ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 24

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
22 januari 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2012-2013
Vergaderingen van 4 t/m 7 februari 2013
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 120 E van 26.4.2013 .
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 5 februari 2013

2016/C 24/01

Resolutie van het Europees Parlement van 5 februari 2013 over betere toegang tot financiering voor kmo's (2012/2134(INI))

2

 

Woensdag 6 februari 2013

2016/C 24/02

Resolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over uitbanning en preventie van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes met het oog op de 57e Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (CSW) (2012/2922(RSP))

8

2016/C 24/03

Resolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het Europees innovatiepartnerschap voor actief en gezond ouder worden (2012/2258(INI))

11

2016/C 24/04

Resolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over de strategische doelstellingen van de EU voor de 16e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES), die van 3 t/m 14 maart 2013 in Bangkok (Thailand) zal plaatsvinden (2012/2838(RSP))

19

2016/C 24/05

Resolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2014, afdeling I — Europees Parlement, afdeling II — Raad, afdeling IV — Hof van Justitie, afdeling V — Rekenkamer, afdeling VI — Europees Economisch en Sociaal Comité, afdeling VII — Comité van de Regio's, afdeling VIII — Europese Ombudsman, afdeling IX — Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, afdeling X — Europese Dienst voor extern optreden (2013/2003(BUD))

24

2016/C 24/06

Resolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: verantwoordelijk en transparant zakelijk gedrag en duurzame groei (2012/2098(INI))

28

2016/C 24/07

Resolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: het bevorderen van de belangen in de samenleving en de weg naar duurzaam en inclusief herstel (2012/2097(INI))

33

 

Donderdag 7 februari 2013

2016/C 24/08

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: jaarlijkse groeianalyse 2013 (2012/2256(INI))

49

2016/C 24/09

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2013 (2012/2257(INI))

55

2016/C 24/10

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de governance van de interne markt (2012/2260(INL))

75

2016/C 24/11

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over de 22e zitting van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties (2013/2533(RSP))

89

2016/C 24/12

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over justitiële opleidingen — gerechtscoördinatoren (2012/2864(RSP))

97

2016/C 24/13

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over het jaarverslag 2011 van de Europese Investeringsbank (2012/2286(INI))

100

2016/C 24/14

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over Laos: de zaak Sombath Somphone (2013/2535(RSP))

106

2016/C 24/15

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over detentie van mensenrechtenactivisten in Zimbabwe (2013/2536(RSP))

108

2016/C 24/16

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over de recente aanslagen op medische hulpverleners in Pakistan (2013/2537(RSP))

111


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 5 februari 2013

2016/C 24/17

P7_TA(2013)0034
Specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 februari 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee (COM(2010)0767 — C7-0003/2011 — 2010/0370(COD))
P7_TC1-COD(2010)0370
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1405/2006 van de Raad

115

2016/C 24/18

P7_TA(2013)0035
Specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 februari 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (COM(2010)0498 — C7-0284/2010 — 2010/0256(COD))
P7_TC1-COD(2010)0256
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad

116

 

Woensdag 6 februari 2013

2016/C 24/19

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Bulgarije en Roemenië, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie (12213/2012 — C7-0409/2012 — 2012/0167(NLE))

118

2016/C 24/20

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2012)0709 — C7-0410/2012 — 2012/0335(NLE))

118

2016/C 24/21

P7_TA(2013)0039
Transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg (COM(2012)0084 — C7-0056/2012 — 2012/0035(COD))
P7_TC1-COD(2012)0035
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg
 ( 1 )

119

2016/C 24/22

P7_TA(2013)0040
Gemeenschappelijk visserijbeleid ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011)0425 — C7-0198/2011 — 2011/0195(COD))
P7_TC1-COD(2011)0195
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 van de Raad en (EG) nr. 768/2005 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 van de Raad en (EG) nr. 639/2004 van de Raad, en van Besluit 2004/585/EG van de Raad

134

2016/C 24/23

P7_TA(2013)0041
Geluidsniveau van motorvoertuigen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het geluidsniveau van motorvoertuigen (COM(2011)0856 — C7-0487/2011 — 2011/0409(COD))
P7_TC1-COD(2011)0409
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het geluidsniveau van motorvoertuigen
 ( 1 )

195

2016/C 24/24

P7_TA(2013)0042
Europees Vluchtelingenfonds, Europees Terugkeerfonds en Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG, Beschikking nr. 575/2007/EG en Beschikking 2007/435/EG van de Raad om het cofinancieringspercentage van het Europees Vluchtelingenfonds, het Europees Terugkeerfonds en het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen wat betreft sommige bepalingen in verband met het financiële beheer te verhogen voor bepaalde lidstaten die ten aanzien van hun financiële stabiliteit ernstige moeilijkheden ondervinden of daardoor worden bedreigd (COM(2012)0526 — C7-0302/2012 — 2012/0252(COD))
P7_TC1-COD(2012)0252
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. …/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikkingen nr. 573/2007/EG en nr. 575/2007/EG van het Europees parlement en de Raad en Beschikking 2007/435/EG van de Raad om het cofinancieringspercentage van het Europees Vluchtelingenfonds, het Europees Terugkeerfonds en het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen wat betreft sommige bepalingen in verband met het financiële beheer te verhogen voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van hun financiële stabiliteit

265

2016/C 24/25

P7_TA(2013)0043
Buitengrenzenfonds ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 574/2007/EG om het cofinancieringspercentage van het Buitengrenzenfonds te verhogen voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van hun financiële stabiliteit (COM(2012)0527 — C7-0301/2012 — 2012/0253(COD))
P7_TC1-COD(2012)0253
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. …/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 574/2007/EG om het cofinancieringspercentage van het Buitengrenzenfonds te verhogen voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van hun financiële stabiliteit

266

2016/C 24/26

P7_TA(2013)0044
Instandhouding van de visbestanden ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1288/2009 (COM(2012)0298 — C7-0156/2012 — 2012/0158(COD))
P7_TC1-COD(2012)0158
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen en Verordening (EG) nr. 1434/98 van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden waarop haring mag worden aangevoerd voor andere industriële doeleinden dan rechtstreekse menselijke consumptie

267

 

Donderdag 7 februari 2013

2016/C 24/27

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft een snellereactiemechanisme tegen btw-fraude (COM(2012)0428 — C7-0260/2012 — 2012/0205(CNS))

269


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2012-2013

Vergaderingen van 4 t/m 7 februari 2013

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 120 E van 26.4.2013.

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag 5 februari 2013

22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/2


P7_TA(2013)0036

Betere toegang tot financiering voor kmo's

Resolutie van het Europees Parlement van 5 februari 2013 over betere toegang tot financiering voor kmo's (2012/2134(INI))

(2016/C 024/01)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie over een actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo's (COM(2011)0870),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien het verslag van de Commissie getiteld „Regeldruk voor het mkb verminderen — EU-regelgeving aanpassen aan de behoeften van micro-ondernemingen” (COM(2011)0803),

gezien het programma van de Commissie voor het concurrentievermogen van ondernemingen en voor kmo's, het zogenaamde „COSME”-programma (COM(2011)0834),

gezien de „Small Business Act” voor Europa (COM(2008)0394), die de centrale rol van kmo's voor de economie van de EU erkent, de rol van kmo's wil versterken en hun groei en potentieel om banen te creëren wil bevorderen door een aantal problemen te verhelpen waarvan wordt aangenomen dat ze de ontwikkeling van kmo's belemmeren,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 februari 2011 over de evaluatie van de „Small Business Act” voor Europa (COM(2011)0078) en de resolutie van het Parlement van 12 mei 2011 over dit onderwerp (1),

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese durfkapitaalfondsen (COM(2011)0860),

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake Europese sociaalondernemerschapsfondsen (COM(2011)0862),

gezien de studie van de Commissie en de Europese Centrale Bank van 2011 over de enquête betreffende de toegang tot financiering voor kmo's,

gezien speciaal verslag nr. 2/2012 van de Rekenkamer over door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling gecofinancierde financiële instrumenten voor het midden- en kleinbedrijf,

gezien zijn resolutie van 7 september 2010 over de ontwikkeling van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie (2),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie juridische zaken (A7-0001/2013),

A.

overwegende dat ondermaatse regelgeving voor de financiële sector, in combinatie met de ernstige en verregaande gevolgen van de financiële, economische en schuldencrisis, de toegang tot financiering voor kmo's moeilijker kan maken;

B.

overwegende dat het van cruciaal belang is de nodige instrumenten in het leven te roepen en te ontwikkelen en de juiste voorwaarden te scheppen om de Unie in staat te stellen de groei in de eurozone en in de Unie als geheel sterk te bevorderen;

C.

overwegende dat bankleningen voor kmo's in de Europese Unie de belangrijkste financieringsbron zijn;

D.

overwegende dat uit gegevens van de ECB blijkt dat de tarieven voor kmo-leningen sterk variëren tussen de lidstaten en dat er sprake is van ongelijke toegang tot liquiditeit, waarbij in bepaalde landen veel aanvragen voor leningen voor zakelijke projecten worden verworpen;

E.

overwegende dat meer dan 98 % van de ondernemingen in Europa kmo's zijn en dat zij instaan voor meer dan 67 % van de werkgelegenheid in de Unie; overwegende dat zij bijgevolg de ruggengraat van de EU-economie vormen en in de 27 lidstaten een belangrijke bron zijn voor Europese groei op de lange termijn en voor het creëren van duurzame banen;

F.

overwegende dat in de periode 2002-2010 85 % van alle nieuwe arbeidsplaatsen in de EU geschapen werd door kmo's, in het bijzonder door startende ondernemingen; overwegende dat 32,5 miljoen mensen in de EU zich gevestigd hebben als zelfstandig ondernemer;

G.

overwegende dat er verschillende soorten kmo's bestaan, die allemaal andere behoeften hebben;

H.

overwegende dat acties ter ondersteuning van kmo's en ondernemerschap geregeld worden door de Small Business Act, waarbij de lidstaten zich ertoe verbonden hebben deze samen met de Commissie uit te voeren;

Algemene aspecten

1.

is ingenomen met het actieplan van de Commissie en met het brede gamma voorstellen en aanbevelingen inzake kmo's;

2.

is het met de Commissie eens dat het economisch succes, de uitmuntendheid en de samenhang van de Europese Unie in grote mate afhankelijk zijn van duurzame groei en werkgelegenheid die worden verwezenlijkt door kmo's die zich inzetten voor het leveren van kwalitatieve producten en diensten; wijst erop dat het belangrijk is economische groei te bevorderen in het gehele spectrum van ondernemingen; benadrukt dat kmo's deel uitmaken van een ruimer „ecosysteem” van ondernemingen; wijst er tevens op dat er in dit „ecosysteem” voor moet worden gezorgd dat evenveel aandacht wordt besteed aan betere toegang tot financiering voor micro-ondernemingen en ondernemers met een eenmanszaak; merkt op dat grotere ondernemingen uitgebreid gebruik maken van een groot netwerk van kleinere kmo's;

3.

benadrukt dat de financiële en economische crisis het voor veel kmo's nog moeilijker maakt om toegang te hebben tot financiering en dat kmo's nu aan nieuwe en soms strengere regels en criteria moeten voldoen dan voorheen; benadrukt dat aan banken, die tijdens de crisis staatssteun hebben gekregen en ook andere impliciete vormen van subsidies, zoals staatswaarborgen en liquiditeitssteun van centrale banken en de Europese Centrale Bank, doelstellingen moeten worden opgelegd inzake de bedragen en voorwaarden voor kmo-financiering; moedigt de Commissie aan haar inspanningen voort te zetten om de uitvoering op nationaal niveau te bevorderen van het „think small first” beginsel, dat een verdere vereenvoudiging van het regelgevings- en administratief klimaat voor kmo's impliceert;

4.

benadrukt dat bij een vereenvoudiging van het regelgevings- en administratief klimaat voor kmo's een passende bescherming van werknemers op het gebied van sociale zekerheid en gezondheid en veiligheid op het werk noodzakelijk is; verzoekt de Commissie en de lidstaten mogelijke discriminatie op het gebied van toegang tot financiering aan te pakken in het geval van kmo's die geleid worden door mensen uit een achtergesteld milieu of sociale groep;

5.

wijst erop dat er de afgelopen jaren aanzienlijke inspanningen zijn geleverd om de administratieve rompslomp te verminderen;

6.

benadrukt dat het belangrijk is de lokale banksystemen te versterken; benadrukt de verantwoordelijkheid en de taak van banken, gaande van Europese tot lokale banken, om op slimme wijze in de economie en meer bepaald in kmo's te investeren; wijst op de verschillen tussen de lidstaten inzake de kosten voor leningen aan kmo's en inzake de toegang tot financiering voor kmo's, die het gevolg zijn van de ongunstige macro-economische context en in grensgebieden een negatieve impact op het concurrentievermogen kunnen hebben; wijst erop dat, ook al zijn er nog steeds verschillen tussen de lidstaten wat de problemen van kmo's betreft om toegang te krijgen tot financiering, uit de enquête van de ECB van oktober 2011 inzake bankleningen blijkt dat de kredietvoorwaarden voor leningen aan kmo's globaal genomen aanzienlijk verstrengen en dat er een kredietcrisis kan ontstaan als de investeringen tot een minimum worden beperkt; erkent bovendien dat er in de EU een grote vraag is naar microkrediet;

7.

herhaalt dat een herziening van de regels voor overheidsopdrachten en –concessies de toegang van kmo's en micro-ondernemingen tot overheidsopdrachten niet mag schaden;

8.

herinnert eraan dat in Europa de banksector de belangrijkste financieringsbron voor kmo's is; is van mening dat, gezien de versnippering van de banksector en de daaruit voortvloeiende grote verschillen tussen de lidstaten van de rentetarieven voor leningen en van het kredietaanbod, een gedifferentieerde aanpak noodzakelijk is om de toegang van kmo's tot financiering te verbeteren, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van elk land;

Diversiteit van kleine en middelgrote ondernemingen

9.

herinnert de Commissie eraan dat kmo's verspreid over geheel Europa zeer heterogeen zijn, gaande van uiterst traditionele familiebedrijfjes tot snel groeiende ondernemingen, hightechbedrijven, micro-ondernemingen, sociale ondernemingen en startende ondernemingen, en dat de aanpak om hen bij te staan bijgevolg even divers moet zijn;

10.

wijst erop dat, gezien de huidige situatie waarbij ontoereikende toegang tot passende risicokapitaalbronnen, met name in de vroegste stadia, een van de belangrijkste beperkingen blijft voor de oprichting en verdere ontwikkeling van groeigerichte bedrijven, de Commissie in haar actieplan veel nadruk legt op durfkapitaal als mogelijk middel voor meer financiering; benadrukt evenwel dat dit soort financiering slechts voor een beperkt aantal kmo's geschikt is en dat bankleningen de belangrijkste financieringsbron voor kmo's blijven;

11.

benadrukt dat er geen uniforme financieringsvorm bestaat en roept de Commissie op de ontwikkeling te steunen van een brede waaier aangepaste programma's, instrumenten en initiatieven, gaande van eigen vermogen (bijvoorbeeld particuliere investeerders, massafinanciering en multilaterale handelsfaciliteiten) en hybride kapitaalinstrumenten (bijvoorbeeld mezzaninefinanciering) tot schuldinstrumenten (bijvoorbeeld kleine bedrijfsobligaties, garantiefaciliteiten en platformen), dit in partnerschappen tussen banken en andere operatoren die betrokken zijn bij kmo-financiering (professionele accountants, bedrijfs- of kmo-verenigingen of kamers van koophandel), om bedrijven te ondersteunen bij hun start, groei en overgang, waarbij rekening wordt gehouden met hun omvang, omzet en financieringsbehoeften;

12.

onderstreept dat de Commissie moet benadrukken dat de beurs een belangrijke rol kan spelen om zowel voor kmo's als voor beleggers in verschillende stadia de toegang tot financiering te verbeteren; herinnert eraan dat er in de eurozone reeds beurzen bestaan die specifiek op kmo's zijn afgestemd en dat deze bedoeld zijn om in te spelen op specifieke markt- en financieringsbehoeften;

Kwetsbaarheid van kmo's

13.

verzoekt de Commissie nieuwe, voor kmo's relevante regelgeving te onderwerpen aan een globale, omvattende effectbeoordeling, met inbegrip van een omvattende test, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften en uitdagingen van kmo's;

14.

benadrukt dat kmo's zich vaak aan het eind van een lange cyclus bevinden en bijgevolg het meest worden getroffen door laattijdige betalingen en korte betalingstermijnen; is bijgevolg ingenomen met het initiatief van de Commissie om de lidstaten sterk aan te moedigen de Richtlijn betalingsachterstanden sneller uit te voeren;

15.

benadrukt dat uit onderzoek van de Commissie blijkt dat niet alleen toegang tot financiering maar ook toegang tot vaardigheden, met inbegrip van managementvaardigheden en financiële en boekhoudkundige kennis, voor kmo's kritieke factoren zijn om toegang te hebben tot financiering en zo te innoveren, te concurreren en te groeien; is van mening dat de aanreiking van financiële instrumenten door de EU daarom gepaard moet gaan met het aanbieden van passend mentorschap, coachingsregelingen en op kennis gebaseerde zakelijke dienstverlening;

16.

acht het noodzakelijk kmo's op lokaal niveau te ondersteunen om beleid te ontwikkelen ter bevordering van ondernemerschap, de situatie van kmo's gedurende hun hele levenscyclus te verbeteren en hen te helpen om toegang te krijgen tot nieuwe markten; is van mening dat erkenning en uitwisseling van goede praktijken basiselementen van dit beleid zijn;

Ondernemerschap professioneler maken

17.

merkt op dat de gebrekkige elementaire financiële kennis van ondernemers een beperking vormt voor de kwaliteit van ondernemingsplannen en bijgevolg ook voor het succes van kredietaanvragen; verzoekt de lidstaten bijgevolg beroepsopleidingssteun te verlenen aan potentiële ondernemers en steun te verlenen aan partnerschappen tussen banken, kamers van koophandel, bedrijfsverenigingen en professionele accountants;

18.

is van mening dat ondernemerschap door vrouwen een onaangeboorde bron voor de groei en het concurrentievermogen van de EU is, dat dit moet worden bevorderd en versterkt en dat alle belemmeringen waarmee vrouwen op de arbeidsmarkt kampen moeten worden weggenomen;

19.

is van mening dat de ontwikkeling van ondernemerschapsvaardigheden en programma's om te leren hoe de markt, de economie en het financieel stelsel werken en met elkaar verbonden zijn, deel moeten uitmaken van het algemeen onderwijs; is van mening dat een goed voorbereid ondernemingsplan de eerste stap is voor betere toegang tot financiering en voor reële overlevingskansen; verzoekt de Commissie en de lidstaten onverwijld financieel onderwijs in hun onderwijsprogramma's op te nemen; steunt in dit verband het programma „Erasmus voor jonge ondernemers”, dat bedoeld is om een ondernemerschapscultuur te bevorderen en de interne markt en het concurrentievermogen te ontwikkelen;

20.

is van mening dat er behoefte is aan een speciale strategie voor startende ondernemingen en aan financiële instrumenten om innovatieve projecten uit te voeren en de creativiteit van jonge ondernemers te ontwikkelen;

21.

benadrukt dat er in sommige lidstaten reeds een aantal goede praktijken bestaat om ondernemers beter voor te bereiden; verzoekt de Commissie de uitvoering hiervan in andere lidstaten te ondersteunen;

22.

benadrukt dat regelmatige voorlichting in eenvoudige bewoordingen van ondernemers en potentiële ondernemers en banken over opleidingsinitiatieven, EU-financiering en EU-programma's voor kmo's onontbeerlijk is op nationaal, regionaal en lokaal niveau, aangezien zij gebruik moeten kunnen maken van alle beschikbare mogelijkheden en maatregelen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat nationale kmo-organisaties goed geïnformeerd zijn over initiatieven en beleidsvoorstellen van de EU;

23.

dringt aan op meer communicatie-inspanningen van de EIB-groep om in samenwerking met kmo-organisaties financiële regelingen voor kmo's te bevorderen;

24.

wijst erop dat begeleiding voor ondernemers die failliet zijn gegaan absoluut noodzakelijk is, aangezien bij 15 % van de ondernemingen die sluiten faillissement de oorzaak is; steunt de vereenvoudiging en verkorting van faillissementsprocedures om de betrokken ondernemers een tweede kans te bieden, omdat bedrijven die worden opgezet door herstarters het misschien wel beter zullen doen;

Transparantie

25.

wijst erop dat kredietverleners de kredietinstrumenten over het algemeen beter kennen dan ondernemers en dat ondernemers beter moeten communiceren met kredietverleners over hun ondernemingsplan en hun langetermijnstrategie; benadrukt dat deze informatiekloof bij de bespreking van een kredietaanvraag problemen veroorzaakt; erkent dat kmo's behoefte hebben aan specifiek advies op maat inzake kredietmogelijkheden; verzoekt de Commissie de uitwisseling te bevorderen van goede praktijken inzake specifieke oplossingen voor de dialoog, de samenwerking en de informatie-uitwisseling tussen kredietverleners en ondernemers; verzoekt de Commissie de dialoog en de samenwerking tussen ondernemers en kredietverleners te versterken;

26.

benadrukt dat kredietverleners voor de aanvraag van een financiering duidelijke, specifieke en transparante criteria moeten vaststellen; benadrukt dat wanneer een kredietverlener een kredietaanvraag geheel of gedeeltelijk afwijst, hij de ondernemer adequaat en constructief moet inlichten over de redenen voor de afwijzing; verzoekt de Commissie duidelijke richtsnoeren voor deze constructieve en transparante aanpak vast te stellen;

27.

merkt op dat wanneer kmo's een lening vroegtijdig aflossen, zij de kredietverlener het financieringsverlies en vaak ook nog een boete moeten betalen, waardoor de totale kosten te hoog oplopen; verzoekt de Commissie in alle contracten meer transparantie betreffende vervroegde aflossing door kmo's voor te stellen en na te gaan of het mogelijk is een maximum in te stellen om de kosten van dit soort transacties te beperken;

28.

merkt op dat de eisen voor kmo's om van kredietinstellingen een lening te krijgen steeds strenger worden, bijvoorbeeld dat nu ook een persoonlijke garantie wordt gevraagd; merkt op dat een stijging van het rentetarief kan leiden tot een verhoging van de niet-financiële voorwaarden zoals een persoonlijke garantie; is daarom van mening dat de regelgeving voor de financiële sector uitdrukkelijk moet voorzien in de bescherming en de bevordering van het daadwerkelijk lenen aan de reële economie, en met name aan kmo's;

29.

verzoekt de lidstaten de administratieve lasten bij het opstarten van een kmo en daarna te beperken, aangezien de desbetreffende verschillen tussen de lidstaten de voltooiing van de interne markt in de weg staan; benadrukt dat het belangrijk is het aantal dagen te beperken dat nodig is om een nieuwe onderneming op te starten; verzoekt de Commissie potentiële goede praktijken te bestuderen die in de lidstaten kunnen worden toegepast; verzoekt de Commissie na te gaan of het mogelijk is één identificatienummer voor kmo's in te voeren, dat wordt opgeslagen in één Europese databank voor kmo's en onder meer alle financiële gegevens bevat, waardoor kmo's gemakkelijker een aanvraag kunnen indienen voor Europese en nationale programma's en financiering; wijst erop dat, indien een dergelijk identificatienummer voor kmo's wordt ingevoerd, aandacht moet worden besteed aan de beginselen inzake gegevensbescherming;

30.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie om het gebruik van kwalitatieve ratings te bevorderen als hulpmiddel om de kwantitatieve standaardbeoordeling van de kredietwaardigheid van kmo’s aan te vullen;

Nieuwe financieringsvormen

31.

is ingenomen met de nieuwe financieringsprogramma's van de Commissie, die rekening houden met de specifieke kenmerken van kmo's; verzoekt de Commissie verder EU-financiering op maat van kmo's te ontwikkelen; benadrukt dat versnipperde financiering moet worden vermeden en dat financiering enkel doeltreffend kan zijn als zij een aanzienlijk deel kan dekken van wat de betrokken kmo's nodig hebben;

32.

is ervan overtuigd dat de financiële middelen voor de instrumenten voor schuld- en aandelenfinanciering onder het COSME-programma en onder Horizon 2020 aanzienlijk moeten worden verhoogd en dat de toegang voor kmo's tot deze instrumenten merkelijk moet worden verbeterd;

33.

is van mening dat de Commissie manieren moet vinden om de Europese markt van hybride kapitaalinstrumenten, met name mezzaninefinanciering, te verbeteren; beveelt aan dat de Commissie onderzoekt hoe zij de mezzaninefaciliteit voor groei van het EIF kan versterken en dat zij nieuwe mezzanineproducten, zoals een garantie voor mezzanineleningen, onderzoekt; beveelt tevens aan om gegevens en analyses betreffende financieringsinstrumenten te verstrekken teneinde belemmeringen uit de weg te ruimen voor financiële intermediairs die de kredietmarkt zouden willen onderzoeken op de beschikbaarheid van mezzaninekapitaal in de Europese Unie;

34.

vraagt dat minstens 20 % van de middelen van Horizon 2020 wordt gebruikt voor kmo's;

35.

merkt op dat kapitaalgaranties sterk gewaardeerd en gebruikt worden door kmo's en kredietinstellingen; is ingenomen met de inspanningen van de Commissie ter zake; verzoekt de lidstaten een passend kader voor kapitaalgaranties in te stellen;

36.

verzoekt de Commissie te zorgen voor een passend en op emittenten van kmo-financiering afgestemd regelgevingskader dat voor hen niet moeizaam is en tevens het vertrouwen van beleggers wint (in het kader van de Europese regelgeving inzake boekhoudnormen, de prospectusrichtlijn, de transparantierichtlijn, de marktmisbruikrichtlijn en MIFID);

37.

is verheugd over het akkoord in de Europese Raad van 28 en 29 juni 2012 over de verhoging van het kapitaal van de EIB met 10 miljard euro, waarmee de leningscapaciteit van de EIB-groep binnen de Unie voor de periode 2012-2015 met ongeveer 60 miljard euro wordt verhoogd en er een hefboom van ongeveer 180 miljard euro aan investeringen kan ontstaan, wat bijgevolg een welkome rol kan spelen in het kader van de gezamenlijke inspanning voor het herstel van de Europese economie; is ingenomen met het feit dat de EIB in haar prioriteiten inzake kredietverlening specifiek aangeeft dat het noodzakelijk is de waaier aan partnerbanken die krediet verlenen aan kmo's te vergroten door in grotere mate een beroep te doen op nieuwe financiële intermediairs en onconventionele intermediairs; benadrukt dat deze nieuwe toezegging niet mag leiden tot een ondermijning van de parallelle inspanningen om de gezamenlijke begrotingsinstrumenten van de EIB en de Unie te versterken en te verbeteren die worden gebruikt om het risico te delen en aandelen te verwerven; verzoekt de Commissie bijgevolg de instrumenten voor risicodeling van de Europese Investeringsbank te versterken en te optimaliseren, en hetzelfde te doen voor de programma's van het Europees Investeringsfonds voor portefeuilles van aandelen- of mezzaninefinanciering die door financiële instellingen (intermediairs) aan kmo's worden verstrekt; wijst erop dat het cohesiebeleid een van de voornaamste financieringsbronnen voor kmo's is en dat financieringsprogramma's in het kader van de structuurfondsen, minder administratieve rompslomp en een sneller en efficiënter optreden van cruciaal belang zijn om het herstel van de EU-economie en haar concurrentievermogen te bevorderen;

38.

verzoekt de Commissie onder het Europees Investeringsfonds een permanent Europees garantieplatform in te stellen om de toegang van kmo's tot financiering te vergemakkelijken, wat de ontwikkeling van garanties of leningproducten op basis van Europese garanties moet vergemakkelijken en de bankkapitaalvereisten en de risicoblootstelling voor financiële intermediairs moet verminderen;

39.

moedigt de EIB aan haar microfinancieringsproject verder uit te bouwen en zo actief bij te dragen aan de beleidsprioriteiten van de EU op het gebied van sociale integratie;

40.

wijst erop dat in bepaalde lidstaten een recordbedrag aan spaargeld van gezinnen op bankrekeningen staat, terwijl in andere lidstaten de tegoeden afnemen als gevolg van de crisis; benadrukt dat door het creëren van een degelijk stimulerend kader om dit spaargeld van gezinnen te activeren, kmo's gemakkelijker toegang moeten krijgen tot financiering, zowel in eigen land als in het buitenland, en de EU-economie zou moeten heropleven; verzoekt de Commissie een voorstel voor de activering van dit spaargeld in te dienen, bijvoorbeeld door voordelen te introduceren die gebaseerd zijn op bestaande goede praktijken in de lidstaten;

41.

merkt op dat kmo's bijdragen tot de beroepsactivering van de bevolking in regio's met minder werkgelegenheid en tot de verhoging van het werkgelegenheidspeil, in de huidige behoeften van de bevolking in die regio's voorzien en zo een positief effect hebben op de ontwikkeling van de plaatselijke gemeenschap; is daarom van mening dat de ontwikkeling van kmo's een van de manieren is om de verschillen op nationaal niveau te verminderen;

42.

is verheugd over de steun aan kmo's en micro-ondernemingen door middel van initiatieven als PSVI, het programma Creatief Europa (met inbegrip van de Leninggarantiefaciliteit voor de culturele en creatieve sector), COSME en Horizon 2020, die elk nieuwe mogelijkheden bieden om kennis en vaardigheden te perfectioneren, waardoor een dynamische ontwikkeling van kmo's en micro-ondernemingen wordt ondersteund;

43.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan zich te beraden over manieren waarop de toegang tot financiering kan worden verbeterd voor kleine en middelgrote ondernemingen die gespecialiseerd zijn in de voorziening van de overheidssector met innovatieve werken, leveringen of diensten; dringt met name aan op maatregelen om de financieringsvoorwaarden te verbeteren door erop toe te zien dat durfkapitaal en andere relevante financieringsbronnen ten volle het groeipotentieel onderkennen van innovatiegerichte bedrijven die met partners uit de publieke sector samenwerken zowel bij precommerciële aanbestedingsprojecten als in het kader van innovatiepartnerschappen;

44.

benadrukt dat een eerlijk en transparant regelgevingskader van de EU voor overheidsopdrachten en de uitgebalanceerde, transparante en niet-discriminerende handhaving van Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (3) onontbeerlijk zijn om de toegang tot overheidsopdrachten voor kmo's te verbeteren en hen daadwerkelijk in staat te stellen dergelijke contracten te voltooien;

45.

wijst er voorts op dat maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de vereenvoudiging van grensoverschrijdende activiteiten voor kmo's niet tegelijkertijd grensoverschrijdende activiteiten in fictief zelfstandig dienstverband, in het bijzonder in de bouwsector, in de hand werkt;

o

o o

46.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Europese Centrale Bank, de Europese Investeringsbank, de Commissie en de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 377 E van 7.12.2012, blz. 102.

(2)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 6.

(3)  PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.


Woensdag 6 februari 2013

22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/8


P7_TA(2013)0045

Uitbanning en preventie van alle vormen van geweld jegens vrouwen en meisjes

Resolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over uitbanning en preventie van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes met het oog op de 57e Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (CSW) (2012/2922(RSP))

(2016/C 024/02)

Het Europees Parlement,

gezien de in september 1995 in Peking gehouden vierde Wereldvrouwenconferentie, de verklaring van Peking en het in Peking onderschreven actieprogramma (Platform for Action), alsmede de daaropvolgende slotdocumenten betreffende verdere acties en initiatieven voor de uitvoering van de verklaring van Peking en het actieprogramma die tijdens de speciale VN-vergaderingen Peking + 5 en Peking + 10 respectievelijk op 9 juni 2000 en 11 maart 2005 werden aangenomen,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien de mededeling van de Commissie van 1 maart 2006 getiteld „Een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010” (COM(2006)0092),

gezien zijn resolutie van 25 februari 2010 over het Peking + 15 — VN-actieprogramma voor gendergelijkheid (1),

gezien zijn resolutie van 5 april 2011 over de prioriteiten en het ontwerp van een nieuw beleidskader van de EU voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen (2),

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld,

gezien de EU-richtsnoeren inzake geweld tegen vrouwen en de bestrijding van alle vormen van discriminatie van vrouwen (Raad Algemene Zaken van 8 december 2008), en het actieplan betreffende gendergelijkheid en verzelfstandiging van vrouwen in het kader van ontwikkeling als onderdeel van de in juni 2010 goedgekeurde conclusies van de Raad inzake de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (Raad Buitenlandse Zaken),

gezien de notulen van de vergadering van de deskundigengroep inzake het voorkomen van geweld tegen vrouwen en meisjes van 17—20 september 2012 in Bangkok,

gezien het slotverslag van het forum van belanghebbenden van de VN inzake de preventie en uitbanning van geweld tegen vrouwen, bijeengekomen op 13 en 14 december 2012 in het hoofdkwartier van de VN,

gezien de vraag aan de Commissie over uitbanning en preventie van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes met het oog op de 57e Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (CSW) (O-000004/2013 — B7-0111/2013),

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat geweld tegen vrouwen en meisjes nog altijd een van de meest ernstige wereldwijde en structurele mensenrechtenschendingen is, en dat dit verschijnsel los staat van de leeftijd, opleiding, inkomen of maatschappelijke positie van de slachtoffers of de geweldplegers, en zowel een gevolg als oorzaak van ongelijkheid tussen vrouwen en mannen is;

B.

overwegende dat geweld tegen vrouwen in alle landen van de wereld blijft voortbestaan als hardnekkige mensenrechtenschending en belangrijke belemmering voor de verwezenlijking van gendergelijkheid en verzelfstandiging van vrouwen; overwegende dat het vrouwen en meisjes over de gehele wereld treft, ongeacht factoren als leeftijd, klasse of economische achtergrond, en families en gemeenschappen schade toebrengt, aanzienlijke economische en maatschappelijke kosten met zich meebrengt, evenals een beperking en verzwakking van economische groei en ontwikkeling;

C.

overwegende dat alle vormen van geweld tegen vrouwen moeten worden aangepakt, namelijk lichamelijk, seksueel en psychologisch geweld, zoals bepaald in het actieprogramma van Peking, aangezien de mogelijkheid van vrouwen om mensenrechten en fundamentele vrijheden ten volle uit te oefenen door al deze vormen wordt beperkt;

D.

overwegende dat intimidatie en geweld tegen vrouwen een breed scala aan mensenrechtenschendingen omvatten, zoals: seksueel misbruik, verkrachting, huiselijk geweld, aanranding en seksuele intimidatie, prostitutie, handel in vrouwen en meisjes, schending van de seksuele en reproductieve rechten van vrouwen, geweld tegen vrouwen op het werk, geweld tegen vrouwen in conflictsituaties, geweld tegen vrouwen in gevangenissen of zorginstellingen, geweld tegen lesbiennes, willekeurige vrijheidsberoving, alsmede diverse schadelijke traditionele praktijken zoals genitale verminking, eermisdrijven en gedwongen huwelijken; overwegende dat al deze vormen van misbruik diepe mentale littekens kunnen achterlaten en in lichamelijk of seksueel opzicht schade of lijden kunnen veroorzaken, alsook het dreigen met zulke handelingen en dwang, en de algemene gezondheid van vrouwen en meisjes kunnen schaden, met inbegrip van hun reproductieve en seksuele gezondheid, en in een aantal gevallen tot de dood kunnen leiden;

E.

overwegende dat behalve genderongelijkheid en -discriminatie ook andere vormen van discriminatie, zoals discriminatie op grond van handicap of het behoren tot een minderheid, het risico voor vrouwen op blootstelling aan geweld en uitbuiting kunnen vergroten; overwegende dat in de huidige repliek op geweld tegen vrouwen en meisjes en in eventuele begeleidende preventiestrategieën niet voldoende rekening wordt gehouden met vrouwen en meisjes die onder diverse vormen van discriminatie gebukt gaan;

F.

overwegende dat er diverse structurele vormen van geweld tegen vrouwen bestaan, zoals de beperking van het recht van vrouwen om te kiezen, hun recht op hun lichamen en lichamelijke integriteit, hun recht op onderwijs en hun recht op zelfbeschikking, en de ontzegging van hun volledige burger- en politieke rechten; herinnert eraan dat een maatschappij waarin vrouwen en mannen niet verzekerd zijn van gelijke rechten, een structurele vorm van geweld tegen vrouwen en meisjes handhaaft;

G.

overwegende dat zowel plaatselijke als internationale ngo's, zoals belangenorganisaties en ngo's die opvanghuizen voor vrouwen, alarmlijnen en ondersteuningsstructuren beheren, van essentieel belang zijn om vooruitgang te kunnen boeken op het gebied van uitbanning van geweld tegen vrouwen en op gender gebaseerd geweld;

H.

overwegende dat voor een doeltreffende aanpak voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen en op gender gebaseerd geweld internationale samenwerking en actie noodzakelijk zijn, evenals duidelijk engagement van politieke leiders op alle niveaus en meer substantiële financiering;

I.

overwegende dat de beleidsmaatregelen en acties van de VN voor de uitbanning van geweld tegen vrouwen en meisjes en op gender gebaseerd geweld van het grootste belang zijn om deze kwesties tot prioriteit te verheffen in internationale beleidsvorming en acties, en om de lidstaten aan te moedigen de kwestie van geweld tegen vrouwen systematischer aan te pakken;

1.

bevestigt zijn engagement voor het actieprogramma van Peking en de hierin genoemde reeks maatregelen voor gendergelijkheid; herhaalt dat voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes een gecoördineerde en multisectoriële aanpak noodzakelijk is, waarbij alle belanghebbende partijen zijn betrokken en ook de onderliggende oorzaken van geweld worden aangepakt, zoals directe en indirecte discriminatie, heersende genderstereotypes en een gebrek aan gelijke behandeling van vrouwen en mannen;

2.

onderstreept het belang van een positief resultaat van de 57e Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (CSW) van 4—15 maart 2013, met inbegrip van de goedkeuring van een reeks toekomstgerichte, gezamenlijke conclusies die in belangrijke mate zullen bijdragen aan de uitbanning van geweld tegen vrouwen en meisjes, inclusief vrouwen met een handicap, inheemse vrouwen, migrantes, adolescentes en vrouwen met hiv/aids, en derhalve wereldwijd een verschil maken;

3.

is van mening dat de uitbanning van discriminerende sociaal-culturele attitudes een van de belangrijkste prioriteiten moet vormen bij de aanpak van geweld tegen vrouwen en meisjes, daar deze attitudes de ondergeschikte rol van vrouwen in de maatschappij versterken en resulteren in de aanvaarding van geweld tegen vrouwen en meisjes, zowel in de privésfeer als in het openbaar, thuis en op het werk en in onderwijsinstellingen; hoopt in deze context dat er sneller vooruitgang wordt geboekt op het gebied van ontwikkeling van internationale wettelijke normen, vereisten en beleidsmaatregelen om diensten voor en bescherming van slachtoffers te verbeteren, bewustwording te vergroten teneinde gedrag en attitudes te veranderen en bovenal te zorgen voor een toereikende en consistente tenuitvoerlegging over de gehele wereld;

4.

is van mening dat de EU en de lidstaten, teneinde efficiëntere spelers op wereldvlak te worden, hun inspanningen voor de uitbanning van geweld tegen vrouwen en op gender gebaseerd geweld ook op nationaal niveau moeten opvoeren; dringt er derhalve opnieuw bij de Commissie op aan een EU-strategie ter bestrijding van geweld tegen vrouwen voor te stellen, inclusief een richtlijn tot vaststelling van minimumnormen; dringt er in deze context ook bij de EU en de afzonderlijke lidstaten op aan het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te ondertekenen en bekrachtigen;

5.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het beleid, de programma's en de beschikbare middelen om geweld binnen en buiten de EU het hoofd te bieden, te herzien, en hun strategie te versterken met verbeterde instrumenten en ambitieuze doelstellingen;

6.

verzoekt de EU en de lidstaten meer middelen toe te wijzen aan de uitbanning van geweld tegen vrouwen en meisjes op plaatselijk, nationaal, Europees en mondiaal niveau, en om ondersteuning te bieden aan actoren die zich inzetten voor de uitbanning van geweld tegen vrouwen en op gender gebaseerd geweld, met name aan ngo's die actief zijn op dit terrein;

7.

spreekt zijn uitdrukkelijke steun uit voor de werkzaamheden van VN-Vrouwen (UN Women), een centrale speler in het VN-bestel voor het wereldwijd uitbannen van geweld tegen vrouwen en meisjes en het samenbrengen van alle relevante belanghebbende partijen teneinde beleidswijzigingen door te voeren en acties te coördineren; verzoekt alle VN-lidstaten alsmede de EU om VN-Vrouwen meer financiële steun toe te kennen;

8.

verzoekt de dienst voor extern optreden van de EU om meer inspanningen te leveren teneinde ervoor te zorgen dat de mensenrechten van vrouwen en meisjes worden beschermd en bevorderd in alle acties en dialogen waarbij de dienst is betrokken, en om meer vaart te zetten achter de tenuitvoerlegging van de EU-richtsnoeren inzake geweld tegen vrouwen en meisjes en de bestrijding van alle vormen van discriminatie van vrouwen, evenals om nauwere banden te creëren met de werkzaamheden ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes die in het kader van de ontwikkelingssamenwerking van de EU worden uitgevoerd, en tevens om steun te bieden aan verdedigers van vrouwenrechten, mensenrechten en rechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen (LGBT);

9.

dringt aan op het ontwikkelen van programma's en institutionele mechanismen op internationaal en regionaal niveau, teneinde ervoor te zorgen dat preventiestrategieën ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes centraal staan in alle internationale acties die zijn bedoeld om humanitaire crises met betrekking tot conflict- en post-conflictsituaties of natuurrampen het hoofd te bieden;

10.

verzoekt de EU haar volledige steun te geven aan de aanbeveling van de deskundigengroep, die inhoudt dat de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (CSW) 2013 moet instemmen met de ontwikkeling van een algemeen uitvoeringsplan ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes, met speciale nadruk op de preventie van geweld en het bieden van monitoring en operationele sturing met betrekking tot de bestaande internationale verplichtingen (CEDAW en het actieprogramma van Peking) die door alle VN-lidstaten moeten worden goedgekeurd en in 2015 moeten ingaan;

11.

verzoekt de EU de lancering van een wereldwijde actiecampagne voor de preventie van geweld tegen vrouwen en meisjes en op gender gebaseerd geweld te ondersteunen, teneinde verdere stappen te ondernemen om onze gemeenschappen en landen veilig te maken en de mensenrechten van vrouwen en meisjes over de gehele wereld volledig te eerbiedigen; is van mening dat deze campagne gebaseerd moet zijn op bestaande partnerschappen tussen staten en andere relevante partijen, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld en vrouwenorganisaties;

12.

verzoekt de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten om verslagen en voorstellen inzake geweld tegen vrouwen volledig in aanmerking te nemen;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, en de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten.


(1)  PB C 348 E van 21.12.2010, blz. 11.

(2)  PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 26.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/11


P7_TA(2013)0046

Europees innovatiepartnerschap voor actief en gezond ouder worden

Resolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het Europees innovatiepartnerschap voor actief en gezond ouder worden (2012/2258(INI))

(2016/C 024/03)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 29 februari 2012„Verdere ontwikkeling van het strategische uitvoeringsplan van het Europees innovatiepartnerschap voor actief en gezond ouder worden” (COM(2012)0083),

gezien het Internationale Actieplan van Madrid inzake vergrijzing van april 2002,

gezien Besluit nr. 940/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2011 betreffende het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties,

gezien het strategische uitvoeringsplan van 17 november 2011 voor het Europese innovatiepartnerschap voor actief en gezond ouder worden,

gezien het advies van het Comité van de Regio's getiteld „Actief ouder worden: innovatie — slimme zorg — beter leven” van mei 2012 (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Horizon 2020: stappenplannen voor ouder worden” van mei 2012 (2),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0029/2013),

1.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een Europees innovatiepartnerschap (EIP) dat een nieuw gedachtepatroon bevordert waarin ouder worden wordt gezien als een kans voor de toekomst in plaats van als een last voor de maatschappij; benadrukt tevens dat deze kans niet beperkt moet blijven tot technische (ICT-) innovaties en het potentieel ervan voor de interne markt, voor bedrijfstakken en ondernemingen in de EU, aangezien ICT-oplossingen gebruikersvriendelijk moeten zijn en gericht op de eindgebruikers, en met name oudere personen; is van mening dat tevens een duidelijke en ondubbelzinnige strategie, op sociale doelstellingen steunende strategie moet worden gevolgd om de waarde van ouderen te bevorderen en formeel te erkennen, evenals de waarde van hun ervaring en van hun bijdrage aan de maatschappij en de economie, zonder stigmatisering of discriminatie;

2.

wijst erop dat die strategie ook onderzoek naar nieuwe vormen van arbeidsmogelijkheden moet omvatten die passend en geschikt zijn voor ouderen; is van mening dat er meer gedetailleerd onderzoek moet worden gedaan naar de mogelijkheden en de meerwaarde van het inzetten van ouderen, zodat er richtsnoeren kunnen worden ontwikkeld met voor iedereen geldende en aanvaardbare oplossingen; benadrukt dat het demografische dividend van oudere generaties van aanzienlijke waarde kan zijn voor de maatschappij;

3.

verzoekt de Commissie om formele opneming van zowel een gender- als een leeftijdsdimensie en derhalve de kwestie van het evenwicht tussen werk en gezin in te passen in haar strategie voor actief en gezond ouder worden;

4.

wijst erop dat de vergrijzing van de maatschappij aan demografische veranderingen (geboortedaling) toe te schrijven is;

5.

wijst erop dat ouderen de snelst groeiende leeftijdscategorie in Europa vormen; hoopt in dat verband dat de Commissie met het oog op een zo spoedig mogelijke totstandbrenging van infrastructuur, diensten en instrumenten om op deze maatschappijverandering te kunnen inspelen, de nationale regeringen, de lokale overheden, de WHO en zo veel mogelijk belanghebbenden blijft betrekken bij bewustmakingsmaatregelen op dit gebied;

6.

wijst op de sterk uiteenlopende bevolkingssamenstelling in de lidstaten en op de aanzienlijke nationale, politieke en culturele verschillen in de wijze waarop wordt aangekeken tegen deze demografische uitdaging, en met name tegen de manieren om die aan te pakken en er plannen voor te maken; merkt op dat de levensverwachting in alle lidstaten voortdurend stijgt en dat er een aanzienlijke toename is van het aantal mensen dat blijft werken na zijn pensioen, met een activiteitsgraad van werknemers in de leeftijdsgroep van 65 t/m 74 jaar die tussen 2006 en 2011 met 15 % is toegenomen;

7.

beklemtoont dat het noodzakelijk is om naar oudere mensen te luisteren wanneer het gaat om de verstrekking van gezelschap in het kader van sociale programma's die inhouden dat jonge mensen zich bezighouden met ouderen en in ruil daarvoor van de waarde en ervaring van deze oudere mensen kunnen profiteren; meent dat het EIP steun uit het maatschappelijk middenveld moet ontvangen in de vorm van een hoger zorgniveau via diverse stichtingen en verenigingen;

8.

beklemtoont dat participatie op voet van gelijkheid ook een grondrecht van ouderen is;

9.

wijst erop dat mogelijkheden voor werk en vrijwilligerswerk, alsmede socialebeschermingsmaatregelen van essentieel belang zijn om te zorgen voor actief en gezond ouder worden;

10.

merkt op dat ouderen behoefte hebben aan andere vormen van steun en verzorging, en dat diensten en oplossingen daarom altijd mensgericht en vraaggestuurd moeten zijn;

11.

onderstreept dat discriminatie op grond van leeftijd met betrekking tot werk bestreden moet worden om ervoor te zorgen dat oudere werknemers hun baan kunnen houden of banenkansen hebben;

12.

benadrukt dat de lokale en regionale actoren een belangrijke rol te spelen hebben met betrekking tot de modernisering, verbetering en rationalisering van de dienstverlening op het gebied van gezondheid en sociale diensten teneinde modellen te creëren waarmee betere resultaten voor de personen op de arbeidsmarkt worden gehaald;

13.

onderstreept de noodzaak om het juiste kader te scheppen om mensen aan de arbeidsmarkt te laten deelnemen en productief te laten blijven, zowel door de arbeidsmarkt flexibeler te maken middels de invoering van arbeidstijdrekeningen voor het leven en mogelijkheden voor deeltijdwerk en door voorzieningen te treffen voor verschillende vormen van arbeidscontracten die geschikt zijn voor oudere werknemers, alsmede flexibele pensioenregelingen, bijvoorbeeld door middel van deeltijdpensioenen of bonusjaren waarbij ervoor wordt gezorgd dat er altijd sprake is van adequate sociale bescherming;

14.

steunt het voorstel van de Commissie om de definitie van actief en gezond ouder worden, zoals deze door de WHO is geformuleerd, over te nemen; benadrukt dat actief en gezond ouder worden betrekking heeft op de volledige levensduur en dat de bijzonderheden van de EU-context deel moeten uitmaken van de definitie, meer in het bijzonder de EU-prioriteiten inzake gezonde en ecologisch duurzame milieuomstandigheden, gezondheidsbewustheid, gezondheidspreventie, vroegtijdige screening gevolgd door een goede diagnosestelling en een doeltreffende behandeling, gezondheidsgeletterdheid, e-gezondheid, lichaamsbeweging, voedselveiligheid en goede voeding, gendergelijkheid, socialezekerheidsstelsels (met inbegrip van gezondheidszorg en ziektekostenverzekering) en socialebeschermingsregelingen; wijst erop dat ouderdom niet synoniem is met ziek zijn of gezondheidsproblemen hebben en dus niet geassocieerd of gelijkgesteld mag worden met afhankelijkheid en handicap;

15.

steunt het voorstel van de Commissie om in het kader van de doelstellingen van Horizon 2020 het gemiddelde aantal gezonde levensjaren (HLY — Healthy Life Years) met twee jaar te verhogen, en is verheugd over de medische vooruitgang die de levensverwachting helpt stijgen; benadrukt echter dat een levensloopperspectief moet worden gehanteerd om dit ambitieuze doel te verwezenlijken; benadrukt dat toegang tot preventie en basiszorg geprioriteerd moet worden en dat er passende mechanismen moeten worden gecreëerd om de fnuikende gevolgen van chronische aandoeningen voor actief en gezond ouder worden tijdens de hele levensduur te bestrijden;

16.

moedigt de Commissie en de lidstaten ertoe aan om gezondheid als een horizontale kwestie te beschouwen en dus gezondheidskwesties in te passen op alle EU-beleidsterreinen, met inbegrip van sociale zekerheid en sociale bescherming, werkgelegenheid en economisch beleid, gendergelijkheid en anti- en non-discriminatiebeleid;

17.

verzoekt de Commissie om monitoring en om verstrekking van wetenschappelijk onderbouwde, volledige en voor iedereen toegankelijke gegevens over het vóórkomen en prevaleren van ziekten en (chronische) aandoeningen, en die gegevens te verwerken in strategieën en richtsnoeren inzake de beste manieren om actief en gezond ouder te worden;

18.

verzoekt de lidstaten doeltreffende methoden voor de beoordeling en monitoring van ouderenmishandeling en van de gevolgen daarvan voor de gezondheid en het welzijn van de slachtoffers, en toegankelijke procedures te ontwikkelen voor bijstand aan en bescherming van slachtoffers;

19.

benadrukt dat gezondheidskwesties in het volledige beleid van de Europese Unie — onder meer op het vlak van sociale zekerheid en sociale bescherming, werkgelegenheid en economie, gendergelijkheid en discriminatie — moeten worden ingepast;

20.

spoort de Commissie ertoe aan de nadruk te blijven leggen op het feit dat het met twee jaar verhogen van het aantal gezonde levensjaren van onze burgers de hoofddoelstelling is en dat alle gekozen maatregelen meetbaar moeten bijdragen tot de verwezenlijking daarvan;

21.

steunt het voorstel van de Commissie om als facilitator en coördinator van het Europees innovatiepartnerschap voor actief en gezond ouder worden (EIP-AHA) op te treden en in dialoog te treden met belanghebbenden die zowel de vraagzijde als de aanbodzijde vertegenwoordigen; merkt op dat de Commissie ervoor moet zorgen dat het EIP alle burgers van de EU ten goede komt, en in het bijzonder burgers die ondervertegenwoordigd zijn of het gevaar lopen te worden uitgesloten; is in dit verband ingenomen met het feit dat de rol van het EIP bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Innovatie-Unie, de digitale agenda, het initiatief inzake nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen, het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting en de gezondheidsstrategie van de EU, in mededeling COM(2012)0083 erkend wordt;

22.

verzoekt de Commissie indicatoren te ontwikkelen waarmee gegevens over chronische aandoeningen en ouder worden beschikbaar komen die vergelijkbaar en volledig en gemakkelijk te raadplegen zijn, teneinde effectievere strategieën te ontwikkelen en zowel op Europees als nationaal niveau best practices te kunnen uitwisselen;

23.

steunt het voorstel van de Commissie om de deelname van ouderen in besluit- en beleidsvormingsprocessen te bevorderen en regionaal en lokaal bestuur te stimuleren; benadrukt dat een op participatie gebaseerde bottom-upbenadering en naast de deelname van ouderen aan het sociaal en cultureel leven diepgaandere basisbeoordelingen en een regelmatige monitoring van de huidige en toekomstige behoeften en verlangens van ouderen en hun informele en formele zorgverleners vereisen;

24.

benadrukt dat op plaatselijk niveau en via een op participatie gebaseerde bottom-upbenadering verzamelde informatie en gegevens de beleidsmakers de kennis zullen opleveren die zij nodig hebben om beleid te maken dat aanvaardbaar en geschikt is voor plaatselijke gemeenschappen; verzoekt de Commissie daarom een op participatie gebaseerde bottom-upbenadering bij onderzoek verplicht te stellen, alsook de verdere ontwikkeling van relevante indicatoren en indexen, teneinde de huidige behoeften aan effectief beleid, programma's en diensten in kaart te brengen en te monitoren;

25.

wijst de Commissie op het feit dat de beperkingen op het gebied van gezondheidszorg, zorgdiensten, sociale bescherming en sociale zekerheid die de Commissie en/of de lidstaten hebben goedgekeurd en uitgevoerd om in het licht van de huidige economische en financiële crisis financiële en budgettaire bezuinigingen op openbare uitgaven (voor gezondheid en sociale kwesties) door te voeren, op geen enkele manier mogen botsen met, of een negatieve impact mogen hebben op de fundamentele menselijke behoeften en waardigheid; benadrukt dat die bezuinigingen, tenzij zij gepaard gaan met weloverwogen, patiëntgerichte hervormingen, de ongelijkheid op maatschappelijk en gezondheidsgebied nog kunnen versterken en tot sociale uitsluiting kunnen leiden; benadrukt dat deze bezuinigingen negatieve gevolgen zullen hebben voor de algemene gezondheidsresultaten en de ongelijkheid op het vlak van gezondheid, sociale ongelijkheid en sociale uitsluiting zullen verergeren, waardoor de solidariteit tussen generatiegenoten en tussen generaties in het gedrang komt; verzoekt de lidstaten daarom een generatiepact uit te werken dat een duidelijke, ondubbelzinnige strategie omvat om de sociale cohesie veilig te stellen, de algemene gezondheidsresultaten te verbeteren en de ongelijkheden op het vlak van gezondheid weg te werken; beklemtoont dat er in deze strategieën moet worden gestreefd naar de optimale betaalbaarheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid van gezondheids- en socialezorgregelingen;

26.

benadrukt in dit verband dat er op lokaal, regionaal, nationaal en EU-niveau voldoende financiële middelen beschikbaar moeten zijn om kmo's en sociale ondernemingen te ondersteunen; betwijfelt of de van de belanghebbenden afkomstige middelen voor het EIP-AHA-partnerschap toereikend zijn en spoort de Commissie ertoe aan voor de nodige financiering te zorgen; is ingenomen met de voorgenomen aanpassing van de EU-financieringsinstrumenten om de impact van de middelen zo groot mogelijk te maken en spoort aan tot het starten en voortzetten van projecten zoals CASA, „Langer en beter leven”, en andere projecten die de interoperabiliteit en de uitwisseling van kennis, gegevens en best practices bevorderen; meent dat het besluit om „Innovering voor gezond leven en actief ouder worden” voor de periode 2014-2015 tot prioritair thema van de kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) te verheffen, een stap in de goede richting is die een vervolg moet krijgen in concrete financieringsinstrumenten, bijvoorbeeld financiering uit het meerjarig financieel kader 2014-2020, met inbegrip van het ESF, het EFRO, het Europees programma voor sociale verandering en innovatie (EPSCI), het programma voor onderzoek en innovatie en Horizon 2020;

27.

is van oordeel dat er verschillende financieringsinstrumenten nodig zijn — zoals het sociaalondernemerschapsfonds, het Europese durfkapitaalfonds en het European Angels Fund (EAF) om de toegang van sociale ondernemingen tot de financiële markten te bevorderen;

28.

verwacht van de lidstaten dat zij bij het gebruik van de structuurfondsen meer aandacht hebben voor de leef- en werkomstandigheden van de oudere generatie, dat zij voor 2020 samen een generatievriendelijk Europa tot stand brengen en dat zij hun sociale infrastructuur uitbouwen om armoede onder ouderen te kunnen bestrijden;

Pijler 1: Preventie, screening en vroegtijdige diagnose

29.

is ingenomen met de benadering van de Commissie met betrekking tot de preventie van zwakte en functionele achteruitgang; spoort de Commissie ertoe aan een holistische aanpak ten aanzien van preventie te hanteren; wijst op het systematische verband tussen sociaaleconomische status en gezondheidsresultaten gedurende het leven; verzoekt de Commissie en de lidstaten structurele vraagstukken, zoals gebrek aan gezondheidsgeletterdheid, en sociaaleconomische ongelijkheid (die tot gezondheidsongelijkheid leidt) te bestrijden; beseft dat individuele verantwoordelijkheid een rol moet spelen bij de verbetering van de gezondheid, maar vindt het onjuist dat er druk wordt uitgeoefend op personen om hun gezondheid te verbeteren zonder dat structurele kwesties naar behoren worden aangepakt; verzoekt daarom de Commissie en de lidstaten structurele voorwaarden te scheppen waarmee structurele en gezondheidsongelijkheid, inclusief gebrek aan gezondheidsgeletterdheid, wordt aangepakt en de nodige financiële middelen beschikbaar te maken om het onderzoek naar de rol die de plaatselijke gemeenschappen kunnen spelen om deze ongelijkheid te bestrijden, te bevorderen;

30.

verzoekt de Commissie en de bevoegde instanties in de lidstaten alle vormen van preventie te erkennen, stimuleren en financieren — d.w.z. bevordering van een gezonde levensstijl, regelmatige screening op ziekten en tijdig ingrijpen om het verloop van ziekten vanaf de eerste fasen te vertragen of om te keren — en preventieve maatregelen te nemen om de verslechtering van de gezondheidstoestand van mensen met chronische aandoeningen af te remmen;

31.

wijst erop dat geestelijke flexibiliteit bevorderd kan worden door levenslang leren — ook op latere leeftijd — en dat aandoeningen als dementie daardoor kunnen worden teruggedrongen;

32.

steunt de aanpak van de Commissie op het gebied van gezondheidsbevordering door middel van geïntegreerde programma's; benadrukt echter dat deze programma's moeten stoelen op wetenschappelijk aangetoonde feiten (die de huidige en toekomstige behoeften van ouderen weerspiegelen); benadrukt voorts dat deze programma's een deugdelijke aanpak moeten behelzen ten aanzien van kwesties die niet (volledig of rechtstreeks) verband houden met individueel gedrag, zoals milieuomstandigheden (lucht- en waterkwaliteit, lawaaivermindering, afvalbeheer), gezondheid en veiligheid op het werk (leeftijdsmanagement) en consumentenbescherming (voorschriften inzake marketing en reclame, voedselveiligheid, consumentenrechten);

33.

steunt de aanpak van de Commissie met betrekking tot het bevorderen van meer lichaamsbeweging onder de bevolking om actief en gezond ouder worden in de hand te werken, waarbij het aantekent dat gebrek aan regelmatige lichaamsbeweging tot gezondheidsproblemen leidt die volgens de WHO de vierde risicofactor voor overlijden vormen; is verontrust over het feit dat de meeste EU-burgers de aanbevelingen voor dagelijkse lichaamsbeweging niet nakomen;

34.

pleit ervoor om een nauwere link te leggen tussen gezond ouder worden en meer lichamelijke oefening in onderwijsprogramma's; wijst op het belang van keuzes in het dagelijks leven (lichaamsbeweging, voedingspatroon e.d.) voor de preventie van gezondheidsproblemen; verzoekt de Commissie en de bevoegde instanties van de lidstaten actie te ondernemen om mensen van alle leeftijden aan te sporen meer te bewegen om hun individuele gezondheid te verbeteren en zo meer jaren in goede gezondheid te kunnen leven, wat ook aanzienlijke voordelen meebrengt voor de maatschappij voor wat betreft de volksgezondheid in het algemeen en de financiële resultaten;

35.

is ingenomen met het strategisch uitvoeringsplan van het Europees innovatiepartnerschap voor actief en gezond ouder worden, en met name over de nadruk die daarin gelegd wordt op samenwerking tussen de Commissie, de lidstaten, de industrie en het bedrijfsleven, publieke en particuliere belanghebbenden en beroepsbeoefenaars uit de gezondheids- en zorgsector, en organisaties die ouderen en patiënten vertegenwoordigen, de uitwisseling en overdracht van goede ideeën en best practices (bijvoorbeeld het digitale platform „Marktplaats”), en het optimaliseren van de bestaande financieringsinstrumenten; onderstreept dat ouder worden moet worden gezien als een kans en niet als een last en dat de waarde van ouderen, hun ervaring en hun voortdurende bijdrage aan de maatschappij moeten worden erkend en bevorderd; is tevreden met de duidelijke opzet van de Commissie om de vitaliteit en waardigheid van ouderen in Europa te bevorderen door seniorengerichte innovatie, te werken aan een sterkere „cultuur van actief ouder worden” in een generatievriendelijk Europa en dit proces samen met erkende partners uit onderzoek en het maatschappelijk middenveld vorm te geven;

36.

herinnert eraan dat de informele en niet-formele opleiding van oudere werknemers beter moet worden erkend, met name de opleiding in de vorm van vrijwilligerswerk en informele zorg;

37.

verzoekt de Commissie in de eerste plaats aandacht te besteden aan de factoren die beïnvloeden hoe de Europese bevolking ouder wordt, zoals het alcohol- en tabakgebruik;

Pijler 2: Zorg en behandeling

38.

steunt de doelstelling van de Commissie om geïntegreerde zorg- en behandelingsstelsels verder te ontwikkelen; verzoekt de lidstaten en bevoegde instanties derhalve om, rekening houdend met de deugdelijkheid van bestaande, geprefereerde en toekomstige zorg- en behandelingsstelsels en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel op het vlak van de volksgezondheid, nationale, regionale en lokale zorg- en behandelingssystemen uit te werken die een holistische en geïntegreerde benadering inhouden van leeftijdgerelateerde aandoeningen; verzoekt de Commissie de lidstaten hierbij te assisteren en daarbij rekening te houden met regionale en lokale verschillen in de verwachtingen, normen en waarden van burgers; spoort de Commissie ertoe aan gebruik te maken van de werkzaamheden van het Europees Geneesmiddelenbureau betreffende geneesmiddelen bij oudere mensen en die werkzaamheden te integreren teneinde de toegang van oudere patiënten tot veilige en aangepaste geneesmiddelen te verbeteren;

39.

juicht het voornemen van de Commissie toe om regelingen op het gebied van case management, alsmede zorgplannen, in te voeren; meent dat een klant/patiëntgerichte aanpak weliswaar nodig is, maar dat de kosten voor een dergelijke aanpak in termen van inzet van opgeleide zorgverleners en gebruik van geschikte „hulpmiddelen” niet uitsluitend door de individuele burger moeten worden opgebracht, maar als een maatschappelijke verantwoordelijkheid worden beschouwd, waarbij solidariteit tussen en onder generaties wordt gewaarborgd; is van mening dat er aandacht moet worden geschonken aan nieuwe vormen van solidariteit die in het potentieel van de oudere generatie schuilgaan en die een plaats moeten krijgen in de aanpak van zorgvraagstukken;

40.

moedigt het streven van de Commissie aan om van e-gezondheid een significant en substantieel onderdeel te maken van toekomstige zorg- en behandelingsstelsels; beseft echter dat het mogelijk is dat e-gezondheidsoplossingen ondanks de voordelen ervan niet voor een belangrijke verbetering van de algemene gezondheidsresultaten zullen zorgen, met inbegrip van psychologisch welzijn, als die oplossingen bestaan in het vervangen van menselijke interactie in plaats van deel uit te maken van een persoonlijke benadering tussen patiënten en beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg; is van oordeel dat e-gezondheidstechnologie niet ten koste mag gaan van de vertrouwensrelatie tussen oudere mensen en beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg;

41.

begrijpt dat de Commissie zorg- en behandelingsstelsels rendabeler wil maken; benadrukt echter dat de voortdurende toename van de algehele kosten voor gezondheidszorg en sociale steun niet uitsluitend aan de vergrijzing kan worden geweten; beseft dat de toename van het aantal chronische aandoeningen een belangrijke rol speelt in de stijgende kosten van gezondheidszorg en sociale ondersteuning; tekent daar echter bij aan dat, als de kosten van de gezondheidszorg steeds meer gedragen door de individuele personen, er waarschijnlijk een vicieuze cirkel zal ontstaan waarin de gezondheid en het welzijn van mensen in het gedrang komen omdat zij dan wellicht gedwongen worden hun vaak beperkte middelen op een andere manier te gebruiken of om medische behandeling, bijstand en goede voeding uit te stellen of te stoppen of er zelfs helemaal van af te zien, waardoor de kosten van gezondheidszorg en sociale ondersteuning uiteindelijk steeds hoger zullen worden, zowel voor het individu als voor de maatschappij;

42.

onderkent de doelstelling van de Commissie om iets te doen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke onzekerheden en de verbrokkeling van de markt, maar wijst er met klem op dat bij alle noodzakelijke markthervormingen rekening moet worden gehouden met een belangrijk vereiste, nl. dat de gezondheidszorg betaalbaar moet blijven voor de burgers, en dat de bevoegdheden van nationale of regionale regeringen en plaatselijke overheden met betrekking tot gezondheidszorg en sociale bescherming erkend, geëerbiedigd en nageleefd moeten worden, onverminderd de noodzaak te investeren in gemeenschapsgerichte zorgstelsels;

43.

stelt dat verdere hervormingen van de pensioenstelsels noodzakelijk zijn om ze toereikend, duurzaam en zeker te houden, waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan een vermindering van de salaris- en bijgevolg de pensioenkloof tussen vrouwen en mannen, en dat de pensioenniveaus tevens voor de komende generaties voorspelbaar moeten zijn; dringt met het oog daarop aan op meer samenhang tussen de daadwerkelijke pensioengerechtigde leeftijd, de officiële pensioengerechtigde leeftijd en de levensverwachting; doet een beroep op de lidstaten die de wettelijke pensioenleeftijd hebben verhoogd of zullen verhogen, de tewerkstelling van ouderen aan te moedigen via vrijstellingen op het gebied van belastingen en sociale zekerheid;

44.

verzoekt de Commissie een algehele analyse te geven van het Europees potentieel voor de zorg in relatie tot het zorgpotentieel van de lidstaten, gelet op het nijpende tekort aan gezondheidswerkers in bepaalde lidstaten ten gevolge van de aantrekkelijker arbeidsvoorwaarden in andere Europese landen;

45.

verzoekt de Commissie een strategie te ontwikkelen met het oog op gelijke kansen voor alle Europese burgers op het gebied van de zorg, en de totstandbrenging van een systeem van samenwerking tussen de Europese landen waar gezondheidswerkers massaal naar het buitenland trekken en de landen die daarvan profiteren;

46.

stelt dat beleid dat erop is gericht om te zorgen voor een evenwicht tussen gezins- en beroepsleven, vrouwen in staat stelt om beter om te gaan met ouder worden, aangezien werk zorgt voor een hogere levenskwaliteit; is van oordeel dat een dergelijk beleid vrouwen ook in staat stelt de salariskloof te vermijden, alsmede het hiermee verband houdende risico van armoede later in het leven, omdat het gevolgen heeft voor de hoogte van de betaalde pensioenbijdragen als vrouwen om gezins- en beroepsleven te combineren moeten kiezen voor deeltijds, gelegenheids- of atypisch werk;

47.

acht het noodzakelijk de toereikendheid van de pensioenen te versterken door genderdiscriminatie op de arbeidsmarkt te bestrijden, met name door de loopbaan- en de salariskloof te verminderen;

48.

onderstreept de noodzaak van de eigen verantwoordelijkheid, in het besef dat individuen ook moeten nadenken over wat zij kunnen doen om hun pensioenleeftijd veilig te stellen; benadrukt dat ook familie en de solidariteit tussen de generaties een cruciale rol spelen;

Pijler 3: actief ouder worden en zelfstandig wonen

49.

is verheugd over de aanpak van de Commissie ten aanzien van actief ouder worden en zelfstandig wonen, meer in het bijzonder over haar brede visie ten aanzien van de rol en het belang van de „plaats bij het ouder worden”, aangezien de radius of perimeter waarin mensen hun leven leiden almaar krimpt naarmate zij ouder worden en ouderen er doorgaans voor kiezen zo lang mogelijk zelfstandig te wonen en een actieve rol in hun gemeenschap te blijven vervullen; benadrukt dat ouderen ertoe moeten worden aangemoedigd om zo lang als redelijkerwijs mogelijk is zelfstandig in hun eigen huis te blijven wonen als zij dat wensen, met als doel de verstoring van hun dagelijkse gewoonten, zowel op fysiek als op mentaal vlak, te beperken; beklemtoont tevens dat het bejaardentehuis niet de enige oplossing is, maar dat ook intergenerationeel samenleven en op alle vlakken actieve buurten daartoe kunnen bijdragen; beschouwt het gemeenschappelijk programma Ambient Assisted Living (GP AAL) daarbij als belangrijk instrument om het dagelijks leven van mensen door middel van technische hulpmiddelen te vergemakkelijken;

50.

spoort de Commissie ertoe aan om in haar beoordeling van oplossingen voor zelfstandig wonen rekening te houden met de problemen die voortvloeien uit de in talrijke lidstaten bestaande kloof tussen de gemiddelde verwachte levensduur in goede gezondheid en de pensioenleeftijd, die inhoudt dat veel mensen potentieel een periode doormaken waarin ze niet meer in staat zijn te werken maar nog niet in aanmerking komen voor de uitkering van een volledig pensioen;

51.

herinnert eraan dat bejaarden een troef zijn voor onze maatschappijen en dat het van essentieel belang is van hun kennis en ervaring op alle terreinen van het leven te profiteren en hun zelfstandig leven zo lang mogelijk te ondersteunen;

52.

is van oordeel dat het van cruciaal belang is het informatie-isolement van de oudere generatie te bestrijden en dat de toegang tot en het gebruik van nieuwe technologieën een van de wezenlijke instrumenten vormen voor actief en gezond ouder worden en de sociale inclusie van bejaarden;

53.

verzoekt de Commissie zich in te zetten voor reële toegankelijkheid in de leefomgeving door steun voor aanpassing van woningen van ouderen omwille van hun zelfstandigheid; beklemtoont dat aanpassing van woningen de beste preventie biedt tegen huiselijke ongevallen, die de oorzaak kunnen zijn van zware handicaps en de daaruit voortvloeiende aanzienlijke kosten voor de overheid en voor familieleden, en die actief en gezond ouder worden in de weg staan;

54.

steunt het doel van de Commissie om leeftijdsvriendelijke omgevingen tot stand te brengen om te voorkomen dat het potentieel van ouderen en de vaardigheden die zij (nog) hebben gehinderd worden door hun omgeving, en om hen te helpen hun fysieke en cognitieve vaardigheden zo lang mogelijk te behouden en in een vertrouwde en veilige leefomgeving te wonen, zodat ook sociaal isolement voorkomen wordt; verzoekt de Commissie echter de totstandbrenging van omgevingen die voor iedereen zijn ontworpen („design for all”) te stimuleren en benadrukt dat deze milieus in een brede context moeten worden gezien en niet alleen de gebouwde stedelijke en plattelandsomgeving met comfortabele, veilige en toegankelijke huizen, bestrating, steden, enz. moeten omvatten, maar ook de sociale, psychologische, ecologische, culturele en natuurlijke omgeving, waarin diverse vormen van activiteiten worden aangeboden en elk individu de kans heeft op persoonlijke verwezenlijking en gedeelde motivatie; beklemtoont dat ouderen in deze stedelijke omgeving beter moeten kunnen profiteren van de voordelen van het leven in een dichtbevolkt gebied dankzij een makkelijkere toegang tot essentiële faciliteiten, en wijst erop dat veel mensen ondanks de voortschrijdende verstedelijking nog steeds op het platteland wonen, waar eveneens innoverende oplossingen nodig zijn;

55.

wijst er eveneens op hoe belangrijk het is de inrichting van huizen van ouderen zo aan te passen dat huishoudelijke ongevallen en valpartijen beter worden voorkomen en ouderen langer zelfstandig kunnen blijven wonen; spoort de lidstaten ertoe aan ervoor te zorgen dat ouderen in aanmerking komen voor subsidie voor de aanpassing van woningen; pleit voor maatregelen die verhinderen dat oudere en aan huis gebonden personen geïsoleerd raken en die het stigma van al dan niet leeftijdsgebonden aandoeningen doorbreken;

56.

benadrukt de noodzaak van een evenwicht tussen landelijke en stedelijke gebieden op het vlak van ouderenzorg; is van mening dat de problemen inzake mobiliteit waarmee oudere mensen in plattelandsgebieden te maken krijgen, moeten worden aangepakt door middel van technologische ICT-innovaties;

57.

onderstreept dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de inclusie van ouder wordende mensen die in afgelegen gebieden wonen of die in meer dan één opzicht benadeeld zijn;

58.

steunt het streven van de Commissie om leeftijdsvriendelijke omgevingen te creëren, teneinde te voorkomen dat de potentiële (en resterende) mogelijkheden van ouderen door hun omgeving worden belemmerd; benadrukt dat deze omgevingen in een brede context moeten worden opgevat en niet alleen betrekking dienen te hebben op de gebouwde omgeving, maar ook op de sociale, psychologische, culturele en natuurlijke omgeving; spoort de Commissie in dit verband ook aan een Europese Toegankelijkheidswet voor te stellen;

59.

verzoekt de Commissie de bestaande oplossingen en best practices op het gebied van de aanpak voor actief ouder worden onder de loep te nemen om tot een nieuwe benadering te komen en een alomvattend en passend systeem voor actief ouder worden op te zetten in alle lidstaten;

60.

stelt voor dat voor actief ouder worden plaats wordt ingeruimd in het beleid van de Unie in het kader van titel XII (inzake onderwijs en sport) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

61.

wijst erop dat de verwijdering van obstakels in de gebouwde omgeving ten behoeve van gehandicapten ook ten goede komt aan ouderen, die daardoor langer onafhankelijk en actief kunnen blijven; acht het daarom van belang dat deze werkzaamheden ook in kleinere plaatsen worden uitgevoerd, waar veel ouderen wonen;

62.

bepleit dat mensen aangespoord worden „actieve gepensioneerden” te worden;

63.

verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen ter bestrijding van discriminatie van ouderen bij de toegang tot de arbeidsmarkt, op de werkplek en bij het verrichten van arbeid, met het oog op de totstandbrenging van een consequent generatievriendelijke arbeidswereld;

64.

verzoekt de werkgevers, indien nodig, hun inspanningen op te voeren om de arbeidsomstandigheden aan de gezondheidstoestand en de capaciteiten van oudere werknemers aan te passen en een positiever beeld van senioren op de werkplek te bevorderen;

65.

wijst erop dat ouder worden niet alleen uitdagingen inhoudt, maar ook mogelijkheden biedt, met name innovatiemogelijkheden die op lange termijn kunnen bijdragen tot het scheppen van banen en een toename van de economische gezondheid in Europa;

Horizontale kwesties

66.

is verheugd over de aanpak van de Commissie ten aanzien van financieringsinstrumenten, normaliseringsprocessen, archiefopbouw, synergie en vereenvoudigde samenwerking en uitwisseling van best practices tussen de lidstaten; benadrukt echter dat het een eerste vereiste is dat deze doelstellingen aan werkelijke behoeften en verlangens worden gekoppeld (d.w.z. dat beleidsmaatregelen, programma's en diensten empirisch onderbouwd zijn en dus door representatieve beoordeling en regelmatige monitoring worden ondersteund, zodat een leeftijdsvriendelijke Unie snel en makkelijk tot stand kan worden gebracht); verzoekt de Commissie daarom de ontwikkeling van gestandaardiseerde instrumenten voor beoordeling en toezicht op gang te brengen zodat de benodigde gegevens worden geleverd voor gedegen beleidsaanbevelingen, programontwikkeling en zorgverlening;

67.

steunt de aanpak van de Commissie ten aanzien van leeftijdsvriendelijke innovaties; verzoekt de Commissie echter ervoor te zorgen dat deze innovaties op eindgebruikers gericht zijn en gebruiksvriendelijk zijn en hun potentieel actief meenemen; verzoekt de Commissie daarom een methode te ontwikkelen aan de hand waarvan de huidige en toekomstige behoeften van ouderen kunnen worden geëvalueerd, en de eindgebruikers meer te betrekken bij haar beleid en haar financieringsprogramma's; brengt in herinnering dat zaken die op de behoeften van ouderen worden afgestemd, doorgaans alle generaties ten goede blijken te komen;

68.

stelt dat er behoefte is aan betere coördinatie tussen de verschillende niveaus waarop wordt gezocht naar oplossingen voor actief en gezond ouder worden en aan meerlagige governance op dit terrein; is van mening dat de regionale en plaatselijke overheden niet louter als uitvoerders moeten worden beschouwd maar bij het gehele proces van besluitvorming en beoordeling betrokken moeten worden;

69.

benadrukt de belangrijke rol van de lokale en regionale actoren bij de modernisering, verbetering en rationalisering van de dienstverlening op het gebied van gezondheid en sociale diensten teneinde modellen te creëren waarmee betere resultaten voor de personen op de arbeidsmarkt worden gehaald;

70.

is ingenomen met de bestaande initiatieven betreffende toegankelijkheid, zoals de Access City Award (prijs voor de best toegankelijke stad); vraagt dat de Commissie ambitieuze Europese toegankelijkheidswetgeving goedkeurt met als doel de markt van toegankelijke goederen en diensten te ontwikkelen;

71.

pleit voor het idee om informele opleiding aan te bieden aan leden van jongere generaties zodat deze gewone basisdiensten kunnen verstrekken aan oudere mensen;

72.

wijst op het wezenlijke belang van meer investeringen in en uitgaven voor onderwijs, opleidingen en vervolgopleidingen, waarbij de prioriteit dient te liggen bij „een leven lang leren” en de bevordering van gezonde levenswijzen om ervoor te zorgen dat een generatievriendelijke arbeidswereld ontstaat en ook oudere werknemers zich in een veranderende technologische omgeving staande kunnen houden; dringt er in verband hiermee op aan dat sterk de nadruk wordt gelegd op een leven lang leren in het kader van het „Erasmus voor iedereen”-programma, dat een effectief instrument is ter bevordering van onderwijs en permanente beroepsontwikkeling voor burgers van de Unie van alle leeftijden;

73.

benadrukt het feit dat er behoefte is aan een holistische aanpak van ouder worden en aan een algemene ontwikkeling en hervorming, niet alleen op het gebied van een leven lang leren en de arbeidsmarkt, maar ook met betrekking tot de toegang hiertoe, met inbegrip van factoren zoals vervoer, infrastructuur en gebouwen;

74.

onderstreept de noodzaak van het invoeren van systemen voor de ondersteuning van mantelzorgers;

75.

steunt de aanpak van de Commissie ten aanzien van de bevordering van de creatie van leeftijdsvriendelijke omgevingen, die moeten worden beschouwd als een cruciale hulp voor actief en gezond ouder worden gedurende de volledige levensduur; wijst er evenwel op dat het bevorderen van de creatie van leeftijdsvriendelijke omgevingen niet volstaat om daadwerkelijke verbeteringen tot stand te brengen op het vlak van onder meer de mobiliteit van personen, de begaanbaarheid van wijken, de faciliteiten van gemeenschappen voor sociale participatie en de toegang tot hoogwaardige en betaalbare gezondheidszorg en zorgverlening alsook aangepaste en betaalbare huisvesting;

76.

is ingenomen met de doelstelling ouderdomsvriendelijke omgevingen te bevorderen als essentieel instrument om oudere werknemers en werkzoekenden te ondersteunen en inclusieve samenlevingen te bevorderen die gelijke kansen bieden voor iedereen;

77.

onderstreept het belang van het garanderen van de gezondheid en veiligheid op het werk als een voorwaarde voor een duurzaam beroepsleven en actief ouder worden, met name voor werknemers met handicaps of chronische aandoeningen; wijst erop dat ICT en machines hierbij een centrale rol kunnen spelen door de fysieke taken voor onze verouderende beroepsbevolking te vergemakkelijken; verzoekt de Commissie en de lidstaten de technologie in kwestie in voorkomend geval te bevorderen; is verheugd over de erkenning van het belang van preventie in de eerste pijler van het strategische uitvoeringsplan; is ervan overtuigd dat preventie ook een centrale rol speelt op het werk via een verbetering van de gezondheid op het werk en een hieruit voortvloeiende vermindering van de druk op de stelsels voor gezondheidszorg en langdurige zorg;

78.

is ervan overtuigd dat uitgebreide hervormingen noodzakelijk zijn om ernstige tekorten met betrekking tot de toegang tot de arbeidsmarkten te voorkomen en te vermijden, omdat deze tekorten de economische stagnatie zouden verergeren en een bedreiging zouden vormen voor het welvaartspeil in Europa; onderstreept in dit verband het feit dat een ruim perspectief moet worden ontwikkeld om rekening te houden met kwesties als economisch beleid, werkgelegenheid, sociale zekerheid, sociale bescherming, de gelijkheid van vrouwen en mannen en discriminatie;

79.

verheugt zich over de huidige initiatieven betreffende normalisering zoals de mandaten op het vlak van „design for all” en de toegankelijkheid van ICT en van de gebouwde omgeving; stelt vast dat de Commissie zich ertoe verbonden heeft gelijkaardige initiatieven te lanceren voor Europese normen inzake e-gezondheid en zelfstandig leven; vraagt dat de Commissie en de voor normalisering bevoegde instanties gebruikers in grotere mate bij deze initiatieven betrekken, zodat hun behoeften naar behoren in aanmerking worden genomen;

80.

verzoekt de Commissie en de lidstaten campagnes te starten ter verbetering van de perceptie bij de bevolking van de bijdrage en de productiviteit van oudere werknemers, met name diegenen met handicaps of chronische aandoeningen;

81.

is van mening dat ouderen behoefte hebben aan een adequaat inkomensniveau, huisvesting, toegang tot alle soorten diensten op het gebied van gezondheid en op sociaal en cultureel gebied en sterke sociale netwerken om hun levenskwaliteit te verbeteren en ook dat zij behoefte hebben aan mogelijkheden om, indien zij dat wensen, een bijdrage te blijven leveren op de arbeidsmarkt, zonder beperkingen die voortvloeien uit leeftijdsdiscriminatie;

82.

benadrukt het feit dat het belangrijk is oudere vrijwilligers en generatieoverschrijdend vrijwilligerswerk te ondersteunen; is van mening dat vrijwilligerswerk en initiatieven van ouderen voor ouderen ten behoeve van de verouderende bevolking een instrument kunnen zijn van inclusie en tegelijk een redelijke bijdrage kunnen leveren tot de duurzaamheid van de systemen voor langetermijnzorg; moedigt daarom ontwikkeling en innovatie op dit gebied aan;

o

o o

83.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 46.

(2)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 13.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/19


P7_TA(2013)0047

Voorbereidingen COP 16 CITES

Resolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over de strategische doelstellingen van de EU voor de 16e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES), die van 3 t/m 14 maart 2013 in Bangkok (Thailand) zal plaatsvinden (2012/2838(RSP))

(2016/C 024/04)

Het Europees Parlement,

gezien de aanstaande 16e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen (CoP16) bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES), die van 3 t/m 14 maart 2013 in Bangkok (Thailand) zal plaatsvinden,

gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over de belangrijkste doelstellingen voor de CoP16 bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES), die van 3 t/m 14 maart 2013 in Bangkok (Thailand) zal plaatsvinden (O-000201/2012 — B7-0109/2013 and O-000202/2012 — B7-0110/2013),

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat CITES met 177 partijen, waaronder de 27 lidstaten van de Europese Unie, 's werelds grootste overeenkomst is voor de instandhouding van in het wild levende dier- en plantensoorten en de voorkoming van overexploitatie ervan door de internationale handel;

B.

overwegende dat de doelstelling van CITES is ervoor te zorgen dat de internationale handel in wilde dieren en planten geen bedreiging vormt voor het overleven ervan in het wild;

C.

overwegende dat welvaart op de lange termijn moet prevaleren boven economische belangen op korte termijn;

D.

overwegende dat de exploitatie van wilde soorten, de illegale handel in wilde dieren en planten, de vernietiging van habitats, de klimaatverandering en de consumptie van natuurlijke hulpbronnen door de mens de belangrijkste oorzaken zijn van de verschraling van de biodiversiteit;

E.

overwegende dat de afbakening van intacte bossen en het wegenvrij houden van gebieden kosteneffectieve methoden zijn om de biodiversiteit en ecosysteemdiensten in stand te houden;

F.

overwegende dat in bijlage 4 van Resolutie Conf. 9.24 (rev. CoP15) over CITES verwezen wordt naar voorzorgsmaatregelen die bij wijziging van de bijlagen in overweging genomen of uitgevoerd moeten worden;

G.

overwegende dat de besluiten van CITES op wetenschappelijke gegevens gebaseerd moeten zijn;

H.

overwegende dat in het kader van CITES de soorten op basis van hun staat van instandhouding en omvang van de internationale handel zijn opgenomen in bijlagen, waarbij bijlage I soorten bevat die met uitroeiing bedreigd zijn en waarin commerciële handel verboden is en bijlage II soorten bevat waarin de handel moet worden gecontroleerd om een gebruik te voorkomen dat niet te verenigen is met hun overleven;

I.

overwegende dat de in CITES-bijlage I opgenomen soorten sterk beschermd worden en elke commerciële handel in daarin opgenomen soorten verboden is; overwegende dat elke vergunning om in beslag genomen exemplaren of producten (bijvoorbeeld ivoor, tijgerbeenderen of hoorn van neushoorns) te verkopen het doel van de CITES-overeenkomst zou ondermijnen;

J.

overwegende dat uit periodieke evaluatie is gebleken dat CITES een succes is voor bepaalde in bijlage I opgenomen soorten die nu naar bijlage II kunnen worden verplaatst;

K.

overwegende dat in Aichi-doelstelling 12 van het strategisch plan voor biodiversiteit 2011-2020 in het kader van het Verdrag inzake biologische diversiteit wordt bepaald dat uiterlijk in 2020 de uitroeiing van soorten waarvan bekend is dat zij bedreigd zijn, voorkomen is en dat hun staat van instandhouding, vooral van de soorten waarvan de populatie het meest achteruitgaat, verbeterd en ondersteund is;

L.

overwegende dat in Aichi-doelstelling 6 van het strategisch plan voor biodiversiteit 2011-2020 in het kader van het Verdrag inzake biologische diversiteit wordt bepaald dat uiterlijk in 2020 alle vissen, ongewervelde dieren en waterplanten duurzaam, legaal en volgens de ecosysteemgerichte aanpak beheerd en geoogst worden, zodat overbevissing wordt voorkomen, herstelplannen en -maatregelen uitgevoerd worden voor alle overbeviste soorten, de visserij geen belangrijke negatieve effecten heeft op bedreigde soorten en kwetsbare ecosystemen en de gevolgen van de visserij voor de bestanden, soorten en ecosystemen binnen aanvaardbare ecologische grenzen blijven;

M.

overwegende dat transparantie van de besluitvorming in internationale milieu-instellingen een cruciale factor is voor de doeltreffende werking van deze instellingen; overwegende dat in het slotdocument van de Rio+20-conferentie, „The Future We Want”, wordt herbevestigd dat „om onze doelstellingen op het gebied van duurzame ontwikkeling te bereiken, we op alle niveaus doeltreffende, transparante, controleerbare en democratische instellingen nodig hebben”; en overwegende dat de bevordering van transparantie ook deel uitmaakt van de „Strategische visie voor CITES: 2008 — 2013”, die deel uitmaakt van Resolutie Conf. 14.2 over de CITES-overeenkomst;

N.

overwegende dat in het huidige CITES-reglement is bepaald dat geheime stemmingen „normaal niet gebruikt worden” voor andere kwesties dan de verkiezing van functionarissen en gastlanden; overwegende dat ondanks deze regel een groot aantal beslissingen op de laatste CoP bij geheime stemming werd genomen; overwegende dat geheime stemmingen regelmatig gebruikt worden voor gevoelige en belangrijke kwesties, zoals met betrekking tot mariene soorten of de handel in ivoor;

O.

overwegende dat de haringhaai uiterst gevoelig is voor overbevissing;

P.

overwegende dat de hamerhaai wereldwijd bedreigd wordt door de internationale handel in vinnen en de bijvangst, die een historische afname van de populaties hebben veroorzaakt;

Q.

overwegende dat de aanzienlijk toegenomen olifantenstroperij momenteel de olifantenpopulaties in alle vier Afrikaanse subregio's treft en aanleiding geeft voor ernstige en toenemende bezorgdheid; overwegende dat de hoeveelheden in beslag genomen illegaal ivoor tussen 2009 en 2011 een ongekende hoogte hebben bereikt;

R.

overwegende dat de niet-duurzame en onethische trofeejacht heeft geleid tot een grootschalige achteruitgang van in CITES-bijlage I en II opgenomen bedreigde soorten; overwegende dat de trofeejacht de doelstelling van de CITES-overeenkomst ernstig ondermijnt;

S.

overwegende dat wegens een gebrek aan doeltreffende handhaving de in CITES-bijlage I en II opgenomen bedreigde soorten nog steeds uit winstbejag worden gedood;

T.

overwegende dat ongeveer 80 % van de neushoornpopulatie van Afrika te vinden is in Zuid-Afrika; overwegende dat de stroperij op deze dieren in alle landen waar zij voorkomen snel toeneemt;

U.

overwegende dat er nog steeds illegaal gehandeld wordt in tijgers en andere in bijlage I opgenomen Aziatische grote katachtigen, maar dat er aan CITES te weinig verslag wordt uitgebracht over handhavingsmaatregelen, en meer specifiek over de naleving van CITES-besluit 14.69, waar de EU zich in 2007 achter schaarde, om de tijgerfokkerij af te bouwen en ervoor te zorgen dat tijgers niet gefokt worden voor de handel (de binnenlandse handel incluis) in de delen of afgeleide producten daarvan;

V.

overwegende dat de klimaatverandering een aanzienlijke bedreiging vormt voor de ijsbeer (Ursus maritimus); overwegende dat de jacht op en de commerciële handel in delen van ijsberen ook een belangrijke bedreiging vormen;

W.

overwegende dat de Europese Unie een belangrijke invoermarkt is van reptielen die als huisdier worden gehouden, met inbegrip van in CITES opgenomen soorten;

X.

overwegende dat veel schildpadsoorten zwaar worden geëxploiteerd voor de voedingsmarkten en de internationale handel in huisdieren;

Y.

overwegende dat de door de internationale handel in rogkieuwplaten veroorzaakte toenemende druk van de visserij heeft geleid tot een belangrijke achteruitgang van de bestanden van de manta (Manta spp.) en andere rogsoorten;

Z.

overwegende dat internationale visserijinstrumenten en CITES dezelfde doelstelling moeten nastreven: het langetermijnbehoud van visbestanden op volle zee, waarbij onder andere rekening wordt gehouden met het effect van bijvangst op niet-doelsoorten;

AA.

overwegende dat de CITES-overeenkomst momenteel onduidelijke bepalingen bevat over de aanvoer vanuit zee en in het bijzonder bepalingen over de „toestand van binnenkomst” wanneer soorten op volle zee worden gevangen;

AB.

overwegende dat de CITES-werkgroep over aanvoer vanuit zee een oplossing heeft voorgesteld waarbij de bevoegdheid van de vlaggenstaat die voor het afleveren van de CITES-documentatie verantwoordelijk is, wordt geëerbiedigd met enkele, kleine uitzonderingen met betrekking tot gecharterde vissersvaartuigen;

AC.

overwegende dat voor de juiste werking van de CITES-overeenkomst de partijen de komende jaren waarschijnlijk beduidend meer financiële middelen ter beschikking zullen moeten stellen;

AD.

overwegende dat de Europese Unie niet rechtstreeks bijdraagt tot de CITES-overeenkomst; overwegende dat zij via haar ontwikkelingshulp wel een van de voornaamste donoren is;

1.

verzoekt de Europese Unie en de lidstaten het voorzorgsbeginsel als leidraad te gebruiken bij al hun besluiten over werkdocumenten en registratievoorstellen, en daarbij in het bijzonder rekening te houden met het beginsel „de gebruiker betaalt”, de ecosysteemaanpak en traditionele instandhoudingsbeginselen;

2.

dringt er op aan dat de Europese Unie en de lidstaten met één stem spreken en de snelheid en efficiëntie van hun interne besluitvorming verbeterd wordt om spoedig tot overeenstemming te kunnen komen over een intern EU-standpunt voor de 16e conferentie van de CITES-partijen en optimaal te profiteren van het feit dat 27 van de CITES-partijen ook lid zijn van de EU teneinde besluiten van de CoP16 in de richting van voorzorgsmaatregelen te sturen;

3.

roept de Europese Unie op een leidende rol te spelen in de bescherming van bedreigde soorten door actief deel te nemen aan de onderhandelingen over de CITES-overeenkomst en mazen in de regelgeving die de situatie verergeren, dichten; betreurt het dat er aantijgingen geweest zijn tegen lidstaten en EU-burgers als zouden zij gebruikt worden als tussenpersoon voor het vervoer van hoorn van neushoorns naar Vietnam of andere landen waar het een hoge commerciële waarde heeft en zo de vraag en de stroperij verder stimuleren;

4.

dringt er bij de Europese Unie en de lidstaten op aan zowel voor als tijdens de conferentie toenadering te zoeken tot derde landen en allianties met hen aan te gaan;

5.

moedigt de CITES-partijen aan verdere mogelijkheden te onderzoeken ter versterking van de samenwerking, coördinatie en synergieën tussen de overeenkomsten inzake biodiversiteit op alle relevante niveaus;

Transparantie van de besluitvorming

6.

is sterk gekant tegen het algemeen gebruik van geheime stemmingen binnen CITES, aangezien in het CITES-reglement is bepaald dat er alleen in uitzonderlijke omstandigheden gebruik mag worden gemaakt van geheime stemmingen; steunt in deze context het desbetreffende voorstel van Denemarken namens de EU-lidstaten;

7.

is verheugd over het voorstel van Denemarken namens de EU-lidstaten om in Resolutie Conf. 11.1 (rev. CoP15) een nieuwe paragraaf over belangenconflicten op te nemen;

Financiering

8.

zet de Commissie ertoe aan om via haar ontwikkelingshulp de continuïteit van de financiering te garanderen teneinde de CITES-doelstellingen te bereiken; verwijst in deze context specifiek naar het bestaande MIKE-programma voor het toezicht op het illegaal doden van olifanten, waaraan de EU zich wellicht opnieuw zal moeten committeren, afhankelijk van de resultaten van een onafhankelijke evaluatie en effectiviteitsbeoordeling;

9.

moedigt de Commissie en de EU-lidstaten ertoe aan de mogelijkheden te onderzoeken om op lange termijn financiële steun te verschaffen aan de CITES-overeenkomst via het Europees Ontwikkelingsfonds;

10.

steunt het voorstel dat CITES het Wereldmilieufonds (GEF) verzoekt te fungeren als financieel mechanisme voor CITES en dat tevens wordt aangevangen met de biodiversiteitsstrategie voor GEF 6 zodat deze een soortencomponent te bevat (1).

