netwerken”

5.1.

Het nieuwe energiestelsel krijgt van onderaf gestalte. Met elkaar verbonden apparaten worden slimme woningen, daarna slimme gebouwen en deze op hun beurt actieve delen van het netwerk. „Slimme huizen” zijn als het ware de basis van het nieuwe energiestelsel en voor de nieuwe actieve „verbruikers” ook een goede plaats om kennis en ervaring op te doen. De voorlichting over de vele bestaande mogelijkheden moet worden verbeterd.

6.   Pijler 3: „gegevensbeheer en -bescherming”

6.1.

Uniforme en betrouwbare richtlijnen voor gegevensbescherming zijn de basis en een voorwaarde voor een snelle en in de toekomst veilige invoering van moderne communicatiesystemen. Daarbij moet worden bepaald:

welke gegevens absoluut noodzakelijk zijn voor een optimale werking,

hoe de gegevens versleuteld moeten worden,

waar en hoe lang zij moeten worden opgeslagen,

wie kan bepalen dat zij vernietigd moeten worden.

6.2.

Consumenten dienen eigenaar te zijn en te blijven van hun gegevens en hierover volledige zeggenschap te houden, zodat zij ze kunnen controleren, corrigeren, wissen en ze kunnen meenemen als zij van aanbieder wisselen.

Brussel, 20 januari 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  COM(2015) 339 final.

(2)  Zie TEN/577, „Startsein voor een openbare raadpleging over een nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt” — zie bladzijde 13 van dit Publicatieblad.

(3)  COM(2015) 80 final, blz. 2.

(4)  Zie voetnoot 2.

(5)  Zie voetnoot 2.

(6)  Zie voetnoot 2.

(7)  Zie voetnoot 1.

(8)  Zie ACER/CEER: Annual Report on the Results of Monitoring the Internal Electricity and Natural Gas Markets in 2013, oktober 2014, blz. 69.

(9)  Zie voetnoot 1.

(10)  Zie voetnoot 1.

(11)  Zie voetnoot 2.

(12)  SWD(2015) 141 final van 15.7.2015.

(13)  Zie voetnoot 12.

(14)  Zie voetnoot 1.

(15)  EESC: De energievoorziening van de toekomst: de civiele samenleving als belangrijke speler bij de opwekking van hernieuwbare energie (EESC-2014-04780-00-04-TCD-TRA).

(16)  Zie voetnoot 12.

(17)  PB C 200 van 28.6.2014, blz. 1.