Aanvoer vanuit de zee

11.

is verheugd over de discussies en vooruitgang van de CITES-werkgroep over aanvoer vanuit zee; steunt CoP16 Doc.32 ter verbetering van de handhaving van de regels voor in de CITES-lijst opgenomen mariene soorten die gevangen zijn in zeeën die niet tot het rechtsgebied van enige staat behoren, en roept de partijen op het werk over dit onderwerp af te ronden op de CoP16-vergadering;

Haaien

12.

verheugt zich over het voorstel van Brazilië, de Comoren, Kroatië, Egypte en Denemarken namens de EU-lidstaten om de haringhaai (Lamna nasus) op te nemen in bijlage II; dringt er bij de Europese Unie en de lidstaten op aan dit voorstel te steunen;

13.

verheugt zich over het voorstel van Brazilië, Colombia, Costa Rica, Ecuador, Honduras, Mexico en Denemarken namens de EU-lidstaten om de drie hamerhaaisoorten (Sphyrna spp) op te nemen in bijlage II; dringt er bij de Europese Unie en de lidstaten op aan dit voorstel te steunen;

14.

dringt er bij de Europese Unie en de lidstaten op aan de opname van de oceanische witpunthaai (Carcharhinus longimanus) in CITES-bijlage II te steunen, zoals voorgesteld door Brazilië, Colombia en de Verenigde Staten van Amerika;

Olifantenivoor en hoorn van neushoorns

15.

in ingenomen met de intrekking van het Tanzaniaanse voorstel om de Afrikaanse olifant (Loxodonta africana) van bijlage I naar bijlage II te verplaatsen en voor de eenmalige verkoop van Tanzaniaanse voorraden olifantenivoor;

16.

dringt er bij de Europese Unie en de lidstaten op aan alle voorstellen om de Afrikaanse olifant naar een lagere bijlage te verplaatsen of de handel in Afrikaans olifantenivoor toe te staan af te wijzen tot een beoordeling kan gemaakt worden van de gevolgen van de eenmalige verkoop door Botswana, Namibië, Zuid-Afrika en Zimbabwe in november 2008, en tot wordt vastgesteld dat deze eenmalige verkoop geen negatieve gevolgen heeft gehad voor de olifantenpopulaties in die landen of in de buurlanden;

17.

stimuleert de CITES-partijen, met de huidige olifantenstroperijcrisis in het achterhoofd, om een voorzorgsbenadering te volgen en hun besluiten te baseren op de mogelijke gevolgen voor de instandhouding van olifanten en de tenuitvoerlegging van het actieplan voor de Afrikaanse olifant wanneer nagedacht wordt over het besluitvormingsmechanisme voor toekomstige handel in olifantenivoor na het volledige moratorium van negen jaar dat begonnen is na de eenmalige verkoop door Botswana, Namibië, Zuid-Afrika en Zimbabwe in november 2008; roept de Europese Unie en de lidstaten dan ook op steun te verlenen aan het voorstel tot wijziging van besluit 14.77 over een besluitvormingsmechanisme voor toekomstige handel in olifantenivoor, zoals voorgesteld door Benin, Burkina Faso, de Centraal-Afrikaanse Republiek, Ivoorkust, Kenia, Liberia, Nigeria en Togo;

18.

moedigt de CITES-partijen aan steun te verlenen aan de goedkeuring van de resolutie over het actieplan voor de Afrikaanse olifant, zoals voorgesteld door Nigeria en Rwanda, en aan de tenuitvoerlegging van dit plan als de meest efficiënte stap voorwaarts voor de instandhouding van olifanten in heel Afrika;

19.

roept de Europese Unie, de lidstaten en alle CITES-partijen op het voorstel van Kenia te steunen om een tijdelijk nulquotum op de export van neushoorntrofeeën uit Zuid-Afrika en Swaziland in te stellen, en roept alle CITES-partijen op te onderzoeken hoe de vraag naar hoorn van neushoorns kan worden verminderd;

20.

roept de partijen op de jaarlijkse nationale uitvoerquota voor de trofeejacht van in CITES-bijlage I en II opgenomen bedreigde soorten te beperken;

21.

verzoekt alle partijen waar hoorn van neushoorns wordt geconsumeerd, en in het bijzonder Vietnam, met klem om maatregelen te nemen teneinde de illegale invoer van hoorn van neushoorns te stoppen en zware straffen op te leggen aan diegenen die de wetgeving overtreden, en om maatregelen te nemen teneinde consumenten te informeren over de gevolgen van hun consumptie voor de populaties van wilde neushoorns; roept de Europese Unie en de lidstaten op deze kwesties aan te pakken tijdens handelsonderhandelingen met de betrokken partijen;

Grote katachtigen

22.

dringt er bij de Europese Unie en de lidstaten op aan op te roepen tot de opschorting van de handel met partijen die CITES-besluit 14.69 over tijgers niet naleven en partijen die het fokken van tijgers voor de handel in de delen en afgeleide producten daarvan aanmoedigen;

23.

dringt er bij de CITES-partijen op aan de niet-duurzame en onethische trofeejacht, die een grootschalige achteruitgang heeft veroorzaakt van populaties van de Afrikaanse leeuw, een halt toe te roepen;

24.

betreurt het dat er geen voorstel is ingediend om de leeuw (Panthera leo) te verplaatsen van CITES-bijlage II naar bijlage I;

Reptielen

25.

roept de Europese Unie en de lidstaten op steun te verlenen aan een reeks voorstellen om verschillende soorten zee- en landschildpadden van Noord-Amerika en Azië op te nemen in CITES-bijlage II en zeven soorten te verplaatsen naar bijlage I;

26.

dringt er bij de Europese Unie en de lidstaten op aan, wat betreft de alternatieve voorstellen over drie soorten zoetwaterdoosschildpadden (Cuora galbinifrons, Mauremys annamensis en Geoemyda japonica), steun te verlenen aan de krachtigere voorstellen van de landen waar zij voorkomen (Vietnam en Japan), die overeenstemmen met de gespecialiseerde aanbevelingen van een CITES-workshop in Singapore;

27.

roept de Europese Unie en de lidstaten op steun te verlenen aan het voorstel voor opname van de Nieuw-Zeelandse groene gekko (Naultinus spp.) en de Mangshan groefkopadder (Protobothrops mangshanensis) in CITES-bijlage II, zoals voorgesteld door de enige landen waar zij voorkomen, respectievelijk Nieuw-Zeeland en China;

28.

roept de Europese Unie en de lidstaten op steun te verlenen aan een door Zwitserland ingediend ontwerpbesluit over de handel in en het beheer ter instandhouding van slangen;

Andere soorten

29.

roept de Europese Unie en de lidstaten op steun te verlenen aan een door Ethiopië, Kenia en Oeganda ingediend ontwerpbesluit om de legale en illegale handel in jachtluipaarden te bestuderen;

30.

verheugt zich over het werk dat de Internationale Commissie voor het behoud van de Atlantische tonijn (ICCAT) heeft uitgevoerd na de impuls die van de CITES CoP15 in 2010 uitging;

31.

betreurt het dat er geen voorstel is ingediend om de blauwvintonijn (Thunnus thynnus) in CITES-bijlage I op te nemen;

32.

betreurt het dat er geen voorstel is ingediend om de Corallium spp. en Paracorallium spp. in CITES-bijlage II op te nemen;

33.

dringt er bij de Europese Unie en de lidstaten op aan zich te scharen achter:

de opname van de manta (Manta spp.) in CITES-bijlage II, zoals voorgesteld door Brazilië, Colombia en Ecuador; en de opname van andere rogsoorten in bijlage II, zoals voorgesteld door Colombia en Ecuador;

de verplaatsing van ijsberen (Ursus maritimus) van CITES-bijlage II naar bijlage I, zoals voorgesteld door de Verenigde Staten van Amerika en gesteund door de Russische Federatie;

de verplaatsing van de West-Afrikaanse lamantijn (Trichesurus senegalensis) van bijlage II naar bijlage I, zoals voorgesteld door Benin, Senegal en Sierra Leone;

de verplaatsing van de zoetwaterzaagrog (Pristis microdon) van bijlage II naar bijlage I, zoals voorgesteld door Australië;

de opname van verschillende palissanderhoutsoorten (Dalbergia spp.) en ebbenhoutsoorten (Diospyros spp.) in CITES-bijlage II, zoals voorgesteld door Madagaskar, Belize, Thailand en Vietnam;

de opname van verschillende soorten die internationaal verhandeld worden als sierplanten (Adenia firingalavensis, Adenia subsessifolia, Cyphostemma laza, Operculicarya decaryi, Senna meridionalis, Uncarina stellulifera en Uncarina grandidieri) in CITES-bijlage II, zoals voorgesteld door het enige land waar zij voorkomen, Madagaskar;

34.

roept de Europese Unie en de EU-lidstaten op zich te verzetten tegen:

de voorgestelde wijziging aan de Strategische visieverklaring voor CITES, waardoor CITES moet bijdragen aan andere globaal overeengekomen doelstellingen in plaats van de huidige doelstelling om „bij te dragen aan de aanzienlijke vermindering van biodiversiteitsverlies”;

de opruiming of verkoop van illegaal verhandelde en in beslag genomen exemplaren van in bijlage I, II en III opgenomen soorten, zoals voorgesteld door Indonesië;

de verplaatsing van drie krokodillensoorten (Crocodylus acutus, C. porosus, en C. siamensis) van CITES-bijlage I naar bijlage II, zoals voorgesteld door Colombia en Thailand;

de verplaatsing van de Attwater prairiehoen (Tympanuchus cupido attwateri) van bijlage I naar bijlage II, zoals verzocht door de commissie dieren, aangezien de populaties van deze subsoort in het wild in 2012 met 58 % zijn achteruitgegaan tot slechts 46 in het wild levende vogels, hoewel de laatste in beslag genomen illegale vracht plaatshad in 1998;

de schrapping van de Sonnerats hoen (Gallus sonnerati) en de bloedfazant (Ithaginis cruentus) uit bijlage II, zoals verzocht door de commissie dieren, aangezien de populaties in het wild van beide soorten geleidelijk achteruitgaan, de internationale handel in de Gallus sonnerati voor de huisdierenmarkt aanzienlijk is, sommige ondersoorten van de Ithaginis cruentus met een zeer beperkte populatie in een klein verspreidingsgebied leven en China als land waar zij voorkomen zich verzet tegen de schrapping van bloedfazanten;

de schrapping van de keizerspecht (Campephilusimperialis) uit bijlage I, aangezien regelmatig anekdotische berichten van waarnemingen worden nagetrokken, hoewel deze soort als „mogelijk uitgestorven” wordt beschouwd;

de schrapping van de maagbroedende kikkers (Rheobatrachus silus en Rheobatrachus vitellinus) uit CITES-bijlage II, zoals voorgesteld door Australië, aangezien deze soort misschien nog niet uitgestorven is en momenteel veldonderzoek wordt uitgevoerd om overgebleven populaties te vinden;

o

o o

35.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de CITES-partijen en het CITES-secretariaat.


(1)  http://www.cites.org/eng/cop/16/doc/E-CoP16-08-04.pdf


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/24


P7_TA(2013)0048

Richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2014 — overige afdelingen

Resolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2014, afdeling I — Europees Parlement, afdeling II — Raad, afdeling IV — Hof van Justitie, afdeling V — Rekenkamer, afdeling VI — Europees Economisch en Sociaal Comité, afdeling VII — Comité van de Regio's, afdeling VIII — Europese Ombudsman, afdeling IX — Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, afdeling X — Europese Dienst voor extern optreden (2013/2003(BUD))

(2016/C 024/05)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1),

gezien Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (2),

gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2011, tezamen met de antwoorden van de gecontroleerde instellingen (3),

gezien titel II, hoofdstuk 7, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0020/2013),

A.

overwegende dat er nog steeds geen overeenstemming is bereikt over het nieuwe meerjarig financieel kader (MFK) voor de periode 2014-2020 en dat bijgevolg het maximum voor rubriek 5 van de EU-begroting voor 2014 nog niet is vastgesteld; overwegende dat het maximum voor rubriek 5 in 2013 9 181 miljoen EUR bedraagt in lopende prijzen (4), en dat dit maximum, na de jaarlijkse technische aanpassing (5), zou blijven gelden in 2014 indien niet tijdig overeenstemming wordt bereikt over het komende MFK;

B.

overwegende dat, nu de overheidsschulden zorgen voor een zware last en er een soberheidsbeleid wordt gevoerd om de nationale begrotingen op orde te krijgen, het Europees Parlement en alle EU-instellingen op budgettair gebied een beleid moeten blijven voeren met een hoge mate van verantwoordelijkheid, toezicht en terughoudendheid;

C.

overwegende dat het probleemloos functioneren van het Parlement een even belangrijk uitgangspunt moet vormen;

D.

overwegende dat bepaalde investeringen duurzame gevolgen kunnen hebben voor de begroting van de instelling en daarom overwogen moeten worden, ook al is er weinig manoeuvreerruimte;

E.

overwegende dat het Europees Parlement in dit stadium van de jaarlijkse procedure in afwachting is van de ramingen van de overige instellingen en van de voorstellen van zijn eigen Bureau voor de begroting 2014;

F.

overwegende dat rekening zal moeten worden gehouden met de eenmalige financiële gevolgen van de Europese verkiezingen midden 2014;

Algemeen kader en prioriteiten voor de begroting van 2014

1.

is van mening dat de instellingen hun administratieve begroting moeten blijven beperken of bevriezen in solidariteit met de moeilijke economische en budgettaire toestand in de lidstaten, zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van de kernactiviteiten van de instellingen, de eerbiediging van de wettelijke verplichtingen en de noodzaak te investeren in ontwikkeling;

2.

is van mening dat de kredieten voor 2014 gebaseerd moeten zijn op een grondige analyse van de uitvoering van de kredieten in 2012 en 2013, met het oog op het realiseren van bezuinigingen op lijnen waar zich problemen hebben voorgedaan bij de tenuitvoerlegging; is van mening dat werkelijke bezuinigingen en verhogingen van de efficiëntie kunnen worden bereikt door vast te stellen waar begrotingslijnen elkaar overlappen en elkaars doeltreffendheid verminderen;

3.

dringt er bij de instellingen op aan waar mogelijk en gerechtvaardigd hun onderlinge samenwerking te versterken met het oog op het uitwisselen van optimale werkmethoden en om besparingen te identificeren door menselijke en technische middelen te bundelen en te delen, bijvoorbeeld met betrekking tot informatietechnologiesystemen, vertaling, vertolking en vervoersdiensten, alsook eventueel op andere gebieden;

Parlement

4.

benadrukt het feit dat institutionele terughoudendheid ervoor heeft gezorgd dat de begroting van het EP in reële termen is verlaagd, rekening houdend met de relevante inflatieniveaus; herinnert eraan dat dit mogelijk werd gemaakt door strikte begrotingsplanning en strikt begrotingstoezicht, de sterke inzet van zijn verantwoordelijke commissie en de reorganisatie van de werkzaamheden, met name besparingen op met reizen verband houdende begrotingslijnen, minder en kortere missies, meer videoconferenties en geoptimaliseerde vertaal- en tolkendiensten; herinnert eraan dat wordt geschat dat de reeds overeengekomen structurele hervormingen, waarvan enkele al sinds 2011 van toepassing zijn, jaarlijkse besparingen van ongeveer 29 miljoen EUR mogelijk zullen maken, met verdere besparingen ter hoogte van 10 miljoen EUR met betrekking tot de voorspelde rentevoet voor vastgoedfinanciering in de loop van de komende jaren, mogelijk gemaakt door voorafbetalingen, ondanks de noodzaak de uitbreiding van de bevoegdheden en de extra kosten van 18 bijkomende leden na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en de voorbereiding van de toetreding van Kroatië te absorberen;

5.

herinnert eraan dat de bevriezing van alle vergoedingen van de leden op het niveau van 2011 tot het einde van de huidige zittingsperiode en het feit dat de dienstreisvergoedingen van het personeel niet geïndexeerd zijn sinds 2007 zichtbare tekenen van terughoudendheid zijn;

6.

pleit voor de voortzetting van de structurele en organisatorische hervormingen met het oog op meer efficiëntie, zonder het hoge niveau van wetgeven en de kwaliteit van de werkomstandigheden in gevaar te brengen; steunt organisatorische vernieuwing om de doeltreffendheid van het Parlement en de kwaliteit van de diensten voor en werkomstandigheden van de leden te verbeteren, met inbegrip van onder meer een efficiëntere structurering van het werkritme van het Parlement en vertaal- en tolkendiensten (zonder het meertaligheidsbeginsel op de helling te zetten), optimale logistieke oplossingen, waaronder vervoerslogistiek voor leden en hun medewerkers, besparingen op cateringkosten, betere interne onderzoeksbijstand, en de voortzetting en verdere ontwikkeling van een papierloos Parlement en e-vergaderingen; herinnert aan het verzoek om een kosten-batenanalyse van papierloze vergaderingen en verzoekt de administratie om deze uiterlijk medio 2013 aan de Begrotingscommissie te presenteren;

7.

roept op tot de invoering van afgeslankte en efficiënte managementmethoden in het Parlement om de administratieve lasten te verlagen, wat de instelling tijd en geld zou besparen;

8.

is van mening dat de gezamenlijke werkgroep voor de begroting van het Parlement van de Begrotingscommissie en het Bureau op basis van haar in 2012 gestarte werkzaamheden een nuttige rol zou kunnen spelen in dit hervormingsproces door het identificeren van mogelijke manieren om te besparen en het nadenken over en aan de Begrotingscommissie presenteren van ideeën voor het verbeteren van de efficiëntie; merkt op dat deze werkgroep de voor haar vastgestelde doelstellingen eind 2011 reeds grotendeels had bereikt, met name met betrekking tot de vermindering van de uitgaven voor reizen; is, in het licht van de preliminaire bevindingen van de werkgroep, onder meer op basis van een vergelijkende studie van de begroting van het Europees Parlement en de begrotingen van het Amerikaanse Congres en een staal van de parlementen van de lidstaten, voorstander van een voortzetting van haar werkzaamheden en de ontwikkeling van een overeenkomstig actieplan, dat zowel aan de Begrotingscommissie als het Bureau gepresenteerd moet worden ter behandeling gedurende de procedure voor de begroting 2014 van het Parlement; herinnert aan zijn resolutie van 23 oktober 2012 (6), waarin de verwachting wordt uitgesproken dat deze studie „langetermijnbezuinigingen in de begroting van het Europees Parlement oplevert en ideeën bevat voor een verbetering van de efficiëntie ervan in 2013 en de jaren nadien”; merkt op dat de totale uitgaven van het Europees Parlement per inwoner lager liggen dan die van vergelijkbare parlementen van de lidstaten en het Amerikaanse Congres; merkt bovendien op dat het nodig is de controlerende rol van het Parlement te versterken en te zorgen voor beter gerichte onderzoeksondersteuning zodat het zijn rol op het vlak van democratische vertegenwoordiging kan vervullen;

9.

is meer algemeen genomen tevreden met de intensievere samenwerking tussen de Begrotingscommissie en het Bureau tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedure; staat paraat om de samenwerking tussen de secretaris-generaal, het Bureau en de Begrotingscommissie gedurende het hele jaar verder te intensiveren, om een soepele begrotingsprocedure en een effectieve uitvoering van de begroting te garanderen; verwacht dat het Bureau een voorzichtige, op behoeften gebaseerde ontwerpraming indient waarin rekening wordt gehouden met verhogingen die vervolgens nodig kunnen zijn als gevolg van wettelijk bindende verplichtingen, in het bijzonder de eenmalige kosten in verband met de overgangsregelingen voor de leden voor de Europese verkiezingen in 2014; vraagt de secretaris-generaal informatie te leveren over de kosten van de omschakelingsregelingen voor de vorige verkiezingen van het Europees Parlement;

10.

herinnert aan het besluit van de plenaire vergadering om de Raad te verzoeken uiterlijk 2013 een routekaart te presenteren met betrekking tot de meerdere werklocaties van het EP en verwacht dat de betrokken commissies, de secretaris-generaal en het Bureau actuele cijfers en informatie aan de leden zullen verstrekken over de financiële en milieugevolgen van het stelsel van meerdere werklocaties; verzoekt de diensten van het EP een effectbeoordeling van dit vraagstuk uit te voeren en daarbij ook aandacht te besteden aan de gevolgen van de aanwezigheid of gedeeltelijke aanwezigheid van het EP voor de respectievelijke gemeenschappen en regio's en uiterlijk juni 2013 een beoordeling hiervan te presenteren zodat in het kader van het volgende MFK met deze bevindingen rekening kan worden gehouden;

11.

verzoekt de relevante diensten van het Parlement een beoordeling uit te voeren van de overeenkomst tussen de Luxemburgse autoriteiten en het Europees Parlement inzake de hoeveelheid personeel die in Luxemburg aanwezig dient te zijn, tegen de achtergrond van een aanpassing van de behoeften van het Parlement; is van mening dat deze beoordeling voorstellen moet bevatten over het heronderhandelen van deze overeenkomst, onverminderd de toepasselijke juridische bepalingen;

12.

herinnert aan de begrotingsresoluties van het Parlement, inclusief de recentste resolutie van 23 oktober 2012 (7), waarin wordt gevraagd om een transparant besluitvormingsproces voor het gebouwenbeleid, op basis van vroegtijdige informatie, waarbij geen nieuw onroerend goed meer wordt aangekocht tot het eind van de huidige legislatuur; vraagt te worden geïnformeerd over de vaststellingen van de secretaris-generaal met betrekking tot de renovatiewerkzaamheden en de verplaatsing van kantoren in de komende jaren en over het tijdschema hiervoor, met inbegrip van informatie over een tijdelijk gebouw voor het personeel van het Parlement in de komende jaren, met name met betrekking tot de structurele problemen in het Paul-Henri Spaakgebouw (PHS) en de aankoop van het Trebel-gebouw;

13.

erkent de inspanningen die in 2012 zijn geleverd om te communiceren met de Begrotingscommissie over de stand van zaken met betrekking tot het KAD-gebouw en verzoekt deze communicatie voort te zetten voor de gehele duur van het project, in het bijzonder wat betreft de resultaten van de gewijzigde aanbestedingsprocedure; neemt kennis van het feit dat er aanpassingen werden doorgevoerd en er sprake is van een inkrimping met 8 000 m2 teneinde het vooraf bepaalde totaalbedrag voor het KAD-project aan te houden of er onder te blijven, naar aanleiding van een verzoek van de Begrotingscommissie; is ingenomen met de besparingen van meer dan 10 miljoen EUR aan rentebetalingen in de komende jaren — in vergelijking met de in 2012 geraamde financiering van het project — door transfers voor vroegtijdige betalingen van voorschotten voor zowel het KAD-gebouw als het Trebel-gebouw; is van mening dat de bouwprojecten van het Parlement met zorg moeten worden behandeld en dat voorzichtigheid voorrang moet krijgen op ambitie, gelet op het feit dat een groeiende meerderheid van de leden voorstander is van nieuwe werkomstandigheden (8); pleit voor de voortzetting van deze vruchtbare dialoog en vraagt dat de gevraagde informatie tijdig wordt aangeleverd;

Andere instellingen

14.

is er zich bewust van dat de context en het resultaat van de recente begrotingsprocedures voor de meeste instellingen weinig speelruimte heeft overgelaten gelet op de toename van het aantal taken dat hen is toevertrouwd, en in het bijzonder de verhoogde werkdruk van het Hof van Justitie en de bijzondere behoeften van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO);

15.

is er zich bewust van dat de EDEO een relatief nieuwe instelling is die zich nog steeds in een groeifase bevindt, en dat zijn netwerk van missies verder dient te worden uitgebreid om de politieke prioriteiten van de EU te kunnen realiseren; merkt op dat de EDEO op unieke wijze is blootgesteld aan de inflatie in derde landen, aan wisselkoersschommelingen en aan de bijzondere veiligheidssituatie van zijn personeel;

16.

beschouwt ongerechtvaardigde besparingen over de hele linie en een ongedifferentieerde aanpak van de begrotingen van de instellingen als contraproductief; is voornemens zijn aanpak per geval te blijven volgen;

17.

herhaalt zijn in eerdere begrotingscycli vastgestelde standpunt dat hij verwacht dat alle instellingen inspanningen zullen blijven leveren om te besparen en een hoge mate van begrotingsdiscipline aan de dag zullen blijven leggen bij het opstellen van hun begrotingsramingen;

o

o o

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's, de Europese Ombudsman, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de Europese Dienst voor extern optreden.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.

(3)  PB C 344 van 12.11.2012.

(4)  Het maximum van rubriek 5 is inclusief de bijdrage van het personeel aan het pensioenstelsel.

(5)  Artikel 24 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (PB C 139 van 14.6.2006, blz. 3).

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0359, paragraaf 93.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0359.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0359.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/28


P7_TA(2013)0049

Maatschappelijk verantwoord ondernemen: verantwoordelijk en transparant zakelijk gedrag en duurzame groei

Resolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: verantwoordelijk en transparant zakelijk gedrag en duurzame groei (2012/2098(INI))

(2016/C 024/06)

Het Europees Parlement,

gezien de resolutie van de Raad van 3 december 2001 betreffende de follow-up van het Groenboek over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen (1),

gezien de resolutie van de Raad van 6 februari 2003 inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (2),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Modernisering van het vennootschapsrecht en verbetering van de corporate governance in de Europese Unie — Een actieplan” (COM(2003)0284) (Actieplan corporate governance),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Pakket verantwoordelijke ondernemingen” (COM(2011)0685),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Initiatief voor sociaal ondernemerschap — Bouwen aan een gezonde leefomgeving voor sociale ondernemingen in een kader van sociale economie en innovatie” (COM(2011)0682),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien zijn resolutie van 30 mei 2002 over het Groenboek van de Commissie „De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven” (3),

gezien zijn resolutie van 13 mei 2003 over de mededeling van de Commissie over de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven: een bijdrage van het bedrijfsleven aan duurzame ontwikkeling (4),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2007 inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen: een nieuw partnerschap (5),

gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité van 24 mei 2012 over de mededeling van de Commissie met als titel "Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (6),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 voor maatschappelijk verantwoord ondernemen” (COM(2011)0681),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0017/2013),

Naar een moderne opvatting over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO): enkele overwegingen vooraf

1.

onderstreept dat bedrijven de taken van de overheid op het vlak van de bevordering en de uitvoering van en de controle op de sociale en milieuvoorschriften niet kunnen overnemen;

2.

benadrukt dat de huidige wereldwijde economische crisis is voortgekomen uit fundamentele fouten met betrekking tot transparantie, controleerbaarheid, verantwoordelijkheid en kortetermijndenken, en dat de EU de plicht heeft ervoor te zorgen dat iedereen hier lering uit trekt; toont zich verheugd over het voornemen van de Commissie om Eurobarometer-enquêtes uit te voeren met betrekking tot het vertrouwen in ondernemingen; dringt erop aan dat de resultaten van deze enquêtes door alle belanghebbenden volledig worden besproken en opgevolgd; is een warm voorstander van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en is van mening dat MVO — indien dit door alle en niet alleen door grote ondernemingen wordt toegepast — een grote bijdrage kan leveren aan het herstel van het verloren vertrouwen, hetgeen noodzakelijk is voor een duurzaam economische herstel, en de sociale gevolgen van de economische crisis kan verlichten; wijst erop dat wanneer ondernemingen verantwoordelijkheid voor de maatschappij, het milieu en werknemers nemen, dit een win-winsituatie creëert die kan zorgen voor het vertrouwen dat noodzakelijk is voor economisch succes; is van mening dat het opnemen van maatschappelijk verantwoord ondernemen in een duurzame bedrijfsstrategie zowel in het belang van de onderneming als in dat van de gehele maatschappij is; beklemtoont dat veel ondernemingen — met name kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) — op dit gebied een uitstekend voorbeeld hebben neergezet;

3.

is van mening dat het bedrijfsleven kan bijdragen aan de totstandkoming van een sociale markteconomie en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie door het scheppen van banen en het bevorderen van economisch herstel;

4.

is van mening dat het debat over maatschappelijk verantwoord ondernemen moet worden geplaatst in een bredere context, die weliswaar het in eerste instantie vrijwillige karakter van MVO garandeert maar tegelijkertijd, waar nodig, ruimte biedt voor een dialoog over regelgevende maatregelen;

5.

gaat akkoord met de nieuwe, door de Commissie voorgestelde definitie van MVO, die het conflict tussen de vrijwillige en de verplichte benadering wegneemt;

6.

is van mening dat ondernemingsbestuur (corporate governance) een fundamenteel element van maatschappelijk verantwoord ondernemen is, met name wat betreft de betrekkingen met de overheid en met de werknemers en de organisaties die hen vertegenwoordigen, en wat betreft het beleid ten aanzien van bonussen, vertrekpremies en lonen; is van mening dat buitensporige bonussen, vertrekpremies en lonen voor managers, met name wanneer een bedrijf in moeilijkheden verkeert, onverenigbaar zijn met maatschappelijk verantwoord gedrag;

7.

is van mening dat het fiscale beleid van een bedrijf als een onderdeel van MVO moet worden beschouwd, en dat strategieën die gericht zijn op belastingontduiking of gebruikmaking van belastingparadijzen derhalve onverenigbaar zijn met maatschappelijk verantwoord gedrag;

8.

is van mening dat bij de beoordeling van de maatschappelijke verantwoordelijkheid van een bedrijf ook rekening moet worden gehouden met het gedrag van de bedrijven die deel uitmaken van zijn toeleveringsketen en dat van zijn eventuele onderaannemers;

De banden tussen MVO, de burgers, de mededinging en de innovatie versterken

9.

verzoekt de Commissie en de nationale autoriteiten innovatieve ondernemingsmodellen te bevorderen die de wisselwerking tussen bedrijven en de maatschappelijke context waarin zij functioneren versterken;

10.

verzoekt de Commissie rekening te houden met de besprekingen die momenteel gaande zijn over de herziening van de jaarrekening- en transparantierichtlijnen, zodat de nieuw voorgestelde MVO-strategie een aanvulling vormt op de herziene richtlijn;

11.

benadrukt dat het van belang is innovatieve oplossingen te ondersteunen die bedrijven in staat stellen zich te richten op sociale en milieugerelateerde uitdagingen, zoals intelligente vervoerssystemen en milieuefficiënte, toegankelijke en voor iedereen ontworpen producten;

12.

moedigt de initiatieven van de Commissie aan om de zichtbaarheid van MVO en de verspreiding van beste praktijken te bevorderen, en is een warm voorstander van de invoering van een Europese MVO-prijs voor bedrijven en partnerschappen; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan te overwegen of er hiertoe, naast andere maatregelen, een Europees sociaal keurmerk kan worden ingevoerd;

13.

is ingenomen met de oprichting van MVO-platforms waaraan verschillende belanghebbenden deelnemen, en stemt in met de gekozen sectorale aanpak;

14.

erkent het belang en het potentieel van het „Enterprise 2020”-initiatief van het MVO-Europa-netwerk, dat een significante bijdrage kan leveren aan het versterken van de koppeling tussen MVO en concurrentievermogen door de verspreiding van optimale werkmethoden in de hand te werken; verzoekt de Commissie en de lidstaten meer synergieën te bewerkstelligen met betrekking tot de doelstelling van beleidsmaatregelen en initiatieven ten behoeve van sociale innovatie en het scheppen van werkgelegenheid; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan om de inspanningen van het MVO-Europa-netwerk te ondersteunen, met als hoofddoel de samenwerking tussen het bedrijfsleven en de lidstaten te verbeteren, teneinde de ontwikkeling van nationale actieplannen en de verspreiding van goede praktijken te bevorderen;

15.

sluit zich aan bij het voorstel van de Commissie om periodiek onderzoek te doen naar het vertrouwen van de burgers in en hun houding ten aanzien van de door bedrijven uitgevoerde MVO-strategieën; pleit ervoor de inhoud van deze onderzoeken te koppelen aan de herziening van het actieplan voor duurzame consumptie en productie, teneinde de factoren die een meer verantwoorde consumptie in de weg staan te identificeren;

De transparantie en de doelmatigheid van het MVO-beleid verbeteren

16.

dringt er bij de Commissie op aan om, in aanvulling op de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken, specifieke maatregelen voor te stellen om misleidende en onjuiste informatie met betrekking tot verplichtingen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en in verband met de sociale en milieueffecten van producten en diensten tegen te gaan, met speciale aandacht voor de indiening en behandeling van klachten op basis van een open en duidelijke procedure en de instelling van onderzoeken; is van mening dat „greenwashing” niet alleen misleidend en verwarrend is voor consumenten, overheden en investeerders, maar ook het vertrouwen in MVO als doeltreffend instrument voor het verwezenlijken van duurzame en inclusieve groei ondermijnt;

17.

deelt de mening dat in openbare aanbestedingen meer rekening moet worden gehouden met sociale en milieuoverwegingen; dringt er in dat verband op aan dat het gunningscriterium van de laagste prijs wordt geschrapt en dat de verantwoordingsplicht in de gehele onderaannemingsketen wordt vergroot;

18.

vraagt de Commissie verdere initiatieven te nemen ter ontsluiting en versterking van het MVO-potentieel om de klimaatverandering tegen te gaan (door het te koppelen aan hulpbronnen- en energie-efficiëntie), bijvoorbeeld in de procedures die ondernemingen hanteren om hun grondstoffen in te kopen;

19.

onderstreept dat EU-hulp aan regeringen van derde landen bij de tenuitvoerlegging van sociale en milieuregelgeving tezamen met doeltreffende inspectieregelingen een noodzakelijke aanvulling vormt op de inspanningen om het door het Europese bedrijfsleven betrachte MVO wereldwijd uit te dragen;

20.

onderstreept dat maatschappelijk verantwoord investeren (MVI) een van de manieren is om MVO bij investeringsbeslissingen in de praktijk te brengen; merkt op dat er op dit moment geen universele definitie van MVI bestaat, maar dat hierbij doorgaans de financiële doeleinden van investeerders worden gekoppeld aan diens zorgen omtrent sociale, ecologische en ethische kwesties en omtrent het ondernemingsbestuur;

21.

erkent het belang van de verspreiding door het bedrijfsleven van informatie over duurzaamheid, zoals sociale en milieufactoren, teneinde de risico's met betrekking tot duurzaamheid te identificeren en het vertrouwen van investeerders en consumenten te vergroten; wijst op de substantiële vooruitgang die op dit gebied is geboekt en verzoekt de Commissie de doelstelling van de internationale geïntegreerde verslagleggingsraad (IIRC) om geïntegreerde verslaglegging binnen het komende decennium tot de wereldwijde norm te maken, te ondersteunen;

22.

benadrukt dat strikte eerbiediging van de mensenrechten, oprechte toewijding en transparantie noodzakelijk zijn om maatschappelijk verantwoord ondernemerschap in de hele toeleveringsketen te waarborgen, de duurzame voetafdruk van Europese bedrijven te meten, en belastingontduiking en illegale geldstromen te bestrijden;

23.

benadrukt dat verantwoord ondernemen niet mag worden teruggebracht tot een marketinginstrument, en alleen ten volle tot ontwikkeling kan komen indien het in de algemene bedrijfsaanpak wordt opgenomen en bij de dagelijkse gang van zaken en in de financiële strategie in de praktijk wordt gebracht; zou graag een verband zien tussen verantwoord ondernemen en goed ondernemingsbestuur; is van mening dat de Commissie bedrijven moet aansporen om besluiten over maatschappelijk verantwoord ondernemen op het niveau van de raad van bestuur te nemen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan codes voor bedrijfsbestuur in te voeren die het belang van verantwoordelijkheid voor iedereen in het bedrijf weerspiegelen en een duidelijk verband leggen tussen de milieu-, sociale en mensenrechtenprestaties van het bedrijf enerzijds en de financiële resultaten van het bedrijf anderzijds;

24.

onderstreept dat ondernemingen die zich voor MVO inzetten, voor beleggers en consumenten gemakkelijk herkenbaar zouden moeten zijn, aangezien zij op deze manier in hun inspanningen worden aangemoedigd;

25.

benadrukt dat maatschappelijk verantwoord investeren (MVI), als onderdeel van de toepassing van MVO bij investeringsbesluiten, ervoor zorgt dat investeerders hun financiële en economische doeleinden koppelen aan hun sociale, milieu-, ethische, culturele en onderwijsoverwegingen;

26.

volgt aandachtig het huidige debat over het wetgevingsvoorstel betreffende de transparantie van de sociale en milieu-informatie die door bedrijven wordt verstrekt; pleit ervoor een wetsvoorstel aan te nemen dat de grootst mogelijke flexibiliteit van handelen biedt, teneinde rekening te houden met het multidimensionale karakter van MVO en de diversiteit van het door bedrijven gevoerde MVO-beleid, en dat bovendien voldoende vergelijkbaarheid waarborgt om in de behoeften van investeerders en andere belanghebbenden te voorzien en om consumenten eenvoudig toegang te verschaffen tot informatie met betrekking tot het effect van bedrijven op de maatschappij, met inbegrip van bestuursaspecten en de levenscycluskostenmethode; is van mening dat deze informatie inzake duurzaamheid in voorkomend geval ook betrekking moet hebben op onderaannemers en op de toeleveringsketen en dat zij gebaseerd moet zijn op mondiaal aanvaarde methoden, zoals die van het „Global Reporting Initiative” of die van de internationale geïntegreerde verslagleggingsraad; dringt voorts aan op een uitzonderingsregeling of een vereenvoudigd kader voor kmo's;

27.

dringt aan op een intensiever en meer inclusief en transparant toezicht op de beginselen van MVO in het handelsbeleid van de EU, met duidelijke criteria voor het meten van verbeteringen, teneinde het vertrouwen in het systeem te vergroten;

28.

moedigt zowel de EU als de lidstaten aan concrete informatie te verstrekken over en onderwijs en opleidingen te verzorgen met betrekking tot MVO, zodat bedrijven de voordelen die MVO biedt volledig kunnen benutten en MVO binnen hun organisatiecultuur kunnen toepassen;

29.

moedigt mediabedrijven aan om transparante journalistieke normen in hun MVO-beleid op te nemen, met inbegrip van garanties voor bronbescherming en de rechten van klokkenluiders;

30.

verzoekt de Commissie verder na te denken over bindende en niet-bindende maatregelen om de erkenning en bevordering van de inspanningen die bedrijven leveren op het gebied van transparantie en de openbaarmaking van niet-financiële informatie in de hand te werken;

31.

verzet zich krachtig tegen de invoering van specifieke parameters, zoals prestatie-indicatoren op Europees niveau, die kunnen leiden tot onnodige administratieve lasten en inefficiënte operationele structuren; dringt er in plaats daarvan bij de Commissie op aan om bedrijven mondiaal aanvaarde methoden aan te reiken en het gebruik hiervan te bevorderen, zoals de methoden van het „Global Reporting Initiative” of die van de internationale geïntegreerde verslagleggingsraad;

32.

acht het niettemin van fundamenteel belang dat de Commissie zo spoedig mogelijk de aangekondigde, op levenscycluskosten gebaseerde gemeenschappelijke methode voor de meting van milieuprestaties uitwerkt; is van mening dat deze methode nuttig zou zijn voor zowel de transparantie van de gegevens die de bedrijven verstrekken als de beoordeling van de milieuprestaties van bedrijven door de overheid;

33.

verwelkomt het voornemen van de Commissie om een „praktijkgemeenschap” voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en het sociaal handelen van ondernemingen op te zetten; is van mening dat deze gemeenschap complementair moet zijn aan een gedragscode voor coregulering en zelfregulering, teneinde alle belanghebbenden in staat te stellen deel te nemen aan een collectief leerproces om de efficiëntie en controleerbaarheid van maatregelen waarbij meerdere belanghebbenden zijn betrokken, te verbeteren;

34.

dringt aan op volledige en actieve raadpleging en betrokkenheid van vertegenwoordigende organisaties, met inbegrip van vakbonden, bij de ontwikkeling en de toepassing van en het toezicht op de MVO-processen en -structuren van bedrijven, waarbij in een oprecht partnerschap wordt samengewerkt met de werkgevers;

35.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de verplichte systematische verslaglegging inzake essentiële duurzaamheidsaspecten niet tot overbelasting van bedrijven leidt, aangezien het de bedoeling is dat nieuwe MVO-strategiëen door het bedrijfsleven worden omarmd; verzoekt de Commissie een overgangsperiode toe te staan voordat regelmatige niet-financiële verslaglegging wordt ingevoerd voor bedrijven, aangezien deze zo de kans krijgen om MVO in eerste instantie intern goed te implementeren, door een accuraat en gedetailleerd MVO-beleid in te voeren als onderdeel van hun interne beheerstructuur;

36.

steunt het voorstel van de Commissie om alle investeringsfondsen en financiële instellingen te verplichten al hun klanten (burgers, bedrijven, overheden etc.) te informeren over eventuele ethische of maatschappelijk verantwoorde investeringscriteria die zij toepassen, of over eventuele normen en codes die zij hanteren;

37.

steunt de richtlijn van de Commissie betreffende minimumnormen voor de rechten van slachtoffers; dringt erop aan dat in het MVO-beleid van bedrijven in de desbetreffende sectoren (zoals reizen, verzekeringen, huisvesting en telecommunicatie) positieve en praktische strategieën en structuren worden opgenomen om slachtoffers van misdrijven en hun gezinnen bij te staan tijdens een crisis, en dat er specifieke maatregelen worden ingevoerd voor elke werknemer die op het werk of daarbuiten het slachtoffer van een misdrijf wordt;

38.

erkent het grote belang en potentieel van de zelf- en coreguleringsinstrumenten, zoals sectorale gedragscodes; is dan ook ingenomen met het voornemen van de Commissie om de bestaande instrumenten te verbeteren door een specifieke praktijkrichtlijn te ontwikkelen; verzet zich evenwel tegen een „one size fits all”-aanpak, die geen rekening houdt met het specifieke karakter van de afzonderlijke sectoren en de specifieke behoeften van de bedrijven;

MVO en kmo's: van theorie naar praktijk

39.

wijst op de specifieke kenmerken van kmo's, die vooral op plaatselijk en regionaal niveau en binnen bepaalde sectoren actief zijn; acht het daarom van fundamenteel belang dat het MVO-beleid van de Unie, inclusief de nationale MVO-actieplannen, rekening houdt met de specifieke vereisten van kmo's, strookt met het „think small first”-beginsel en de informele en intuïtieve benadering van kmo's ten aanzien van MVO erkent;

40.

wijst erop dat het van belang is kleine en middelgrote bedrijven bij MVO te betrekken en hun verworvenheden op dit gebied te erkennen;

41.

erkent dat veel kmo's in Europa al MVO toepassen, onder meer door middel van plaatselijke werkgelegenheid, inzet van de gemeenschap, toepassing van goede bestuurspraktijken ten aanzien van hun toeleveringsketen, enz.; wijst er evenwel op dat de meeste van deze kmo's niet weten dat zij daadwerkelijk duurzaamheid, MVO en goede bedrijfsvoeringspraktijken toepassen; verzoekt de Commissie daarom eerst te kijken naar de huidige praktijken van kmo's alvorens speciaal voor hen MVO-strategieën te overwegen;

42.

verzet zich tegen alle maatregelen die tot meer administratieve of financiële lasten voor kmo's kunnen leiden; steunt daarentegen alle maatregelen die kmo's in staat stellen gezamenlijk te opereren;

43.

verzoekt de lidstaten en de regionale overheden slim gebruik te maken van het Cohesiefonds, teneinde de bevordering van MVO door intermediaire organisaties van kmo's te ondersteunen, waarbij deze organisaties zich bijvoorbeeld baseren op het belangrijkste Duitse programma, dat door het Europees Sociaal Fonds wordt medegefinancierd;

44.

verzoekt de Commissie om, in samenwerking met de lidstaten, de intermediaire organisaties van kmo's en andere belanghebbenden, strategieën en maatregelen te ontwerpen om de uitwisseling van goede MVO-praktijken tussen kmo's te bevorderen, bijvoorbeeld door middel van een databank waarin informatie over door kmo's toegepast MVO-beleid wordt verzameld, met gedetailleerde gegevens over projecten die in de diverse lidstaten worden uitgevoerd;

45.

dringt aan op het opstellen van gidsen en handleidingen over MVO, bestemd voor kmo's; onderstreept in dit verband de dringende noodzaak van meer academisch onderzoek naar methoden om de acceptatie van MVO onder kmo's te vergroten, en naar de economische, sociale en milieueffecten van MVO-beleid op lokaal en regionaal niveau;

46.

is van mening dat in de MVO-agenda, wil er een werkelijk effect van uitgaan voor de armoedebestrijding, ook aandacht moet worden besteed aan kmo's, aangezien de gezamenlijke sociale en milieueffecten daarvan aanzienlijk zijn;

47.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan ontwikkelings- en ondersteuningsstrategieën te ontwerpen voor de verspreiding van MVO onder kmo's; pleit in het bijzonder voor specifieke maatregelen voor kleine en micro-ondernemingen;

Nalevingskwesties en betrekkingen met derde landen

48.

benadrukt dat na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon het Europees Parlement volledig dient te worden geïnformeerd over de wijze waarop de resultaten van duurzaamheidseffectbeoordelingen van overeenkomsten worden geïntegreerd in de onderhandelingen die voorafgaan aan de sluiting van deze overeenkomsten, alsook over de hoofdstukken van die overeenkomsten die zijn gewijzigd om de in de duurzaamheidseffectbeoordelingen in kaart gebrachte negatieve gevolgen te vermijden;

49.

onderstreept dat toekomstige bilaterale investeringsovereenkomsten die door de EU worden ondertekend een eerlijk evenwicht moeten waarborgen tussen de noodzaak investeerders te beschermen enerzijds en de mogelijkheden voor staatsinterventie anderzijds, met name met betrekking tot sociale, gezondheids- en milieunormen;

50.

pleit ervoor het idee van sponsorschap onder ondernemers te promoten;

51.

herinnert eraan dat voor het beslechten van handelsgeschillen en/of het eisen van compensatie voor negatieve gevolgen van onverantwoorde of illegale ondernemersactiviteiten nu reeds zowel gerechtelijke als niet-gerechtelijke mechanismen voor geschillenbeslechting bestaan; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan de bekendheid van beide mechanismen zowel onder ondernemers als onder het brede publiek te vergroten; brengt in herinnering dat de Internationale Kamer van Koophandel geschillenbeslechtingsdiensten aanbiedt aan individuen, ondernemingen, landen, landelijke entiteiten en internationale organisaties die alternatieven zoeken voor een gang naar de rechtbank, en dat die kunnen bijdragen aan een daadwerkelijke toegang van slachtoffers tot de rechter in het geval van inbreuken op de beginselen van verantwoord ondernemen met negatieve economische, sociale en milieugevolgen in de EU en/of in derde landen;

52.

onderstreept dat het vergroten van het bewustzijn, op het niveau van ondernemingen, van de beginselen van MVO en van de gevolgen van niet-naleving ervan, als taak voor de Commissie geflankeerd moet worden door vergroting van het bewustzijn en de opbouw van capaciteit op het niveau van de regeringen van de gastlanden, teneinde een daadwerkelijke toepassing van MVO-rechten en toegang tot de rechtsgang te waarborgen;

53.

is van oordeel dat de Commissie en de lidstaten Europese ondernemingen moeten aansporen initiatieven op het gebied van MVO te ontplooien en goede praktijken uit te wisselen met hun partners in andere landen;

Conclusies

54.

wijst erop dat regelgeving in een solide rechtskader en in overeenstemming met internationale normen tot stand moet worden gebracht, teneinde afwijkende nationale interpretaties en risico's van concurrentievoordelen en –nadelen op regionaal, nationaal en macroregionaal niveau te voorkomen;

55.

moedigt de Commissie aan haar inspanningen voort te zetten om MVO in de betrekkingen met andere landen en regio's van de wereld te bevorderen; dringt in dit verband aan op grotere inspanningen om het wederkerigheidsbeginsel als centrale norm in de handelsbetrekkingen te verankeren;

56.

herhaalt dat de ontwikkeling van MVO in eerste instantie moet worden aangedreven via een aanpak waarbij meerdere belanghebbenden zijn betrokken, in het kader waarvan bedrijven zelf een voortrekkersrol spelen en de mogelijkheid moeten krijgen om hun aanpak af te stemmen op hun eigen specifieke situatie; benadrukt de noodzaak van specifieke maatregelen en benaderingswijzen voor de ontwikkeling van MVO bij kmo's;

57.

merkt op dat de huidige MVO-strategie van de Commissie het tijdvak 2011-2014 beslaat; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat er tijdig een ambitieuze strategie voor het tijdvak na 2014 wordt vastgesteld;

o

o o

58.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 86 van 10.4.2002, blz. 3.

(2)  PB C 39 van 18.2.2003, blz. 3.

(3)  PB C 187 E van 7.8.2003, blz. 180.

(4)  PB C 67 E van 17.3.2004, blz. 73.

(5)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 45.

(6)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 77.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/33


P7_TA(2013)0050

Maatschappelijk verantwoord ondernemen: het bevorderen van de belangen in de samenleving en de weg naar duurzaam en inclusief herstel

Resolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: het bevorderen van de belangen in de samenleving en de weg naar duurzaam en inclusief herstel (2012/2097(INI))

(2016/C 024/07)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 5, 12, 14, 15, 16, 21, 23, 26, 27, 28, 29, 31, 32, 33, 34 en 36 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Europees Sociaal Handvest, in het bijzonder de artikelen 5, 6 en 19,

gezien de in 1998 aangenomen Verklaring over de fundamentele principes en rechten met betrekking tot werk van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en de verdragen van de IAO tot vaststelling van universele fundamentele arbeidsnormen betreffende: de afschaffing van gedwongen arbeid (nr. 29 (1930) en nr. 105 (1957)); vrijheid van vereniging en het recht op collectieve onderhandelingen (nr. 87 (1948) en 98 (1949)); de afschaffing van kinderarbeid (nr. 138 (1973) en nr. 182 (1999)); en non-discriminatie op het werk (nr. 100 (1951) en nr. 111 (1958)),

gezien eveneens de verdragen van de IAO betreffende arbeidsvoorwaarden (overheidscontracten) (nr. 94) en collectieve onderhandelingen (nr. 154),

gezien de agenda van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) voor waardig werk en het mondiale banenpact van de IAO dat op 19 juni 2009 tijdens de Conferentie van de IAO is aangenomen,

gezien de verklaring over sociale rechtvaardigheid voor een eerlijke globalisering die op 10 juni 2008 met algemene instemming van de 183 lidstaten van de IAO is goedgekeurd,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens (1948) en andere VN-instrumenten over de mensenrechten, met name de internationale verdragen over de burgerlijke en politieke rechten (1966) en over de economische, sociale en culturele rechten (1966), het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (1965), alsmede het Verdrag betreffende afschaffing van alle vormen van discriminatie van de vrouw (1979), het Verdrag inzake de rechten van het kind (1989), het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de rechten van migrerende werknemers en hun gezinsleden (1990) en het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (2006),

gezien de in maart 2010 ingevoerde beginselen van de VN ter versterking van de positie van vrouwen die richtsnoeren bieden met betrekking tot de wijze waarop vrouwen hun positie op het werk, in de markt en in de gemeenschap kunnen versterken en die het resultaat zijn van een samenwerking tussen UN Women en het United Nations Global Compact,

gezien het „Consistency Project”, een samenwerkingsproject tussen de Climate Disclosure Standards Board (CDSB), het Global Reporting Initiative (GRI), de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Conferentie van de Verenigde Naties inzake handel en ontwikkeling (UNCTAD) dat is opgezet ter ondersteuning van meer samenhang in de benadering van de vraag naar en het aanbod van aan klimaatverandering gerelateerde bedrijfsinformatie,

gezien de VN-richtsnoeren voor het bedrijfsleven en de mensenrechten en de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 8 december 2009 (1),

gezien de in mei 2011 bijgewerkte OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen,

gezien het Verdrag inzake bestrijding van omkoping van de OESO uit 1997,

gezien het initiatief voor wereldwijde rapportage („Global Reporting Initiative”),

gezien de oprichting van de internationale geïntegreerde verslagleggingsraad (IIRC),

gezien de Deense wet inzake financiële verslaglegging (2008),

gezien het „Global Compact”-initiatief van de VN,

gezien de in oktober 2010 voor de Commissie uitgevoerde studie inzake discrepanties tussen internationale instrumenten en normen met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen en de bestaande Europese regelgeving (beter bekend als de „Edinburgh-studie”) (2), waarvan de resultaten in 2011 werden bekendgemaakt in het jaarlijkse verslag over de mensenrechten van het Europees Parlement (3), en dat ten volle door de Europese Raad werd onderschreven,

gezien paragrafen 46 en 47 van het slotdocument van de in 2012 georganiseerde Rio+20 Wereldtop over Duurzame Ontwikkeling,

gezien de VN-beginselen inzake verantwoord beleggen (UNPRI),

gezien de op 1 november 2010 gepubliceerde internationale norm ISO 26 000, met daarin richtsnoeren voor sociale verantwoordelijkheid,

gezien „Green Winners”, een in 2009 uitgevoerde studie van 99 bedrijven (4),

gezien de oprichting van het Europees Multistakeholderforum over maatschappelijk verantwoord ondernemen, dat op 16 oktober 2002 is gelanceerd,

gezien Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (5),

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gunnen van overheidsopdrachten (COM(2011)0896),

gezien Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (6), die het Verdrag van Brussel van 1968 vervangt, behalve wat de betrekkingen tussen Denemarken en de andere lidstaten betreft,

gezien de resolutie van de Raad van 3 december 2001 betreffende de follow-up van het Groenboek over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen (7),

gezien de resolutie van de Raad van 6 februari 2003 inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (8),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Bevordering van waardig werk voor iedereen — Bijdrage van de Europese Unie aan de uitvoering van de agenda voor waardig werk over de hele wereld” (COM(2006)0249) (mededeling van de Commissie betreffende waardig werk),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Modernisering van het vennootschapsrecht en verbetering van de corporate governance in de Europese Unie — Een actieplan” (COM(2003)0284) (Actieplan corporate governance),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Handel, groei en wereldvraagstukken: Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0612),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „„Pakket verantwoordelijke ondernemingen”” (COM(2011)0685),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een banenrijk herstel” (COM(2012)0173),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Initiatief voor sociaal ondernemerschap — Bouwen aan een gezonde leefomgeving voor sociale ondernemingen in een kader van sociale economie en innovatie” (COM(2011)0682),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Raad met als titel „Europa 2020, een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie „Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” (COM(2010)0491),

gezien zijn resolutie van 30 mei 2002 over het Groenboek van de Commissie over de bevordering van de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven (9),

gezien zijn resolutie van 13 mei 2003 over de mededeling van de Commissie over de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven: een bijdrage van het bedrijfsleven aan duurzame ontwikkeling (10),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2007 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: een nieuw partnerschap (11),

gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten (12),

gezien zijn resolutie van 16 juni 2010 over EU 2020, waarin wordt gewezen op het onlosmakelijke verband tussen de verantwoordelijkheid van bedrijven en corporate governance (13),

gezien zijn resolutie van 20 november 2012 over het initiatief voor sociaal ondernemerschap — Bouwen aan een gezonde leefomgeving voor sociale ondernemingen in een kader van sociale economie en innovatie (14),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 24 mei 2012 over de mededeling van de Commissie met als titel „een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 voor maatschappelijk verantwoord ondernemen” (15),

gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 voor maatschappelijk verantwoord ondernemen” (COM(2011)0681),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie juridische zaken, de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel en de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0023/2013),

A.

overwegende dat de term maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) niet mag worden aangewend om internationaal aanvaarde minimumnormen opnieuw te definiëren, doch wel om te trachten de uitvoering ervan te meten en beter inzicht te krijgen in de manier waarop deze normen gemakkelijk en rechtstreeks kunnen worden toegepast op bedrijven van alle grootten;

B.

overwegende dat het standaard in de EU-instellingen gebruikte concept „maatschappelijk verantwoord ondernemen” (MVO) nagenoeg niet is te onderscheiden van verwante concepten van verantwoord of ethisch ondernemen, „milieu, maatschappij en governance”, duurzame ontwikkeling en verantwoordingsplicht van bedrijven;

C.

overwegende dat de multistakeholderbenadering de hoeksteen van alle door de EU gesteunde initiatieven met betrekking tot MVO moet blijven, alsook de grondslag voor geloofwaardig MVO door het bedrijfsleven zelf, te beginnen op lokaal niveau;

D.

overwegende dat het Global Reporting Initiative heeft gezorgd voor de internationaal verreweg breedst aanvaarde methode voor transparante bedrijfsvoering en overwegende dat de oprichting van de internationale geïntegreerde verslagleggingsraad (IIRC), waaraan de belangrijkste wereldwijde instellingen voor boekhoudnormalisatie deelnemen, erop duidt dat in financiële rekeningen geïntegreerde rapportage over duurzaam ondernemen over minder dan tien jaar de wereldwijde norm wordt;

E.

overwegende dat bedrijven dankzij baanbrekend werk van het Prince's Accounting for Sustainability Project, TEEB (The Economics of Ecosystems and Biodiversity) for Business en het milieuprogramma van de Verenigde Naties nu volledig en nauwkeurig inzicht hebben in de monetaire waarde van hun externe milieu- en sociale effecten, en dat het nu dus mogelijk is deze in het financieel beheer van bedrijven op te nemen;

F.

overwegende dat er in de beleggingsgemeenschap een ommekeer heeft plaatsgevonden waarbij 1 123 beleggers (met in het totaal 32 biljoen dollar aan beheerd vermogen) de VN-beginselen inzake verantwoord beleggen (UNPRI) hebben onderschreven; overwegende dat volgens schattingen van het Europees Forum voor duurzaam investeren de wereldwijde MVO-markt sinds september 2010 goed was voor circa 7 biljoen euro, en overwegende dat 82 beleggers onder aanvoering van Aviva Global Investors die in het totaal 50 biljoen dollar aan beheerd vermogen vertegenwoordigen het voortouw hebben genomen bij de oproep op de VN-Wereldtop over duurzame ontwikkeling om de verslaglegging over duurzaam ondernemen verplicht te maken;

G.

overwegende dat de oprichting van het Europees Multistakeholderplatform over MVO, de uitvoering van een reeks proef- en onderzoeksprojecten alsook de werkzaamheden van de voormalige Alliance for Business goede prestaties hebben opgeleverd ten aanzien van Europese actie op het gebied van MVO, in combinatie met een permanente waardevolle bijdrage door een „kring” van Europese MVO-organisaties, waaronder CSR Europe, de European Academy of Business in Society (EABIS), het European Social Investment Forum (Eurosif) en de European Coalition for Corporate Justice (ECCJ);

H.

overwegende dat bepaalde gemeenschappelijke normen voor MVO van essentieel belang zijn, dat verschillende belangen ook gedifferentieerde benaderingen van het bedrijfsleven vragen, en dat MVO, in een vrije samenleving, er nooit toe mag leiden dat liefdadig handelen een verplichting wordt, aangezien dit de bereidheid van mensen om te geven zou kunnen verminderen;

I.

overwegende dat gedragscodes van bedrijven een belangrijke rol hebben gespeeld bij de opkomst van en de bewustwording met betrekking tot MVO, doch geen afdoende antwoord bieden gezien het veelvuldige gebrek aan specificiteit, de inconsistentie ten aanzien van bestaande internationale normen, de voorbeelden van het uit de weg gaan van belangrijke kwesties en het gebrek aan vergelijkbaarheid en transparantie wat toepassing betreft;

J.

overwegende dat de VN-richtsnoeren betreffende het bedrijfsleven en mensenrechten binnen de Verenigde Naties unaniem werden goedgekeurd met de volledige steun van de EU-lidstaten, de internationale werkgeversorganisatie en de Internationale Kamers van Koophandel, met inbegrip van steun voor een „slimme combinatie” van regelgeving en vrijwillige maatregelen;

K.

overwegende dat de voormalige speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN John Ruggie de EU-lidstaten, in het kader van de door het toen Zweedse voorzitterschap bijeengeroepen conferentie over MVO, heeft opgeroepen tot verduidelijking en ondersteuning van de kwestie van extraterritoriale rechtsmacht voor schendingen door bedrijven in kwetsbare derde landen; overwegende dat deze oproep vervolgens in conclusies van de Europese Raad werd ondersteund, maar dat tot op heden geen desbetreffende maatregelen zijn genomen;

L.

overwegende dat de studie van de Commissie naar lacunes inzake bestuur tussen internationale MVO-instrumenten en -normen en bestaande Europese wetgeving, bekend als de „Edinburgh Study”, die in oktober 2010 werd gepubliceerd en waarvan de resultaten in het jaarverslag over de mensenrechten van 2011 werden vastgelegd, ten volle door de Europese Raad en het Europees Parlement werd onderschreven;

M.

overwegende dat de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen de meest geloofwaardige internationale MVO-norm vormen en dat de in mei 2011 overeengekomen actualisering ervan een belangrijke kans biedt om de toepassing van MVO te bevorderen;

N.

overwegende dat tal van internationale initiatieven op touw zijn gezet om te zorgen voor rapportage over duurzaamheid door bedrijven, met inbegrip van de rapportagevereiste voor Chinese staatsbedrijven, de vereiste voor bedrijven te rapporteren over de tenuitvoerlegging van door de regering van India ontwikkelde MVO-richtsnoeren en de vereiste voor bedrijven hun duurzaamheidsprestaties openbaar te maken als voorwaarde voor notering aan de effectenbeurs in Brazilië, Zuid-Afrika en Maleisië hetgeen ook wordt geëist door de Securities and Exchange Commission van de Verenigde Staten;

O.

overwegende dat de Deense wet inzake financiële overzichten (2008) betreffende rapportage over duurzaamheid, waarin specifieke aanvullende rapportagevereisten zijn opgenomen over klimaatverandering en gevolgen voor de mensenrechten, uitermate populair is gebleken bij Deense bedrijven, aangezien 97 procent ervan voor rapportage kiest ondanks de „naleven of motiveren”-bepaling („comply or explain”) die in de eerste drie jaar van de toepassing ervan gold;

P.

overwegende dat Frankrijk en Denemarken twee van de vier VN-lidstaten zijn die ermee hebben ingestemd het voortouw te nemen bij de tenuitvoerlegging van de VN Rio + 20-toezeggingen inzake rapportage over duurzaamheid;

Q.

overwegende dat de door Nederland geleide actualisering van de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen een gelegenheid heeft geboden om de zichtbaarheid en de status van deze richtlijnen via het systeem van „nationale contactpunten” te verbeteren, de „investeringsnexus” waardoor de volledige toepassing ervan op de toeleveringsketen werd belemmerd, heeft beëindigd en tot slot de VN-richtsnoeren betreffende het bedrijfsleven en mensenrechten ten volle in de OESO-richtsnoeren heeft geïntegreerd;

R.

overwegende dat er volgens zijn resolutie over Europa 2020 sprake is van een onlosmakelijk verband tussen verantwoord ondernemen en corporate governance;

S.

overwegende dat de in 2009 uitgevoerde studie van 99 bedrijven „Green Winners” heeft aangetoond dat bedrijven met MVO-strategieën in 16 afzonderlijke industriële sectoren ten minste 15 procent beter presteerden dan hun sectorgemiddelde, hetgeen neerkwam op extra marktkapitalisatie van 498 miljoen euro (650 miljoen dollar) per bedrijf;

T.

overwegende dat de Global CEO Survey van 2012 uitwijst dat bedrijven erkennen dat om te kunnen groeien een nauwe samenwerking met de lokale bevolking is vereist; overwegende dat bijvoorbeeld meer dan 60 % van de onderzochte bedrijven van plan was om hun investeringen in de komende drie jaar te vergroten teneinde de gezondheid van het personeel te waarborgen;

1.

erkent dat de mededeling van de Commissie deel uitmaakt van een reeks beleidsverklaringen die ertoe dienen maatschappelijk verantwoord ondernemen verder te bevorderen, te integreren in het beleid van de EU en tot een grondbeginsel van Europese maatregelen te maken; verzoekt de Commissie en de lidstaten de MVO-strategie voor de periode 2014-2020 als basis te gebruiken om concrete maatregelen te treffen die erop zijn gericht ondernemingen aan te moedigen zich meer op MVO toe te leggen;

2.

benadrukt dat een actief bewustzijn van de beginselen van maatschappelijke verantwoordelijkheid ervoor zorgt dat ondernemingen meer vertrouwen en maatschappelijke aanvaarding genieten;

3.

onderschrijft evenwel de in de mededeling opgenomen analyse dat MVO-praktijken nog steeds grotendeels beperkt blijven tot een minderheid van grote bedrijven, ondanks de in de mededelingen van de Commissie van 2001 en 2006 opgenomen oproep aan meer bedrijven om MVO te omarmen; is niettemin van mening dat bedrijven altijd betrokken zijn geweest bij de samenleving waarin zij opereren en dat MVO in bedrijven van alle grootten kan worden toegepast; wijst tevens op de noodzaak om kmo's in het debat over maatschappelijk verantwoord ondernemen te betrekken, aangezien veel kmo's MVO omarmen op grond van een meer informele en intuïtieve benadering, die slechts zeer geringe administratieve lasten en geen extra kosten met zich meebrengt;

4.

wijst op de strategische rol die kmo's kunnen spelen bij de bevordering van MVO, dankzij hun nauwe betrokkenheid bij de sector waarin zij opereren; vraagt de Commissie om, in overleg met de nationale autoriteiten en de multistakeholderplatformen, sectorspecifieke samenwerkingsverbanden tussen kmo's te ontwikkelen, die hen in staat stellen sociale en milieuproblemen gezamenlijk aan te pakken;

5.

betreurt dat maatschappelijk verantwoord ondernemen nog steeds voornamelijk is gericht op milieunormen en in mindere mate op sociale normen, terwijl die laatste van essentieel belang zijn om een sociaal klimaat te creëren waarin economische groei en sociale convergentie tot stand kunnen komen;

6.

is van mening dat de wereldwijde financiële crisis het reële risico met zich meebrengt dat beleidsvormers, ook in de EU, de nadelige gevolgen zullen ondervinden van hun eigen fatale kortetermijndenken, waarbij ze zich uitsluitend richten op maatregelen inzake nauwkeurig omschreven transparantie en verantwoordingsplicht op financiële markten en negeren dat zowel de financiële als de industriële sectoren zich dringend op geïntegreerde wijze bezig moeten gaan houden met urgente en prioritaire uitdagingen met betrekking tot de aantasting van het milieu en sociale desintegratie;

7.

waarschuwt dat bedrijven in de toekomst alleen duurzaam kunnen zijn indien zij deel uitmaken van een duurzame economie en dat er geen alternatief kan zijn voor de overgang naar een koolstofarme toekomst waarin onder meer het behoud van het sociaal en natuurlijk kapitaal van de wereld centraal staat, een proces waarin MVO een doorslaggevende rol moet spelen;

8.

is van mening dat de volgende factoren een belangrijke rol zullen spelen bij het op grotere schaal toepassen van maatschappelijk verantwoord ondernemen: meer nadruk op wereldwijde MVO-instrumenten, een nieuwe impuls van toonaangevende bedrijven voor andere bedrijven, de bekendmaking van sociale en milieu-informatie door bedrijven, het gebruik van passende richtsnoeren, overheidssteun voor het creëren van passende voorwaarden voor samenwerking op het gebied van MVO en de ontwikkeling van geschikte hulpmiddelen en instrumenten, zoals een stimuleringsregeling, een robuuste effectbeoordeling van de bestaande MVO-initiatieven, steun voor nieuwe initiatieven op sociaal gebied, aanpassing van MVO aan de behoeften van kmo's, en een grotere bewustwording binnen het bedrijfsleven en in de bredere samenleving ten aanzien van de omvang van de mondiale en Europese uitdagingen op sociaal en milieugebied;

9.

steunt het voornemen van de Commissie om MVO in Europa te verdiepen door richtsnoeren op te stellen en initiatieven met verschillende belanghebbenden voor afzonderlijke industriële sectoren te steunen, en roept vooraanstaande bedrijven en verenigingen op dit initiatief te omarmen;

10.

herhaalt dat MVO geen proces meer moet zijn maar tot resultaten moet leiden;

11.

is verheugd over het feit dat de in de mededeling van de Commissie opgenomen definitie van MVO, die een weerspiegeling is van de nieuwe aanpak die voor het eerst door de Commissie werd omarmd in het kader van het Multistakeholderforum in 2009, een onmisbare kans biedt voor inclusie en consensusvorming, en een correcte weergave is van de nieuwe consensus die is bereikt tussen bedrijven en andere belanghebbenden over deze kwestie, dankzij de unanieme goedkeuring van de VN-richtsnoeren en andere instrumenten zoals de norm ISO 26 000, met daarin richtsnoeren voor sociale verantwoordelijkheid; verwelkomt de integratie van sociale, milieu-, ethische en mensenrechtenvraagstukken in bedrijfsactiviteiten; benadrukt nogmaals dat de Commissie een onderscheid moet maken tussen 1) het liefdadig handelen door bedrijven, 2) het maatschappelijk verantwoord handelen van ondernemingen op grond van wetten, regels en internationale normen, en 3) het asociaal handelen van ondernemingen waarbij wetten, regels en internationale normen worden geschonden en uitbuiting plaatsvindt, bv. kinderarbeid of dwangarbeid, hetgeen ten strengste moet worden veroordeeld;

12.

herhaalt dat de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen zich ook moet uitstrekken tot hun handelen ten aanzien van en in derde landen;

13.

verneemt met belangstelling dat de Commissie is begonnen met het opnemen van verwijzingen naar MVO in door de EU gesloten handelsovereenkomsten; is, in het licht van de belangrijke rol die ondernemingen, hun dochterondernemingen en hun toeleveringsketens in de internationale handel spelen, van oordeel dat de maatschappelijke en milieuverantwoordelijkheid van bedrijven een integraal onderdeel moet uitmaken van de hoofdstukken over duurzame ontwikkeling in door de EU gesloten handelsovereenkomsten; vraagt de Commissie concrete voorstellen te ontwikkelen voor de tenuitvoerlegging van deze MVO-beginselen in het handelsbeleid;

14.

is van mening dat „maatschappelijke verantwoordelijkheid” ook de eerbiediging van grondbeginselen en -rechten zoals degene die door de IAO zijn gespecificeerd, moet behelzen, waaronder met name de vrijheid van vereniging, het recht op collectieve onderhandelingen, het verbod op gedwongen arbeid, de afschaffing van kinderarbeid en de uitbanning van discriminatie op het werk;

15.

prijst de commissarissen voor werkgelegenheid, ondernemerschap en de interne markt en hun medewerkers voor hun bijdrage aan de toekomstgerichte en constructieve aanpak zoals vervat in de mededeling van de Commissie; erkent de bijdrage van andere delen van de Commissie via de interdepartementale werkgroep over MVO; verzoekt de voorzitter van de Commissie desalniettemin op het gebied van MVO persoonlijk leiderschap te tonen en de volledige inzet van de Commissie ten aanzien van MVO te waarborgen, met name door de directoraten-generaal Milieu en Buitenlandse Betrekkingen;

16.

is van mening dat MVO ook sociale maatregelen moet omvatten die met name gericht zijn op beroepsopleidingen, de combinatie van werk en gezin, en aangepaste arbeidsomstandigheden; herhaalt te geloven in economische argumenten voor MVO, maar wijst er opnieuw op dat wanneer deze argumenten niet op korte termijn van toepassing zijn op een situatie of bedrijf, ze niet als excuus kunnen worden aangewend voor asociaal en onverantwoord handelen; is van mening dat er voldoende bestaand onderzoeksmateriaal is om de economische argumenten te staven en dat verspreiding van dat onderzoeksmateriaal prioriteit moet krijgen; dringt erop aan dat nieuw onderzoek naar MVO wordt gewijd aan het beoordelen van de cumulatieve effecten van dankzij MVO gewijzigd gedrag van bedrijven bij de aanpak van algemene Europese en wereldwijde uitdagingen zoals koolstofemissies, waterverzuring, extreme armoede, kinderarbeid of ongelijkheid, en benadrukt dat de getrokken lessen moeten worden meegenomen in de toekomstige bijdragen van Europa aan de ontwikkeling van wereldwijde MVO-initiatieven;

17.

erkent dat MVO-initiatieven ernstige gebreken vertonen wanneer bedrijven die zich erop laten voorstaan MVO in praktijk te brengen erin slagen cruciale belangengroepen of gevoelige kwesties die van belang zijn voor hun activiteiten en hun mondiale toeleveringsketen, te omzeilen; roept de Commissie op om, in samenwerking met de financiële autoriteiten en de sociale partners, voort te bouwen op het eerdere werk van MVO-„laboratoria” om zo beter te vast te stellen hoe bedrijven en hun belanghebbenden op een objectieve manier sociale en milieukwesties kunnen onderscheiden die van wezenlijk belang zijn voor het bedrijf in kwestie, en ervoor te zorgen dat een eerlijke en evenwichtige selectie van belanghebbenden wordt betrokken bij MVO-initiatieven;

18.

gelooft dat consumenten zich in steeds grotere mate laten leiden door de MVO-activiteiten van ondernemingen en spoort ondernemingen daarom aan tot transparantie, met name in bedrijfsactiviteiten die verband houden met ethische, maatschappelijke en milieukwesties;

19.

benadrukt dat er slechts sprake kan zijn van maatschappelijk verantwoord ondernemen wanneer de geldende wettelijke bepalingen en de lokale cao's van de sociale partners worden nageleefd;

20.

wijst erop dat de maatschappelijke verantwoordelijkheid van een onderneming mede moet worden beoordeeld aan de hand van het gedrag van haar toeleveranciers en eventuele onderaannemers;

Duurzaam herstel

21.

ondersteunt de constatering in de mededeling van de Commissie dat „het verzachten van de sociale effecten van de huidige crisis” en het vinden van duurzame bedrijfsmodellen onderdeel zijn van de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan bedrijven te helpen om, in samenwerking met vertegenwoordigers van werknemers, betrokken te raken bij MVO; verzoekt bedrijven om initiatieven te overwegen die zijn gericht op het behoud en het scheppen van banen, met name voor jongeren en vrouwen, op alle werkterreinen (beheer en opleiding, markten, personeelsbeleid, milieu en maatschappij), met speciale aandacht voor personen die op meerdere gebieden met achterstand te maken hebben, zoals Roma en gehandicapten; roept hen tevens op bij deze initiatieven niet alleen gewone werknemers in dienst te nemen, maar ook hogere leidinggevenden afkomstig van de lokale arbeidsmarkt aan te stellen en bijvoorbeeld een systeem in te voeren waarbij universitair afgestudeerden een hoogwaardige stage kunnen volgen teneinde de werkervaring op te doen waar werkgevers in de private sector om vragen;

22.

is van mening dat bedrijven moeten worden betrokken bij de oplossing van sociale problemen die door de economische crisis zijn verergerd, zoals woningnood en armoede, en bij de ontwikkeling van de gemeenschappen waarin zij opereren;

23.

erkent dat de economische crisis een groeiende onzekerheid op de arbeidsmarkt teweeg heeft gebracht, met name voor vrouwen, als gevolg van veranderde arbeidsomstandigheden, deels door meer onderaanneming, als gevolg van gedwongen deeltijdwerk voor velen die een voltijdbaan ambiëren, en als gevolg van de toename van uitbuitende arbeidspraktijken en de nieuwe opkomst van de informele sector; verzoekt de Commissie en het Multistakeholderforum met name de toename van onderaanneming onder de loep te nemen; dringt erop aan dat deze werkzaamheden worden doordrongen van de toepasselijkheid van de VN-richtsnoeren op de toeleveringsketen en met name op het concept „effectbeoordeling” ongeacht verschillende leveranciersniveaus;

24.

merkt op dat de naleving van wetgeving inzake arbeidsvoorwaarden voor fysieke arbeid, de ontwikkeling van indienstnemings- en ontslagprocedures en -beleid, bescherming van de persoonlijke gegevens en de privacy van werknemers, en het tijdig uitbetalen van salarissen en andere uitkeringen eveneens deel uitmaken van MVO en dringt aan op eerbiediging van deze aspecten;

25.

erkent dat de crisis gevolgen heeft voor het maatschappelijk bestel; verwelkomt de reeks maatregelen die bepaalde ondernemingen hebben genomen om kwetsbare en benadeelde groeperingen een kans te bieden op de arbeidsmarkt; vraagt bedrijven dit soort initiatieven omarmen; erkent evenwel dat de sluiting van bedrijven en bezuinigingen sommige van de door middel van MVO geboekte vorderingen in gevaar brengen, zoals indienstneming van gemarginaliseerde groepen in de samenleving, met name van gehandicapten, verbetering van de opleiding en status voor deze werknemers, bevordering van innovatieve vormen van productie en diensten voor maatschappelijke doeleinden, bijvoorbeeld via kredietcoöperaties, en bevordering van nieuwe werkgelegenheidsmodellen via sociale ondernemingen, coöperaties en eerlijke handel; is van mening dat het daarom van groot belang is op criteria vast te stellen voor sociale maatregelen; roept de Commissie op een grootschalig onderzoek uit te voeren naar de sociale gevolgen van de crisis voor deze initiatieven, op grond van een op gender gebaseerde benadering en met aandacht voor de Zuid-Europese landen, en uitvoerig overleg te plegen met sociale partners en MVO-belanghebbenden over de uitkomsten van dit onderzoek;

26.

meent dat maatschappelijk verantwoord ondernemen niet alleen de hele maatschappij ten goede komt, maar ook de onderneming helpt haar imago te verbeteren en de waardering bij potentiële consumenten te vergroten, waardoor ze haar economische perspectieven op de lange termijn verbetert;

27.

merkt op dat het opstellen van programma's voor vaardigheidsontwikkeling en permanente educatie van werknemers, regelmatige individuele beoordeling van werknemers en talentmanagementprogramma's, alsook het vaststellen van individuele werk- en ontwikkelingsdoelstellingen voor werknemers, de motivatie en betrokkenheid van werknemers doen toenemen en een essentieel onderdeel van MVO vormen;

28.

wijst erop dat met name in crisistijd ondernemingen die de MVO-richtsnoeren toepassen een bijdrage dienen te leveren aan de ontwikkeling van innovatieve competenties van hun regio door innovatieve en milieuvriendelijke technologische oplossingen bij productiefaciliteiten in te voeren, alsook door middel van nieuwe investeringen en modernisering; benadrukt dat de integratie van milieuvraagstukken, zoals biodiversiteit, klimaatverandering, efficiënt gebruik van hulpbronnen en de gezondheid van het milieu, in bedrijfsactiviteiten mogelijkheden biedt voor de bevordering van een duurzaam herstel;

29.

is van oordeel dat de financiële crisis in enkele gevallen het vertrouwen van werknemers in de plicht van bedrijven om hun particuliere pensioenrechten op lange termijn na te komen, heeft aangetast, waarbij de verschillen in de pensioenstelsels van de Europese Unie in aanmerking moeten worden genomen; verzoekt verantwoordelijke bedrijven dit probleem in samenwerking met de Commissie en de sociale partners aan te pakken, onder meer door open, inclusieve en op regels gebaseerde regelingen voor het beheer van pensioenbeleggingen te treffen, en door zich, in het kader van de bredere uitdaging betreffende MVO, te richten op actief ouder worden in een tijdperk van demografische verandering; wijst erop dat het herstel van het vertrouwen tussen werknemers en bedrijven van cruciaal belang is voor een duurzaam economisch herstel;

Internationale organisatie en multistakeholderbenaderingen

30.

is zeer lovend over de nadruk die in de mededeling van de Commissie wordt gelegd op de versterking en tenuitvoerlegging van internationale normen, en is — met het oog op de actualisering van de OESO-richtsnoeren en de goedkeuring van de VN-richtsnoeren in 2011 — van mening dat de maatregelen van de EU voornamelijk moeten worden toegespitst op de ondersteuning en tenuitvoerlegging van deze richtsnoeren en beginselen in het Europese bedrijfsleven; onderstreept dat deze OESO-beginselen op internationaal niveau gedefinieerd en erkend zijn om gelijke concurrentievoorwaarden te creëren en te handhaven, en tegelijkertijd op mondiaal niveau open, eerlijke en verantwoorde ondernemerspraktijken te bevorderen; stelt de Commissie voor jaarlijks verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad over de tenuitvoerlegging van de OESO-richtsnoeren;

31.

benadrukt dat het van belang is om het MVO-beleid van de Unie te ontwikkelen in overeenstemming met de internationale normen, teneinde uiteenlopende nationale interpretaties en mogelijke concurrentiële voor- of nadelen op nationaal of internationaal niveau te vermijden;

32.

benadrukt dat alle 27 lidstaten vaart moeten maken met de herziening van hun nationale actieplannen inzake MVO, en met de ontwikkeling van nationale plannen voor de tenuitvoerlegging van de desbetreffende OESO-richtsnoeren en VN-richtsnoeren, die uiterlijk in december 2013 gereed moeten zijn; is van oordeel dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat deze plannen worden opgesteld met medewerking van alle betrokken belanghebbenden, waaronder ngo's, het maatschappelijk middenveld, vakbonden, werkgeversorganisaties en nationale mensenrechteninstellingen; verzoekt de EU ervoor te zorgen dat er gemakkelijker kan worden geprofiteerd van de ervaringen van de lidstaten die dit proces momenteel ondergaan; moedigt de lidstaten aan voort te bouwen op de in de norm ISO 26 000 vervatte richtsnoeren, de meest recente versie van het Global Reporting Initiative en de door de Europese Groep van nationale mensenrechteninstellingen ontwikkelde handleiding;

33.

dringt aan op grotere beleidscoherentie op EU-niveau door openbare aanbestedingen, exportkredieten, goed bestuur, concurrentie, ontwikkeling, handel, investeringen en andere beleidsterreinen en overeenkomsten in overeenstemming te brengen met de internationale sociale, milieu- en mensenrechtennormen die zijn verankerd in de desbetreffende richtsnoeren en beginselen van de OESO en de VN; pleit in dit verband voor inspanningen om samen te werken met de vertegenwoordigers van werknemers, werkgevers en consumenten en voor het opvolgen van het desbetreffende adviezen van de NMI, zoals het verslag over mensenrechten en aanbestedingen dat de Europese Groep van nationale mensenrechteninstellingen bij de Commissie heeft ingediend; dringt aan op een betekenisvolle en adequate effectbeoordeling van wetgevingsvoorstellen om eventuele incoherentie met de VN-richtsnoeren tijdig op te sporen, en dringt aan op coördinatie met de werkgroep voor het bedrijfsleven en de mensenrechten van de VN om verschillende en tegenstrijdige interpretaties van de VN-richtsnoeren te vermijden;

34.

juicht met name de opname van de ICT-sector in specifieke Europese richtsnoeren over het bedrijfsleven en de mensenrechten toe; erkent de serieuze dilemma's die ontstaan door de noodzaak de privacy te beschermen en strafbare inhoud te bestrijden enerzijds en de doelstelling om de vrijheid van meningsuiting te verdedigen anderzijds, zoals is aangetoond door de recente controverse die werd veroorzaakt door de op YouTube geplaatste anti-islamitische video; roept nog veel meer Europese bedrijven op deel te nemen aan het toonaangevende multistakeholderinitiatief op dit gebied, het Global Network Initiative (GNI), waar momenteel voornamelijk in de VS gevestigde bedrijven bij zijn aangesloten;

35.

staat erop dat alle „financiering voor handel en ontwikkeling” die door investeringsfaciliteiten van de EU, de Europese Investeringsbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling aan particuliere actoren wordt toegekend, gepaard gaat met contractbepalingen die overeenstemming met de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en de VN-richtsnoeren voor het bedrijfsleven en de mensenrechten verplicht stellen, inclusief bepalingen inzake verantwoordingsplicht en een duidelijk klachtenmechanisme; dringt er nogmaals bij de lidstaten op aan hetzelfde te doen ten aanzien van de verlening van exportkredieten aan bedrijven;

36.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie inzake nationale actieplannen voor de tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren betreffende het bedrijfsleven en mensenrechten; roept de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) op een veel grotere rol te spelen bij het leiden van de tenuitvoerlegging op hoog niveau en bij het aansporen tot effectief toezicht en effectieve verslaglegging; dringt aan op de uitvoering van een „peer review”-procedure tussen de lidstaten teneinde de tenuitvoerlegging te bevorderen; verzoekt de Commissie en de EDEO om de tenuitvoerlegging van de actieplannen te evalueren en de op EU-niveau genomen maatregelen te beoordelen, en hierover voor het einde van 2014 aan de Europese Raad en het Parlement verslag uit te brengen;

37.

erkent dat bedrijven steeds vaker in kwetsbare landen opereren en dat zij een zorgplicht hebben om hun personeel tegen conflicten, terrorisme en georganiseerde criminaliteit te beschermen; benadrukt niettemin dat bedrijven eveneens de plicht hebben ervoor te zorgen dat veiligheidsmaatregelen geen afbreuk doen aan de vredessituatie of de veiligheid van anderen op de plaatsen waar zij opereren, aangezien dit hen zou kunnen blootstellen aan beschuldigingen van medeplichtigheid aan schending van mensenrechten; verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor een veel wijder verspreide onderschrijving van de internationale beginselen op het gebied van vrijwillige veiligheid en te streven naar de goedkeuring van een internationaal regelgevingskader inzake de regulering van en de controle en het toezicht op de activiteiten van particuliere militaire en beveiligingsondernemingen;

38.

roept ondernemingen en andere belanghebbenden op constructief deel te nemen aan de procedure van de Commissie voor de ontwikkeling van sectorspecifieke mensenrechtenrichtsnoeren en deze, na voltooiing ervan, toe te passen;

39.

roept de Commissie, en met name DG Justitie, op om voorstellen in te dienen om de toegang tot de rechter in EU-rechtbanken beter te faciliteren in geval van de meest extreme, schandelijke gevallen van mensenrechten- en arbeidsrechtenschendingen door in Europa gevestigde bedrijven, hun dochterondernemingen, onderaannemers of handelspartners, zoals aanbevolen door de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties voor het bedrijfsleven en de mensenrechten;

40.

merkt tevens op dat er behoefte bestaat aan uitgewerkte rapportagemechanismen voor schendingen van mensenrechten in individuele ondernemingen;

41.

is van oordeel dat de studie „Green Matters” ondubbelzinnig het positieve verband aantoont tussen bedrijven die MVO nastreven en het behalen van betere financiële prestaties gedurende de periode dat zij de crisis te boven komen; onderschrijft het concept van „verantwoorde concurrentie” en benadrukt dat de potentiële markt voor sociaal en ecologisch verantwoorde goederen en diensten een cruciale afzetmogelijkheid voor bedrijven biedt en tegelijkertijd tegemoet komt aan maatschappelijke behoeften;

42.

deelt de in de Global CEO Survey van 2012 geïdentificeerde zakenvisie dat een duurzame bedrijfsgroei nauwe samenwerking met de lokale bevolking, overheden en zakenpartners alsook investeringen in lokale gemeenschappen vereist; is voorstander van en roept op tot intensivering van bedrijfsinitiatieven met betrekking tot het scheppen van banen, opleiding, hulp bij het beheer van schaarse middelen en bevordering van gezondheidsoplossingen;

43.

roept de Commissie, en met name DG Handel, op om te opteren voor een „actieve” in plaats van een „passieve” benadering van de OESO-richtsnoeren, met name door zich te houden aan de OESO-verklaring inzake internationale investeringen en multinationale ondernemingen, waar de OESO-richtsnoeren onderdeel van zijn, en te zorgen voor de bevordering van en voortdurende steun voor de OESO-richtsnoeren door middel van de EU-delegaties in derde landen, capaciteitsopbouwende initiatieven in samenwerking met bedrijven, vakbonden en het maatschappelijk middenveld in derde landen voor de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren te financieren, en ervoor te zorgen dat de richtsnoeren nadrukkelijk worden vermeld in alle nieuwe overeenkomsten tussen de EU en derde landen, met inbegrip van alle handels- en investeringsverdragen; dringt er bij de EU op aan grote diplomatieke inspanningen te leveren om wereldwijd meer landen te overtuigen zich aan te sluiten, en concrete steun te verlenen aan organisaties van het maatschappelijk middenveld voor het aan de orde stellen van „concrete gevallen” van vermeende schendingen, in samenwerking met de lidstaten;

44.

is van mening dat MVO een belangrijk hulpmiddel is om de EU in staat te stellen de tenuitvoerlegging van verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) wereldwijd te steunen; verzoekt de Commissie steun te verlenen aan de Europese organisaties en sociale partners die projecten willen ondernemen die in overeenstemming zijn met de OESO-richtsnoeren en andere internationale MVO-normen, met het oog op het opbouwen van capaciteit in derde landen; verzoekt de Commissie een specifieke doelstelling te bepalen voor de onderhandeling en sluiting van nieuwe kaderovereenkomsten inzake aan MVO-gerelateerde kwesties en de sociale partners aan te moedigen deze overeenkomsten te sluiten in het kader van hun nieuwe sectorspecifieke benadering van MVO; verzoekt de Commissie, en met name DG Werkgelegenheid, arbeidsnormen in MVO te integreren door in samenwerking met regeringen van derde landen proefprojecten met betrekking tot „fatsoenlijk werk” uit te voeren;

45.

staat achter de mededeling van de Commissie getiteld „Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen” waarin staat dat „sociaal verantwoord ondernemen respect voor de wetgeving en de collectieve arbeidsovereenkomsten tussen sociale partners veronderstelt”; is van oordeel dat MVO een aanvulling moet vormen op, doch geenszins een vervanging moet zijn voor, wetgeving, collectieve onderhandelingen of dialoog met in vakbonden georganiseerde werknemers; is van mening dat bedrijven zich ertoe moeten verbinden hun MVO-beleid — en elementen daarvan zoals een jaarlijks bedrijfsverslag over de sociale en milieueffecten van hun activiteiten — met de werknemers en hun vertegenwoordigers te bespreken; is van mening dat een optioneel regelgevingskader voor EFA's moet worden goedgekeurd op grond van de mogelijke inhoud van een dergelijk kader, zoals beschreven in het werkdocument van de diensten van de Commissie over dat onderwerp;

46.

Dringt er bij de EU en met name bij de Commissie op aan:

ervoor te zorgen dat de thema's maatschappelijk verantwoord ondernemen en mensenrechten in het nieuwe meerjarig financieel kader (MFK) voor de periode 2014-2020 deel uitmaken van de prioriteiten van de afzonderlijke financiële instrumenten; en tevens

specifieke steun te ontwikkelen in het kader van het EIDM voor opleiding en algemene capaciteitsopbouw op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en mensenrechten voor maatschappelijke organisaties, NMI, mensenrechtenbeschermers, vakbonden en andere mensenrechtenorganisaties;

47.

is ingenomen met het feit dat het bedrijfsleven de VN-topconferentie Rio+20 heeft benut om te pleiten voor een nieuwe globale conventie inzake de verantwoordelijkheid van bedrijven binnen het VN-systeem; is van oordeel dat de EU, hoewel het waarschijnlijk nog enkele jaren duurt voordat een dergelijke conventie wordt gerealiseerd, op constructieve wijze aan het debat moet deelnemen; is niettemin van mening dat dergelijke discussies beleidsmakers in de bedrijfs- en overheidswereld er niet van mogen weerhouden dringend over te gaan tot de tenuitvoerlegging van bestaande MVO-instrumenten; vestigt de aandacht op het feit dat er verschillende modellen bestaan met betrekking tot de vraag hoe nieuwe vormen van mondiale governance in verband met MVO tot stand kunnen komen in aanvulling op het VN-systeem, bijvoorbeeld door bevordering van de verspreiding van de OESO-richtsnoeren onder niet-lidstaten of via een afzonderlijk initiatief van gelijkgestemde overheden; roept de EU, de Commissie en de lidstaten op tot het ontwikkelen en promoten van specifieke voorstellen voor overeenstemming over een concrete en verifieerbare bijdrage van het bedrijfsleven aan de voorgestelde VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling na 2015;

Overheidsbeleid voor MVO

48.

onderschrijft het standpunt, kenbaar gemaakt in het eerste verslag van het Multistakeholderforum van juni 2004, dat overheidsinstanties een belangrijke rol kunnen spelen door hun bindende en stimulerende functies aan te wenden om MVO te bevorderen, onder meer bij aanbestedingen voor overheidsopdrachten, en roept de lidstaten op deze inspanningen, via de Groep op hoog niveau en andere kanalen, een nieuw elan te geven;

49.

dringt erop aan dat, wanneer de EU of haar lidstaten optreden als zakenpartner (bijv. in verband met openbare aanbestedingen, staatsbedrijven, joint ventures, exportkredietgaranties en grootschalige projecten in derde landen), zij de eerbiediging van de richtsnoeren en beginselen van de OESO en de VN als een prioriteit beschouwen en dit tot uiting laten komen in specifieke bepalingen die consequenties omvatten voor bedrijven die sociale, milieu- en mensenrechtennormen onmiskenbaar overtreden;

50.

benadrukt hoe belangrijk het VN-raamwerk „Protect, Respect and Remedy” (beschermen, respecteren en herstellen) is, en is van mening dat er passende maatregelen moeten worden genomen om de drie pijlers hiervan, namelijk de taak van de overheid om tegen mensenrechtenschendingen te beschermen, de verantwoordelijkheid van ondernemingen om de mensenrechten te eerbiedigen, en de noodzaak van een doeltreffendere toegang tot rechtsmiddelen, ten uitvoer te kunnen leggen;

51.

onderstreept dat Europese ondernemingen, hun dochterondernemingen en toeleveranciers, gezien hun gewicht in het internationale handelsverkeer, een fundamentele rol spelen in de mondiale bevordering en verspreiding van sociale en arbeidsnormen; erkent dat het vaak zinvoller is om klachten over EU-bedrijven die actief zijn in het buitenland ter plekke op te lossen; is ingenomen met de nationale contactpunten van de OESO als staatgebonden niet-wettelijke mechanismen die bij een breed scala aan zakelijke en mensenrechtengeschillen kunnen bemiddelen; dringt echter aan op grotere inspanningen van bedrijven voor het ontwikkelen van geschillenmechanismen die in overeenstemming zijn met de in de VN-richtsnoeren vervatte doeltreffendheidscriteria, en op aanvullende sturing op grond van gezaghebbende internationaal erkende beginselen en richtsnoeren, met name de onlangs bijgewerkte OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen, de tien beginselen van het United Nations Global Compact, de ISO-norm 26 000 voor maatschappelijke verantwoordelijkheid van organisaties en de Tripartiete Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie over beginselen inzake multinationale ondernemingen en sociaal beleid;

52.

dringt aan op de ontwikkeling van doeltreffendere normen inzake transparantie en verantwoordingsplicht voor EU-technologiebedrijven met betrekking tot de uitvoer van technologieën die kunnen worden gebruikt om de mensenrechten te schenden of om de veiligheidsbelangen van de EU te schaden;

53.

dringt aan op de toepassing van het „ken uw eindgebruiker”-beginsel om voor beter toezicht te zorgen en stroomopwaartse en stroomafwaartse mensenrechtenschendingen in toeleveringsketens en productie- of handelsstromen te voorkomen;

54.

is van oordeel dat de lidstaten bedrijven verantwoordelijk moeten houden voor het goedkeuren van beginselen en proactief beleid, teneinde discriminatie en sociale uitsluiting tegen te gaan, gendergelijkheid te bevorderen en de grondrechten van iedereen te eerbiedigen;

55.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om, gezien de multistakeholderbenadering van MVO, te overwegen meer waarnemers de tweejaarlijkse bijeenkomsten van de groep deskundigen op hoog niveau te laten bijwonen, waaronder waarnemende vertegenwoordigers bestaande uit de twee rapporteurs van de relevante commissies van het Europees Parlement, vertegenwoordigers van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties, de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties en de Internationale Arbeidsorganisatie, en telkens een aangewezen waarnemer namens het Europese bedrijfsleven, vakbonden en het maatschappelijk middenveld waarover overeenstemming moet worden bereikt door de coördinerende commissie van het Multistakeholderforum;

56.

erkent dat de noodzaak om de EU-instellingen dichter bij de burgers van de Unie te brengen, zoals uiteengezet in de Verklaring van Laken van 2001, nog steeds actueel is; ondersteunt derhalve een officiële bestudering van het „Solidarité-voorstel” voor een interinstitutioneel programma voor menselijk potentieel in de EU-instellingen, teneinde de maatschappelijke betrokkenheid van personeel en stagiairs van de instellingen te bevorderen via vrijwillige humanitaire en positieve sociale activiteiten, zowel in het kader van personeelsopleiding als in de vorm van vrijwilligerswerk; benadrukt dat het voorgestelde programma kostenbesparend is, een hoge toegevoegde waarde biedt en helpt het beleid en de programma's van de EU te promoten en uit te voeren; roept alle lidstaten dringend op om vrijwilligerswerk van werknemers in hun nationale actieplannen op te nemen; dringt aan op de ondertekening van een „contract” via het Europees Ontwikkelingsfonds voor vrijwilligerscentra teneinde maatschappelijke organisaties in heel Europa bij de verwezenlijking van deze doelstelling te betrekken;

57.

dringt er bij de bedrijven op aan om internationaal vrijwilligerswerk onder werknemers aan te moedigen, teneinde de synergie tussen de publieke en private sector met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking te bevorderen; vraagt de Commissie om dergelijke bedrijfsinitiatieven via het toekomstig Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening te steunen;

58.

is van mening dat de lidstaten bedrijven moeten aansporen beleid te ontwikkelen en maatregelen te nemen ten aanzien van de noodzaak om het privé- en gezinsleven van al hun werknemers te eerbiedigen; is van mening dat deze beleidslijnen en maatregelen in overeenstemming moeten zijn met het beginsel van gelijkheid en moeten resulteren in onderhandelingen over de duur en organisatie van arbeidstijden, loonniveaus, de beschikbaarheid van bepaalde praktische voorzieningen voor werknemers en flexibele arbeidsomstandigheden, met inbegrip van de aard van arbeidsovereenkomsten en de mogelijkheid van loopbaanonderbrekingen;

59.

erkent dat in veel MVO-initiatieven sociale indicatoren achterblijven bij milieu-indicatoren voor wat betreft economische waardering en algemene specificiteit; is van mening dat, ondanks het handboek inzake sociale aanbestedingen, de EU zelf op dit gebied te terughoudend is geweest; dringt aan op een studie naar de „benutting van sociaal kapitaal” ten behoeve van een breed, door Europa geleid debat over het beter integreren van sociale effecten in duurzaam ondernemingsbeheer; ondersteunt de financiering van proefprojecten ter ontwikkeling van sociale indicatoren, sociale ratingbureaus en de uitvoering van sociale audits in een aantal lidstaten en bedrijfssectoren;

60.

verwelkomt de erkenning van de rol die de aanbesteding van overheidsopdrachten moet spelen bij de bevordering van MVO in de praktijk, met inbegrip van de toegang tot scholing, gelijkheid, eerlijke handel, evenals de maatschappelijke integratie van kansarme werknemers en van mensen met een beperking, teneinde bedrijven te stimuleren om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te vergroten; is evenwel van mening dat het onduidelijk blijft in hoeverre opeenvolgende wijzigingen van de EU-aanbestedingsregels daadwerkelijk door overheidsinstanties ter hand zijn genomen en welke algehele effecten zijn bereikt in de zin van betere milieu- of sociale prestaties van bedrijven en bevordering van MVO; dringt aan op verder onderzoek en effectbeoordelingen om tot duidelijke aanbevelingen te komen, teneinde bedrijven begrijpelijke stimulansen te bieden; verzoekt in dit kader tevens een studie uit te voeren naar de toenemende praktijk van bedrijven om MVO-clausules in hun eigen private aankoopactiviteiten in te bouwen, d.w.z. in overeenkomsten tussen ondernemingen, en roept op tot het identificeren van goede praktijken op dit gebied;

61.

steunt het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën en de sociale media om belangstellenden wereldwijd aan te moedigen actiever deel te nemen aan overleg tussen de verschillende belanghebbenden;

62.

prijst de lidstaten voor hun grote inspanningen om nationale actieplannen inzake MVO te ontwikkelen en uit te voeren in overleg met nationale multistakeholderplatformen in tal van EU-landen; is evenwel bezorgdheid over het feit dat een groot aantal publieke beleidsmaatregelen nog geen significante, zichtbare effecten heeft gehad ten aanzien van de bevordering van MVO; dringt aan op meer onderzoek naar en evaluatie van publieke beleidsmaatregelen die verband houden met MVO op Europees niveau; roept de Commissie op om zelf het goede voorbeeld als verantwoordelijk werkgever te geven door haar eigen MVO-rapport overeenkomstig het supplement voor de publieke sector van het GRI openbaar te maken, het personeel van de Commissie „gepast verlof” te geven om zich op initiatieven voor vrijwilligerswerk van werknemers te richten, en het gebruik van pensioenfondsbeleggingen volgens ethische criteria te herzien;

63.

dringt er op aan dat het Europees Jaar van het burgerschap 2013 een specifiek onderdeel over burgerschap van bedrijven omvat, waarbij ondernemers en zakenmensen worden aangemoedigd om deel te nemen aan bestaande MVO-initiatieven in de lidstaten en om op EU-niveau het concept van een „goede bedrijfsburger” te bevorderen en te ontwikkelen;

64.

is verheugd over het voornemen van de Commissie om in haar nieuwe prijzenprogramma voort te bouwen op bestaande praktijken op dit gebied; is van mening dat de prijzen MVO kunnen stimuleren, maar alleen als winnaars daadwerkelijk een voorbeeld van beste praktijken representeren op nationaal, Europees en wereldwijd niveau; verzoekt de Commissie een onafhankelijk panel van deskundigen samen te stellen om dit te beoordelen en het programma zowel dit jaar als de komende jaren permanent te controleren; dringt erop aan dat de publiciteit rondom de prijzen de echte complexiteit van de desbetreffende uitdagingen weerspiegelt en de nadruk legt op lering voor alle bedrijven en niet uitsluitend de winnaars;

65.

acht het van essentieel belang dat de Commissie de aangekondigde gemeenschappelijke op de levenscycluskosten gebaseerde methode om milieuprestaties te meten, zo snel mogelijk ontwikkelt; is van mening dat een dergelijke methode nuttig zou zijn om zowel de transparantie van bedrijfsinformatie als de beoordeling door de overheid van de milieuprestaties van bedrijven te bevorderen;

66.

roept de Commissie op haar inspanningen te intensiveren om, in haar werkprogramma, met nieuwe voorstellen te komen om lacunes in het bestuur met betrekking tot internationale MVO-normen aan te pakken, zoals aanbevolen in de op haar verzoek uitgevoerde „Edinburgh-studie”;

67.

verzoekt de lidstaten actie te ondernemen om de effectiviteit van het MVO-beleid te versterken door bijvoorbeeld het belonen van verantwoord gedrag van ondernemingen in de vorm van stimulansen voor investeringsbeleid en toegang tot overheidsinvesteringen;

68.

prijst de plannen van de Commissie om initiatieven te ontplooien op het gebied van verantwoorde productie en consumptie; is van oordeel dat de EU kan voortbouwen op de ervaring die is opgedaan met MVO-initiatieven inzake specifieke opleiding en capaciteitsopbouw voor inkopers in bedrijven; is van mening dat het geplande initiatief inzake transparantie een belangrijke drijfveer kan vormen voor de ethische consumentenbeweging; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan te overwegen of het haalbaar en wenselijk is om een Europees sociaal keurmerk te introduceren voor alle bedrijven die MVO toepassen, teneinde hun inspanningen zichtbaarder te maken voor consumenten en investeerders, en om, door voort te bouwen op bestaande keurmerkinitiatieven, voortdurend de bottom-upsamenwerking te bevorderen onder de auspiciën van de internationale alliantie voor accreditering en etikettering op sociaal en milieugebied (ISEAL); stelt voor dat ondernemingen met een dergelijk keurmerk regelmatig worden gecontroleerd voor wat betreft de naleving van de in het keurmerk vastgelegde sociale bepalingen op het gebied van MVO;

Verbinden van maatschappelijk verantwoord beleggen en bekendmaking

69.

wijst erop dat de vraag van institutionele investeerders een belangrijke stimulans voor maatschappelijk en duurzaam verantwoord investeren blijft, maar dat de nadruk niet primair op milieuaspecten moet blijven liggen; merkt in dit verband op dat bekendmaking aan investeerders en consumenten een belangrijke motor is voor MVO en dat deze bekendmaking moet zijn gebaseerd op gemakkelijk toepasbare en meetbare sociale en milieubeginselen; is verheugd over de stappen van de Commissie om samen met de investeerdersgemeenschap aan MVO-kwesties te werken; dringt erop aan dat deze samenwerking stevig wordt gegrondvest op steun voor de VN-beginselen inzake verantwoord investeren en het beginsel van geïntegreerde verslaglegging;

70.

merkt op dat begunstigden van langertermijninvesteerders, zoals pensioenfondsen, belang hebben bij duurzame rendementen en verantwoord gedrag van ondernemingen; acht het van belang dat de stimulansen voor investeringsagenten effectief worden afgestemd op de belangen van de begunstigden en dat deze niet beperkt blijven tot een nauwe interpretatie van die belangen, waarbij alleen wordt gekeken naar het maximaliseren van de kortetermijnrendementen; onderschrijft een rechtskader ter ondersteuning van deze doelstelling; is verheugd dat de Commissie voorstellen uitwerkt over langetermijninvesteringen en over corporate governance aan de hand waarvan deze vraagstukken kunnen worden aangepakt;

71.

ondersteunt het voornemen van de Commissie een voorstel in te dienen over de bekendmaking van niet-financiële informatie door bedrijven; is ingenomen met het feit dat dit voorstel wordt gebaseerd op een brede openbare raadpleging en op een reeks workshops met relevante belanghebbenden; waarschuwt dat het gebruik van de term 'niet-financieel' de zeer reële financiële gevolgen voor ondernemingen van sociale, milieu- en mensenrechteneffecten, niet mag verhullen; is van mening dat dit voorstel de EU in de gelegenheid stelt om Europese ondernemingen aan te bevelen de VN-richtsnoeren betreffende het bedrijfsleven en mensenrechten toe te passen en te voldoen aan de normen inzake geïntegreerde verslaglegging zoals die momenteel worden ontwikkeld door de internationale geïntegreerde verslagleggingsraad (IIRC); benadrukt dat eventuele oplossingen flexibel moeten zijn en geen buitensporige administratieve lasten en kosten met zich mee mogen brengen;

72.

wijst erop dat de geloofwaardigheid van ondernemingsactiviteiten zou worden vergroot indien de beoordeling van de sociale verslaglegging door een extern instituut plaatsvindt;

Het vooruithelpen van MVO

73.

steunt een verdere leidinggevende rol van het Europees Multistakeholderforum bij de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de voorstellen die zijn opgenomen in de mededeling van de Commissie; herinnert eraan dat MVO in Europa op veel grotere schaal zou kunnen worden verspreid, indien het beter wordt afgestemd op kmo's; verzoekt alle deelnemers de werkzaamheden van het forum op een flexibele, ruimdenkende manier tegemoet te treden met de bereidheid om tot consensus te komen, overeenkomstig de ware geest van MVO;

74.

wijst er nogmaals op dat de vakbondsrechten en -vrijheden en de vertegenwoordiging van democratisch gekozen representatieve werknemersorganen centraal staan in iedere MVO-strategie; prijst het uitgebreide EU-kader voor sectorale en sectoroverschrijdende socialedialoogstructuren en roept op tot volledige en actieve raadpleging en betrokkenheid van representatieve organisaties en vakbonden, met name bij de ontwikkeling en uitvoering van en het toezicht op MVO-processen en -structuren van bedrijven, waarbij in een oprecht partnerschap wordt samengewerkt met werkgevers; verzoekt de Commissie om vakbonden en werknemersvertegenwoordigers, die cruciale actoren zijn, uitdrukkelijk als partners te betrekken bij de dialoog over MVO-gerelateerde onderwerpen, naast ondernemingen en andere belanghebbenden; is van oordeel dat de sociale partners een belangrijke rol kunnen vervullen bij de bevordering van maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven en stelt vast dat MVO bijdraagt aan de sociale dialoog en deze faciliteert;

75.

dringt erop aan in het MVO-beleid specifieke maatregelen op te nemen tegen onwettige praktijken met zwarte lijsten waarmee werkers van de arbeidsmarkt worden geweerd, vaak wegens hun vakbondslidmaatschap en -activiteiten of hun rol als personeelsvertegenwoordiger in gezondheids- en veiligheidskwesties;

76.

dringt erop aan dat bedrijven waarvan is aangetoond dat zij werknemers op een zwarte lijst zetten of mensenrechten en arbeidsnormen schenden, geen EU-subsidies en -financiering mogen ontvangen en niet mogen deelnemen aan aanbestedingen voor andere overheidsopdrachten op EU-, nationaal of ander overheidsniveau;

77.

merkt op dat MVO-beleid niet alleen door de hoofdonderneming of -aannemer moet worden nageleefd, maar ook door de onderaannemers of toeleveringsketens waarvan gebruik wordt gemaakt, ongeacht of het levering van goederen, werknemers of diensten betreft en of de activiteiten in de EU of in een derde land plaatsvinden, waarbij wordt gezorgd voor gelijke concurrentievoorwaarden op grond van een rechtvaardig loon en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden, en waarbij vakbondsrechten en -vrijheden worden gewaarborgd;

78.

onderschrijft de richtlijn van de Commissie over minimumnormen voor slachtoffers en dringt erop aan dat in het MVO-beleid van bedrijven in de desbetreffende sectoren (zoals reizen, verzekeringen, huisvesting en telecommunicatie) positieve en praktische strategieën en constructies worden opgenomen ter ondersteuning van slachtoffers van een misdrijf en hun gezinnen gedurende een crisis, en dat specifiek beleid wordt ontwikkeld voor werknemers die het slachtoffer van een misdrijf worden, of dat nu op het werk of erbuiten is;

79.

deelt de mening dat er geen „one size fits all”-benadering van MVO kan bestaan, maar erkent dat een overvloed aan verschillende MVO-initiatieven weliswaar bewijst dat het belang van MVO-beleid wordt onderkend, doch extra kosten met zich mee kan brengen, een belemmering kan vormen voor de tenuitvoerlegging ervan en het vertrouwen en de rechtvaardigheid kan ondermijnen; is van mening dat er bij de tenuitvoerlegging van MVO-richtsnoeren voldoende speelruimte moet bestaan voor de specifieke eisen van de afzonderlijke lidstaten en regio's, met speciale aandacht voor de capaciteit van kmo's; verwelkomt niettemin de actieve samenwerking van de Commissie, het Parlement en de Raad met andere internationale organen teneinde op de lange termijn een fundamentele convergentie van MVO-initiatieven te verwezenlijken, de uitwisseling en bevordering van goede bedrijfspraktijken met betrekking tot MVO, alsook de bevordering van de in de internationale ISO norm ISO 26 000 vastgelegde richtsnoeren, teneinde tot één allesomvattende, coherente en transparante definitie van MVO te komen; dringt er bij de Commissie op aan een doeltreffende bijdrage te leveren aan de begeleiding en coördinatie van het beleid van de EU-lidstaten om aldus het risico dat er als gevolg van divergente benaderingen extra kosten ontstaan voor in meerdere lidstaten actieve ondernemingen, zo veel mogelijk te beperken;

80.

is van oordeel dat de veronderstelling dat MVO een „luxegoed” is dat alleen in tijden van voorspoed door bedrijven wordt gesteund definitief is weerlegd door de toenemende toepassing van MVO door het bedrijfsleven; is van mening dat dit een achterhaalde aanname was waarbij het belang van reputatie en de mate van externe risico's voor de winstgevendheid van moderne bedrijven over het hoofd werden gezien; roept alle Europese beleidsmakers op om op hun beurt MVO op alle niveaus van economisch beleid te integreren en de rol van MVO in de Europa 2020-strategie te versterken;

81.

onderstreept dat MVO moet gelden voor de gehele toeleveringsketen overal ter wereld, met inbegrip van alle niveaus van onderaanneming, en dat er, ongeacht of het gaat om levering van goederen, werknemers of diensten, bepalingen in moeten worden opgenomen om de bescherming ook voor migrerende, uitgezonden en gedetacheerde werknemers te laten gelden; benadrukt tevens dat MVO moet zijn gebaseerd op eerlijke beloning en behoorlijke arbeidsomstandigheden, terwijl de vakbondsrechten en –vrijheden moeten worden gewaarborgd; is van mening dat het begrip ‘verantwoord toeleveringsbeheer’ nader moet worden uitgewerkt als mechanisme voor de bevordering van MVO;

82.

prijst de inspanningen van bepaalde business schools om MVO te bevorderen, maar erkent dat zij slechts een minderheid vormen; verzoekt de groep op hoog niveau en de lidstaten om, in samenwerking met de Commissie en, indien van toepassing, universiteiten, manieren uit te werken om MVO, verantwoord beheer en verantwoord burgerschap te integreren in het onderwijs en in beroepsopleidingen met betrekking tot bedrijfsbeheer, om zo MVO tot een sleutelelement van strategisch bedrijfsbestuur te maken en het concept van duurzame consumptie te bevorderen; is van mening dat ook kinderen moeten worden betrokken bij regelingen voor jonge ondernemers; roept de Commissie op om verdere financiële steun beschikbaar te stellen voor onderwijs- en opleidingsprojecten met betrekking tot MVO in het kader van de EU-programma's „Een leven lang leren” en „Jeugd in actie”;

83.

herhaalt dat MVO toepasbaar moet zijn voor alle ondernemingen met het oog op eerlijke en gelijke concurrentievoorwaarden; wijst er evenwel op dat de manier waarop mijnbouwondernemingen in ontwikkelingslanden te werk gaan, noopt tot een aanpak die niet alleen op vrijwilligheid is gebaseerd; onderstreept dat investeringen van oliebedrijven in Nigeria een goede illustratie vormen van de beperkingen van MVO zoals er op dit moment invulling aan wordt gegeven, waarbij ondernemingen hebben nagelaten MVO-initiatieven te nemen om duurzame bedrijfspraktijken tot stand te brengen of om bij te dragen aan de ontwikkeling van hun gastlanden; geeft zijn volledig steun aan het wetgevingsvoorstel voor een rapportageplicht van land tot land overeenkomstig de normen van het initiatief inzake transparantie van winningsindustrieën (Extractive Industries Transparency Initiative), waarbij verkopen en winsten, evenals belastingen en inkomsten moeten worden gemeld, om corruptie tegen te gaan en belastingontwijking te voorkomen; vraagt de Europese mijnbouwondernemingen die in ontwikkelingslanden actief zijn het goede voorbeeld te geven op het punt van maatschappelijke verantwoordelijkheid en de bevordering van behoorlijke arbeid;

84.

dringt aan op normen op EU-niveau inzake de eerbiediging van mensenrechten en het zorgvuldigheidsbeginsel met betrekking tot de toeleveringsketens, die onder meer moeten voldoen aan de zorgvuldigheidsrichtsnoeren van de OESO voor verantwoorde toeleveringsketens van mineralen uit risicovolle en conflictgebieden, en die onder andere gericht moeten zijn op terreinen waar de kans op potentiële negatieve of positieve effecten op de mensenrechten het hoogst is, bijvoorbeeld mondiale en lokale leveringsketens, conflictmineralen, uitbesteding en landroof, en regio's waar het arbeidsrecht en de bescherming van werknemers ontoereikend zijn of waar producten worden geproduceerd die gevaarlijk zijn voor het milieu en de volksgezondheid; is ingenomen met de reeds door de EU opgezette programma's, met name het programma voor wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (FLEGT), en ondersteunt particuliere initiatieven zoals het initiatief inzake transparantie van winningsindustrieën (EITI);

85.

vraagt de Commissie om verdere initiatieven te ontplooien ter ontsluiting en versterking van het MVO-potentieel om de klimaatverandering tegen te gaan (door het te koppelen aan hulpbronnen- en energie-efficiëntie), bijvoorbeeld met betrekking tot de procedures die ondernemingen hanteren om hun grondstoffen in te kopen;

86.

onderstreept dat EU-hulp aan regeringen van derde landen bij de invoering van sociale en milieuregelgeving en werkzame inspectieregelingen een noodzakelijke aanvulling vormt op de inspanningen om het door het Europese bedrijfsleven betrachte MVO wereldwijd uit te dragen;

87.

is van oordeel dat de regeringen van de lidstaten de EIB moeten vragen een clausule met betrekking tot MVO in haar overeenkomsten op te nemen;

88.

verzoekt de Commissie MVO in multilaterale fora te bevorderen door steun te geven aan nauwere samenwerking tussen de WTO en andere multilaterale gremia die zich met MVO bezighouden, zoals de IAO en de OESO;

89.

dringt erop aan een stelsel van transnationale juridische samenwerking op te zetten tussen de EU en derde landen die bilaterale handelsovereenkomsten ondertekenen, om ervoor te zorgen dat slachtoffers van inbreuken op sociale of milieuwetgeving, of van het in gebreke blijven bij de inachtneming van MVO-regels, door multinationals en hun dochterbedrijven effectief toegang tot de rechter hebben in het land waar de inbreuk heeft plaatsgevonden, en steunt internationale juridische procedures die het mogelijk maken om, in voorkomend geval, overtredingen van de wettelijke regels door ondernemingen te bestraffen;

90.

benadrukt dat nieuwe technologieën reeds in de onderzoeks- en ontwikkelingsfase moeten worden beoordeeld voor wat betreft hun effect op de mensenrechten, en dringt erop aan in dergelijke beoordelingen ook scenariostudies op te nemen en na te denken over normen voor het integreren van mensenrechten in het ontwerp van deze technologieën (mensenrechten 'by design');

91.

merkt op dat MVO een mechanisme is waarmee werkgevers hun werknemers en plaatselijke gemeenschappen in ontwikkelingslanden kunnen ondersteunen, dat eerbiediging van de MVO-beginselen en van arbeidsnormen die landen kan helpen de vruchten te plukken van meer internationale handel, en dat MVO ervoor kan zorgen dat winsten eerlijk worden verdeeld, met het oog op de totstandbrenging van duurzame economische en sociale welvaart, en de bestrijding van armoede, met name in tijden van financiële crises;

92.

moedigt de EU aan een actieve rol te spelen bij het geven van voorlichting over de bijdrage die het bedrijfsleven kan leveren aan de samenleving door middel van MVO op het gebied van cultuur, onderwijs, sport en jeugdzaken;

93.

moedigt mediabedrijven aan om transparante journalistieke normen in hun MVO-beleid op te nemen, met inbegrip van waarborgen voor bronbescherming en de rechten van klokkenluiders;

94.

roept de Commissie op om gevestigde, goed werkende MVO-initiatieven veilig te stellen door een MVO-test in te voeren waarmee het effect van toekomstige wetgevings- en administratieve initiatieven op MVO-maatregelen wordt beoordeeld, en om relevante resultaten in aanmerking te nemen bij het opstellen van voorstellen;

95.

verwelkomt, met het oog op de duurzaamheid, verplichtingen voor marktdeelnemers en verzoekt de Commissie MVO-initiatieven te volgen en te evalueren;

o

o o

96.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  http://www.business-humanrights.org/SpecialRepPortal/Home/ProtectRespect-Remedy-Frameworken http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/111819.pdf

(2)  http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sustainable-business/files/business-human-rights/101025_ec_study_final_report_en.pdf

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0126.

(4)  http://www.atkearney.com/documents/10192/6972076a-9cdc-4b20-bc3a-d2a4c43c9c21

(5)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.

(6)  PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1.

(7)  PB C 86 van 10.4.2002, blz. 3.

(8)  PB C 39 van 18.2.2003, blz. 3.

(9)  PB C 187 E van 7.8.2003, blz. 180.

(10)  PB C 67 E van 17.3.2004, blz. 73.

(11)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 45.

(12)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 101.

(13)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 57.

(14)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0429.

(15)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 77.


Donderdag 7 februari 2013

22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/49


P7_TA(2013)0052

Europees semester voor economische beleidscoördinatie: jaarlijkse groeianalyse 2013

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: jaarlijkse groeianalyse 2013 (2012/2256(INI))

(2016/C 024/08)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 9 en 151 en artikel 153, lid 1, onder e),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 en 29 juni 2012,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 136 juncto artikel 121, lid 2,

gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2012 over de jaarlijkse groeianalyse 2013 (COM(2012)0750),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie constitutionele zaken (A7-0032/2013),

A.

overwegende dat de eurozone als geheel een „double-dip”-recessie doormaakt als gevolg van buitensporige schulden en de financiële crisis;

B.

overwegende dat de crisis verwoestende gevolgen heeft gehad voor het leven van miljoenen Europeanen, zoals blijkt uit de officiële werkgelegenheidsstatistieken: in de EU hebben sinds 2008 al meer dan 8 miljoen mensen hun baan verloren, meer dan 25 miljoen Europeanen hebben momenteel geen werk, van wie er bijna 11 miljoen al langer dan een jaar werkloos zijn, de werkloosheid treft momenteel bijna 10 miljoen jonge mensen en alleen al in het afgelopen jaar hebben 2 miljoen mensen hun baan verloren;

C.

overwegende dat de starre regelgeving inzake de arbeidsmarkt in verscheidene lidstaten niet genoeg flexibiliteit biedt om schokken zoals de huidige crisis doeltreffend op te vangen; overwegende dat de huidige wetgeving inzake de arbeidsmarkt insiders in onevenredige mate beschermt en de integratie van jonge mensen op de arbeidsmarkt in de weg staat;

D.

overwegende dat het verschil in werkloosheidscijfers tussen de lidstaten dramatisch is toegenomen;

E.

overwegende dat eraan herinnerd moet worden dat het gemiddelde overheidstekort in de eurozone in 2007, bij het begin van de crisis, slechts 0,7 % bedroeg;

F.

overwegende dat eraan herinnerd dient te worden dat enkele van de landen die het nu het moeilijkst hebben in 2007, bij het begin van de crisis, een veel te groot geaccumuleerd tekort op de lopende rekening hadden;

G.

overwegende dat het gemiddelde overheidstekort in de eurozone in 2009 een piek van 6,3 % bereikte en dat er sindsdien een omgekeerde trend is waar te nemen, met een gemiddeld begrotingstekort van 6,2 % in 2010, 4,1 % in 2011 en een verdere afname in de eerste twee kwartalen van 2012;

H.

overwegende dat een geloofwaardige inzet voor een op groeibevorderende consolidatie gericht beleid een absolute voorwaarde vormt voor een duurzame oplossing voor de buitensporige schulden en tekorten in de meeste lidstaten;

I.

overwegende dat de crisis de absolute noodzaak belicht om alomvattende, evenwichtige, gedifferentieerde en duurzame groeistimulerende structurele hervormingen door te voeren of af te ronden;

J.

overwegende dat de interne markt een belangrijke motor voor de economische groei en werkgelegenheid in Europa is en overwegende dat een meer ambitieuze tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn alleen al zou kunnen zorgen voor een geschatte extra 1,8 % van het bbp; overwegende dat de Unie het zich in het bijzonder in de huidige economische context niet kan veroorloven dergelijke mogelijkheden voor onmiddellijke groei onbenut te laten; overwegende dat een strenge omzetting, tenuitvoerlegging, toepassing en handhaving van bepalingen inzake de interne markt derhalve onmisbaar zijn om te kunnen profiteren van deze onbenutte en directe mogelijkheden;

K.

overwegende dat onhoudbare schuldenlasten nadelige effecten hebben op de algehele economische situatie; overwegende dat begrotings- en macro-economische discipline en -coördinatie krachtig moeten worden afgedwongen teneinde tekorten en schuldenlasten zoals die zich gedurende het afgelopen decennium in Europa hebben voorgedaan, te voorkomen, aangezien deze in een aantal lidstaten een rampzalig effect hebben gehad op de duurzame groei en de financiële stabiliteit alsook op de werkgelegenheid;

L.

overwegende dat deze strategie van stringenter begrotingsbeleid erop is gericht de toename van de overheidsuitgaven onder het percentage van de trendmatige groei van het bbp op de middellange termijn te houden;

M.

overwegende dat de toekomstige economische welvaart van Europa voornamelijk afhangt van zijn vermogen het arbeidspotentieel ten volle te benutten, onder meer door de participatie van vrouwen en jongeren op de arbeidsmarkt te vergroten;

N.

overwegende dat een geleidelijke en soepele begrotingsconsolidatie de voorkeur verdient boven een strategie waarbij begrotingsonevenwichtigheden op snelle en abrupte wijze worden beperkt, maar dat de toestand van de economie van sommige lidstaten geen ruimte laat voor een alternatief om weer toegang tot de markt te krijgen en een terugkeer van investeringen te bewerkstelligen;

O.

overwegende dat de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (GICP-cijfers) significante verschillen binnen de economische en monetaire unie laten zien;

P.

overwegende dat de door verscheidene lidstaten getroffen consolidatiemaatregelen een ongekende omvang hebben bereikt;

Q.

overwegende dat de staatsobligatiemarkten in de eurozone, in weerwil van de hervormings- en consolidatie-inspanningen van de lidstaten, nog steeds onder druk staan, hetgeen tot uiting komt in hoge rentespreads en volatiele rentetarieven; overwegende dat de bezorgdheid van de financiële markten over de betrouwbaarheid van de overheids- en particuliere financiën in diverse lidstaten een van de directe aanleidingen en fundamentele oorzaken van de nooit eerder vertoonde verschillen vormde;

R.

overwegende dat het verschil in concurrentievermogen binnen de eurozone van invloed is op de verschillen in de rente op staatsobligaties;

S.

overwegende dat een hoge rente op staatsobligaties in sommige lidstaten van de eurozone deels wordt veroorzaakt door een vermeend gebrek aan geloofwaardigheid voor wat betreft hun vermogen om structurele hervormingen door te voeren;

T.

overwegende dat de eurozone er niet in is geslaagd de algehele afname van de rente op staatsobligaties gedurende de eerste tien jaar van het bestaan van de euro, aan te grijpen om het verschil in concurrentievermogen te verkleinen, wat onder andere tot uiting is gekomen in aanhoudend grote tekorten op de lopende rekening en snel stijgende unitaire arbeidskosten in sommige lidstaten;

U.

overwegende dat de huidige aanpassing in bepaalde landen politiek, economisch en sociaal gezien minder ingewikkeld zou zijn wanneer het positieve economische klimaat gedurende de eerste tien jaar van het bestaan van de euro voor aanpassing was benut;

V.

overwegende dat leningen aan de private sector, die van cruciaal belang is voor de financiering van de reële economie, ondermaats blijven en dat particuliere kredietstromen in verscheidene lidstaten teruglopen, ondanks de diverse door de ECB opgezette liquiditeitsprogramma's;

W.

overwegende dat kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) de motor van de Europese economie vormen en dat lidstaten hen moeten steunen door hun administratieve lasten te verlichten;

X.

overwegende dat de terugkeer van investeringsstromen pas kan worden bewerkstelligd indien de aanpassing geloofwaardig overkomt;

Y.

overwegende dat de bijdragecapaciteit van de belastingplichtigen in verscheidene lidstaten zwaar onder druk staat; overwegende dat de Europese schaduweconomie op 22,1 % van de totale economische activiteit wordt geraamd, terwijl het hieruit voortvloeiende verlies aan belastingopbrengsten wordt geschat op circa één biljoen EUR per jaar; overwegende dat eenvoudige en voorspelbare stelsels van lage belastingen de naleving van belastingwetgeving verbeteren;

Z.

overwegende dat de jaarlijkse groeianalyse 2013 beoogt de economische prioriteiten voor 2013 vast te stellen;

AA.

overwegende dat de ontwikkeling van de pijler van groeivriendelijke begrotingsconsolidatie moet worden gecombineerd met groeibevorderende structurele hervormingen en de ontwikkeling van de pijlers van solidariteit en democratie in alle lidstaten;

AB.

overwegende dat de interne markt de belangrijkste motor voor groei en banen van de EU is via schaalvoordelen en een beter concurrentievermogen, maar dat de lidstaten zich zelfgenoegzaam tonen ten aanzien van de tenuitvoerlegging van wetgeving inzake de interne markt, zoals met name de dienstenrichtlijn;

AC.

overwegende dat elke lidstaat nationale consensus moet nastreven ten aanzien van een hervormingsstrategie zodat deze begrijpelijk en aanvaardbaar wordt gemaakt voor de burgers en de verschillende economische actoren, teneinde aldus verdeeldheid, weerstand en acties te voorkomen die alleen zijn gebaseerd op eigenbelang op de korte termijn en een gevaar vormen voor de verwezenlijking van de vastgestelde doelstellingen;

AD.

overwegende dat een concurrentiebeleid dat is gebaseerd op de beginselen van open markten en gelijke concurrentievoorwaarden in alle sectoren een hoeksteen is van de onbelemmerde werking van de interne markt;

1.

verwelkomt de teneur van de door de Commissie gepresenteerde jaarlijkse groeianalyse 2013; is van mening dat het een passend vervolg is op het Europees Semester 2012 in het algemeen en de jaarlijkse groeianalyse 2012 in het bijzonder; is met name ingenomen met de toegenomen helderheid die de Commissie in de landenspecifieke strategieën heeft aangebracht door prioriteit te geven aan de vorderingen in de eurolanden, alsook aan vorderingen in structureel opzicht boven vorderingen in nominaal opzicht;

2.

is ingenomen met de erkenning in de jaarlijkse groeianalyse 2013 dat sectoren en activiteiten die duurzame groei en groene banen bevorderen van essentieel belang zijn voor een uitweg uit de crisis; benadrukt dat de oplossingen die specifiek zijn gericht op de huidige staatschulden- en financiële crisis, met name de structurele hervormingen, gepaard moeten gaan met maatregelen die het concurrentievermogen en de groei van de Europese economie op de lange termijn bevorderen en die helpen het vertrouwen te herstellen;

3.

is het eens met de Commissie dat groeibevorderende begrotingsconsolidatie noodzakelijk is voor een uitweg uit de crisis; wijst er nogmaals op dat het verband tussen groei en consolidatie voor een groot deel wordt bepaald door de invulling van de consolidatie; benadrukt in dit verband dat de juiste combinatie van maatregelen aan de uitgavenzijde en de inkomstenzijde afhankelijk is van de context, en dat consolidatie op grond van bezuinigingen op onproductieve uitgaven in plaats van op grond van de verhoging van de inkomsten op de middellange termijn doorgaans duurzamer en bevorderlijker voor de groei is, doch op de korte termijn juist de recessie versterkt;

4.

verwelkomt de ontwerpbepaling in het „twopack” inzake een meer kwalitatief toezicht op en een betere beoordeling van de overheidsfinanciën alsook inzake beoordelingen van de kostenvoordelen van overheidsinvesteringen;

5.

is ingenomen met de ontwerpbepalingen in het „twopack” ter bevordering van de economische dialoog en het algehele toezicht op het semesterproces door de nationale parlementen en het Europees Parlement;

6.

betreurt dat op EU-niveau overeengekomen beleid en maatregelen in de lidstaten niet ten uitvoer worden gelegd, waardoor deze maatregelen niet ten volle kunnen worden benut;

7.

verzoekt de Commissie waakzaam te blijven ten aanzien van haar beleidskoers en deze koers aan te passen op grond van een algemene kosten-batenanalyse van de in de Unie gehanteerde beleidscombinatie, en om, desgewenst, haar in de jaarlijkse groeianalyse opgenomen beleidsaanbevelingen voor volgend jaar te herzien;

8.

dringt er bij de lidstaten op aan buitensporige tekorten weg te werken binnen de door de Raad vastgestelde termijn en herinnert eraan dat het „six pack” voorziet in een zeker mate van flexibiliteit;

9.

spoort de lidstaten aan hun nationale begrotingskader te verbeteren teneinde een efficiënt en duurzaam begrotingsbeleid te bevorderen;

10.

benadrukt dat de lidstaten een op hun eigen begrotingssituatie afgestemde strategie moeten volgen en dat ze de toename van hun overheidsuitgaven onder het percentage van de trendmatige groei van het bbp op de middellange termijn moeten houden;

11.

is ingenomen met de erkenning van de rol van de interne markt en van de noodzaak om de vele resterende belemmeringen in de dienstensector weg te nemen; herinnert eraan dat er nog steeds veel moet worden gedaan om een daadwerkelijke Europese interne markt tot stand te brengen;

12.

dringt er bij de Commissie op aan de situatie van de lidstaten te volgen in het licht van de ernstige economische neergang, zoals uiteengezet in het herziene stabiliteits- en groeipact;

13.

verzoekt de Commissie en de Raad een evenwicht te zoeken tussen de behoefte aan productieve private en overheidsinvesteringen enerzijds en de doelstellingen inzake begrotingsdiscipline anderzijds, door in hun beoordeling van stabiliteits- en convergentieprogramma's nauwkeurig te kijken naar groeibevorderende investeringsprogramma's met volledige inachtneming van de in het EU-recht vastgelegde bepalingen; is van mening dat groeibevorderende begrotingsconsolidatie een duurzame koers van de overheidsfinanciën kan bewerkstelligen en tegelijkertijd het vertrouwen van investeerders kan herstellen;

14.

ziet in dit opzicht uit naar het verslag van de Commissie betreffende de kwaliteit van de overheidsuitgaven en de herziening van de ruimte voor mogelijke actie binnen de grenzen van het EU-kader met betrekking tot de kwalificatie van investeringsprogramma's;

15.

verzoekt de Commissie onverwijld te beginnen met de ontwikkeling van methoden om ervoor te zorgen dat elementen van duurzame begrotingsdiscipline gepaard gaan met concrete voorstellen inzake groei en banen, en om groeibevorderende private investeringen, solidariteit tussen de lidstaten en democratische legitimiteit, en de noodzakelijke structurele hervormingen te bevorderen, met name teneinde de jeugdwerkloosheid terug te dringen, onder meer door de kwalificaties van jongeren beter af te stemmen op de vraag op de arbeidsmarkt, de fragmentatie van de arbeidsmarkt te bestrijden, de houdbaarheid van pensioenstelsels te verbeteren, de doeltreffendheid van belastingstelsels te verhogen, de concurrentie in de desbetreffende domeinen van de dienstensector te versterken, de toegang tot krediet te vereenvoudigen, de bureaucratie te verminderen, onnodige bestuursniveaus te schrappen en belastingontduiking te bestrijden; is ingenomen met de grotere democratische legitimiteit in het Europees semester; herinnert eraan dat de democratische legitimiteit binnen het Europees semester verder moet worden versterkt;

16.

verzoekt de Commissie en de Raad zich in te spannen om de kwaliteit, de nationale specificiteit en de geschiktheid van de landenspecifieke aanbevelingen voortdurend en op adequate wijze bij te stellen en te verbeteren;

17.

herhaalt dat de Raad, om de geloofwaardigheid van de jaarlijkse groeianalyse en van het gehele semesterproces te behouden, zich moet rechtvaardigen ingeval hij de aanbevelingen van de Commissie op basis van de jaarlijkse groeianalyse weigert op te volgen; is verheugd over het „naleven of motiveren”-beginsel dat met het „six pack” met betrekking tot de landenspecifieke aanbevelingen is ingevoerd en uit hoofde waarvan de Raad in het openbaar rekenschap moet afleggen over eventuele wijzigingen die hij in de Commissievoorstellen aanbrengt, en is van oordeel dat dit beginsel in de praktijk moet worden versterkt;

18.

verzoekt de Commissie en de Raad ervoor te zorgen dat investeringen in onderzoek, ontwikkeling en innovatie worden vergroot en op elkaar worden afgestemd, en dat de resultaten snel door de publieke en private sectoren in Europa worden omgezet in een concurrentievoordeel en toegenomen productiviteit;

19.

verzoekt de Commissie en de Raad hun inspanningen te intensiveren om de afhankelijkheid van ingevoerde energie en grondstoffen te verkleinen, teneinde een in milieu-, economisch en sociaal opzicht duurzamer Europa tot stand te brengen;

20.

doet een beroep op de lidstaten om het met spoed eens te worden over een meerjarig financieel kader (MFK), waarbij wordt gewaarborgd dat de rol daarvan als bron van broodnodige langetermijninvesteringen in sectoren en activiteiten die duurzame groei bevorderen en veel groene banen bevatten, wordt versterkt; benadrukt het belang van de structuur van de EU-begrotingen, die investeringen in terreinen die veel meerwaarde opleveren, moet bevorderen;

21.

verzoekt de Commissie met een integrale benadering te komen om in het kader van de Europa 2020-doelstellingen de duurzaamheid aan te pakken, die onder meer gericht moet zijn op de voltooiing van de interne markt, versterking van het concurrentievermogen, een daadwerkelijk Europees industriebeleid, een solide en gericht cohesiebeleid evenals de garantie dat Europa al zijn kracht en invloed in zijn externe handelsrelaties zal aanwenden; dringt er bij de Commissie op aan de uit het aantrekken van directe buitenlandse investeringen en de handel met derde landen voortvloeiende bronnen voor nieuwe groei ten volle te benutten, met name door de trans-Atlantische economische betrekkingen te verdiepen en uit te breiden; wijst erop dat een dergelijke agenda de hiermee samenhangende doelstellingen moet omvatten inzake het hernieuwen en openstellen van de trans-Atlantische markt, de versterking van de grondbeginselen van de internationale economische orde, en de uitbreiding van het op regels gebaseerde multilaterale stelsel, zodat hierin nieuwe leden en nieuwe terreinen van economische mogelijkheden kunnen worden opgenomen; verzoekt de Commissie voorts de sluiting van lopende vrijhandelsovereenkomsten te versnellen;

22.

is ingenomen met de erkenning van de rol van de interne markt en van de noodzaak om de vele resterende belemmeringen in de dienstensector weg te nemen; herinnert eraan dat er nog steeds veel moet worden gedaan om een daadwerkelijke Europese interne markt tot stand te brengen; verzoekt de Commissie de handhaving van de tenuitvoerlegging van de wetgeving inzake de interne markt te intensiveren; dringt er bij de lidstaten op aan de wetgeving inzake de interne markt, en met name de dienstenrichtlijn, volledig ten uitvoer te leggen;

23.

verwelkomt het eerste verslag over de stand van integratie van de interne markt 2013 als begeleiding van en aanvulling op de jaarlijkse groeianalyse; benadrukt dat de interne markt een belangrijke rol speelt bij het herstel van het concurrentievermogen van de Unie en derhalve als hefboom fungeert voor economische groei en banen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om aanverwante tekortkomingen in de landenspecifieke aanbevelingen adequaat aan te pakken en de voortdurende en regelmatige evaluatie van de tenuitvoerlegging en handhaving van de bepalingen inzake de interne markt te versterken met het oog op een verbeterde economische groei;

24.

maakt zich zorgen over het feit dat veel lidstaten achterop raken voor wat betreft hun productiviteit; benadrukt de rol van structurele hervormingen bij de aanpak van dit probleem; verzoekt de Commissie in haar volgende jaarlijkse groeianalyse verslag uit te brengen over het toezicht op de ontwikkelingen op het stuk van de productiviteit van kapitaal en hulpbronnen;

25.

onderstreept dat strikte handhaving van een EU-mededingingsbeleid dat is gebaseerd op de beginselen van een open markt en gelijke concurrentievoorwaarden in alle sectoren, een hoeksteun vormt van een succesvolle interne markt en een noodzakelijke voorwaarde is voor het scheppen van duurzame, op kennis gebaseerde banen;

26.

onderstreept dat vastberaden inspanningen van de lidstaten om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in een passend tempo veilig te stellen, nodig zijn, doch alleen kans van slagen hebben als buitensporige macro-economische onevenwichtigheden worden verminderd; wijst erop dat deze doelstellingen alleen gelijktijdig kunnen worden verwezenlijkt door middel van groei in de eurozone als geheel;

27.

neemt kennis van het feit dat er een nieuwe indicator is toegevoegd aan het scorebord voor macro-economische onevenwichtigheden met betrekking tot de financiële sector; betreurt dat de Commissie zich niet heeft gehouden aan de in Verordening (EU) nr. 1176/2011 vastgelegde procedure waarin het volgende wordt gesteld: „De Commissie moet nauw samenwerken met het Europees Parlement en de Raad bij het opstellen van het scorebord en de reeks van macro-economische en macrofinanciële indicatoren voor de lidstaten” en volgens welke de Commissie meer in het bijzonder moet komen met „suggesties voor commentaar aan de bevoegde commissies van het Europees Parlement en de bevoegde comités van de Raad met betrekking tot de plannen om indicatoren en drempelwaarden vast te stellen en aan te passen”;

28.

herinnert de Commissie eraan dat het van het allergrootste belang is om de in Verordening (EU) nr. 1176/2011 vastgelegde procedure in de toekomst nauwgezetter na te leven teneinde interinstitutioneel vertrouwen en een hoogwaardige economische dialoog tot stand te brengen;

29.

verzoekt de Commissie en de Raad grondig en snel te handelen teneinde daadwerkelijk inhoud en effectiviteit te geven aan het Pact voor groei en banen zoals overeengekomen tijdens de Europese Raad van 28 en 29 juni 2012;

30.

dringt aan op een snelle goedkeuring van het zogenaamde „twopack”;

31.

neemt kennis van de inwerkingtreding van het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur (begrotingspact); is van oordeel dat het begrotingspact zo spoedig mogelijk moet worden omgezet in secundaire wetgeving van de Unie op grond van een beoordeling van de ervaring met de toepassing ervan en overeenkomstig het VEU en het VWEU;

32.

is ingenomen met het „Actieplan ter versterking van de strijd tegen belastingfraude en belastingontduiking”, de aanbevelingen over „maatregelen om derde landen aan te moedigen minimumnormen voor goed bestuur in belastingzaken toe te passen” en de aanbevelingen inzake „agressieve fiscale planning” die door de Commissie op 6 december 2012 zijn aangenomen; staat achter de actieve houding van de Commissie en in het bijzonder van de commissaris voor belastingen, douane, fraudebestrijding, audit en statistieken; verzoekt de lidstaten de aanbevelingen van de Commissie op te volgen, onmiddellijke en gecoördineerde maatregelen te treffen tegen belastingparadijzen en agressieve fiscale planning, en om aldus een eerlijkere spreiding van de begrotingsinspanningen en de toegenomen inkomsten van de lidstaten te waarborgen;

33.

vindt het een goede zaak dat eindelijk „alle lidstaten erkennen hoe belangrijk het is om doeltreffende maatregelen te nemen om belastingontduiking en -fraude te bestrijden, ook in tijden van bezuinigingen op de begroting en economische crisis” zoals vermeld in de conclusies van de Raad Economische en Monetaire Zaken van 13 november 2012;

34.

herinnert eraan dat gemeenschappelijke wetgeving inzake de begrotingskaders van de lidstaten is bedoeld om ervoor te zorgen dat de lidstaten zich blijven houden aan de gezamenlijk overeengekomen regels en niet om de beleidskeuzes van een lidstaat te specificeren;

35.

verzoekt de Commissie om de jaarlijkse groeianalyse ieder jaar begin november te presenteren in de bevoegde commissies van het Parlement, te beginnen op 4—5 november 2013, teneinde het Parlement voldoende tijd te geven om zijn standpunten in het volgend Europees semester uiteen te zetten;

36.

betreurt dat de Commissie in haar mededeling met als titel „Jaarlijkse groeianalyse 2013” (COM(2012)0750) niet op correcte wijze heeft verwezen naar de rol van de EU-begroting in het proces van het Europees semester; betreurt met name dat de Commissie wel hoofdprioriteiten voorstelt, doch nalaat feitelijke en concrete gegevens te verstrekken over hoe de EU-begroting daadwerkelijk een stimulerende, katalyserende, synergetische en aanvullende rol kan vervullen met betrekking tot lokale, regionale en nationale beleidsvormen en investeringen teneinde deze prioriteiten uit te voeren;

37.

is ervan overtuigd dat financiering op EU-niveau besparingen voor de begrotingen van alle lidstaten kan opleveren en dat hier de nadruk op moet worden gelegd; is van mening dat de EU-begroting een cruciale rol vervult bij de bevordering van groei, het creëren van meer banen, en het succesvol terugdringen van macro-economische onevenwichtigheden in de Unie, en in wezen ook bij de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen; betreurt eens te meer dat de Commissie nalaat deze kwestie in haar mededeling over de jaarlijkse groeianalyse aan de orde te stellen;

38.

erkent de beoordeling van de Commissie dat de gezamenlijke schulden van overheids- en particuliere actoren de ruimte voor nieuwe activiteiten en investeringen in de lidstaten beperken; verzoekt de lidstaten niettemin om hun bni-bijdrage aan de EU-begroting niet als een aanpassingsvariabele in hun consolidatie-inspanningen te beschouwen en er evenmin naar te streven om de omvang van de groeibevorderende uitgaven uit de EU-begroting kunstmatig te verlagen, hetgeen in strijd zou zijn met de politieke toezeggingen die zij op het hoogste niveau hebben gedaan; is zich evenwel ten volle bewust van de economische spanning tussen de noodzaak van consolidering van de overheidsfinanciën op korte termijn en een potentiële verhoging van de op het bni gebaseerde bijdrage van sommige lidstaten als gevolg van een verhoging van het betalingsniveau in de EU-begroting; dringt daarom nogmaals krachtig aan op hervorming van de financieringsregeling voor de EU-begroting — waarover in de onderhandelingen over het MFK voor de periode 2014-2020 een akkoord moet worden bereikt — door het aandeel van de op het bni gebaseerde bijdragen van de lidstaten in de EU-begroting tegen 2020 terug te brengen tot 40 % en daarmee een bijdrage te leveren aan hun consolidatie-inspanningen (1);

39.

herinnert eraan dat de Europese begroting hoofdzakelijk een investeringsbegroting is, waarbij 94 % van het totale bedrag opnieuw in de lidstaten wordt geïnvesteerd;

40.

verzoekt de Commissie geactualiseerde informatie te verstrekken over de huidige inspanningen van de lidstaten om het gebruik van de structuur- en cohesiefondsen van de EU te herprogrammeren en te versnellen teneinde groei en sociale samenhang te ondersteunen, met name voor kmo's, en de jeugdwerkloosheid te bestrijden;

41.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0245.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/55


P7_TA(2013)0053

Europees semester voor economische beleidscoördinatie: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2013

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2013 (2012/2257(INI))

(2016/C 024/09)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien de artikelen 9, 151 en 153 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 145, 148 en 152 alsmede artikel 153, lid 5, van het VWEU,

gezien artikel 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2012 over de jaarlijkse groeianalyse 2013 (COM(2012)0750) en het ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid dat als bijlage is bijgevoegd,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 november 2011 over de jaarlijkse groeianalyse 2012 (COM(2011)0815) en het ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid dat als bijlage is bijgevoegd,

gezien zijn resolutie van 26 oktober 2012 over het Europees Semester voor economische beleidscoördinatie: uitvoering van de prioriteiten voor 2012 (1),

gezien zijn resolutie van 1 december 2011 over het Europees semester voor economische beleidscoördinatie (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020: een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien zijn standpunt van 8 september 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten: deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 (3),

gezien Besluit 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 april 2012 getiteld „Naar een banenrijk herstel” (COM(2012)0173),

gezien mondelinge vraag O-000120/2012 aan de Commissie en de daarmee samenhangende resolutie van 14 juni 2012 over „Naar een banenrijk herstel” (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 november 2010 getiteld „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: A European contribution towards full employment” (COM(2010)0682) (6),

gezien zijn resolutie van 26 oktober 2011 over de agenda voor nieuwe vaardigheden en banen (7),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2010 getiteld „Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang” (COM(2010)0758),

gezien zijn resolutie van 15 november 2011 over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting (8),

gezien Aanbeveling 2008/867/EG van de Commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (9),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld Initiatief „Kansen voor jongeren” (COM(2011)0933),

gezien mondelinge vraag B7-0113/2012 aan de Commissie en de daarmee samenhangende resolutie van 24 mei 2012 over het Initiatief „Kansen voor jongeren” (10),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 september 2010 getiteld „Jeugd in beweging: een initiatief om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie” (COM(2010)0477),

gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over Jeugd in beweging: een kader voor de verbetering van de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa (11),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling (12),

gezien zijn resolutie van 7 september 2010 over de ontwikkeling van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie (13),

gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (14),

gezien zijn resolutie van 20 november 2012 over het sociale investeringspact — een reactie op de crisis (15),

gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020), dat op 7 maart 2011 door de Raad is goedgekeurd,

gezien Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (16),

gezien Richtlijn 97/81/EG van 15 december 1997 van de Raad betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (17),

gezien artikel 48 van het Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0024/2013),

A.

overwegende dat de crisis verstrekkende gevolgen heeft voor de werkgelegenheid en de samenleving en dat deze momenteel nog eens verergerd worden door de begrotingsconsolidatie van bepaalde landen naar aanleiding van de staatsschuldcrisis en door het krappe monetaire beleid in de eurozone dat sterk afwijkt van het monetaire beleid in andere grote economische regio's en bovendien geen doeltreffende oplossing biedt voor de staatsschuldcrisis en de groei niet stimuleert; overwegende dat de crisis negatieve gevolgen heeft voor de kwaliteit en de kwantiteit van de sociale investeringen in Europa; overwegende dat de eurozone zich in een recessie bevindt en de EU momenteel de enige grote regio in de wereld is waar de werkloosheid nog altijd stijgt;

B.

overwegende dat de werkgelegenheid in 2012 is verslechterd en dat de vooruitzichten voor 2013 zeer somber zijn; overwegende dat de arbeidsmarkt verder gesegmenteerd is, de langdurige werkloosheid alarmerende niveaus heeft bereikt, de armoede onder werkenden nog altijd een groot probleem is, de gemiddelde inkomens van huishoudens in veel lidstaten dalen en indicatoren in de richting wijzen van steeds wijder verspreide en steeds ernstigere vormen van armoede en sociale uitsluiting, dit alles onder toename van de armoede onder werkenden en maatschappelijke polarisering in veel lidstaten;

C.

overwegende dat de werkloosheid in de EU sinds 2008 flink is gestegen tot wel 25 miljoen personen, oftewel 10,5 % van de beroepsbevolking; overwegende dat alleen al in het afgelopen jaar het aantal werklozen gestegen is met 2 miljoen; overwegende dat de daling van de werkgelegenheid het grootst is in de landen die voor omvangrijkere begrotingsconsolidatie hebben gekozen;

D.

overwegende dat de situatie op de arbeidsmarkt met name voor jongeren ernstig is, ongeacht hun opleidingsniveau, en dat jongeren vaak genoegen moeten nemen met onzekere arbeidscontracten en onbetaalde stages; overwegende dat de moeilijke situatie waarin jongeren verkeren deels het gevolg is van een slechte aansluiting van de verworven kennis en vaardigheden op de behoeften van de arbeidsmarkt, beperkte geografische mobiliteit, voortijdige schoolverlaters zonder diploma, een gebrek aan relevante vaardigheden en werkervaring, onzekere dienstverbanden, beperkte opleidingsmogelijkheden en ontoereikend actief arbeidsmarktbeleid;

E.

overwegende dat meer dan een op de vijf jongeren in de EU (22,8 %) geen werk heeft en dat een aantal lidstaten kampt met een jeugdwerkloosheidspercentage van meer dan 50 %; overwegende dat meer dan 7 miljoen Europeanen onder de 25 jaar niet werken, of geen onderwijs of opleiding volgen (NEET); overwegende dat deze aantallen steeds verder stijgen en er een verloren generatie dreigt te ontstaan; overwegende dat de kosten van nietsdoen met betrekking tot NEET geschat worden op EUR 153 miljard voor de hele EU;

F.

overwegende dat de Commissie na de Europese Raad van 30 januari 2012, in het kader van het initiatief „Kansen voor jongeren”, de lidstaten heeft opgeroepen uitgebreide initiatieven voor werkgelegenheid, onderwijs en vaardigheden voor jongeren op te zetten en uit te voeren, en om binnen hun nationale hervormingsprogramma’s plannen voor jeugdwerkgelegenheid te ontwikkelen; overwegende dat deze in de meeste lidstaten evenwel nog niet gepresenteerd zijn;

G.

overwegende dat mensen die de pensioengerechtigde leeftijd naderen, langdurig werklozen, werknemers uit derde landen en laagopgeleide arbeiders eveneens tot de zwaarst door de crisis getroffenen behoren;

H.

overwegende dat het noodzakelijk is de nodige hervormingen door te voeren om de duurzaamheid van de pensioenstelsels te waarborgen; overwegende dat er in dit verband nog altijd bewegingsruimte bestaat om de effectieve pensioenleeftijd te verhogen zonder de verplichte pensioenleeftijd te verhogen, namelijk door het vervroegd uittreden uit de arbeidsmarkt terug te dringen; overwegende dat om de feitelijke pensioenleeftijd met succes te verhogen, hervormingen van de pensioenstelsels gepaard moeten gaan met beleidsmaatregelen voor de ontwikkeling van arbeidsmogelijkheden voor oudere werknemers, toegang tot een leven lang leren, alsmede met de introductie van fiscale stimuleringsmaatregelen die ertoe aanzetten langer te blijven werken, en die een actief en gezond verouderingsproces ondersteunen;

I.

overwegende dat de langdurige werkloosheid in het tweede kwartaal van 2012 een alarmerende omvang heeft bereikt toen uit de werkloosheidscijfers bleek dat 11,1 miljoen werkloze Europeanen meer dan één jaar werkloos waren, goed voor 4,6 % van de totale beroepsbevolking; overwegende dat de kans van werklozen om werk te vinden in de meeste lidstaten is gedaald, met name in de lidstaten met aanzienlijke budgettaire consolidatiemaatregelen;

J.

overwegende ongeveer 120 miljoen mensen in de EU-27 met sociale uitsluiting worden bedreigd, omdat zij een hoog risico op armoede lopen, ernstig materieel gedepriveerd zijn of in huishoudens leven met een zeer lage arbeidsparticipatie;

K.

overwegende dat de uitgaven voor sociale bescherming in bijna alle lidstaten zijn teruggebracht en overwegende dat het Comité voor Sociale Bescherming (SPC) ervoor waarschuwt dat steeds meer mensen worden geconfronteerd met het risico op inkomensarmoede, kinderarmoede, ernstige materiële ontbering en sociale uitsluiting als gevolg van de impact van budgettaire consolidatiemaatregelen;

L.

overwegende dat er voor economisch herstel, begrotingsconsolidatie en de toekomstige houdbaarheid van de verzorgingsstaat en de overheidsfinanciën op de lange termijn groei en een hoge werkgelegenheid nodig is;

M.

overwegende dat gerichte sociale investeringen een belangrijk onderdeel moeten vormen van het antwoord van de lidstaten op de crisis, aangezien deze cruciaal zijn voor de verwezenlijking van de werkgelegenheids-, sociale en onderwijsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie;

N.

overwegende dat de Europese Raad op 30 januari 2012 verklaarde dat „groei en werkgelegenheid pas weer zullen opbloeien als we een consequente aanpak volgen die steunt op een brede basis, die een combinatie is van een slimme begrotingsconsolidatie die blijft investeren in toekomstige groei, van gezond macro-economisch beleid en van een actieve werkgelegenheidsstrategie die de sociale cohesie in stand houdt”;

O.

overwegende dat de begrotingsconsolidatie gezien de hoge schulden en de uitdagingen voor de overheidsfinanciën op de lange termijn moet worden voortgezet, maar dat terdege rekening moet worden gehouden met het feit dat het een middellange- tot langetermijndoelstelling betreft; overwegende dat begrotingsconsolidatie op de korte termijn negatieve gevolgen kan hebben voor de groei en de werkgelegenheid, in het bijzonder in landen die in recessie zijn of een verwaarloosbare groei laten zien, hetgeen ten koste gaat van de toekomstige economische groei en het vermogen om werkgelegenheid te scheppen; overwegende dat begrotingsconsolidatie derhalve moet worden geïmplementeerd op een wijze die het groei- en werkgelegenheidcreërendpotentieel van de economie of haar sociale weefsel niet schaadt;

P.

overwegende dat de spanningen op de financiële markten onverminderd hoog zijn en dat de onevenwichtigheden tussen de lidstaten bij de toegang tot financiering wijdverspreid zijn; overwegende dat de hoge risicopremies bij excessieve staatsschulden buitengewoon toenemen, waardoor grotere begrotingsconsolidatie vereist is, de crisis wordt verhevigd en groei en werkgelegenheid derhalve worden belemmerd;

Q.

overwegende dat de Europese Unie ondanks de dringende aard van de situatie bijna geen enkele van de Europa 2020-doelstellingen haalt en de vooruitgang in de lidstaten ten aanzien van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie teleurstellend is; overwegende dat de verbintenissen die zijn neergelegd in de nationale hervormingsprogramma's 2012 ontoereikend zijn om het leeuwendeel van de doelstellingen op de EU-niveau te kunnen behalen;

R.

overwegende dat investeringen in onderwijs en opleiding, onderzoek en innovatie — cruciaal voor de economische groei en de schepping van nieuwe werkgelegenheid — in de EU nog altijd achterblijven bij die van haar belangrijkste economische partners en concurrenten in de rest van de wereld; overwegende dat productieve investeringen op deze vlakken cruciaal zijn voor een duurzaam herstel van de crisis, maar ook om de economie van de EU op de weg van concurrentievermogen en productiviteit te consolideren;

S.

overwegende dat de genderdimensie van cruciaal belang is voor het behalen van de hoofddoelstellingen van de Europa 2020-strategie doordat vrouwen de grootste onaangesproken arbeidsreserve vormen; overwegende dat vrouwen het leeuwendeel van de armen in de EU vertegenwoordigen; overwegende dat bezuinigingen op publieke diensten, zoals kinderdagopvang en de zorg voor overige afhankelijke personen, een negatief effect hebben op vrouwen en, in het verlengde daarvan, op hun vermogen om deel te nemen aan de arbeidsmarkt; overwegende dat er tijdens het Europees semester specifieke aandacht nodig is voor gendermainstreaming en specifiek beleid ten behoeve van vrouwen; overwegende dat de wettelijke pensioenleeftijd van vrouwen gelijk moet worden getrokken met die van mannen;

T.

overwegende dat er in de context van het Europees semester voor meer interactie gezorgd moet worden tussen het werkgelegenheids-, sociaal en economisch beleid, zoals uiteengezet in de artikelen 121 en 148 VWEU;

U.

overwegende dat het van essentieel belang is dat de democratische verantwoording, inbreng en legitimiteit van alle bij het Europees semester betrokken partijen worden bevorderd; overwegende dat gepaste betrokkenheid van het Europees Parlement hier een essentieel onderdeel van uitmaakt;

V.

overwegende dat de nationale parlementen de vertegenwoordigers zijn van en de waarborgen voor de door de burgers verworven en gedelegeerde rechten; overwegende dat bij de invoering van het Europees semester de prerogatieven van de nationale parlementen volledig geëerbiedigd moeten worden;

Kernboodschappen met het oog op de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad

1.

verzoekt de Europese Raad de volgende boodschappen in zijn beleidsrichtsnoeren voor het Europees semester 2013 te verwerken en machtigt zijn Voorzitter dit standpunt tijdens de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad (14—15 maart 2013) te verdedigen; verwijst in het bijzonder naar de specifieke aanbevelingen die door de Europese Raad in zijn beleidsrichtsnoeren moeten worden opgenomen, die bij deze resolutie zijn gevoegd;

2.

betreurt het feit dat de prioriteiten die zijn vastgesteld tijdens het Europees semester van vorig jaar — in het bijzonder die ten aanzien van de schepping van nieuwe werkgelegenheid, de kwaliteit van werkgelegenheid en de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting — niet de beoogde resultaten hebben opgeleverd;

3.

wijst op het feit dat de economische situatie en de sociale gevolgen van de crisis in het afgelopen jaar verder zijn verslechterd en benadrukt daarom dat de lidstaten meer werk moeten maken van de beleidsrichtsnoeren voor 2013 waartoe zij zich verbonden hebben, in het bijzonder op het gebied van het werkgelegenheids- en het sociale beleid;

I.    Doelstellingen Europa 2020

4.

verzoekt de Europese Raad ervoor te zorgen dat de jaarlijkse beleidsrichtsnoeren die zijn vastgesteld aan de hand van de groeianalyse volledig gericht zijn op de verwezenlijking van alle doelstellingen in de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei; betreurt dat er in de jaarlijkse groeianalyse 2013 geen voortgangsverslag van Europa 2020 is opgenomen, en vraagt de Commissie daarom dit verslag tijdig vóór de vergadering van de Europese Raad van dit voorjaar te presenteren;

5.

betreurt het dat de beleidsrichtsnoeren voor 2012 en de tenuitvoerlegging daarvan ontoereikend zijn gebleken ten aanzien van de verwezenlijking van de in de Europa 2020-strategie vastgelegde politieke doelstellingen; betreurt het dat sommige lidstaten steeds verder verwijderd raken van de 2020-doelstellingen;

6.

betreurt het feit dat de verbintenissen die zijn neergelegd in de nationale hervormingsprogramma's voor 2012 ontoereikend zijn om het leeuwendeel van de doelstellingen op EU-niveau te kunnen behalen; is ernstig bezorgd dat de huidige nationale doelstellingen ontoereikend zullen zijn om de hoofddoelstellingen van de EU 2020-strategie op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en de vermindering van de armoede te kunnen realiseren;

7.

verzoekt de lidstaten om de nodige verbintenissen op te nemen in hun nationale hervormingsprogramma's van 2013 ter verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen;

8.

verzoekt de Europese Raad er in zijn beleidsrichtsnoeren voor te zorgen dat voldoende EU-fondsen bestemd worden om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te halen; dringt er bij de lidstaten op aan beschikbare middelen doeltreffender in te zetten voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;

II.    Schepping nieuwe werkgelegenheid middels structurele hervormingen en groeigerichte investeringen

9.

betreurt het feit dat het leeuwendeel van de lidstaten vorig jaar niet zoals beloofd een nationaal banenplan heeft ingediend in het kader van hun nationaal hervormingsplan voor 2012; verzoekt de lidstaten voor wat dit betreft in 2013 wel hun beloftes na te komen; benadrukt dat de nationale banenplannen omvangrijke maatregelen dienen te omvatten ten behoeve van de schepping van nieuwe werkgelegenheid en groene werkgelegenheid in het bijzonder, alsook een duidelijk verband tussen werkgelegenheidsbeleid en financiële instrumenten, en verder arbeidsmarkthervormingen, een duidelijk tijdspad voor de tenuitvoerlegging van de meerjarige hervormingsagenda tijdens het navolgende jaar, alsook een indicatie van de sectoren en regio's waar er specialisatietekorten en -overschotten bestaan;

10.

betreurt het feit dat de Commissie de opstelling van nationale banenplannen niet verplicht heeft gesteld en verzoekt de Commissie om tijdens elk jaarlijks Europees semester toezicht te houden op de voorbereiding van deze plannen;

11.

verzoekt de lidstaten om werkgelegenheidsbevorderende maatregelen te treffen zoals hervormingen van de belastingen op arbeid die werkgelegenheidsprikkels bevatten, bevordering en ondersteuning van daadwerkelijk en vrijwillig zelfstandig ondernemerschap en startende ondernemingen, verbetering van het ondernemingsklimaat, bevordering van de toegang van het MKB tot financiering, omvorming van informeel en zwart werk tot reguliere werkgelegenheid, hervorming van de arbeidsmarkt — daar waar nodig — om deze wendbaarder, dynamischer en inclusiever te maken en tegelijkertijd te zorgen voor adequate zekerheid voor werknemers, het aan werkgevers en werknemers aanbieden van de vaardigheden en de instrumenten die hen in staat stellen zich aan te passen aan de veranderende behoeften van de arbeidsmarkt, modernisering van de loonvormingssystemen — met de actieve deelname van de sociale partners binnen het kader van de sociale dialoog, met inachtneming van de nationale verschillen tussen de werkgevers-werknemersbetrekkingen — teneinde lonen te doen aansluiten op de ontwikkeling van de productiviteit binnen de grenzen van hetgeen nodig is om een waardig leven te kunnen leiden, en benutting van het hoge werkgelegenheidspotentieel van sectoren als de groene economie, gezondheids- en sociale zorg en de ICT-sector ten behoeve van nieuwe duurzame en kwalitatief goede banen;

III.    Jeugdwerkgelegenheid

12.

verzoekt de Europese Raad om de jeugdwerkloosheid tot een van de prioriteiten van de beleidsrichtsnoeren voor 2013 uit te roepen;

13.

verzoekt de lidstaten om beslissende maatregelen te treffen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid met inbegrip van doelgerichte actieve arbeidsmarktbeleidsmaatregelen, maatregelen om vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar te doen aansluiten — in het bijzonder door vroegtijdige schoolverlating of voortijdige uitval uit stageprogramma's te voorkomen en ervoor te zorgen dat onderwijs- en opleidingsstelsels jongeren op doeltreffende wijze de benodigde vaardigheden bijbrengen — alsook bevordering van het ondernemerschap en doeltreffende steun aan jongeren voor het opzetten van een eigen bedrijf en de benodigde kaders voor een goede overgang van onderwijs naar werk;

14.

steunt met klem het voorstel van de Commissie betreffende jeugdgarantieregelingen; dringt erop aan deze snel te implementeren en er voldoende financiële middelen voor te reserveren; is van oordeel dat het ESF een belangrijke rol moet spelen bij het financieren van de jeugdgarantieregelingen en dat voor een goed evenwicht moet worden gezorgd tussen EU-financiering en financiering door de lidstaten;

15.

dringt er bij de lidstaten op aan om allesomvattende strategieën te ontwikkelen voor jongeren die niet werken of geen onderwijs of opleiding volgen (NEET); dringt er tevens bij hen op aan om bij de ontwikkeling van deze strategieën financiële solidariteit te tonen met de lidstaten die over een beperktere ruimte in hun begroting beschikken;

IV.    Wendbaardere, dynamischere en inclusievere arbeidsmarkten en werkgelegenheid van hogere kwaliteit

16.

betreurt het feit dat de jaarlijkse groeianalyse 2013 niet ingaat op de kwaliteit van werkgelegenheid en te weinig aandacht besteedt aan de schepping van de benodigde randvoorwaarden voor een hogere arbeidsparticipatie, met name die van vrouwen, werknemers van boven de 45, personen met een handicap en de meest kansarmen;

17.

wijst opnieuw op het feit dat de kloof tussen de lidstaten, met name qua werkgelegenheid en sociale indicatoren, groter wordt; merkt op dat de lidstaten met relatief ongesegmenteerde arbeidsmarkten, met sterke sociale voorzieningen, de mogelijkheid om arbeidsuren en arbeidstijd tijdelijk aan te passen en met andere flexibele arbeidspatronen (interne flexibiliteit) en met krachtige modellen voor collectieve arbeidsonderhandelingen, qua werkgelegenheid en op sociaal vlak minder te lijden hebben van de crisis;

18.

pleit voor wendbaardere en dynamischere arbeidsmarkten die beter om kunnen gaan met grote economische schokken zonder dat er ontslagen moeten vallen alsook voor inclusievere arbeidsmarkten, dit alles middels bevordering van de arbeidsparticipatie van met name kwetsbare en kansarme personen;

19.

benadrukt met klem dat de bezuinigingen niet ten koste mogen gaan van de kwaliteit van de werkgelegenheid, de sociale bescherming en de veiligheidsnormen; moedigt de lidstaten aan te bevorderen dat wordt vastgesteld welke ondernemingen en mkb's zich inspannen om zich socialer te gedragen dan de wettelijke minimumverplichtingen;

V.    Investeren in onderwijs en opleiding

20.

wijst op de cruciale rol van onderwijs en opleiding voor het behalen van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;

21.

onderstreept het belang om jongeren voor het onderwijs te behouden om zo het aantal jongeren dat niet werkt of geen onderwijs of opleiding volgt (NEET), te doen afnemen;

22.

verzoekt de lidstaten om niet alleen een op langetermijnhoudbaarheid gericht, groeibevorderend en gedifferentieerd begrotingsconsolidatiebeleid te voeren, maar ook zorg te dragen voor doeltreffende en voldoende investeringen in onderwijs, opleiding en levenslang leren, teneinde zich te houden aan alle in het kader van de Europa 2020-strategie gedane toezeggingen;

23.

roept de lidstaten op om de Europese uitwisselingsprogramma’s voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport op te nemen in de maatregelen die in het kader van het Europees semester worden genomen;

VI.    Waarborging van de kwaliteit van de openbare dienstverlening en bestrijding van armoede en sociale uitsluiting

24.

is uiterst bezorgd over de stijging van de armoede en de werkloosheid onder alle leeftijdscategorieën sinds het laatste Europees semester van 2012;

25.

is ingenomen met het feit dat de jaarlijkse groeianalyse 2013 ingaat op armoede en sociale uitsluiting en tevens de maatschappelijke gevolgen van de crisis aanpakt; verzoekt de Commissie om deze maatregelen duidelijk in de landenspecifieke aanbevelingen naar voren het halen, alsook om in het bijzonder iets te doen aan de armoede onder werkenden, de armoede onder mensen met beperkte of geheel geen banden met de arbeidsmarkt, alsook aan de armoede onder ouderen; verzoekt de Europese Raad om deze richtsnoeren tot prioriteit te verheffen;

26.

pleit voor de uitvoering van geïntegreerde strategieën voor actieve integratie als een kernelement van de Europese en nationale sociale beleidsagenda's;

VII.    Streven naar proportionele, gedifferentieerde en groeivriendelijke begrotingsconsolidatie, onderwijl zorgend voor economisch herstel en schepping van nieuwe werkgelegenheid

27.

onderkent de noodzaak van evenredige, gedifferentieerde en groeibevorderende begrotingsconsolidatie om negatieve gevolgen daarvan voor de groei en de werkgelegenheid op de korte, middellange en lange termijn te vermijden en tegelijkertijd de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te garanderen; stelt met klem dat het effect van begrotingsconsolidatie moet worden beoordeeld aan de hand van het effect ervan op de groei, de werkgelegenheid en sociale insluiting op de korte termijn, in het bijzonder in landen die in recessie zijn of een verwaarloosbare groei te zien geven; roept de Commissie en de Europese Raad op gebruik te maken van de flexibiliteit ten tijde van economische neergang waarin is voorzien in Verordening (EU) nr. 1175/2011 en Verordening (EU) nr. 1177/2011 van de Raad;

28.

benadrukt dat de Commissie meer rekening moet houden met specifieke lokale, regionale en nationale trends, alsook met mogelijke fouten in haar vooruitzichten, die de basis vormen voor de jaarlijkse groeianalyse;

29.

is van mening dat begrotingsconsolidatie proportioneel en groeivriendelijk dient te zijn en dat het tempo ervan dient te worden afgestemd op de begrotingsruimte van de lidstaten en dat van de Europese economie in haar geheel, om negatieve groei- en werkgelegenheidseffecten te vermijden en voor houdbaarheid van de overheidsschulden te zorgen;

30.

roept de Commissie op haar modellen opnieuw af te stemmen op de gevolgen voor de groei en de werkgelegenheid van het multiplicatoreffect van de begrotingsbezuinigingen van de lidstaten, overeenkomstig de recente herzieningen door het IMF;

31.

verzoekt de Europese Raad om te zorgen voor samenhang tussen de verschillende prioriteiten van zijn beleidsrichtsnoeren, teneinde ervoor te zorgen dat het groei- en werkgelegenheidspotentieel op de lange termijn niet wordt aangetast, de armoede en de sociale uitsluiting niet wordt vergroot en de universele toegang tot kwalitatief hoogwaardige openbare dienstverlening niet onder druk komt te staan; is van mening dat er in de allereerste plaats geïntegreerde hervormingsmaatregelen en investeringen gedaan moeten worden die enerzijds de groei en de schepping van nieuwe werkgelegenheid bevorderen en anderzijds de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn waarborgen;

32.

roept de Europese Raad op om, mocht hij de eerste prioriteit van de jaarlijkse groeianalyse 2013, te weten „gedifferentieerde en groeivriendelijke begrotingsconsolidatie”, goedkeuren, specifiek uit te leggen hoe deze kan worden uitgevoerd in volledige overeenstemming met het doel van grotere sociale cohesie en armoedebestrijding, zoals opgenomen in zijn vierde prioriteit, te weten „bestrijding van de werkloosheid en de sociale gevolgen van de crisis”;

33.

benadrukt de noodzaak van volledige samenhang tussen begrotingsconsolidatie en economische maatregelen enerzijds en sociaal beleid, groei- en werkgelegenheidsmaatregelen anderzijds;

34.

wijst erop dat de Structuurfondsen en het Cohesiefonds vanwege hun financiële omvang en de doelen die ermee nagestreefd worden in deze tijd van forse begrotingsbezuinigingen en verminderde leenmogelijkheden in de particuliere sector een essentieel middel vormen waarover de lidstaten kunnen beschikken om de economie te stimuleren en de groei- en werkgelegenheidsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie te helpen verwezenlijken; benadrukt in dit verband dat het cohesiebeleid een sleutelrol speelt bij de ontwikkeling van nationale programma's in het kader van het Europees semester en daarom een van de hoofdpunten van de jaarlijkse groeianalyse moet vormen en moet bijdragen tot het jaarlijks debat over groei en werkgelegenheid in de EU;

VIII.    Democratische legitimiteit en betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld

35.

is bezorgd over het feit dat het Europees Parlement, de nationale parlementen, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld nog altijd een beperkte rol spelen in het Europees semester; wijst op het feit dat de beleidsrichtsnoeren in de door de Commissie geïnitieerde en door de Europese Raad te bekrachtigen jaarlijkse groeianalyse zonder parlementaire en maatschappelijke inbreng tot stand komen en dus de nodige democratische legitimiteit ontberen;

36.

is van mening dat betrokkenheid van het Europees Parlement onontbeerlijk is voor de benodigde democratische legitimiteit; is van mening dat de Europese Raad bij ontstentenis van een rechtsgrond voor de gewone wetgevingsprocedure in verband met de jaarlijkse groeianalyse rekening dient te houden met de op- en aanmerkingen van het Europees Parlement om op die manier de beleidsrichtsnoeren democratisch legitiem te maken;

37.

vraagt de Commissie de lidstaten te verplichten maximale transparantie te garanderen bij de uitwerking van de nationale hervormingsprogramma’s, evenals uitgebreide betrokkenheid van de nationale parlementen en de sociale partners bij dit proces;

Aanvullende inspanningen op het vlak van werkgelegenheid en samenleving

Schepping nieuwe werkgelegenheid middels structurele hervormingen en groeigerichte investeringen

38.

wijst er nog eens op dat er voor het versterken van banenrijke groei werkgelegenheidsbeleid nodig is dat de schepping van nieuwe werkgelegenheid stimuleert, positieve overgangen van de ene naar de andere baan en van werkloosheid naar werkgelegenheid faciliteert, het arbeidsaanbod vergroot en de aansluiting op de behoeften van de arbeidsmarkt geografisch en qua vaardigheden verbetert;

39.

benadrukt het belang van arbeidsmarkthervormingen ter verhoging van de arbeidsproductiviteit en -efficiëntie om zo het concurrentievermogen van de economie van de EU te verbeteren en te zorgen voor duurzame groei en nieuwe werkgelegenheid, terwijl tegelijkertijd het Europees sociaal acquis en de beginselen daarvan strikt worden nageleefd, zowel naar de letter als naar de geest; is van mening dat arbeidsmarkthervormingen op dusdanige wijze dienen te worden uitgevoerd dat de kwaliteit van de werkgelegenheid wordt bevorderd;

40.

wil de lidstaten voorstellen om in zoverre de overheidsfinanciën dit toelaten de belastingen op arbeid te verminderen, vooral ten behoeve van laaggeschoolde en laagbetaalde werknemers en kwetsbare groeperingen; is van mening dat specifieke doelgerichte tijdelijke verminderingen van sociale zekerheidsbijdragen en loonsubsidiëring voor nieuwe werknemers — vooral die ten behoeve van laaggeschoolde en langdurig werklozen — uiterst doeltreffende prikkels zijn ten behoeve van nieuwe werkgelegenheid;

41.

merkt op dat demografische veranderingen duidelijk gevolgen hebben voor de sociale infrastructuur en dus een serieuze uitdaging vormen voor alle generaties in de hele EU; benadrukt in dit verband dat de Commissie in haar analyse meer aandacht moet besteden aan de rol van het cohesiebeleid bij het oplossen van demografische problemen;

42.

benadrukt de noodzaak tot hervorming van de pensioenstelsels teneinde deze duurzaam te maken; is van mening dat de pensioengerechtigde leeftijd beoordeeld zou kunnen worden op basis van de ontwikkeling van een gezonde levensverwachting, maar brengt in herinnering dat de feitelijke pensioenleeftijd zonder verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd kan worden verhoogd door het aantal mensen dat vroegtijdig met pensioen gaat te verminderen; is er van overtuigd dat om de feitelijke pensioenleeftijd met succes te kunnen verhogen, de hervormingen van de pensioenstelsels gepaard dienen te gaan met beleid dat het gebruik van regeling voor vervroegd pensioen en andere regelingen voor vervroegd uittreden beperkt, de arbeidskansen van oudere werknemers bevordert, de toegang tot levenslang leren waarborgt, beleidsmaatregelen omvat inzake belastingen en uitkeringen die ertoe aanzetten langer te blijven werken en die het actief gezond ouder worden bevorderen;

43.

verzoekt de Commissie om samen met de lidstaten ervoor te zorgen dat bezuinigingsprogramma's geen barrières opwerpen voor werkgelegenheidsbevorderende maatregelen en groeibevorderend beleid en niet ten koste gaan van de sociale zekerheid; dringt er bij de lidstaten op aan om voorrang te verlenen aan groeivriendelijke uitgaven als voor onderwijs, levenslang leren, onderzoek, innovatie en energie-efficiëntie, alsmede om te zorgen voor een doeltreffende inzet van de middelen daarvoor;

44.

is het met de Commissie eens dat innovatieve EU-financieringsinstrumenten als katalysatoren voor doelgerichte investering kunnen dienen, een multiplicatoreffect van de EU-begroting teweeg kunnen brengen en het groeipotentieel van de EU kunnen vergroten; dringt er daarom bij de Commissie op aan dat zij de lidstaten en de regio's gedetailleerde gegevens, verdere bijstand en leidraden verstrekt met betrekking tot een striktere toepassing van financieringsinstrumenten van het cohesiebeleid in 2013 en de volgende programmeringsperiode (2014-2020); verzoekt de lidstaten de Commissie te volgen en in hun respectieve nationale hervormingsprogramma's ook duidelijk te vermelden hoe zij de Structuurfondstoewijzingen willen gaan gebruiken om groei- en werkgelegenheidbevorderende prioriteiten te bevorderen met gebruikmaking van financieringsinstrumenten;

45.

is ingenomen met de beoogde benutting van het werkgelegenheidsscheppend potentieel van belangrijke sectoren als innovatieve industriesectoren, de dienstensector, de groene economie, de gezondheids- en sociale zorg (de zogeheten witte sector) en de ICT-sector in de prioriteiten voor de groeianalyse voor 2013; verzoekt de Commissie en lidstaten om initiatieven ten behoeve van de ontwikkeling van deze sectoren met een hoog werkgelegenheidspotentieel te ondersteunen;

46.

wijst er nogmaals op dat het werkgelegenheidsscheppend potentieel van deze nieuwe sectoren om de nodige aanpassingen vraagt, voornamelijk van lager geschoolde en oudere werknemers, alsmede om nieuwe vaardigheden; verzoekt de Commissie en de lidstaten niet alleen in beeld te brengen welke vaardigheden in deze sectoren nodig zullen zijn, maar er ook voor te zorgen dat daadwerkelijk geïnvesteerd wordt in onderwijs en opleiding, waarmee deze vaardigheden gerealiseerd kunnen worden;

47.

betreurt het feit dat er op geen enkele wijze gewag wordt gemaakt van mogelijke stappen voor de tenuitvoerlegging van gendermainstreaming in de prioriteiten van de Jaarlijkse groeianalyse 2013; is van mening dat voor de verwezenlijking van de hoofddoelstelling voor de werkgelegenheid van de Europa 2020-strategie aanzienlijke verhoging van de arbeidsparticipatie van vrouwen cruciaal is; verzoekt de Commissie en de lidstaten om alle nodige maatregelen te treffen ter bevordering van een hogere werkgelegenheid onder vrouwen, zoals betaalbare zorg en kinderzorg, passende moederschaps-, vaderschaps- en ouderschapsverlofregelingen, alsook flexibele arbeidstijden en werklocaties;

48.

verzoekt de lidstaten het ondernemingsklimaat — voor het MKB in het bijzonder — te verbeteren en verzoekt de Commissie en de Europese Raad om de inspanningen ter verbetering van de interne markt te intensiveren, de digitale economie te bevorderen en zich te concentreren op slimme regelgeving teneinde onnodige bureaucratie weg te snijden; is ingenomen met de Akte voor de interne markt II en pleit voor een snelle en volledige tenuitvoerlegging daarvan;

49.

roept de Commissie op de governance van de interne markt tot een topprioriteit te maken, aangezien deze aanzienlijk bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het Europees semester, namelijk duurzame economische groei en werkgelegenheid; is van mening dat de landenspecifieke aanbevelingen van de Commissie de lidstaten daarnaast meer praktische oplossingen voor een betere werking van de interne markt moeten bieden, zodat de voltooiing van de interne markt op meer steun kan rekenen van de publieke opinie en de politiek;

50.

is ingenomen met de erkenning van het belang van toegang tot financiering voor het MKB, aangezien het de hoeksteen van de werkgelegenheid en schepping van nieuwe werkgelegenheid in de EU is, alsmede omdat het aldus een belangrijk middel kan zijn ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid en de genderkloof; dringt er bij de lidstaten op aan om in hun nationale groeiplannen absolute prioriteit te geven aan toegang tot financiering voor kmo's; dringt er bij de lidstaten op aan eenvoudige toegang te bieden tot de Europese fondsen die daarvoor bestemd zijn;

51.

erkent het belang van een grotere leningscapaciteit van de EIB en beveelt aan dat die capaciteit wordt afgesteld op de EU-prioriteiten inzake het uitbannen van regionale verschillen; verzoekt de Commissie de lidstaten te vragen een deel van hun Structuurfondstoewijzingen te gebruiken om het kredietrisico van de EIB te delen en leninggaranties te verstrekken aan kmo's en microbedrijven, zodat de economische bedrijvigheid in alle sectoren en regio's gestimuleerd wordt, waardoor er nieuwe banenkansen kunnen ontstaan en er een oplossing komt voor het gebrek aan toegang tot krediet waarmee de kmo's momenteel kampen;

52.

verzoekt de lidstaten om ondernemerschap — met inbegrip van sociaal ondernemerschap — alsook beginnende ondernemingen te bevorderen en te ondersteunen, in het bijzonder met behulp van bedrijfsontwikkelingsprogramma's en toegang tot financiering;

53.

verzoekt de Europese Commissie om het sociaal ondernemerschap binnen het meerjarig kader 2014-2020 krachtig te ondersteunen, aangezien er hier duidelijk een groot potentieel bestaat voor nieuwe banen en innovatieve groei;

54.

dringt er bij de Commissie op aan om voor het behalen van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie alle instrumenten en financiële steun van de EU ten volle in te zetten; verzoekt de lidstaten om volledig gebruik te maken van de Structuurfondsen ter bevordering van de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt van mensen en ter doeltreffende bestrijding van structurele, langdurige en jongerenwerkloosheid;

55.

merkt op dat het cohesiebeleid, als essentieel investeringsinstrument van de EU dat een belangrijke rol speelt in de Europa 2020-strategie en nauwkeurig afgestemd is op lokale, regionale en nationale investeringsbehoeften, niet alleen de verschillen tussen regio's helpt verkleinen, maar ook bijdraagt tot het economisch herstel van de lidstaten en tot de verwezenlijking van duurzame groei en banengroei in de lidstaten en in de Unie in haar geheel; merkt op dat het cohesiebeleid derhalve een van de beste beschikbare instrumenten is om ervoor te zorgen dat het herstel werkelijk zoveel banen zal opleveren als de Commissie in de jaarlijkse groeianalyse 2013 in het vooruitzicht stelt; is in dit verband van mening dat elke verlaging van de begroting voor het cohesiebeleid ernstige negatieve gevolgen zou hebben voor de Europa 2020-doelen en dringt er derhalve op een aan dat er in de nieuwe programmeringsperiode voldoende middelen voor het cohesiebeleid worden uitgetrokken, op een peil dat tenminste gelijk is aan dat van de huidige programmeringsperiode 2007-2013, en dat het beleid voor alle EU-regio's blijft gelden;

56.

acht het verheugend dat de Commissie in de jaarlijkse groeianalyse 2013 erkent dat verdere uitbreiding van de administratieve capaciteit nodig is om nog ongebruikte Structuurfondsmiddelen sneller te kunnen verdelen; wijst erop dat dit streven vooral betrekking moet hebben op de overheden op nationaal, regionaal en lokaal niveau; benadrukt dat sneller uitgeven van nog niet gebruikte Structuurfondsmiddelen de marktliquiditeit kan helpen verbeteren;

57.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat het regionaal beleid een belangrijke rol blijft spelen bij de ontwikkeling van nationale programma's in het kader van het Europees semester en een belangrijk middel is om de gestelde middellange- en langetermijndoelen op het gebied van sociaal beleid en werkgelegenheid te bereiken;

58.

acht het essentieel dat het cohesiebeleid de interne verschillen in concurrentievermogen en de structurele ongelijkheden helpt verkleinen dankzij de mogelijkheid om dit beleid aan te passen aan de specifieke situatie en behoeften op lokaal, regionaal en nationaal niveau; is in dit verband ingenomen met het initiatief van de Commissie om waar mogelijk nog ongebruikte Structuurfondsmiddelen te herprogrammeren ten behoeve van energie-efficiëntie, jeugdwerkgelegenheid en kmo's, aangezien deze een belangrijke rol zullen spelen bij de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen; wenst naar behoren te worden geïnformeerd over de wijze waarop dit initiatief op nationaal niveau in praktijk wordt gebracht;

Jongeren aan werk helpen

59.

verzoekt de lidstaten maatregelen te treffen om jongeren eenvoudiger de overstap te laten maken van onderwijs en opleiding naar de arbeidsmarkt; wijst in dit verband op het succes van „duale beroepsopleidingen” in een aantal lidstaten, die voor de hoogste werkgelegenheid onder jongeren in de Europese Unie zorgen;

60.

acht het essentieel om jongeren te helpen op effectievere wijze vaardigheden te verwerven, hetgeen meer samenwerking en betere communicatie tussen ondernemingen, overheden en onderwijsinstellingen vereist;

61.

is ingenomen met de aankondiging van de Commissie dat zij een jongerenwerkgelegenheidpakket zal uitbrengen; verzoekt de lidstaten om in nauwe samenwerking met de sociale partners de Jeugdgarantie te bevorderen en te ontwikkelen, om zo alle jongeren in de EU na maximaal 4 maanden werkloosheid een baan, stage, aanvullende opleiding of een combinatie van werk en opleiding te bieden; is van oordeel dat EU-financiering, met name met middelen van het ESF, een belangrijke rol bij de medefinanciering van jeugdgarantiestelsels moet spelen; verzoekt de Commissie technische bijstand te verlenen aan de lidstaten en regio's met het oog op het implementeren van dergelijke regelingen en om hen te helpen goed gebruik te maken van het ESF ten behoeve van de ontwikkeling van de Jeugdgarantieregelingen; onderstreept dat de nationale sectorale partners in nauwe samenwerking met de lokale en regionale autoriteiten een belangrijke rol moeten spelen bij de uitvoering van de jeugdgarantiestelsels;

62.

merkt op dat de jeugdgarantieregelingen ingepast moeten worden in een kwaliteitskader, teneinde ervoor te zorgen dat deze regelingen van hoog niveau zijn en dat bij de aangeboden opleidingen, stages en banen strenge normen inzake arbeidsvoorwaarden- en omstandigheden en gezondheids- en veiligheidsregels worden geëerbiedigd; is van oordeel dat in dit kader alle jongeren een gepersonaliseerd keuzetraject moet worden geboden en op maat moeten worden ondersteund;

63.

is ingenomen met de suggestie van de Commissie om via het Comité voor de werkgelegenheid te zorgen voor multilateraal toezicht op de uitvoering van de jeugdgarantiestelsels, en vraagt of het Europees Parlement hierbij betrokken kan worden;

64.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie om een voorstel voor een Mededeling van de Raad over de jeugdgarantieregelingen te presenteren; verzoekt de lidstaten en de regio's om het ondernemerschap en het zelfstandig ondernemerschap onder jongeren te bevorderen en specifiek voor jongeren ontwikkelde programma's voor het opzetten van een eigen bedrijf te ontwikkelen;

65.

benadrukt dat de Europese Raad in januari 2012 een proefproject heeft voorgesteld om de acht lidstaten met de hoogste jeugdwerkloosheid te helpen een deel van de toewijzingen van de EU-structuurfondsen opnieuw toe te wijzen aan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid; betreurt dat de Commissie in mei 2012 de schattingen van de beschikbare fondsen voor hernieuwde toewijzing aanzienlijk heeft verlaagd van 82 miljard euro naar 29,8 miljard euro, waardoor het bereik van de proefprojecten is beperkt; betreurt dat slechts een klein gedeelte van deze fondsen tot op heden opnieuw is toegewezen om jongeren te helpen een baan te vinden;

66.

is ingenomen met het voorstel om in de programmeringsperiode 2014-2020 intensiever gebruik te maken van het Europees Sociaal Fonds ten behoeve van maatregelen ter ondersteuning van de werkgelegenheid onder jongeren; pleit voor specifieke aanwending van de middelen voor jongeren uit het ESF voor stages en ondernemerschap; is ingenomen met het feit dat onbestede middelen uit het Structuurfonds voor de periode 2007-2013 speciaal zullen worden ingezet ter bestrijding van de hoge jeugdwerkloosheid en ter ondersteuning van het MKB;

Investeren in onderwijs en opleiding

67.

acht het van groot belang dat de in specifieke sectoren en/of regio's aanwezige vaardigheden doorlopend worden opgevolgd en dat mogelijke mismatches zo snel mogelijk uit de wereld worden geholpen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om nauw samen te werken bij de uitwerking van het EU-vaardigheidspanorama teneinde een allesomvattend overzicht te geven van de vraag naar de verschillende vaardigheden in de EU;

68.

verzoekt de EU en de lidstaten de samenwerking en synergieën tussen de onderwijs-/opleidingssector en het bedrijfsleven te verbeteren om vroeger te kunnen inspringen op de behoefte aan bepaalde vaardigheden en het onderwijs- en opleidingsstelsel dienovereenkomstig aan te passen aan de behoeften van de arbeidsmarkt en zo de arbeidsbevolking met de benodigde vaardigheden toe te rusten, overeenkomstig de veranderende werkomgevingen en de individuele behoeften van een vergrijzende beroepsbevolking, en de overgang van onderwijs en opleiding naar werk te vereenvoudigen;

69.

verzoekt de lidstaten om voorrang te geven aan investeringen in onderwijs, opleiding, de bevordering van ondernemersvaardigheden, alsook aan levenslang leren voor alle leeftijdscategorieën, dit niet alleen middels formeel leren, maar tevens middels de ontwikkeling van niet-formeel en informeel leren; waarschuwt voor de sociale en economische kosten op de lange termijn van bezuinigingen op onderwijs- en opleidingsbegrotingen, gezien het feit dat deze het herstel bemoeilijken en een negatieve invloed hebben op het concurrentievermogen van de economieën van de lidstaten;

70.

wijst op het feit dat de gebruikmaking van nieuwe leermogelijkheden en optimale uitbuiting van kennis, vaardigheden en competenties die buiten het formele onderwijscircuit om verkregen zijn een belangrijke rol kunnen spelen bij de verbetering van de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt; benadrukt het belang van niet-formele en informele validering van leerresultaten; is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de raad waarin de lidstaten worden opgeroepen om tegen 2015 valideringsstelsels op te zetten die verbonden worden aan het Europees kwalificatiekader, met inbegrip van de mogelijkheid om op basis van niet-formeel of informeel leren een volledige of gedeeltelijke kwalificatie te verwerven;

71.

moedigt de doeltreffende tenuitvoerlegging van het nationale kwalificatiekader (NQF) aan als instrument ter bevordering van de toepassing van het concept levenslang leren; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om het Europees vaardighedenpaspoort nu daadwerkelijk tot stand te brengen om te komen tot transparantie en een grotere grensoverschrijdende mobiliteit van werknemers;

72.

acht het van groot belang dat de kwaliteit, de competentie en de status van onderwijzend personeel wordt verbeterd, omdat dit allesbepalend is voor een hoogpresterend Europees onderwijs- en opleidingssysteem; verzoekt de Commissie hier de nodige inspanningen en middelen voor te leveren;

Wendbaardere, dynamischere en inclusievere arbeidsmarkten en werkgelegenheid van hogere kwaliteit

73.

is van mening dat de arbeidsmarkthervormingen gericht moeten zijn op verhoging van de productiviteit en het concurrentievermogen, echter met behoud van de kwaliteit van de werkgelegenheid; verzoekt de Europese Raad in de beleidsrichtsnoeren voor 2013 aandacht te besteden aan de kwaliteit van de werkgelegenheid, met name als het gaat om de toegang van werkenden tot een minimaal pakket arbeidsrechten, zoals neergelegd in de Verdragen, en zonder afbreuk te doen aan de wetgeving van de lidstaten;

74.

is van mening dat structurele arbeidsmarkthervormingen leiden moeten tot interne flexibiliteit waarmee in tijden van economische schokken de werkgelegenheid behouden kan worden en die de kwaliteit van de werkgelegenheid moeten waarborgen, veiligheid bieden bij de overgang van de ene naar de andere baan, zorgen voor werkloosheidsuitkeringen gebaseerd op strikte activeringseisen met voldoende prikkels om te gaan werken enerzijds en voldoende inkomen anderzijds, zorgen voor contractuele regelingen ter bestrijding van de segmentering van de arbeidsmarkt, kunnen anticiperen op economische herstructureringen en zorgen voor toegang tot levenslang leren;

75.

roept de lidstaten op onzekere dienstverbanden en schijnzelfstandigheid te bestrijden en verdere verspreiding ervan te voorkomen, alsook ervoor te zorgen dat mensen met tijdelijke of deeltijdcontracten of zelfstandige ondernemers afdoende sociale bescherming en toegang tot opleiding hebben;

76.

verzoekt de lidstaten om de arbeidswetgeving waar nodig te verbeteren en te werken aan het bevorderen van stabiele arbeidsbetrekkingen, het ontwikkelen en ondersteunen van de juiste omstandigheden voor het bieden van flexibelere arbeidspatronen in combinatie met een adequate mate van sociale bescherming, in het bijzonder voor oudere en jongere werkenden, alsook het bevorderen — met behulp van mobiliteitsprogramma's — van de mobiliteit van werkenden;

77.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de lage arbeidsparticipatie van kansarmen te verbeteren, onder meer van personen die tot een minderheid behoren (zoals de Roma) en personen met een handicap, en om te allen tijde te zorgen voor lonen die een waardig bestaan mogelijk maken;

78.

verzoekt de lidstaten de reikwijdte en doeltreffendheid van actief arbeidsmarktbeleid te vergroten, in nauwe samenwerking met de sociale partners, met ondersteuning van activeringsprikkels als programma's om de overgang van sociale bijstand naar werk te vergemakkelijken, en adequate socialezekerheidsstelsels teneinde de inzetbaarheid voor de arbeidsmarkt in stand te houden, mensen te steunen om opnieuw aan het werk te kunnen en fatsoenlijke levensomstandigheden te waarborgen;

79.

verzoekt de lidstaten te anticiperen op herstructureringsprocessen teneinde werkgelegenheid te kunnen bewaren, de interne en externe mobiliteit te bevorderen en de mogelijke negatieve effecten van herstructureringsprocessen tot een minimum te beperken; verzoekt de lidstaten de nationale wetgeving en bestaande EU-richtlijn zoals de richtlijn inzake collectief ontslag, de richtlijn inzake de overgang van ondernemingen en de kaderrichtlijn inzake informering en raadpleging onder de naleving van het subsidiariteitsbeginsel doeltreffend ten uitvoer te leggen; is van mening dat EU-middelen een belangrijke rol zouden moeten spelen bij het vermijden, minimaliseren of verzachten van mogelijke negatieve effecten van herstructureringsprocessen;

80.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om voor een doeltreffende handhaving van Richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep te zorgen;

81.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om met het oog op een betere integratie van de Europese arbeidsmarkt stappen te ondernemen ter verbetering van de mobiliteit binnen en tussen arbeidsmarkten, door juridische en administratieve obstakels voor het vrij verkeer van werkenden binnen de EU uit de weg te ruimen, zoals de overgangsbeperkingen op de arbeidsmarkt voor werknemers uit Roemenië en Bulgarije, en door verbetering van de rechten op sociale zekerheid en de arbeidsomstandigheden van werknemers die gebruikmaken van hun recht op vrij verkeer; verzoekt de lidstaten meer gebruik te maken van EURES om te zorgen voor betere grensoverschrijdende afstemming van vacatures en werkzoekenden;

82.

brengt de toenemende armoede en werkloosheid onder alle leeftijden in herinnering; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit verband om nieuwe verbintenissen aan te gaan ter bestrijding van deze situatie, met name de armoede onder werkenden, onder mensen met beperkte of geheel geen banden met de arbeidsmarkt, met inbegrip van langdurig werkloze ouderen, en onder ouderen;

83.

roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat de negatieve effecten van de begrotingsconsolidatie voor de gendergelijkheid en de werkgelegenheid en armoede onder vrouwen worden gecompenseerd door in de nationale begrotingen een benadering van gendermainstreaming op te nemen, door sterkere genderspecifieke aanbevelingen aan de lidstaten te doen en door de belangrijkste Europa 2020-doelstellingen en de bijbehorende nationale doelstellingen uit te splitsen per geslacht;

Waarborging van de kwaliteit van de openbare dienstverlening, bestrijding van armoede en bevordering van sociale integratie

84.

verzoekt de lidstaten de adequaatheid en doeltreffendheid van stelsels voor sociale bescherming te verbeteren en ervoor te zorgen dat ze buffers blijven vormen tegen armoede en sociale uitsluiting; merkt tegelijkertijd op dat het Europese sociale model moet worden gemoderniseerd in de richting van „activerende welvaartsstaten”, die investeren in mensen en die instrumenten en prikkels bieden met het oog op het creëren van duurzame banen en groei en het voorkomen van sociale onevenwichtigheden;

85.

verzoekt de lidstaten strategieën voor actieve integratie en adequate en betaalbare hoogwaardige diensten en trajectbenaderingen van kwaliteitswerk uit te voeren om marginalisering van mensen met een laag inkomen en kwetsbare groepen tegen te gaan;

86.

verzoekt de lidstaten in hun nationale hervormingsprogramma's te specificeren hoe EU-middelen zullen worden besteed om de nationale armoededoelstellingen en andere doelstellingen op het gebied van sociale zaken, werkgelegenheid en onderwijs waarmee de Europa 2020-doelstellingen kunnen worden gehaald, te steunen;

87.

verzoekt de EU en de lidstaten ervoor te zorgen dat alle eventuele hervormingen in de zorgstelsels gericht zijn op verbetering van de kwaliteit en waarborging van de adequaatheid, betaalbaarheid en toegang voor iedereen, alsook op waarborging van de duurzaamheid;

88.

is van mening dat doelgerichte subsidies voor het in dienst nemen van nieuwe werknemers uit kansarme groepen een doeltreffende manier zijn om de arbeidsparticipatie binnen deze groepen te verhogen;

89.

verzoekt de lidstaten en de Commissie erop toe te zien dat begrotingsconsolidatie niet strijdig is met de werkgelegenheids- en sociale dimensie van de Europa 2020-strategie;

90.

is bezorgd over de sociale impact van de crisis op armoede onder vrouwen; verzoekt de Commissie de effecten van begrotingsconsolidatie op gendergelijkheid en de werkgelegenheid onder vrouwen te onderzoeken;

91.

verzoekt de lidstaten maatregelen te treffen ter vermindering van de armoede onder werkenden, bijvoorbeeld door te zorgen voor voldoende arbeidsparticipatie in huishoudens en door de stijging van mensen in laagbetaalde of onzekere arbeidsposities op de arbeidsladder te bevorderen; verzoekt de lidstaten om de armoede onder werkenden te bestrijden met behulp van arbeidsmarktbeleid gericht op een loon waarmee mensen met werk in hun levensonderhoud kunnen voorzien;

92.

verzoekt de Commissie elk jaar aan het begin van november, en voor het eerst op 4 en 5 november 2013, in de bevoegde commissies van het Parlement de jaarlijkse groeianalyse toe te lichten, teneinde het Parlement voldoende tijd te geven in daaropvolgende Europese semesters zijn standpunten kenbaar te maken;

Verdere inspanningen ter bevordering van governance, toewijding en democratische legitimiteit

93.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat nationale en regionale parlementen, sociale partners, overheidsinstellingen en het maatschappelijk middenveld nauw betrokken worden bij de tenuitvoerlegging en bewaking van de beleidsrichtsnoeren in het kader van de Europa 2020-strategie en economisch governance teneinde te zorgen voor een gevoel van verantwoordelijkheid;

94.

roept de Europese Raad en de Commissie op om het toezicht op en de evaluatie van werkgelegenheids-, sociale en onderwijsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie beter in het Europees semester 2013 te integreren;

95.

herhaalt zijn oproep het Europees semester van meer democratische legitimiteit te voorzien; verzoekt de Europese Raad bij de vaststelling van de richtsnoeren voor 2013 terdege rekening te houden met de punten van zorg en voorstellen van het Europees Parlement;

96.

wenst dat het Parlement op gepaste wijze betrokken wordt bij het Europees semester, zodat het de belangen van de burgers kan behartigen en zo meer legitimiteit kan verlenen aan het door de lidstaten te voeren sociaal beleid;

97.

pleit voor een sterkere rol voor de nationale parlementen als het gaat om de betrokkenheid bij de economische en sociale beleidsvorming in het kader van het Europees semester, dit ter vergroting van de legitimiteit van de genomen besluiten;

98.

dringt aan op betrokkenheid van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld om de adequaatheid en de effectiviteit van de sociale beleidsmaatregelen te vergroten;

o

o o

99.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0408.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0542.

(3)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 116.

(4)  PB L 308 van 24.11.2010, blz. 46.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0260.

(6)  Zie rectificatie, versie 26 november 2010.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0466.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0495.

(9)  PB L 307 van 18.11.2008, blz. 11.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0224.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0230.

(12)  PB C 351 E van 02.12.11, blz. 29.

(13)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 6.

(14)  PB L 303 van 02.12.00, blz. 16.

(15)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0419.

(16)  PB L 175 van 10.07.99, blz. 43.

(17)  PB L 14 van 20.01.98, blz. 9.


BIJLAGE

SPECIFIEKE, DOOR DE EUROPESE RAAD IN ZIJN BELEIDSRICHTSNOEREN OP TE NEMEN AANBEVELINGEN

Europa 2020-doelstellingen

Aanbeveling 1: verwezenlijken van de Europa 2020-doelstellingen

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

Alle doelstellingen van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei behaald worden.

De verbintenissen in de nationale hervormingsprogramma's voor 2013 afdoende zijn om de Europa 2020-doelstellingen te kunnen behalen.

De lidstaten hun nationale begrotingen doeltreffender aanwenden ten behoeve van de Europa 2020-doelstellingen.

Er afdoende EU-middelen worden uitgetrokken ten behoeve van de Europa 2020-doelstellingen.

Schepping nieuwe werkgelegenheid middels structurele hervormingen en groeigerichte investeringen

Aanbeveling 2.1: over nationale banenplannen

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

De lidstaten als onderdeel van hun NHP voor 2013 een nationaal banenplan indienen.

NHP's bevatten:

alomvattende maatregelen voor nieuwe banen en groene werkgelegenheid, met name in sectoren met een groot potentieel voor nieuwe banen,

een verband tussen werkgelegenheidsbeleid en financiële instrumenten,

arbeidsmarkthervormingen, indien noodzakelijk,

actief arbeidsmarktbeleid voor werkloze jongeren, langdurig werklozen, oudere werklozen en andere kwetsbare groeperingen,

een duidelijk tijdschema voor de uitvoering van de meerjarige hervormingsagenda in de komende 12 maanden en een indicatie van zowel de sectoren als de regio's met tekorten en overschotten aan specialisaties.

Aanbeveling 2.2: over hervorming van de belastingen op arbeid

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

De lidstaten de belastingen op arbeid dusdanig hervormen dat de werkgelegenheid wordt gestimuleerd.

De lidstaten kijken naar de mogelijkheden voor verlaging van de belasting op arbeid, in het bijzonder in de vorm van doelgerichte tijdelijke verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen of loonsubsidieregelingen voor nieuwe werknemers, in het bijzonder voor laagbetaalde en laaggeschoolde werknemers, langdurig werklozen en andere kwetsbare groeperingen, in combinatie met waarborgen betreffende de houdbaarheid op de lange termijn van de overheidspensioenstelsels.

Aanbeveling 2.3: bestrijd zwart werk

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

Informeel en zwart werk wordt omgezet in reguliere werkgelegenheid, onder meer door de capaciteit van arbeidsinspecties te versterken.

Aanbeveling 2.4: over loonvormingssystemen

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

De loonvormingssystemen worden gemoderniseerd — in het kader van de sociale dialoog met de actieve betrokkenheid van de sociale partners en met eerbiediging van de verschillende nationale modellen inzake arbeidsbetrekkingen — om de lonen te laten aansluiten op productiviteitstrends, waarbij lonen wel altijd een waardig bestaan mogelijk moeten maken.

Aanbeveling 2.5: verduurzaam de pensioenstelsels middels hervormingen

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

De nodige hervormingen worden doorgevoerd teneinde de pensioenstelsels duurzaam te maken door:

de pensioenleeftijd eventueel te beoordelen met inachtneming van de ontwikkeling van de gezonde levensverwachting,

de daadwerkelijke pensioenleeftijd te verhogen door verbetering van de arbeidsomstandigheden, vermindering van het aantal mensen dat vroegtijdig met pensioen gaat (bijvoorbeeld door stimulerende fiscale maatregelen om te blijven werken) en werkenden een flexibele overgang van werk naar pensioen te laten maken,

beleid ter verbetering van de arbeidskansen voor oudere werknemers, toegang tot levenslang leren en actief gezond ouder worden centraal te stellen in hervormingen van de pensioenstelsels om te voorkomen dat oudere werknemers langer werkloos zijn.

Aanbeveling 2.6: over groeigerichte investeringen

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

Bezuinigingsprogramma's geen barrières opwerpen voor werkgelegenheidsbevorderende maatregelen en groeibevorderend beleid en niet ten koste gaan van de sociale bescherming.

De lidstaten voorrang geven aan groeivriendelijke investeringen in onderwijs, levenslang leren, onderzoek, innovatie en energie-efficiëntie.

Aanbeveling 2.7: buit het werkgelegenheidsscheppend potentieel van belangrijke sectoren als de groene economie, de gezondheids- en sociale zorg en de ICT-sector volledig uit

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

De Commissie en lidstaten steun geven aan initiatieven en investeringen gericht op de ontwikkeling van sectoren met een hoog werkgelegenheidsscheppend potentieel, zoals de innovatieve industrieën, de groene economie, de dienstensector, de gezondheids- en sociale zorg en de ICT-sector.

De Commissie en de lidstaten wordt verzocht tevoren in beeld te brengen welke vaardigheden deze sectoren nodig zullen hebben en te investeren in onderwijs en opleidingen om te voorzien in deze nieuwe vaardigheden en om de aanpassing van werkenden — lagergeschoolden en ouderen in het bijzonder — te bevorderen.

Aanbeveling 2.8: structurele hervormingen ten behoeve van nieuwe werkgelegenheid voor vrouwen

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

Gendermainstreaming wordt toegepast in de beleidsrichtsnoeren uitgevaardigd door de Europese Raad.

De nodige maatregelen worden getroffen ter bevordering van de werkgelegenheid onder vrouwen, zoals betaalbare zorg en kinderzorg, passende moederschaps-, vaderschaps- en ouderschapsverlofregelingen, alsook flexibele arbeidstijden en werkplaatsen.

Aanbeveling 2.9: volledige voltooiing van de interne markt

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

De Commissie en de Europese Raad de inspanningen ter verbetering van de interne markt opvoeren, de digitale economie versterken en zich richten op intelligente regelgeving ter bestrijding van onnodige bureaucratie. De Akte voor de interne markt II onverwijld ten uitvoer wordt gelegd.

De landenspecifieke aanbevelingen van de Commissie de lidstaten tegelijk meer praktische oplossingen voor een betere werking van de interne markt bieden, zodat de voltooiing van de interne markt op meer steun kan rekenen van de publieke opinie en de politiek.

Aanbeveling 2.10: verbeter het ondernemingsklimaat, in het bijzonder voor het MKB

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

De lidstaten de nodige wetgevende en administratieve maatregelen treffen ter verbetering van het ondernemingsklimaat, in het bijzonder voor het MKB.

De Commissie en de lidstaten de toegang tot financiering voor het MKB tot absolute beleidsprioriteit verheffen.

De lidstaten het ondernemerschap — met inbegrip van sociaal ondernemerschap — alsook beginnende ondernemingen bevorderen en ondersteunen, in het bijzonder met behulp van bedrijfsontwikkelingsprogramma's en toegang tot financiering.

Aanbeveling 2.11: benut de EU-fondsen volledig

De beleidsrichtsnoeren die de Europese Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse goedkeurt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

De lidstaten de structuurfondsen volledig gebruiken om de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te verbeteren en jeugd-, structurele en langetermijnwerkloosheid effectief te bestrijden en de Europa 2020-doelstellingen te verwezenlijken.

De Commissie wordt verzocht om te onderzoeken hoe het medefinancieringspercentage van de structuurfondsen kan worden verhoogd voor de lidstaten met de hoogste werkloosheid, teneinde hen te helpen bij het ondervangen van de beperking van hun nationale beleidsruimte en bij de financiering van een actief arbeidsmarktbeleid. De Commissie wordt verzocht om na te denken over de mogelijkheid om daartoe aanvullende middelen uit andere bronnen aan te trekken.

Voor de programmeringsperiode 2014-2020 ten minste 25 % van de middelen van het Cohesiefonds aan het ESF wordt toegewezen.

Jongeren aan werk helpen

Aanbeveling 3.1: werkgelegenheid voor jongeren als prioriteit

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

De Europese Raad jeugdwerkloosheid uitroept tot één van zijn prioriteiten in de beleidsrichtsnoeren 2013. De lidstaten in het kader van hun nationale banenprogramma's een jeugdbanenplan opstellen en de Commissie toezicht houdt op de beleidsdoelstellingen daarvan.

Maatregelen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid bestaan uit:

doelgerichte actieve arbeidsmarktbeleidsmaatregelen,

invoering, door de lidstaten en regio's in nauwe samenwerking met de sociale partners, van een Jeugdgarantie om ervoor te zorgen dat iedereen in de EU die jonger is dan 25 jaar na maximaal vier maanden werkloosheid of het verlaten van het formeel onderwijs een kwalitatief goede baan, verder onderwijs of een stageplaats krijgt aangeboden. Deze regelingen dienen in het bijzonder met geld van de Unie, met name het ESF, te worden gefinancierd,

maatregelen om qua vaardigheden vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar af te stemmen — in het bijzonder door vroegtijdige schoolverlating of voortijdige uitval uit stageprogramma's te voorkomen en ervoor te zorgen dat het onderwijs- en opleidingsstelsels jongeren op doeltreffende wijze de benodigde vaardigheden bijbrengen,

kaders ter vereenvoudiging van de overgang van onderwijs en opleiding naar werk,

maatregelen ter bevordering van het zelfstandig ondernemerschap onder jongeren en tenuitvoerlegging van specifiek voor jongeren ontwikkelde programma's voor het opzetten van een eigen bedrijf.

Aanbeveling 3.2: over jongeren die niet werken of geen onderwijs of opleiding volgen (NEET)

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

De lidstaten met steun van de EU-instellingen allesomvattende strategieën ontwikkelen voor jongeren die niet werken of geen onderwijs of opleiding volgen (NEET).

De lidstaten en regio's in nauwe samenwerking met de sociale partners een Jeugdgarantie bevorderen en ontwikkelen om ervoor te zorgen dat iedereen in de EU die jonger is dan 25 jaar na maximaal vier maanden werkloosheid een baan, een stageplaats, een aanvullende opleiding of een combinatie van werk en opleiding krijgt aangeboden.

De Commissie de lidstaten en regio's technische bijstand verleent om hen te helpen goed gebruik te maken van het ESF ten behoeve van de ontwikkeling van de Jeugdgarantie.

Aanbeveling 3.3: maak meer gebruik van de EU-fondsen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

Er meer gebruik wordt gemaakt van het Europees Sociaal Fonds ten behoeve van ondersteunende maatregelen voor de jeugdwerkgelegenheid in de programmeerperiode 2014-2020.

De ESF-middelen voor jongerengerelateerde maatregelen specifiek worden ingezet voor stages en ondernemerschap.

Investeren in onderwijs en opleiding

Aanbeveling 4.1: laat vaardigheden beter aansluiten op de vraag van de arbeidsmarkt

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

In specifieke sectoren en/of regio's vaardigheidsbehoeften beter worden opgevolgd en dat mogelijke mismatches zo snel mogelijk uit de wereld worden geholpen.

De Commissie en de lidstaten nauw samenwerken bij de uitwerking van het EU-vaardigheidspanorama teneinde een allesomvattend overzicht te geven van de vraag naar de verschillende vaardigheden in de EU.

De samenwerking en synergieën tussen onderwijs- en opleidingssector enerzijds en het bedrijfsleven anderzijds worden verbeterd om vroeger te kunnen inspringen op de behoefte aan bepaalde vaardigheden en aldus het onderwijs- en opleidingsstelsel aan te passen aan de behoeften van de arbeidsmarkt teneinde de arbeidsbevolking met de benodigde vaardigheden toe te rusten en de overgang van onderwijs en opleiding naar werk te vereenvoudigen.

De toegang tot levenslang leren voor alle leeftijdscategorieën wordt bevorderd, dit niet alleen middels formeel leren, maar tevens middels de ontwikkeling van niet-formeel en informeel leren.

Er tegen 2015 een valideringsstelsel van niet-formeel en informeel leren wordt opgezet dat gelinkt wordt aan het Europees kwalificatiekader.

Het nationaal kwalificatiekader krachtig wordt uitgevoerd en het Europees vaardighedenpaspoort nu daadwerkelijk tot stand komt.

Aanbeveling 4.2: investeer in onderwijs en opleiding

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

Overheden niet alleen streven naar consolidatie van overheidsfinanciën, maar tevens voor doeltreffende investeringen in onderwijs en opleidingen zorgen.

Er maatregelen worden getroffen en middelen worden vrijgemaakt om de kwaliteit, de competentie en de status van onderwijzend personeel te verbeteren.

Wendbaardere, dynamischere en inclusievere markten en werkgelegenheid van hogere kwaliteit

Aanbeveling 5.1: over hervorming van de arbeidsmarkt

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

Structurele arbeidsmarkthervormingen ter verhoging van de arbeidsproductiviteit en -efficiëntie worden bevorderd om zo het concurrentievermogen van de Europese economie te verbeteren en te zorgen voor duurzame groei en nieuwe werkgelegenheid.

De arbeidsmarkthervormingen dienen:

in combinatie met afdoende sociale zekerheid te zorgen voor interne flexibiliteit waarmee in tijden van grote economische schokken de werkgelegenheid behouden kan worden,

de voorwaarden te scheppen voor het combineren van arbeid en zorgtaken,

te zorgen voor positieve en veilige overgangen van de ene naar de andere baan en van werkloosheid naar werkgelegenheid,

te zorgen voor werkloosheidsuitkeringen gekoppeld aan effectief actief arbeidsmarktbeleid en activeringseisen, met voldoende prikkels om te gaan werken en tegelijkertijd voldoende inkomen,

de arbeids- en sociale rechten van werknemers terdege te eerbiedigen,

arbeidsmarktsegmentering en onzeker werk te bestrijden,

de coördinatie van de sociale dialoog op EU-niveau te versterken,

vooruit te lopen op economische herstructureringen,

de toegang tot levenslang leren te garanderen,

de lage arbeidsparticipatie van kansarmen te verbeteren, onder meer van personen die tot een minderheid behoren (zoals de Roma) en personen met een handicap,

het arbeidsaanbod te vergroten en de aansluiting op de behoeften van de arbeidsmarkt geografisch en qua vaardigheden te verbeteren,

de reikwijdte en doeltreffendheid van actief arbeidsmarktbeleid te vergroten, in nauwe samenwerking met de sociale partners, met ondersteuning van actief arbeidsmarktbeleid als programma's om de overgang van sociale bijstand naar werk te vergemakkelijken, en adequate socialezekerheidsstelsels teneinde de inzetbaarheid voor de arbeidsmarkt in stand te houden, mensen te steunen om opnieuw aan het werk te kunnen en fatsoenlijke levensomstandigheden te waarborgen,

de arbeidswetgeving te verbeteren en de juiste omstandigheden te creëren en in stand te houden voor flexibelere arbeidspatronen, in het bijzonder voor oudere en jongere werkenden.

Aanbeveling 5.2: bevorder de mobiliteit van werknemers

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

Er beleid en maatregelen tot stand worden gebracht ter bevordering van de mobiliteit binnen en tussen arbeidsmarkten, zoals mobiliteitsprogramma's.

Juridische en administratieve obstakels uit de weg worden geruimd alsook de arbeidsomstandigheden en de sociale zekerheid worden verbeterd ter bevordering van het vrij verkeer van werkenden binnen de EU om zo de integratie van de Europese arbeidsmarkt te verdiepen.

De lidstaten meer gebruik maken van EURES om te zorgen voor een betere grensoverschrijdende afstemming van vacatures en werkzoekenden.

Aanbeveling 5.3: over de kwaliteit van werkgelegenheid

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

Er in de beleidsrichtsnoeren voor 2013 aandacht wordt besteed aan de kwaliteit van de werkgelegenheid, met name als het gaat om de toegang van werkenden tot een minimaal pakket arbeidsrechten zoals neergelegd in de Verdragen en zonder afbreuk te doen aan de wetgeving van de lidstaten.

Arbeidsmarkthervormingen dusdanig worden uitgevoerd dat de kwaliteit van de werkgelegenheid wordt bevorderd.

Onzekere dienstverbanden en schijnzelfstandigheid worden bestreden en verdere verspreiding ervan voorkomen en ervoor wordt gezorgd dat mensen met tijdelijke of deeltijdcontracten of zelfstandige ondernemers afdoende sociale bescherming genieten en toegang hebben tot opleiding.

Wordt gezorgd voor een doeltreffende handhaving van Richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

Waarborg de kwaliteit van de openbare dienstverlening, bestrijd de armoede en bevorder de sociale integratie

Aanbeveling 6.1: waarborg de kwaliteit van de openbare dienstverlening

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

Erop wordt toegezien dat begrotingsconsolidatie niet strijdig is met de werkgelegenheids- en sociale dimensie van de Europa 2020-strategie.

Hervormingen in de zorgstelsels gericht zijn op verbetering van de kwaliteit en waarborging van adequaatheid, betaalbaarheid en toegang voor iedereen, alsook op waarborging van de duurzaamheid.

Aanbeveling 6.2: bestrijd de armoede en bevorder sociale integratie

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

De bestrijding van armoede en werkloosheid onder alle leeftijden, met name de armoede onder werkenden, mensen met beperkte of geheel geen banden met de arbeidsmarkt en ouderen, een speerpunt wordt van de beleidsrichtsnoeren van de Europese Raad.

De adequaatheid en doeltreffendheid van stelsels voor sociale bescherming wordt verbeterd en ervoor wordt gezorgd dat ze buffers blijven vormen tegen armoede en sociale uitsluiting.

Er strategieën worden uitgevoerd voor actieve integratie en adequate en betaalbare hoogwaardige diensten alsmede trajectbenaderingen van kwaliteitswerk om zo marginalisering van mensen met een laag inkomen en kwetsbare groepen tegen te gaan.

De Commissie de effecten van begrotingsconsolidatie op gendergelijkheid en de werkgelegenheid onder vrouwen onderzoekt.

De negatieve effecten van begrotingsconsolidatie op gendergelijkheid, werkgelegenheid onder vrouwen en armoede teniet worden gedaan door de lidstaten dringendere genderspecifieke aanbevelingen te doen en de hoofddoelstellingen van EU 2020 en de daaruit afgeleide nationale doelstellingen op te splitsen naar geslacht.

Er beleid wordt ontwikkeld en er maatregelen worden getroffen ter vermindering van de armoede onder werkenden, bijvoorbeeld door te zorgen voor voldoende arbeidsparticipatie in huishoudens en door de stijging van mensen in laagbetaalde of onzekere arbeidsposities op de arbeidsladder te bevorderen.

De lidstaten armoede onder werkenden bestrijden door een arbeidsmarktbeleid te voeren dat gericht is op het garanderen van een loon waarmee mensen met werk in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De lidstaten bekijken of ze doelgerichte subsidies voor het in dienst nemen van nieuwe werknemers uit kansarme groepen zouden kunnen invoeren.

De lidstaten in hun nationale hervormingsprogramma's specificeren hoe EU-middelen zullen worden besteed om de nationale armoededoelstellingen en andere doelstellingen op het gebied van sociale zaken, werkgelegenheid en onderwijs waarmee de Europa 2020-doelstellingen kunnen worden gehaald, te steunen.

Een proportionele, gedifferentieerde en groeivriendelijke begrotingsconsolidatie, onderwijl zorgend voor economisch herstel en schepping van nieuwe werkgelegenheid

Aanbeveling 7: streef naar een proportionele, gedifferentieerde en groeivriendelijke begrotingsconsolidatie en zorg tegelijkertijd voor economisch herstel en schepping van nieuwe werkgelegenheid

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

Begrotingsconsolidatieprogramma's worden geïmplementeerd teneinde de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te garanderen, maar dan wel op een evenredige en gedifferentieerde groeivriendelijke manier, opdat er investeringen gedaan kunnen worden ten behoeve van de EU 2020-strategie en ten volle gebruik wordt gemaakt van de door het stabiliteits- en groeipact geboden flexibiliteit.

De begrotingsmultiplicatoren worden herzien om ervoor te zorgen dat het effect van begrotingsconsolidatie op groei en het scheppen van werkgelegenheid in de context van recessie niet systematisch wordt onderschat.

Het tempo van de consolidatie wordt herzien om deze af te stemmen op de begrotingsruimte van de lidstaten om potentiële negatieve groei- en werkgelegenheidseffecten te voorkomen, en de houdbaarheid van de overheidsschulden te garanderen.

Er samenhang bestaat tussen de verschillende prioriteiten van de beleidsrichtsnoeren, teneinde ervoor te zorgen dat begrotingsconsolidatie niet ten koste gaat van het duurzamegroei- en werkgelegenheidspotentieel, de armoede en de sociale uitsluiting niet vergroot en de kwaliteit van de openbare dienstverlening niet verslechtert.

Begrotingsconsolidatie en economische hervormingsmaatregelen enerzijds en armoedebestrijding en verhoging van de werkgelegenheid anderzijds elkaar op generlei wijze in de weg zitten.

Verdere inspanningen ter bevordering van governance, toewijding en democratische legitimiteit

Aanbeveling 8: vergroting democratische legitimiteit Europees semester

De beleidsrichtsnoeren die de Raad jaarlijks op basis van de groeianalyse uitvaardigt, dienen naar de mening van het Europees Parlement erop gericht te zijn dat:

De nationale en regionale parlementen, sociale partners, overheidsinstellingen en het maatschappelijk middenveld nauw betrokken worden bij de tenuitvoerlegging en bewaking van de beleidsrichtsnoeren in het kader van de Europa 2020-strategie en economisch governance teneinde een gevoel van verantwoordelijkheid hiervoor te bewerkstelligen.

Het Europees Parlement op gepaste wijze betrokken wordt bij het Europees semester.

De Europese Raad bij de vaststelling van de richtsnoeren voor 2013 terdege rekening houdt met de punten van zorg en de voorstellen van het Europees Parlement.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/75


P7_TA(2013)0054

Betere governance van de interne markt

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de governance van de interne markt (2012/2260(INL))

(2016/C 024/10)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 26, lid 3, van het VWEU,

gezien de mededeling van de Commissie van 8 juni 2012 getiteld „Betere governance van de interne markt” (COM(2012)0259),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2012 getiteld „Jaarlijkse groeianalyse 2013” (COM(2012)0750) en het verslag van de Commissie getiteld „Stand van zaken op het gebied van de integratie van de interne markt 2013 — Bijdrage aan de jaarlijkse groeianalyse 2013” (COM(2012)0752),

gezien de beoordeling van de Europese meerwaarde van betere governance van de interne markt, die deel uitmaakte van de beleidscyclus van het Europees semester, uitgevoerd door de Afdeling Europese Toegevoegde Waarde van het Europees Parlement en toegezonden aan de Commissie interne markt en consumentenbescherming op 7 februari 2013,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 oktober 2010 getiteld „Naar een Single Market Act — Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen — 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen” (COM(2010)0608),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011 getiteld „Akte voor de interne markt — Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen — „Samen werk maken van een nieuwe groei”” (COM(2011)0206),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2012 getiteld „Akte voor de interne markt II — Samen voor nieuwe groei” (COM(2012)0573),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 juni 2012 getiteld "Over de tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn — „Een partnerschap voor nieuwe groei in diensten 2012-2015” (COM(2012)0261),

gezien het verslag van Mario Monti aan de voorzitter van de Europese Commissie van 9 mei 2010 getiteld „Een nieuwe strategie voor de interne markt — In dienst van Europa's economie en samenleving”,

gezien het Witboek van de Commissie van 28 maart 2011 getiteld „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (COM(2011)0144),

gezien het verslag van de voorzitter van de Europese Raad van 26 juni 2012 getiteld „Naar een echte economische en monetaire unie” en het tussentijds verslag hierover van 12 oktober 2012 en het eindverslag van 5 december 2012 daarop,

gezien het scorebord van de interne markt nr. 23 (september 2011) en de resolutie van het Parlement hierover van 22 mei 2012 (1),

gezien het scorebord van de interne markt nr. 25 (oktober 2012),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 24 februari 2012 getiteld „De interne markt laten renderen — Jaarlijkse governance-controle 2011” (SWD(2012)0025),

gezien de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 30—31 mei 2012 over de digitale interne markt en de governance van de interne markt,

gezien de beraadslagingen van de Raad Concurrentievermogen van 10—11 oktober 2012 over de Akte voor de interne markt,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 28—29 juni 2012,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 18—19 oktober 2012,

gezien de bijdrage en de conclusies van de XLVIIIe Conferentie van parlementaire commissies voor Uniezaken van de parlementen van de Europese Unie (COSAC) van 14—16 oktober 2012,

gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers (2),

gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over governance en partnerschap op de interne markt (3),

gezien zijn resolutie van 14 juni 2012 over „de toekomst van de Single Market Act” (4),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2011 over een efficiëntere en eerlijkere handels- en distributiemarkt (5),

gezien de artikelen 42 en 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0019/2013),

A.

overwegende dat een goed werkende en doeltreffende interne markt op basis van een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen meer dan ooit noodzakelijk is om de Europese economie nieuw leven in te blazen, de groei en het concurrentievermogen te stimuleren en banen te creëren; overwegende dat de interne markt op dat doel moet zijn gericht door een concreet antwoord te bieden op de crisis en tegelijkertijd de veiligheid van de consument te waarborgen en de sociale cohesie te bevorderen;

B.

overwegende dat de interne markt een noodzakelijke rol vervult bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie voor een slimme, duurzame en inclusieve groei;

C.

overwegende dat de interne markt twintig jaar nadat zij officieel is gecreëerd nog steeds niet volledig is voltooid, met name omdat de lidstaten de circa 1 500 richtlijnen en circa 1 000 verordeningen nog niet volledig hebben omgezet of uitgevoerd;

D.

overwegende dat het beheer van de interne markt zo snel mogelijk moet worden versterkt en dat de omzetting, uitvoering en handhaving van de onderliggende regels dringend moeten worden verbeterd;

E.

overwegende dat de interne markt met de grootst mogelijke vastberadenheid en spoed moet worden voltooid en dat daarbij moet worden gezorgd voor het nodige evenwicht tussen de economische, sociale en milieudimensie ervan;

F.

overwegende dat de interne markt niet los kan worden gezien van ander horizontaal beleid op gebieden zoals de bescherming van consumenten en werknemers, sociale rechten, milieu en duurzame ontwikkeling;

G.

overwegende dat de voltooiing van de interne markt de grondslag vormt voor de voltooiing van de politieke en economische integratie van de Unie en de noodzakelijke verbinding vormt tussen alle lidstaten, ongeacht of zij al dan niet deel uitmaken van de eurozone;

H.

overwegende dat de correcte aansturing van de interne markt en de verdere ontwikkeling van de regio's elkaar aanvullen, de vooruitzichten voor lokale en regionale groei aanzienlijk kunnen verbeteren en gezamenlijk een sterk Europa tot stand kunnen brengen dat wordt gekenmerkt door cohesie en concurrentiebestendigheid; met name overwegende dat de Europese territoriale samenwerking gebaseerd is op concepten die te vergelijken zijn met die van de interne markt, zoals het bevorderen van grensovertredende interactie en het wederzijds profiteren van regionale en plaatselijke infrastructuur, investeringen en markten; overwegende dat de interne markt verder kan worden versterkt door het aanpakken van markttekortkomingen, het consolideren van de grensoverschrijdende territoriale samenwerking en het vergemakkelijken van de activiteiten en financiering van lokale en regionale overheden in het kader van territoriale pacten;

I.

overwegende dat, ondanks de politieke toezeggingen die op het hoogste niveau zijn gedaan en de inspanningen van de Commissie en de lidstaten, de gemiddelde omzettingsachterstand is opgelopen van 0,7 % in 2009 tot 1,2 % in februari 2012, en dat deze, na enige verbetering gedurende de afgelopen maanden, momenteel 0,9 % bedraagt; overwegende dat er nog meer inspanningen moeten worden geleverd, omdat deze achterstand het wantrouwen jegens de Europese Unie in het algemeen en de interne markt in het bijzonder in de hand werkt;

J.

overwegende dat de interne markt fungeert als de ruggengraat van de Unie, en dat de goede werking ervan de grondslag en het kader vormt voor het economisch en sociaal herstel in Europa, en dat een en ander derhalve van uitermate groot belang is; overwegende dat in dat verband de eerbiediging van de sociale rechten, conform het nationale recht en de praktijken met betrekking tot het recht van de Unie, onontbeerlijk is;

K.

overwegende dat — zoals wordt aangegeven door de scoreborden voor de consumentenmarkten en de integratietoets voor de interne markt met betrekking tot de vier vrijheden — de intensievere concurrentie als gevolg van het integratieproces als een krachtige stimulans fungeert om de Europese consumenten een breder scala aan goedkopere en betere kwaliteitsproducten aan te bieden;

L.

overwegende dat de potentiële economische voordelen van een volledige en correcte tenuitvoerlegging van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (6) een groeipotentieel zouden opleveren dat zich situeert tussen 0,8 % en 2,6 % van het bruto binnenlands product (bbp), dat zich binnen vijf à tien jaar na de implementatie van die richtlijn concreet zou manifesteren;

M.

overwegende dat de Unie volgens ramingen van de Commissie er de komende tien jaar nog eens 4 % van het bbp op kan vooruitgaan door een snelle ontwikkeling van de interne markt te stimuleren;

N.

overwegende dat de internemarktstrategie moet worden gecoördineerd op basis van een pragmatische, coherente en breed opgezette overeenkomst die door alle lidstaten en door de Europese instellingen wordt gesteund; overwegende dat een krachtig leiderschap van de zijde van alle Europese instellingen en een duidelijke politieke inbreng van de zijde van de lidstaten nog steeds noodzakelijk zijn om de richtlijnen en verordeningen met betrekking tot de interne markt volledig uit te voeren en te handhaven en de geloofwaardigheid van en het vertrouwen in de interne markt te vergroten;

O.

overwegende dat de voorzitter van de Europese Raad in zijn bovengenoemd verslag van 26 juni 2012 heeft benadrukt dat volledige compatibiliteit met de interne markt, alsook openheid en transparantie van groot belang zijn om tot een diepere economische en monetaire unie te komen; overwegende dat de voorzitter van de Europese Raad in het eindrapport van 5 december 2012 verder de noodzaak heeft onderstreept om de interne markt op korte termijn te voltooien omdat zij een krachtig instrument is om de groei te bevorderen;

P.

overwegende dat er nog steeds behoefte is aan concrete stappen, zowel van de lidstaten als van de Unie, om het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal in de Europese Unie volledig ten uitvoer te kunnen leggen; overwegende dat het bieden van nieuwe zakelijke kansen voor bedrijven, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), onder meer door een strikte toepassing van de kmo-toets in het kader van de effectbeoordelingen die worden uitgevoerd door de Commissie en het Parlement, het boeken van snelle vooruitgang met de agenda voor slimme regelgeving en op maat gesneden wetgeving voor de verschillende soorten bedrijven, voor zover mogelijk zonder afbreuk te doen aan algemene doelstellingen zoals gezondheid en veiligheid op het werk, ook kan helpen de Europese economieën nieuw leven in te blazen;

Q.

overwegende dat de waardevolle rol van centrale aanspreekpunten in de context van de interne markt, waaronder ook elektronische en fysieke éénloketsystemen, moet worden erkend bij het terugdringen van administratieve rompslomp en transactiekosten, het verbeteren van de efficiëntie, de toegankelijkheid van de markt, de transparantie en de concurrentie, met als gevolg lagere overheidsuitgaven en meer mogelijkheden voor bedrijven, ook voor kmo's en micro-ondernemingen, om toegang te krijgen tot markten en bestaande werkgelegenheid te behouden en nieuwe banen te scheppen;

Betere wetgeving

R.

overwegende dat de Commissie moet streven naar meer horizontale coördinatie en samenhang bij de voorbereiding van wetgevingsvoorstellen die relevant zijn voor de interne markt; overwegende dat de Commissie grondige effectbeoordelingen moet verrichten, ook naar de geconstateerde territoriale effecten, met overtuigende argumenten die de behoefte aan internemarktregelgeving aantonen vooraleer zij wetgevingsvoorstellen aanneemt;

S.

overwegende dat de Commissie overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel waar nodig en vooral wanneer een beoordelingsmarge niet vereist is bij de uitvoering van Uniewetgeving, de voorkeur moet geven aan verordeningen in plaats van richtlijnen als optimaal rechtsinstrument ter regulering van de interne markt;

T.

overwegende dat de lidstaten en de Commissie een „internemarkttest” op het niveau van de lidstaten moeten invoeren om na te gaan of nieuwe nationale wetgeving negatieve gevolgen kan hebben voor de efficiënte werking van de interne markt; overwegende dat de Commissie zich zou moeten beraden over de toepasbaarheid van een meldsysteem voor nationale wetsontwerpen die een negatieve invloed op de werking van de interne markt kunnen hebben, een en ander ter aanvulling van de procedure van Richtlijn 98/34/EG om een horizontaal instrument te creëren, het preventieve karakter daarvan te versterken wanneer de Commissie een omstandig advies uitbrengt over een ontwerpwet, en de toepassing daarvan te garanderen ten einde de incorrecte toepassing van Uniewetgeving op lokaal niveau tegen te gaan;

U.

overwegende dat het van essentieel belang is dat de administratieve samenwerking tussen de lidstaten op een efficiënte, doelgerichte en kosteneffectieve manier gestalte krijgt, zoals het geval is bij het Informatiesysteem interne markt (IMI); overwegende dat het IMI altijd moet worden gebruikt, ook op andere terreinen, teneinde het functioneler te maken en administratieve rompslomp te verminderen, de transparantie te vergroten en alle actoren binnen de interne markt in staat te stellen ten volle van de voordelen ervan te profiteren;

Betere omzetting, uitvoering en toepassing

V.

overwegende dat iedere lidstaat elke richtlijn op een consistente manier moet omzetten, en alle voorzieningen moet treffen om een wetgevingshandeling van de Unie in haar geheel, gezamenlijk en op hetzelfde moment om te zetten en om ervoor te zorgen dat de nationale omzetting van deze handeling de weerspiegeling vormt van het compromis dat op Unieniveau is bereikt, aangezien incorrecte of te late omzetting concurrentie in de interne markt verstoort en het burgers en bedrijven onmogelijk maakt ten volle van de interne markt te profiteren;

W.

overwegende dat er behoefte is aan meer transparantie betreffende de uitvoering en uniforme toepassing van het Unierecht in de lidstaten; overwegende dat concordantietabellen in een geïntegreerde interne markt een steeds nuttiger instrument zullen worden om de nationale omzetting van de regels van de Unie gestalte te geven, en dat de Commissie deze tabellen bijgevolg vaker moet opvragen;

Toezicht op de uitvoering

X.

overwegende dat de uitwisseling van ervaringen en beproefde methoden tussen lidstaten van cruciaal belang is om inzicht te krijgen in de nationale mechanismen voor de toepassing van het Unierecht en in de nog resterende obstakels voor de interne markt; overwegende dat de lidstaten onderling en met de Commissie voorafgaand aan de omzetting informatie moeten uitwisselen teneinde correcte omzetting te kunnen garanderen en versnippering te voorkomen; overwegende dat het toezicht op de uitvoering van het Unierecht een van de kerntaken van de Commissie en haar ambtenaren is; overwegende dat de Commissie, ten einde haar toezeggingen na te komen om de lidstaten bij de omzetting en implementatie van Uniewetgeving bij te staan, een netwerk van ambtenaren kan opzetten en coördineren dat belast is met de uitvoering van alle nieuwe Uniewetgeving buiten SOLVIT, waardoor een platform voor uitwisseling en collegiale toetsing kan worden gecreëerd om nauw met de lidstaten samen te werken en zo de algehele kwaliteit van de uitvoering te verbeteren en de uitvoeringsproblemen op te lossen die de lidstaten ondervinden; overwegende dat uitwisseling tussen de lidstaten moet worden bevorderd van nationale ambtenaren die belast zijn met de uitvoering van het Unierecht, om een betere informatiestroom en beproefde methoden te stimuleren;

Y.

overwegende dat louter kwantitatieve statistieken omtrent de uitvoering van internemarktwetgeving niet de mogelijkheid bieden om de kwaliteit van de uitvoering en de bijzondere impact van specifieke sleutelinstrumenten op de interne markt te kunnen meten; overwegende dat er derhalve behoefte is aan een politieke en kwalitatieve beoordeling van de uitvoering van de wetgeving en de voortgang van de interne markt, met name wat betreft de economische relevantie van nieuwe internemarktwetgeving en de toepassing van bestaande wetgeving;

Z.

overwegende dat bij een dergelijke beoordeling een onderscheid moet worden gemaakt tussen niet-omzetting, wat neerkomt op een duidelijke tekortkoming van de betrokken lidstaat, en potentiële niet-conformiteit, die het gevolg kan zijn van een andere interpretatie en een ander begrip van het Unierecht; overwegende dat volgens de Verdragen uiteindelijk alleen het Europees Hof van Justitie als openbaar orgaan bevoegd is om vast te stellen wanneer nationale wetgeving niet in overeenstemming is met het Unierecht; overwegende dat derhalve geen enkele andere instelling dergelijke wetgeving niet-conform kan verklaren; overwegende dat het Parlement jaarlijks een lijst dient te ontvangen van niet-omgezette of niet correct omgezette Uniewetgeving in de betrokken lidstaten;

AA.

overwegende dat over de vormen van conditionaliteit in de structuurfondsen in verband met de omzetting van internemarktrichtlijnen in de lidstaten nog altijd wordt onderhandeld in het kader van de wetgevingsprocedure voor de aanneming van de nieuwe verordeningen; overwegende dat dergelijke maatregelen alleen als laatste redmiddel mogen worden gebruikt, en dat het gebruiken van financiële steun van de Unie als pressiemiddel om tot tijdige omzetting van internemarktregels aan te zetten goed moet worden afgewogen;

Betere handhaving

AB.

overwegende dat er ter verbetering van het internemarktbeleid een nultolerantiebeleid moet worden gevoerd ten aanzien van lidstaten die de internemarktregels niet naar behoren uitvoeren;

AC.

overwegende dat de niet-nakomingsprocedures zoals die zijn vastgelegd in artikel 258 van het VWEU en door de Commissie worden toegepast, niet de mogelijkheid bieden om tekortkomingen bij de uitvoering en toepassing van internemarktbepalingen in de lidstaten op een snelle manier aan te pakken en recht te zetten;

AD.

overwegende dat de bestaande niet-nakomingsprocedures vaak ontoereikend blijken te zijn om te kunnen voldoen aan de verwachtingen van individuele consumenten en bedrijven, en dat er op Unieniveau een geïntegreerde, snelwerkende en financieel toegankelijke verhaalmogelijkheid moet worden ingesteld;

AE.

overwegende dat de lidstaten en de Europese Raad derhalve in het kader van toekomstige herzieningen van het VWEU moeten blijven werken aan de verdere ontwikkeling van niet-nakomingsprocedures; overwegende dat in afwachting daarvan alles in het werk moet worden gesteld om te komen tot een stringentere toepassing van niet-nakomingsprocedures wegens inbreuken op de bepalingen van het Unierecht op het gebied van de interne markt; overwegende dat in dat verband actiever gebruik moet worden gemaakt van snellere procedures binnen de Commissie en, in voorkomend geval, van procedures voor voorlopige maatregelen voor het Hof van Justitie conform artikel 279 VWEU; overwegende dat sommige rechtshandelingen van de Unie voorzien in voorlopige maatregelen die door de nationale rechter kunnen worden genomen om een dreigende inbreuk te voorkomen, bijvoorbeeld in de vorm van gerechtelijke bevelen; overwegende dat deze kunnen als model dienen voor effectievere procedures en dat het gebruik van dergelijke voorlopige maatregelen derhalve op alle relevante terreinen in overweging moet worden genomen;

AF.

overwegende dat het EU Pilot-project positieve resultaten heeft opgeleverd wat betreft de correcte toepassing van het Unierecht en snellere oplossingen biedt voor de problemen die burgers en bedrijven ondervinden; overwegende dat de Commissie het gebruik van EU Pilot derhalve moet bevorderen en het nog effectiever moet inzetten om inbreuken op de internemarktregels beter te kunnen opsporen en corrigeren, zonder haar toevlucht te moeten nemen tot tijdrovende niet-nakomingsprocedures;

AG.

overwegende dat SOLVIT een belangrijke rol te vervullen heeft als essentieel instrument voor probleemoplossing op nationaal niveau en dus ook bij het waarborgen van een betere naleving van de Uniewetgeving met betrekking tot de interne markt, maar dat het potentieel van SOLVIT niettemin onderbenut blijft; overwegende dat concrete stappen om de zichtbaarheid van SOLVIT te verbeteren en een intensievere communicatie met de Europese burgers over SOLVIT te bewerkstelligen, moeten worden aangemoedigd om het potentieel ervan binnen de huidige begroting beter te kunnen benutten; overwegende dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om SOLVIT beter te integreren in het scala van bijstandsdiensten en handhavingsinstrumenten dat op nationaal en Unieniveau ter beschikking staat; overwegende dat er daarom ook behoefte is aan verbeteringen met betrekking tot de gebruiksvriendelijkheid en de duidelijkheid van de informatie die wordt verstrekt via de éénloketsystemen in de lidstaten;

AH.

overwegende dat de Commissie zich krachtiger moet inzetten voor de correcte implementatie en handhaving van alle in de lidstaten vigerende regels, dat zij sneller moet reageren op berichten en klachten over incorrecte toepassing van het Unierecht en de nodige stappen moet ondernemen om bestaande inconsistenties weg te nemen;

AI.

overwegende dat de Commissie, nadat hiervan een politieke evaluatie is opgemaakt, energiek gebruik moet maken van al haar bevoegdheden en alle sanctiemechanismen waarover zij beschikt optimaal moet benutten;

AJ.

overwegende dat de „EU sweeps” — door de Commissie gecoördineerde en tegelijkertijd door de bevoegde nationale instanties in de lidstaten uitgevoerde monitoringactiviteiten — een nuttig instrument blijken te zijn om de Commissie en de lidstaten in staat te stellen gezamenlijk toezicht te houden op de toepassing van bestaande internemarktwetgeving in de lidstaten; overwegende dat bij een aantal recent uitgevoerde controleacties aan het licht is gekomen dat de voorschriften inzake consumentenbescherming in de bankensector in de hele Unie slecht worden nageleefd; overwegende dat de Commissie de lidstaten derhalve een grootscheepsere toepassing van „EU sweeps” moet voorstellen om het toezicht te faciliteren, met name voor minder goed toegeruste en voorbereide nationale instanties; overwegende dat ook moet worden nagedacht over de coördinatie van de controleacties van de EU op andere terreinen en dat de „EU sweeps” ook moeten worden uitgebreid tot offlineproducten en -diensten;

Wetgevingspakket voor de interne markt

AK.

overwegende dat het wetgevingspakket voor de interne markt (de zgn. „Single Market Acts”) deel uitmaakt van de inspanningen om het internemarktbeleid te versterken door de coördinatie te verbeteren, met name in de prewetgevingsfase;

AL.

overwegende dat het systeem om op gezette tijden Single Market Acts in te dienen zonder meer als positief moet worden gezien, aangezien het daarmee mogelijk wordt gemaakt op regelmatige basis de prioriteiten voor de ontwikkeling van de interne markt te bepalen en te bespreken;

AM.

overwegende dat de Single Market Act een belangrijke transversale strategie was om ernstige, nog steeds bestaande tekortkomingen van de interne markt te verhelpen; overwegende dat deze strategie de mogelijkheid bood tot het horizontaal uitwerken van concrete wetgevings- en niet-wetgevingsmaatregelen, waardoor ongebruikt groeipotentieel kan worden aangesproken en belemmeringen voor de interne markt kunnen worden weggenomen; overwegende dat er in de door de Commissie ingediende voorstellen in dat opzicht op sommige punten wel vooruitgang te bespeuren is, maar dat er nog meer werk moet worden gemaakt van de perspectieven op lange termijn; overwegende dat de Commissie zich op korte termijn vooral moet toeleggen op de verdere uitwerking van de voorstellen die al in de Single Market Act zijn vervat, en met name die met betrekking tot het horizontale markttoezichtinstrument en de transparantie van bankkosten en niet-financiële informatie van de zijde van bedrijven;

AN.

overwegende dat de Single Market Act II op deze weg voortgaat door geïntegreerde netwerken, de mobiliteit van burgers en bedrijven, de digitale economie en het sociaal ondernemerschap, samen met het consumentenvertrouwen als de vier pijlers voor toekomstige groei te definiëren; overwegende dat wetgevingsvoorstellen om het recht op toegang tot een basisbankrekening te garanderen, de herziening van de Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (7) en het faciliteren van langetermijninvesteringen in de reële economie te waarborgen in dit verband een belangrijke bijdrage kunnen leveren; overwegende dat de Commissie bij het voorstellen van de maatregelen, en het Parlement en de Raad bij de beraadslaging daarover elk van de beoogde maatregelen grondig moeten beoordelen, evenals de mogelijkheden om een bijzonder concurrentiebestendige socialemarkteconomie tot stand te brengen, en dat zij werk moeten maken van een snelle goedkeuring en toepassing daarvan;

AO.

overwegende dat de Single Market Act ook de sociaaleconomische problemen van de EU moet aanpakken en moet streven naar een markt die in dienst staat van de burgers;

AP.

overwegende dat toekomstige horizontale concepten gericht moeten zijn op de voltooiing van de Digitale Interne Markt, zodat de burgers ten volle van digitale oplossingen kunnen profiteren, en dat zij ook de concurrentiebestendigheid van de bedrijven in de Unie moeten waarborgen;

Sleutelterreinen

AQ.

overwegende dat de Commissie voorstelt haar activiteiten te richten op een aantal specifieke sleutelterreinen en instrumenten; overwegende dat de nadruk echter moet komen te liggen op een beperkt aantal instrumenten en activiteiten om te komen tot zichtbare verbeteringen bij de toepassing van de internemarktregels; overwegende dat de Digitale Interne Markt, de dienstensector, de energiesector, de sectoren overheidsopdrachten, onderzoek en innovatie, alsmede de bescherming van de consument en de verbetering van de mobiliteit van de burgers, met name van werknemers en vakmensen, behoren tot de belangrijkste sleutelterreinen voor groei;

AR.

overwegende dat deze belangrijke terreinen en instrumenten jaarlijks kunnen worden herzien om naar behoren rekening te houden met de huidige ontwikkelingen in de lidstaten, in het bijzonder met de voor de gebieden die op basis van gedocumenteerde evaluaties kunnen worden beschouwd als de voor de interne markt economisch meest relevante gebieden, zodat deze ook in aanmerking worden genomen bij de besluitvorming binnen de instellingen van de Unie; overwegende dat de methodiek voor het bepalen van de belangrijkste terreinen voor het verbeteren van de werking van de interne markt regelmatig moeten worden herzien, onder inaanmerkingneming van de groeidoelstellingen en de groeivooruitzichten;

AS.

overwegende dat de lidstaten en instellingen van de Unie zich zouden moeten concentreren op de vaststelling en snelle toepassing van de wet- en regelgeving op de sleutelterreinen die essentieel zijn voor groei en werkgelegenheid, zoals ook wordt onderstreept in het Pact voor groei en banen;

AT.

overwegende dat er meer moet worden gedaan om de financiële diensten zo te regelen dat de consumenten passende informatie krijgen en naar behoren worden beschermd, dat financiële producten, met name wanneer die risico's inhouden, op transparante wijze kunnen worden beoordeeld en dat het mogelijk wordt alternatieve oplossingen aan te reiken voor geschillenbeslechting en middelen die zorgen voor effectieve schadeloosstelling van en terugbetaling aan consumenten;

AU.

overwegende dat een behoorlijk functionerende en volledig voltooide interne markt niet effectief kan zijn zonder een geïntegreerd, onderling gekoppeld en efficiënt Europees vervoerssysteem dat van vitaal belang is voor het waarborgen van een vlot verkeer van goederen, personen en diensten, de essentiële en fundamentele vrijheden van de interne markt;

AV.

overwegende dat een interne Europese vervoersruimte het vervoer van personen en goederen moet vergemakkelijken, de kosten moet drukken en het Europees vervoer duurzamer moet maken door de interoperabele en duurzame trans-Europese vervoersnetwerken te voltooien, alle resterende barrières tussen vervoerswijzen en nationale systemen op te heffen en het ontstaan van multinationale en multimodale operatoren te faciliteren; overwegende dat het spoorvervoer, het maritiem vervoer, het vrachtvervoer over de weg, alsmede het gemeenschappelijk Europees luchtruim en de uniforme interpretatie van passagiersrechten een cruciale rol vervullen bij de voltooiing van de interne Europese vervoersruimte;

Een interne markt voor alle betrokken actoren

AW.

overwegende dat de burgers van de Unie, en in het bijzonder studenten, vakmensen en ondernemers, alsook kleine en middelgrote ondernemingen in alle lidstaten moeten worden uitgenodigd om met suggesties te komen voor de wijze waarop de interne markt het best volledig kan worden verwezenlijkt; voorts overwegende dat alle instellingen moeten worden aangemoedigd een procedure voor openbare raadpleging en dialoog met het maatschappelijk middenveld in het leven te roepen om te waarborgen dat naar behoren rekening wordt gehouden met de behoeften van de burgers, consumenten en bedrijven en dat de voorgestelde beleidsmaatregelen voor alle actoren een meerwaarde opleveren; overwegende dat er behoefte is aan adequate instrumenten om de burgers op de hoogte te stellen van het recht van de Unie;

AX.

overwegende dat de interne markt zich moet concentreren op de rechten van alle belanghebbenden; overwegende dat een sterkere en vroegtijdigere betrokkenheid van de sociale partners, van het maatschappelijk middenveld en van alle andere partijen die betrokken zijn bij het ontwerp, de vaststelling, uitvoering en monitoring van de maatregelen die nodig zijn om de groei en de rechten van de burgers in de interne markt te versterken — ook op basis van vormen van onlineparticipatie en e-democratie — essentieel is voor het herstel van het vertrouwen in de interne markt;

AY.

overwegende dat lokale en regionale actoren middels lokaal en regionaal zelfbestuur tal van door de Uniewetgeving op het gebied van de interne markt voorziene taken vervullen, met name op het stuk van aanbestedingen, staatssteun, diensten van algemeen economisch belang en concessieverlening; overwegende dat deze beleidstaken goed moeten worden uitgevoerd, onder meer ter beperking van de tekortkomingen in het cohesiebeleid; overwegende dat het leveren van kwalitatief hoogwaardige openbare diensten voor de burgers in alle regio's van de Unie essentieel is voor een dynamische en krachtige interne markt, en dat een effectief beheer van de interne markt daarom ook de belangen van lokale en regionale actoren in aanmerking moet nemen;

AZ.

overwegende dat de strategie voor de interne markt het sociaal welzijn, de convergentie en de rechten van werknemers moet bevorderen, sociale dumping moet tegengaan en billijke arbeidsvoorwaarden voor alle Europeanen moet waarborgen;

BA.

overwegende dat er moet worden voorzien in één gemakkelijk toegankelijke en eerstelijns hulpdienst op nationaal niveau waarop bedrijven en burgers, alsook gehandicapten, een beroep kunnen doen wanneer zij belemmerd worden in hun pogingen om de rechten en kansen te benutten die de interne markt biedt; overwegende dat de nodige aandacht moet worden besteed aan het verminderen van belemmeringen voor de toegankelijkheid van de gebouwde omgeving en diensten, zodat alle burgers kunnen profiteren van de interne markt;

Europees semester

BB.

overwegende dat het Europees semester het kader aanreikt om het economisch beleid te coördineren en bedoeld is om een inventaris op te maken van de begrotings- en economische situatie in de lidstaten, maar geen rekening houdt met de situatie van de interne markt, ondanks het cruciale belang daarvan voor de economie van alle lidstaten;

BC.

overwegende dat de interne markt een belangrijke rol kan spelen bij het bevorderen van de sociale cohesie in de Unie; overwegende dat de verbetering van het economische governancekader gebaseerd moet zijn op een reeks aan elkaar gekoppelde en samenhangende beleidsmaatregelen die de groei en de werkgelegenheid bevorderen en dat de volledige ontplooiing van de interne markt daarvoor van essentieel belang is;

BD.

overwegende dat de Commissie in het kader van de jaarlijkse beleidscyclus van het Europees semester moet toezien op de voltooiing van de interne markt en de effectieve toepassing van de daarmee verband houdende voorschriften, en dat zij daarbij rekening moet houden met de jaarlijkse governancecontrole en met de rapporteringsmechanismen van het scorebord van de interne markt; voorts overwegende dat in het kader van het jaarlijkse toezicht ook moet worden beoordeeld in welke mate consumenten en bedrijven baat hebben bij de interne markt en moet worden gerapporteerd welke obstakels de werking ervan belemmeren;

BE.

overwegende dat elke voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad gewijd zou moeten zijn aan de beoordeling op basis van een toezichtmechanisme van de situatie van de interne markt;

BF.

overwegende dat het opportuun is naar elke lidstaat afzonderlijk te kijken door steeds nauwer met de nationale parlementen samen te werken om tekortkomingen op het gebied van omzetting, uitvoering en toepassing te identificeren en deze via landenspecifieke aanbevelingen aan te pakken;

BG.

overwegende dat de jaarlijkse groeianalyse 2013 de aanzet heeft gegeven tot de derde cyclus van het Europees semester en dat deze nu voor het eerst ook een jaarverslag omvat over de stand van de internemarktintegratie; overwegende dat deze grotere aandacht voor de interne markt in het kader van het Europees semester nodig is om de groei- en werkgelegenheidsmogelijkheden in Europa beter te benutten en burgers en bedrijven in staat te stellen daar ten volle van te profiteren;

BH.

overwegende dat het bovengenoemde verslag over de stand van de internemarktintegratie 2013 echter geen nieuwe inzichten verschaft omtrent de stand van zaken in de lidstaten, en evenmin voldoende uitgewerkte conclusies oplevert met betrekking tot het groeipotentieel dat concreet door de interne markt wordt gegenereerd; overwegende dat de keuze van prioritaire gebieden in het integratieverslag met uitvoerige gegevens moet worden onderbouwd;

BI.

overwegende dat de toekomstige rapportage over de stand van zaken op het gebied van de internemarktintegratie derhalve meer duidelijkheid moet bieden omtrent de bestaande tekortkomingen in de interne markt, en concretere richtsnoeren moet aanreiken voor mogelijke oplossingen en te verwachten voordelen, teneinde bruikbare reacties van de lidstaten te kunnen opleveren;

BJ.

overwegende dat het verslag over de stand van de internemarktintegratie 2013 vooral de nadruk legt op de dienstensector, en er onder meer op aandringt dat Richtlijn 2006/123/EG volledig wordt nageleefd; overwegende dat deze oproep weliswaar terecht is maar niet weet te overtuigen indien hij niet gepaard gaat met zowel ondersteunende als stringente maatregelen met het oog op de correcte omzetting en interpretatie en de volledige uitvoering van die richtlijn;

BK.

overwegende dat het verslag een aantal prioriteiten voor de energie- en de vervoersmarkt opsomt, en overwegende dat veel van die prioriteiten wijzen op een gebrek aan nationale en Europese investeringen en concurrentiekracht op sommige terreinen; overwegende dat er behoefte is aan verder onderzoek en feitelijke informatie over deze markten om met overtuigingskracht te kunnen pleiten voor specifieke acties en oproepen tot de lidstaten; overwegende dat een geïntegreerde, interoperabele en toegankelijke Europese vervoersinfrastructuur, de totstandbrenging van een interne energiemarkt, en tegelijkertijd een robuuste concurrentiecapaciteit en betere bescherming van de consument, en een ambitieus Europees industriebeleid van vitaal belang zijn om de goede werking van de interne markt te kunnen garanderen;

BL.

overwegende dat de digitale economie ook wordt beschouwd als een van de prioritaire terreinen; overwegende dat de Digitale Interne Markt geactualiseerde en praktisch inzetbare transparantie- en consumentenbeschermingsmechanismen vereist; overwegende dat een tijdige en correcte omzetting en toepassing van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten (8) derhalve een van de essentiële factoren is voor de ontwikkeling van de digitale economie;

BM.

overwegende dat de burgers van de Unie nog niet ten volle hebben geprofiteerd van de mogelijkheden die de interne markt op tal van terreinen te bieden heeft, met name voor het vrije verkeer van personen en werknemers; overwegende dat de arbeidsmobiliteit in heel Europa nog steeds te gering is en dat er behoefte is aan krachtigere maatregelen om de nog resterende belemmeringen weg te nemen en het beginsel van gelijke behandeling van werknemers in het kader van de toepassing van de Verdragen en overeenkomstig de nationale wetgevingen en praktijken te garanderen;

BN.

overwegende dat Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (9) een fundamenteel instrument is om de enorme schulden van overheden jegens tal van bedrijven, met name kmo's, terug te dringen, en overwegende dat de omzetting daarvan snel en adequaat haar beslag moet krijgen teneinde het aantal gevallen van insolventie te doen afnemen;

BO.

overwegende dat er meer innovatiegerichte acties nodig zijn ter ondersteuning van de op het concept van een socialemarkteconomie gebaseerde interne markt; overwegende dat de jaarlijkse groeianalyse 2013 met een interessant voorstel is gekomen voor de invoering van een insolventieregeling voor consumenten, en overwegende dat dit voorstel nader moet worden bekeken, gezien het feit dat dergelijke maatregelen een essentiële rol kunnen spelen bij zowel de consumentenbescherming als de voorkoming van mogelijke systeemrisico's voor de financiële sector;

BP.

overwegende dat er behoefte is aan een ambitieuze agenda voor de consumenten met onder meer wetgevings- en programmeringsmaatregelen, die ten doel heeft de gemiddelde consument meer verantwoordelijkheidsbesef bij te brengen en kwetsbare consumenten beter te beschermen;

BQ.

overwegende dat de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen, waarop het Europees semester moet gericht zijn, afhangt van de volledige ontplooiing van de mogelijkheden van de interne markt, van de inzet van de Unie in haar geheel en van de daadwerkelijke medewerking van de lidstaten;

BR.

overwegende dat het Europees semester nog systematischer moet worden gekoppeld aan de initiatieven die de Unie momenteel ontplooit en rekening moet houden met de voltooiing van de interne markt om te zorgen voor samenhang in het Europees economisch beleid, met name teneinde de nodige convergentie tussen de landen van de eurozone en de andere lidstaten te waarborgen;

BS.

overwegende dat de kwaliteit van de nationale hervormingsprogramma's in het kader van het Europees semester grote verschillen vertoont op punten zoals concreetheid, transparantie, uitvoerbaarheid en volledigheid en dat die programma's verder moeten worden uitgediept, verbeterd en voldoende ambitieus gemaakt om de doelstellingen inzake economische integratie en voltooiing van de interne markt te kunnen verwezenlijken;

BT.

overwegende dat de lidstaten zo gedetailleerd mogelijke informatie moeten verstrekken, ook omtrent de wijze waarop de voorschriften op de sleutelgebieden van de interne markt moeten worden toegepast en ten uitvoer gelegd;

BU.

overwegende dat er een nieuwe methode moet worden toegepast voor het Europees semester, die inhoudt dat de prioriteiten voor de interne markt tegelijk met de economische en begrotingsprioriteiten moeten worden besproken, zodat deze terreinen, samen met de werkgelegenheids- en sociale prioriteiten, in één geïntegreerd coördinatiekader met elkaar kunnen worden verbonden;

BV.

overwegende dat de landenspecifieke aanbevelingen rekening moeten houden met de stand en de toepassingswijze van de wetgeving inzake de interne markt, waarbij specifiek de nadruk moet liggen op de sleutelgebieden en prioriteiten die jaarlijks worden vastgesteld;

BW.

overwegende dat de landenspecifieke aanbevelingen de lidstaten tegelijkertijd meer praktische oplossingen moeten aanreiken voor een betere werking van de interne markt, zodat de voltooiing van de interne markt op meer steun kan rekenen van de publieke opinie en de politiek;

BX.

overwegende dat de beoordeling van de situatie van de interne markt een integraal onderdeel van het Europees semester moet worden, waarbij een rubriek „governance van de interne markt” moet worden ingevoerd naast de rubriek „economische governance”; overwegende dat het voorstel van de Commissie om een jaarverslag over de integratie van de interne markt voor te bereiden ter aanvulling van het gegevensmateriaal voor de landenspecifieke aanbevelingen, de basis kan vormen voor een toekomstige jaarlijkse internemarktcyclus binnen het Europees semester;

BY.

overwegende dat het Europees semester moet worden ingevoerd met de volledige betrokkenheid van de nationale parlementen en zich moet voltrekken met inachtneming van de prerogatieven van het Europees Parlement;

1.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk — onder inaanmerkingneming als mogelijke rechtsgrondslag van alle relevante bepalingen van het VWEU met betrekking tot de interne markt, inclusief artikel 26, lid 3 VWEU — een voorstel voor een wetgevingshandeling ter verbetering van de governance van de interne markt in te dienen aan de hand van de in bijlage dezes vervatte gedetailleerde aanbevelingen;

2.

bevestigt dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met de grondrechten en het subsidiariteitsbeginsel;

3.

is van oordeel dat de financiële gevolgen van het verlangde voorstel gedekt moeten worden door bestaande middelen uit de begroting;

o

o o

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de bijgaande gedetailleerde aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, alsmede aan de Europese Raad en de parlementen en regeringen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0211.

(2)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 84.

(3)  PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 51.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0258.

(5)  PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 9.

(6)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.

(7)  PB L 319 van 5.12.2007, blz. 1.

(8)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64.

(9)  PB L 48 van 23.2.2011, blz. 1.


BIJLAGE:

GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

Aanbeveling 1: Een consistent kader voor de internemarktgovernance vaststellen

Het Europees Parlement is van mening dat het in te dienen wetgevingsvoorstel in de volgende regulering moet voorzien:

Er moet een voorstel voor een wetgevingshandeling ter versterking van de internemarktgovernance worden ingediend om de goede werking van de interne markt van de Unie te helpen waarborgen en inclusieve economische groei in Europa te bevorderen. Het voorstel moet zijn gebaseerd op de relevante VWEU-bepalingen met betrekking tot de interne markt. Tevens dient de Commissie zich te beraden over de indiening van een voorstel op basis van artikel 26, lid 3 VWEU.

De procedure dient te voorzien in adequate betrokkenheid van het Europees Parlement bij de vaststelling van het internemarktgovernancekader. Tevens dient zij te voorzien in de vaststelling door het Europees Parlement en de Raad van andere maatregelen die nodig zijn om de internemarktgovernance te versterken, inzonderheid maatregelen op de gebieden waarop het regelgevingskader van de Unie is vastgesteld overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure van artikel 294 VWEU.

Deze handeling mag geen afbreuk doen aan het reeds bestaande regelgevingskader voor de interne markt of aan de regels die in diverse sectoren moeten worden ingevoerd. Evenmin mag zij afbreuk doen aan de prerogatieven van de instellingen die zijn vastgelegd in de Verdragen, met name aan die van de Commissie, of aan de verplichtingen van de lidstaten die voortvloeien uit de Verdragen of het internemarktacquis.

De handeling moet het regelgevingskader voor de interne markt aanvullen en de omzetting, uitvoering, toepassing en handhaving van de regels en vrijheden van de interne markt bevorderen.

De handeling moet tevens voorzien in de vaststelling van internemarktrichtsnoeren voor de Unie. Deze richtsnoeren moeten de te verwezenlijken doelstellingen omvatten, evenals prioriteiten voor acties en te garanderen voorwaarden, en moeten vergezeld gaan van werkmethoden en procedures om de governance van de interne markt te versterken.

Er moeten procedures worden vastgesteld voor de indiening, beoordeling en supervisie van nationale actieplannen en voor de vaststelling van internemarktgerelateerde landenspecifieke aanbevelingen.

Ook moeten er aanvullende maatregelen worden vastgesteld die nodig zijn om de uitvoering en handhaving van het regelgevingskader voor de interne markt te verbeteren.

De relatie tussen de governancecyclus van de interne markt en de jaarlijkse beleidscyclus van het Europees semester moet nader worden aangegeven.

Aanbeveling 2: De doelstellingen en -prioriteiten voor door de Unie te ondernemen acties vaststellen om de werking van de interne markt te verbeteren

Het Europees Parlement is van mening dat het in te dienen wetgevingsvoorstel in de volgende regulering moet voorzien:

Om te bewerkstelligen dat de interne markt daadwerkelijk voor groei zorgt, banen creëert en het vertrouwen van consument en bedrijfsleven versterkt, moet de Unie richtsnoeren vaststellen teneinde de werking van de interne markt te verbeteren. Deze richtsnoeren moeten het volgende omvatten:

a)

doelstellingen en prioriteiten voor door de Unie en de lidstaten te ondernemen acties;

b)

te creëren voorwaarden om de governance van de interne markt verder te verbeteren.

Een beperkt aantal doelstellingen en prioriteiten voor acties op gebieden waar een beter werkende interne markt wellicht de grootste voordelen voor groei en banen in de hele Unie kan opleveren.

De selectie van doelstellingen en -prioriteiten voor actie moet gebaseerd zijn op de volgende criteria:

a)

productiebenchmarking die gebruik maakt van een reeks kwantitatieve kernindicatoren welke betrekking hebben op de input bij de productie van goederen en diensten, om na te gaan in welke sectoren het onontgonnen potentieel om groei te creëren het grootst is;

b)

economisch belang, waarbij wordt nagegaan of de sector in termen van economische omvang belangrijk genoeg is om een niet te verwaarlozen effect te hebben op de groei wanneer de wezenlijke oorzaken van het onontgonnen potentieel in die sector worden aangepakt;

c)

dynamische factoren, waarbij wordt nagegaan of de sector zelf al zijn onontgonnen potentieel aanboort, aan de hand van factoren zoals de mate waarin hij werkgelegenheidsgroei creëert en waarin hij convergeert naar de als norm geldende arbeidsproductiviteitsniveaus;

d)

internemarktfactoren, waarbij wordt nagegaan of er aanwijzingen zijn dat verbeteringen op de interne markt onontgonnen potentieel zouden kunnen ontsluiten;

e)

factoren met betrekking tot aanvullende elementen ter bescherming en vrijwaring van de belangen van consumenten, werknemers en burgers.

Aanbeveling 3: De voorwaarden bepalen waaraan moet worden voldaan om de internemarktgovernance te verbeteren

Het Europees Parlement is van mening dat het in te dienen wetgevingsvoorstel in de volgende regulering moet voorzien:

De te creëren voorwaarden om de governance van de interne markt verder te verbeteren, moeten het volgende omvatten:

a)

bij de opstelling en uitvoering van de internemarktregels de beginselen van slimme regelgeving toepassen om ervoor te zorgen dat deze regels op een zodanige wijze worden opgesteld, omgezet en uitgevoerd dat zij daadwerkelijk functioneren voor degenen voor wie zij bestemd zijn;

b)

de administratieve rompslomp, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen, tot een minimum beperken;

c)

wanneer bedrijven en burgers procedures moeten volgen, moeten die snel langs elektronische weg kunnen worden afgehandeld;

d)

garanderen dat bedrijven en burgers toegang hebben tot inlichtingen en hulp en dat zij zo nodig snel, effectief en betaalbaar verhaal kunnen zoeken;

e)

slimmer gebruik maken van informatietechnologie om burgers en bedrijven te informeren en hen in staat te stellen hun rechten en kansen te benutten, en initiatieven op nationaal en Unieniveau beter op elkaar afstemmen;

f)

beter gebruik maken van onlinetools zoals het informatiesysteem voor de interne markt (IMI) bij grensoverschrijdende samenwerking tussen administratieve diensten;

g)

éénloketsystemen verder ontwikkelen;

h)

daadwerkelijk gebruik maken van snelle en effectieve probleemoplossings- en verhaalmechanismen door o.a. te voorzien in één gemakkelijk toegankelijke eerstelijnshulpdienst op nationaal niveau waarop burgers en bedrijven een beroep kunnen doen wanneer zij problemen hebben om de rechten en kansen die de interne markt hen biedt, te benutten.

Aanbeveling 4: Aanvullende maatregelen vaststellen die nodig zijn om de uitvoering en handhaving van het regelgevingskader voor de interne markt te verbeteren

Het Europees Parlement is van mening dat het in te dienen wetgevingsvoorstel in de volgende regulering moet voorzien:

Om de uitvoering en handhaving van het regelgevingskader voor de interne markt te verbeteren, moet de Commissie:

a)

voor richtlijnen die nog moeten worden omgezet, haar steun aan de lidstaten bij de omzetting versterken;

b)

systematisch op conformiteit toetsen en ondersteunende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de regels in de praktijk in alle lidstaten functioneren;

c)

met betrekking tot wetgeving die al is omgezet en ten uitvoer gelegd, grondige evaluaties verrichten om na te gaan hoe de regels zijn uitgevoerd en in de praktijk functioneren, zowel in praktisch als in economisch opzicht;

d)

de rapportering achteraf over de uitvoering verbeteren, waarbij de nadruk moet liggen op de naleving door de lidstaten en waarbij de prestatiebeoordelingen gericht moeten zijn op de efficiëntie van de goedgekeurde beleidsmaatregelen;

e)

exercities voor collegiale toetsing met de lidstaten organiseren.

Om de uitvoering en handhaving van het regelgevingskader voor de interne markt te verbeteren, moeten de lidstaten:

a)

ontwerpomzettingsmaatregelen aan de Commissie voorleggen wanneer zij of de Commissie dat passend achten, om er tevens voor te zorgen dat correcte omzetting vooraf wordt beoordeeld en om conformiteit en een snelle uitvoering te bewerkstelligen;

b)

tijdens het omzettingsproces en de uitvoering regelmatig de belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld raadplegen, waaronder consumenten, het bedrijfsleven en de lokale en regionale instanties;

c)

online een toelichting geven op de wijze waarop zij regels hebben omgezet en hoe deze regels in de praktijk functioneren.

Aanbeveling 5: Toezien op de indiening, beoordeling en supervisie van nationale actieplannen

Het Europees Parlement is van mening dat het in te dienen wetgevingsvoorstel in de volgende regulering moet voorzien:

De lidstaten moeten nationale actieplannen opstellen en aan de Commissie voorleggen, die tot doel hebben de doelstellingen en -prioriteiten voor actie door de Unie ten uitvoer te leggen om de werking van de interne markt te verbeteren. De actieplannen moeten een lijst van te nemen gedetailleerde maatregelen bevatten, evenals een stappenplan voor de uitvoering daarvan.

De nationale actieplannen moeten worden opgesteld in overleg met relevante belanghebbenden die economische en sociale belangen vertegenwoordigen, evenals de belangen van de consumenten.

De Commissie moet samen met het Raadgevend Comité voor de interne markt de nationale actieplannen beoordelen en een samenvattend verslag doen toekomen aan het Europees Parlement en de Raad.

Bij de beoordeling van de nationale actieplannen moet rekening worden gehouden met het scorebord voor de interne markt en met het verslag over de internemarktgovernance.

De Commissie moet toezien op de vorderingen bij de uitvoering van de nationale actieplannen. Hiertoe moeten de lidstaten de Commissie alle relevante informatie verstrekken die nodig wordt geacht om de vorderingen te beoordelen.

De indiening en beoordeling van de nationale actieplannen moeten gezien worden als gecoördineerde acties die binnen een geïntegreerd kader deel uitmaken van een jaarcyclus voor het vaststellen van beleidsprioriteiten met het oog op de volledige verwezenlijking van de interne markt, waarbij rekening wordt gehouden met de economische, de sociale en de milieudimensie.

Aanbeveling 6: Afzonderlijke internemarktgerelateerde landenspecifieke aanbevelingen vaststellen

Het Europees Parlement is van mening dat het in te dienen wetgevingsvoorstel in de volgende regulering moet voorzien:

Op grond van de beoordeling van de nationale actieplannen en met behulp van andere relevante internemarktinstrumenten stelt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, op basis van de beleidsprioriteiten voor actie in de als sleutelgebieden beschouwde sectoren, internemarktgerelateerde aanbevelingen aan de lidstaten vast die tot doel hebben de omzetting, uitvoering en handhaving van internemarktregels te verbeteren.

Wanneer de Raad aanbevelingen tot de lidstaten richt, moet hij ten volle gebruik maken van de instrumenten waarin het VWEU voorziet.

Wanneer een internemarktgerelateerde aanbeveling wordt gedaan, moet de bevoegde commissie van het Europees Parlement vertegenwoordigers van de betrokken lidstaat kunnen uitnodigen om aan een gedachtewisseling deel te nemen, en moeten vertegenwoordigers van de Commissie kunnen worden uitgenodigd om met het parlement van de betrokken lidstaat van gedachten te wisselen.

Aanbeveling 7: In het kader van het Europees semester een pijler „interne markt” vaststellen

Het Europees Parlement is van mening dat het in te dienen wetgevingsvoorstel in de volgende regulering moet voorzien:

Om ervoor te zorgen dat de interne markt concrete resultaten oplevert voor burgers, consumenten, werknemers en bedrijven, moet de jaarlijkse cyclus van het Europees semester worden gebruikt als platform voor beleidsaansturing, rapportering en monitoring van de vorderingen van de lidstaten en de Unie om de doelstellingen van de interne markt te verwezenlijken en corrigerende maatregelen vast stellen.

In het kader van het Europees semester moet een pijler „interne markt” worden vastgesteld.

De pijler „interne markt” van het Europees semester moet het volgende omvatten:

a)

het scorebord voor de interne markt, inclusief gedetailleerde landenspecifieke verslagen over de uitvoering en toepassing van de internemarktwetgeving;

b)

de door de lidstaten uitgewerkte implementatievoorschriften voor internemarktwetgeving, waarbij de nadruk moet liggen op de sleutelgebieden en de jaarlijks vastgestelde beleidsprioriteiten;

c)

de voorstellen van de Commissie voor beleidsprioriteiten voor het komende jaar, zowel op het niveau van de Unie als van de lidstaten, gepresenteerd in de context van de jaarlijkse groeianalyse en van het jaarverslag over de integratie van de interne markt. Het jaarverslag moet ook een beoordeling bevatten van hoe de interne markt in de praktijk functioneert. Deze voorstellen voor beleidsprioriteiten moeten gebaseerd zijn op de bevindingen van het scorebord voor de interne markt en andere toezichtsinstrumenten voor de interne markt, ten einde overlapping te vermijden, doeltreffende en duidelijke aanbevelingen vast te stellen en de samenhang van het Europees economisch beleid te waarborgen;

d)

de vaststelling van beleidsprioriteiten voor te nemen actie en te verwezenlijken doelstellingen om de resterende belemmeringen op Unie- en nationaal niveau weg te nemen, in de vorm van richtsnoeren voor de interne markt;

e)

de indiening door de lidstaten van nationale actieplannen om de richtsnoeren voor de interne markt uit te voeren;

f)

de beoordeling van de nationale actieplannen door de Commissie, in nauwe samenwerking met het Raadgevend Comité voor de interne markt, waarbij rekening wordt gehouden met het scorebord voor de interne markt en met het jaarverslag over de governance van de interne markt;

g)

de vaststelling door de Raad en het Europees Parlement van afzonderlijke internemarktgerelateerde aanbevelingen aan de lidstaten, op grond van een voorstel van de Commissie.

Aanbeveling 8: De democratische verantwoordingsplicht en de rol van het Europees Parlement en van de nationale parlementen vergroten

Het Europees Parlement is van mening dat het in te dienen wetgevingsvoorstel in de volgende regulering moet voorzien:

Het Europees Parlement moet conform de Verdragen worden betrokken bij de totstandbrenging van het internemarktgovernancekader. Het moet ook worden betrokken bij, en op zijn minst door de Raad worden geraadpleegd over de vaststelling van andere maatregelen die nodig zijn om de internemarktgovernance te verbeteren, onder meer in relatie tot de doelstellingen, prioriteiten en geplande beleidsmaatregelen van de Unie.

Vóór de voorjaarstop van de Europese Raad moet het Europees Parlement de jaarlijkse groeianalyse bespreken en stemmen over de amendementen betreffende het jaarverslag over de integratie van de interne markt dat aan de Europese Raad moet worden voorgelegd.

De Voorzitter van het Europees Parlement moet op de voorjaarstop van de Europese Raad het standpunt van het Europees Parlement over de integratie van de interne markt toelichten.

De Raad en de Commissie moeten aanwezig zijn op interparlementaire bijeenkomsten tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen, waarop de integratie van de interne markt wordt besproken.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/89


P7_TA(2013)0055

22ste zitting van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over de 22e zitting van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties (2013/2533(RSP))

(2016/C 024/11)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens en de VN-verdragen over de rechten van de mens en de facultatieve protocollen hierbij,

gezien resolutie 60/251 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, waarmee de Raad voor de mensenrechten van de VN (UNHRC) is opgericht,

gezien de millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000 en de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN daarover,

gezien het Europees Verdrag betreffende de rechten van de mens, het Europees Sociaal Handvest en het Handvest van de grondrechten van de EU,

gezien het strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie en het EU-actieplan voor mensenrechten en democratie, aangenomen op de 3179e bijeenkomst van de Raad Buitenlandse Zaken van 25 juni 2012,

gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 13 juni 2012 over de speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten (1),

gezien zijn eerdere resoluties over de VN-Mensenrechtenraad (UNHRC), met de prioriteiten van het Parlement in dit verband; met name gezien zijn resolutie van 16 februari 2012 over het standpunt van het Parlement inzake de 19e zitting van de VN-Mensenrechtenraad (2),

gezien het verslag van de delegatie van zijn Subcommissie mensenrechten over haar aanwezigheid bij de 19e zitting van de UNHRC en het verslag van de gezamenlijke delegatie van zijn Commissie buitenlandse zaken, zijn Subcommissie mensenrechten en zijn Subcommissie veiligheid en defensie, die de 67e zitting van de Algemene Vergadering van de VN heeft bijgewoond,

gezien zijn spoedresoluties over mensenrechtenkwesties,

gezien zijn resolutie van 13 december 2012 over de herziening van de mensenrechtenstrategie van de EU (3),

gezien zijn resolutie van 13 december 2012 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2011 en het beleid van de Europese Unie ter zake (4),

gezien de artikelen 2, 3, lid 5, 18, 21, 27 en 47 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de op stapel staande zittingen van de UNHRC in 2013, met name de 22e gewone zitting die zal worden gehouden van 25 februari tot en met 22 maart 2013,

gezien artikel 110, lid 2 en lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat respect voor het universele karakter van de mensenrechten, en de bevordering en handhaving daarvan, deel uitmaakt van de ethische en juridische verworvenheden van de Europese Unie en één van de grondstenen van de eenheid en integriteit van Europa vormt (5);

B.

overwegende dat een succesvolle uitvoering door de EU van de recente herziening van haar mensenrechtenstrategie de geloofwaardigheid van de EU in de UNHRC moet doen toenemen, door meer consistentie teweeg te brengen tussen het intern en extern beleid van de Unie;

C.

overwegende dat de EU ernaar moet streven zich in verenigde gemeenschappelijke standpunten uit te spreken tegen schendingen van mensenrechten om de best mogelijke resultaten te behalen, en in dit verband de samenwerking en de organisatorische afspraken en de coördinatie tussen de lidstaten moet blijven verbeteren;

D.

overwegende dat de Raad van de Europese Unie een strategisch kader voor mensenrechten en democratie heeft aangenomen, en een actieplan voor de uitvoering daarvan, teneinde tot een doeltreffender, zichtbaarder en consistenter EU-beleid op dit vlak te komen;

E.

overwegende dat er op 25 juli 2012 een speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten benoemd is, die ressorteert onder de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en wiens rol het is om de doeltreffendheid en de zichtbaarheid van het mensenrechtenbeleid van de EU te vergroten en bij te dragen tot de uitvoering van het strategisch kader en het actieplan voor mensenrechten en democratie;

F.

overwegende dat een delegatie van de Subcommissie mensenrechten voor de 22e zitting van de UNHRC naar Genève zal afreizen, zoals ook in de afgelopen jaren voor de zittingen van de UNHRC het geval was;

1.

neemt er kennis van dat de bevestiging van de prioriteiten van de EU voor de 22e zitting van de UNHRC nog gaande is; juicht het toe dat de EU het accent legt op de situatie in Syrië, Birma/Myanmar, de Democratische Volksrepubliek Korea (DPRK) en Mali, en haar steun geeft aan de uitbreiding van het mandaat van de speciale rapporteur met betrekking tot de mensenrechten in Iran; steunt tevens de nadruk op thematische kwesties zoals vrijheid van gedachte, godsdienst en levensovertuiging, de afschaffing van de doodstraf, de rechten van het kind, bedrijfsleven en mensenrechten, geweld tegen vrouwen en LGBTI-rechten;

2.

vindt het verheugend dat op de agenda van de 22e gewone zitting paneldiscussies staan over het mainstreamen van de mensenrechten, het negatieve effect van de financieel-economische crisis en van corruptie op de uitoefening van de mensenrechten en de herdenking van de 20e verjaardag van de goedkeuring van de Verklaring en het actieprogramma van Wenen, interactieve debatten, bijv. over de rechten van personen met een handicap, en uitgebreide bijeenkomsten over diverse onderwerpen, zoals het recht van kinderen op het hoogst haalbare niveau van gezondheidszorg; verzoekt de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) en de lidstaten een actieve bijdrage aan deze debatten te leveren en duidelijk te verklaren dat de mensenrechten universeel, ondeelbaar en onderling afhankelijk zijn;

3.

is verheugd over de verslagen die de speciale rapporteurs zullen indienen over o.a. de mensenrechtensituatie in Iran, Birma/Myanmar en de sinds 1967 bezette Palestijnse gebieden, naast het schriftelijke verslag dat de hoge commissaris voor de mensenrechten zal indienen over de mensenrechtensituatie in Mali, met name in het noordelijke deel van het land, alsmede over huisvesting als onderdeel van het recht op een adequaat levenspeil, over het recht op non-discriminatie in dit verband, over de vrijheid van gedachte, godsdienst of levensovertuiging en over de bevordering en bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in het kader van de terrorismebestrijding;

De werkzaamheden van de VN-Mensenrechtenraad

4.

stelt vast dat in september 2012 18 nieuwe leden in de UNHRC werden gekozen wier lidmaatschap op 1 januari 2013 inging, te weten: Argentinië, Brazilië, Ivoorkust, Estland, Ethiopië, Gabon, Duitsland, Ierland, Japan, Kazachstan, Kenia, Montenegro, Pakistan, de Republiek Korea, Sierra Leone, de Verenigde Arabische Emiraten, de Verenigde Staten van Amerika en de Bolivariaanse Republiek Venezuela; en constateert dat negen lidstaten van de EU nu lid van de UNHRC zijn;

5.

neemt kennis van de verkiezing van een nieuwe voorzitter van de Mensenrechtenraad, Remigiusz A. Henczel, uit Polen, en van vier ondervoorzitters voor 2013, sjeik Ahmed Ould Zahaf (Mauritanië), Iruthisham Adam (Malediven), Luis Gallegos Chiriboga (Ecuador) and Alexandre Fasel (Zwitserland);

6.

onderstreept dat verkiezingen voor de UNHRC gebaseerd moeten zijn op concurrentie, en spreekt zich uit tegen het feit dat regionale groepen verkiezingen zonder tegenkandidaten arrangeren; herinnert aan het belang van normen voor UNHRC-lidmaatschap met betrekking tot inzet en resultaten op het gebied van de mensenrechten; benadrukt dat de leden van de UNHRC zich aan de hoogste normen moeten houden met betrekking tot de bevordering en bescherming van de mensenrechten; herhaalt het belang van strikte en transparante criteria voor de wederopneming van geschorste leden;

7.

betreurt het dat de autoriteiten van Kazachstan, een nieuw verkozen lid van de UNHRC, tot nu toe hebben geweigerd een onafhankelijk internationaal onderzoek naar de gebeurtenissen in Zjanaozen toe te staan, ondanks verzoeken daartoe van de hoge commissaris van de VN voor de rechten van de mens en van het Parlement;

8.

blijft bezorgd over het fenomeen „blokpolitiek” en de gevolgen ervan voor de geloofwaardigheid van de UNHRC en de doeltreffendheid van zijn werkzaamheden;

9.

is verheugd over de benoeming door de Algemene Vergadering van de VN van Navanethem Pillay voor een tweede termijn als hoge commissaris voor de rechten van de mens; bekrachtigt opnieuw zijn sterke steun aan het Kabinet van de hoge commissaris, en aan zijn onafhankelijkheid en integriteit;

10.

prijst de hoge commissaris voor de rechten van de mens voor haar inspanningen in het proces ter versterking van de verdragsorganen, en is ingenomen met het verslag dat zij hierover op 22 juni 2012 heeft uitgebracht; bevestigt nogmaals dat er veel belanghebbenden bij de verdragsorganen zijn betrokken en benadrukt dat het maatschappelijk middenveld voortdurend een rol moet spelen in deze processen; onderstreept voorts dat de onafhankelijkheid en de doeltreffendheid van de verdragsorganen moeten worden beschermd en versterkt; benadrukt dat er voldoende middelen moeten worden gevonden opdat de verdragsorganen hun toenemende werklast aankunnen; verzoekt de EU een voortrekkersrol te vervullen bij het garanderen van een doeltreffende werking van het stelsel van verdragsorganen, ook ten aanzien van een adequate financiering;

Landen van de Arabische lente

11.

veroordeelt in de meest nadrukkelijke termen het toenemende en willekeurige geweld dat het regime-Assad tegen de Syrische bevolking gebruikt, waaronder de inzet van zware artillerie en de beschieting van bevolkte gebieden, standrechtelijke executies en verdwijningen; is sterk gekant tegen de voortzetting van stelselmatige mensenrechtenschendingen door het regime, die kunnen ontaarden in misdaden tegen de menselijkheid; geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over de voortdurend verslechterende situatie van de burgerbevolking; veroordeelt daarnaast de mensenrechtenschendingen die door groeperingen en strijdkrachten van de oppositie worden begaan; doet een beroep op alle gewapende groepen om onmiddellijk een einde te maken aan het geweld in Syrië; herhaalt zijn verzoek aan het regime-Assad per direct af te treden en het verzoek om aan te vangen met een vreedzaam proces van politieke overgang; dringt er bij alle partijen in het conflict op aan te waarborgen dat internationale humanitaire hulp overal op veilige wijze de grenzen kan passeren;

12.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de gevolgen van de Syrische crisis voor de veiligheid en stabiliteit in de regio; verzoekt de Commissie en de lidstaten de landen in de regio bij te staan in hun streven om humanitaire hulp aan de vluchtelingen uit Syrië te verlenen;

13.

is er verheugd over dat de UNHRC aandacht blijft besteden aan de penibele toestand van de mensenrechten en humanitaire situatie in Syrië, zoals blijkt uit de VN-resoluties over de situatie in dit land die werden aangenomen op de 19e, 20e en 21e bijeenkomsten van de UNHRC en de speciale bijeenkomst van deze raad over de Syrië van 1 juni 2012; dringt er bij de EDEO en de lidstaten op aan erop toe te zien dat de situatie in Syrië de hoogste prioriteit blijft krijgen binnen het VN-kader, met name in de UNHRC; herhaalt hoe belangrijk het is dat ervoor wordt gezorgd dat er verantwoording moet worden afgelegd voor de schendingen van de internationale mensenrechten en het humanitair recht die gedurende het conflict hebben plaatsgevonden;

14.

betuigt zijn volledige steun aan de onafhankelijke onderzoekscommissie voor Syrië en aan de verlenging van het mandaat van deze commissie door de UNHRC; onderstreept het belang van het toelaten van digitaal bewijs van misdaden, geweld en mensenrechtenschendingen; is verheugd over de benoeming van Carla del Ponte en Vitit Muntarbhorn als nieuwe leden en over de benoeming van Paolo Pinheiro als speciale rapporteur over Syrië, die zijn werkzaamheden zal aanvaarden wanneer het mandaat van de onderzoekscommissie afloopt; is verheugd over het rapport van de commissie waarin zij de gruwelijkheden in Syrië beschrijft;

15.

betreurt het dat er nog geen overeenstemming is bereikt over de goedkeuring van een resolutie over de situatie in Syrië in de VN-Veiligheidsraad en dat daarmee de mogelijkheid wordt geblokkeerd om doeltreffend druk uit te oefenen met het oog op beëindiging van het geweld in het land; verzoekt de leden van de VN-Veiligheidsraad zich bewust te zijn van hun verantwoordelijkheid jegens het Syrische volk; prijst de diplomatieke inspanningen van de VV/HV en de lidstaten van de EU om China en Rusland op dit punt over de streep te trekken; verzoekt hen deze inspanningen voort te zetten; herinnert alle landen die lid van de VN zijn daarnaast aan het door de Algemene Vergadering van de VN onderschreven beginsel „verplichting te beschermen”;verzoekt alle staten te werken aan doorverwijzing van de situatie in Syrië naar het Internationaal Strafhof, en is verheugd over het Zwitserse initiatief om namens 58 landen, waaronder 26 lidstaten van de EU, hierover een gemeenschappelijke brief op te stellen; verzoekt de hoge vertegenwoordiger van de EU om zich persoonlijk in te zetten voor de totstandbrenging van een brede en inclusieve internationale coalitie die die doorverwijzing steunt;

16.

is verheugd over het definitieve verslag van de onafhankelijke onderzoekscommissie voor Libië dat op de 19e bijeenkomst van de UNHRC werd voorgelegd en dat de schendingen van de mensenrechten die in dit land zijn begaan aan de kaak stelt; dringt er bij de UNHRC op aan zijn bezorgdheid uit te spreken over de voortdurende overtredingen, de situatie te blijven volgen en te verlangen dat de hoge commissaris verslag uitbrengt over de mensenrechtensituatie in Libië;

17.

verzoekt de Verenigde Arabische Emiraten, een nieuw verkozen lid van de Mensenrechtenraad en een van de 14 landen wier staat van dienst op mensenrechtengebied wordt onderzocht door de Werkgroep universele periodieke toetsing, een einde te maken aan de vervolging van politieke activisten en mensen die vreedzaam opkomen voor de mensenrechten, en hun toezegging gestand te doen om zich aan de hoogste normen te houden met betrekking tot de bevordering en bescherming van de mensenrechten;

18.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de situatie van mensen die in Bahrein opkomen voor de mensenrechten en actief zijn in de politieke oppositie; herhaalt zijn oproep aan de lidstaten van de EU om zich in te zetten voor de aanneming, tijdens de 22e bijeenkomst van de UNHRC, van een resolutie over de mensenrechtensituatie in Bahrein, inclusief de ontwikkeling van een internationaal mechanisme voor het monitoren van de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de onafhankelijke onderzoekscommissie Bahrein, met inbegrip van die betreffende de mensenrechtenactivisten;

19.

is ingenomen met de in oktober 2012 aangenomen UNHRC-resolutie over technische bijstand aan en capaciteitsopbouw voor Jemen op het vlak van de mensenrechten en de opening van een landenkantoor van het Bureau van de hoge commissaris voor de rechten van de mens in Jemen; dringt er bij de UNHRC op aan de situatie in het land te blijven volgen;

20.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de voortdurende politieke instabiliteit en het opnieuw oplaaiende geweld in Egypte; steunt de overgang naar een democratische samenleving, op basis van de rechtsstaat en een constitutioneel kader dat de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting, de rechten van de vrouw en de eerbiediging van minderheden, volledig respecteert; verzoekt de Egyptische autoriteiten met klem een transparant onderzoek te starten naar het gebruik van geweld door veiligheidstroepen en de politie tegen demonstranten, en ervoor te zorgen dat verantwoordelijkheid wordt afgelegd voor de mensenrechtenschendingen; herhaalt het standpunt van de EU tegen de doodstraf en verzoekt in dit verband een moratorium op de uitvoering van de doodstraf in Egypte in te stellen, ook in het geval van de 21 mensen die onlangs ter dood zijn veroordeeld vanwege de ramp in het voetbalstadion in Port Said van vorig jaar;

21.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de voortdurende mensenrechtenschendingen in de Westelijke Sahara; dringt erop aan dat de grondrechten van de volkeren van de Westelijke Sahara, waaronder de vrijheid van vereniging, meningsuiting en betoging, worden beschermd; eist vrijlating van alle politieke gevangenen van het Sahrawivolk; is verheugd over de instelling van een speciale gezant voor de Sahel en onderstreept de noodzaak van internationaal toezicht op de mensenrechtensituatie in de Westelijke Sahara; is voorstander van een eerlijke en blijvende oplossing van het conflict, op basis van het recht op zelfbeschikking van het Sahrawivolk, in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Verenigde Naties;

Andere punten

22.

is verheugd over het besluit van de UNHRC een speciale rapporteur voor de situatie op het gebied van de mensenrechten in Belarus te benoemen, en neemt kennis van de alle regio's overschrijdende steun voor de resolutie waarin dit mandaat werd vastgesteld, wat een illustratie vormt van het feit dat de slechte mensenrechtensituatie in het land door staten op de gehele wereld wordt erkend;

23.

is ingenomen met de verlenging van het mandaat van de onafhankelijke deskundigen inzake Ivoorkust, Haïti en Somalië; dringt er bij de autoriteiten van deze landen op aan volledig samen te werken met degenen die deze mandaten uitoefenen;

24.

verzoekt om de verlenging van het mandaat van de speciale rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Iran;

25.

verzoekt om de verlenging met nog een jaar van het mandaat van de speciale rapporteur voor de mensenrechtensituatie in de Democratische Volksrepubliek Korea; ziet tot zijn tevredenheid dat de resolutie over de Democratische Volksrepubliek Korea bij consensus werd aangenomen, wat een illustratie vormt van de sterke steun voor dit mandaat; dringt er bij de regering van de Democratische Volksrepubliek Korea op aan ten volle met de rapporteur samen te werken en zijn bezoek aan het land te faciliteren; dringt er bij de UNHRC op aan om naar aanleiding van de oproep van de hoge commissaris voor de rechten van de mens een internationale onderzoekscommissie in te stellen die de ernstige misdrijven die decennialang in het land hebben plaatsgevonden moet onderzoeken;

26.

is ingenomen met de resolutie over Birma/Myanmar die in de UNHRC is aangenomen en verzoekt om de verlenging van het mandaat van de speciale rapporteur voor de mensenrechtensituatie in dat land; neemt kennis van de stappen die de Birmaanse regering sinds begin 2011 heeft genomen voor het herstel van de burgerlijke vrijheden in het land; geeft echter uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over het grote aantal burgerslachtoffers als gevolg van de militaire operaties in de staat Kashin en de golf van geweld tussen gemeenschappen in de staat Rakhine en de dodelijke slachtoffers en gewonden, de vernietiging van eigendommen en de verplaatsing van lokale gemeenschappen die hiervan het gevolg waren; is van oordeel dat de onderliggende oorzaak van deze situatie is gelegen in het al lang bestaande discriminatiebeleid tegen de Rohingya- en de Kashin-bevolking; onderstreept dat er meer moet worden gedaan om de fundamentele oorzaak van het probleem weg te nemen; dringt er bij de regering van Myanmar op aan de tenuitvoerlegging van zijn toezegging tot het openen van een OHCHR-landenkantoor in Myanmar te versnellen, en benadrukt dat de voortdurende controle en verslaglegging door de speciale rapporteur in de huidige context moet worden gehandhaafd;

27.

is tevens verheugd over de resolutie over Sri Lanka, waarin de nadruk ligt op verzoening en verantwoordingsplicht in het land; herhaalt zijn steun voor de aanbevelingen van het door de secretaris-generaal van de VN in het leven geroepen panel van deskundigen inzake Sri Lanka, waaronder de strikte eerbiediging van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht om, onder andere, tot daadwerkelijke vervolging van de plegers van de oorlogsmisdaden uit het verleden te komen;

28.

is verheugd over de tijdens de 20e zitting van het UNHCR aangenomen resolutie tot benoeming van een speciale rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Eritrea; merkt op dat dit de eerste keer is dat de UNHRC zich met dit punt heeft beziggehouden, en geeft uiting aan zijn bewondering voor de voortrekkersrol die Afrikaanse landen in deze kwestie hebben gespeeld;

29.

ziet tot zijn tevredenheid dat de situatie in Mali nauwlettend door de UNHRC wordt gevolgd en geeft uiting aan zijn bewondering voor het leiderschap van de Afrikaanse staten die deze kwestie onder de aandacht van de UNHRC hebben gebracht; dringt er bij de UNHRC op aan de spoedige inzet van controlecapaciteiten in Mali te ondersteunen en te verlangen dat het Bureau van de hoge commissaris voor de rechten van de mens (OHCHR) verslag blijft uitbrengen over de situatie in het land;

30.

constateert met instemming dat de resolutie inzake de Democratische Republiek Congo is aangenomen, maar blijft bezorgd over de mensenrechtensituatie in het land, vooral in de provincie Noord-Kivu in het oosten; veroordeelt ten scherpste de aanvallen van de rebellenstrijdkrachten in het oosten van het land op de burgerbevolking, inclusief vrouwen en kinderen, met name door de M23; veroordeelt ten scherpste het systematisch gebruik van verkrachting als oorlogswapen; spreekt er zijn ernstige bezorgdheid over uit dat kinderen nog steeds als soldaten worden gebruikt, en wenst dat zij worden ontwapend, gerehabiliteerd en gereïntegreerd; is verheugd over de inspanningen die de lidstaten van de Internationale Conferentie voor de regio van de Grote Meren, de Afrikaanse Unie en de VN zich getroosten om een vreedzame politieke oplossing voor de crisis te vinden; dringt opnieuw aan op herinstelling van een onafhankelijke deskundige van de VN inzake de mensenrechtensituatie in de Democratische Republiek Congo, teneinde over een betrouwbaar mechanisme te beschikken dat zich richt op een verbetering van de situatie betreffende de ernstige en reeds lang bestaande bezorgdheid over de mensenrechten in dit land;

31.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek, waar gewapende groeperingen diverse steden in het noordoosten van het land hebben aangevallen en bezet; verwelkomt de overeenkomsten die op 11 januari 2013 in Libreville werden ondertekend, met inbegrip van het staakt-het-vuren en de politieke overeenkomst over de oplossing van de crisis in het land; benadrukt hoe belangrijk het is dat deze overeenkomsten spoedig worden uitgevoerd; is verheugd over de verklaring van 11 januari 2013 van de VV/HV, waarin aan alle ondertekenende partijen wordt geappelleerd om zich aan deze overeenkomsten te houden; dringt er bij de lidstaten op aan deze kwestie in de UNHRC aan de orde te stellen om het punt van de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek hoog op de internationale agenda te houden;

32.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de situatie in Israël en de Gazastrook nadat het conflict eind 2012 is geëscaleerd, en veroordeelt alle gepleegde gewelddaden; spreekt opnieuw de wens uit dat de blokkade van de Gazastrook wordt opgeheven, met inachtneming van de legitieme veiligheidsbedenkingen van Israël, en roept op tot het nemen van maatregelen ten behoeve van de wederopbouw en het economische herstel van de Gazastrook; is verheugd over de tijdens de 19e zitting van de UNHRC ingestelde internationale onderzoeksmissie in de bezette Palestijnse gebieden en ziet uit naar het verslag van deze missie tijdens de 22e zitting van de UNHRC; maakt zich zorgen over het feit dat Israël de samenwerking met de UNHRC en de universele periodieke toetsing heeft opgeschort; steunt ten volle alle inspanningen die gericht zijn op een tweestatenoplossing;

33.

is verheugd over de aanneming in de Algemene Vergadering van de VN op 29 november 2012 van de resolutie waardoor Palestina een niet-lidstaat met waarnemersstatus van de VN is geworden; herhaalt zijn steun voor deze inspanningen; neemt kennis van de door de EU betuigde steun aan een volledig VN-lidmaatschap voor Palestina als onderdeel van een politieke oplossing van het Israëlisch-Palestijnse conflict; bevestigt opnieuw dat de EU geen wijzigingen aan de grenzen van vóór 1967 zal aanvaarden, ook niet met betrekking tot Jeruzalem, tenzij de partijen hierover overeenstemming hebben bereikt;

34.

is verheugd over het belang dat de UNHRC toekent aan het recht op huisvesting, en vraagt de Unie en de lidstaten te werken aan het bevorderen van de toegang tot adequate huisvesting als een fundamenteel recht;

35.

veroordeelt de massale terechtstellingen die onlangs in Iran plaatsvonden; bevestigt dat het in alle gevallen en onder alle omstandigheden nadrukkelijk gekant is tegen de doodstraf;

36.

betreurt de terechtstellingen die in 2012 in Japan hebben plaatsgevonden, nadat hiervoor in 2011 een moratorium had gegolden, evenals de zes terechtstellingen die in december 2012 in Taiwan zijn voltrokken, en het feit dat in 2012 de uitvoering van de doodstraf in Saudi-Arabië is doorgegaan; vindt het uiterst betreurenswaardig dat het feitelijke moratorium dat door India sinds 2004 met betrekking tot de doodstraf in acht was genomen, met de terechtstelling van een veroordeelde in november 2012 is beëindigd, hetgeen ook ingaat tegen de mondiale trend in de richting van afschaffing; dringt er bij alle landen die de doodstraf nog kennen, op aan deze af te schaffen of althans een moratorium op terechtstellingen in te stellen;

37.

herinnert eraan dat de EU prioriteit toekent aan de bestrijding van foltering en andere vormen van mishandeling; verzoekt de Commissie en de lidstaten samen te werken aan de bestrijding van de gesel van foltering en de ondersteuning van slachtoffers, met name door bij te dragen aan het vrijwillige fonds voor de slachtoffers van foltering van de VN en het speciale fonds dat krachtens het facultatieve protocol bij het Verdrag tegen foltering is ingesteld;

38.

neemt met tevredenheid kennis van de aanneming van de resolutie van de UNHRC over vrijheid van godsdienst of van levensovertuiging; benadrukt hoeveel belang de EU aan dit thema hecht; doet een beroep op de lidstaten zich met dit vraagstuk te blijven bezighouden, en ziet uit naar de nieuwe richtsnoeren van de EU, die begin dit jaar worden verwacht; prijst de speciale VN-rapporteur inzake de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging voor diens werkzaamheden; onderstreept het belang van de verlenging van dit mandaat tijdens de 22e zitting van de UNHRC; legt er de nadruk op dat nog steeds de noodzaak bestaat om het probleem van de discriminatie van religieuze minderheden in de gehele wereld aan te pakken; herhaalt dat vrijheid van gedachten, overtuiging en godsdienstvrijheid, met inbegrip van de vrijheid om van godsdienst of levensovertuiging te veranderen, een fundamenteel mensenrecht is;

39.

is ingenomen met de vervolgwerkzaamheden van de hoge commissaris voor de mensenrechten aan het verslag inzake discriminerende wetgeving en praktijken en gewelddaden tegen individuen op basis van hun seksuele geaardheid en genderidentiteit; zet aan tot een verdere follow-up, onder andere via regionale bijeenkomsten, en de actieve participatie van EU-lidstaten, de Raad en de EDEO; betreurt in dit verband ten zeerste de toepassing van de doodstraf, detentie of strafrechtelijke veroordelingen op grond van seksuele geaardheid in sommige landen, en dringt erop aan hieraan onmiddellijk een einde te maken; is verheugd over het leiderschap van de secretaris-generaal van de VN en de hoge commissaris voor de mensenrechten op dit vlak, zowel binnen, als buiten de UNHRC; betreurt de voortdurende pogingen om de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten te ondermijnen, in het bijzonder met een resolutie over „traditionele waarden”;

40.

neemt nota van het eerste jaarlijkse Forum over bedrijfsleven en mensenrechten van 4 tot 6 december 2012 in Genève, waar een breed scala aan belanghebbenden bijeen is gekomen om over de uitvoering van de VN-richtsnoeren op dit gebied te discussiëren; steunt het initiële overleg tijdens het Forum over de vraag hoe ervoor kan worden gezorgd dat regeringen en bedrijven regelgevings-, beleids- en uitvoeringskaders vaststellen om mensenrechtenschendingen in verband met zakelijke transacties tegen te gaan;

41.

is verheugd over het werk van de open intergouvernementele werkgroep met betrekking tot particuliere militaire en veiligheidsorganisaties, die tot taak heeft te onderzoeken of voor deze organisaties een internationaal regelgevingskader tot stand kan worden gebracht; beseft dat nauwkeurig is gekeken naar de optie om een juridisch bindend instrument inzake de regeling en bewaking van en het toezicht op de activiteiten van particuliere militaire en veiligheidsorganisaties op te tuigen, en spreekt zijn steun uit voor een dergelijk juridisch bindend regelgevingskader; onderstreept dat verantwoordingsplicht daarin een belangrijke plaats moet innemen, en verzoekt particuliere militaire en veiligheidsorganisaties die de gedragscode voor particuliere veiligheidsdienstverleners nog niet hebben ondertekend, zich daaraan te houden; ziet uit naar de presentatie van het rapport van de werkgroep; dringt aan op verlenging van het mandaat van deze werkgroep;

42.

benadrukt het belang van het universele karakter van de universele periodieke toetsing (UPR), en bevestigt nogmaals het belang van de UPR voor een goed begrip van de mensenrechtensituatie ter plaatse in alle VN-lidstaten;

43.

is ingenomen met de aanvang van de tweede cyclus van de UPR en met de goedkeuring van de eerste resultaten; herhaalt dat in de tweede cyclus de nadruk moet komen te liggen op de uitvoering van de aanbevelingen die tijdens de eerste cyclus zijn aanvaard; dringt er echter opnieuw op aan dat de aanbevelingen die door sommige landen niet gedurende de eerste cyclus werden geaccepteerd, bij de voortzetting van het UPR-proces worden heroverwogen;

44.

is van mening dat de uitvoering cruciaal is om het potentieel van het UPR-proces tot uiting te laten komen; herhaalt daarom dat het belangrijk is dat de Commissie en de lidstaten aan de landen die worden getoetst technische hulp verlenen voor het uitvoeren van de aanbevelingen; spoort landen daarnaast aan met tussentijdse updates te komen om zo bij te dragen aan een betere uitvoering;

45.

verzoekt de lidstaten van de EU deel te nemen aan de interactieve UPR-dialogen om specifieke en meetbare aanbevelingen te doen om zo de kwaliteit van de follow-up en de uitvoering van aanvaarde aanbevelingen te verbeteren;

46.

pleit ervoor dat de UPR-aanbevelingen stelselmatig in de mensenrechtendialogen en het overleg van de EU alsook in de landenstrategieën van de EU op het vlak van mensenrechten worden opgenomen, om te zorgen voor een follow-up van de UPR-resultaten; pleit er evenzo voor dat het Parlement deze aanbevelingen aankaart tijdens zijn eigen werkbezoeken aan derde landen;

47.

is ingenomen met maatregelen waarbij de volledige deelname van een breed scala aan belanghebbenden in het UPR-proces mogelijk wordt; is in dit verband verheugd over de wijzigingen in de lijst van sprekers, waardoor alle landen die iets in te brengen hebben tijdens het UPR-proces daartoe de mogelijkheid hebben; herhaalt zijn waardering voor de sterkere rol die nationale mensenrechtenorganisaties toebedeeld hebben gekregen, in overeenstemming met de beginselen van Parijs; is tevreden over de intensievere deelname uit het veld als gevolg van het toegenomen gebruik van videoconferenties;

48.

vindt dat er meer kan worden gedaan om het maatschappelijk middenveld bij het UPR-proces te betrekken, zo ook bij de uitvoering van de resultaten van de UPR, en in meer algemene zin bij de werkzaamheden van de UNHRC;

Speciale Procedures

49.

bevestigt de cruciale rol die de speciale procedures spelen in de geloofwaardigheid en de doeltreffendheid van het werk van de UNHRC, en de centrale positie daarvan in het mensenrechtenapparaat van de VN; herhaalt dat het een sterke voorstander van de speciale procedures is en benadrukt dat de onafhankelijkheid van deze mandaten essentieel is;

50.

verzoekt de landen met klem volledig mee te werken aan de speciale procedures, onder andere door mandaathouders voor landenbezoeken zo snel mogelijk te ontvangen, mee te werken als er dringende verzoeken worden gedaan of vermeende schendingen van de mensenrechten aan de orde worden gesteld, en te zorgen voor een passende follow-up van de aanbevelingen van de mandaathouders; verzoekt de leden van de UNHRC met klem als voorbeeld in deze kwesties te dienen;

51.

is ingenomen met de maatregelen die de EU heeft genomen om een permanente uitnodiging aan alle speciale procedures van de VN op het vlak van mensenrechten gezamenlijk uit te doen gaan, waarmee zij een voorbeeld stellen; spoort andere lidstaten van de VN aan hetzelfde te doen;

52.

verwerpt alle vormen van represailles tegen personen die hun medewerking verlenen aan het UPR-proces en de speciale procedures; benadrukt dat door dergelijk optreden het hele mensenrechtensysteem van de VN wordt ondermijnd; verzoekt alle landen met klem te zorgen voor de juiste bescherming tegen dergelijke intimidaties;

Betrokkenheid van de EU

53.

kan niet genoeg benadrukken dat de EU actief betrokken moet zijn bij de mensenrechtenmechanismen van de VN, met inbegrip van de UNHRC; spoort lidstaten aan hier invulling aan te geven door resoluties te steunen, actief deel te nemen aan debatten en interactieve dialogen, en verklaringen af te leggen; steunt de ontwikkeling waarbij de EU zich steeds vaker aansluit bij regio-overschrijdende initiatieven;

54.

benadrukt dat het werk dat wordt verzet in Genève in het kader van de UNHRC moet worden geïntegreerd in de desbetreffende interne en externe activiteiten van de EU, dus ook van het Parlement;

55.

onderstreept het belang van de instelling van de functie van speciale EU-vertegenwoordiger voor mensenrechten; spoort de speciale EU-vertegenwoordiger voor mensenrechten aan de doeltreffendheid, de samenhang en de zichtbaarheid van het EU-mensenrechtenbeleid in de context van de UNHRC te vergroten, en een nauwe samenwerking tot stand te brengen met het Bureau van de hoge commissaris voor de mensenrechten en de speciale procedures;

56.

spoort de VV/HV en de speciale EU-vertegenwoordiger aan aanwezig te zijn bij de bijeenkomsten van de UNHRC op hoog niveau;

57.

wijst opnieuw op de potentiële doeltreffendheid van EU-optreden als de Unie en haar lidstaten hun krachten bundelen; onderstreept dat het belangrijk is dat wordt doorgegaan met een versterking van de coördinatie en samenwerking tussen de lidstaten op dit punt, zodat ten aanzien van mensenrechtenvraagstukken gemeenschappelijke standpunten kunnen worden bereikt; roept opnieuw op tot doortastender en ambitieuzer optreden en concrete toezeggingen in plaats van genoegen te nemen met de kleinste gemene deler; spoort de EDEO in dit verband aan om met name via de EU-delegaties in Genève en New York voor meer coherentie te zorgen, op basis van tijdig en inhoudelijk overleg;

58.

benadrukt het belang van de ratificatie van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, aangezien dit de eerste keer is dat de EU een VN-verdrag heeft bekrachtigd als juridische entiteit; en verzoekt de EU het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en van huiselijk geweld te ondertekenen en te bekrachtigen;

59.

herinnert er opnieuw aan hoe belangrijk het is dat de lidstaten van de EU streven naar de verwezenlijking van de ondeelbaarheid en universaliteit van de mensenrechten, en dat zij het werk van de UNHRC op dit gebied ondersteunen, met name door de mensenrechteninstrumenten te ratificeren die dit orgaan heeft opgesteld; geeft andermaal zijn teleurstelling te kennen dat de Overeenkomst over de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden nog steeds door geen enkele lidstaat van de EU is geratificeerd; betreurt andermaal dat diverse lidstaten het Verdrag ter bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning of het facultatief protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing nog niet hebben goedgekeurd en/of geratificeerd en dat slechts twee lidstaten het facultatief protocol bij het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten hebben geratificeerd; herhaalt zijn oproep aan alle lidstaten om deze overeenkomsten en protocollen te ratificeren, en moedigt hen aan tot het ondertekenen en ratificeren van het recente facultatieve protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind betreffende een communicatieprocedure, dat op 28 februari 2012 in Genève, Zwitserland, is geopend voor ondertekening; benadrukt dat de EU-lidstaten hun periodieke verslagen op tijd moeten indienen bij de controlerende organen van de VN;

60.

herhaalt dat het cruciaal is dat de EU de onafhankelijkheid van het Bureau van de hoge commissaris voor de mensenrechten verdedigt, en dat ervoor wordt gezorgd dat dit zijn taken op onpartijdige wijze kan blijven uitoefenen; herinnert eraan dat het van belang is dat er toereikende financiering beschikbaar wordt gesteld, zodat de regionale kantoren van het OHCHR kunnen blijven functioneren;

61.

stelt vast dat de bescherming van mensenrechtenverdedigers een hoofdprioriteit is van het mensenrechtenbeleid van de EU; beklemtoont dat represailles tegen en intimidatie van mensenrechtenverdedigers die samenwerken met de mensenrechtenmechanismen van de VN dit systeem dreigen te ondermijnen; waardeert daarom de praktische en financiële steun die is toegewezen voor de dringende bescherming van en steun aan mensenrechtenverdedigers in het kader van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR);

62.

is verheugd over het feit dat in 2012 de werkgroep mensenrechten van de Raad (COHOM) in Brussel is opgericht; is erkentelijk voor de inspanningen van COHOM om de voorbereiding en coördinatie van EU-standpunten voor de UNHRC-zittingen te verbeteren, met inbegrip van de organisatie van COHOM-bijeenkomsten in Genève; spreekt opnieuw de verwachting uit dat COHOM een grote rol zal spelen als het gaat om de consistentie tussen het externe en het interne mensenrechtenbeleid van de EU;

63.

verwacht dat de ontwikkeling van de landenstrategieën van de EU inzake mensenrechten naar behoren wordt gecoördineerd met het optreden van de EU in de VN-fora; herhaalt zijn aanbeveling dat de landenstrategieën van de EU inzake mensenrechten worden meegedeeld aan het Europees Parlement en openbaar worden gemaakt, indien mogelijk, om meer inzicht te verschaffen in de toewijding van de EU voor mensenrechten in derde landen en zodat degenen die zich inzetten voor de mensenrechten steun kunnen vinden in deze documenten;

64.

vindt het belangrijk dat in de UNHRC wordt stilgestaan bij de zorgwekkende ontwikkeling dat er in een aantal landen over de hele wereld steeds minder plaats is voor ngo's; spoort de EDEO en de lidstaten aan dit probleem met vereende krachten aan te pakken;

65.

verzoekt de VV/HV opnieuw de aandacht te vestigen op dit probleem, nu uit nieuwe rapporten blijkt dat EU-bedrijven medeplichtig zijn aan mensenrechtenschendingen in derde landen; verzoekt de Commissie een ambitieuzer beleid te ontwikkelen over maatschappelijk verantwoord ondernemen; verzoekt de EDEO, de Commissie en de lidstaten met klem doeltreffende maatregelen te treffen om zorg te dragen voor de verantwoordingsplicht van bedrijven voor mensenrechtenschendingen; herhaalt in dit verband dat er grotere consistentie moet worden gewaarborgd tussen intern en extern beleid en dat mensenrechten volledig moeten worden geëerbiedigd in het intern beleid om te voorkomen dat er met twee maten wordt gemeten;

66.

draagt zijn delegatie naar de 22e zitting van de UNHRC op de in deze resolutie genoemde zorgpunten en opvattingen te verwoorden; vraagt de delegatie om van deze missie verslag uit te brengen aan de Subcommissie mensenrechten; acht het beslist noodzakelijk dat de gewoonte om een EP-delegatie naar relevante zittingen van de UNHRC en de Algemene Vergadering van de VN te sturen, wordt voortgezet;

o

o o

67.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale EU-vertegenwoordiger voor mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de voorzitter van de 67e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad, de hoge commissaris van de VN voor de rechten van de mens en de Werkgroep EU-VN, opgericht door de Commissie Buitenlandse Zaken.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0250.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0058.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0504.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0503.

(5)  

Artikelen 2, 3, lid 5, en 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/97


P7_TA(2013)0056

Justitiële opleidingen — gerechtscoördinatoren

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over justitiële opleidingen — gerechtscoördinatoren (2012/2864(RSP))

(2016/C 024/12)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 81 en 82 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die voorzien in de vaststelling volgens de gewone wetgevingsprocedure van maatregelen die „de ondersteuning van de opleiding van magistraten en justitieel personeel” beogen,

gezien zijn resolutie van 10 september 1991 over de oprichting van een Europese Academie voor Rechtswetenschappen (1), zijn standpunt van 24 september 2002 over de aanneming van het besluit van de Raad tot instelling van een Europees netwerk voor justitiële opleiding (2), zijn resolutie van 9 juli 2008 over de taak van de nationale rechter binnen het Europees gerechtelijk apparaat (3) en zijn aanbeveling van 7 mei 2009 aan de Raad betreffende de ontwikkeling van een strafrechtsgebied in de EU (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 april 2010 over een actieplan tot uitvoering van het programma van Stockholm (COM(2010)0171),

gezien zijn resolutie van 25 november 2009 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger — programma van Stockholm” (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 september 2011 getiteld „Opbouwen van vertrouwen in justitie in de hele EU — Een nieuwe dimensie in de Europese justitiële opleiding” (COM(2011)0551),

gezien het proefproject inzake justitiële opleiding dat in 2011 is voorgesteld door het Parlement,

gezien de vergelijkende studie naar justitiële opleiding in de lidstaten, die in opdracht van het Parlement door de Europese Rechtsacademie in samenwerking met het Europees Netwerk voor de opleiding van rechters is uitgevoerd (6),

gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 (7) en 14 maart 2012 (8) over justitiële opleiding,

gezien de ervaring die in Nederland met Eurinfa en zijn netwerk van gerechtscoördinatoren voor Europees recht is opgedaan, die nu langzamerhand navolging krijgt in andere lidstaten, zoals in het bijzonder Italië (met het project European Gaius), en Denemarken, Roemenië en Bulgarije, stoelend op de volgende drie pijlers: a) het verbeteren van de toegankelijkheid van de informatiebronnen betreffende het Europees recht middels webtechnologie, b) het vergroten van de kennis van het Europees recht bij rechters, en c) het oprichten en in stand houden van een netwerk van gerechtscoördinatoren voor Europees recht,

gezien de enorme vooruitgang die bij de informatietechnologie wordt geboekt, waardoor bijvoorbeeld e-learning op steeds grotere schaal en los van tijd en plaats gebruikt kan worden als een instrument om meer eindgebruikers te bereiken, terwijl geavanceerde technologie — in het bijzonder hoogontwikkelde zoekmachines — een rol kan spelen bij het verzamelen van informatie met het oog op het vergroten van de toegankelijkheid van de wetgeving,

gezien de vraag aan de Commissie betreffende justitiële opleidingen — gerechtscoördinatoren (O-000186/2012 — B7-0112/2013),

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat onze rechtssystemen een complexe ontstaansgeschiedenis hebben, en dat volgens een recente wetenschappelijke verhandeling (9) hierdoor het Romeinse recht eerder als een multicultureel product dan als het resultaat van één specifieke cultuur moet worden gezien en het gewoonterecht (zijn pretoriaanse pendant, de rechtsregels, en de invloed van het canonieke recht even daargelaten) beter met de term Anglo-Romaans recht kan worden aangeduid; overwegende dat de rechtsstaat iets is dat de Europeanen met elkaar delen en daarnaast één van de waarden is die de wereld aan het Europees recht te danken heeft; overwegende dat er behoefte bestaat aan een holistische benadering van het recht, zowel bij de uitoefenaars van justitiële beroepen, als bij de rechters;

B.

overwegende dat er geen rechtvaardiging is voor een gebrek aan kennis van het Europees recht bij nationale rechters, die Europese rechters zijn en moeten zijn, van wie gevraagd wordt dat zij een fundamentele rol vervullen in een situatie waarin we méér Europa nodig zullen hebben; overwegende dat dit niet betekent dat we niet moeten werken aan een Europese justitiële cultuur waarbinnen verscheidenheid als een gemeenschappelijk goed geldt;

C.

overwegende dat elke nationale rechtbank tegelijkertijd een rechtbank van het EU-recht is;

D.

overwegende dat de nationale rechtbanken er, door de toename van het aantal lidstaten en de stijgende werkdruk op het Europees Hof van Justitie, alles aan moeten doen dat in hun vermogen ligt om de effectieve en snelle toegang tot het justitieel apparaat te vergemakkelijken;

E.

overwegende dat we behoefte hebben aan een kostenefficiënte manier om de opleiding van rechters en hun toegang tot het recht te verbeteren;

F.

overwegende dat het Europees recht er zeer bij gebaat zou zijn indien het idee van nationale gerechtscoördinatoren en hun interconnectie op Europees niveau breder ingang zou vinden; overwegende dat een netwerk van gerechtscoördinatoren zich hoofdzakelijk zou moeten bezighouden met het scheppen van de voorwaarden waaronder rechters in hun dagelijkse werk op eenvoudige wijze en in een veilige digitale omgeving (via een speciaal gecreëerd sociaal medium of het e-justiceportal) met hun collega's in andere lidstaten van gedachten kunnen wisselen over zaken als de interpretatie van bepaalde woorden in het toepasselijke Europese recht (richtlijn of verordening); overwegende dat deze „cirkels van coherentie” tot een grotere uniformiteit bij de toepassing van het EU-recht zouden leiden en tot minder verwijzingen voor prejudiciële uitspraken, zonder afbreuk te doen aan de rol van het Hof van Justitie;

G.

overwegende dat, en dat heeft het Parlement al eerder aangegeven, de problemen op het gebied van de kosten, taaltrainingen en kostenefficiëntie opgelost kunnen worden middels de gebruikmaking van moderne technologieën en de financiering van nieuwe „apps” (computergebaseerde applicaties voor bijvoorbeeld pc's, mobiele telefoons en tablets);

H.

overwegende dat een begin gemaakt zou kunnen worden met het algemene deel van het EU-recht, aangezien elektronisch kennisbeheer een gedetailleerde toegang tot de meest recente informatie mogelijk maakt;

I.

overwegende dat het op het niveau van elke afzonderlijke lidstaat ontwikkelen van eigen technologie en eigen digitale structuren voor digitale instrumenten een verspilling van energie en financiële middelen is, met name in deze economisch moeilijke tijden;

J.

overwegende dat dubbel werk moeten worden vermeden en hergebruik van kwalitatief hoogwaardige projecten moet worden aangemoedigd; overwegende dat dit betekent dat de lidstaten op het gebied van het beheer van de kennis van het EU-recht onderling beter met elkaar moeten worden verbonden;

K.

overwegende dat de lidstaten, wanneer zij zoekmachines ontwikkelen voor het opzoeken van uitspraken, van adviezen en EU-recht in het algemeen, moeten bekijken of de gebruikte technologie ook interessant zou kunnen zijn voor de andere lidstaten, en dat dan samengewerkt en onderling gecoördineerd kan worden;

L.

overwegende dat het hergebruik van opleidingsproducten moet worden aangemoedigd, bijvoorbeeld middels het opnemen en vertalen/nasynchroniseren/ondertitelen van voordrachten, en het gezamenlijk financieren daarvan;

M.

overwegende dat in dit verband een masterplan voor het beheer van kennis voor het justitieel apparaat moet worden ontwikkeld, in voorkomend geval met gebruikmaking van het e-justiceportal;

N.

overwegende dat het gemeenschappelijk Europees kooprecht, wanneer het eenmaal is aangenomen, de gelegenheid biedt het netwerk van gerechtscoördinatoren voor Europees recht te testen daar waar het gaat om het tot stand brengen van horizontale coherentie tussen nationale rechters op gebieden waar nauwelijks of geen jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie bestaat, uiteraard zonder duplicering van de netwerken die zich op dit gebied hebben gespecialiseerd;

O.

overwegende dat nieuwsgierigheid naar nieuwe systemen, interesse — waaronder voor het gebruik van nieuwe technologieën en methoden — en dialoog de sleutelwoorden moeten zijn in een Europa en een wereld waarin het recht en de uitoefenaars van justitiële beroepen zich in hun benadering van het beheer van kennis innovatiever zullen moeten tonen;

P.

overwegende dat dit het beeld van de Europese Unie onder de burgers ten goede zal kunnen komen: naarmate er meer op feiten stoelende informatie gratis beschikbaar komt, zal er minder geloof wordend gehecht aan mythen en verhalen over de Unie, haar recht en haar functioneren, en zal er meer ruimte komen voor een eerlijk debat en politieke discussie (10);

Q.

overwegende dat dit zeker ook een aspect van het tot stand brengen van een Europese justitiële cultuur is, maar niet het hele verhaal; overwegende dat nieuwe opleidingsmethoden en nieuwe curricula, waarin de nadruk wordt gelegd op taaltrainingen en het aanmoedigen van het studeren van vergelijkend recht en internationaal recht, ook op de universiteiten en rechtenfaculteiten ingang moeten vinden — Erasmus (voor rechtenstudenten en rechters) was slechts een eerste stap;

R.

overwegende dat het nu tijd is verder te gaan, te beginnen met een alomvattende discussie over de opleiding van rechters en uitoefenaars van justitiële beroepen en over rechtenonderwijs waaraan wordt deelgenomen door rechters, de bevoegde nationale autoriteiten — waaronder de raden voor de rechtspraak en de opleidingen van rechters — en de Europese Rechtsacademie, het Europees Netwerk voor de opleiding van rechters, het Europees Netwerk van raden voor de rechtspraak en het European Law Institute;

1.

herhaalt en bekrachtigt zijn bovengenoemde resoluties van 17 juni 2010 en 14 maart 2012 over justitiële opleiding;

2.

verzoekt de Commissie de toekenning van contracten in het kader van het proefproject te versnellen;

3.

verzoekt de Commissie het idee van coördinatoren voor Europees recht bij nationale rechtbanken en de totstandbrenging van netwerken van nationale gerechtscoördinatoren te omarmen en te ondersteunen, en de ideeën in de overwegingen van deze resolutie en in de resoluties van het Parlement van 17 juni 2010 en 14 maart 2012 over te nemen en te bevorderen;

4.

wijst op de potentiële voordelen voor de economie — en in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen — van de ontwikkeling en introductie van e-learning en nieuwe technologieën, met name zoekmachines;

5.

is van oordeel dat in de opleiding van juristen met name aandacht moet worden besteed aan het belang van gemeenschappelijke normen inzake beroepsethiek, van een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke macht, en van een benadering van Europese regelgeving waarbij respect voor verscheidenheid voorop staat, aangezien dit de enige manier is om wederzijds vertrouwen tot stand te brengen;

6.

wijst erop dat de rechtssystemen van de lidstaten, ondanks de onderlinge verschillen, op gemeenschappelijke beginselen stoelen en een gedeelde ontstaansgeschiedenis hebben; herinnert eraan dat in Europa het juridische beroep tot enkele eeuwen geleden beschouwd werden als een uniforme groep beroepsuitoefenaars die in heel Europa advies konden geven, juridische documenten konden opstellen en konden pleiten; is van oordeel dat dit gegeven, dat duidelijk maakt dat de onbelemmerde mobiliteit van uitoefenaars van justitiële beroepen daadwerkelijk haalbaar is, leidend moet zijn bij het beleid van de Europese Unie inzake het justitieel onderwijs;

7.

vraagt de Commissie tot slot in de zomer van 2013 een forum — een „congres van Messina voor de totstandbrenging van een Europese justitiële cultuur” — te organiseren waar rechters van hoog tot laag bijeen kunnen komen en kunnen discussiëren over onderwerpen die recentelijk tot controverses of problemen hebben geleid, met het oog op het aanzwengelen van debat, het leggen van contacten, het openen van communicatiekanalen en het tot stand brengen van wederzijds vertrouwen en begrip; meent dat een dergelijk forum ook een historische gelegenheid kan zijn voor de bevoegde autoriteiten en deskundigen, met inbegrip van de universiteiten en de beroepsverenigingen, om te discussiëren over het beleid inzake justitiële opleiding en de toekomst van het justitieel onderwijs in Europa;

8.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.


(1)  PB C 267 van 14.10.1991, blz. 33.

(2)  PB C 273 E van 14.11.2003, blz. 99.

(3)  PB C 294 E van 3.12.2009, blz. 27.

(4)  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 116.

(5)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 12.

(6)  http://www.europarl.europa.eu/delegations/en/studiesdownload.html?languageDocument=EN&file=60091

(7)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 130.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0079.

(9)  P.G. Monateri, Black Gaius. A Quest for the Multicultural Origins of the „Western Legal Tradition”, in 51 Hastings Law Journal, 2000, 479 et seq.; in http://www.jus.unitn.it/cardozo/users/pigi/blackgaius/bge.pdf

(10)  Zie, met betrekking tot de mythen over de rol van de EU op het gebied van het strafrecht, bijvoorbeeld het uitstekende werk Opting out of EUR Criminal law: What is actually involved? van Hinarejos, Spencer en Peers, CELS Working Paper, New Series, No 1, http://www.cels.law.cam.ac.uk/publications/working_papers.php


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/100


P7_TA(2013)0057

Europese Investeringsbank — Jaarverslag 2011

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over het jaarverslag 2011 van de Europese Investeringsbank (2012/2286(INI))

(2016/C 024/13)

Het Europees Parlement,

gezien het jaarverslag 2011 van de Europese Investeringsbank (EIB),

gezien de artikelen 15, 126, 175, 208, 209, 271, 308 en 309 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en Protocol nr. 5 bij dit Verdrag betreffende de statuten van de EIB,

gezien zijn resolutie van 29 maart 2012 over het jaarverslag van de EIB voor 2010 (1),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 en 29 juni 2012 waarin met name een verhoging van het kapitaal van de EIB met 10 miljard euro in het vooruitzicht werd gesteld,

gezien de conclusies van de Europese top van 29 juni 2012,

gezien het verslag van de voorzitter van de Europese Raad van 26 juni 2012 getiteld „Naar een echte economische en monetaire unie”,

gezien het verslag over instrumenten voor risicodeling (vorig jaar via de medebeslissingsprocedure goedgekeurd dossier) en in het bijzonder het advies van de Commissie economische en monetaire zaken,

gezien de kapitaalverhoging van de EBWO, met name met betrekking tot de kwestie van de betrekkingen tussen de EIB en de EBWO en mogelijke overlappingen,

gezien de beslissing om het toepassingsgebied van de EBWO uit te breiden tot het Middellandse Zeegebied,

gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 1639/2006/EG tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) en Verordening (EG) nr. 680/2007 tot vaststelling van de algemene regels voor het verlenen van financiële bijstand van de Gemeenschap op het gebied van de trans-Europese netwerken voor vervoer en energie (COM(2011)0659), waarmee de Europa 2020-projectobligaties de testfase ingaan,

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (COM(2012)0511), en gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) voor wat de interactie daarvan betreft met Verordening (EU) nr. …/… van de Raad waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (COM(2012)0512), die tot doel hebben een Europese Bankenunie op te richten,

gezien Besluit nr. 1080/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 tot verlening van een EU-garantie voor verliezen van de Europese Investeringsbank op leningen en leninggaranties voor projecten buiten de Unie en houdende intrekking van Besluit nr. 633/2009/EG (2),

gezien artikel 48 en artikel 119, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A7-0016/2013),

A.

overwegende dat krappe overheidsbegrotingen, buitensporige staatsschulden en de bijbehorende corrigerende maatregelen die vaak de globale vraag afknijpen, in combinatie met onvoldoende gereguleerde financiële instellingen in sommige gevallen een neerwaartse economische spiraal op EU-niveau doen ontstaan, een neerwaartse druk uitoefenen op de investeringen, met name in kmo's, en een negatief effect hebben op de groei, het concurrentievermogen en het scheppen van nieuwe banen in de Unie;

B.

overwegende dat de EIB is opgericht door het Verdrag van Rome en als „de bank van de Europese Unie” tot doel heeft de prioriteiten van de Unie te helpen verwezenlijken door economisch gezonde projecten te selecteren die in aanmerking komen voor EU-subsidies; overwegende dat de EIB als een bank zonder winstoogmerk ook een aanvulling vormt op handelsbanken en het algemene financiële kader door oplossingen te bieden voor gevallen van marktfalen;

C.

overwegende dat door de huidige economische, financiële en schuldencrisis de economische ontwikkeling van veel lidstaten ernstig is aangetast en de sociale omstandigheden zijn verslechterd, maar de lidstaten zijn gestimuleerd om adequaat te reageren met maatregelen die erop gericht zijn een gezonde economie te herstellen en een stevige basis te leggen voor toekomstige groei en werkgelegenheid; overwegende dat de EIB door meer leningen te verstrekken en in grotere mate deel te nemen in economisch veilige investeringsprojecten — mede gezien de schaarste aan overheidsgeld — kan bijdragen tot de sociale samenhang en de economische groei in die lidstaten die financiële moeilijkheden ondervinden;

D.

overwegende dat de activiteiten van de EIB buiten de EU tot doel hebben economisch levensvatbare projecten die in overeenstemming zijn met het externe beleid van de Unie te ondersteunen;

E.

overwegende dat het werk van de EIB plaatsvindt tegen een achtergrond van zwak gereguleerde, niet-transparante en niet tot samenwerking geneigde jurisdicties, waarbij de EIB o.a. i) het AML-CFT-vermogen (bestrijding van witwassen van geld en van de financiering van terrorisme) onderzoekt van de financiële tussenpersonen die zij bij haar indirecte leningen inschakelt, om te garanderen dat zij naar behoren de eindbegunstigden van EIB-gelden identificeren, zoals bepaald in de toepasselijke EU-richtlijnen inzake AML-CFT of, waar van toepassing, de normen van de FATF (Financial Action Task Force), en ii) de EIB-betalingen via dergelijke jurisdicties bewaakt;

F.

overwegende dat er in de EU en met name in de eurozone nieuwe regels voor toezicht en discipline op economisch, fiscaal en budgettair vlak zijn ingevoerd om de houdbaarheid van de overheidsschuld te garanderen;

G.

overwegende dat deze regels dringend moeten worden aangevuld met maatregelen ter stimulering van de economie, het bedrijfsleven, de groei, de concurrentiekracht, de innovatie en de werkgelegenheid, waarvoor de mobilisatie van de EU-begroting en van de kredietverleningscapaciteit en deskundigheid van de EIB vereist is;

H.

overwegende dat het van cruciaal belang is dat de EIB haar AAA-rating behoudt opdat zij tegen gunstige financieringsvoorwaarden toegang blijft hebben tot de internationale kapitaalmarkten, hetgeen immers uiteindelijk ook gunstig is voor de initiatiefnemers van projecten; overwegende dat haar investeringen ook moeten aansluiten bij het EU-beleid, waarbij de aandacht met name uitgaat naar groei en werkgelegenheid;

I.

overwegende dat de kredietverlening door de EIB gedaald is van 72 miljard euro in 2010 naar 61 miljard euro in 2011, aangezien de enorme toename van de kredietverlening in 2009 en 2010 als reactie op de eerste golf van de crisis een uitputting van de kapitaalbasis van de EIB tot gevolg heeft gehad;

1.

is verheugd over het besluit van de gouverneurs van de EIB dat het kapitaal van de bank met 10 miljard euro zal worden verhoogd, wat de bank in staat moet stellen de verlening van kredieten voor de periode 2013-2015 met 60 miljard EUR te verhogen en in totaal via het hefboommechanisme ongeveer 180 miljard EUR aan investeringen te genereren; stelt evenwel vast dat deze investeringen, zelfs met gebruikmaking van het hefboommechanisme, per jaar 0,5 % van het bbp van de EU zouden bedragen; gelooft daarom dat een nieuwe verhoging van dit kapitaal gezien de behoefte van de EU aan economische groei grote voordelen zou opleveren voor de Unie;

2.

vraagt de EIB de doeltreffendheid en duurzaamheid van de crisismaatregelen van 2009 en 2010 te evalueren en de resultaten van deze evaluatie als basis te gebruiken voor de toekomstige besluiten over de prioriteiten bij investeringsplannen na een kapitaalverhoging;

3.

beveelt aan dat deze nieuwe kredietverleningscapaciteit wordt afgestemd op de prioriteiten van de EU betreffende de schepping van groei en werkgelegenheid en in het bijzonder gebruikt wordt op vier terreinen (het EU-initiatief inzake de toegang van kmo's tot financiering, het EU-initiatief inzake innovatie en vaardigheden, het EU-initiatief inzake een efficiënt gebruik van hulpbronnen en het EU-initiatief inzake strategische infrastructuur), waarbij alle lidstaten aan bod komen, maar de aandacht in de eerste plaats uitgaat naar de minder ontwikkelde gebieden en de investeringsportefeuille gediversifieerd moet blijven;

4.

moedigt de EIB aan om risicokapitaal en terugbetalingen conform haar leningmandaat te gebruiken voor nieuwe investeringen;

5.

wijst erop dat georganiseerde samenwerking tussen de EU-organen (Commissie en EIB) en met andere instellingen waarschijnlijk meer resultaat oplevert dan concurrentie tussen de diverse bestuursniveaus;

6.

verzoekt de EIB haar middelen in het kader van haar mandaat strategisch in te zetten, afhankelijk van de specifieke behoeften van elke lidstaat;

7.

benadrukt dat sterker gebruik moet worden gemaakt van de bestaande gezamenlijke initiatieven van de Commissie en het EIF/de EIB, zoals JEREMIE, waaruit kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) worden gefinancierd, dit in combinatie met de structuurfondsen (ook ELENA en EPEC), met het oog op het vertrekken van technisch en financieel advies, alsmede instrumenten zoals PROGRESS en JASMINE ter ondersteuning van microfinancieringsprojecten, vooral in die regio's van de EU waar werklozen het extreem moeilijk hebben om een baan te vinden; spoort de Commissie er tegelijk toe aan om de EIB/het EIF hiertoe de nodige begrotingsmiddelen ter beschikking te stellen, zodat meer projecten uit deze programma's kunnen worden gefinancierd;

8.

benadrukt dat het van belang is dat de EIB zich vrijwillig houdt aan de op dit moment geldende kapitaalvereisten van Bazel II, en stelt voor dat de EIB de toekomstige verplichtingen van Bazel III nakomt, daarbij echter rekening houdend met de specifieke eigenschappen van haar activiteiten;

9.

is van mening dat de EIB als bank haar"triple A"-status moet behouden en dan ook niet moet worden blootgesteld aan financiële interventies die normaal gesproken zouden worden opgenomen in de afdeling investeringen van een overheidsbegroting, die echter in de EU-begroting ontbreekt;

10.

herinnert eraan dat het al jarenlang bij herhaling wijst op de noodzaak dat de EIB aan prudentieel bankentoezicht wordt onderworpen;

11.

stelt voor dat dit regelgevingstoezicht:

i)

wordt uitgeoefend door de ECB krachtens artikel 127, lid 6, VWEU, of

ii)

wordt uitgeoefend in het kader van de toekomstige bankunie, zoals geschetst in de mededeling van de Commissie van 12 september 2012 (3); of

iii)

mocht dat onmogelijk zijn, op basis van vrijwillige medewerking van de EIB wordt uitgevoerd door de Europese Bankautoriteit, al dan niet met deelneming van een of meer nationale toezichthouders, of anders door een onafhankelijke accountant;

betreurt het dat de Commissie niets in deze richting heeft voorgesteld, ondanks de verzoeken van het Parlement, waarvan het eerste dateert uit 2007;

12.

verzoekt de Commissie het Parlement de garantie te geven dat bij de activiteiten van de EIB de mededingingsregels in acht worden genomen, in het bijzonder met betrekking tot andere kredietinstellingen;

13.

herhaalt zijn standpunt dat de Europese Unie lid moet worden van de EIB;

14.

is van mening dat momenteel en zolang de rentetarieven voor bedrijven aanzienlijke verschillen vertonen van de ene eurozonelidstaat tot de andere, de activiteiten van de EIB van toenemend belang zijn in het kader van de pogingen die de EU onderneemt om dit probleem op te lossen;

15.

is van mening dat er met het oog op de ontwikkeling van gemeenschappelijke financiële instrumenten van de EIB en de EU tijdig een gepast kader tot stand moet worden gebracht om toezicht te houden op de activiteiten van de EIB en de democratische verantwoordingsplicht van de EIB te vergroten door een rol toe te kennen aan het Parlement en de Raad; meent dat dit kader de EIB in staat moet stellen om projecten op hun intrinsieke merites te blijven beoordelen, zodat het duurzame gebruik van het kapitaal van de EIB op lange termijn gewaarborgd wordt, en moet inspelen op de noodzaak om buitensporige administratieve lasten voor beherende entiteiten, financiële tussenpersonen en eindbegunstigden te vermijden;

16.

beveelt aan om bij het gebruik van de financiële instrumenten van de EIB en de EU uit te gaan van tevoren opgestelde beleidsdoelstellingen en –criteria, gekoppeld aan een transparant en efficiënt systeem voor verslaglegging achteraf dat de onafhankelijkheid van de EIB op het vlak van de projectselectie en het zorgvuldigheidsonderzoek moet vrijwaren;

17.

is ingenomen met het initiatief inzake de Europa 2020-projectobligaties en vraagt om een snellere uitvoering van de testfase en een snelle beoordeling van de resultaten ervan, zodat de tweede fase van het initiatief kan ingaan; is van mening dat dit initiatief moet bijdragen tot een evenwichtige ontwikkeling van het bedrijfsleven en de infrastructuur in alle lidstaten en niet mag uitdraaien op een vergroting van de verschillen tussen de meer en de minder geavanceerde PPP- en projectfinancieringsmarkten in de EU;

18.

is van oordeel dat de EIB een bijdrage moet leveren aan de bestrijding van corruptie en gebrekkige transparantie in de lidstaten en niet-EU-landen waar zij actief is, met name door relevante gegevens over begunstigden en financiële tussenpersonen te verzamelen, bijzondere aandacht te besteden aan de toegankelijkheid van leningen voor kmo's en hun banden met de lokale economie, en informatie te publiceren over de in totaal verstrekte bedragen, de aantallen en namen van de ontvangers van de betrokken gelden, in het bijzonder de kmo's, en de regio's en sectoren waaraan de leningen zijn verstrekt; verzoekt de EIB voorts zich in haar handelen te houden aan artikel 3, lid 5, van het EU-Verdrag, dat –zoals op 21 december 2011 door het Europees Hof van Justitie bevestigd in zijn ATAA-arrest — van de Unie verlangt dat zij bijdraagt tot de strikte eerbiediging van het internationaal recht, en met name de beginselen van het Handvest van de VN;

19.

zet de EIB aan tot voortzetting van haar inspanningen om te verhinderen dat er in het kader van haar financieringsactiviteiten gebruik wordt gemaakt van offshore financiële centra of rechtsgebieden die niet tot samenwerking bereid zijn; is in dit verband verheugd over de aanbevelingen van de Commissie inzake de criteria die moeten worden toegepast voor de identificatie van derde landen die niet voldoen aan minimumnormen voor goed bestuur op fiscaal gebied; is van mening dat de Commissie een dialoog met de EIB moet aangaan om zich ervan te vergewissen dat deze criteria bij de selectie van projecten, begunstigden en tussenpersonen correct worden toegepast; verzoekt de EIB naar aanleiding van een recent geval in de mijnbouwsector aan te geven welke procedures en normen in de toekomst in dergelijke gevallen kunnen worden toegepast;

20.

herinnert eraan dat een gebrek aan financiële middelen slechts één van de mogelijke hindernissen voor investeringen vormt en dat ontoereikende capaciteiten voor administratief en projectbeheer vaak voor vertraging kunnen zorgen bij de uitvoering van investeringen; spoort de EIB er daarom toe aan nog meer technisch en financieel advies te verlenen, haar partnerbanken en andere financiële tussenpersonen ertoe moet aanmoedigen zelf diensten voor technisch en financieel advies te ontwikkelen, en te overwegen om op basis van de beste praktijken een reeks richtsnoeren op te stellen;

21.

brengt in herinnering dat het gebrek aan financiering voor met name kmo's in verscheidene lidstaten het grootste probleem vormt; dringt aan op versterking van de activiteiten van de EIB ter ondersteuning van de financiering van kmo's, ondernemerschap en export, wat van essentieel belang is voor het economische herstel; is van mening dat elke maatregel die erop gericht is de financieringsvoorwaarden voor kmo's te verbeteren, drie belangrijke kenmerken moet vertonen, namelijk: i) voldoende netwerkcapillariteit, ii) optimale doorgifte van de preferentiële financieringskosten van de EIB aan de kmo's, en iii) aansluiting bij de landenspecifieke behoeften en de beleidsdoelstellingen van de EU;

22.

moedigt de EIB ertoe aan om in samenwerking met de Commissie te blijven werken aan de ontwikkeling van instrumenten voor risicodeling om het risicovermogen van de EU en de kredietverleningscapaciteit van de EIB te optimaliseren;

23.

is van mening dat de nationale publieke financiële instellingen over de capaciteit beschikken om de doorgifte van de preferentiële financieringskosten van de EIB aan de kmo's te garanderen; stelt daarom voor dat de EIB de toepassing van financiële instrumenten voor kmo's blijft toevertrouwen aan nationale publieke instellingen, mits deze aan haar eisen inzake kredietverstrekking voldoen; is verheugd over de activiteiten die de Long Term Investors Club ontplooit ter versterking van de samenwerking tussen de EIB en belangrijke nationale publieke instellingen;

24.

moedigt voorts de Commissie en de EIB ertoe aan een EIB-leenfaciliteit voor kmo's op te richten met als doel de leningen van de EIB aan kmo's uit te breiden tot kleinere financiële tussenpersonen (en kleinere kmo's) die momenteel met name wegens hun beperkte kredietprofiel onderbedeeld zijn;

25.

spoort de EIB-groep en de Commissie er, met het oog op de handhaving van het huidige welvaartsniveau terwijl de lidstaten de overheidsfinanciën herstructureren, toe aan de sociale economie en jonge ondernemers te blijven ondersteunen via uiteenlopende initiatieven, zoals aangepaste leningen en garantieregelingen; is met name tevreden over de lancering van een nieuw investeringsplatform dat toegang biedt tot financiering aan ondernemingen uit de sociale sector die vanuit hun bedrijfsmodel actuele sociale kwesties pogen aan te pakken, en moedigt de EIB aan tot nauwe samenwerking met de Commissie en vertegenwoordigers van deze sector in het kader van het initiatief voor sociaal ondernemerschap;

26.

verzoekt de EIB o.a. steun te verlenen aan de lidstaten die het hardst getroffen zijn door de crisis, door kansrijke activiteiten te financieren die erop gericht zijn de werkgelegenheid te bevorderen en de economie vooruit te helpen op het pad van groei; herinnert eraan dat samenwerking tussen de EIB en de structuurfondsen in de in moeilijkheden verkerende lidstaten noodzakelijk is om betrouwbare en productieve particuliere en overheidsinvesteringen en infrastructuurprojecten te kunnen uitvoeren;

27.

is verheugd over het EIB-kader voor structurele programmaleningen, dat aanzienlijk bijdraagt aan de medefinanciering uit de nationale begrotingen in het kader van de structuurfondsen van de EU; moedigt de bank aan deze steun uit te breiden om de noodzakelijke investeringen te genereren in de lidstaten die zwaar getroffen zijn door de economische crisis; wijst er echter op dat deze maatregel gescheiden moet blijven van de structuurfondsprogramma's en na het einde van de crisis geleidelijk moet worden ingetrokken;

28.

is ingenomen met de ondersteunende rol van de EIB bij de vormgeving van een specifieke financiële faciliteit voor de culturele, onderwijs- en creatieve sector, en is van mening dat de EIB initiatieven ter ondersteuning van culturele en educatieve activiteiten moet blijven ontwikkelen;

29.

zet de EIB er in de context van schaarse overheidsmiddelen toe aan haar financiële ondersteuning van de gezondheidssector te handhaven en in het bijzonder steun te verlenen voor de bouw, vervanging en modernisering van ziekenhuisinfrastructuren;

30.

steunt de inspanningen van de EIB om te blijven investeren in onderzoeks- en innovatieprojecten, met name via de Financieringsfaciliteit voor risicodeling en in het kader van Horizon 2020, waarbij het accent ligt op het op de markt brengen van nieuwe technologieën en ook groene technologie in aanmerking wordt genomen; verzoekt de EIB zich te blijven inspannen om de kloof op het vlak van onderzoek en innovatie tussen de verschillende economieën in de EU te overbruggen, aangezien deze kloof de goede werking van de interne markt op lange termijn in gevaar brengt;

31.

moedigt de EIB ertoe aan samen met de Commissie te blijven werken aan de ontwikkeling van innovatieve financiële instrumenten die erop gericht zijn de beperkte EU-begrotingsmiddelen middels het hefboomeffect zo efficiënt mogelijk te gebruiken, privégeldschieters te mobiliseren en instrumenten voor risicodeling te stimuleren met het oog op de financiering van voor de EU belangrijke investeringen, waarbij o.a. wordt gekeken naar terreinen als landbouw, klimaatmaatregelen, efficiënt energie- en hulpbronnengebruik, hernieuwbare energie, duurzame vervoermiddelen, innovatie, trans-Europese netwerken, onderwijs en onderzoek, om zo de overgang naar op kennis gebaseerde groei en duurzame ontwikkeling te vergemakkelijken voor een Unie die op duurzaam concurrentievermogen gegrondvest is;

32.

verheugt zich, specifiek voor wat energie-efficiëntie betreft, over het feit dat de EIB sinds een paar jaar in toenemende mate actief is op dit gebied, en moedigt de Commissie en de EIB ertoe aan samen te werken, synergieën te benutten en nieuwe gezamenlijke initiatieven te lanceren, in het bijzonder gezien de door de onlangs goedgekeurde richtlijn inzake energie-efficiëntie gecreëerde investeringsbehoeften en -kansen; verzoekt de EIB om zich bij de uitwerking van het nieuwe gezamenlijke initiatief inzake energie-efficiëntie onder meer te buigen over de specifieke rol van de ESCO's;

33.

verheugt zich over de herziening van het mandaat van de EIB voor activiteiten buiten de Unie; steunt de EIB waar zij het accent legt op investeringen in de langetermijnwelvaart en -stabiliteit in de buurlanden van de EU — met name de landen rond de Middellandse Zee en de landen die zich voorbereiden op het EU-lidmaatschap — in de vorm van financiële steun op het gebied van interconnectie, groei, klimaatverandering, Europese directe buitenlandse investeringen en kmo's;

34.

beveelt aan om de toegang van de EU-bank tot EU-subsidies te verbeteren en de synergie met EU-instrumenten in het kader van het nieuwe mandaat te vergroten, en pleit voor een groter gebruik van innovatieve financiële instrumenten buiten de EU, waaronder eigenvermogensinstrumenten en instrumenten voor risicodeling voor kmo's, alsook voor het creëren van mogelijkheden voor financiering in de vorm van microkredieten;

35.

is verheugd over de regionale initiatieven van de bank, in het bijzonder in het Oostzeegebied en het Donaugebied, om de algehele duurzaamheid en het concurrentievermogen van deze regio's te verbeteren; is van mening dat het hier gaat om een voorbeeld van goede praktijken, dit met het oog op de mogelijkheid om ook aan andere EU-gebieden steun te verlenen;

36.

is verheugd over de deelname van de bank aan het initiatief van Wenen (EBCI) met als doel een massale, ongecoördineerde terugtrekking van internationale bankengroepen uit Midden- en Oost-Europa en het Oostzeegebied te voorkomen, alsmede aan het nieuwe gezamenlijke actieplan van internationale financiële instellingen voor herstel en groei in de lidstaten en de kandidaat-lidstaten in Midden-, Oost- en Zuidoost-Europa;

37.

moedigt de EIB aan om meer inspanningen te leveren om leningsoperaties buiten de EU uit te voeren en haar samenwerking met andere mondiale en regionale ontwikkelingsbanken, evenals met de agentschappen voor ontwikkelingsfinanciering in de lidstaten op te voeren om kosten te besparen en tot een efficiënter gebruik van middelen te komen;

38.

is van mening dat de EIB in het kader van het toekomstige EU-platform voor buitenlandse samenwerking en ontwikkeling — waarvoor de Commissie naar verwachting een voorstel zal indienen — als „de bank van de EU” en de voor de hand liggende partner van de Commissie/de EDEO een bijzondere rol moet spelen door de EU-doelstellingen inzake buitenlands beleid in de context van het platform te ondersteunen en haar technische en financiële deskundigheid ter beschikking te stellen;

39.

herhaalt dat het in de context van het combineren van faciliteiten belangrijk is om de schaarse financiële middelen uit de EU-begroting en uit andere bronnen zoveel mogelijk te bundelen en ervoor te zorgen dat dit aansluit bij het beleid en de normen van de EU;

40.

spoort de EIB ertoe aan om mogelijke synergieën ten volle te benutten door nauw samen te werken met de EBWO;

41.

is, gezien de huidige kapitaalkrapte voor groene investeringen, ingenomen met de activiteiten van de EIB ter ondersteuning van de overstap van Europa naar een slimmere, groenere en duurzamere economie;

42.

doet een beroep op de EIB om de bepalingen van het Verdrag van Aarhus en de Verordeningen (EG) nr. 1367/2006 en (EG) nr. 1049/2001 na te leven door een openbaar documentenregister op te zetten, omdat dit nodig is om het recht op toegang tot documenten te garanderen, ook met betrekking tot de eindbegunstigden van de globale leningen van de EIB;

43.

herinnert eraan dat o.a. het vrijwaren van het Europese acquis inzake milieu-, arbeids- en sociale rechten, transparantie, overheidsopdrachten en mensenrechten tot de verantwoordelijkheid van de EIB behoort;

44.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Investeringsbank en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0119.

(2)  PB L 280 van 27.10.2011, blz. 1.

(3)  COM(2012) 0510.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/106


P7_TA(2013)0058

Laos: het geval van Sombath Somphone

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over Laos: de zaak Sombath Somphone (2013/2535(RSP))

(2016/C 024/14)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Laos,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de Hoge Vertegenwoordiger voor de mensenrechten van de Verenigde Naties van 21 december 2012 over Laos,

gezien de verklaring van de woordvoerder van hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton van 21 december 2012 over de verdwijning van Sombath Somphone in Laos,

gezien de verklaring van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Hillary Clinton van 16 januari 2013 over de verdwijning van de Laotiaanse voorman van het maatschappelijk middenveld Sombath Somphone,

gezien de verklaring van het Laotiaanse ministerie van Buitenlandse Zaken van 19 december 2012 en de verklaring van de ambassadeur van Laos bij de VN van 4 januari 2013,

gezien de brieven van talrijke leden van het Europees Parlement en nationale parlementsleden en de gezamenlijke open brief van 65 ngo's aan de premier van Laos van 17 januari 2013 over de verdwijning van Sombath Somphone,

gezien de brief van het Aziatisch Forum voor mensenrechten en ontwikkeling aan de voorzitter van de intergouvernementele commissie mensenrechten van de ASEAN van 4 januari 2013,

gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenactivisten van 2008,

gezien het Internationale Verdrag voor de bescherming van een ieder tegen gedwongen verdwijning (ICCPED) waarvan Laos ondertekenaar is en de VN-verklaring van 18 december 1992 over de bescherming van een ieder tegen gedwongen verdwijning,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) van 1966, dat in 2009 door Laos is geratificeerd,

gezien de door de UNHRC uitgevoerde universele periodieke toetsing van Laos van 21 september 2010,

gezien de samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en de Democratische Volksrepubliek Laos van 1 december 1997,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Sombath Somphone, een prominent figuur op het gebied van maatschappelijke ontwikkeling en onderwijs voor jongeren, op 15 december 2012 in Vientiane, de hoofdstad van Laos, is verdwenen; overwegende dat uit door zijn familie verkregen camerabeelden blijkt dat Sombath Somphone het laatst gezien werd met lokale politiemensen bij de politiepost Thadeau rond 18 uur op de dag van zijn verdwijning en dat hij door personen in burger werd meegenomen in een auto;

B.

overwegende dat de regering van Laos in haar verklaring van 19 december 2012 het incident zoals dit door de bewakingscamera is vastgelegd, heeft bevestigd; overwegende dat de autoriteiten beweren dat hij het slachtoffer is geworden van een ontvoering in verband met een persoonlijk of zakelijk conflict;

C.

overwegende dat de VN en 65 internationale mensenrechtenorganisaties de vrees hebben uitgesproken dat Sombath Somphone het slachtoffer is van gedwongen verdwijning, mogelijk in verband met zijn werk, en dat zij zich ernstige zorgen maken over zijn veiligheid en het gebrek aan vooruitgang en informatie wat betreft het onderzoek door de Laotiaanse autoriteiten naar de feiten omtrent zijn verdwijning;

D.

overwegende dat de familie van Sombath Somphone niet in staat is gebleken hem sedertdien op te sporen, ondanks herhaaldelijke verzoeken aan de plaatselijke autoriteiten en zoektochten in de omgeving;

E.

overwegende dat Sombath Somphone alom gewaardeerd wordt en bekend staat om zijn jarenlange werk op het gebied van duurzame en eerlijke ontwikkeling, met name door de oprichting in 1996 van PADETC, het opleidingscentrum voor participerende ontwikkeling; overwegende dat hij in 2005 de „Ramon Magsaysay Award for Community Leadership” heeft ontvangen;

F.

overwegende dat Sombath Somphone, als lid van de Laotiaanse nationale organisatiecommissie, in oktober 2012 een van de organisatoren was van het 9e Asia-Europe People-to-People Forum in Vientiane, in de aanloop naar de ASEM 9, en daar ook een van de belangrijkste sprekers was;

G.

overwegende dat een groep van ASEAN-parlementsleden in de week van 14—18 januari 2013 een bezoek aan Laos heeft gebracht om informatie in te winnen over Sombath Somphone;

H.

overwegende dat in Laos sprake is van schendingen van fundamentele vrijheden, met name de pers- en mediavrijheid, vrijheid van godsdienst, vrijheid van vergadering, academische vrijheid en de rechten van minderheden;

1.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de verdwijning, de veiligheid en het welzijn van Sombath Somphone;

2.

is bezorgd over de traagheid en het gebrek aan transparantie van het onderzoek naar de verdwijning van Sombath Somphone; roept de Laotiaanse autoriteiten op onverwijld transparant en grondig onderzoek te verrichten, overeenkomstig hun verplichtingen volgens het internationale recht inzake mensenrechten, en te zorgen voor de onmiddellijke veilige terugkeer van Sombath Somphone naar zijn familie;

3.

roept de HV/VV op het onderzoek van de Laotiaanse regering naar de verdwijning van Sombath Somphone nauwlettend te volgen;

4.

verzoekt de Laotiaanse autoriteiten de wettigheid en legitimiteit van werk ten behoeve van duurzame ontwikkeling en maatschappelijke rechtvaardigheid openlijk te bekrachtigen, teneinde de door verdwijningen als die van Sombath Somphone veroorzaakte intimidatie tegen te gaan;

5.

is ingenomen met het bezoek van een groep ASEAN-parlementsleden aan Laos in januari 2013 met het doel informatie in te winnen over Sombath Somphone en verzoekt de mensenrechtencommissie van de ASEAN om een onderzoekscommissie in het leven te roepen die de gebeurtenissen rond de gedwongen verdwijning van Sombath Somphone onderzoekt;

6.

roept de EU op Laos tot prioriteit te verklaren voor de 22e zitting van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties;

7.

benadrukt dat de Laotiaanse autoriteiten alle nodige maatregelen zouden moeten treffen om een einde te maken aan de praktijken van willekeurige arrestaties en geheime detentie; roept hen op gedwongen verdwijning tot misdrijf te verklaren en het Internationale Verdrag voor de bescherming van een ieder tegen gedwongen verdwijning te ratificeren; onderstreept dat gedwongen verdwijningen duidelijke schendingen van de fundamentele mensenrechten en fundamentele vrijheden zijn;

8.

roept de regering van Laos op het recht van vrije meningsuiting en het recht van vereniging evenals de rechten van minderheden te eerbiedigen en het recht op vrijheid van godsdienst of overtuiging te beschermen, en alle beperkingen op de uitoefening van dit recht op te heffen, zoals aanbevolen in de universele periodieke toetsing van de VN van 21 september 2010;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de parlementen en regeringen van de lidstaten, het secretariaat van de ASEAN, de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de regering en het parlement van Laos.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/108


P7_TA(2013)0059

Detentie van mensenrechtenactivisten in Zimbabwe

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over detentie van mensenrechtenactivisten in Zimbabwe (2013/2536(RSP))

(2016/C 024/15)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Zimbabwe, waarvan de meest recente die van 17 januari 2013 (1) is,

gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS) enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (Overeenkomst van Cotonou),

gezien de conclusies van de Europese Raad over Zimbabwe van 23 juli 2012 en het uitvoeringsbesluit 2012/124/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Zimbabwe,

gezien de EU-verklaring over Zimbabwe van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, van 15 februari 2011,

gezien de verklaringen van de EU-delegatie naar de Republiek Zimbabwe van 17 augustus 2012 en van 12 november 2012 naar aanleiding van recente incidenten waarbij verdedigers van de mensenrechten werden lastig gevallen,

gezien de verklaringen van de Hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten (HCHR) van 24 mei 2012 en 29 mei 2012,

gezien de verklaring van de woordvoerder van het Bureau van de Hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten (OHCHR) van 18 januari 2013 over de recente aanvallen op verdedigers van de mensenrechten vóór de verkiezingen;

gezien de millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000, waarin de millenniumontwikkelingsdoelstellingen werden vastgelegd,

gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van juni 1981, dat door Zimbabwe is geratificeerd,

gezien het Afrikaanse Handvest inzake democratie, verkiezingen en governance van januari 2007, dat door Zimbabwe is geratificeerd,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van december 1948,

gezien de verklaring van de VN over mensenrechtenverdedigers van december 1998,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat er een duidelijke toeneming kan worden geconstateerd van het gevallen van intimidatie, willekeurige arrestaties, juridische pesterijen en de verdwijning van mensenrechten activiste en politieke tegenstanders van de Zanu-PF van Robert Mugabe in een periode die thans beschouwd wordt als de voorbereidingstijd voor de verkiezingen, waarbij een groot aantal leden van de MDC partij, sommige parlementsleden van de MDC en vooraanstaande leden van de MDC-leiding, zoals minister van Energie Elton Mangoma, co-minister van Binnenlandse Zaken Theresa Makone en afgezet voorzitter van het Zimbabwaanse parlement Lovemore Moyo, het doelwit vormden;

B.

overwegende dat Okay Machisa, Nationaal uitvoerend directeur van de Zimbabwaanse Vereniging voor de mensenrechten (ZimRights) en voorzitter van de Crisis in Zimbabwe coalitie op 14 januari 2013 werd gearresteerd;

C.

overwegende dat Okay Machisa ten laste werd gelegd dat hij „vervalsingen” zou hebben gepubliceerd en zich schuldig had gemaakt aan vervalsing en fraude, aldus afdeling 31,136 en 137 van het wetboek van strafrecht overtredend, omdat hij getracht zou hebben fraude te plegen in het centrale stembureau door het vervalsen en produceren van nagemaakte exemplaren van stemmersregistratiecertificaten;

D.

overwegende dat Okay Machisa in detentie bleef op de politiebureaus van Harare en Rhodesville; overwegende dat het Hooggerechtshof op excessieve voorwaarden vrijlating tegen betaling van een waarborgsom toestond;

E.

overwegende dat andere leden van ZimRights, Leo Chamahwinya, functionaris voor onderwijsprogramma's, en Dorcas Shereni, voorzitter van de plaatselijk afdeling Highfields, ook geconfronteerd worden met willekeurige detentie en juridische pesterijen en zich nog steeds in voorlopige hechtenis bevinden tot 4 februari 2013, welk besluit door het Magistrate Court op 21 januari 2013 werd genomen;

F.

overwegende dat de aanhouding en detentie van Machisa, Chamahwinya en Shereni volgde op een politie inval in de kantoren van ZimRights op 13 december 2012;

G.

overwegende dat deze aanhoudingen slechts enkele weken plaatsvonden nadat ZimRights de trend van een toenemende bruutheid bij het politieoptreden in geheel Zimbabwe aan de kaak had gesteld en de bevoegde autoriteiten opriep met spoed iets tegen deze schendingen van de mensenrechten te ondernemen;

H.

overwegende dat de inval van de politie op 5 november 2012 in het kantoor van de Zimbabwean Counselling Services Unit (CSU), een geregistreerde medische kliniek die medische en psychische zorg verleent aan slachtoffers van georganiseerd geweld en marteling, en de detentie van drie personeelsleden zonder een officiële tenlastelegging, alarmerend moet worden genoemd;

I.

overwegende dat de vrijheid van vergadering, van vereniging en van meningsuiting essentiële onderdelen van iedere democratie zijn, in het bijzonder in verband met de afsluiting van het proces van de opstelling van een grondwet, evenals met de voorbereiding van democratische verkiezingen;

J.

overwegende dat tot de Zimbabwaanse ngo's waar in 2012 invallen van de politie plaatsvonden de volgende organisaties behoren: Zimbabwe Human Rights Association (Zimrights), Counselling Services Unit (CSU), Zimbabwe Human Rights NGO Forum, Election Resource Centre (ERC), en de Gays and Lesbians Association of Zimbabwe (GALZ);

K.

overwegende dat in 2009 een coalitieregering werd geformeerd nadat in september tussen de Zanu-PF en de MDC een machtsverdelingsakkoord was gesloten om een einde te maken aan de politieke impasse en de schending van mensenrechten na de parlements- en presidentsverkiezingen in 2008;

L.

overwegende dat de regering van nationale eenheid (GNU) op grond van het algemene politieke akkoord (GPA) de verplichting op zich nam een nieuwe grondwet op te stellen, de mensenrechten en vrijheid van politieke activiteiten te eerbiedigen alsmede de economie nieuw leven in te blazen; overwegende dat, ondanks het feit dat zij om een einde aan de restrictieve maatregelen van de EU heeft gevraagd, niet aan haar verplichtingen op grond van het GPA heeft voldaan, moeizame pogingen heeft gedaan om het land stabiliteit te brengen en niet de weg heeft kunnen effenen voor een democratisch veranderingsproces door middel van een geloofwaardige verkiezingen vanwege opzettelijke obstructie door de Zanu-PF;

M.

overwegende dat een doeltreffende mensenrechtencommissie een belangrijk is dat zou zijn naar de uitvoering van het algemene politieke akkoord (GPA) en van de afgesproken routekaart naar een vreedzame en geloofwaardige verkiezingen;

N.

overwegende dat voldaan moet worden aan de bepalingen inzake transparantie bij de uitoefening van politieke functies en ten aanzien van de mensenrechten, overeenkomstig de artikelen 11b, 96 en 97 van de Overeenkomst van Cotonou;

O.

overwegende dat het economisch herstelproces van het land nog steeds wankel is en dat sommig beleid van het land een bedreiging vormt voor de toekomstige economische betrekkingen tussen de Europese Unie in Zimbabwe;

1.

veroordeelt de nog steeds plaatsvindende schending van de mensenrechten waartoe de politieke intimidatie, pesterijen en willekeurige arrestaties van mensenrechtenactivisten behoren;

2.

doet een beroep op de Zimbabwaanse autoriteiten alle mensenrechtenverdedigers die gedetineerd zijn wegens activiteiten ten gunste van de mensenrechten vrij te laten, een einde te maken aan juridische pesterijen en een volledig onderzoek te doen naar wetsovertredingen waarmee de mensenrechtenverdedigers worden geconfronteerd;

3.

vraagt de Zimbabwaanse autoriteiten om onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van mevrouw Dorcas Shereni en de heer Leo Chamahwinya;

4.

dringt er bij de Zimbabwaanse autoriteiten op aan onder alle omstandigheden in te staan voor de fysieke en psychologische integriteit van de heren Okay Machisa en Leo Chamahwinya en van mevrouw Dorcas Shereni en mevrouw Faith Mamutse;

5.

dringt erop aan dat Zimbabwe zich houdt aan de verklaring van de VN over de verdedigers van de mensenrechten, die door de algemene vergadering van de VN in 1998 werd aangenomen, en met name aan artikel 1 daarvan, waarin staat omschreven dat iedereen, individueel of samen met anderen, het recht heeft de bescherming en de verwezenlijking van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden op nationaal en internationaal niveau te bevorderen;

6.

herinnert eraan dat Zimbabwe zich er op grond van het algemeen politiek akkoord (GPA) toe verplicht heeft ervoor te zorgen dat zowel zijn wetgeving als zijn procedures en praktijken stroken met de internationale beginselen en wetten op het gebied van de mensenrechten;

7.

dringt er bij de regering van nationale eenheid op aan repressieve wetgeving, zoals de wet inzake toegang tot informatie en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de wet inzake openbare orde en veiligheid en de wet inzake het strafrecht (Codificatie en Hervorming) te wijzigen voordat er algemene verkiezingen worden gehouden, omdat deze wetten zijn gebruikt om basisrechten sterk in te perken;

8.

is er bezorgd over dat tot op heden er geen sprake is van veranderingen in het justitiële stelsel van Zimbabwe, dat in het algemeen als uiterst partijdig ten gunste van de Zanu-PF wordt beschouwd;

9.

steunt, zoals in het onlangs gepubliceerde amendement de kieswet en in dit electorale verband de actieve deelneming van de mensenrechtencommissie, die zich onafhankelijk en op transparante wijze moet gaan bezighouden met de meest urgente mensenrechtenvraagstukken, en waarvan verwacht wordt dat zij klachten op het gebied van de mensenrechten onderzoekt, advies geeft over een mensenrechtenvriendelijke wetgeving en in het algemeen de mensenrechten bevordert en beschermt;

10.

neemt met instemming kennis van de instelling van de Zimbabwaanse Mensenrechtencommissie, maar is er teleurgesteld over dat deze niet is toegerust met significante bevoegdheden waarmee zij onafhankelijk zou kunnen optreden en haar doelstellingen met betrekking tot de urgente mensenrechtenvraagstukken waarmee het land wordt geconfronteerd zou kunnen bereiken;

11.

vraagt de regering van Zimbabwe de nodige maatregelen te nemen, waaronder het herstel van de rechtsstaat en de democratie, eerbiediging van de mensenrechten en met name een vreedzaam en geloofwaardig grondwettelijk referendum en voorbereidingen voor verkiezingen die aan erkende internationale normen voldoen, zodat de gerichte maatregelen opgeschort kunnen worden;

12.

dringt in dit verband aan op een actievere deelneming van de Southern African Development Community (SADC); is van oordeel dat aan deze regionale organisatie een belangrijke rol toekomt als garant van het algemeen politiek akkoord, die onder meer kan aandringen op de uitvoering van de overeenkomst, en met name artikel 13 daarvan, teneinde een onpartijdige opstelling van de politie en andere veiligheidskrachten te waarborgen;

13.

doet een beroep op de Southern African Development Community (SADC) de situatie op het gebied van de mensenrechten en de eerbiediging van de SADC- beginselen en richtsnoeren van toepassing op democratische verkiezingen te beoordelen voordat de komende verkiezingen in Zimbabwe worden georganiseerd;

14.

dringt aan op de afvaardiging van een voldoende aantal internationale waarnemers in een vroegtijdige stadium, met name van de SADC en het Pan-Afrikaanse Parlement, en deze voor en na de verkiezingen ter plaatse te houden om geweld en intimidatie op een afstand te houden en om in dit verband samen te werken met de mensenrechtencommissie;

15.

steunt de gerichte maatregelen van de EU die momenteel in werking zijn en die een antwoord vormen op de politieke toestand en de situatie op het gebied van de mensenrechten in Zimbabwe, waarbij jaarlijks besluiten worden genomen waarmee de the EU voortdurend het oog kan houden op vooraanstaande personen in de regering van Zimbabwe; dringt er bij de regering van nationale eenheid op aan de noodzakelijke stappen te ondernemen die ertoe moeten leiden dat deze maatregelen te zijner tijd overbodig worden;

16.

vraagt de EU-delegatie in Harare haar steun te blijven geven aan de Zimbabwaanse regering van nationale eenheid om verbetering te brengen in de mensenrechtensituatie, zodat vreedzame en geloofwaardige verkiezingen kunnen worden gehouden die voldoen aan de normen die de EU aan elk van zijn handelspartners zou stellen;

17.

betreurt het dat de tussentijdse economische partnerschapsovereenkomst die met vier oostelijke en zuidelijke Afrikaanse (ESA) landen, waaronder Zimbabwe, is gesloten geen nadrukkelijke mensenrechtenclausule bevat; herhaalt zijn verzoek in handelsovereenkomsten die door de EU worden gesloten bindende en niet onderhandelbare mensenrechtenclausules op te nemen; dringt er bij de Europese Commissie op aan hiervan een prioriteit te maken bij de lopende onderhandelingen over een volledig economisch partnerschap met de landen van oostelijk en zuidelijk Afrika;

18.

benadrukt dat gezien de omstandigheden de opschorting van de EU-ontwikkelingssamenwerking (artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou) moet worden gehandhaafd, maar dat de EU de plaatselijke bevolking blijft ondersteunen;

19.

doet een beroep op de Wereldbank en Zimbabwe zich aan de uitspraken van internationale gerechten te houden;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Europese Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de EDEO, de regering en het parlement van Zimbabwe, de regeringen van de Zuid-Afrikaanse ontwikkelingsgemeenschap, de Wereldbank, de secretaris-generaal van het Gemenebest en het Pan-Afrikaanse Parlement.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0024.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/111


P7_TA(2013)0060

Recente aanvallen op gezondheidswerkers in Pakistan

Resolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over de recente aanslagen op medische hulpverleners in Pakistan (2013/2537(RSP))

(2016/C 024/16)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Pakistan,

gezien de verklaring van 18 december 2012 van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en het Kinderfonds van de VN (Unicef),

gezien de mededeling van de Commissie „Een bijzondere plaats voor kinderen in het externe optreden van de EU” (COM(2008)0055),

gezien zijn resolutie van 18 april 2012 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, waaronder de implicaties voor het strategische mensenrechtenbeleid van de EU (1),

gezien het vijfjarig inzetplan EU-Pakistan van maart 2012, dat prioriteiten als goed bestuur, samenwerking op het gebied van zelfbeschikking voor vrouwen en mensenrechtendialoog behelst,

gezien de conclusies van de Raad van 25 juni 2012 over Pakistan, waarin herinnerd wordt aan de verwachtingen van de EU op het gebied van de bevordering en eerbiediging van de mensenrechten,

gezien het in 1994 geïnitieerde Nationale Poliobestrijdingsprogramma van Pakistan,

gezien het Mondiale Poliobestrijdingsinitiatief (GPEI) van de WHO en het nieuwe Finale Strategische Poliobestrijdingsplan van de WHO voor de periode 2013-2018,

gezien de Europese consensus over humanitaire hulp,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Pakistan volgens de WHO een van de laatste drie landen is waar polio nog steeds een endemische ziekte is, en dat er in 2011 198 infecties zijn geregistreerd; overwegende dat, indien men er niet in slaagt polio een halt toe te roepen, dit volgens de WHO ernstige gezondheidsrisico's met zich mee zou brengen voor de regio en daarbuiten, aangezien polio een zeer besmettelijke ziekte is;

B.

overwegende dat er op 1 januari 2013 zes medische hulpverleners en een arts zijn neergeschoten die naar huis op weg waren van het buurthuis waar zij werkten voor een niet-gouvernementele organisatie in de noordwestelijke Swabi-regio, ongeveer 75 km ten noordwesten van de hoofdstad Islamabad;

C.

overwegende dat er van 17 tot 19 december 2012 negen gezondheidswerkers, van wie zes vrouwen, die betrokken waren bij de poliobestrijdingscampagne in Pakistan, zijn neergeschoten in Karachi en Peshawar;

D.

overwegende dat er op 29 januari 2013 een politieagent die was ingeschakeld bij de beveiliging van een onder bescherming van de VN staand poliovaccinatieteam is gedood in de omgeving van Swabi en dat er op 31 januari 2013 twee poliovaccinatiewerkers zijn omgekomen bij de ontploffing van een landmijn in het noordwesten van Pakistan, hoewel niet duidelijk is of het hierbij om een gerichte aanslag ging;

E.

overwegende dat bij een andere aanslag in juli 2012 een Ghanese arts van de Wereldgezondheidsorganisatie en diens chauffeur gewond zijn geraakt toen zij behulpzaam waren bij de poliobestrijding in Karachi;

F.

overwegende dat de verdenking bestaat dat alle aanslagen verband hielden met campagnes voor de vaccinatie van Pakistaanse kinderen tegen polio;

G.

overwegende dat de recentste serie moorden voor de WHO en Unicef aanleiding zijn geweest om de poliocampagnes in het land op te schorten; overwegende dat de regering van Pakistan en de provincies Sindh en Khyber de vaccinatiecampagne ook tijdelijk hebben opgeschort vanwege problemen met de veiligheid van gezondheidswerkers;

H.

overwegende dat de Pakistaanse regering naar aanleiding van de polioproblematiek nationaal de noodtoestand heeft afgekondigd en momenteel bezig is met het opzetten van een poliovaccinatiecampagne, in een poging om de ziekte binnen haar grenzen uit te roeien; overwegende dat deze campagne wereldwijd wordt ondersteund door de WHO, Unicef en andere organisaties en deel uitmaakt van het mondiaal poliobestrijdingsinitiatief; overwegende dat de campagne de vaccinatie van 33 miljoen kinderen ten doel heeft en dat er meerdere honderdduizenden gezondheidswerkers, onder wie veel vrouwen, betrokken zijn bij de landelijke uitvoering van de vaccinaties;

I.

overwegende dat voor de sector gezondheidszorg in Pakistan minder dan 0,3 % van de jaarlijkse begroting wordt uitgetrokken, zowel op federaal als op provinciaal niveau;

J.

overwegende dat de meeste aanslagen op gezondheidswerkers zich in de noordwestelijke gebieden hebben voorgedaan in de buurt van militante bolwerken, en naar verluidt zijn toe te schrijven aan de Taliban;

K.

overwegende dat de kinderen in Pakistan door deze aanvallen worden beroofd van hun recht op levensreddende elementaire gezondheidsinterventies en een verhoogd risico lopen op een ziekte die levenslange invaliditeit veroorzaakt;

L.

overwegende dat de recente aanvallen lijken voort te komen uit verzet tegen de vaccinatiecampagnes van de zijde van islamitische extremistische groeperingen, die beweren dat het vaccin is bedoeld om islamitische kinderen onvruchtbaar te maken;

M.

overwegende dat de Taliban als excuus voor hun criminele daden beweren dat in het verleden buitenlandse inlichtingendiensten lokale vaccinatieteams in heel Pakistan hebben gebruikt voor het verzamelen van inlichtingen;

N.

overwegende dat opvoeders en gezondheidswerkers steeds vaker het doelwit zijn van militante islamitische groeperingen zoals Tehreek-e-Taliban (TTP) en Jundullah, die de poliobestrijdingsinspanningen in Pakistan beschouwen als een poging om een buitenlandse, vrijzinnige agenda te propageren;

O.

overwegende dat de dodelijke aanslagen de groeiende onveiligheid weerspiegelen waarmee hulpverleners in Pakistan worden geconfronteerd; overwegende dat volgens het uit 2012 daterende rapport van de Aid Worker Security Database Pakistan een van de vijf gevaarlijkste landen is voor hulpverleners;

P.

overwegende dat ngo's en hulpverleners in veel gebieden en provincies van Pakistan een essentiële rol vervullen, in het bijzonder in tribale gebieden, waar de overheid geen diensten zoals medische klinieken of scholen heeft kunnen organiseren;

Q.

overwegende dat de meeste slachtoffers van de aanslagen op medisch personeel vrouwen waren, hetgeen aansluit bij de strategie van de Taliban-militanten waarbij vrouwelijke werknemers en activisten worden aangevallen om de boodschap dat vrouwen niet buitenshuis mogen werken, kracht bij te zetten;

1.

spreekt zijn scherpe veroordeling uit over de talrijke moorden en aanslagen die de laatste maanden hebben plaatsgevonden op medische hulpverleners en op de veiligheidsdiensten die opdracht hebben gekregen hen te beschermen; wijst er met nadruk op dat deze aanvallen bewerkstelligen dat de meest kwetsbare bevolkingsgroepen in Pakistan, met name kinderen, van elementaire levensreddende gezondheidsinterventies verstoken blijven;

2.

betuigt zijn deelneming met de nabestaanden van de slachtoffers;

3.

is ermee ingenomen dat de regering van Pakistan en de maatschappelijke organisaties in het land de aanslagen veelvuldig hebben veroordeeld;

4.

dringt er bij de Pakistaanse regering op aan degenen die verantwoordelijk zijn voor de aanslagen van de afgelopen maanden te berechten;

5.

spreekt zijn bewondering uit voor de moed en vastberadenheid van de gezondheidswerkers, onder wie veel vrouwen, die ondanks de grote risico's die zij lopen onbaatzuchtig doorgaan met de bestrijding van polio en het verstrekken van andere gezondheidsdiensten aan de kinderen in Pakistan;

6.

onderstreept dat de hulpverleners in staat moeten worden gesteld om in een veilige omgeving te opereren; blijft diep bezorgd over het feit dat de internationale hulpverleners door militanten steeds vaker in verband worden gebracht met westelijke inlichtingendiensten en strijdkrachten;

7.

onderstreept dat de onderbreking van het poliovaccinatieprogramma in Pakistan een zware slag toebrengt aan de mondiale inspanningen om polio binnen korte tijd definitief uit te roeien;

8.

is ingenomen met het „Nationaal Noodactieplan voor de uitroeiing van polio in 2012” van de Pakistaanse regering en benadrukt dat het van groot belang is dat dit met succes wordt voortgezet om een toename van het aantal infecties te voorkomen; merkt op dat het aantal infecties sinds het begin van de laatste vaccinatiecampagne een historisch dieptepunt heeft bereikt;

9.

is verheugd over de toezegging van de WHO en andere internationale organisaties om de regering van Pakistan en het Pakistaanse volk te blijven ondersteunen in hun inspanningen om het land van polio en andere ziektes te bevrijden;

10.

dringt er bij de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden op aan zich te beraden over samenwerking met de Wereldgezondheidsorganisatie bij de ondersteuning van het Lady Health Worker Programme, dat gericht is op het verbeteren van de toegang tot elementaire preventieve gezondheidszorg, met name op het platteland;

11.

waardeert de inspanningen die reeds door de regering van Pakistan zijn geleverd om de veiligheid tijdens medische campagnes te garanderen en een nieuwe strategie te ontwikkelen voor de bescherming van de hulpverleners; roept de regering van Pakistan er echter toe op de veiligheidsmaatregelen voor hulporganisaties en hun werknemers aanzienlijk te verscherpen;

12.

roept de regeringen in de wereld ertoe op de neutraliteit van humanitaire activiteiten veilig te stellen, aangezien anders tienduizenden mensen kwetsbaar blijven voor ziekten en degenen die legitieme en essentiële gezondheidszorg verstrekken in gevaar worden gebracht;

13.

is ernstig verontrust over de situatie van vrouwen in Pakistan, in het bijzonder vrouwen en meisjes die actief worden in de samenleving en zijn bedreigd door de Taliban en andere extremistische groeperingen;

14.

spoort de regering van Pakistan ertoe aan een uitgebreide voorlichtingscampagne te voeren voor meer steun en ontvoogding in de Pakistaanse samenleving en ter versterking van het vertrouwen ten aanzien van vaccinatiecampagnes; roept de Pakistaanse regering er in dit verband toe op een dialoog aan te gaan met de leiders van de gemeenschap om de diepere oorzaken van het probleem aan te pakken;

15.

is van mening dat zowel de media als het maatschappelijk middenveld in Pakistan, in samenwerking met de internationale organisaties en ngo's die betrokken zijn bij humanitaire acties, de verplichting hebben om meer besef te creëren voor de belangrijke en onafhankelijke rol die medische hulpverleners vervullen door de hulp die zij aan de bevolking verlenen;

16.

wijst er eens te meer op dat de EU bereid is steun te verlenen bij de komende verkiezingen in Pakistan, die cruciaal zijn voor de democratische toekomst van het land en voor de stabiliteit in de regio; merkt op dat de EU daartoe nog steeds geen formele schriftelijke uitnodiging heeft ontvangen van de Pakistaanse autoriteiten;

17.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Europese Dienst voor extern optreden, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, UN Women, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, Unicef, de WHO en de regering en het parlement van Pakistan.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0126.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 5 februari 2013

22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/115


P7_TA(2013)0034

Specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 februari 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee (COM(2010)0767 — C7-0003/2011 — 2010/0370(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 024/17)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0767),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 42, eerste alinea, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0003/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 maart 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 19 november 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0319/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 82.


P7_TC1-COD(2010)0370

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1405/2006 van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 229/2013.)


Bijlage bij de wetgevingsresolutie

Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

Gezien de specifieke kenmerken van de maatregelen ten gunste van landbouw op de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee in het kader van de desbetreffende regeling verklaren het Europees Parlement, de Raad en de Commissie dat de met betrekking tot de aanpassing van de voorschriften van deze verordening bereikte overeenkomst niet vooruitloopt op de standpunten van de drie instellingen over gelijksoortige kwesties die zich wellicht zullen voordoen naar aanleiding van andere voorstellen voor EU-wetgeving.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/116


P7_TA(2013)0035

Specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 februari 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (COM(2010)0498 — C7-0284/2010 — 2010/0256(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 024/18)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0498),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 42, eerste alinea, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0284/2010),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrond,

gezien artikel 294, lid 3, en artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 februari 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 19 november 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Begrotingscommissie en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0321/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 107 van 6.4.2011, blz. 33.


P7_TC1-COD(2010)0256

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 228/2013.)


Bijlage bij de wetgevingsresolutie

Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

Gezien de specifieke kenmerken van de maatregelen ten gunste van landbouw in de ultraperifere gebieden in het kader van de POSEI-regeling verklaren het Europees Parlement, de Raad en de Commissie dat de met betrekking tot de aanpassing van de voorschriften van deze verordening bereikte overeenkomst niet vooruitloopt op de standpunten van de drie instellingen over gelijksoortige kwesties die zich wellicht zullen voordoen naar aanleiding van andere voorstellen voor EU-wetgeving.


Woensdag 6 februari 2013

22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/118


P7_TA(2013)0037

Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika uit hoofde van de GATT 1994: wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Bulgarije en Roemenië, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Bulgarije en Roemenië, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie (12213/2012 — C7-0409/2012 — 2012/0167(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 024/19)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (12213/2012),

gezien de ontwerpovereenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Bulgarije en Roemenië, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie (12214/2012)),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0409/2012),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A7-0430/2012),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/118


P7_TA(2013)0038

Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2012)0709 — C7-0410/2012 — 2012/0335(NLE))

(Raadpleging)

(2016/C 024/20)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2012)0709),

gezien artikel 148, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0410/2012),

gezien artikel 55 en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0010/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/119


P7_TA(2013)0039

Transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg (COM(2012)0084 — C7-0056/2012 — 2012/0035(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 024/21)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2012)0084),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0056/2012),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrond,

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door de Oostenrijkse Nationale Raad en het Luxemburgse parlement, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 12 juli 2012 (1),

gezien de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0015/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 81.


P7_TC1-COD(2012)0035

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (3) werd vastgesteld om een einde te maken aan verstoringen van de intracommunautaire handel in geneesmiddelen.

(2)

Teneinde rekening te houden met de ontwikkeling van de geneesmiddelenmarkt en met nationale beleidsmaatregelen ter beheersing van de overheidsuitgaven voor geneesmiddelen zijn ingrijpende wijzigingen van alle belangrijke bepalingen van Richtlijn 89/105/EEG noodzakelijk. Omwille van de duidelijkheid dient Richtlijn 89/105/EEG derhalve ingetrokken te worden en vervangen door deze richtlijn.

(3)

De wetgeving van de Unie voorziet in een geharmoniseerd kader voor de vergunningverlening voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik. Overeenkomstig Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (4), mogen geneesmiddelen slechts op de markt worden gebracht in de Unie, nadat zij een vergunning voor het in de handel brengen hebben gekregen op grond van de evaluatie van hun kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid.

(4)

De lidstaten zijn in de afgelopen decennia geconfronteerd met gestaag toenemende uitgaven aan geneesmiddelen, wat heeft geleid tot de invoering van steeds meer innovatieve en complexe beleidsmaatregelen ter beheersing van het verbruik van geneesmiddelen in het kader van hun openbare stelsel van gezondheidszorg. In het bijzonder hebben de autoriteiten van de lidstaten een brede reeks maatregelen ingevoerd om het voorschrijven van geneesmiddelen te beheersen, hun prijzen te reguleren of de voorwaarden voor overheidssteun aan geneesmiddelen vast te stellen. Dergelijke maatregelen hebben hoofdzakelijk als doel de volksgezondheid voor alle burgers te bevorderen door de beschikbaarheid van voldoende doeltreffende geneesmiddelen onder gelijke voorwaarden voor alle burgers van de Unie tegen redelijke kosten te waarborgen en tegelijkertijd de financiële stabiliteit van openbare stelsels van gelijke toegang voor allen tot gezondheidszorg van hoge kwaliteit te waarborgen. Deze maatregelen dienen tevens te zijn gericht op de bevordering van onderzoek naar, ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen en medische innovatie. Geneesmiddelen die op de WHO-lijst als essentieel zijn aangemerkt, dienen voor patiënten in alle lidstaten beschikbaar te zijn, ongeacht de omvang van de markt. [Am. 3]

(4 bis)

Om de toegankelijkheid van geneesmiddelen voor patiënten in de hele Unie en het daadwerkelijke vrije verkeer van goederen te garanderen, is het noodzakelijk dat de lidstaten weldoordacht gebruik maken van internationale prijsvergelijkingen, met name door zich te richten op lidstaten met een vergelijkbaar inkomstenniveau. In het verleden is gebleken dat een ongedifferentieerd gebruik van internationale prijsvergelijkingen tot tekorten in lidstaten met lagere prijsniveaus en bijgevolg tot een verminderde beschikbaarheid van geneesmiddelen leidt. [Am. 4]

(5)

Verschillen in nationale maatregelen kunnen de geneesmiddelenhandel binnen de Unie belemmeren of verstoren alsmede de mededinging verstoren, wat een directe invloed heeft op de werking van de interne geneesmiddelenmarkt.

(6)

Om de effecten van de verschillen op de interne markt te verminderen moeten nationale maatregelen voldoen aan minimumvormvoorschriften waardoor de partijen in kwestie kunnen controleren of deze maatregelen geen kwantitatieve beperkingen voor de invoer of uitvoer van geneesmiddelen inhouden of maatregelen met een gelijkwaardig effect. Tevens dienen deze minimumvormvoorschriften voor de bevoegde autoriteiten rechtszekerheid en transparantie te waarborgen bij het nemen van beslissingen omtrent de prijsstelling van geneesmiddelen en de opneming ervan in openbare stelsels van gezondheidszorg, het bevorderen van de productie van geneesmiddelen, het bespoedigen van het op de markt brengen van generieke geneesmiddelen en het aanmoedigen van onderzoek en ontwikkeling met betrekking tot nieuwe geneesmiddelen. Echter, deze eisen mogen niet van invloed zijn op het beleid van die lidstaten die voor de prijsstelling van geneesmiddelen hoofdzakelijk afhankelijk zijn van vrije mededinging. Ook mogen ze niet van invloed zijn op nationale beleidsmaatregelen inzake prijsstelling en op de vaststelling van socialezekerheidsstelsels, tenzij dit noodzakelijk is om transparantie in de zin van deze richtlijn te bereiken en de werking van de interne markt te waarborgen. [Am. 5]

(7)

Om de doeltreffendheid van de interne geneesmiddelenmarkt te waarborgen moet deze richtlijn van toepassing zijn op alle geneesmiddelen voor menselijk gebruik in de zin van Richtlijn 2001/83/EG.

(8)

Als gevolg van de grote verscheidenheid aan nationale maatregelen die het geneesmiddelengebruik regelen, de prijsstelling van die middelen reguleren of de voorwaarden voor overheidssteun van geneesmiddelen vaststellen moet Richtlijn 89/105/EEG verduidelijkt worden. Deze richtlijn moet met name gelden voor alle soorten maatregelen die door de lidstaten worden vastgesteld en die mogelijk van invloed zijn op de interne markt. Sinds de vaststelling van Richtlijn 89/105/EEG hebben de prijsstellings- en vergoedingsprocedures zich verder ontwikkeld en zijn zij complexer geworden. Terwijl sommige lidstaten een restrictieve uitleg hebben gegeven aan het toepassingsgebied van Richtlijn 89/105/EEG, heeft het Hof van Justitie bepaald dat die procedures inzake prijsstelling en vergoeding op grond van de doelstellingen van Richtlijn 89/105/EEG en de noodzaak om de doeltreffendheid ervan te waarborgen binnen het toepassingsgebied van die richtlijn vallen. Daarom moet die richtlijn de ontwikkelingen op het gebied van het nationale prijsstellings- en vergoedingsbeleid weerspiegelen. Aangezien bij overheidsopdrachten en vrijwillige contractuele overeenkomsten specifieke regels en procedures gelden, moeten nationale maatregelen die verband houden met overheidsopdrachten en vrijwillige contractuele overeenkomsten uitgesloten worden van het toepassingsgebied van deze richtlijn.

(8 bis)

In toenemende mate maken bevoegde autoriteiten en houders van een vergunning voor het in de handel brengen gebruik van contractuele overeenkomsten om patiënten toegang te bieden tot innoverende behandelingen door een geneesmiddel in de openbare stelsels van gezondheidszorg op te nemen en tegelijkertijd voor bepaalde tijd toezicht te houden op van tevoren overeengekomen elementen, teneinde met name te kunnen reageren op gebleken onzekerheden met betrekking tot de doeltreffendheid en/of relatieve werkzaamheid en het adequate gebruik van een bepaald geneesmiddel. Vaak is meer tijd nodig voor het bepalen van de voorwaarden van dergelijke contractuele overeenkomsten dan de vastgelegde termijnen, hetgeen rechtvaardigt dat deze overeenkomsten buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen. Zulke overeenkomsten dienen te worden beperkt tot therapeutische gebieden waar zij de toegang van patiënten tot innoverende geneesmiddelen daadwerkelijk zouden vergemakkelijken of mogelijk zouden maken, en zij zouden vrijwillig moeten blijven en niet van invloed mogen zijn op het recht van de houder van een vergunning voor het in de handel brengen om een aanvraag overeenkomstig deze richtlijn in te dienen. [Am. 6]

(9)

Elke maatregel ter regeling, zowel direct als indirect, van de prijzen van geneesmiddelen alsmede elke maatregel , met inbegrip van eventueel noodzakelijke aanbevelingen, ter bepaling van hun dekking door stelsels van gezondheidszorg moet worden gebaseerd op transparante, objectieve, verifieerbare criteria die onafhankelijk zijn van de herkomst van het geneesmiddel, en moet voorzien in adequate rechtsmiddelen, waaronder beroep op de rechter, overeenkomstig de nationale procedures, voor benadeelde bedrijven. Deze eisen moeten evenzeer van toepassing zijn op nationale, regionale of lokale maatregelen ter controle of bevordering van het voorschrijven van specifieke geneesmiddelen, aangezien dergelijke maatregelen ook bepalen in hoeverre ze feitelijk worden gedekt door het stelsel van gezondheidszorg. [Am. 7]

(9 bis)

De criteria die ten grondslag liggen aan besluiten welke de prijzen van geneesmiddelen rechtstreeks of onrechtstreeks regelen, alsmede maatregelen die bepalen in hoeverre geneesmiddelen vergoed worden door openbare stelsels van gezondheidszorg, moeten ook de evaluatie omvatten van onvervulde medische behoeften, van de klinische en maatschappelijke voordelen en van het innoverende karakter, zoals wordt gesteld in het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 12 juli 2012 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg  (5) . Dergelijke criteria moeten ook de bescherming van de meest kwetsbaarste bevolkingsgroepen omvatten. [Am. 8]

(10)

Aanvragen voor de goedkeuring van de prijs van een geneesmiddel of om te bepalen of het gedekt wordt door het openbare stelsel van gezondheidszorg, moeten niet leiden tot onnodige vertraging van het in de handel brengen van dat geneesmiddel. Het is derhalve wenselijk dat deze richtlijn verplichte termijnen vaststelt waarbinnen nationale beslissingen genomen moeten worden. Met het oog op de doeltreffendheid ervan moeten de voorgeschreven termijnen ingaan op het tijdstip van ontvangst van de aanvraag en eindigen op het tijdstip waarop de beslissing in kwestie in werking treedt. Ze moeten alle aanbevelingen en evaluaties door deskundigen omvatten, met inbegrip van, waar van toepassing, evaluaties van gezondheidstechnologie alsmede alle administratieve stappen die nodig zijn om de beslissing te nemen en rechtskracht te verlenen. [Am. 9]

(10 bis)

Om de naleving van deze termijnen te vergemakkelijken, kunnen aanvragers er baat bij hebben om de procedures voor de goedkeuring van een prijs of voor de opneming van een geneesmiddel in de openbare stelsels van gezondheidszorg nog vóór de officiële toekenning van een vergunning voor het in de handel brengen, op gang te brengen. Hiertoe kunnen de lidstaten de aanvragers toestaan om een aanvraag in te dienen zodra een positief advies is uitgebracht door het Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik of de nationale bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de procedure betreffende het verlenen van de vergunning voor het in de handel brengen, al naar gelang het geval. In dit geval gaan de termijnen in op het ogenblik van de officiële ontvangst van de vergunning voor het in de handel brengen. [Am. 10]

(10 ter)

De steun van de Unie aan samenwerking inzake evaluatie van gezondheidstechnologie overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg  (6) heeft tot doel methodes voor evaluatie van gezondheidstechnologie te optimaliseren en te coördineren die uiteindelijk ook moeten leiden tot verkorting van de termijnen voor prijsstellings- en vergoedingsprocedures voor geneesmiddelen waarvoor de lidstaten evaluatie van gezondheidstechnologie inzetten als onderdeel van hun besluitvorming. Evaluatie van gezondheidstechnologie omvat met name informatie over de relatieve werkzaamheid alsook de doeltreffendheid op de korte en lange termijn, waar van toepassing, van gezondheidstechnologie, waarbij ook de ruimere economische en maatschappelijke voordelen van het beoordeelde geneesmiddel in aanmerking worden genomen, overeenkomstig de methodologie van de bevoegde autoriteiten. Evaluatie van gezondheidstechnologie is een multidisciplinair proces dat de informatie over de medische, maatschappelijke, economische en ethische kwesties die verband houden met het gebruik van gezondheidstechnologie op systematische, transparante, objectieve en grondige wijze samenvat. Doel ervan is aan te zetten tot de formulering van een veilig en doeltreffend gezondheidsbeleid dat gericht is op de patiënt en topkwaliteit nastreeft. [Am. 11]

(11)

De in Richtlijn 89/105/EEG vastgestelde termijnen voor de opneming van geneesmiddelen in de openbare stelsels van gezondheidszorg zijn volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie bindend. Uit ervaring is gebleken dat die termijnen niet altijd in acht worden genomen en dat daarom rechtszekerheid moet worden gewaarborgd en de procedurele voorschriften voor de opneming van de geneesmiddelen in de openbare stelsels van gezondheidszorg verbeterd moeten worden. Daarom moet er een doeltreffende en snelle rechtsmiddelenprocedure worden ingevoerd.

(12)

In haar mededeling van 8 juli 2009 met als titel „Executive Summary of the Pharmaceutical Sector Inquiry Report” („Samenvatting van het verslag over het sectorale onderzoek naar de farmaceutische sector”) toonde de Commissie aan dat prijsstellings- en vergoedingsprocedures het in de handel brengen van generieke of biosimilaire geneesmiddelen op de markten van de Unie vaak vertragen. Voor het goedkeuren van de prijs van generieke of biosimilaire geneesmiddelen en de opneming ervan in het openbare stelsel van gezondheidszorg zou geen nieuwe of gedetailleerde beoordeling nodig hoeven te zijn, wanneer het referentiegeneesmiddel reeds een prijs heeft en in het openbare stelsel van gezondheidszorg is opgenomen. Derhalve is het passend om voor generieke of biosimilaire geneesmiddelen in dergelijke gevallen kortere termijnen vast te stellen. [Am. 12]

(13)

De rechtsmiddelen die in de lidstaten beschikbaar zijn, hebben een beperkte rol gespeeld bij het waarborgen van de naleving van de termijnen vanwege de vaak langdurige procedures in nationale rechtsgebieden, waardoor benadeelde bedrijven afzien van de beschikbare rechtsmiddelen. Om deze reden zijn doeltreffende mechanismen nodig om een snelle regeling van inbreuken te waarborgen door middel van administratieve bemiddeling voordat het tot een rechtszaak komt en om naleving van de termijnen voor prijsstelling en de besluitvorming inzake vergoedingen te controleren en handhaven. Hiertoe kunnen de lidstaten een, eventueel reeds bestaande, administratieve instantie aanwijzen. [Am. 13]

(14)

De kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid van geneesmiddelen, met inbegrip van de bio-equivalentie van generieke en de biosimilariteit van biosimiliaire geneesmiddelen ten opzichte van het referentiegeneesmiddel, worden vastgesteld in het kader van de procedures voor de verstrekking van vergunningen voor het in de handel brengen. De lidstaten moeten derhalve In het kader van de procedures besluiten voor de prijsstelling en bepaling van de vergoeding moeten de bevoegde autoriteiten die voor die besluiten verantwoordelijk zijn, derhalve de essentiële aspecten waarop de vergunning voor het in de handel brengen berust, waaronder veiligheid, werkzaamheid of bio-equivalentie en biosimilariteit van het geneesmiddel , niet opnieuw beoordelen. In het geval van weesgeneesmiddelen zouden de bevoegde autoriteiten de criteria voor toekenning van de status van weesgeneesmiddel evenmin opnieuw moeten beoordelen. De bevoegde autoriteiten moeten evenwel onbeperkte toegang hebben tot de gegevens die de voor het in de handel brengen van een geneesmiddel bevoegde autoriteiten gebruiken, alsmede de mogelijkheid hebben om bijkomende relevante gegevens op te nemen of te genereren om een geneesmiddel te beoordelen in het licht van de opneming ervan in het openbare stelsel van gezondheidszorg. [Am. 14]

(14 bis)

Het niet opnieuw beoordelen van de elementen waarop de vergunning voor het in de handel brengen is gebaseerd in het kader van prijsstellings- en vergoedingsprocedures mag de bevoegde autoriteiten echter niet beletten gegevens die tijdens de vergunningsprocedure voor het in de handel brengen zijn verkregen, op te vragen, te onderzoeken en te gebruiken ten behoeve van beoordeling en evaluatie van gezondheidstechnologie . Wederzijdse beschikbaarstelling van gegevens tussen de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor vergunningen voor het in de handel brengen en voor prijsstelling en vergoeding moet op nationaal niveau mogelijk zijn indien dergelijke wederzijdse beschikbaarstelling bestaat. Ook moeten de bevoegde autoriteiten in staat zijn bijkomende relevante gegevens toe te voegen of te genereren ten behoeve van beoordeling en evaluatie van gezondheidstechnologie . [Am. 15]

(15)

Overeenkomstig Richtlijn 2001/83/EG houden intellectuele-eigendomsrechten geen reden in om een vergunning voor het in de handel brengen te weigeren, schorsen of in te trekken. Ook moeten aanvragen, besluitvormingsprocedures en beslissingen ter regeling van de prijzen van geneesmiddelen of ter bepaling van hun opneming in het openbare stelsel van gezondheidszorg worden beschouwd als administratieve procedures die, als zodanig, losstaan van de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. De nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor deze procedures, mogen, wanneer zij een aanvraag beoordelen met betrekking tot een bio-equivalent generiek of biosimilair geneesmiddel, geen informatie eisen met betrekking tot de octrooistatus van het referentiegeneesmiddel; ook mogen wel zouden zij niet de geldigheid moeten kunnen onderzoeken van een vermeende inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten wanneer het bio-equivalente of biosimilaire generieke geneesmiddel geproduceerd of in de handel wordt gebracht ten gevolge van hun beslissing. Derhalve Deze bevoegdheid moet bij de lidstaten blijven berusten. Onverminderd de verantwoordelijkheid van de lidstaten om informatie te onderzoeken, mogen kwesties met betrekking tot intellectuele-eigendomsrechten ook geen invloed hebben op procedures inzake de prijsstelling en procedures inzake de vergoeding van generieke geneesmiddelen in de lidstaten noch deze vertragen. [Am. 16]

(15 bis)

De lidstaten voorzien in openbare beschikbaarheid van documenten en informatie in een adequate publicatie, overeenkomstig de nationale gewoonten, waaronder eventueel een elektronisch en on-line formaat. Zij moeten tevens zorgen dat de verschafte informatie begrijpelijk is en in een redelijke hoeveelheid ter beschikking wordt gesteld. De Commissie en de lidstaten moeten tevens onderzoeken hoe zij blijven samenwerken met betrekking tot de werking van de EURIPID-databank met prijsinformatie, die een meerwaarde voor de hele Unie oplevert, wat prijstransparantie betreft. [Am. 17]

(15 ter)

Het beginsel van transparantie, integriteit en onafhankelijkheid van de besluitvorming door de nationale bevoegde autoriteiten moet worden gewaarborgd door middel van openbaarmaking van de namen van de deskundigen die zitting hebben in de organen welke verantwoordelijk zijn voor het nemen van besluiten omtrent prijsstelling en vergoeding, tezamen met de openbaarmaking van hun belangenverklaringen en de procedurele stappen die leiden tot besluiten omtrent prijsstelling en vergoeding. [Am. 18]

(16)

Lidstaten hebben op regelmatige basis hun stelsels van gezondheidszorg gewijzigd of nieuwe maatregelen vastgesteld die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 89/105/EEG vallen. Het is derhalve noodzakelijk om informatiemechanismen een informatiemechanisme vast te stellen die dat tot doel hebben heeft om enerzijds de raadpleging van alle belanghebbenden , met inbegrip van maatschappelijke organisaties, zeker te stellen, en om anderzijds een preventieve dialoog met de Commissie over de toepassing van deze richtlijn mogelijk te maken. [Am. 19]

(17)

Aangezien het doel van deze richtlijn, namelijk voorzien in minimumregels voor transparantie om de werking van de interne markt te waarborgen, niet in voldoende mate kan worden bereikt door de lidstaten, gezien het feit dat het begrip transparantie verschillend wordt uitgelegd en toegepast in de individuele lidstaten en derhalve beter kan worden bereikt op het niveau van de Unie uit hoofde van de omvang van de maatregelen, kan de Unie maatregelen vaststellen, in overeenstemming met het beginsel van subsidiariteit als bepaald in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel bepaalde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(18)

In overeenstemming met de gemeenschappelijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtingen (7), laten de lidstaten, in gerechtvaardigde gevallen, de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld gaan van een of meer documenten waarin het verband tussen de componenten van een richtlijn en de overeenkomstige delen van nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de overdracht van dergelijke documenten gerechtvaardigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Hoofdstuk I

Toepassingsgebied en definities

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   De lidstaten zien erop toe dat de nationale, regionale of lokale wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen ter controle van de prijzen van geneesmiddelen voor menselijk gebruik of ter bepaling van het aanbod aan geneesmiddelen dat valt onder de stelsels van gezondheidszorg, met inbegrip van de dekkingsgraad en de voorwaarden voor vergoeding, voldoen aan de bepalingen van deze richtlijn. De lidstaten zien erop toe dat deze maatregelen op hun respectieve grondgebied niet nog eens op regionaal of lokaal niveau wordt herhaald. [Am. 20]

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op het volgende:

a)

vrijwillige contractuele overeenkomsten die vrijwillig gesloten zijn tussen overheidsinstanties en de houder van een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel en die tot doel hebben een geneesmiddel in een openbaar stelsel van gezondheidszorg op te nemen en tegelijkertijd toezicht te houden op door de twee partijen vooraf overeengekomen elementen met betrekking tot de doeltreffendheid en/of de relatieve werkzaamheid of het passende gebruik van het geneesmiddel in kwestie, met als doel de effectieve verstrekking van het dat geneesmiddel aan patiënten onder specifieke voorwaarden en gedurende een overeengekomen periode mogelijk te maken; [Am. 21]

b)

nationale maatregelen bedoeld ter vaststelling van de prijzen of de dekking van geneesmiddelen door stelsels van gezondheidszorg waarop nationale of EU-wetgeving inzake overheidsopdrachten van toepassing is, met name Richtlijn 89/665/EEG van de Raad (8), Richtlijn 92/13/EEG van de Raad (9) en Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (10).

Deze richtlijn is van toepassing op maatregelen bedoeld om te bepalen welke geneesmiddelen in de overeenkomsten of overheidsopdrachten kunnen worden opgenomen. Overeenkomstig de Unie- en nationale wetgeving betreffende bedrijfsmatige vertrouwelijkheid wordt de basisinformatie met betrekking tot in contractuele overeenkomsten of procedures voor openbare aanbestedingen opgenomen geneesmiddelen, zoals de naam van het geneesmiddel en de naam van de houder van de vergunning voor het in de handel brengen, openbaar gemaakt zodra de overeenkomsten of procedures zijn afgerond. [Am. 22]

3.   Deze richtlijn laat het verbod onverlet om een geneesmiddel in de handel te brengen waarvoor de in artikel 6 van Richtlijn 2001/83/EG bedoelde handelsvergunning niet is afgegeven.

3 bis.     Deze richtlijn laat de afgifte van een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel overeenkomstig de procedure zoals bedoeld in artikel 6 van Richtlijn 2001/83/EG onverlet. [Am. 23]

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

1)

„geneesmiddel”: een geneesmiddel zoals bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 2001/83/EG;

2)

„referentiegeneesmiddel”: een referentiegeneesmiddel zoals bedoeld in artikel 10, lid 2, onder a), van Richtlijn 2001/83/EG;

3)

„generiek geneesmiddel”: een generiek geneesmiddel zoals bedoeld in artikel 10, lid 2, onder b), van Richtlijn 2001/83/EG;

3 bis)

„biosimilair geneesmiddel”: een gelijkwaardig biologisch geneesmiddel dat is goedgekeurd overeenkomstig artikel 10, lid 4, van richtlijn 2001/83/EG; [Am. 24]

4)

„gezondheidstechnologie”: een gezondheidstechnologie zoals bedoeld in artikel 3, onder l), van Richtlijn 2011/24/EU;

5)

„evaluatie van gezondheidstechnologie”: een evaluatie van ten minste de relatieve werkzaamheid of van de doeltreffendheid op de korte en lange termijn van het geneesmiddel ten opzichte van andere gezondheidstechnologieën of -interventies die worden toegepast bij de behandeling van de desbetreffende aandoening; [Am. 25]

5 bis)

„vrijwillige contractuele overeenkomst”: een overeenkomst gesloten tussen overheidsinstanties en de houder van een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel, die noch verplicht of bij wet voorgeschreven is, noch het enige alternatief vormt voor opneming in de nationale regeling inzake prijsstelling en vergoeding; [Am. 26]

5 ter)„

kwetsbare groepen”: bevolkingsgroepen waarop maatregelen om te bepalen in hoeverre geneesmiddelen door de openbare stelsels van gezondheidszorg worden vergoed de grootste impact hebben, zoals kinderen, gepensioneerden, werklozen, personen die op weesgeneesmiddelen zijn aangewezen en chronisch zieken. [Am. 27]

Hoofdstuk II

Prijsstelling van geneesmiddelen

Artikel 3

Goedkeuring van een prijs

1.   Indien het in de handel brengen van een geneesmiddel alleen is toegestaan nadat de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat de prijs van het middel hebben goedgekeurd, zijn lid 2 tot en met lid 9 van toepassing.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de houder van een vergunning op enig moment een verzoek om goedkeuring van de prijs van het middel kan indienen nadat de vergunning voor het in de handel brengen van het product is verleend . De lidstaten kunnen de aanvrager van een vergunning voor het in de handel brengen ook de mogelijkheid bieden om een dergelijk verzoek voor de goedkeuring van een prijs in te dienen zodra het uit hoofde van verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau  (11) opgerichte Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik of de bevoegde nationale autoriteit een positief advies heeft uitgebracht over het verlenen van een vergunning voor het in de handel brengen van het betrokken geneesmiddel. De bevoegde autoriteiten reiken een officiële ontvangstbevestiging uit aan de aanvrager binnen 10 dagen na ontvangst van het verzoek. [Am. 28]

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat een besluit over de prijs die voor het betrokken geneesmiddel mag worden gevraagd, wordt genomen en aan de aanvrager wordt medegedeeld binnen 60 dagen 90 dagen na ontvangst van een aanvraag die, overeenkomstig de in de betrokken lidstaat gestelde eisen, door de houder van een vergunning is ingediend Voor geneesmiddelen waarvoor lidstaten als onderdeel van hun besluitvormingsproces gebruikmaken van een evaluatie van gezondheidstechnologie, geldt echter een termijn van 90 dagen. Voor generieke geneesmiddelen geldt een termijn van 15 dagen 30 dagen , mits de prijs van het referentiegeneesmiddel door de bevoegde autoriteiten is goedgekeurd. Indien van toepassing, maken de lidstaten gebruik van de evaluatie van gezondheidstechnologie als deel van hun besluitvormingsproces over de prijsstelling van geneesmiddelen. [Am. 29]

4.   De lidstaten leggen nauwkeurig de door de aanvrager over te leggen bijzonderheden en documenten vast.

5.   Indien de bij de aanvraag gevoegde inlichtingen niet toereikend zijn, laten de bevoegde autoriteiten de aanvrager onverwijld tot in bijzonderheden weten welke aanvullende inlichtingen vereist zijn en nemen ze een definitief besluit binnen 60 dagen 90 dagen na ontvangst van deze aanvullende inlichtingen. Voor geneesmiddelen waarvoor lidstaten als onderdeel van hun besluitvormingsproces gebruikmaken van een evaluatie van gezondheidstechnologie, geldt echter een termijn van 90 dagen. Voor generieke geneesmiddelen geldt in ieder geval een termijn van 15 dagen 30 dagen , mits de prijs van het referentiegeneesmiddel door de bevoegde autoriteiten is goedgekeurd. De lidstaten vragen niet om aanvullende informatie die niet uitdrukkelijk is voorgeschreven krachtens nationale wetgeving of administratieve richtsnoeren. [Am. 30]

6.   Bij ontstentenis van een besluit binnen de in de leden 3 en 5 gestelde termijn mag de aanvrager het geneesmiddel tegen de voorgestelde prijs in de handel brengen.

7.   Indien de bevoegde autoriteiten besluiten het in de handel brengen van het betrokken geneesmiddel tegen de door de aanvrager voorgestelde prijs niet toe te staan, bevat het besluit een motivering die is gebaseerd op objectieve, verifieerbare criteria, inclusief een evaluatie, advies of aanbeveling van deskundigen, waarop het besluit is gebaseerd. De aanvrager wordt in kennis gesteld van alle rechtsmiddelen die hem ter beschikking staan, waaronder beroep op de rechter, en van de daarvoor gestelde termijnen.

8.   De lidstaten maken in een passende publicatie de criteria bekend die door de bevoegde autoriteiten zullen worden gehanteerd wanneer zij de prijzen van geneesmiddelen goedkeuren. Deze criteria alsmede informatie over de besluitvormingsautoriteiten op nationaal of regionaal niveau worden openbaar gemaakt. [Am. 31]

9.   Indien de bevoegde autoriteiten besluiten de prijs van een specifiek genoemd geneesmiddel op eigen initiatief te verlagen, dient het besluit een motivering te bevatten die is gebaseerd op objectieve, verifieerbare criteria, inclusief een evaluatie, advies of aanbeveling van deskundigen, waarop het besluit is gebaseerd. Het besluit wordt aan de houder van de vergunning medegedeeld, die in kennis wordt gesteld van de rechtsmiddelen die hem ter beschikking staan, waaronder beroep op de rechter, en van de daarvoor gestelde termijnen. Het besluit en een samenvatting van de motivering worden onverwijld openbaar gemaakt. [Am. 32]

Artikel 4

Prijsverhoging

1.   Onverminderd artikel 5 zijn, indien een verhoging van de prijs van een geneesmiddel alleen is toegestaan na voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, leden 2 tot en met 6 van toepassing.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de houder van een vergunning op enig moment een verzoek tot verhoging van de prijs van het middel kan indienen overeenkomstig de nationale wetgeving . De bevoegde autoriteiten reiken een officiële ontvangstbevestiging uit aan de aanvrager binnen 10 dagen na ontvangst van het verzoek . [Am. 33]

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat een besluit over inzake goedkeuring of afwijzing van een verzoek tot verhoging van de prijs van een geneesmiddel, dat overeenkomstig de in de betrokken lidstaat gestelde eisen door de houder van een vergunning is ingediend, binnen 60 dagen 90 dagen na ontvangst wordt genomen en aan de aanvrager medegedeeld. [Am. 34]

In geval van een uitzonderlijk groot aantal aanvragen kan de in de eerste alinea gestelde termijn één keer worden verlengd met nog eens 60 dagen. De aanvrager wordt van een dergelijke verlenging in kennis gesteld voordat de in de eerste alinea gestelde termijn is verstreken.

4.   De lidstaten leggen nauwkeurig de door de aanvrager te overleggen bijzonderheden en documenten vast.

De aanvrager verschaft de bevoegde autoriteiten de nodige informatie, met inbegrip van bijzonderheden over de factoren die sedert de laatste prijsstelling voor het geneesmiddel zijn opgetreden en die volgens hem de prijsverhoging rechtvaardigen. Indien de bij de aanvraag gevoegde informatie niet toereikend is, laten de bevoegde autoriteiten de aanvrager onverwijld tot in bijzonderheden weten welke aanvullende informatie vereist is en nemen ze hun definitieve besluit binnen 60 dagen 90 dagen na ontvangst van deze aanvullende informatie. De lidstaten zullen niet om aanvullende informatie vragen die niet uitdrukkelijk is voorgeschreven krachtens nationale wetgeving of administratieve richtsnoeren. [Am. 35]

5.   Bij ontstentenis van een besluit binnen de in de leden 3 en 4 gestelde termijn mag de aanvrager de voorgestelde prijsverhoging toepassen. [Am. 36]

6.   Indien de bevoegde autoriteiten besluiten de aangevraagde prijsverhoging in het geheel niet of slechts gedeeltelijk toe te staan, bevat het besluit een motivering die is gebaseerd op objectieve, verifieerbare criteria en wordt de aanvrager in kennis gesteld van alle rechtsmiddelen die hem ter beschikking staan, waaronder beroep op de rechter, en van de daarvoor gestelde termijnen.

Artikel 5

Prijsblokkering en prijsverlaging

1.   Indien de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een prijsblokkering of een prijsverlaging invoeren voor alle geneesmiddelen of bepaalde categorieën geneesmiddelen, publiceert de lidstaat een motivering die is gebaseerd op objectieve, verifieerbare criteria, inclusief in voorkomende gevallen een verantwoording van de categorieën geneesmiddelen waarop de prijsblokkering of de prijsverlaging van toepassing is. De lidstaten voeren een jaarlijkse evaluatie uit van die beslissingen van hun bevoegde autoriteiten. [Am. 37]

2.   Houders van een vergunning kunnen verzoeken om een afwijking van een prijsblokkering of prijsverlaging, indien dit door bijzondere redenen gerechtvaardigd wordt. De aanvraag dient naar behoren met redenen te zijn omkleed. De lidstaten zien erop toe dat de houder van een vergunning op enig moment een verzoek om afwijking kan indienen. De bevoegde autoriteiten reiken een officiële ontvangstbevestiging uit aan de aanvrager binnen 10 dagen na ontvangst van het verzoek . [Am. 38]

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat een met redenen omkleed besluit over een verzoek zoals bedoeld in lid 2 binnen 60 dagen 90 dagen na ontvangst van de aanvraag wordt genomen en aan de aanvrager wordt medegedeeld. Indien de bij de aanvraag gevoegde informatie niet toereikend is, laten de bevoegde autoriteiten de aanvrager onverwijld tot in bijzonderheden weten welke aanvullende informatie vereist is en nemen zij hun definitieve beslissing binnen 60 dagen 90 dagen na ontvangst van deze aanvullende informatie. Indien de afwijking wordt goedgekeurd, maken de bevoegde autoriteiten onverwijld de toegestane prijsverhoging bekend. [Am. 39]

In geval van een uitzonderlijk groot aantal aanvragen kan de in de eerste alinea gestelde termijn één keer worden verlengd met nog eens 60 dagen. De aanvrager wordt van een dergelijke verlenging in kennis gesteld voordat de in de eerste alinea gestelde termijn is verstreken.

Artikel 6

Winstcontrole

Indien een lidstaat een stelsel invoert van directe of indirecte controle op de winstmarges van personen die verantwoordelijk zijn voor het in de handel brengen van geneesmiddelen, maakt de betrokken lidstaat de volgende inlichtingen bekend in een passende publicatie die hij aan de Commissie mededeelt:

a)

de methode of methoden die in de betrokken lidstaat worden gebruikt ter vaststelling van winstmarges:brutowinst en/of kapitaalrendement;

b)

de reikwijdte voor de winststreefcijfers van personen die verantwoordelijk zijn voor het in de handel brengen van geneesmiddelen in de betrokken lidstaat;

c)

de criteria aan de hand waarvan winststreefcijfers voor een voor het in de handel brengen van geneesmiddelen verantwoordelijke persoon worden vastgesteld, tezamen met de criteria aan de hand waarvan hem wordt toegestaan hogere winstmarges te behalen dan de voor hem vastgestelde streefcijfers in de betrokken lidstaat;

d)

het maximale winstpercentage dat een voor het in de handel brengen van geneesmiddelen verantwoordelijke persoon boven zijn streefcijfers is toegestaan in de betrokken lidstaat.

De in de eerste alinea bedoelde inlichtingen worden eenmaal per jaar of wanneer er zich ingrijpende veranderingen voordoen bijgewerkt.

Indien een lidstaat naast een stelsel van directe of indirecte winstcontrole een stelsel van controle op de prijzen van bepaalde typen geneesmiddelen hanteert die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van het stelsel van winstcontrole, zijn de artikelen 3, 4 en 5 in voorkomend geval van toepassing op dergelijke prijscontroles. Deze artikelen zijn echter niet van toepassing indien de normale werking van een stelsel van directe of indirecte winstcontrole bij wijze van uitzondering de vaststelling van een prijs voor een individueel geneesmiddel ten gevolge heeft.

Hoofdstuk III

Dekking van geneesmiddelen door openbare stelsels van gezondheidszorg

Artikel 7

Opneming van geneesmiddelen in stelsels van gezondheidszorg

1.   Indien een geneesmiddel valt onder het openbare stelsel van gezondheidszorg, zijn de leden 2 tot 8 alleen van toepassing wanneer de bevoegde autoriteiten hebben besloten het betrokken geneesmiddel op te nemen in dat stelsel.

2.   De lidstaten zien erop toe dat een verzoek om opneming van een geneesmiddel in het openbare stelsel van gezondheidszorg te allen tijde door de vergunninghouder mag worden ingediend nadat de vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel is verleend. Indien het openbare stelsel van gezondheidszorg uit meerdere stelsels of categorieën bestaat, heeft de vergunninghouder het recht een verzoek in te dienen om opneming van zijn geneesmiddel in het stelsel of de categorie van zijn keuze. De lidstaten kunnen de aanvrager van een vergunning voor het in de handel brengen ook de mogelijkheid bieden om een dergelijk verzoek om opneming in te dienen zodra het uit hoofde van verordening (EG) nr. 726/2004 opgerichte Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik of de bevoegde nationale autoriteit een positief advies heeft uitgebracht over het verlenen van een vergunning voor het in de handel brengen van het betrokken geneesmiddel . De bevoegde autoriteiten reiken een officiële ontvangstbevestiging uit aan de aanvrager binnen 10 dagen na ontvangst van het verzoek . [Am. 40]

3.   De lidstaten leggen nauwkeurig de door de aanvrager over te leggen bijzonderheden en documenten vast.

4.   De lidstaten dragen er zorg voor dat een besluit over een verzoek om opneming van een geneesmiddel in het openbare stelsel van gezondheidszorg, dat overeenkomstig de in de betrokken lidstaat gestelde eisen door de vergunninghouder is ingediend, binnen 60 dagen 90 dagen na ontvangst wordt genomen en aan de aanvrager medegedeeld. Wanneer het besluitvormingsproces van de lidstaten echter een evaluatie van gezondheidstechnologie omvat, bedraagt de termijn voor de betrokken geneesmiddelen 90 dagen. Voor generieke geneesmiddelen bedraagt de termijn 15 dagen 30 dagen , op voorwaarde dat het referentiegeneesmiddel al in het openbare stelsel van gezondheidszorg is opgenomen. Indien van toepassing, maken de lidstaten gebruik van de evaluatie van gezondheidstechnologie als deel van hun besluitvormingsproces over de opneming van geneesmiddelen in het openbare stelsel van gezondheidszorg. [Am. 41]

5.   Indien de bij de aanvraag gevoegde inlichtingen niet toereikend zijn, laten de bevoegde autoriteiten de aanvrager onverwijld tot in bijzonderheden weten welke aanvullende inlichtingen vereist zijn en nemen ze een definitief besluit binnen 60 dagen 90 dagen na ontvangst van deze aanvullende inlichtingen. Wanneer het besluitvormingsproces van de lidstaten echter een evaluatie van gezondheidstechnologie omvat, bedraagt de termijn voor de betrokken geneesmiddelen 90 dagen. Voor generieke geneesmiddelen bedraagt deze termijn 15 dagen 30 dagen , op voorwaarde dat het referentiegeneesmiddel al in het openbare stelsel van gezondheidszorg is opgenomen. De lidstaten eisen geen aanvullende inlichtingen die niet uitdrukkelijk door nationale wetgeving of administratieve richtsnoeren worden vereist. [Am. 42]

6.   Ongeacht de organisatie van hun interne procedures zien de lidstaten erop toe dat de in lid 5 van dit artikel vastgestelde procedure voor opneming en de in artikel 3 vastgestelde procedure voor goedkeuring van een prijs samen niet meer dan 120 dagen 180 dagen vergen. Wanneer het besluitvormingsproces van de lidstaten echter een evaluatie van gezondheidstechnologie omvat, mag de termijn voor de betrokken geneesmiddelen niet meer dan 180 dagen bedragen. Voor generieke geneesmiddelen mag deze termijn niet meer dan 30 dagen 60 dagen bedragen, op voorwaarde dat het referentiegeneesmiddel al in het openbare stelsel van gezondheidszorg is opgenomen. Deze termijnen mogen overeenkomstig lid 5 van dit artikel of lid 5 van artikel 3 worden verlengd. [Am. 43]

7.   Een besluit om een geneesmiddel niet op te nemen in het openbare stelsel van gezondheidszorg bevat een motivering die is gebaseerd op objectieve, verifieerbare criteria. Een besluit om een geneesmiddel op te nemen in het openbare stelsel van gezondheidszorg bevat een motivering die het besluit rechtvaardigt, inclusief de reikwijdte en voorwaarden van het toepassingsgebied van het geneesmiddel, en die is gebaseerd op objectieve, verifieerbare criteria.

De in de eerste alinea bedoelde besluiten bevatten ook een advies of aanbeveling van deskundigen waarop ze zijn gebaseerd. De aanvrager wordt in kennis gesteld van alle bemiddelings- en rechtsmiddelenprocedures die hem ter beschikking staan, met inbegrip van het beroep in rechte, van de rechtsmiddelenprocedure overeenkomstig artikel 8, en van de daarvoor gestelde op deze procedures toepasselijke termijnen.

De criteria die gelden voor de in de eerste alinea bedoelde besluiten, omvatten een beoordeling van de medische behoeften waarin niet is voorzien en van de klinische en maatschappelijke baten, de innovatie en de bescherming van de kwetsbaarste bevolkingsgroepen. [Am. 44]

8.   De lidstaten maken in een passende publicatie delen aan de Commissie de criteria bekend mede die de bevoegde autoriteiten moeten hanteren bij hun besluit om geneesmiddelen al dan niet in het openbare stelsel van gezondheidszorg op te nemen, en. Deze criteria alsmede informatie over de besluitvormingsautoriteiten op nationaal of regionaal niveau worden openbaar gemaakt. [Am. 45]

Artikel 8

Bemiddelings- en rechtsmiddelenprocedures procedure bij niet naleving van de termijnen voor de opneming van geneesmiddelen in stelsels van gezondheidszorg

1.   De lidstaten waarborgen dat de aanvrager doeltreffende en snelle bemiddelings- en rechtsmiddelenprocedures ter beschikking staan, indien ongerechtvaardigde vertragingen ontstaan of de in artikel 7 vastgestelde termijnen niet worden nageleefd , overeenkomstig hun nationale wetgeving.

2.   Voor de toepassing van de bemiddelings- en rechtsmiddelenprocedures procedure wijzen kunnen de lidstaten een administratieve instantie aan aanwijzen , die zij de bevoegdheid verlenen om

a)

zo snel mogelijk in kort geding voorlopige maatregelen te nemen om de beweerde inbreuk ongedaan te maken of te voorkomen dat de betrokken belangen verder worden geschaad.

b)

de aanvrager bij niet naleving van de in artikel 7 vastgestelde termijnen schadevergoeding toe te kennen, wanneer schadevergoeding wordt gevorderd, tenzij de bevoegde autoriteit kan bewijzen dat zij niet aansprakelijk is voor de vertraging;

c)

een dwangsom op te leggen, berekend per dag vertraging.

Voor de toepassing van onder c) wordt de dwangsom berekend naargelang de ernst van de inbreuk, de duur van de inbreuk en de noodzaak ervoor te zorgen dat de boete zelf een afschrikkende werking heeft om verdere inbreuken te voorkomen.

De lidstaten mogen bepalen dat de in de eerste alinea bedoelde instantie rekening mag houden met de vermoedelijke gevolgen van eventuele maatregelen uit hoofde van dit lid voor alle belangen die kunnen worden geschaad, alsmede met het openbaar belang, en mag besluiten deze maatregelen niet toe te staan wanneer hun negatieve gevolgen groter dan hun voordelen zouden kunnen zijn.

3.   Een besluit om geen voorlopige maatregelen te nemen laat andere door de verzoeker ingeroepen rechten onverlet.

4.   De lidstaten waarborgen dat de door de voor de rechtsmiddelenprocedures verantwoordelijke instanties genomen besluiten op doeltreffende wijze kunnen worden gehandhaafd.

5.   De in lid 2 bedoelde instantie is onafhankelijk van de bevoegde autoriteiten die belast zijn met de controle van de prijzen van geneesmiddelen of de bepaling van het aanbod aan door de stelsels van gezondheidszorg gedekte geneesmiddelen.

6.   De in lid 2 bedoelde instantie motiveert haar besluit. Voorts wordt, wanneer die instantie geen rechterlijke instantie is, voorzien in procedures waarmee tegen de door de onafhankelijke instantie genomen vermoedelijk onwettige maatregelen of vermoede tekortkomingen bij de uitoefening van de haar opgedragen bevoegdheden, beroep kan worden ingesteld bij een andere instantie die een rechterlijke instantie is in de zin van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en die onafhankelijk is van zowel de bevoegde autoriteit als de in lid 2 bedoelde instantie.

Voor de benoeming en de beëindiging van het mandaat van de leden van de in lid 2 bedoelde instantie gelden dezelfde voorwaarden als voor rechters, wat betreft de voor de benoeming bevoegde autoriteit, de duur van hun mandaat en hun afzetbaarheid. Ten minste de voorzitter van die instantie heeft dezelfde juridische en beroepskwalificaties als een rechter. Die instantie neemt haar besluiten na een procedure op tegenspraak en deze besluiten zijn, met middelen die door elke lidstaat worden vastgesteld, juridisch bindend. [Am. 46]

Artikel 9

Uitsluiting van geneesmiddelen uit stelsels van gezondheidszorg

1.   Elke beslissing om een geneesmiddel uit te sluiten van dekking door het openbare stelsel van gezondheidszorg of om de dekkingsomvang of -voorwaarden van het betrokken product te wijzigen, omvat een motivering die gebaseerd is op objectieve, verifieerbare criteria. In dergelijke beslissingen worden een beoordeling van de medische behoeften waarin niet is voorzien, de klinische impact, de sociale kosten en de bescherming van de kwetsbaarste bevolkingsgroepen, alsmede alle evaluaties, adviezen of aanbevelingen van deskundigen waarop dergelijke de beslissingen gebaseerd zijn erin opgenomen. De aanvrager wordt in kennis gesteld van alle beschikbare rechtsmiddelen, met inbegrip van het beroep in rechte, en van de daarvoor gestelde termijnen. [Am. 47]

2.   Elke beslissing om een categorie van geneesmiddelen uit te sluiten van de dekking van het openbare stelsel van gezondheidszorg of om de dekkingsomvang of -voorwaarden van de betrokken categorie te wijzigen, omvat een motivering die gebaseerd is op objectieve, verifieerbare criteria en wordt gepubliceerd in een geschikte publicatie. [Am. 48]

2 bis.     Elke beslissing om een categorie geneesmiddelen uit te sluiten van de dekking van het openbare stelsel van gezondheidszorg wordt openbaar gemaakt, tezamen met een samenvatting van de motivering. [Am. 49]

Artikel 10

Classificatie van geneesmiddelen met het oog op de opneming ervan in stelsels van gezondheidszorg

1.   De leden 2, 3 en 4 zijn van toepassing wanneer geneesmiddelen gegroepeerd of ingedeeld worden volgens therapeutische of andere criteria met het oog op de dekking ervan door het openbare stelsel van gezondheidszorg.

2.   De lidstaten maken de objectieve, verifieerbare criteria bekend op basis waarvan geneesmiddelen ingedeeld worden met het oog op de opneming ervan in het openbare stelsel van gezondheidszorg, in een geschikte publicatie en delen deze mede aan de Commissie.

3.   Voor de geneesmiddelen die zo gegroepeerd of ingedeeld worden, maken de lidstaten de methodologieën bekend die gebruikt worden om de omvang of voorwaarden van hun opneming in het openbare stelsel van gezondheidszorg te bepalen, in een geschikte publicatie, en delen zij deze mede aan de Commissie.

4.   Op verzoek van de houder van een vergunning voor het in de handel brengen vermelden de bevoegde autoriteiten de objectieve gegevens op basis waarvan ze de dekkingsregelingen voor zijn geneesmiddel bepaald hebben krachtens de in de leden 2 en 3 bedoelde criteria en methodologieën. In dit geval informeren de bevoegde autoriteiten de houder van de vergunning voor het in de handel brengen eveneens over de beschikbare rechtsmiddelen, met inbegrip van het beroep in rechte, en van de daarvoor gestelde termijnen.

Artikel 11

Maatregelen om het voorschrijven van specifieke geneesmiddelen te controleren of te bevorderen

1.   Leden 2, 3 en 4 zijn van toepassing wanneer een lidstaat maatregelen treft die tot doel hebben het voorschrijven van specifiek aangewezen geneesmiddelen of een categorie geneesmiddelen te controleren of te bevorderen. [Am. 50]

2.   De in lid 1 bedoelde maatregelen zijn gebaseerd op objectieve, verifieerbare criteria.

3.   De in lid 1 bedoelde maatregelen, met inbegrip van alle evaluaties, adviezen of aanbevelingen van deskundigen waarop ze gebaseerd zijn, worden gepubliceerd in een geschikte publicatie en ter beschikking gesteld van het publiek . [Am. 51]

4.   Bij een verzoek om het in de handel brengen van een geneesmiddel door een vergunninghouder wiens belangen of rechtspositie beïnvloed worden door de in lid 1 bedoelde maatregelen, vermelden de bevoegde autoriteiten de objectieve gegevens en criteria op basis waarvan deze maatregelen genomen werden met betrekking tot zijn geneesmiddel. In dit geval informeren de bevoegde autoriteiten de houder van de vergunning voor het in de handel brengen eveneens over alle beschikbare rechtsmiddelen, met inbegrip van het beroep in rechte, en van de daarvoor gestelde termijnen.

Hoofdstuk IV

Specifieke vereisten

Artikel 12

Doeltreffendheid van de termijnen

1.   De termijnen vastgelegd in de artikelen 3, 4, 5 en 7 worden opgevat als de periode tussen de ontvangst van een aanvraag of aanvullende informatie, al naar gelang van de situatie, en de effectieve inwerkingtreding van de desbetreffende beslissing. Alle deskundige evaluaties en administratieve stappen die nodig zijn om de beslissing te nemen en in werking te doen treden, worden binnen de voorgeschreven termijnen uitgevoerd.

1 bis.     Voor generieke geneesmiddelen omvatten de termijnen evenwel niet een bepaalde periode voor de indiening van een aanvraag en een bepaalde periode voor de daadwerkelijke inwerkingtreding van het desbetreffende besluit, op voorwaarde dat geen van deze perioden langer duurt dan één kalendermaand elk en dat deze perioden expliciet geregeld zijn door de nationale wetgeving of administratieve richtsnoeren. [Am. 52]

1 ter.     Als in het kader van de besluitvorming is voorzien in onderhandelingen tussen de houder van een vergunning voor het in de handel brengen en de bevoegde autoriteit, worden de in de artikelen 3, 4, 5 en 7 bedoelde termijnen opgeschort vanaf het moment waarop de bevoegde autoriteit haar voorstellen aan de houder van een vergunning voor het in de handel brengen meedeelt totdat zij de reactie van de houder van een vergunning voor het in de handel brengen op haar voorstellen ontvangt. [Am. 53]

Artikel 13

Aanvullend bewijs van kwaliteit, veiligheid, doeltreffendheid of bio-equivalentie Niet-herbeoordeling van essentiële elementen van de vergunning voor het in de handel brengen

1.   In het kader van de besluitvorming over prijsstelling en vergoedingen worden de essentiële elementen waarop de vergunning voor het in de handel brengen gebaseerd is, met inbegrip van zoals de kwaliteit, veiligheid, werkzaamheid , doeltreffendheid en bio-equivalentie van het geneesmiddel, biosimilariteit en criteria voor de toekenning van de status van weesgeneesmiddel , niet opnieuw beoordeeld door de lidstaten bevoegde autoriteiten.

1 bis.     Lid 1 laat het recht van de bevoegde autoriteiten onverlet om volledige toegang te vragen en te verkrijgen tot gegevens die tijdens de vergunningsprocedure voor het in de handel brengen zijn gegenereerd met het oog op de beoordeling en evaluatie van gezondheidstechnologie, zodat zij de relatieve werkzaamheid, alsmede de doeltreffendheid op de korte en lange termijn, indien van toepassing, van een geneesmiddel in het licht van de opneming ervan in het openbare stelsel van gezondheidszorg kunnen beoordelen.

1 ter.     Ook moeten de bevoegde autoriteiten bijkomende gegevens kunnen toevoegen of genereren die voor de beoordeling van de geneesmiddelen relevant zijn. [Am. 54]

Artikel 14

Geen koppeling met intellectuele-eigendomsrechten

1.   Aanvragen, besluitvormingsprocedures en beslissingen om de prijzen van geneesmiddelen te regelen overeenkomstig artikel 3 of om dekking door het openbare stelsel van gezondheidszorg te bepalen overeenkomstig de artikelen 7 en 9, worden door de lidstaten als administratieve procedures beschouwd die als zodanig losstaan van de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.

2.   De bescherming van intellectuele-eigendomsrechten vormt geen geldige basis om beslissingen in verband met de prijs van een geneesmiddel of de opneming ervan in het openbare stelsel van gezondheidszorg te weigeren, op te schorten of te herroepen.

3.   De leden 1 en 2 zijn onverminderd de wetgeving van de Unie en de nationale wetgeving inzake de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten van toepassing.

Hoofdstuk V

Transparantiemechanismen

Artikel 15

Raadpleging van de belanghebbenden

Wanneer een lidstaat van plan is een wetgevingsmaatregel aan te nemen of te wijzigen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt, stelt ze de belanghebbenden , met inbegrip van maatschappelijke organisaties zoals patiëntenverenigingen en consumentenorganisaties, in staat om binnen een redelijke termijn hun zienswijze te geven over de ontwerpmaatregel. De bevoegde autoriteiten maken de regels bekend die van toepassing zijn op raadplegingen. De resultaten van de raadplegingen worden openbaar gemaakt, met uitzondering van vertrouwelijke informatie overeenkomstig Unie- en nationale wetgeving betreffende bedrijfsmatige vertrouwelijkheid. [Am. 55]

Artikel 15 bis

Transparantie van de besluitvormingsorganen en prijzen

1.     De lidstaten waarborgen dat de bevoegde autoriteiten die de prijzen van geneesmiddelen controleren of bepalen welke geneesmiddelen door de stelsels van gezondheidszorg worden vergoed, een regelmatig bijgewerkte lijst openbaar maken van de leden van hun besluitvormingsorganen, tezamen met hun belangenverklaringen.

2.     Lid 1 is tevens van toepassing op de in artikel 8, lid 2, bedoelde administratieve instantie.

3.     De bevoegde autoriteiten publiceren minstens eenmaal per jaar in een passende publicatie een volledige lijst van de door hun openbare stelsels van gezondheidszorg gedekte geneesmiddelen en de prijzen die gedurende de periode in kwestie zijn vastgesteld, en delen deze mee aan de Commissie. [Am. 56]

Artikel 16

Kennisgeving van nationale ontwerpmaatregelen

1.   Wanneer lidstaten van plan zijn een maatregel aan te nemen of te wijzigen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt, delen zij de geplande ontwerpmaatregel onmiddellijk mede aan de Commissie, samen met de redenering waarop de maatregel gebaseerd is.

2.   In voorkomend geval doen de lidstaten tegelijkertijd mededeling van de teksten van de in hoofdzaak en rechtstreeks betrokken wettelijke en bestuursrechtelijke basisbepalingen, indien kennis van die teksten noodzakelijk is om de gevolgen van de voorgestelde maatregel te beoordelen.

3.   De lidstaten delen de in lid 1 bedoelde ontwerpmaatregel opnieuw mede, indien ze wijzigingen aanbrengen in het ontwerp die de reikwijdte of inhoud ervan aanzienlijk veranderen of die het aanvankelijk geplande tijdschema voor de tenuitvoerlegging inkorten.

4.   De Commissie deelt haar opmerkingen binnen drie maanden mede aan de lidstaat die de ontwerpmaatregel heeft medegedeeld.

De betrokken lidstaat houdt zoveel mogelijk rekening met de opmerkingen van de Commissie, in het bijzonder als de opmerkingen aangeven dat de ontwerpmaatregel mogelijk onverenigbaar is met de wetgeving van de Unie.

5.   Wanneer de betrokken lidstaat de ontwerpmaatregel definitief aanneemt, deelt ze de definitieve tekst onverwijld mede aan de Commissie. Als de Commissie overeenkomstig lid 4 opmerkingen heeft gemaakt, wordt bij deze mededeling een verslag gevoegd over de acties die ondernomen werden in antwoord op de opmerkingen van de Commissie. [Am. 57]

Artikel 17

Verslag over de tenuitvoerlegging van de termijnen

1.   Uiterlijk 31 januari … (*), en uiterlijk 31 januari en 1 juli van elk daaropvolgend jaar verstrekken de lidstaten aan de Commissie en publiceren ze in een geschikte publicatie een gedetailleerd verslag met de volgende informatie: [Am. 58]

a)

het aantal aanvragen dat in de loop van het vorige jaar ontvangen werd overeenkomstig de artikelen 3, 4 en 7;

b)

hoeveel tijd uitgetrokken werd om een beslissing te nemen over elke ontvangen aanvraag overeenkomstig de artikelen 3, 4, en 7;

c)

zo nodig een analyse van de voornaamste redenen voor de vertragingen, samen met aanbevelingen om de besluitvormingsprocessen in overeenstemming te brengen met de in deze richtlijn vastgelegde termijnen.

Met het oog op de eerste alinea, onder a), wordt er een onderscheid gemaakt tussen generieke geneesmiddelen waarvoor kortere termijnen gelden overeenkomstig de artikelen 3, 4 en 7 en andere geneesmiddelen.

Met het oog op de eerste alinea, onder b), wordt elke opschorting van de procedure om aanvullende informatie te vragen aan de aanvrager, gerapporteerd met duidelijke vermelding van de duur van de opschorting en de gedetailleerde redenen voor de opschorting.

2.   De Commissie publiceert om de zes maanden ieder jaar een verslag over de informatie die de lidstaten voorgelegd hebben overeenkomstig lid 1. [Am. 59]

Hoofdstuk VI

Slotbepalingen

Artikel 18

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk voor … (**) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de tekst van die bepalingen onverwijld mede aan de Commissie.

Ze passen die bepalingen toe vanaf … (***).

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen aan de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij vaststellen op het gebied dat onder deze richtlijn valt.

Artikel 19

Verslag over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn

1.   Voor … (****) en daarna om de drie jaar zenden de lidstaten een verslag naar de Commissie over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

2.   Voor … (*****) legt de Commissie een verslag over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn voor aan het Europees Parlement en de Raad. Bij het verslag kunnen alle passende voorstellen worden gevoegd.

Artikel 20

Intrekking

Richtlijn 89/105/EEG wordt ingetrokken vanaf … (******).

De rechtsgevolgen van artikel 10 van Richtlijn 89/105/EEG blijven gehandhaafd.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn worden gelezen als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 21

Inwerkingtreding en toepassing

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 22

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 81.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 6 februari 2013.

(3)  PB L 40 van 11.2.1989, blz. 8.

(4)  PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67.

(5)   PB C 299 van 4.10.2012, blz. 81.

(6)   PB L 88 van 4.4.2011, blz. 45.

(7)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(8)  Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB L 395 van 30.12.1989, blz. 33).

(9)  Richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 76 van 23.3.1992, blz. 14).

(10)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114).

(11)   PB L 136 van 30.4.2004, blz. 1.

(*)  Het jaar volgend op de datum vermeld in artikel 18, lid 1, eerste alinea.

(**)  De laatste dag van de 12e maand volgend op de publicatie van deze richtlijn in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(***)  De dag volgend op de dag vermeld in de eerste alinea.

(****)  Twee jaar na de datum vermeld in de tweede alinea van artikel 18, lid 1.

(*****)  Drie jaar na de datum vermeld in de tweede alinea van artikel 18, lid 1.

(******)  De datum vermeld in de tweede alinea van artikel 18, lid 1.


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/134


P7_TA(2013)0040

Gemeenschappelijk visserijbeleid ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011)0425 — C7-0198/2011 — 2011/0195(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 024/22)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0425),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0198/2011),

gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrondslag,

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 maart 2012 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 4 mei 2012 (2),

gezien de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Begrotingscommissie, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie regionale ontwikkeling(A7-0008/2013),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

herinnert aan zijn resolutie van 8 juni 2011 over investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa (3); herhaalt dat er in het nieuwe MFK voldoende extra middelen nodig zijn om de Unie in staat te stellen haar bestaande beleidsprioriteiten evenals de nieuwe, in het Verdrag van Lissabon voorziene taken uit te voeren, en daarnaast te reageren op onvoorziene gebeurtenissen; verzoekt de Raad, indien hij het niet eens is met deze visie, duidelijk aan te geven welk van zijn politieke prioriteiten of projecten kunnen komen te vervallen, ongeacht hun bewezen Europese toegevoegde waarde;

3.

wijst erop dat de geraamde financiële impact van het voorstel slechts een indicatie is ten behoeve van de wetgevingsautoriteit, en niet kan worden vastgesteld zolang er geen overeenstemming is over het voorstel voor een verordening tot vaststelling van het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020;

4.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  OJ C 181 van 21.6.2012, blz. 183.

(2)  OJ C 225 van 27.7.2012, blz. 20.

(3)  PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 89.


P7_TC1-COD(2011)0195

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 van de Raad en (EG) nr. 768/2005 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 van de Raad en (EG) nr. 639/2004 van de Raad, en van Besluit 2004/585/EG van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad (4) is een communautaire regeling voor de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid vastgesteld.

(2)

Het gemeenschappelijk visserijbeleid is van toepassing op de instandhouding, het beheer en de exploitatie van mariene biologische hulpbronnen en op het beheer van de visserij daarop . Het toepassingsgebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid omvat, in verband met marktmaatregelen en financiële maatregelen ter ondersteuning van de GVB-doelstellingen, tevens de biologische zoetwaterhulpbronnen en de activiteiten in het kader van aquacultuur, en de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten voor zover deze activiteiten worden uitgeoefend op het grondgebied van de lidstaten of in Uniewateren, inclusief door vissersvaartuigen die de vlag voeren van en geregistreerd zijn in derde landen, door vissersvaartuigen van de Unie of door onderdanen van de lidstaten, onverminderd de primaire verantwoordelijkheid van de vlaggenstaat en indachtig de bepalingen van artikel 117 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee. [Am. 2]

(3)

Het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) moet ervoor zorgen dat de activiteiten in het kader van de visserij en de aquacultuur bijdragen tot omstandigheden die vanuit ecologisch, economisch en sociaal gebied duurzaam op lange termijn zijn. Het GVB moet bovendien een bijdrage leveren tot een verhoging van de productiviteit ecologische, economische en sociale duurzaamheid op lange termijn . In het kader van het GVB moeten bovendien regels worden vastgesteld met het oog op de traceerbaarheid, veiligheid en kwaliteit van producten van de Unie en van importproducten , een billijke levensstandaard voor de visserijsector , voedselzekerheid en stabiele markten, en het GVB moet ervoor zorgen dat de hulpbronnen beschikbaar zijn en dat de consument tegen een redelijke prijs toegang heeft tot de voorraden. [Am. 3]

(4)

De Unie is partij bij het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 (5) (Unclos) en is overgegaan tot ratificatie van de Overeenkomst van de Verenigde Naties over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden van 4 augustus 1995 (6) (VN-Overeenkomst over visbestanden). De van 24 november 1993 daterende Overeenkomst van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) van de Verenigde Naties om de naleving van de internationale instandhoudings- en beheersmaatregelen door vissersvaartuigen op de volle zee te bevorderen (7) (FAO-Nalevingsovereenkomst) is eveneens door de Unie aanvaard. Deze internationale instrumenten omvatten met name instandhoudingsverplichtingen, onder meer om instandhoudings- en beheersmaatregelen te nemen die ontworpen zijn om de mariene hulpbronnen op een niveau te brengen of te houden dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren in zeegebieden onder nationale jurisdictie en in volle zee, verplichtingen om hiertoe samen te werken met andere landen, verplichtingen om de voorzorgsbenadering toe te passen op de instandhouding, het beheer en de exploitatie van visbestanden, verplichtingen om de verenigbaarheid van instandhoudings- en beheersmaatregelen voor mariene hulpbronnen die voorkomen in zeegebieden met een verschillende jurisdictionele status te garanderen, en verplichtingen om naar behoren rekening te houden met andere legitieme wijzen van mariene exploitatie. Het gemeenschappelijk visserijbeleid moet ertoe bijdragen dat de Unie zich naar behoren kan kwijten van de internationale verplichtingen die zij in het kader van deze internationale instrumenten is aangegaan. Lidstaten die instandhoudings- en beheersmaatregelen nemen waartoe zij zijn gemachtigd in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid, moeten handelen op een wijze die volledig in overeenstemming is met de internationale instandhoudings- en samenwerkingsverplichtingen die voortvloeien uit de reeds vermelde internationale instrumenten.

(5)

Tijdens de Wereldtop inzake duurzame ontwikkeling die in 2002 in Johannesburg heeft plaatsgevonden, hebben de EU en haar lidstaten zich ertoe verbonden op te treden tegen de aanhoudende achteruitgang van tal van visbestanden. De Unie moet er dan ook via een verbetering van haar gemeenschappelijk visserijbeleid prioritair voor zorgen dat de niveaus waarop de mariene biologische hulpbronnen worden geëxploiteerd, uiterlijk in 2015 op een niveau worden gehouden of gebracht dat de maximale duurzame opbrengst van de populaties van de beviste bestanden kan opleveren. visserijsterftecoëfficiënten uiterlijk in 2015 op een niveau worden gebracht waarbij de visbestanden zich uiterlijk in 2020 kunnen herstellen boven een niveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren en waarbij alle herstelde bestanden op dit niveau kunnen worden gehouden . Wanneer minder wetenschappelijke informatie beschikbaar is, kan het noodzakelijk zijn schattingen toe te passen op de maximale duurzame opbrengst. [Am. 5]

(5 bis)

Het begrip maximale duurzame opbrengst zoals vastgelegd in Unclos is een visserijbeheerdoelstelling die sinds de ratificatie van dit verdrag in 1998 wettelijk bindend voor de Unie is. [Am. 6]

(5 ter)

Het vaststellen van een visserijsterftecoëfficiënt onder het niveau dat noodzakelijk is om visbestanden te handhaven boven een niveau waarmee een maximale duurzame opbrengst kan worden gegenereerd, is de enige manier om ervoor te zorgen dat de visserijsector op lange termijn levensvatbaar wordt zonder afhankelijk te zijn overheidssteun. [Am. 232]

(5 quater)

Meerjarenplannen moeten het belangrijkste instrument zijn om ervoor te zorgen dat de visserijsterftecoëfficiënten uiterlijk in 2015 wordt gebracht op een niveau waarbij de visbestanden zich uiterlijk in 2020 kunnen herstellen boven een niveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren en waarbij alle herstelde bestanden op dit niveau kunnen worden gehouden. Alleen als de Unie zich ondubbelzinnig op deze streefdata vastlegt, kan worden gegarandeerd dat onmiddellijk wordt opgetreden en dat het herstelproces niet nog meer vertraging oploopt. Voor bestanden waarvoor nog geen meerjarenplan is vastgesteld, is het van essentieel belang dat de Raad zich bij de vaststelling van de vangstmogelijkheden geheel en al door de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid laat leiden. [Am. 7]

(5 quinquies)

Om stabielere omstandigheden voor de visserijsector te creëren, moeten de meerjarenplannen ook bepalingen kunnen omvatten waarbij de jaarlijkse schommelingen van de totaal toegestane vangst voor herstelde bestanden worden beperkt. De precieze grenzen van de schommelingen moeten in de meerjarenplannen worden vastgelegd. [Am. 8]

(5 sexies)

Bij beheersbesluiten betreffende de maximale duurzame opbrengst (MDO) in gemengde visserij moet rekening worden gehouden met het feit dat het moeilijk is om op alle bestanden in een gebied met gemengde visserij tegelijk tegen maximale duurzame opbrengst te vissen, wanneer wetenschappelijk advies aangeeft dat het erg moeilijk is om „verstikking” van soorten te voorkomen door selectiever vistuig in te zetten. De ICES en het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) moeten dan om advies worden verzocht over het geschikte niveau voor de visserijsterftecoëfficiënt. [Am. 9]

(5 septies)

Indien de vangstmogelijkheden gedurende een overgangsperiode drastisch moeten worden verminderd om de maximale duurzame opbrengst te realiseren, zorgen de Unie en de lidstaten ervoor dat adequate sociale en financiële maatregelen worden genomen om in de hele productieketen voldoende bedrijven in stand te houden teneinde een evenwicht tot stand te brengen tussen vlootcapaciteit en beschikbare hulpbronnen, wanneer de maximale duurzame opbrengst gehaald is. [Am. 10]

(6)

In het besluit van de Conferentie van de partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit over het strategische plan voor de biodiversiteit 2011 — 2020 (8) zijn streefdoelen voor de visserij vastgesteld en de inspanningen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid moeten coherent zijn met de biodiversiteitsstreefdoelen die zijn vastgesteld door de Europese Raad (9) en met de streefdoelen die zijn vastgesteld door de Commissie in de mededeling „Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020” (10), met name gezien de doelstelling om uiterlijk in 2015 de maximale duurzame opbrengst te halen.

(7)

De duurzame exploitatie van mariene biologische hulpbronnen moet altijd worden gebaseerd op de voorzorgsbenadering, die dient te worden afgeleid uit het voorzorgsbeginsel als vermeld in artikel 191, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en bij deze exploitatie moet rekening worden gehouden met de beschikbare wetenschappelijke gegevens . [Am. 12]

(8)

Het gemeenschappelijk visserijbeleid moet ertoe bijdragen dat het mariene milieu wordt beschermd , dat alle commercieel beviste soorten duurzaam worden beheerd en dat met name uiterlijk in 2020 een goede milieutoestand wordt bereikt, zoals is vastgesteld in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (kaderrichtlijn mariene strategie) (11). [Am. 13]

(8 bis)

Het gemeenschappelijk visserijbeleid moet ook bijdragen tot de voorziening van de markt van de Unie met levensmiddelen met een hoge voedingswaarde, het terugdringen van de afhankelijkheid van de interne markt op voedselgebied, alsook tot nieuwe werkgelegenheid (direct en indirect) en economische groei in kustgebieden. [Am. 14]

(9)

Het is noodzakelijk een ecosysteemgerichte benadering van het visserijbeheer ten uitvoer te leggen, de milieueffecten van visserijactiviteiten te beperken en om ertoe bij te dragen dat de gevolgen voor het mariene ecosysteem van menselijke activiteiten tot een minimum herleid worden en dat ongewenste vangsten tot een minimum te herleiden en geleidelijk volledig te elimineren. worden voorkomen, teruggedrongen en zo mogelijk geheel en al tegengehouden, en dat er geleidelijk een situatie wordt bereikt waarin alle vangsten worden aangeland . [Am. 15]

(10)

Belangrijk is dat de beginselen van goed bestuur richtgevend worden voor het beheer van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Deze beginselen omvatten besluitvorming op basis van het beste beschikbare wetenschappelijk advies, brede participatie van de belanghebbende partijen en het hanteren van een langetermijnperspectief. Tevens bepalend voor een geslaagd beheer van het gemeenschappelijk visserijbeleid is dat de verantwoordelijkheden op uniaal, nationaal, regionaal en lokaal niveau duidelijk worden omschreven en dat de genomen maatregelen verenigbaar en coherent zijn met het andere EU-beleid.

(11)

Waar dat relevant is, moeten overwegingen op het gebied van gezondheid van dieren, dierenwelzijn en veiligheid van levensmiddelen en diervoeders ten volle in aanmerking worden genomen in het gemeenschappelijk visserijbeleid.

(12)

Het gemeenschappelijk visserijbeleid moet uitgevoerd worden op een wijze die in het algemeen consistent is met het beleid van de Unie op andere terreinen en, in het bijzonder, rekening houdt met de interactie met andere maritieme aangelegenheden en waarbij wordt erkend dat alle aspecten die te maken hebben met de Europese zeeën en oceanen, met elkaar verbonden zijn, waaronder. maritieme ruimtelijke ordening. zoals deze worden behandeld in het geïntegreerd maritiem beleid  (12) . Coherentie en integratie moeten verzekerd zijn in het kader van het beheer van de verschillende sectorale beleidslijnen in zeegebieden als de Oostzee, de Noordzee, de Keltische zeeën, de Golf van Biskaje en de Iberische kust, de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. [Am. 17]

(13)

Alle vissersvaartuigen van de Unie moeten, onverminderd de voorschriften van het GVB, gelijke toegang hebben tot de wateren en de hulpbronnen van de Unie.

(14)

De bestaande voorschriften tot beperking van de toegang tot de hulpbronnen in de 12-zeemijlszone van de lidstaten leggen de visserijinspanning in de kwetsbaarste delen van de Uniewateren aan banden en zijn de instandhouding ten goede gekomen. Deze voorschriften hebben ook geleid tot het voortbestaan van traditionele visserijactiviteiten die van cruciaal belang zijn voor de sociale en economische ontwikkeling van bepaalde kustgemeenschappen. De betrokken voorschriften dienen derhalve verder te worden toegepast en dienen zo mogelijk te worden aangescherpt om preferentiële toegang te verlenen aan kleinschalige, ambachtelijke of kustvissers . [Am. 18]

(14 bis)

De definitie van kleinschalige visserij dient te worden verruimd om, naast het criterium van de afmetingen van de vaartuigen, rekening te houden met criteria zoals de heersende weersomstandigheden, de effecten van visserijtechnieken op het mariene ecosysteem, het aantal zeedagen en de kenmerken van het bedrijf dat de bestanden bevist. Met name kleine, vlak voor de kust gelegen eilanden die van de visserij afhankelijk zijn, dienen te worden erkend en ondersteund, zowel financieel als met toewijzing van extra hulpbronnen, teneinde ze in staat te stellen te overleven op een goed welvaartsniveau in de toekomst. [Am. 19]

(15)

Gezien de structurele, sociale en economische situatie van de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden moeten de mariene biologische hulpbronnen rond deze eilanden speciale bescherming blijven genieten aangezien zij bijdragen tot de instandhouding van de lokale economie van deze eilanden. Bepaalde visserijactiviteiten in deze wateren moeten bijgevolg voorbehouden blijven voor vissersvaartuigen die in de havens van de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden zijn geregistreerd.

(16)

Een duurzame exploitatie van de mariene biologische hulpbronnen zal doeltreffender worden bereikt als wordt geopteerd voor een meerjarenaanpak van het visserijbeheer. Hiertoe dienen de lidstaten in nauwe samenwerking met de overheidsinstanties en de adviesraden de voorwaarden te scheppen voor duurzaamheid, ook op plaatselijk niveau, in het kader waarvan prioritair meerjarenplannen worden vastgesteld die afgestemd zijn op de specifieke kenmerken van elke visserijtak. Dit zou gestalte kunnen krijgen via gemeenschappelijk optreden op regionaal niveau en, op meer bindende wijze, via besluitvormingsprocedures die in de formulering van meerjarenplannen uitmonden. [Am. 20]

(17)

Bestanden die gezamenlijk worden geëxploiteerd, zouden waar mogelijk in één meerjarenplan moeten worden ondergebracht. In de meerjarenplannen moet de basis voor de vaststelling van de vangstmogelijkheden worden vastgesteld, net als kwantificeerbare streefdoelen voor de duurzame exploitatie van de betrokken bestanden en mariene ecosystemen, duidelijke termijnen en vrijwaringsmechanismen voor onvoorziene ontwikkelingen. De meerjarenplannen dienen tevens nauwkeurig gedefinieerde beheersdoelstellingen te bevatten, teneinde bij te dragen tot de duurzame exploitatie van de betrokken bestanden en van de mariene ecosystemen. Wanneer de beheersscenario's sociaal-economische gevolgen voor de betrokken regio's kunnen hebben, dienen deze plannen in overleg met de marktdeelnemers in de visserijsector en wetenschappers, alsook met de institutionele partners te worden ontwikkeld. [Am. 21]

(18)

Voorts zijn maatregelen nodig om de huidige hoge niveaus op het gebied van ongewenste vangsten en teruggooi naar beneden te halen en teruggooi geleidelijk tot nul terug te brengen. Jammer genoeg zijn vissers door eerdere wetgeving vaak verplicht kostbare hulpbronnen terug te gooien. Niet alleen leiden ongewenste vangsten en leidt teruggooi tot aanzienlijke verspilling, hij heeft ook een negatieve invloed op de duurzame exploitatie van de mariene biologische hulpbronnen en de mariene ecosystemen, en op de rentabiliteit van de visserij. Daarom moet een verplichting worden vastgesteld om alle vangsten van beheerde bestanden die gedurende visserijactiviteiten in Uniewateren of door vissersvaartuigen van de Unie worden bovengehaald, aan te landen en dient die verplichting geleidelijk ten uitvoer te worden gelegd. Er moet prioriteit worden toegekend aan het ontwikkelen, bevorderen en aanzwengelen van maatregelen en stimulansen ter voorkoming van ongewenste vangsten. [Am. 22]

(18 bis)

De verplichting alle vangsten aan te landen moet per visserijtak worden ingevoerd. De vissers moeten kunnen voortgaan met het teruggooien van soorten waarvan het overlevingspercentage volgens het beste beschikbare wetenschappelijke advies hoog is, wanneer ze worden teruggegooid in zee in bepaalde, specifiek voor de visserijtak gedefinieerde omstandigheden. [Am. 23]

(18 ter)

Om ervoor te zorgen dat de verplichting om alle vangsten aan te landen kan worden nageleefd en om het effect van de jaarlijks variërende samenstelling van de vangsten te temperen, moet de lidstaten worden toegestaan quota tot een bepaald percentage van het ene jaar naar het andere over te dragen. [Am. 24]

(19)

De aanlanding van ongewenste vangsten mag de marktdeelnemer geen volledig economisch voordeel opleveren. De bestemming van aangelande vangsten van vis onder de minimale instandhoudingsreferentiegrootte moet worden beperkt en de verkoop ervan voor menselijke consumptie dient te worden uitgesloten. Elke lidstaat moet kunnnen beslissen of de kosteloze distributie voor liefdadigheidsdoeleinden van aangelande vis is toegestaan. [Am. 25]

(20)

In het belang van de instandhouding van de bestanden en het aanpassingsvermogen van vissersvloten en visserijtakken moeten met betrekking tot bepaalde technische maatregelen duidelijke doelstellingen worden toegepast , en moeten de bestuursniveaus worden afgestemd op de beheersbehoeften . [Am. 26]

(21)

Wat bestanden betreft waarvoor geen meerjarenplan is vastgesteld, moet aan de hand van de vaststelling van vangst- en/of visserijinspanningsbeperkingen worden gegarandeerd dat het exploitatieniveau dat de maximale duurzame opbrengst oplevert, wordt bereikt. Als er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn, moet er voor het visserijbeheer gebruik worden gemaakt van schattingsnormen. [Am. 27]

(21 bis)

De Unie moet meer doen om te komen tot daadwerkelijke internationale samenwerking en beheer van bestanden in de zeeën waaraan zowel lidstaten als derde landen gelegen zijn, en zo nodig daarvoor regionale organen voor visserijbeheer oprichten. De Unie moet met name pleiten voor de oprichting van een regionaal orgaan voor visserijbeheer in de Zwarte Zee. [Am. 28]

(22)

Gezien de precaire economische situatie van een deel van de visserijsector en de mate waarin sommige kustgemeenschappen van de visserij afhankelijk zijn, is het noodzakelijk de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten te garanderen door de vangstmogelijkheden over de lidstaten te verdelen op basis van een voorspelbaar aandeel in de bestanden voor elke lidstaat. [Am. 29]

(23)

In het kader van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten moet, gelet op de tijdelijke biologische situatie van de visbestanden, rekening worden gehouden met de bijzondere behoeften van de regio's waar de plaatselijke bevolking zeer sterk is aangewezen op de visserij en aanverwante activiteiten zoals die door de Raad zijn aangegeven in zijn resolutie van 3 november 1976 inzake bepaalde externe aspecten van het instellen in de Gemeenschap, met ingang van 1 januari 1977, van een visserijzone van 200 mijl (13), en meer in het bijzonder in bijlage VII daarvan. De nagestreefde relatieve stabiliteit moet derhalve in deze zin worden begrepen.

(24)

De lidstaten moeten in de gelegenheid worden gesteld om de Commissie middels gemotiveerde verzoeken te vragen om in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid maatregelen op te stellen die nodig zijn met het oog op de naleving van de verplichtingen betreffende speciale beschermingszones zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2009/147/EG van de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (14), betreffende speciale beschermingszones zoals bedoeld in artikel 6 van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (15), en betreffende beschermde mariene gebieden zoals bedoeld in artikel 13, lid 4, van Richtlijn 2008/56/EG.

(25)

De Commissie moet , na overleg met de betrokken adviesraden en lidstaten, tijdelijke maatregelen kunnen vaststellen wanneer hetzij de instandhouding van de mariene biologische hulpbronnen, hetzij het mariene ecosysteem ernstig wordt bedreigd als gevolg van visserijactiviteiten en die bedreiging onmiddellijke actie vereist. Die maatregelen moeten binnen een van tevoren vastgestelde termijn worden genomen en moeten voor een bepaalde periode gelden. [Am. 30]

(26)

De lidstaten moeten , met behoorlijke inachtneming van de standpunten van de relevante adviesraden en betrokken partijen, instandhoudingsmaatregelen en technische maatregelen voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid kunnen vaststellen, enerzijds om te komen tot een beleid dat beter is afgestemd op de realiteit en de specificiteit van de verschillende zeegebieden en elke visserijtak, en anderzijds om de naleving van het beleid te verbeteren. [Am. 31]

(26 bis)

De lidstaten moeten worden aangespoord op regionale basis met elkaar samen te werken. [Am. 32]

(27)

De lidstaten moeten binnen hun zone van 12 zeemijl voor alle EU-vissersvaartuigen geldende instandhoudings- en beheersmaatregelen kunnen nemen op voorwaarde dat maatregelen die van toepassing zijn op EU-vissersvaartuigen uit andere lidstaten, geen discriminatie inhouden en er voorafgaand overleg met de andere betrokken lidstaten heeft plaatsgevonden, en op voorwaarde dat de Unie geen maatregelen heeft vastgesteld die specifiek zijn gericht op instandhouding en beheer binnen die zone van 12 zeemijl.

(28)

De lidstaten moeten toestemming krijgen om instandhoudings- en beheersmaatregelen voor bestanden in Uniewateren vast te stellen die uitsluitend gelden voor vissersvaartuigen van de Unie die de vlag van die lidstaten voeren.

(28 bis)

Toegang tot de visserij moet stoelen op de vervulling van transparante en objectieve milieu- en sociale criteria, als middel voor het bevorderen van verantwoorde visserij dat dient om ervoor te zorgen dat marktdeelnemers die vissen op de voor het milieu minst schadelijke wijze en die de meeste maatschappelijke voordelen genereren, worden aangemoedigd. [Am. 234]

(29)

Uiterlijk op 31 december 2013 moet voor alle vaartuigen met een lengte over alles van ten minste 12 meter en alle andere vaartuigen die met sleeptuig zijn uitgerust, een systeem van overdraagbare visserijconcessies ten uitvoer worden gelegd dat betrekking heeft op de meeste bestanden die in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid worden beheerd. Lidstaten kunnen vaartuigen met een lengte over alles van maximaal 12 meter die niet met sleeptuig zijn uitgerust, uitsluiten van de toepassing van overdraagbare visserijconcessies. Een dergelijk systeem moet mee bijdragen tot door de sector ondernomen vlootreducties en tot betere economische prestaties, en moet tegelijkertijd juridisch sluitende en exclusieve overdraagbare visserijconcessies opleveren die toegang verlenen tot een deel van de jaarlijkse vangstmogelijkheden van een lidstaat. Aangezien de mariene biologische hulpbronnen een gemeenschappelijk goed zijn, mogen in het kader van de overdraagbare visserijconcessies slechts rechten tot het gebruik van een deel van de jaarlijkse vangstmogelijkheden van een lidstaat worden gecreëerd, die overeenkomstig vastgestelde regels kunnen worden ingetrokken. [Am. 33]

(29 bis)

Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel moet elke lidstaat zelf kunnen beslissen welke methode hij wil gebruiken voor de toewijzing van de hem toegewezen vangstmogelijkheden, zonder dat er op niveau van de Unie een toewijzingsysteem wordt opgelegd. Aldus blijft het de lidstaten vrijstaan al dan niet te kiezen voor een systeem van overdraagbare visserijconcessies. [Am. 37]

(30)

Visserijconcessies moeten kunnen worden overgedragen of geleast teneinde het beheer van de vangstmogelijkheden van het centrale niveau over te hevelen naar de visserijsector en op die manier ervoor te zorgen dat vissers die de sector verlaten, geen beroep hoeven te doen op financiële overheidssteun in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid. [Am. 35]

(31)

Gezien de specifieke kenmerken en de sociaaleconomische kwetsbaarheid van sommige kleinschalige vloten is het gerechtvaardigd het verplichte systeem van overdraagbare visserijconcessies enkel toe te passen op grote vaartuigen. Het systeem van overdraagbare visserijconcessies dient van toepassing te zijn op bestanden waarvoor vangstmogelijkheden worden toegewezen. [Am. 36]

(31 bis)

De Commissie dient de vissersvloot te beoordelen om geloofwaardige gegevens te verkrijgen over de precieze omvang van de overcapaciteit op uniaal niveau, om zo passende en gerichte instrumenten voor de terugdringing ervan te kunnen voorstellen. [Am. 34]

(31 ter)

Er moet een verplicht systeem voor het evalueren van de vlootregisters en het controleren van de capaciteitsplafonds worden gecreëerd, teneinde te bewerkstelligen dat de lidstaten de hun toegewezen capaciteitsplafonds respecteren en het controlesysteem voor de visserijtakken te versterken zodat de visserijcapaciteit in overeenstemming wordt gebracht met de beschikbare hulpbronnen. [Am. 38]

(32)

Voor EU-vissersvaartuigen die niet in het kader van een systeem van overdraagbare visserijconcessies werken, kunnen In sommige gevallen moeten door de lidstaten nog steeds specifieke maatregelen worden genomen om het aantal EU-vissersvaartuigen hun vangstcapaciteit af te stemmen op de beschikbare hulpbronnen. In het kader van dergelijke maatregelen moeten bindende vlootcapaciteitsmaxima worden vastgesteld en moeten, met betrekking tot buitenbedrijfstellingen die uit het Europees Visserijfonds worden gefinancierd, nationale regelingen voor toevoegingen/onttrekkingen worden aangenomen. Daarom moet de capaciteit voor elk bestand en elk zeegebied in de Unie worden beoordeeld. Deze beoordeling moet aan de hand van gemeenschappelijke richtsnoeren worden uitgevoerd. Elke lidstaat moet kunnen beslissen welke maatregelen en instrumenten hij wil inzetten om overmatige visserijcapaciteit te reduceren. [Am. 39]

(33)

De lidstaten moeten de minimuminformatie over de kenmerken en de activiteiten van de EU-vissersvaartuigen die hun vlag voeren, registreren. Deze informatie moet met het oog op het toezicht op de omvang van de vloten van de lidstaten ter beschikking van de Commissie worden gesteld.

(34)

Om de visserij op basis van het beste beschikbare volledig en accuraat wetenschappelijke advies te kunnen beheren, zijn geharmoniseerde, degelijke en accurate datareeksen nodig. Met het oog daarop moeten de lidstaten zorgen voor de verzameling van gegevens over de vloten en de door de vloten verrichte visserijactiviteiten, met name biologische gegevens over vangsten, inclusief teruggooi, en surveygegevens over de visbestanden en over de potentiële milieueffecten van visserijactiviteiten op het mariene ecosysteem. De Commissie moet de omstandigheden bevorderen die noodzakelijk zijn voor gegevensharmonisatie, teneinde een ecosysteemgerichte interpretatie van de hulpbronnen te bevorderen. [Am. 40]

(35)

Tevens moeten gegevens worden verzameld die het gemakkelijker maken een economische beoordeling op te stellen van, enerzijds, alle ondernemingen die actief zijn in de visserijsector, in de aquacultuur en in de verwerking van visserij- en aquacultuurproducten , ongeacht hun omvang, en, anderzijds, de werkgelegenheidstendensen in deze sectoren , alsook gegevens over de impact van die ontwikkelingen op de visserijgemeenschappen . [Am. 41]

(36)

De lidstaten moeten de verzamelde gegevens op basis van een meerjarenprogramma van de Unie beheren en ter beschikking van de eindgebruikers van de wetenschappelijke gegevens stellen, en de relevante resultaten ter beschikking stellen van de belanghebbende partijen. De regionale autoriteiten moeten nauwer bij de activiteiten op het gebied van de gegevensverzameling worden betrokken. Tevens moeten de lidstaten onderling samenwerken aan het coördineren van de gegevensverzameling. Waar dat relevant is, moeten de lidstaten op het gebied van gegevensverzameling ook samenwerken met derde landen, die tot hetzelfde zeegebied behoren. waar mogelijk door middel van een daartoe in het leven geroepen regionaal orgaan, met inachtneming van het internationaal recht en met name Unclos . [Am. 42]

(37)

De beleidsgeoriënteerde visserijwetenschap moet worden versterkt aan de hand van op nationaal niveau vastgestelde en met andere lidstaten gecoördineerde programma's voor de verzameling van wetenschappelijke gegevens en voor onderzoek en innovatie op onafhankelijke basis op het gebied van de visserij, en aan de hand van instrumenten uit het onderzoeks- en innovatiekader van de EU , alsook aan de hand van de noodzakelijke, door de Commissie te ondernemen harmonisatie en systematisering van de gegevens . [Am. 43]

(38)

De Unie moet de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid internationaal bevorderen. Hiertoe moet de Unie ernaar streven de prestatie van regionale en internationale organisaties op het gebied van de instandhouding en het duurzaam beheer van internationale visbestanden te verbeteren door besluitvorming op basis van wetenschappelijke gegevens, betere naleving, grotere transparantie en effectieve participatie van de belanghebbenden te stimuleren waarborgen en door illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) te bestrijden. [Am. 44]

(39)

Met derde landen gesloten duurzamevisserijovereenkomsten moeten ervoor zorgen dat de visserijactiviteiten van de Unie in wateren van derde landen gebaseerd zijn op het beste beschikbare wetenschappelijke advies en bijgevolg een duurzame exploitatie en de instandhouding van de mariene biologische hulpbronnen garanderen , met inachtneming van het overschotbeginsel waarvan sprake is in Unclos . Dergelijke overeenkomsten voorzien tegen betaling van een financiële vergoeding door de Unie in toegangsrechten en moeten bijdragen tot de totstandbrenging van een degelijk systeem voor het verzamelen van gegevens en een degelijk bestuurskader dat met name borg staat voor doeltreffende maatregelen op het gebied van toezicht, controle en bewaking. [Am. 45]

(40)

De opname van een mensenrechtenclausule in de duurzamevisserijovereenkomsten moet volledig in overeenstemming zijn met de globale doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid van de Unie.

(41)

De eerbiediging van de democratische beginselen en de rechten van de mens, zoals deze zijn vastgelegd in de Universele Verklaring van de rechten van de mens en andere desbetreffende internationale mensenrechteninstrumenten, en van het beginsel van de rechtsstaat, dient een essentieel onderdeel van de duurzamevisserijovereenkomsten te vormen en zal worden vastgelegd in een specifieke mensenrechtenclausule.

(41 bis)

Gezien de ernstige piraterijproblemen waar vissersvaartuigen van de Unie die in het kader van bilaterale of multilaterale overeenkomsten in de wateren van derde landen opereren mee te maken hebben, en gezien hun grote kwetsbaarheid voor piraterij, moeten er meer maatregelen worden genomen om die vaartuigen te beschermen. [Am. 46]

(42)

De aquacultuur moet bijdragen tot de instandhouding van het potentieel van de op duurzaamheid gebaseerde voedselproductie in de hele Unie, met als doel de voedselzekerheid waaronder voedselvoorziening, alsook groei en werkgelegenheid voor de Europese burgers op lange termijn te garanderen en mede tegemoet te komen aan de toenemende mondiale vraag naar aquatisch voedsel. [Am. 47]

(43)

In de strategie voor een duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur (16) die de Commissie in 2009 heeft vastgesteld en die positief is ontvangen in de Raad en het Europees Parlement en bovendien door de Raad is bekrachtigd, is gewezen op de noodzaak om een gelijk speelveld voor de aquacultuur tot stand te brengen en te bevorderen aangezien dit de voorwaarde is voor de duurzame ontwikkeling van deze sector.

(44)

Het gemeenschappelijk visserijbeleid moet een bijdrage leveren tot de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en tot de verwezenlijking van de in die strategie vastgestelde doelstellingen (17).

(45)

Aangezien de aquacultuuractiviteiten in de Unie worden beïnvloed door uiteenlopende situaties in de verschillende lidstaten, onder meer op het gebied van machtigingen voor de marktdeelnemers, moeten strategische EU-richtsnoeren voor nationale strategische plannen worden ontwikkeld om het concurrentievermogen van de aquacultuursector te verbeteren, de ontwikkeling en innovatie ervan te ondersteunen en de economische bedrijvigheid, de diversifiëring en de levenskwaliteit in kust- en plattelandsgebieden te bevorderen, en moeten bovendien mechanismen worden ontwikkeld om informatie en beste praktijken tussen de lidstaten uit te wisselen via een open methode tot coördinatie van nationale maatregelen betreffende zekerheid van het bedrijfsklimaat, toegang tot de Uniewateren en de ruimte van de EU en administratieve vereenvoudiging van de vergunningsregeling.

(46)

Vanwege de specifieke kenmerken van de aquacultuur dient een adviesraad te worden opgericht in het kader waarvan belanghebbende partijen kunnen worden geraadpleegd over aspecten van het EU-beleid die gevolgen kunnen hebben voor de aquacultuur.

(46 bis)

Gezien de specifieke kenmerken van de ultraperifere regio's, in het bijzonder hun geografische afstand en het belang van de visserij voor hun economie, moet er een adviesraad voor de ultraperifere regio's worden ingesteld, onderverdeeld in drie afdelingenvoor de volgende zeegebieden: westen van de Atlantische Oceaan, oosten van de Atlantische Oceaan en Indische Oceaan. Die adviesraad moet mede ten doel hebben bij te dragen tot maatregelen tegen illegale, niet-gemelde en onbeheerde visserij in de wereld. [Am. 48]

(47)

Het concurrentievermogen van de visserij- en de aquacultuursector in de EU moet worden versterkt en er is behoefte aan vereenvoudiging, wil men de productie- en de afzetactiviteiten van de sector beter beheren. Hierbij is het nodig te zorgen voor wederkerigheid in de handel met derde landen zodat een gelijk speelveld op de Uniemarkt wordt gecreëerd, niet alleen met betrekking tot de duurzaamheid van de visserij, maar ook met betrekking tot gezondheidscontroles ; de gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten moet ervoor zorgen dat een gelijk speelveld voor alle in de Unie afgezette visserij- en aquacultuurproducten wordt gecreëerd , ongeacht of ze uit de Unie of uit derde landen komen, dat de consument in staat wordt gesteld op basis van traceerbaarheid bewustere keuzes te maken, dat verantwoord consumeren wordt gesteund en dat de economische kennis en het inzicht inzake de EU-markten in de hele bevoorradingsketen worden verbeterd. Het deel van deze verordening over de gemeenschappelijke marktordening moet bepalingen bevatten die de invoer van visserij- en aquacultuurproducten afhankelijk maakt van de naleving van internationaal erkende sociale en milieunormen. [Am. 49]

(48)

De gemeenschappelijke marktordening moet ten uitvoer worden gelegd overeenkomstig de internationale verbintenissen van de Unie, en met name de WTO-bepalingen. Het gemeenschappelijk visserijbeleid kan slechts slagen wanneer het wordt uitgerust met een doeltreffend systeem voor controle, inspectie en handhaving, inclusief maatregelen om de IOO-visserij te bestrijden. Als gevolg hiervan dient de bestaande wetgeving op dit gebied op een effectieve manier ten uitvoer te worden gelegd, en moet, om de naleving van de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid te garanderen, een EU-systeem voor controle, inspectie en handhaving worden vastgesteld. [Am. 50]

(49)

Het gebruik van moderne en doeltreffende technologieën in het kader van het EU-systeem voor controle, inspectie en handhaving moet worden gestimuleerd. Het moet mogelijk zijn om op het niveau van de lidstaten of van de Commissie proefprojecten op het gebied van nieuwe controletechnologieën en databeheersystemen ten uitvoer te leggen. [Am. 51]

(50)

Om ervoor te zorgen dat de marktdeelnemers betrokken worden bij het EU-systeem voor controle, inspectie en handhaving, moeten de lidstaten in staat worden gesteld om de houders van een visvergunning voor een EU-vissersvaartuig met een lengte over alles van ten minste 12 meter dat hun vlag voert, hun marktdeelnemers te verplichten tot de betaling van een vergoeding die evenredig is met de operationele kosten van dat systeem. [Am. 196]

(51)

De lidstaten slagen er, mede vanwege de beperkte financiële middelen waarover zij beschikken, niet in de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid op eigen kracht te halen, zoals blijkt uit de problemen bij de ontwikkeling en het beheer van de visserijsector. Om bij te drgaen tot het verwezenijken van deze doelstellingen, moet meerjarige financiële steun van de Unie verleend worden die specifiek gericht is op de verwezenlijking van de prioriteiten van het gemeenschappelijk visserijbeleid en die afgestemd is op de specifieke kenmerken van de visserijsector in de afzonderlijke lidstaten . [Am. 52]

(51 bis)

De financiële steun van de Unie dient de ontwikkeling van openbare goederen en diensten in de visserijsector te vergemakkelijken en met name te zorgen voor de ondersteuning van toezichts- en handhavingsmaatregelen, informatieverzameling, onderzoek en de ontwikkeling van activiteiten die gericht zijn op het waarborgen van een gezond marien ecosysteem. [Am. 245]

(52)

De financiële steun van de Unie moet worden gekoppeld aan de voorwaarde dat de lidstaten en de marktdeelnemers , inclusief de eigenaars van vaartuigen, de bepalingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid moeten naleven. Wanneer de lidstaten de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid niet naleven en de marktdeelnemers ernstige inbreuken op deze voorschriften plegen, dient de financiële steun te worden onderbroken, geschorst of gecorrigeerd. [Am. 53]

(53)

De dialoog met de belanghebbende partijen is van essentieel belang gebleken voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Gezien de uiteenlopende omstandigheden in de Uniewateren en de toenemende regionalisering van het gemeenschappelijk visserijbeleid, moeten de adviesraden ervoor zorgen dat de kennis en de ervaring van alle belanghebbenden het gemeenschappelijk visserijbeleid ten goede komen , in het bijzonder bij de opstelling van de meerjarenplannen . [Am. 54]

(54)

Het lijkt Gezien de bijzondere kenmerken van de ultraperifere gebieden, van aquacultuur en binnenvisserij, van de markten en van de Zwarte Zee is het passend de Commissie te machtigen om middels gedelegeerde handelingen voor elk daarvan een nieuwe adviesraad op te richten en de bevoegdheidszones van de bestaande adviesraden te wijzen, met name in het licht van de specifieke kenmerken van de Zwarte Zee. [Am. 55]

(55)

Om de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid te halen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen aan te nemen die tot doel hebben visserijgerelateerde maatregelen ter verlichting van de impact van visserijactiviteiten in speciale beschermingszones te specificeren een ernstige bedreiging voor de instandhouding van mariene biologische hulpbronnen of voor het mariene ecosysteem te verminderen indien dit om dwingende redenen van urgentie vereist is , de met de internationale verplichtingen van de Unie samenhangende verplichting tot aanlanding van alle vangsten aan te passen, standaard instandhoudingsmaatregelen in het kader van meerjarenplannen of technische maatregelen vast te stellen, de vlootcapaciteitsmaxima te herberekenen, de gegevens over de kenmerken en de activiteit van EU-vissersvaartuigen te omschrijven, regels voor de uitvoering van proefprojecten inzake nieuwe controletechnologieën en databeheersystemen vast te stellen, en wijzigingen van bijlage III betreffende de bevoegdheidszones van de adviesraden en van bepalingen inzake de samenstelling en de werking van de adviesraden vast te stellen. [Am. 56]

(56)

Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden voor de vaststelling van gedelegeerde handelingen passende raadplegingen houdt, onder meer op expertniveau.

(57)

Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie de relevante documenten gelijktijdig, tijdig en naar behoren toe te zenden aan het Europees Parlement en de Raad.

(58)

De Commissie moet uitvoeringsbevoegdheden krijgen om te zorgen voor uniforme voorwaarden voor de toepassing van technische werkingsvoorschriften inzake de transmissie van gegevens betreffende de vissersvlootregisters en voor het visserijbeheer vereiste gegevens. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (18).

(59)

Het is voor het bereiken van de basisdoelstelling van het gemeenschappelijk visserijbeleid (zorgen voor een visserij- en een aquacultuursector die werkt in ecologische, economische en sociale omstandigheden die duurzaam zijn op lange termijn, en bijdraagt tot de beschikbaarheid van voedselvoorraden) noodzakelijk en passend regels inzake de instandhouding en de exploitatie van mariene biologische hulpbronnen vast te stellen , alsook regels ter waarborging van de economische en sociale duurzaamheid van de visserij- en schelpenvisserijsector van de Unie, waar zulks dienstig is door verstrekking van voldoende financiële middelen . [Am. 57]

(60)

Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals vastgelegd in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gaat deze verordening niet verder dan noodzakelijk is om dat doel te verwezenlijken.

(61)

Besluit 2004/585/EG van de Raad van 19 juli 2004 tot oprichting van regionale adviesraden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (19) moet worden ingetrokken zodra de desbetreffende, op grond van de onderhavige verordening vastgestelde voorschriften in werking treden.

(62)

Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad van 25 februari 2008 betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid  (20) moet worden ingetrokken, maar dient van toepassing te blijven op de nationale programma's voor gegevensverzameling en -beheer die voor de periode 2011 — 2013 zijn vastgesteld. [Am. 58]

(63)

Gezien het aantal aan te brengen wijzigingen en het belang ervan, dient Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad te worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

DEEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.   Het gemeenschappelijk visserijbeleid heeft betrekking op:

(a)

de instandhouding van de mariene biologische hulpbronnen en het duurzame beheer en de duurzame exploitatie van mariene biologische hulpbronnen; en van de visserij op die hulpbronnen ;

(b)

de biologische zoetwaterhulpbronnen, de aquacultuur en de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten, in verband met marktmaatregelen en financiële maatregelen ter ondersteuning van het gemeenschappelijk visserijbeleid , structurele maatregelen en het beheer van de vlootcapaciteit;

(b bis)

de sociale en economische levensvatbaarheid van visserijactiviteiten, de bevordering van werkgelegenheid in en de ontwikkeling van kustgemeenschappen en de specifieke problemen van kleinschalige en ambachtelijke visserij en aquacultuur. [Am. 59]

2.   Het gemeenschappelijk visserijbeleid bestrijkt de in lid 1 genoemde activiteiten voor zover deze worden verricht:

(a)

op het grondgebied van de lidstaten; of

(b)

in Uniewateren, inclusief door vissersvaartuigen die de vlag voeren van en geregistreerd zijn in een derde land; of

(c)

door vissersvaartuigen van de Unie die zich buiten Uniewateren bevinden; of

(d)

door onderdanen van de lidstaten, onverminderd de primaire verantwoordelijkheid van de vlaggenstaat.

Artikel 2

Algemene doelstellingen

1.   Het gemeenschappelijk visserijbeleid staat er borg voor dat de activiteiten in het kader van de visserij en de aquacultuur zorgen voor omstandigheden die uit ecologisch, economisch en sociaal oogpunt duurzaam op lange termijn zijn, en bijdragen tot de beschikbaarheid van voedselvoorraden. uit ecologisch oogpunt op lange termijn duurzaam zijn en worden beheerd op een manier die consistent is met de doelstellingen voordelen te realiseren op economisch en sociaal gebied en op het gebied van werkgelegenheid, bij te dragen tot de beschikbaarheid van voedselvoorraden en vangstmogelijkheden voor de recreatievisserij, alsmede verwerkende industrieën en activiteiten aan land mogelijk te maken die rechtstreeks met visserijactiviteiten verband houden, rekening houdend met de belangen zowel van consumenten als van producenten .

2.   In het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid wordt de voorzorgsbenadering toegepast op het visserijbeheer en wordt ernaar gestreefd dat ervoor gezorgd dat de visserijsterftecoëfficiënten uiterlijk in 2015 de levende mariene biologische hulpbronnen zo worden geëxploiteerd dat de populaties van de gevangen soorten boven een peil wordt gebracht en gehouden worden vastgesteld op een niveau waarbij de visbestanden zich uiterlijk in 2020 kunnen herstellen boven een niveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren en waarbij alle herstelde bestanden op dit niveau kunnen worden gehouden .

3.   In het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid wordt, met het oog op een beperkte impact van de visserij op het mariene ecosysteem, de ecosysteemgerichte benadering toegepast op het visserijbeheer en de aquacultuur, om ervoor te zorgen dat visserij en aquacultuur bijdragen tot het halen van de doelstelling dat de menselijke activiteiten zo min mogelijk impact hebben op het mariene ecosysteem, niet bijdragen tot de afbraak van het mariene milieu en doeltreffend afgestemd zijn op de afzonderlijke visserijtakken en regio's .

3 bis.     Het gemeenschappelijk visserijbeleid bevordert de duurzame ontwikkeling en het welzijn van kustgemeenschappen, de werkgelegenheid en de arbeids- en veiligheidsomstandigheden van de marktdeelnemers in de visserij.

4.   De met de EU-milieuwetgeving samenhangende vereisten worden in Het gemeenschappelijk visserijbeleid strookt met geïntegreerd. de milieuwetgeving en het overige beleid van de Unie.

4 bis.     Er wordt met het gemeenschappelijk visserijbeleid voor gezorgd dat de vangstcapaciteit van de vloten afgestemd is op exploitatieniveaus die voldoen aan de vereisten van lid 2.

4 ter.     Het gemeenschappelijk visserijbeleid draagt bij tot de vergaring van omvattende en geloofwaardige wetenschappelijke gegevens. [Am. 60]

Artikel 3

Specifieke doelstellingen

Teneinde de in artikel 2 vastgestelde algemene doelstellingen te halen, moet het gemeenschappelijk visserijbeleid specifiek tot doel hebben:

(a)

ongewenste vangsten van commerciële bestanden te voorkomen, tot een minimum terug te brengen en in de mate van het mogelijke te elimineren en geleidelijk toe te werken naar het aanlanden van alle vangsten van dergelijke bestanden;

(a bis)

ervoor te zorgen dat alle vangsten van beviste en gereglementeerde bestanden worden aangeland, waarbij rekening wordt gehouden met het beste wetenschappelijke advies en wordt voorkomen dat er nieuwe markten worden gecreëerd of dat bestaande markten worden uitgebreid;

(b)

de voorwaarden te creëren om de visserijactiviteiten doeltreffend te laten verlopen in het kader van voor doeltreffende ecologisch duurzame visserijactiviteiten in de Unie om te zorgen voor het herstel van een rendabele en concurrerende visserijsector , waarbij eerlijke voorwaarden op de interne markt worden gegarandeerd ;

(c)

de ontwikkeling van de aquacultuuractiviteiten van de Unie en de daaraan gekoppelde bedrijfstakken te bevorderen , waarbij ervoor wordt gezorgd dat ze ecologisch duurzaam zijn en dat ze bijdragen tot de voedselzekerheid en tot de werkgelegenheid in kust- en plattelandsgebieden;

(d)

een billijke verdeling van de mariene hulpbronnen te bevorderen om bij te dragen tot een billijke levensstandaard en billijke sociale omstandigheden voor degenen die afhankelijk zijn van visserijactiviteiten;

(e)

rekening te houden met de belangen van de consument;

(f)

te zorgen voor een systematische en geharmoniseerde aanpak van de verzameling en het beheer van gegevens., regelmatige en betrouwbare verzameling van gegevens en een transparant gegevensbeheer en de kwesties aan te pakken die voortvloeien uit het beheer van bestanden waarvoor weinig gegevens beschikbaar zijn;

(f bis)

de kleinschalige kustvisserij te bevorderen;

(f ter)

bij te dragen tot het bereiken en behouden van een goede milieutoestand zoals is vastgesteld in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG. [Am. 61 en 235]

Artikel 4

Beginselen van goed bestuur

In het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid wordt gevoerd aan de hand van worden de volgende beginselen van goed bestuur toegepast :

(a)

duidelijke omschrijving van de verantwoordelijkheden op uniaal, regionaal , nationaal, regionaal en lokaal niveau , met eerbied voor de grondwettelijke regelingen in elke lidstaat ;

(a bis)

de noodzaak te opteren voor een gedecentraliseerde en geregionaliseerde aanpak van het visserijbeheer;

(b)

vaststelling van maatregelen overeenkomstig het beste beschikbare wetenschappelijke advies;

(c)

een perspectief op lange termijn;

(c bis)

terugdringing van administratieve kosten;

(d)

brede passende betrokkenheid van de belanghebbenden , met name de adviesraden en de sociale partners, bij alle stadia — van concipiëring tot tenuitvoerlegging — van de maatregelen , zodat de regionale specifieke eigenheid dankzij een geregionaliseerde aanpak behouden blijft ;

(e)

de primaire verantwoordelijkheid van de vlaggenstaat;

(f)

samenhang met het geïntegreerd maritiem beleid en met andere beleidsgebieden van de Unie;

(f bis)

de noodzaak van milieu- en strategie-effectbeoordelingen;

(f ter)

gelijkwaardigheid tussen de interne en externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid, zodat normen en handhavingsmechanismen die binnen de Unie gelden, voor zover van toepassing ook extern worden toegepast;

(f quater)

transparante gegevensverwerking en besluitvorming overeenkomstig het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden („Verdrag van Aarhus”), dat namens de Unie is goedgekeurd bij Besluit 2005/370/EG van de Raad  (21) . [Am. 62 en 220]

Artikel 5

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(1)

„Uniewateren”: de wateren en de zeebodem onder de soevereiniteit of jurisdictie van de lidstaten, met uitzondering van die welke grenzen aan de in bijlage II van het Verdrag genoemde gebieden; [Am. 63]

(2)

„mariene biologische hulpbronnen”: beschikbare en toegankelijke levende mariene aquatische soorten, met inbegrip van anadrome en katadrome soorten, in alle fasen van hun levenscyclus;

(3)

„biologische zoetwaterhulpbronnen”: beschikbare en toegankelijke levende aquatische zoetwatersoorten;

(4)

„vissersvaartuig”: elk vaartuig dat is uitgerust voor commerciële bevissing van mariene biologische hulpbronnen;

(5)

„vissersvaartuig van de Unie”: een vissersvaartuig dat de vlag van een lidstaat voert en in de Unie is geregistreerd;

(5 bis)

„visser”: een door een lidstaat als zodanig erkend persoon die de beroepsvisserij uitoefent aan boord van een in bedrijf zijnd vissersvaartuig of een door de lidstaat als zodanig erkend persoon die beroepsmatig zonder vaartuig mariene organismen oogst; [Am. 64]

(5 ter)

„toevoeging aan de vloot”: de registratie van een vissersvaartuig in het vissersvlootregister van een lidstaat; [Am. 65]

(6)

„maximale duurzame opbrengst”: de maximale vangst van de hoogste theoretische evenwichtsopbrengst die (gemiddeld) continu uit een visbestand die gedurende onbeperkte tijd kan worden bovengehaald onder de bestaande (gemiddelde) milieuomstandigheden zonder significant effect op het reproductieproces ; [Am. 66]

(6 bis)

„gevangen soorten”: de soorten die onderworpen zijn aan visserijdruk/exploitatie, met inbegrip van de soorten die niet worden aangeland, maar als bijvangst worden gevangen of de invloed van een visserijactiviteit ondergaan; [Am. 67]

(7)

„voorzorgsbenadering van het visserijbeheer” als bedoeld in artikel 6 van de VN-visbestandenovereenkomst : een benadering in het kader waarvan het ontbreken van adequate wetenschappelijke informatie niet mag worden gebruikt als een motief voor het uitstellen of achterwege laten van beheersmaatregelen voor de instandhouding van de doelsoorten, de geassocieerde of afhankelijke soorten en de niet-doelsoorten en hun milieu; [Am. 68]

(8)

„ecosysteemgerichte benadering van het visserijbeheer”: een benadering in het kader waarvan wordt gegarandeerd dat bij de van levende aquatische hulpbronnen afkomstige baten hoog zijn en de directe en indirecte besluitvorming rekening wordt gehouden met de effecten van de visserijactiviteiten , andere menselijke activiteiten en milieufactoren op de mariene ecosystemen laag doelbestanden en alle andere soorten die behoren tot hetzelfde ecosysteem of geassocieerd zijn en niet nadelig met of afhankelijk zijn voor de toekomstige werking, diversiteit en integriteit van de betrokken ecosystemen; doelbestanden, zodat de collectieve belasting van deze activiteiten binnen grenzen blijft die verenigbaar zijn met het bereiken van een goede milieutoestand ; [Am. 237]

(9)

„visserijsterftecoëfficiënt”: de vangsten van een bestand over een bepaalde periode in verhouding tot het gemiddelde bestand dat in die periode voor de visserij beschikbaar is; de verhouding waarin biomassa en vissen uit een bestand worden weggenomen door middel van visserijactiviteiten ; [Am. 70]

(9 bis)

„FMSY”: de visserijsterftecoëfficiënt die verenigbaar is met het bereiken van de maximale duurzame opbrengst; [Am. 71]

(10)

„bestand”: een in een bepaald beheersgebied voorkomende mariene biologische hulpbron met specifieke kenmerken; [Am. 72]

(11)

„vangstbeperking”: een kwantitatieve beperking van de hoeveelheden van een visbestand of groep visbestanden die in een bepaalde periode worden aangeland gevangen ; [Am. 73]

(11 bis)

„ongewenste vangsten”: vangsten van soorten beneden de minimale instandhoudingsreferentiegrootte of de minimummaat bij aanlanding, of vangsten van verboden of beschermde soorten of vangsten van niet-verhandelbare soorten of van exemplaren van soorten die wel verhandelbaar zijn maar niet voldoen aan de voorwaarden in de bepalingen van de visserijwetgeving van de Unie waarbij technische, monitoring- en beschermingsmaatregelen worden vastgesteld; [Am. 74]

(12)

„instandhoudingsreferentiepunt”: waarde van parameters voor de populatie van een visbestand (zoals biomassa (B) , paaibiomassa (PBM) of visserijsterftecoëfficiënt (F) ) die in het visserijbeheer worden gebruikt voor het bepalen van bijvoorbeeld een aanvaardbaar niveau van biologisch risico of een wenselijk opbrengstniveau; [Am. 75]

(12 bis)

„grensreferentiepunt”: waarde van parameters voor de populatie van een visbestand (zoals biomassa of visserijsterftecoëfficiënt) die in het visserijbeheer worden gebruikt om een drempel aan te geven waaronder of waarboven het visserijbeheer strookt met een beheersdoelstelling zoals aanvaardbaar niveau van biologisch risico of een wenselijk opbrengstniveau; [Am. 76]

(12 ter)

„bestand binnen veilige biologische grenzen”: bestand waarvoor het zeer waarschijnlijk is dat de geraamde paaibiomassa aan het einde van het voorgaande jaar hoger is dan het grensreferentiepunt voor biomassa (Blim) en dat de geraamde visserijsterftecoëfficiënt voor het voorgaande jaar lager is dan het grensreferentiepunt voor de visserijsterftecoëfficiënt (Flim); [Am. 77]

(13)

„vrijwaringsmaatregel”: een voorzorgsmaatregel die ontworpen is ter bescherming of ter voorkoming van om een onwenselijke gebeurtenis te vermijden ; [Am. 78]

(14)

„technische maatregel”: een maatregel om de soortensamenstelling en de groottesamenstelling van de vangsten, alsmede de impact van visserijactiviteiten op componenten van het ecosysteem of het functioneren daarvan te reguleren door voorwaarden op te leggen voor het gebruik en de structuur kenmerken van het vistuig en door de toegang tot visserijgebieden in de tijd of ruimtelijk te beperken; [Am. 79]

(14 bis)

„essentiële vishabitats”: fragiele mariene habitats die moeten worden beschermd wegens hun essentiële rol in de bevrediging van de ecologische en biologische behoeften van vissoorten, zoals paaigronden en kraam- en foerageergebieden; [Am. 80]

(14 ter)

„beschermd visserijgebied”: een geografisch gedefinieerd zeegebied waar alle of bepaalde visserijactiviteiten tijdelijk of permanent verboden of beperkt zijn, teneinde de exploitatie en de instandhouding van levende aquatische hulpbronnen of de bescherming van mariene ecosystemen te verbeteren; [Am. 81]

(15)

„vangstmogelijkheid”: een gekwantificeerd wettelijk recht om te vissen op een bepaald visbestand , uitgedrukt als maximale vangsten en/of of maximale visserijinspanning, en de functioneel daarmee verbonden voorwaarden voor het kwantificeren ervan op een bepaald niveau; voor een bepaald beheersgebied ; [Am. 82]

(16)

„visserijinspanning”: het product van de capaciteit en de activiteit van een vissersvaartuig; voor een groep vaartuigen is dit de som van de visserijinspanning van alle vaartuigen in de groep;

(17)

„overdraagbare visserijconcessies”: intrekbare gebruikersrechten op een specifiek deel van de vangstmogelijkheden die aan een lidstaat zijn toegewezen of zijn vastgesteld in een door een lidstaat overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EG) nr. 1967/2006  (22) aangenomen beheersplan, die de houder mag overdragen aan andere in aanmerking komende houders van dergelijke overdraagbare visserijconcessies; [Am. 83]

(18)

„individuele vangstmogelijkheden”: jaarlijkse vangstmogelijkheden die aan houders van overdraagbare visserijconcessies in een lidstaat worden toegewezen op basis van het deel van de vangstmogelijkheden van die lidstaat; [Am. 84]

(19)

„vangstcapaciteit”: het vermogen van een vaartuig om vis te vangen, gemeten aan de hand van de vaartuigkenmerken, inclusief de tonnage van een vaartuig in GT (Gross Tonnage — brutotonnage), en het vermogen ervan in kW (kilowatt), zoals gedefinieerd in de artikelen 4 en 5 van Verordening (EEG) nr. 2930/86 van de Raad van 22 september 1986 houdende definities van de kenmerken van vissersvaartuigen (23) , alsmede de aard en de grootte van het vistuig ervan en elke andere parameter die gevolgen heeft voor het vermogen ervan om vis te vangen ; [Am. 85]

(19 bis)

„wooncapaciteit”: de plaatsen aan boord die uitsluitend bestemd zijn om als woon- en rustruimte voor de bemanning te dienen; [Am. 86]

(20)

„aquacultuur”: de kweek of teelt van aquatische organismen, waarbij technieken worden gebruikt om de aangroei van de betrokken organismen te verhogen tot boven de natuurlijke capaciteiten van het milieu; deze organismen blijven in de gehele fase van de kweek of de teelt, tot en met de oogst, eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon; [Am. 87]

(21)

„visvergunning”: een vergunning zoals bedoeld in artikel 4, punt 9, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen (24);

(22)

„vismachtiging”: een machtiging zoals bedoeld in artikel 4, punt 10, van Verordening (EG) nr. 1224/2009;

(23)

„visserij”: het verzamelen of vangen van in hun natuurlijke omgeving levende aquatische organismen, of het intentionele gebruik van om het even welk middel om aquatische organismen te verzamelen of te vangen;

(24)

„visserijproducten”: de aquatische organismen die naar aanleiding van een visserijactiviteit worden bovengehaald;

(25)

„marktdeelnemer”: de natuurlijke of de rechtspersoon die een bedrijf exploiteert of bezit waarvan de activiteiten betrekking hebben op een stadium van de productie-, verwerkings-, afzet-, distributie- en detailhandelsketen voor visserij- en aquacultuurproducten , of een andere beroepsbeoefenaars uit de visserijsector vertegenwoordigende organisatie die wettelijk erkend is en die belast is met het beheer van de toegang tot visserijhulpbronnen, professionele visserijactiviteiten en aquacultuur ; [Am. 88]

(26)

„ernstige inbreuk”: een inbreuk zoals bedoeld in artikel 42, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (25) en in artikel 90, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1224/2009;

(27)

„eindgebruiker van wetenschappelijke gegevens”: een orgaan dat met het oog op onderzoek of beheer onderzoeksorgaan of een beheersorgaan dat belang heeft bij de wetenschappelijke analyse van gegevens in de visserijsector; [Am. 89]

(28)

„overschot van de toegestane vangst”: het deel van de toegestane vangst dat een kuststaat vanwege gebrek aan capaciteit tijdens een bepaalde periode niet kan vangen , waardoor de totale exploitatie van afzonderlijke bestanden onder een peil blijft waarbij de bestanden zich kunnen herstellen en de populaties van de gevangen soorten boven een peil worden gehouden dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren ; [Am. 90]

(29)

„aquacultuurproducten”: de zich in een fase van hun levenscyclus bevindende aquatische organismen die in het kader van een aquacultuuractiviteit worden geproduceerd;

(30)

„paaibiomassa”: de geraamde hoeveelheid vis van een specifieke hulpbron die zich op een bepaald moment voortplant en die bestaat uit mannetjes, vrouwtjes en levendbarende vis; voldoende rijp is om zich voort te planten ; [Am. 91]

(31)

„gemengde visserij”: een visserij waarbij meerdere soorten in het beviste een bepaald gebied aanwezig zijn en met het vistuig bij dezelfde vangst kunnen worden gevangen. [Am. 92]

(32)

„duurzamevisserijovereenkomsten”: internationale overeenkomsten die met een ander land worden gesloten met als doel om, in ruil voor een financiële vergoeding van de Unie, toegang te krijgen tot hulpbronnen of wateren om een deel van het overschot aan mariene biologische hulpbronnen duurzaam te exploiteren, in ruil voor een financiële vergoeding van de Unie, ter ondersteuning van de lokale visserijsector, met bijzondere nadruk op de vergaring, bewaking en controle van wetenschappelijke gegevens, of met als doel om beide partijen toegang te verlenen tot hulpbronnen of wateren door een uitwisseling van vangstmogelijkheden tussen de Unie en het derde land; [Am. 93]

(32 bis)

„bijvangst”: vangst van een niet-beoogd organisme, ongeacht of het wordt behouden en aangeland of teruggegooid; [Am. 95]

(32 ter)

„vangst”: mariene biologische hulpbronnen die in het kader van visserijactiviteiten worden gevangen; [Am. 96]

(32 quater)

„visserij met een lage impact”: het aanwenden van selectieve visserijtechnieken die een minimale nadelige impact op mariene ecosystemen hebben en lage brandstofemissies hebben; [Am. 97]

(32 quinquies)

„selectieve visserij”: vissen met een methode of vistuig om organismen naar afmeting en soort te vangen tijdens de visserijactiviteit, waardoor niet-doelsoorten worden vermeden of onbeschadigd kunnen worden teruggegooid; [Am. 98]

DEEL II

TOEGANG TOT DE WATEREN

Artikel 6

Algemene voorschriften inzake toegang tot de wateren

1.   Behoudens de in het kader van deel III vastgestelde maatregelen hebben vissersvaartuigen van de Unie gelijke toegang tot de wateren en de bestanden in alle andere Uniewateren dan die welke in de leden 2 en 3 worden bedoeld.

2.   In de wateren onder hun soevereiniteit of jurisdictie tot 12 zeemijl vanaf de basislijnen mogen de betrokken lidstaten vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2022 de visserij beperken tot de vissersvaartuigen die traditioneel in die wateren vissen vanuit havens aan de aangrenzende kust, onverminderd de regelingen die in het kader van bestaande nabuurschapsbetrekkingen tussen lidstaten gelden voor EU-vissersvaartuigen die de vlag van een andere lidstaat voert, en onverminderd de regelingen die zijn opgenomen in bijlage I, waarin voor elke lidstaat de geografische zones van de kustwateren van de andere lidstaten zijn vastgesteld waar visserijactiviteiten mogen plaatsvinden, evenals de soorten waarop deze activiteiten betrekking mogen hebben. De lidstaten mogen voorzien in exclusieve of preferentiële toegang voor kleinschalige, ambachtelijke of kustvissers, rekening houdend met sociale en milieufactoren, inclusief de potentiële voordelen als gevolg van de toekenning van exclusieve of preferentiële toegang voor lokale of microbedrijven en voor vissers die selectieve visserijpraktijken en visserijpraktijken met een lage impact beoefenen. De lidstaten delen de beperkingen die zij uit hoofde van dit lid hebben ingevoerd, mee aan de Commissie. [Am. 251]

3.   In de wateren tot 100 zeemijl vanaf de basislijnen van de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden mogen de betrokken lidstaten vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2022 de visserij beperken tot de vissersvaartuigen die in de havens van deze eilanden zijn geregistreerd. Dergelijke beperkingen zijn niet van toepassing op EU-vaartuigen die traditioneel in die wateren vissen, op voorwaarde dat die vaartuigen de traditioneel uitgeoefende visserijinspanning niet overschrijden. De lidstaten delen de beperkingen die zij uit hoofde van dit lid hebben ingevoerd, mee aan de Commissie.

3 bis.     De status van het bestaande biologisch kwetsbare gebied overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1954/2003 van de Raad van 4 november 2003 betreffende het beheer van de visserijinspanning voor bepaalde vangstgebieden en visbestanden van de Gemeenschap  (26) , blijft in zijn huidige vorm behouden. [Am. 99]

4.   De bepalingen die van toepassing worden na afloop van de in de leden 2 en 3 bedoelde regelingen, worden vastgesteld vóór 31 december 2022.

DEEL III

MAATREGELEN VOOR DE INSTANDHOUDING EN DUURZAME EXPLOITATIE VAN MARIENE BIOLOGISCHE HULPBRONNEN [Am. 100]

TITEL I

SOORTEN MAATREGELEN

Artikel - 7

Algemene bepalingen inzake de instandhoudingsmaatregelen

1.     Om de in artikel 2 genoemde algemene doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid te verwezenlijken stelt de Unie de maatregelen voor de instandhouding en duurzame exploitatie van de mariene biologische hulpbronnen van artikelen 7 en 8 vast. Deze maatregelen worden met name vastgesteld in de vorm van meerjarenplannen overeenkomstig de artikelen 9, 10 en 11.

2.     Die maatregelen stroken met de in de artikelen 2 en 3 omschreven doelstellingen en bij de vaststelling ervan wordt rekening gehouden met het beste wetenschappelijke advies dat beschikbaar is en met de adviezen die zijn ontvangen van bevoegde adviesraden.

3.     De lidstaten worden gemachtigd instandhoudingsmaatregelen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 24 en de andere relevante bepalingen van deze verordening. [Am. 101]

Artikel 7

Soorten instandhoudingsmaatregelen

Maatregelen voor de instandhouding en de duurzame exploitatie van mariene biologische hulpbronnen kunnen onder meer bestaan uit:

(a)

meerjarenplannen die overeenkomstig de artikelen 9, 10 en 11 worden vastgesteld;

(b)

streefdoelen voor de duurzame exploitatie en de instandhouding van bestanden en voor de bescherming van het mariene milieu tegen de effecten van visserijactiviteiten ;

(c)

maatregelen om het aantal vissersvaartuigen en/of types van vissersvaartuigen aan te passen aan de beschikbare vangstmogelijkheden;

(d)

stimulansen ter bevordering van een selectievere visserij en van visserijmethoden met een lage impact op het mariene ecosysteem en de visserijhulpbronnen , met inbegrip van het verlenen van een preferentiële toegang tot nationale vangstmogelijkheden en van economische stimulansen, om een selectievere visserij of een visserij met een lage impact te bevorderen;

(e)

maatregelen voor de vaststelling en toewijzing van vangstmogelijkheden overeenkomstig artikel 16 ;

(f)

technische maatregelen zoals bedoeld in artikel 14 de artikelen 8 en 14 ;

(g)

maatregelen met betrekking tot de verplichting om alle vangsten aan te landen; voor het halen van de doelstellingen in artikel 15 ;

(h)

proefprojecten inzake alternatieve soorten visserijbeheerstechnieken en vistuig om de selectiviteit te vergroten of de effecten van visserijactiviteiten op het mariene milieu zo veel mogelijk te beperken ;

(h bis)

maatregelen om de lidstaten te helpen te voldoen aan de vereisten van de milieuwetgeving;

(h ter)

andere maatregelen die helpen om de doelstellingen van de artikelen 2 en 3 te verwezenlijken. [Am. 102]

Artikel 7 bis

Instelling van gebieden voor herstel van de bestanden

1.     Om de instandhouding van de levende aquatische hulpbronnen en de mariene ecosystemen te garanderen stellen de lidstaten in het kader van een voorzorgsbenadering een samenhangend netwerk van gebieden voor herstel van de bestanden in waar alle visserijactiviteiten verboden zijn, die met name gebieden omvat die belangrijk zijn voor de reproductie van vis.

2.     De lidstaten zorgen voor de identificatie en aanwijzing van de gebieden die voor de instelling van een samenhangend netwerk van gebieden voor herstel van de bestanden nodig zijn. [Am. 103]

Artikel 8

Soorten technische maatregelen

Technische maatregelen kunnen onder meer bestaan uit:

(a)

maaswijdten definities van de kenmerken van vistuig en voorschriften betreffende het gebruik van vistuig; ervan ;

(b)

beperkingen specificaties betreffende de bouw van vistuig, zoals

i)

wijzigingen of aanvullende inrichtingen om de selectiviteit te verbeteren of de impact op de bentische zone te reduceren; negatieve effecten op het ecosysteem tot een minimum te beperken ;

ii)

wijzigingen of aanvullende inrichtingen om de incidentele vangst van bedreigde en beschermde soorten en andere ongewenste vangsten te reduceren;

(c)

een verbod op of een beperking van het gebruik van bepaald vistuig in bepaalde gebieden of seizoenen; of andere technische uitrusting ;

(d)

een verbod op of beperking van visserijactiviteiten in bepaalde zones en/of of perioden;

(e)

een verbod op de activiteit van vissersvaartuigen in een specifiek gebied gedurende een specifieke minimumperiode met als doel een essentiële vishabitats, tijdelijke aggregatie aggregaties van een kwetsbare mariene hulpbron , een bedreigde soort, paaiende vis of jongen te beschermen;

(f)

specifieke maatregelen om de impact negatieve effecten van visserijactiviteiten op de mariene biodiversiteit en mariene ecosystemen en niet-doelsoorten tot een minimum te beperken – met name wanneer deze zijn aangemerkt als biologisch-geografisch kwetsbaar, zoals de onderzeese bergen rond de ultraperifere gebieden, waarvan de hulpbronnen door de lokale vloot zouden moeten worden geëxploiteerd met gebruik van selectief en milieuvriendelijk vistuig — met inbegrip van maatregelen om ongewenste vangsten te voorkomen, te beperken en in de mate van het mogelijke te elimineren ;

(g)

andere technische maatregelen ter bescherming van de mariene biodiversiteit. [Am. 104 en 295]

TITEL II

MAATREGELEN VAN DE UNIE

Artikel 9

Meerjarenplannen

1.   Prioritair worden Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure als prioriteit en uiterlijk …  (*) meerjarenplannen vastgesteld vast die aansluiten bij het wetenschappelijke advies van het WETCV en de ICES en die instandhoudingsmaatregelen omvatten om de visbestanden boven een niveau te houden of te brengen dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren , overeenkomstig artikel 2, lid 2 . De meerjarenplannen dienen ook het verwezenlijken van andere doelstellingen zoals omschreven in de artikelen 2 en 3.

2.   De meerjarenplannen omvatten:

(a)

de basis voor het vaststellen van de vangstmogelijkheden voor de betrokken bestanden op basis van vooraf omschreven instandhoudingsreferentiepunten; en tevens en/of grensreferentiepunten, die consistent zijn met de doelstellingen van artikel 2 en in overeenstemming zijn met het wetenschappelijk advies; en

(b)

maatregelen die op doeltreffende wijze kunnen voorkomen dat de instandhoudingsreferentiepunten grensreferentiepunten worden overschreden en die beogen de instandhoudingsreferentiepunten te halen .

3.   De meerjarenplannen hebben, waar mogelijk, betrekking op visserijtakken die afzonderlijke visbestanden exploiteren of op visserijtakken die meerdere bestanden door elkaar exploiteren, en houden naar behoren rekening met interacties tussen bestanden, en visserijtakken en het mariene ecosysteem .

4.   De meerjarenplannen worden gebaseerd op de voorzorgsbenadering van het visserijbeheer en houden op een wetenschappelijk verantwoorde manier rekening met de beperkingen van de beschikbare gegevens en beoordelingsmethoden , waarbij ook beoordelingen worden gemaakt van bestanden waarover weinig gegevens beschikbaar zijn , en met alle gekwantificeerde bronnen van onzekerheid. [Am. 105]

Artikel 10

Doelstellingen van de meerjarenplannen

1.   In het kader van de meerjarenplannen moet worden de visserijsterftecoëfficiënt visserijsterftecoëfficiënten zo worden aangepast dat alle bestanden de coëfficiënten uiterlijk in 2015 worden vastgesteld op een niveau waarbij de visbestanden zich uiterlijk in 2020 kunnen herstellen boven een niveau worden gehouden of gebracht dat uiterlijk in 2015 dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren en waarbij alle herstelde bestanden op dit niveau kunnen worden behouden .

2.   Wanneer het niet mogelijk is een visserijsterftecoëfficiënt de in lid 1 bedoelde visserijsterfte te bepalen, die het mogelijk maakt de bestanden boven een niveau te brengen en te houden dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, worden wordt in de meerjarenplannen voorzorgsmaatregelen op het visserijbeheer de voorzorgsbenadering toegepast en worden in deze plannen schattingsnormen en maatregelen vastgesteld die op zijn minst een vergelijkbaar niveau van instandhouding van de betrokken bestanden garanderen.

2 bis.     Onverminderd de bepalingen van de leden 1 en 2 staan de maatregelen in het kader van de meerjarenplannen en het tijdschema voor de tenuitvoerlegging ervan in verhouding tot de doelstellingen, de streefdoelen en het beoogde tijdskader. Voordat maatregelen worden opgenomen in meerjarige plannen wordt rekening gehouden met de verwachte economische en sociale effecten ervan en worden die maatregelen geleidelijk ten uitvoer gelegd, met uitzondering van dringende gevallen.

2 ter.     De meerjarenplannen kunnen bepalingen omvatten om rekening te houden met de specifieke problemen van gemengde visserij met betrekking tot het behoud en het herstel van de bestanden boven een niveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, indien het wetenschappelijk advies aangeeft dat het niet mogelijk is de selectiviteit te vergroten, om het verstikken van soorten te voorkomen. [Am. 106 en 107]

Artikel 11

Inhoud van de meerjarenplannen

1.    Een meerjarenplan omvat:

(a)

het voorwerp waarop het meerjarenplan wordt toegepast, d.w.z. het geografische gebied, de betrokken bestanden, visserijtakken en mariene ecosystemen;

(b)

doelstellingen die verenigbaar zijn met de in de artikelen 2 en 3 vastgestelde doelstellingen en met de relevante bepalingen van de artikelen - 7 bis, 9 en 10 ;

(b bis)

een beoordeling van de vlootcapaciteit en, als er geen daadwerkelijk evenwicht is tussen de visserijcapaciteit en de beschikbare vangstmogelijkheden, een plan om de capaciteit te verminderen, met een tijdspad en de specifieke stappen die door elke betrokken lidstaat moeten worden ondernomen om de visserijcapaciteit af te stemmen op de beschikbare vangstmogelijkheden binnen een bindende termijn; zonder afbreuk te doen aan de in artikel 34 vastgelegde verplichtingen, moet deze beoordeling een evaluatie omvatten van de sociaal-economische dimensie van de onderzochte vloot;

(b ter)

een beoordeling van de sociaal-economische effecten van de in het kader van het meerjarenplan genomen maatregelen;

(c)

kwantificeerbare streefdoelen die worden uitgedrukt in:

i)

visserijsterftecoëfficiënten, en/of

ii)

paaibiomassa, en

ii bis)

maximumpercentages van ongewenste en niet-toegelaten vangsten, en

ii ter)

maximale jaarlijkse veranderingen van de vangstmogelijkheden.

iii)

stabiliteit van de vangsten.

(d)

een duidelijk tijdspad voor het halen van de alle kwantificeerbare streefdoelen;

(d bis)

bepalingen om de vangstmogelijkheden stelselmatig te reduceren wanneer de beschikbare gegevens van de visserijtakken een afname van kwaliteit of kwantiteit laten zien;

(e)

instandhoudings- en technische maatregelen, met inbegrip van maatregelen betreffende het elimineren van die moeten worden genomen om de doelstellingen in artikel 15 te verwezenlijken en maatregelen om ongewenste vangsten te voorkomen en in de mate van het mogelijke te elimineren ;

(f)

kwantificeerbare indicatoren voor het periodieke monitoren en beoordelen van de vooruitgang in de richting van de streefdoelen van het meerjarenplan en van de sociaal-economische gevolgen ;

(g)

indien nodig, specifieke maatregelen en doelstellingen voor het deel van de levenscyclus van anadrome en katadrome soorten dat zich in zoet water afspeelt;

(h)

het tot een minimum beperken van de impact maatregelen om de effecten van de visserij op het ecosysteem te reduceren ;

(i)

vrijwaringsmaatregelen en criteria voor het in werking treden van deze vrijwaringsmaatregelen;

(i bis)

maatregelen om ervoor te zorgen dat de bepalingen van het meerjarenplan worden nageleefd ;

(j)

andere maatregelen die geschikt en evenredig zijn om de doelstellingen van de meerjarenplannen te verwezenlijken.

1 bis.     In de meerjarenplannen wordt bepaald dat zij periodiek worden geëvalueerd, om een beoordeling te maken van de geboekte vooruitgang in de richting van het verwezenlijken van de vastgestelde doelstellingen. In het bijzonder houden die periodieke evaluaties rekening met nieuwe elementen, bijvoorbeeld veranderingen in het wetenschappelijk advies, en om de nodige tussentijdse aanpassingen mogelijk te maken. [Am. 108 en 239]

Artikel 12

Naleving van de verplichtingen in het kader van de milieuwetgeving van de Unie inzake beschermde gebieden

1.   De lidstaten zien erop toe dat de impact van visserijactiviteiten in speciale beschermingszones, zoals bedoeld Het gemeenschappelijk visserijbeleid en alle daaruit voortvloeiende maatregelen die door de lidstaten worden vastgesteld met betrekking tot speciale beschermingszones, zijn volledig in overeenstemming met Richtlijn 92/43/EEG, Richtlijn 2009/147/EG en Richtlijn 2008/56/EG. Indien een lidstaat de gebieden die worden genoemd in artikel 6 van Richtlijn 92/43/EEG, artikel 4 van Richtlijn 2009/147/EG en artikel 13, lid 4, van Richtlijn 2008/56/EG, wordt verlicht. heeft aangewezen, reguleert hij de visserijactiviteiten zodanig dat deze volledig in overeenstemming zijn met de doelstellingen van de bovengenoemde richtlijnen, in overleg met de Commissie, de adviesraden en andere belanghebbenden. [Am. 109]

1 bis.     Alle maatregelen die door de Unie en de lidstaten in het kader van het GVB worden genomen, zijn volledig in overeenstemming met het Verdrag van Aarhus, met de resoluties 61/105, 64/72 en 66/68 van de Algemene Vergadering van de VN en met de Overeenkomst over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden. [Am. 257]

1 ter.     Voor visserijactiviteiten die uitsluitend in de wateren onder de soevereiniteit en jurisdictie van één lidstaat plaatsvinden, is de betreffende lidstaat bevoegd om maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan zijn verplichtingen in het kader van de milieuwetgeving van de Unie inzake beschermde gebieden. Deze maatregelen zijn verenigbaar met de in artikel 2 vastgestelde doelstellingen en zijn niet minder stringent dan de in de bestaande Uniewetgeving vastgestelde maatregelen. [Am. 258]

1 quater.     De lidstaten die een direct visserijbelang hebben in de gebieden waar zich de invloed van de in lid 1 bedoelde maatregelen zal doen voelen, werken met elkaar samen in overeenstemming met artikel 21, lid 1 bis. Die lidstaten mogen de Commissie verzoeken de in lid 1 bedoelde maatregelen vast te stellen. [Am. 111]

1 quinquies.     Om de Commissie in staat te stellen te handelen in reactie op het in lid 1 quater bedoelde verzoek, verstrekt/verstrekken de lidstaat of lidstaten alle relevante informatie over de gevraagde maatregelen, inclusief een motivering voor het verzoek, alsmede wetenschappelijke gegevens en details met betrekking tot de praktische tenuitvoerlegging van de maatregelen. Bij haar besluit tot vaststelling van de maatregelen houdt de Commissie rekening met alle relevante wetenschappelijke adviezen waarover zij beschikt. [Am. 260]

2.   De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarin de visserijgerelateerde maatregelen ter verlichting van de impact van de visserij op speciale beschermingszones worden gespecificeerd. [Am. 114]

2 bis.     Het Europees Parlement en de Raad stellen, volgens de gewone wetgevingsprocedure en op een voorstel van de Commissie, maatregelen vast om de mogelijke negatieve sociale en economische gevolgen van het voldoen aan de in lid 1 bedoelde verplichtingen te beperken. [Am. 262]

Artikel 13

Maatregelen van de Commissie bij ernstige bedreigingen voor de mariene biologische hulpbronnen

1.    De Commissie is bevoegd om, indien er op basis van betrouwbare wetenschappelijke gegevens bewijs is van een onmiddellijke actie vereisende, ernstige bedreiging voor de instandhouding van mariene biologische hulpbronnen of voor het mariene ecosysteem, kan de Commissie, op gemotiveerd verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief, beslissen over tijdelijke maatregelen overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter verlichting van deze bedreiging.

Die gedelegeerde handelingen worden uitsluitend vastgesteld indien dit om dwingende redenen van urgentie vereist is en de in artikel 55 bis neergelegde procedure van toepassing.

2.   De lidstaat deelt het in lid 1 bedoelde gemotiveerde verzoek terzelfder tijd mee aan de Commissie, de overige lidstaten en de betrokken adviesraden. [Am. 115]

Artikel 13 bis

Noodmaatregelen van een lidstaat

1.     Indien er bewijs is van een ernstige en onvoorziene bedreiging voor de instandhouding van levende aquatische hulpbronnen of voor het mariene ecosysteem als gevolg van visserijactiviteiten, die zich voordoet in wateren onder de soevereiniteit of jurisdictie van een lidstaat, waarbij elk te langdurig uitstel zou leiden tot schade die moeilijk te herstellen zou zijn, kan die lidstaat noodmaatregelen nemen waarvan de geldigheidsduur ten hoogste drie maanden bedraagt.

2.     Lidstaten die voornemens zijn noodmaatregelen te nemen, geven de Commissie, de overige lidstaten en de bevoegde adviesraden door toezending van een ontwerp van die maatregelen, vergezeld van een toelichting, kennis van hun voornemen alvorens die maatregelen vast te stellen.

3.     De lidstaten en de bevoegde adviesraden kunnen hun schriftelijke opmerkingen bij de Commissie indienen binnen vijf werkdagen na de datum van kennisgeving. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast ter bevestiging, annulering of wijziging van de maatregel. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 56, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie die verband houden met een ernstige en onvoorziene bedreiging voor de instandhouding van levende aquatische hulpbronnen of voor het mariene ecosysteem als gevolg van visserijactiviteiten stelt de Commissie volgens de in artikel 56, lid 3, bedoelde procedure onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast. [Am. 116]

Artikel 14

Raamwerken van technische maatregelen

Er worden raamwerken van technische maatregelen vastgesteld om de bescherming van de mariene biologische hulpbronnen te waarborgen en de impact van de visserijactiviteiten op de visbestanden en de mariene ecosystemen te reduceren. De technische maatregelen:

(a)

dragen ertoe bij dat de visbestanden middels betere selectie op grootte en, in voorkomend geval, op soort boven een niveau worden gehouden of gebracht dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren;

(b)

leiden tot een reductie van de vangst van ondermaatse vis;

(c)

leiden tot een reductie van de vangst van ongewenste mariene organismen;

(d)

verkleinen beperken de impact effecten van vistuig op het ecosysteem en op het mariene milieu tot een minimum , met name wat de bescherming van biologisch kwetsbare bestanden en fragiele habitats betreft , in het bijzonder wanneer die habitats zijn aangemerkt als biologisch-geografisch kwetsbaar, zoals de onderzeese bergen rond de ultraperifere gebieden, waarvan de hulpbronnen door de lokale vloot moeten worden geëxploiteerd met gebruik van selectief en milieuvriendelijk vistuig . [Am. 296]

Artikel 14 bis

Voorkoming en minimalisering van ongewenste vangsten

1.     Vóór in de diverse visserijtakken de verplichting wordt ingevoerd alle vangsten aan te landen overeenkomstig artikel 15, voeren de lidstaten indien nodig, op basis van het beste wetenschappelijke advies dat beschikbaar is en rekening houdend met de adviezen van de bevoegde adviesraden, proefprojecten uit om alle realiseerbare methoden voor de voorkoming, minimalisering en eliminatie van ongewenste vangsten in een visserijtak volledig te onderzoeken. Deze proefprojecten worden waar wenselijk uitgevoerd door de producentenorganisaties. De resultaten van die proefprojecten krijgen hun neerslag in de meerjarenplannen van elke visserijtak in de vorm van bijkomende stimulansen voor het gebruik van het meeste selectieve vistuig en de meest selectieve visserijmethoden die beschikbaar zijn. De lidstaten produceren ook een teruggooiatlas, met het niveau van teruggooi in elk van de onder artikel 15, lid 1, vallende visserijtakken. Deze atlas moet gebaseerd zijn op objectieve en representatieve gegevens.

2.     De Unie biedt financiële steun voor het ontwerp en de tenuitvoerlegging van de proefprojecten die overeenkomstig lid 1 worden uitgevoerd en voor het gebruik van selectief vistuig, om de hoeveelheid ongewenste en niet-toegelaten vangsten te verminderen. Bij het vaststellen van financiële steunmaatregelen wordt bijzondere aandacht besteed aan vissers voor wie de verplichting geldt alle vangsten aan te landen en die actief zijn in een visserijtak met gemengde visserij. [Am. 118]

Artikel 15

Verplichting tot het aanlanden en registreren van alle vangsten van gevangen en gereglementeerde soorten

1.   Alle vangsten van de volgende, aan vangstbeperkingen onderworpen visbestanden gevangen en gereglementeerde soorten die worden gedaan in de volgende visserijtakken tijdens visserijactiviteiten in Uniewateren of door vissersvaartuigen van de Unie in wateren buiten de Unie, worden overeenkomstig het volgende tijdspad aan boord van de vissersvaartuigen gebracht en gehouden, en worden geregistreerd en aangeland, behalve wanneer zij als levend aas worden gebruikt:

(a)

uiterlijk vanaf 1 januari 2014:

kleine pelagische visserij, d.w.z. de visserij op makreel, haring, horsmakreel, blauwe wijting, evervis, ansjovis, zilvervis, sardinella's, lodde sardine en sprot ;

grote pelagische visserij, d.w.z. de visserij op blauwvintonijn, zwaardvis, witte tonijn, grootoogtonijn, andere zeilvis;

visserij voor industriële doeleinden, waaronder de visserij op lodde, zandspiering en kever;

zalm in de Oostzee;

(b)

uiterlijk vanaf 1 januari 2015: kabeljauw, heek, tong; 1 januari 2016 :

de volgende visserij in Uniewateren van het noordelijke deel van de Atlantische Oceaan:

De Noordzee

de visserij op kabeljauw, schelvis, wijting en zwarte koolvis;

de visserij op langoustines;

de visserij op tong en schol;

de visserij op heek;

de visserij op Noorse garnaal;

andere nader te analyseren visserijtakken;

andere visserij in de Oostzee dan de visserij op zalm;

Noordwestelijke wateren

de visserij op kabeljauw, schelvis, wijting en zwarte koolvis;

de visserij op langoustines;

de visserij op tong en schol;

de visserij op heek;

andere nader te analyseren visserijtakken;

Zuidwestelijke wateren

de visserij op kabeljauw, schelvis, wijting en zwarte koolvis;

de visserij op langoustines;

de visserij op tong en schol;

de visserij op heek;

andere nader te analyseren visserijtakken;

(c)

uiterlijk vanaf 1 januari 2016: schelvis, wijting, schartong, zeeduivel, schol, leng, zwarte koolvis, witte koolvis, tongschar, tarbot, griet, blauwe leng, zwarte haarstaartvis, grenadiersvis, Atlantische slijmkop, zwarte heilbot, torsk, roodbaars en de mediterrane demersale bestanden. 1 januari 2017, visserijtakken die niet vallen onder lid 1, onder (a), in Unie- en niet-Uniewateren.

1 bis.     Zodra de verplichting alle vangsten aan te landen in een visserijtak is ingevoerd, worden alle vangsten van soorten waarvoor deze verplichting geldt geregistreerd en, indien van toepassing, afgetrokken van de quota van de visser, producentenorganisatie of pool voor collectief beheer in kwestie, met uitzondering van de soorten die overeenkomstig lid 1 ter mogen worden teruggegooid in zee.

1 ter.     De aanlandingsverplichting in lid 1 geldt niet voor de volgende soorten:

soorten die worden gevangen om als levend aas te worden gebruikt;

soorten waarvan op basis van de beschikbare wetenschappelijke informatie bekend is dat zij een hoog overlevingspercentage hebben, rekening houdend met de aard van het vistuig, de visserijpraktijken en de omstandigheden in het visserijgebied;

1 quater.     Om de tenuitvoerlegging van de verplichting alle vangsten aan te landen te vereenvoudigen en te harmoniseren, ongepaste verstoringen van de visserijtakken in kwestie te voorkomen en de hoeveelheid ongewenste vangsten te verminderen, wordt via de in artikel 9 genoemde meerjarenplannen, specifieke rechtshandelingen van de Unie inzake de tenuitvoerlegging van de aanlandingsverplichting of andere rechtsshandelingen van de Unie, waar passend het volgende vastgesteld:

(a)

een lijst van niet-doelsoorten met een lage natuurlijke abundantie die mogen worden aangerekend op de quota van de doelsoort van de visserijtak in kwestie indien:

de nationale jaarlijkse quota van deze niet-doelsoort volledig is opgebruikt;

de totale vangst van de niet-doelsoort niet meer dan 3 % van de totale vangst van de doelsoort bedraagt; en

het bestand van de niet-doelsoort binnen veilige biologische grenzen ligt;

(b)

regels inzake stimulansen om de vangst van jonge vis te ontmoedigen, inclusief de verhoging van quota-aandelen die moeten worden afgetrokken van de quota van een visser, als jonge exemplaren worden gevangen.

2.    Op basis van wetenschappelijk advies dat het meest nauwkeurige, bijgewerkte en het beste beschikbare is, worden indien nodig voor de bescherming van jonge exemplaren door de ontmoediging van vissers van het opzettelijk vissen erop minimale instandhoudingsreferentiegrootten vastgesteld, rekening houden met de leeftijd en omvang voor de eerste reproductie, voor de in lid 1 genoemde visbestanden worden op basis van het beste beschikbare wetenschappelijke advies minimale instandhoudingsreferentiegrootten vastgesteld. waarvoor de verplichting geldt alle vangsten aan te landen . Vangsten van die bestanden die de minimale instandhoudingsreferentiegrootte niet halen, mogen slechts worden verkocht om gebruikt voor andere doeleinden dan menselijke consumptie, bijvoorbeeld verwerking tot vismeel, of visolie, diervoeder te worden verwerkt. of aas. De lidstaat in kwestie kan ook schenking van deze vangsten voor welzijns- of liefdadigheidsdoeleinden toestaan.

3.    Voor bestanden waarvoor een verplichting tot aanlanding van alle vangst geldt, mogen de lidstaten gebruik maken van een jaarlijkse flexibiliteitsmarge van maximaal 5 % van hun toegestane aanlandingen, onverminderd hogere flexbiliteitspercentages die zijn vastgesteld in specifieke wetgeving. De handelsnormen en de handelsregels voor vangsten van vis die de vastgestelde vangstmogelijkheden overschrijden, kunnen worden vastgesteld overeenkomstig artikel 27 artikel 39 van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad van … houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (27)  (**).

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat vissersvaartuigen van de Unie die hun vlag voeren, zo zijn uitgerust dat zij alle visserij- en verwerkingsactiviteiten volledig kunnen documenteren met het oog op het toezicht op de naleving van de verplichting om alle vangsten aan te landen. De lidstaten eerbiedigen hierbij het efficiëntie- en het proportionaliteitsbeginsel.

5.   Lid 1 is van toepassing onverminderd internationale verplichtingen.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in lid 1 bedoelde maatregelen te nemen met het oog op de naleving van de internationale verplichtingen van de Unie. [Am. 119]

Artikel 16

Vangstmogelijkheden

1.    Bij de vaststelling en de toewijzing van de vangstmogelijkheden treedt de Raad op overeenkomstig de artikelen 2, 9, 10 en 11, waarbij hij een langetermijnbenadering toepast en hij het beste wetenschappelijk advies volgt dat beschikbaar is. De vangstmogelijkheden worden zodanig aan onder de lidstaten toegewezen verdeeld dat voor iedere lidstaat de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten voor elk visbestand bestand of elke visserijtak gewaarborgd is. Bij de toewijzing van nieuwe vangstmogelijkheden wordt rekening gehouden met de belangen van elke lidstaat.

De Raad stelt de voor derde landen in Uniewateren beschikbare vangstmogelijkheden vast en wijst deze mogelijkheden toe aan deze derde landen.

De toewijzing van vangstmogelijkheden aan een lidstaat of een derde land is afhankelijk van de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid.

1 bis.     Bij de vaststelling van de jaarlijkse quotatoewijzingen houdt de Raad ten volle rekening met de regio's waar de plaatselijke gemeenschappen in hoge mate van visserij en aanverwante activiteiten afhankelijk zijn, zoals vastgesteld door de Raad in zijn resolutie van 3 november 1976 inzake bepaalde externe aspecten van het instellen in de Gemeenschap, met ingang van 1 januari 1977, van een visserijzone van 200 mijl, en in het bijzonder bijlage VII daarbij.

2.   Een deel van de totale vangstmogelijkheden mag worden gereserveerd voor bijvangsten.

3.   De vangstmogelijkheden moeten in overeenstemming zijn met de kwantificeerbare streefdoelen ten aanzien van de vangst , termijnen en marges die zijn vastgesteld in de meerjarenplannen, overeenkomstig artikel 9, lid 2, en artikel 11, onder b), c) en h). Indien geen overeenkomstig meerjarenplan voor commercieel geëxploiteerde visbestanden in Uniewateren is vastgesteld, zorgt de Raad ervoor dat de totaal toegestane vangst (TAC's) uiterlijk in 2015 worden vastgesteld op een niveau waarbij de visbestanden zich uiterlijk in 2020 kunnen herstellen boven een niveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren en waarbij alle herstelde bestanden op dit niveau kunnen worden behouden.

3 bis.     Delegaties van het Europees Parlement en de adviesraden zijn aanwezig wanneer de Raad besluiten over de vaststelling van vangstmogelijkheden neemt.

3 ter.     Wanneer het door een gebrek aan gegevens niet mogelijk is voor bepaalde bestanden exploitatiecijfers vast te stellen die stroken met de maximale duurzame opbrengst:

i)

wordt de voorzorgsbenadering toegapst op het visserijbeheer;

ii)

worden vervangingsnormen vastgesteld op basis van de methoden zoals bedoeld in de punten 3.1 en 3.2 van Deel B van de bijlagen bij Besluit 2010/477/EU van de Commissie van 1 september 2010 tot vaststelling van criteria en methodologische standaarden inzake de goede milieutoestand van mariene wateren  (28) , en wordt de visserijsterfte verder beperkt middels het voorzorgsbeginsel of stabiel gehouden in gevallen waarin er aanwijzingen zijn dat de status van de bestanden bevredigend is;

iii)

evalueren de Commissie en de lidstaten de belemmeringen voor onderzoek en voor de verwerving van kennis, en nemen zij maatregelen om ervoor te zorgen dat zo spoedig mogelijk aanvullende gegevens over bestanden en ecosystemen voorhanden zijn.

3 quater.     Elke lidstaat neemt een besluit betreffende de te gebruiken methode voor de toewijzing van de voor vaartuigen die zijn vlag voeren bestemde vangstmogelijkheden, overeenkomstig het recht van de Unie. De lidstaat deelt de toewijzingsmethode aan de Commissie mee.

4.   De lidstaten mogen, na mededeling aan de Commissie, de aan hen toegewezen vangstmogelijkheden geheel of gedeeltelijk uitwisselen.

4 bis.     Als de Commissie op grond van de met toepassing van artikel 19 of artikel 23 uitgevoerde beoordeling van mening is dat een lidstaat geen passende maatregelen overeenkomstig de artikelen 17 tot en met 24 heeft genomen, leidt dit tot verlagingen van de door de Unie aan die lidstaat toegekende vangstmogelijkheden in het jaar of de jaren daarna en tot onderbreking of opschorting van de betalingen aan die lidstaat of tot de toepassing van een financiële correctie op de financiële steun van de Unie in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid overeenkomstig artikel 50. Dergelijke maatregelen moeten in verhouding staan tot de aard, de omvang, de duur en het al dan niet herhaaldelijke karakter van de niet-naleving.

4 ter.     De Commissie legt het Europees Parlement en de Raad een jaarverslag voor waarin wordt beoordeeld of de huidige vangstmogelijkheden doeltreffend zijn wat betreft herstel en instandhouding van populaties van gevangen soorten boven het niveau dat het in artikel 2, lid 2, bedoelde resultaat kan opleveren. [Am. 120, 264, 293 en 301]

Artikel 16 bis

Criteria voor de toewijzing van de vangstmogelijkheden door de lidstaten

Bij de toewijzing van de vangstmogelijkheden die hun op grond van artikel 16 ter beschikking staan, hanteren de lidstaten transparante en objectieve ecologische en sociale criteria, bijvoorbeeld de impact van de visserij op het milieu, de staat van dienst op het gebied van naleving en de bijdrage tot de lokale economie. Ook andere criteria, bijvoorbeeld vangstniveaus uit het verleden, mogen worden gehanteerd. Binnen het kader van de hun toegewezen vangstmogelijkheden zorgen de lidstaten voor stimulansen voor vissersvaartuigen die zijn uitgerust met selectief vistuig of die gebruik maken van visserijtechnieken met beperkte milieueffecten, zoals een lager energieverbruik of een verminderde schade aan de habitats. [Am. 227]

TITEL III

REGIONALISERING

HOOFDSTUK 1

MEERJARENPLANNEN

Artikel 17

Overeenkomstig meerjarenplannen vastgestelde instandhoudingsmaatregelen

1.   De Lidstaten die een visserijtak delen, kunnen volgens de in dit artikel uiteengezette procedures worden gemachtigd om, in op grond van de artikelen 9, 10 en 11 vastgestelde meerjarenplannen en overeenkomstig die meerjarenplannen, maatregelen vast te stellen waarin wordt gespecificeerd welke instandhoudingsmaatregelen met betrekking tot in Uniewateren aanwezige bestanden waarvoor zij vangstmogelijkheden hebben gekregen, van toepassing zijn op de onder hun vlag varende vaartuigen.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de overeenkomstig lid 1 vastgestelde instandhoudingsmaatregelen:

(a)

verenigbaar zijn met de in de artikelen 2 en 3 vastgestelde doelstellingen en de in artikel 4 genoemde beginselen van goed bestuur ;

(b)

verenigbaar zijn met het toepassingsgebied en de doelstellingen van het meerjarenplan;

(c)

effectief zijn met het oog op de in het meerjarenplan vastgestelde doelstellingen en kwantificeerbare streefdoelen , binnen de gespecificeerde tijdsspanne ; en tevens

(d)

niet minder stringent zijn dan de in de Uniewetgeving vastgestelde instandhoudingsmaatregelen.

2 bis.     De lidstaten werken samen om te zorgen dat onderling verenigbare maatregelen worden vastgesteld die de in de meerjarenplannen bepaalde doelstellingen verwezenlijken en coördineren de uitvoering van die maatregelen met elkaar. Hiertoe maken de lidstaten, als dit haalbaar en wenselijk is, gebruik van bestaande regionale structuren en mechanismen voor institutionele samenwerking, inclusief die in het kader van de regionale zeeverdragen voor het gebied of de visserijtak in kwestie.

De inspanningen die gericht zijn op onderlinge coördinatie tussen de lidstaten die een visserijtak delen, komen in aanmerking voor financiering met middelen van het Europees maritiem en visserijfonds, overeenkomstig Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende het Europees maritiem en visserijfonds  (29)  (***).

2 ter.     De lidstaten raadplegen de bevoegde adviesraden alsmede de ICES en/of het WTECV door hun een ontwerp van de maatregelen toe te zenden, vergezeld van een toelichting. Deze ontwerpen worden tegelijk toegezonden aan de Commissie en de andere lidstaten die de visserijtak delen. De lidstaten stellen alles in het werk om in een vroege fase en op open en transparante wijze de andere relevante belanghebbenden van de visserijtak in kwestie bij de raadpleging te betrekken, om tijdens de voorbereiding van de geplande maatregelen de standpunten en voorstellen van alle betrokken partijen te leren kennen.

De lidstaten stellen samenvattingen ter beschikking van het publiek van de ontwerpen van instandhoudingsmaatregelen die ze voorstellen te nemen.

2 quater.     De lidstaten houden naar behoren rekening met de door de bevoegde adviesraden, de ICES en/of het WTECV verstrekte adviezen en als de uiteindelijk goedgekeurde maatregelen van deze adviezen afwijken, verstrekken zij in detail de redenen daarvoor.

2 quinquies.     Als de lidstaten de goedgekeurde maatregelen willen wijzigen, zijn de leden 2 tot en met 2 quater ook van toepassing.

2 sexies.     De Commissie stelt richtsnoeren vast met de details van de procedure die moet worden gevolgd voor de toepassing van de leden 2 bis, 2 ter en 2 quater, om ervoor te zorgen dat de goedgekeurde maatregelen coherent zijn, op regionaal niveau worden gecoördineerd en met de vastgestelde meerjarenplannen stroken. In deze richtsnoeren kunnen ook administratieve kaders worden geïdentificeerd of vastgesteld, bijvoorbeeld regionale werkgroepen visserij, om de samenwerking tussen de lidstaten in de praktijk te organiseren, met name om de vaststelling van de maatregelen door iedere lidstaat te bevorderen en te faciliteren.

2 septies.     De lidstaten die een visserijtak delen, kunnen overeenkomen en samenwerken om gezamenlijke maatregelen in het kader van vóór 2014 aangenomen meerjarenplannen ten uitvoer te brengen, overeenkomstig de procedure zoals bedoeld in artikel 25.

2 octies.     Voor visserijactiviteiten die uitsluitend in de wateren onder de soevereiniteit en jurisdictie van één lidstaat plaatsvinden, richt de betrokken lidstaat één of meerdere comités voor gezamenlijk beheer op bestaande uit alle relevante betrokken partijen. Die comités worden geraadpleegd over de te nemen maatregelen. Indien de lidstaat voornemens is op enigerlei wijze af te wijken van de adviezen van die comités publiceert hij een beoordeling waarin in detail de redenen hiervoor worden aangegeven. [Am. 121]

Artikel 18

Melding van de instandhoudingsmaatregelen van de lidstaten

De lidstaten die op grond van artikel 17, lid 1, instandhoudingsmaatregelen vaststellen, melden publiceren deze maatregelen en delen ze mee aan de Commissie, andere belanghebbende lidstaten en de bevoegde adviesraden. [Am. 122]

Artikel 19

Beoordeling

1.    De Commissie kan te allen tijde de verenigbaarheid en de effectiviteit van de instandhoudingsmaatregelen die de lidstaten op grond van artikel 17, lid 1, hebben genomen, beoordelen ; in elk geval beoordeelt zij deze kwesties op zijn minst eens in de drie jaar of zo vaak als in het meerjarenplan in kwestie is voorgeschreven en brengt zij daar verslag over uit. De beoordeling is gebaseerd op het beste wetenschappelijk advies dat beschikbaar is.

Overeenkomstig Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire)  (30) en om de Commissie bij te staan bij de uitvoering van het gemeenschappelijk visserijbeleid, verlenen de lidstaten de Commissie toegang en gebruikersrechten met betrekking tot het materiaal dat is voorbereid en de gegevens die zijn gebruikt in verband met de opstelling en uitvoering van de nationale instandhoudingsmaatregelen krachtens artikel 17.

Wat de toegang tot milieu-informatie betreft, zijn Richtlijn 2003/4/EG  (31) , Verordeningen (EG) nr. 1049/2001  (32) en (EG) nr. 1367/2006  (33) van toepassing. [Am. 123]

1 bis.     De Commissie publiceert de overeenkomstig dit artikel opgestelde beoordelingen en maakt deze informatie openbaar toegankelijk door de plaatsing ervan op passende websites of door de terbeschikkingstelling van een rechtstreekse hyperlink. Wat betreft de toegang tot milieu-informatie zijn de Verordeningen (EG) nr. 1049/2001 en (EG) nr. 1367/2006 van toepassing. [Am. 124]

Artikel 20

Standaard instandhoudingsmaatregelen die in het kader van meerjarenplannen worden vastgesteld

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de instandhoudingsmaatregelen voor onder een meerjarenplan vallende visserijtakken te specificeren, indien een lidstaat die gemachtigd is om overeenkomstig artikel 17 maatregelen vast te stellen, deze maatregelen niet binnen de termijn waarin in het meerjarenplan is voorzien of, bij gebrek hieraan, uiterlijk drie zes maanden na de inwerkingtreding van het meerjarenplan aan de Commissie heeft meegedeeld.

2.    Indien de Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen om instandhoudingsmaatregelen voor onder een meerjarenplan vallende visserijtakken te specificeren, indien: van oordeel is dat :

(a)

op basis van een overeenkomstig artikel 19 verrichte beoordeling wordt geoordeeld dat de maatregelen van een lidstaat niet verenigbaar zijn met de doelstellingen van het meerjarenplan, of

(b)

op basis van een overeenkomstig artikel 19 verrichte beoordeling wordt geoordeeld dat de maatregelen van een lidstaat niet effectief zijn met het oog op de in het meerjarenplan vastgestelde doelstellingen of kwantificeerbare streefdoelen, of

(c)

in artikel 11, onder i), bedoelde vrijwaringsmaatregelen in werking treden;

brengt zij de betrokken lidstaat daarvan op de hoogte, met uiteenzetting van redenen.

2 bis.     Wanneer de Commissie een advies levert in overeenstemming met lid 2, beschikken de betrokken lidstaten over drie maanden om hun maatregelen aan te passen om ze af te stemmen op de doelstellingen van het meerjarenplan en om te zorgen voor de verwezenlijking ervan.

2 ter.     Indien een lidstaat zijn maatregelen niet wijzigt in overeenstemming met lid 2 bis, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de instandhoudingsmaatregelen voor onder een meerjarenplan vallende visserijtakken te bepalen.

3.   De door de Commissie vastgestelde instandhoudingsmaatregelen moeten ervoor zorgen dat de in het meerjarenplan opgenomen doelstellingen en streefdoelen worden verwezenlijkt. Zodra de Commissie de gedelegeerde handeling vaststelt, zijn de maatregelen van de betrokken lidstaat niet langer van kracht.

3 bis.     Voordat ze gedelegeerde handelingen vaststelt zoals bedoeld in dit artikel, raadpleegt de Commissie de bevoegde adviesraden alsmede de ICES en/of het WTECV over een ontwerp van de vast te stellen maatregelen, dat vergezeld gaat van een toelichting. [Am. 125]

HOOFDSTUK II

TECHNISCHE MAATREGELEN

Artikel 21

Technische maatregelen

1.    De lidstaten kunnen worden gemachtigd om, in een op grond van artikel 14 vastgesteld raamwerk van technische maatregelen en overeenkomstig dat raamwerk, maatregelen vast te stellen waarin wordt gespecificeerd welke technische maatregelen met betrekking tot in hun wateren Uniewateren aanwezige bestanden waarvoor zij vangstmogelijkheden hebben gekregen, van toepassing zijn op de onder hun vlag varende vaartuigen. De lidstaten zien erop toe dat deze technische maatregelen:

(a)

verenigbaar zijn met de in de artikelen 2 en 3 vastgestelde doelstellingen;

(b)

verenigbaar zijn met de doelstellingen van overeenkomstig artikel 14 vastgestelde maatregelen;

(c)

effectief zijn met het oog op de doelstellingen die zijn vastgesteld in overeenkomstig artikel 14 vastgestelde maatregelen; en

(d)

niet in strijd zijn met en niet minder stringent zijn dan de in de Uniewetgeving vastgestelde technische maatregelen.

1 bis.     De lidstaten werken samen om te zorgen voor de vaststelling van onderling verenigbare maatregelen voor het behalen van de in het raamwerk van technische maatregelen bepaalde doelstellingen, en coördineren de uitvoering van deze maatregelen met elkaar. Hiertoe maken de lidstaten, als dit haalbaar en wenselijk is, gebruik van bestaande regionale structuren en mechanismen voor institutionele samenwerking, inclusief die in het kader van de regionale zeeverdragen voor het gebied of de visserijtak in kwestie.

1 ter.     De lidstaten raadplegen de bevoegde adviesraden alsmede de ICES en/of het WTECV over een ontwerp van de vast te stellen maatregelen, dat vergezeld gaat van een toelichting. Deze ontwerpen worden tegelijk toegezonden aan de Commissie en die andere lidstaten die de visserijtak delen. De lidstaten stellen alles in het werk om in een vroege fase en op open en transparante wijze de andere belanghebbenden van de visserijtak in kwestie bij de raadpleging te betrekken, om tijdens de voorbereiding van de geplande maatregelen de standpunten en voorstellen van alle betrokken partijen te leren kennen.

1 quater.     De lidstaten houden naar behoren rekening met de door de bevoegde adviesraden, de ICES en/of het WTECV verstrekte adviezen en als de uiteindelijk goedgekeurde maatregelen van deze adviezen afwijken, verstrekken zij gedetailleerde uitleg over de redenen hiervoor.

1 quinquies.     Als de lidstaten de goedgekeurde maatregelen willen wijzigen, zijn de leden 1 bis, 1 ter en 1 quater ook van toepassing.

1 sexies.     De Commissie stelt richtsnoeren vast met de details van de procedure die moet worden gevolgd voor de toepassing van de leden 1 bis, 1 ter en 1 quater, om ervoor te zorgen dat de goedgekeurde maatregelen coherent zijn, op regionaal niveau worden gecoördineerd en met het vastgestelde raamwerk van technische maatregelen stroken. In deze richtsnoeren kunnen ook administratieve kaders worden geïdentificeerd of vastgesteld, bijvoorbeeld regionale werkgroepen visserij, om de samenwerking tussen de lidstaten in de praktijk te organiseren, met name om de vaststelling van de maatregelen door iedere lidstaat te bevorderen en te faciliteren. [Am. 126]

Artikel 22

Melding van de technische maatregelen van de lidstaten

De lidstaten die op grond van artikel 21 technische maatregelen vaststellen, publiceren deze maatregelen en delen ze mee aan de Commissie, andere belanghebbende lidstaten en de betrokken adviesraden. [Am. 127]

Artikel 23

Beoordeling

1.    De Commissie kan te allen tijde de verenigbaarheid en de effectiviteit van de technische maatregelen die de lidstaten op grond van artikel 21 hebben vastgesteld, beoordelen ; in elk geval beoordeelt zij deze maatregelen op zijn minst eens in de drie jaar of zo vaak als in het raamwerk van technische maatregelen in kwestie is voorgeschreven en brengt zij daar verslag over uit .

1 bis.     Overeenkomstig Richtlijn 2007/2/EG en om de Commissie bij te staan bij de uitvoering van het gemeenschappelijk visserijbeleid, verlenen de lidstaten de Commissie toegang en gebruikersrechten met betrekking tot het materiaal dat is voorbereid en de gegevens die zijn gebruikt in verband met de opstelling en uitvoering van de technische maatregelen krachtens artikel 21.

Wat de toegang tot milieu-informatie betreft, zijn Richtlijn 2003/4/EG en Verordeningen (EG) nr. 1049/2001 en (EG) nr. 1367/2006 van toepassing. [Am. 128]

1 ter.     De Commissie publiceert de overeenkomstig dit artikel opgestelde beoordelingen en maakt deze informatie openbaar toegankelijk door de plaatsing ervan op passende websites of door de terbeschikkingstelling van een rechtstreekse hyperlink. Wat betreft de toegang tot milieu-informatie zijn de Verordeningen (EG) nr. 1049/2001 en (EG) nr. 1367/2006 van toepassing. [Am. 129]

Artikel 24

Standaard maatregelen die in het raamwerk van technische maatregelen worden vastgesteld

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de technische maatregelen die onder een raamwerk van technische maatregelen vallen, te specificeren, indien de lidstaat die gemachtigd is om overeenkomstig artikel 21 maatregelen vast te stellen, deze maatregelen niet binnen de in het kader voor technische maatregelen vastgestelde periode of, bij gebrek hieraan, uiterlijk drie zes maanden na de inwerkingtreding van het raamwerk van technische maatregelen aan de Commissie heeft meegedeeld.

2.    Indien de Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen om technische maatregelen te specificeren, indien op basis van een overeenkomstig artikel 23 verrichte beoordeling wordt geoordeeld van oordeel is dat de maatregelen van de lidstaat:

(a)

niet verenigbaar zijn met de in het raamwerk van technische maatregelen vastgestelde doelstellingen, of

(b)

niet effectief zijn met het oog op de in het raamwerk van technische maatregelen vastgestelde doelstellingen,

brengt zij de betrokken lidstaat daarvan op de hoogte, met uiteenzetting van redenen.

2 bis.     Wanneer de Commissie een advies levert in overeenstemming met lid 2, beschikken de betrokken lidstaten over drie maanden om hun maatregelen aan te passen om ze af te stemmen op de doelstellingen van het raamwerk voor technische maatregelen en om te zorgen voor de verwezenlijking ervan.

2 ter.     Indien een lidstaat haar maatregelen niet wijzigt in overeenstemming met lid 2 bis, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de onder het raamwerk voor technische maatregelen vallende technische maatregelen te bepalen.

3.   De door de Commissie vastgestelde technische maatregelen moeten ervoor zorgen dat de in het raamwerk van technische maatregelen opgenomen doelstellingen worden verwezenlijkt. Zodra de Commissie de gedelegeerde handeling vaststelt, zijn de maatregelen van de betrokken lidstaat niet langer van kracht.

3 bis.     Voordat ze gedelegeerde handelingen vaststelt zoals bedoeld in dit artikel, raadpleegt de Commissie de bevoegde adviesraden alsmede de ICES en/of het WTECV over een ontwerp van de vast te stellen maatregelen, dat vergezeld gaat van een toelichting. [Am. 130]

TITEL IV

NATIONALE MAATREGELEN

Artikel 25

Maatregelen van de lidstaten die uitsluitend van toepassing zijn op vissersvaartuigen die hun vlag voeren

1.    Lidstaten kunnen maatregelen vaststellen voor de instandhouding van in de Uniewateren aanwezige visbestanden, op voorwaarde dat die maatregelen:

(a)

uitsluitend van toepassing zijn op vissersvaartuigen die de vlag van de betrokken lidstaat voeren, of, in het geval van visserijactiviteiten die niet door een vissersvaartuig worden verricht, op personen die op het grondgebied van de betrokken lidstaat zijn gevestigd; alle vaartuigen die actief zijn met betrekking tot in hun wateren aanwezige bestanden waarvoor zij vangstmogelijkheden hebben gekregen ; [Am. 131]

(b)

verenigbaar zijn met de in de artikelen 2 en 3 vastgestelde doelstellingen; en

(c)

niet minder stringent zijn dan de in de Uniewetgeving vastgestelde maatregelen.

1 bis.     Met het oog op controle brengen de lidstaten de andere betrokken lidstaten op de hoogte van in overeenstemming met lid 1 aangenomen bepalingen. [Am. 132]

1 ter.     De lidstaten maken de informatie over de maatregelen die overeenkomstig dit artikel zijn vastgesteld, openbaar. [Am. 133]

Artikel 26

Maatregelen van een lidstaat binnen de zone van 12 zeemijl

1.   Een lidstaat kan met betrekking tot de zone van 12 zeemijl gerekend vanaf zijn basislijnen niet-discriminerende maatregelen nemen om visbestanden in stand te houden en te beheren, en om het effect van visserij op de om doelstellingen voor andere levende aquatische hulpbronnen te behalen en om de staat van instandhouding van mariene ecosystemen tot een minimum te beperken te handhaven of te verbeteren , op voorwaarde dat de Unie geen specifiek voor die zone bestemde of specifiek voor het door de lidstaat in kwestie geïdentificeerde probleem bedoelde instandhoudings- en beheersmaatregelen heeft vastgesteld. De maatregelen van de lidstaat zijn verenigbaar met de in de artikelen 2 en 3 vastgestelde doelstellingen en mogen niet minder stringent zijn dan de in de EU-wetgeving vastgestelde maatregelen. [Am. 134]

2.   Indien door een lidstaat vast te stellen instandhoudings- en beheersmaatregelen mogelijk gevolgen hebben voor vissersvaartuigen van andere lidstaten, worden dergelijke maatregelen pas vastgesteld nadat met de Commissie, de betrokken lidstaten en de betrokken adviesraden overleg is gepleegd over in kennis zijn gesteld van een ontwerp van de maatregelen, vergezeld van een toelichting waaruit ook blijkt dat deze maatregelen niet discriminerend zijn . [Am. 135]

2 bis.     De lidstaten maken de informatie over de maatregelen die overeenkomstig dit artikel zijn vastgesteld, openbaar. [Am. 136]

DEEL IV

TOEGANG TOT DE HULPBRONNEN

Artikel 27

Vaststelling van systemen van overdraagbare visserijconcessies

1.   Elke lidstaat stelt uiterlijk op 31 december 2013 een systeem van overdraagbare visserijconcessies vast voor:

(a)

alle vissersvaartuigen met een lengte over alles van ten minste 12 meter; en

(b)

alle vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter die zijn uitgerust met sleeptuig.

2.   De lidstaten mogen het systeem van overdraagbare visserijconcessies uitbreiden tot vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter die met ander tuig dan sleeptuig zijn uitgerust, en delen dit aan de Commissie mee.

Artikel 28

Toewijzing van overdraagbare visserijconcessies

1.   Overdraagbare visserijconcessies behelzen het recht om gebruik te maken van overeenkomstig artikel 29, lid 1, toegewezen individuele vangstmogelijkheden.

2.   Elke lidstaat wijst op basis van transparante criteria overdraagbare visserijconcessies toe voor elk bestand of elke groep bestanden waarvoor overeenkomstig artikel 16 vangstmogelijkheden zijn toegewezen, behalve wanneer het vangstmogelijkheden betreft die zijn verkregen in het kader van duurzamevisserijovereenkomsten.

3.   Met het oog op de toewijzing van overdraagbare visserijconcessies in het kader van gemengde visserij, houden de lidstaten rekening met de wijze waarop de vangst van vaartuigen die aan deze visserij deelnemen, waarschijnlijk is samengesteld.

4.   Overdraagbare visserijconcessies mogen slechts door een lidstaat worden toegewezen aan de reder van een vissersvaartuig dat de vlag van die lidstaat voert, of aan een natuurlijke of rechtspersoon met het oog op het gebruik ervan door een dergelijk vaartuig. Overdraagbare visserijconcessies mogen worden samengevoegd met het oog op collectief beheer door natuurlijke of rechtspersonen of door erkende producentenorganisaties. De lidstaten mogen de toegang tot overdraagbare visserijconcessies beperken op basis van transparante en objectieve criteria.

5.   De lidstaten mogen de geldigheidsduur van overdraagbare visserijconcessies beperken tot ten minste 15 jaar met het oog op de hertoewijzing van deze concessies. Lidstaten die de geldigheidsduur van overdraagbare visserijconcessies niet hebben beperkt, mogen deze concessies na een voorafgaande-kennisgevingstermijn van ten minste 15 jaar intrekken.

6.   Lidstaten mogen visserijconcessies na een kortere voorafgaande-kennisgevingstermijn intrekken, indien wordt geconstateerd dat de houder van de concessies een ernstige inbreuk heeft gepleegd. Bij dergelijke intrekkingen, die waar nodig onmiddellijk van kracht worden, moeten het gemeenschappelijk visserijbeleid en het evenredigheidsbeginsel onverkort worden toegepast.

7.   Onverminderd de leden 5 en 6 mogen de lidstaten overdraagbare visserijconcessies die gedurende drie opeenvolgende jaren niet door het vissersvaartuig zijn gebruikt, intrekken.

Artikel 29

Toewijzing van individuele vangstmogelijkheden

1.   De lidstaten wijzen individuele vangstmogelijkheden toe aan houders van in artikel 28 bedoelde overdraagbare visserijconcessies op basis van vangstmogelijkheden die aan de lidstaten zijn toegewezen of zijn vastgesteld in beheersplannen die de lidstaten overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EG) nr. 1967/2006 hebben aangenomen.

2.   Met betrekking tot soorten waarvoor de Raad geen vangstmogelijkheden heeft vastgesteld, bepalen de lidstaten welke vangstmogelijkheden op basis van het beste beschikbare wetenschappelijke advies kunnen worden toegewezen aan vissersvaartuigen die hun vlag voeren.

3.   De vissersvaartuigen verrichten slechts visserijactiviteiten wanneer zij in het bezit zijn van voldoende individuele vangstmogelijkheden om hun potentiële vangst volledig te dekken.

4.   De lidstaten mogen een reserve van maximaal 5 % van de vangstmogelijkheden aanleggen. Zij stellen doelstellingen en transparante criteria vast voor de toewijzing van deze gereserveerde vangstmogelijkheden. Deze vangstmogelijkheden mogen slechts worden toegewezen aan in artikel 28, lid 4, bedoelde in aanmerking komende houders van overdraagbare visserijconcessies.

5.   Bij de toewijzing van overdraagbare visserijconcessies overeenkomstig artikel 28 en bij de toewijzing van vangstmogelijkheden overeenkomstig lid 1 van het onderhavige artikel mogen de lidstaten in het kader van de aan hen toegewezen vangstmogelijkheden voorzien in stimulansen voor vissersvaartuigen die zijn uitgerust met selectief vistuig dat ongewenste bijvangsten elimineert.

6.   De lidstaten mogen vergoedingen voor het gebruik van individuele vangstmogelijkheden vaststellen om bij te dragen in de kosten voor visserijbeheer.

Artikel 30

Register van overdraagbare visserijconcessies en van individuele vangstmogelijkheden

De lidstaten voeren een register van overdraagbare visserijconcessies en individuele vangstmogelijkheden in en houden dit bij.

Artikel 31

Overdracht van overdraagbare visserijconcessies

1.   Overdraagbare visserijconcessies mogen in een lidstaat geheel of gedeeltelijk worden overgedragen tussen in aanmerking komende houders van dergelijke concessies.

2.   Een lidstaat mag de overdracht van overdraagbare visserijconcessies van en naar een andere lidstaat toestaan.

3.   De lidstaten mogen de overdracht van overdraagbare visserijconcessies reglementeren door voorwaarden vast te stellen voor de overdracht op basis van transparante en objectieve criteria.

Artikel 32

Leasing van individuele vangstmogelijkheden

1.   Binnen een lidstaat mogen individuele vangstmogelijkheden geheel of gedeeltelijk worden geleast.

2.   Een lidstaat mag de leasing van overdraagbare visserijconcessies van en naar een andere lidstaat toestaan.

Artikel 33

Toewijzing van vangstmogelijkheden die niet onder een systeem van overdraagbare visserijconcessies vallen

1.   Elke lidstaat beslist hoe de vangstmogelijkheden die overeenkomstig artikel 16 aan hem zijn toegewezen en die niet onder een systeem van overdraagbare visserijconcessies vallen, mogen worden toegewezen aan vaartuigen die zijn vlag voeren. De lidstaat deelt de toewijzingsmethode aan de Commissie mee. [Am. 137]

DEEL V

BEHEER VAN DE VANGSTCAPACITEIT

Artikel 34

Aanpassing van de vangstcapaciteit

1.    Als dit nodig is, voeren de lidstaten maatregelen in om de vangstcapaciteit van hun vloten aan te passen teneinde een doeltreffend stabiel en duurzaam evenwicht tussen die hun vangstcapaciteit en hun vangstmogelijkheden te bewerkstelligen , overeenkomstig de algemene doelstellingen in artikel 2 .

1 bis.     Om de doelstelling in lid 1 te halen voeren de lidstaten tegen …* jaarlijkse capaciteitsbeoordelingen uit, waarvan zij de resultaten jaarlijks uiterlijk 30 mei toezenden aan de Commissie. De capaciteitsbeoordelingen omvatten een analyse van de totale vlootcapaciteit per visserijtak en vlootsegment op het moment van de beoordeling en de effecten ervan op de bestanden en het ruimere mariene ecosysteem. Zij omvatten ook een analyse van de langetermijnrendabiliteit van de vloot. Om ervoor zorgen dat in alle lidstaten een gemeenschappelijke aanpak van deze beoordelingen wordt gevolgd, worden de beoordelingen uitgevoerd overeenkomstig de richtsnoeren van de Commissie voor een verbeterde analyse van het evenwicht tussen vlootcapaciteit en vangstmogelijkheden en wordt bij de beoordelingen rekening gehouden met de rendabiliteit van de vloot. De beoordelingen worden openbaar gemaakt.

1 ter.     Als de beoordeling wijst op een verschil tussen hun visserijcapaciteit en hun vangstmogelijkheden, stellen de lidstaten binnen een jaar na die beoordeling een gedetailleerd programma vast, met inbegrip van een bindend tijdschema, met elke nodige aanpassing van de vangstcapaciteit van hun vloten, wat aantal vaartuigen en vaartuigkenmerken betreft, teneinde een stabiel en duurzaam evenwicht tussen hun vangstcapaciteit en hun vangstmogelijkheden te bewerkstelligen. Zij zenden dit programma toe aan de Commissie, het Europees Parlement en de andere lidstaten.

1 quater.     Als deze beoordeling niet wordt toegezonden, als een lidstaat verplicht wordt een programma vast te stellen om de capaciteit te verminderen en dit niet doet of als de lidstaat een dergelijk programma niet uitvoert, zal dit leiden tot de opschorting van de financiële steun van de Unie in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid aan de lidstaat in kwestie.

In laatste instantie en alleen als een de in de eerste alinea bedoelde stappen twee jaar of meer vertraging oploopt, kan de Commissie de vangstmogelijkheden van de vlootsegmenten in kwestie opschorten.

2.   Onttrekkingen aan de vloot met overheidssteun in het kader van het Europees Visserijfonds voor de programmeringsperiode 2007 — 2013 worden niet toegestaan, tenzij deze worden voorafgegaan door het intrekken van de visvergunning en de vismachtigingen.

3.   De vangstcapaciteit van de vissersvaartuigen die met overheidssteun aan de vloot zijn onttrokken, wordt niet vervangen.

4.   De lidstaten zien erop toe dat de vangstcapaciteit van hun vloot met ingang van 1 januari 2013 nooit groter is dan de vangstcapaciteitsmaxima die overeenkomstig artikel 35 zijn vastgesteld.

4 bis.     Om recht te hebben op een visvergunning of -machtiging, beschikken vaartuigen van de Unie beschikken over een geldig motorcertificaat dat is afgegeven overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1224/2009. [Am. 138 en 241]

Artikel 34 bis

Regeling voor toevoegingen/onttrekkingen

Toevoegingen en onttrekkingen aan hun vloot worden door de lidstaten zo beheerd dat de toevoeging aan de vloot van nieuwe capaciteit zonder overheidssteun wordt gecompenseerd door de voorafgaande onttrekking zonder overheidssteun van ten minste dezelfde hoeveelheid capaciteit. [Am. 139]

Artikel 35

Beheer van de vangstcapaciteit

1.   Voor de vloot van elke lidstaat geldt strikt een in bijlage II vastgesteld vangstcapaciteitsmaximum.

2.   De lidstaten mogen de Commissie vragen om vissersvaartuigen die onder een overeenkomstig artikel 27 vastgesteld systeem van overdraagbare visserijconcessies vallen, uit te sluiten van de in lid 1 bedoelde vangstcapaciteitsmaxima. In dat geval worden de betrokken vangstcapaciteitsmaxima herberekend teneinde rekening te houden met de vissersvaartuigen die niet onder een systeem van overdraagbare visserijconcessies vallen. Uiterlijk 31 december …  (****) dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel in tot wijziging van bijlage II bij deze verordening en Verordening (EEG) nr. 2930/86, om vangstcapaciteit te definiëren aan de hand van elke meetbare parameter van het vaartuig die zijn vermogen om vis te vangen beïnvloeden.

Bij deze nieuwe definitie wordt rekening gehouden met sociale en economische criteria, alsmede met de door de lidstaten verrichte controle-inspanningen. In dat voorstel wordt de vlootcapaciteit van elke lidstaat uitgesplitst per vlootsegment, inclusief een specifiek onderdeel voor vaartuigen die opereren in de ultraperifere gebieden en voor vaartuigen die uitsluitend opereren buiten de Uniewateren.

3.   De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de herberekening van de in de leden 1 en 2 bedoelde vangstcapaciteitsmaxima. [Am. 140]

Artikel 36

Vissersvlootregisters

1.   De lidstaten registreren met betrekking tot de EU-vissersvaartuigen die hun vlag voeren, de gegevens inzake het eigenaarschap, de kenmerken van de vaartuigen en het vistuig en de activiteit die nodig zijn voor het beheer van de overeenkomstig deze verordening vastgestelde maatregelen en publiceren deze informatie, waarbij zij de persoonsgegevens voldoende beschermen .

2.   De lidstaten stellen dienen de in lid 1 bedoelde gegevens ter beschikking van in bij de Commissie.

3.   De Commissie zet een register over de vissersvloot van de Unie op dat de informatie bevat die zij op grond van lid 2 ontvangt.

4.   De in het register over de vissersvloot van de Unie opgenomen gegevens worden ter beschikking van alle lidstaten en van het Europees Parlement gesteld. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de omschrijving van de in lid 1 bedoelde gegevens.

5.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast ter bepaling van technische werkingsvoorschriften vast voor de transmissie van de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde gegevens. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 56 , lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. [Am. 141]

DEEL VI

WETENSCHAPPELIJKE BASIS VOOR HET VISSERIJBEHEER

Artikel 37

Voor het visserijbeheer vereiste gegevens

1.    De bescherming, het beheer en de exploitatie van de mariene biologische hulpbronnen moeten gebaseerd zijn op de beste informatie die beschikbaar is Hiertoe verzamelen de lidstaten verzamelen de biologische, technische, milieugerelateerde en sociaaleconomische gegevens die nodig zijn voor een ecosysteemgericht visserijbeheer, beheren deze gegevens en stellen deze ter beschikking van de eindgebruikers van wetenschappelijke gegevens, inclusief door de Commissie aangewezen organen. De Unie voorziet in voldoende financiële middelen, via het Europees maritiem en visserijfonds, om deze gegevens te verzamelen. Deze De gegevens dienen met name voor de beoordeling van: [Am. 142]

(a)

de actuele toestand van de geëxploiteerde mariene biologische hulpbronnen, [Am. 143]

(b)

het niveau van bevissing , waarbij een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen industriële en niet-industriële visserij, en de impact van visserijactiviteiten op de mariene biologische hulpbronnen en op de mariene ecosystemen, en [Am. 224]

(c)

de actuele sociaaleconomische prestatie van de visserij-, de aquacultuur- en de verwerkingssector in de Uniewateren en daarbuiten. [Am. 144]

2.   De lidstaten:

(a)

zorgen ervoor dat de verzamelde gegevens accuraat, en betrouwbaar en volledig zijn en in alle lidstaten tijdig en op geharmoniseerde wijze worden verzameld ; [Am. 145]

(a bis)

zorgen ervoor dat bij de verzameling van wetenschappelijke gegevens en het kiezen van een methodologie rekening wordt gehouden met factoren als verzuring en de temperatuur van het zeewater, met andere woorden dat de gegevens het hele jaar door en in verschillende regio's worden verzameld; [Am. 146]

(b)

stellen coördinatiemechanismen in om te voorkomen dat de gegevens die voor verschillende doeleinden worden verzameld, elkaar overlappen; [Am. 147]

(c)

zien erop toe dat de verzamelde gegevens veilig worden opgeslagen en dat de bescherming en de vertrouwelijkheid van deze gegevens, in voorkomend geval, adequaat worden gewaarborgd; zij voor het publiek toegankelijk zijn, behalve in uitzonderlijke gevallen waarin adequate bescherming en vertrouwelijkheid nodig is en op voorwaarde dat de redenen van dergelijke beperkte toegang worden meegedeeld ; [Am. 148]

(d)

zorgen ervoor dat alle nationale databanken en systemen die gebruikt worden voor de verwerking van de verzamelde gegevens, toegankelijk zijn voor de Commissie of de door haar aangewezen organen, zodat door de Commissie of door de door haar aangewezen organen kan worden geverifieerd of de gegevens bestaan, en zo ja, of de kwaliteit ervan toereikend is. [Am. 149]

(d bis)

stellen de belanghebbenden de gegevens ter beschikking die hun aangaan en de respectieve methoden volgens welke deze zijn verkregen, rekening houdend met de aanvullende gegevens die door de belanghebbenden kunnen worden verstrekt. [Am. 150]

2 bis.     De lidstaten dienen jaarlijks bij de Commissie een beknopt verslag in met een lijst van de visserijtakken waarvoor gegevens moeten worden verzameld, waarbij zij voor elke categorie en elk geval opgeven of de verplichting is nagekomen. Het beknopte verslag is openbaar. [Am. 151]

3.   De lidstaten zorgen voor de nationale coördinatie van de verzameling en het beheer van de voor het visserijbeheer bestemde wetenschappelijke gegevens , waaronder sociaal-economische gegevens . Hiertoe wijzen zij een nationale correspondent aan en organiseren zij jaarlijks een nationale coördinatievergadering. Het Europees Parlement en de Commissie wordt worden op de hoogte gebracht van de nationale coördinatieactiviteiten en wordt worden uitgenodigd voor de coördinatievergaderingen. [Am. 152]

4.   De lidstaten coördineren in nauwe samenwerking met de Commissie hun nationale activiteiten op het gebied van gegevensverzameling met andere lidstaten in dezelfde regio en stellen alles in het werk om hun activiteiten te coördineren met derde landen die soevereiniteit of jurisdictie uitoefenen over wateren in dezelfde regio. [Am. 153]

5.   De gegevens worden met ingang van 2014 verzameld, beheerd en gebruikt in het kader van een meerjarenprogramma. Een dergelijk meerjarenprogramma omvat streefdoelen op het gebied van de nauwkeurigheid van de te verzamelen gegevens, alsmede aggregatieniveaus voor de verzameling, het beheer en het gebruik van deze gegevens.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen om, met betrekking tot het in lid 5 bedoelde meerjarenprogramma, de streefdoelen op het gebied van de nauwkeurigheid van de te verzamelen gegevens te specificeren en om de aggregatieniveaus voor de verzameling, het beheer en het gebruik van deze gegevens te definiëren , alsmede om de coördinatie tussen de lidstaten bij de verzameling van gegevens en de presentatie hiervan te waarborgen . [Am. 154]

7.   De Commissie stelt technische werkingsvoorschriften vast voor de transmissie van de verzamelde gegevens. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 56 bedoelde onderzoeksprocedure.

7 bis.     Indien een lidstaat de verplichtingen met betrekking tot de verzameling van gegevens niet nakomt, heeft dit intrekking van de overheidssteun en bijkomende sancties van de Commissie tot gevolg. [Am. 155]

Artikel 37 bis

Raadpleging van wetenschappelijke instanties

De Commissie raadpleegt passende wetenschappelijke instanties over kwesties in verband met de bescherming en het beheer van de visserijhulpbronnen, inclusief de biologische, economische, ecologische, sociale en technische aspecten hiervan, zorgend voor een behoorlijk beheer van de publieke middelen, om dubbel werk door verschillende wetenschappelijke instanties te voorkomen. [Am. 156]

Artikel 38

Onderzoeksprogramma's

1.   De lidstaten stellen nationale programma's voor gegevensverzameling, onderzoek en innovatie met betrekking tot de visserij en aquacultuur vast. Zij coördineren hun activiteiten inzake gegevensverzameling, onderzoek en innovatie met betrekking tot de visserij met andere lidstaten, en met in het kader van de EU-kaders voor onderzoek en innovatie , in nauwe samenwerking met de Commissie, en betrekken indien nodig de bevoegde regionale adviesraden bij de zaak . De Unie zorgt voor adequate financiering voor deze programma's, in het kader van de beschikbare instrumenten voor onderzoek en visserij. [Am. 157 en 285]

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nodige knowhow en de nodige personele middelen beschikbaar zijn voor het wetenschappelijke adviesproces en dat de relevante wetenschappelijke belanghebbenden bij het proces worden betrokken . [Am. 158]

2 bis.     De lidstaten dienen bij de Commissie jaarlijkse verslagen in over de voortgang van de tenuitvoerlegging van de nationale programma's voor de verzameling van wetenschappelijke gegevens, onderzoek en innovatie met betrekking tot de visserij. [Am. 159]

2 ter.     De in het kader van het onderzoeksprogramma gedane bevindingen worden beschikbaar gesteld voor de hele Europese wetenschappelijke gemeenschap. [Am. 160]

DEEL VII

Extern beleid

TITEL I

Internationale visserijorganisaties

Artikel 39

Doelstellingen

1.   De EU neemt overeenkomstig haar internationale verplichtingen en beleidsdoelstellingen en overeenkomstig de in de artikelen 2 en 3 vastgestelde doelstellingen Om te zorgen voor een duurzame exploitatie en een duurzaam beheer van de mariene biologische hulpbronnen bevordert de Unie de effectieve tenuitvoerlegging van internationale visserij-instrumenten en -regelingen, ondersteunt zij en neemt zij deel aan de werkzaamheden van internationale organisaties die actief zijn op het gebied van de visserij, inclusief regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's). Daarbij handelt de Unie overeenkomstig haar internationale toezeggingen, verplichtingen en beleidsdoelstellingen en conform de doelstellingen die zijn vastgesteld in de artikelen 2, 3 en 4 van deze verordening en in andere beleidsinstrumenten.

2.   De EU baseert de standpunten die zij inneemt in internationale organisaties die actief zijn op het gebied van de visserij en in ROVB's, op het beste beschikbare wetenschappelijk advies, teneinde ervoor te zorgen dat de visbestanden boven een niveau worden gehouden of gebracht dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren. De Unie onderneemt met name het volgende:

(a)

zij ondersteunt, bevordert en draagt bij tot de ontwikkeling van de best beschikbare wetenschappelijke kennis;

(b)

zij bevordert maatregelen om ervoor te zorgen dat de visbestanden in stand worden gehouden overeenkomstig de doelstellingen van artikel 2, en met name lid 2, en van artikel 4 ter;

(c)

zij bevordert de oprichting van ROVB-handhavingscomités en de versterking van deze comités, periodieke onafhankelijke prestatiebeoordelingen en passende herstelmaatregelen, inclusief afschrikkende en doeltreffende sancties die op transparante en niet-discriminerende wijze moeten worden toegepast;

(d)

zij verbetert de beleidsmatige samenhang van de initiatieven van de Unie, met bijzondere aandacht voor activiteiten op het gebied van milieu, ontwikkeling en handel;

(e)

zij bevordert en ondersteunt op alle internationale fora de nodige actie om een einde te maken aan IOO-visserij, en zorgt er hiertoe voor dat er geen IOO-visserijproducten op de EU-markt komen en draagt bijgevolg bij tot duurzame visserijactiviteiten die economisch rendabel zijn en de werkgelegenheid in de Unie bevorderen;

(f)

zij moedigt gezamenlijke internationale inspanningen ter bestrijding van piraterij op zee aan en neemt actief deel aan deze inspanningen, om de veiliogheid van de mens te beschermen en de verstoring van de visserijactiviteiten op zee te voorkomen;

(g)

zij bevordert de effectieve tenuitvoerlegging van internationale visserij-instrumenten en -regelingen;

(h)

zij zorgt ervoor dat visserijactiviteiten buiten de Uniewateren gebaseerd zijn op dezelfde beginselen en normen als in deUniewateren, terwijl zij bevordert dat de ROVB's dezelfde beginselen en normen als in de Uniewateren toepassen.

2 bis.     De Unie steunt actief de ontwikkeling van billijke en transparante toewijzingsmechanismen van vangstmogelijkheden.

3.   De Unie draagt in de ROVB's en in de internationale organisaties actief bij tot de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis en steunt de ontwikkeling van deze kennis. [Am. 161]

3 bis.     De Unie bevordert samenwerkingsverbanden tussen de ROVB's om het kader voor multilaterale actie aan te passen, te harmoniseren en te verbreden, zij steunt de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis en wetenschappelijk advies binnen ROVB's en internationale organisaties en volgt alle hieruit voortvloeiende aanbevelingen. [Am. 162]

Artikel 40

Naleving van internationale bepalingen

De EU werkt , met de assistentie van het Europees Bureau voor visserijcontrole, samen met derde landen en internationale organisaties die actief zijn op het gebied van de visserij, inclusief ROVB's, teneinde de naleving van door dergelijke internationale organisaties vastgestelde maatregelen , met name maatregelen ter bestrijding van de IOO-visserij, te versterken , om ervoor te zorgen dat de maatregelen die door die internationale organisaties worden genomen, strikt worden nageleefd .

De lidstaten zorgen ervoor dat hun marktdeelnemers de in de vorige alinea bedoelde maatregelen naleven. [Am. 163]

TITEL II

DUURZAMEVISSERIJOVEREENKOMSTEN

Artikel 41

Beginselen en doelstellingen van duurzamevisserijovereenkomsten

1.   In met derde landen gesloten duurzamevisserijovereenkomsten wordt een juridisch, economisch en ecologisch bestuurskader vastgesteld voor visserijactiviteiten die EU-vissersvaartuigen verrichten in wateren van derde landen , en dit in overeenstemming met de relevante maatregelen van internationale organisaties, waaronder de ROVB's . Een dergelijk kader kan onder meer betrekking hebben op:

(a)

de ontwikkeling en de ondersteuning van de nodige wetenschappelijke en onderzoeksinstellingen;

(b)

de toezicht-, controle- en bewakingscapaciteit; en tevens

(c)

andere elementen van capaciteitsopbouw die relevant zijn voor de ontwikkeling van een duurzaam visserijbeleid in het derde land.

Dat kader omat tevens bepalingen waarmee wordt gezorgd dat de visserijactiviteiten worden verricht in omstandigheden waar rechtszekerheid geldt. [Am. 164]

1 bis.     Om ervoor te zorgen dat de levende mariene hulpbronnen op duurzame wijze worden geëxploiteerd, streeft de Unie naar het sluiten van duurzamevisserijovereenkomsten met derde landen in het voordeel van beide partijen en draagt zij bij tot de voortzetting van de activiteit van de Unievloten, door een deel van het overschot van het derde land te verkrijgen dat overeenkomt met het belang van de Unievloten. [Am. 165]

2.   Vissersvaartuigen van de Unie zijn slechts gerechtigd tot de vangst van het in artikel 62, lid 2, Unclos bedoelde overschot van de toegestane vangst dat het derde land heeft vastgesteld en dat op duidelijke en transparante wijze is geïdentificeerd op basis van het beste beschikbare wetenschappelijke advies en op basis van relevante, door de Unie en het betrokken derde land uitgewisselde informatie over de totale visserijinspanning van alle vloten op de betrokken bestanden, teneinde ervoor te zorgen dat de betrokken visbestanden boven een niveau blijven dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren. [Am. 166]

2 bis.     Duurzamevisserijovereenkomsten en overeenkomsten over wederzijdse toegang omvatten:

(a)

een verplichting het beginsel te eerbiedigen dat de toegang wordt beperkt tot bestanden waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat zij een overschot vormen voor de kuststaten, overeenkomstig de Unclos-voorschriften;

(b)

een clausule met het verbod om aan de verschillende in deze wateren vissende vloten gunstigere voorwaarden te bieden dan aan de economische actoren van de Unie, ook wat betreft de instandhouding, de ontwikkeling en het beheer van de hulpbronnen, alsmede financiële overeenkomsten, vergoedingen en andere rechten met betrekking tot de afgifte van vismachtigingen;

(c)

een conditionaliteitsclausule op grond waarvan de eerbiediging van de mensenrechten een randvoorwaarde vormt voor de overeenkomst, conform de internationale mensenrechtenverdragen; en tevens

(d)

een exclusiviteitsclausule. [Am. 167]

2 ter.     In duurzamevisserijovereenkomsten en overeenkomsten over wederzijdse toegang wordt ervoor gezorgd dat vissersvaartuigen van de Unie uitsluitend actief mogen zijn in de wateren van het derde land waarmee een overeenkomst is gesloten indien zij over een visvergunning beschikken die overeenkomstig een door beide partijen bij de overeenkomst vastgestelde procedure is afgegeven. [Am. 168]

2 quater.     Onder de vlag van de Unie varende vaartuigen die zich tijdelijk uit het register van een lidstaat hebben teruggetrokken om elders vangstmogelijkheden aan te vragen, mogen gedurende 24 maanden geen vangstmogelijkheden genieten in het kader van een duurzamevisserijovereenkomst of van de protocollen die van kracht waren op het moment waarop zij het register verlieten, als zij vervolgens naar een Unieregister terugkeren, en hetzelfde geldt in het geval van tijdelijk omvlaggen tijdens het vissen in het kader van ROVB's. [Am. 169]

2 quinquies.     Duurzamevisserijovereenkomsten bepalen dat visvergunningen, van welke aard ook, enkel worden afgegeven aan nieuwe vissersvaartuigen en aan vissersvaartuigen die in de 24 maanden vóór het aanvragen van een vergunning reeds onder EU-vlag hebben gevaren en willen vissen op bestanden waarop de duurzamevisserijovereenkomst betrekking heeft. [Am. 170]

2 sexies.     Bij de vaststelling van de vangstmogelijkheden voor overeenkomsten betreffende grensoverschrijdende of over grote afstanden trekkende visbestanden wordt naar behoren rekening gehouden met wetenschappelijke beoordelingen op regionaal niveau en met de instandhoudings- en beheersmaatregelen die zijn vastgesteld door de ROVB's. [Am. 171]

2 septies.     Op het niveau van de Unie wordt toegezien op de activiteiten van vissersvaartuigen van de Unie die buiten het kader van duurzamevisserijovereenkomsten actief zijn in niet-Uniewateren. Deze vaartuigen dienen dezelfde richtsnoeren in acht te nemen als de vaartuigen die in Uniewateren vissen. [Am. 172]

2 octies.     De vissersvaartuigen van de Unie die actief zijn buiten de Uniewateren zijn uitgerust met camera's voor gesloten televisiecircuits (closed circuit television, CCTV) of soortgelijke apparatuur, om volledige documentatie van de visserijpraktijken en de vangsten mogelijk te maken. [Am. 173]

2 nonies.     Er worden onafhankelijke beoordelingen uitgevoerd van de effecten van elk protocol voordat de Commissie een onderhandelingsmandaat krijgt voor de volgende protocollen, en deze beoordelingen omvatten informatie over de vangsten en de visserijactiviteiten. Deze beoordelingen worden openbaar gemaakt. [Am. 174]

2 decies.     Om ervoor te zorgen dat met buurlanden gedeelde bestanden op duurzame wijze worden beheerd, moeten deze bestanden onder deze verordening vallen. [Am. 175]

Artikel 42

Financiële steun

De Unie verleent in het kader van de duurzamevisserijovereenkomsten financiële steun aan derde landen, teneinde:

(a)

een deel van de kosten van de toegang tot de visserijhulpbronnen in wateren van derde landen te dragen;

(b)

het bestuurskader in te voeren, onder meer op het gebied van ontwikkeling en onderhoud van de vereiste wetenschappelijke en onderzoeksinstellingen, de capaciteit voor toezicht, controle en bewaking , mechanismen ter bevordering van transparantie, participatie en verantwoordingsplicht en andere capaciteitsopbouwende elementen die gepaard gaan met de ontwikkeling van een duurzaam visserijbeleid van het betrokken derde land. De financiële steun wordt slechts verleend indien specifieke resultaten sociaal-economische en milieuresultaten worden gehaald en zij vormt een aanvulling op en sluit aan bij de in het betrokken derde land uitgevoerde ontwikkelingsprojecten en -programma's. [Am. 176]

Artikel 42 bis

Visserijactiviteiten van de Unie buiten het kader van duurzamevisserijovereenkomsten

Als er tussen onderdanen van een lidstaat en een derde land regelingen bestaan in het kader waarvan vissersvaartuigen die onder de vlag van die lidstaat varen visserijactiviteiten mogen verrichten in de wateren onder de jurisdictie of de soevereiniteit van het derde land, wordt de betrokken lidstaat daarvan in kennis gesteld, met gedetailleerde gegevens over de vaartuigen in kwestie en hun activiteiten. De lidstaat stelt de Commissie daarvan op de hoogte. [Am. 230]

DEEL VIII

AQUACULTUUR

Artikel 43

Bevordering van de duurzame aquacultuur [Am. 177]

1.   Ter bevordering van duurzaamheid, voedselzekerheid, de continuïteit van de voedselvoorziening, groei en werkgelegenheid stelt de Commissie uiterlijk tegen 2013 niet-bindende strategische richtsnoeren van de Unie op inzake gemeenschappelijk prioriteiten en streefdoelen voor de ontwikkeling van duurzame aquacultuuractiviteiten. Deze strategische richtsnoeren, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds kleinschalige tot middelgrote aquacultuur en anderzijds aquacultuur op industriële schaal en rekening wordt gehouden met de verschillende startposities en omstandigheden in de Unie, vormen de basis voor nationale strategische meerjarenplannen en hebben tot doel: [Am. 178]

(a)

het concurrentievermogen van de aquacultuursector te verbeteren en de ontwikkeling en innovatie van deze sector te steunen; de vereenvoudiging van de wetgeving in de sector en de vermindering van de administratieve lasten op uniaal niveau;

(b)

de economische bedrijvigheid te stimuleren; het gebruik van niet-vleesetende soorten aan te moedigen en het gebruik van visserijproducten als visvoeder te beperken;

(c)

de diversifiëring en de levenskwaliteit in kust- en plattelandsgebieden te verbeteren; de integratie van aquacultuuractiviteiten in ander beleid, bijvoorbeeld de beleidsmaatregelen voor de kustgebieden, de strategieën voor de zeeën en de richtsnoeren voor maritieme ruimtelijke ordening, de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid  (34) (de kaderrichtlijn water) en het milieubeleid.

(d)

op het gebied van toegang tot wateren en ruimte te zorgen voor een gelijk speelveld voor de marktdeelnemers in de aquacultuursector.

2.   De lidstaten stellen uiterlijk tegen 2014 een nationaal strategisch meerjarenplan op voor de ontwikkeling van aquacultuuractiviteiten op hun grondgebied. De Unie ondersteunt de productie en consumptie van duurzame uniale aquacultuurproducten van de Unie door:

(a)

tegen 2014 transparante en algemene kwaliteitscriteria voor aquacultuur vast te stellen, om de milieueffecten van aquacultuur- en landbouwactiviteiten te beoordelen en tot een minimum terug te brengen;

(b)

ervoor te zorgen dat de producten tegen redelijke prijzen bij de consumenten terechtkomen;

(c)

regels vast te stellen voor de traceerbaarheid, veiligheid en kwaliteit van aquacultuurproducten van de Unie en geïmporteerde aquacultuurproducten, via passende markering of etikettering overeenkomstig artikel 42 van Verordening (EU) nr. …/2013 [houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten]  (*****) . [Am. 179 en 242]

3.   De nationale strategische meerjarenplannen omvatten onder meer de doelstellingen van de lidstaten en de maatregelen en tijdschema's die nodig zijn om deze doelstellingen te bereiken. [Am. 180]

4.   De nationale strategische meerjarenplannen hebben met name tot doel: zijn er in het bijzonder op gericht :

(a)

de administratieve rompslomp te verminderen en te komen tot administratieve vereenvoudiging, met name wat de vergunningen betreft;

(b)

op het gebied van toegang tot wateren en ruimte te zorgen voor zekerheid voor de marktdeelnemers in de aquacultuursector, in overeenstemming met het beleid van de Unie inzake geïntegreerd beheer van kustgebieden en maritieme ruimtelijke ordening ;

(c)

indicatoren op te stellen voor kwaliteit en economische, sociale en milieuduurzaamheid;

(c bis)

maatregelen vast te stellen om te waarborgen dat de aquacultuuractiviteiten volledig voldoen aan de bestaande milieuwetgeving van de Unie;

(d)

andere eventuele grensoverschrijdende effecten op de mariene biologische hulpbronnen en de mariene ecosystemen voor de buurlidstaten te beoordelen;

(d bis)

onderzoek, ontwikkeling en innovatie, alsmede samenwerking tussen de sector en het wetenschappelijke milieu te bevorderen;

(d ter)

voedselveiligheid;

(d quater)

diergezondheid en dierenwelzijn;

(d quinquies)

milieuduurzaamheid. [Am. 181]

5.   De lidstaten wisselen informatie en beste praktijken uit via een open methode tot coördinatie van de nationale maatregelen die in de strategische meerjarenplannen zijn opgenomen.

Artikel 44

Raadpleging van de adviesraden

Overeenkomstig artikel 53 wordt een adviesraad voor aquacultuur opgericht.

DEEL IX

GEMEENSCHAPPELIJKE MARKTORDENING

Artikel 45

Doelstellingen

1.   Er wordt een gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten vastgesteld om:

(a)

bij te dragen tot de verwezenlijking van de in de artikelen 2 en 3 vastgestelde doelstellingen;

(b)

de visserij- en de aquacultuursector in staat te stellen om het gemeenschappelijk visserijbeleid op het juiste niveau toe te passen;

(c)

het concurrentievermogen van de visserij- en de aquacultuursector in de EU, en met name Unie te verstevigen en het kwaliteitsbeleid ervan te bevorderen door de tenuitvoerlegging van productie- en marketingplannen, met bijzondere aandacht voor de producenten, te verstevigen; [Am. 183]

(d)

de markten transparanter en stabieler te maken, met name door te zorgen voor de verbetering van zowel de economische kennis en het inzicht inzake de uniale markten voor visserij- en aquacultuurproducten in de hele bevoorradingsketen, als het een eerlijke verdeling van de toegevoegde waarde in de waardeketen van de sector, en consumenteninformatie en consumentenbewustzijn , door middel van voorlichting en/of etikettering met begrijpelijke informatie ; [Am. 184]

(e)

bij te dragen tot de totstandbrenging van een gelijk speelveld , met inbegrip van gelijke gezondheids-, sociale en milieueisen, voor alle in de Unie afgezette producten, door de duurzame exploitatie van de visserijhulpbronnen te bevorderen; [Am. 185]

(e bis)

ervoor te zorgen dat de consumenten beschikken over een divers aanbod aan visserij- en aquacultuurproducten waarvan de kwaliteit en de oorsprong gecertificeerd zijn, met voldoende informatie, zodat hun besluiten bijdragen tot het halen van de doelstellingen van deze verordening;

(e ter)

ervoor te zorgen dat de producten die uit derde landen worden geïmporteerd, afkomstig zijn van visserijtakken en sectoren waarvoor dezelfde milieu-, economische, sociale en gezondheidsvereisten gelden als voor de vloten en bedrijven van de Unie, en dat de producten het resultaat zijn van legale, aangegeven en gereglementeerde visserij, volgens dezelfde normen als de vaartuigen van de Unie;

(e quater)

verifieerbare en nauwkeurige informatie te verstrekken over de oorsprong en de productiewijze van alle visserij- en aquacultuurproducten en te zorgen voor een adequate etikettering, waarbij de betrouwbaarheid van eco-etikettering centraal moet staan, teneinde de traceerbaarheid in alle fasen van de voedselvoorzieningsketen te waarborgen; [Am. 186 en 270]

2.   De gemeenschappelijke marktordening is van toepassing op de in bijlage I bij Verordening (EU) nr. …/2013 [houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten vermelde producten] (******) die in de EU worden afgezet.

3.   De gemeenschappelijke marktordening omvat met name:

(a)

de ordening van de sector, onder meer aan de hand van marktstabiliserende maatregelen;

(b)

gemeenschappelijke handelsnormen , rekening houdend met de bijzondere kenmerken van de lokale gemeenschappen ; [Am. 187]

(b bis)

gemeenschappelijke regels met het oog op de invoering van een eco-etiketteringregeling voor visserij- en aquacultuurproducten van de Unie;

(b ter)

consumentenvoorlichting;

(b quater)

het nemen van handelsmaatregelen tegen derde landen die geen duurzame visserijmethoden handhaven. [Am. 188]

DEEL X

CONTROLE EN HANDHAVING

Artikel 46

Doelstellingen

1.   De naleving van de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid wordt gegarandeerd door een doeltreffend visserijcontrolesysteem van de EU, onder meer op het gebied van de bestrijding van IOO-visserij.

2.   Het visserijcontrolesysteem van de EU is met name gebaseerd op:

(a)

een globale en geïntegreerde aanpak die zou moeten leiden tot een aantal controles afgestemd op de omvang van de vloot in de verschillende lidstaten ; [Am. 225]

(b)

een efficiënter gebruik van de systemen die al aan boord van elk vissersvaartuig zijn en, indien nodig, het gebruik van moderne doeltreffende controletechnologieën, die de beschikbaarheid en de kwaliteit van de gegevens betreffende de visserij en de aquacultuur moeten bevorderen; [Am. 189]

(b bis)

een harmonisatie in de hele Unie van de regels inzake controles en boetes; [Am. 190]

(b ter)

complementariteit tussen de controles op zee en aan land; [Am. 191]

(c)

een risicogebaseerde strategie die gericht is op systematische en geautomatiseerde kruiscontroles van alle beschikbare, ter zake relevante gegevens;

(d)

de ontwikkeling van een medeverantwoordelijkheids- , samenwerkings- en nalevingscultuur bij de marktdeelnemers alle exploitanten van vissersvaartuigen, eigenaars van vaartuigen en vissers ; [Am. 192]

(d bis)

een gestandaardiseerde nalevings- en handhavingsregeling voor elke lidstaat; [Am. 193]

(e)

de vaststelling van doeltreffende, evenredige en ontradende sancties;

(e bis)

een gelijk speelveld, met inbegrip van handelssancties, wanneer onverantwoordelijk gedrag van derde landen is vastgesteld. [Am. 226]

2 bis.     De lidstaten stellen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast, inclusief de bevriezing van de middelen uit het Europees maritiem en visserijfonds, rekening houdend met de kosten-batenverhouding en het proportionaliteitsbeginsel . [Am. 195]

Artikel 46 bis

Nalevingscomité

1.     Er wordt een nalevingscomité van de Unie opgericht, met vertegenwoordigers van de lidstaten, de Commissie en het Europees Agentschap voor controle en inspectie van de visserij.

2.     Het nalevingscomité van de Unie

(a)

voert jaarlijkse controles uit van de naleving door elke lidstaat, om de gevallen op te sporen waarin de voorschriften van het GVB niet worden nageleefd;

(b)

evalueert de maatregelen die zijn genomen bij overtreding van de voorschriften; en

(c)

doet zijn conclusies toekomen aan het Europees Parlement en de Raad. [Am. 243]

Artikel 47

Proefprojecten op het gebied van nieuwe controletechnologieën en databeheersystemen

1.   De Commissie en de lidstaten kunnen proefprojecten op het gebied van nieuwe controletechnologieën en databeheersystemen ten uitvoer te leggen.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot regels voor de tenuitvoerlegging van proefprojecten op het gebied van nieuwe controletechnologieën en databeheersystemen.

Artikel 48

Bijdragen in de kosten van controle, inspectie en handhaving

De lidstaten kunnen de houders van visvergunningen voor vissersvaartuigen met een lengte over alles van ten minste 12 meter die hun vlag voeren, hun marktdeelnemers ertoe verplichten een evenredige bijdrage te leveren in de operationele kosten die gepaard gaan met de tenuitvoerlegging van het visserijcontrolesysteem en de gegevensverzameling van de Unie. [Am. 196]

DEEL XI

FINANCIËLE INSTRUMENTEN

Artikel 49

Doelstellingen

Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in de artikelen 2 en 3 vastgestelde doelstellingen langetermijndoelstellingen op het gebied van ecologische, economische en sociale duurzaamheid , mag financiële steun van de Unie worden verleend. Financiële steun van de Unie wordt niet verleend ter ondersteuning van operaties die de duurzaamheid en de instandhouding van de mariene biologische hulpbronnen, de biodiversiteit, de habitats en de ecosystemen in gevaar brengen. [Am. 197]

Artikel 50

Voorwaarden voor de verlening van financiële steun aan lidstaten

1.   De verlening van financiële steun van de Unie aan lidstaten is transparant en wordt gekoppeld aan de voorwaarde dat de lidstaten de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid en de in artikel 12 genoemde milieurichtlijnen naleven en het voorzorgsbeginsel eerbiedigen .

2.   Niet-naleving van de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid en van de in lid 1 bedoelde rechtshandelingen en schending van het voorzorgsbeginsel door de lidstaten kan ertoe leiden leidt er onmiddellijk toe dat in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid de betalingen worden onderbroken of geschorst of een financiële correctie op de financiële steun van de Unie wordt toegepast. Dergelijke maatregelen moeten in verhouding staan tot de aard, de omvang, de duur en het al dan niet herhaaldelijke karakter van de niet-naleving. Een methodologie wordt vastgesteld, met doelstellingen, indicatoren en homogene en transparante maatregelen voor alle lidstaten. [Am. 302]

Artikel 51

Voorwaarden voor de verlening van financiële steun aan marktdeelnemers

1.   De verlening van financiële steun van de Unie aan marktdeelnemers wordt gekoppeld aan de voorwaarde dat de marktdeelnemers de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid en het nationale recht op basis van de in artikel 12 genoemde milieurichtlijnen naleven. Er wordt geen financiële steun verleend voor een activiteit die de duurzaamheid en de instandhouding van de mariene biologische hulpbronnen, de biodiversiteit, de habitats of de ecosystemen in gevaar brengt.

2.   Ernstige inbreuken op de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid en het in lid 1 genoemde nationale recht door de marktdeelnemers kunnen ertoe leiden dat de toegang tot financiële steun van de Unie en/of de toepassing van financiële reducties hun tijdelijk of permanent wordt ontzegd. Dergelijke maatregelen , die ten uitvoer worden gelegd door de lidstaten, zijn afschrikkend en doeltreffend en staan in verhouding tot de aard, de omvang, de duur en het al dan niet herhaaldelijke karakter van de niet-naleving.

3.   De lidstaten zien erop toe dat de financiële steun van de Unie slechts wordt verleend indien de betrokken marktdeelnemer in het laatste jaar een periode van minimum drie jaar vóór de aanvraag van de financiële steun van de Unie geen sancties vanwege ernstige inbreuken zijn opgelegd. heeft gepleegd . [Am. 199]

DEEL XII

ADVIESRADEN

Artikel 52

Adviesraden

1.   Om een evenwichtige vertegenwoordiging van alle belanghebbende partijen te bevorderen , overeenkomstig artikel 54, lid 1, en bij te dragen tot de verwezenlijking van de in de artikelen 2 en 3 vastgestelde doelstellingen, wordt voor elk van de in bijlage III opgenomen geografische bevoegdheidszones of -gebieden een adviesraad opgericht.

1 bis.     Met name worden de volgende nieuwe adviesraden opgericht, overeenkomstig bijlage III:

(a)

een adviesraad voor de ultraperifere gebieden, onderverdeeld in drie afdelingen, één voor elk van de volgende zeegebieden: westen van de Atlantische Oceaan, oosten van de Atlantische Oceaan en Indische Oceaan,

(b)

een adviesraad voor aquacultuur en binnenvisserij,

(c)

een adviesraad voor markten,

(d)

een adviesraad voor de Zwarte Zee.

2.   De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen die betrekking hebben op in die bijlage op te nemen wijzigingen om de bevoegdheidszones te veranderen, nieuwe bevoegdheidszones voor adviesraden te creëren of nieuwe adviesraden op te richten.

3.   Elke adviesraad stelt zijn reglement van orde vast. [Am. 200]

Artikel 53

Taken van de adviesraden

-1.     Voordat zij haar interne procedures afrondt ofwel voor de indiening van een voorstel volgens de gewone wetgevingsprocedure krachtens artikel 43, lid 2, VWEU, zoals meerjarenplannen en raamwerken van technische maatregelen, ofwel voor de vaststelling van gedelegeerde handelingen die moeten worden goedgekeurd overeenkomstig artikel 55, wint de Commissie het advies in van de bevoegde adviesraden. Deze raadpleging laat de raadpleging van de ICES en andere passende wetenschappelijke instanties onverlet.

1.   De adviesraden kunnen:

(a)

bij de Commissie of en bij de betrokken lidstaten aanbevelingen en suggesties indienen inzake aangelegenheden die te maken hebben met visserijbeheer en met de sociaal-economische en de instandhoudingsaspecten van visserij e n aquacultuur; bij de betrokken lidstaten aanbevelingen en suggesties indienen inzake aangelegenheden die te maken hebben met visserijbeheer en aquacultuur;

(b)

de Commissie en de lidstaten op de hoogte brengen van problemen op het gebied van visserijbeheer en van de sociaal-economische en de instandhoudingsaspecten van visserij en, indien nodig, aquacultuur die zich in hun bevoegdheidszone of geografisch gebied voordoen en oplossingen voorstellen om deze problemen te verhelpen ;

(c)

in nauwe samenwerking met wetenschappers bijdragen tot het verzamelen, aanleveren en analyseren van de gegevens die nodig zijn voor de ontwikkeling van instandhoudingsmaatregelen;

(c bis)

adviezen uitbrengen over de in artikel 17, lid 2 ter, beschreven ontwerpen van instandhoudingsmaatregelen en de in artikel 21, lid 1 ter, beschreven ontwerpen van technische maatregelen en deze indienen bij de Commissie en die lidstaten die rechtstreeks belang hebben bij de visserijtak of het gebied in kwestie.

2.   De Commissie en, in voorkomend geval, de betrokken lidstaat houden binnen een redelijke termijn reageren op de aanbevelingen, suggesties of gegevens die zij op grond van lid 1 ontvangen. naar behoren rekening met de adviezen, aanbevelingen, suggesties of gegevens die zij op grond van lid - 1 en lid 1 van de adviesraden ontvangen, en moeten hier binnen 30 dagen en in elk geval vóór vaststelling van definitieve maatregelen of handelingen op reageren . Als de definitieve maatregelen die worden vastgesteld, afwijken van de op grond van lid - 1 en lid 1 van de adviesraden ontvangen adviezen, aanbevelingen en suggesties, verstrekt de Commissie of de betrokken lidstaat een gedetailleerde uiteenzetting van de redenen hiervoor. [Am. 201]

Artikel 54

Samenstelling, werking en financiering van de adviesraden

1.   Iedere adviesraad bestaat uit:

(a)

organisaties die de marktdeelnemers van de visserijsector en, indien van toepassing, de aquacultuursector vertegenwoordigen; en uit

(b)

andere belangengroepen die te maken hebben met het gemeenschappelijk visserijbeleid , bijvoorbeeld milieuorganisaties en consumentengroeperingen .

Met betrekking tot punt a) worden werkgevers, zelfstandige vissers en werknemers, alsmede de verschillende beroepen in de visserij, naar behoren vertegenwoordigd.

Vertegenwoordigers van nationale en regionale overheden met visserijbelangen in het betrokken gebied en onderzoekers van de instituten voor wetenschappelijk onderzoek en onderzoek op visserijgebied van de lidstaten en van de internationale wetenschappelijke instellingen die advies verlenen aan de Commissie, wordt toegestaan om deel te nemen als waarnemer.

1 bis.     Vertegenwoordigers van het Europees Parlement en van de Commissie kunnen aan de vergaderingen van de adviesraden deelnemen als waarnemer. Wanneer er vraagstukken worden behandeld die voor hen gevolgen hebben, kunnen vertegenwoordigers van de visserijsector en andere belangengroepen van derde landen, inclusief vertegenwoordigers van ROVB's, met visserijbelangen in het gebied of de visserijtak die onder de bevoegdheid van de adviesraad valt, worden uitgenodigd om als waarnemer deel te nemen aan de vergaderingen van de adviesraad.

2.   Iedere adviesraad bestaat uit een algemene vergadering en een uitvoerend comité en stelt de maatregelen vast die noodzakelijk zijn om zich naar behoren te organiseren en om te garanderen dat het werk transparant verloopt en dat alle naar voren gebrachte standpunten worden gerespecteerd.

3.   De adviesraden kunnen uit hoofde van hun functie als organen die een doelstelling van algemeen Europees belang nastreven, financiële steun van de Unie aanvragen.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 55 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de samenstelling en de werking van de adviesraden. Die gedelegeerde handelingen doen geen afbreuk aan lid 1 en lid 1 bis . [Am. 202]

DEEL XIII

PROCEDURELE BEPALINGEN

Artikel 55

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 12, lid 2, 13, lid 1, artikel 15, lid 6, artikel 20, leden 1 en 2 2 ter , artikel 24, leden 1 en 2 2 ter , artikel 35, lid 3, artikel 36, lid 4, artikel 37, lid 6, artikel 47, lid 2, artikel 52, lid 2, en artikel 54, lid 4, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 1 januari 2013.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 12, lid 2, 13, lid 1 , artikel 15, lid 6, artikel 20, leden 1 en 2 2 ter , artikel 24, leden 1 en 2 2 ter , artikel 35, lid 3, artikel 36, lid 4, artikel 37, lid 6, artikel 47, lid 2, artikel 52, lid 2, en artikel 54, lid 4, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een krachtens artikel 12, lid 3, 13 , lid 1, artikel 15, lid 4 6 , artikel 20, leden 1 en 2 2 ter , artikel 24, leden 1 en 2 2 ter , artikel 35, lid 3, artikel 36, lid 4, artikel 37, lid 7 6 , artikel 47, lid 2, artikel 52, lid 2, en artikel 54, lid 4, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking als het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van 2 twee maanden na de datum van kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of als zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie hebben meegedeeld niet voornemens te zijn bezwaar te maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn met twee maanden verlengd. [Am. 203]

Artikel 55 bis

Spoedprocedure

1.     Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling treedt onverwijld in werking en is, onder voorbehoud van lid 2, van toepassing gedurende een periode van zes maanden. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.

2.     Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 55, lid 5, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dat geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na kennisgeving van het besluit waarbij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt. [Am. 204]

Artikel 56

Tenuitvoerlegging

1.    De Commissie wordt bij de tenuitvoerlegging van de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid terzijde gestaan door een Comité voor visserij en aquacultuur. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.     Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 van Verordening (EU) nr. 182/2011, in samenhang met artikel 5 daarvan, van toepassing. [Am. 205]

Deel XIV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 57

Intrekkingen

1.   Verordening (EG) nr. 2371/2002 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening.

2.   Besluit 2004/585/EG wordt ingetrokken met ingang van de datum van inwerkingtreding van de voorschriften die op grond van artikel 51 54 , lid 4, en artikel 52, lid 4, worden vastgesteld. [Am. 206]

3.   Artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1954/2003 wordt geschrapt.

4.   Verordening (EG) nr. 199/2008 wordt ingetrokken. [Am. 207]

5.   Verordening (EG) nr. 639/2004 wordt ingetrokken.

Artikel 57 bis

Wijziging van Verordening (EG) nr. 768/2005

Verordening (EG) nr. 768/2005 wordt als volgt gewijzigd:

Aan artikel 16 wordt het volgende lid toegevoegd:

„3.     Het Europees Bureau voor visserijcontrole wordt aangesteld als operationeel orgaan voor de uitwisseling van gegevens in elektronische vorm en voor de vergroting van de capaciteit voor maritiem toezicht.”

[Am. 273]

Artikel 58

Overgangsmaatregelen

Onverminderd artikel 57, lid 4, blijft Verordening (EG) nr. 199/2008 van toepassing op de nationale programma's die zijn vastgesteld voor de verzameling en het beheer van gegevens voor de periode 2011 — 2013. [Am. 208]

Artikel 58 bis

Evaluatie

1.     Om de vijf jaar evalueert de Commissie de bepalingen van de artikelen 1 tot en met 5 en dient zij, overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure, bij het Europees Parlement en de Raad voorstellen in om vooruitgang en optimale werkmethoden in het visserijbeheer op te nemen.

2.     De Commissie brengt vóór eind 2022 verslag uit over de werking van het gemeenschappelijk visserijbeleid bij het Europees Parlement en de Raad. [Am. 209]

Artikel 58 ter

Jaarverslag

De Commissie publiceert jaarlijks een rapport om de bevolking te informeren over de toestand van de visserij in de Unie, inclusief informatie over het biomassaniveau van de visbestanden, de duurzaamheid van het exploitatieniveau en de beschikbaarheid van wetenschappelijke gegevens. [Am. 210]

Artikel 59

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2013.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 183.

(2)  PB C 225 van 27.7.2012, blz. 20.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 6 februari 2013.

(4)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(5)  PB L 179 van 23.6.1998, blz. 1.

(6)  PB L 189 van 3.7.1998, blz. 14.

(7)  PB L 177 van 16.7.1996, blz. 24.

(8)  COP-besluit X/2.

(9)  EU CO 7/10 van 26 maart 2010.

(10)  COM(2011)0244.

(11)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(12)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie, COM(2007) 575 definitief.

(13)  PB C 105 van 7.5.1981, blz. 1.

(14)  PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7.

(15)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.

(16)  COM(2009)0162.

(17)  COM(2010)2020.

(18)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(19)  PB L 256 van 3.8.2004, blz. 17.

(20)   PB L 60 van 5.3.2008, blz. 1.

(21)   PB L 124 van 17.5.2005, blz. 1.

(22)   PB L 409 van 30.12.2006, blz. 11.

(23)  PB L 274 van 25.9.1986, blz. 1.

(24)  PB L 343, 22.12.2009, p. 1.

(25)  PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1.

(26)   PB L 289 van 7.11.2003, blz. 1.

(*)   Vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(27)  PB L …

(**)  Nummer, datum en titel van deze verordening (2011/0194(COD)).

(28)   PB L 232 van 2.9.2010, blz. 14.

(29)  PB L …

(***)  Nummer, datum en titel van deze verordening (2011/0380(COD)).

(30)   PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1.

(31)   Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).

(32)   Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(33)   Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264 van 25.9.2006, blz. 13).

(****)   Eén jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

(34)   PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(*****)  Nummer van deze verordening (2011/0194(COD)).

(******)  Nummer van deze verordening (2011/0194(COD)).

BIJLAGE I

TOEGANG TOT KUSTWATEREN IN DE ZIN VAN ARTIKEL 6, LID 2

1.   KUSTWATEREN VAN HET VERENIGD KONINKRIJK

A.   TOEGANG VOOR FRANKRIJK

Geografisch gebied

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Kust van het Verenigd Koninkrijk (6 tot 12 zeemijl)

1.

Berwick-upon-Tweed east

Coquet Island east

Haring

Onbeperkt

2.

Flamborough Head east

Spurn Head east

Haring

Onbeperkt

3.

Lowestoft east

Lymle Regis south

Alle soorten

Onbeperkt

4.

Lyme Regis south

Eddystone south

Demersale soorten

Onbeperkt

5.

Eddystone south

Longships south-west

Demersale soorten

Onbeperkt

Sint-Jacobsschelp

Onbeperkt

Kreeft

Onbeperkt

Langousten

Onbeperkt

6.

Longships south-west

Hartland Point north-west

Demersale soorten

Onbeperkt

Langousten

Onbeperkt

Kreeft

Onbeperkt

7.

Van Hartland Point tot aan een lijn getrokken vanaf het noorden van Lundy Island

Demersale soorten

Onbeperkt

8.

Van een lijn rechtwijzend west van Lundy Island tot Cardigan Harbour

Alle soorten

Onbeperkt

9.

Point Lynas North

Morecambe Light Vessel east

Alle soorten

Onbeperkt

10.

County Down

Demersale soorten

Onbeperkt

11.

New Island north-east

Sanda Island south-west

Alle soorten

Onbeperkt

12.

Port Stewart north

Barra Head west

Alle soorten

Onbeperkt

13.

57o40' NB

Butt of Lewis west

Alle soorten

behalve schaal- en schelpdieren

Onbeperkt

14.

St Kilda, Flannan Islands

Alle soorten

Onbeperkt

15.

Ten westen van de lijn die Butt of Lewis lighthouse verbindt met het punt op 59o30' NB — 5o45' WL

Alle soorten

Onbeperkt

B.   TOEGANG VOOR IERLAND

Geografisch gebied

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Kust van het Verenigd Koninkrijk (6 tot 12 zeemijl)

1.

Point Lynas north Mull

Galloway south

Demersale soorten

Onbeperkt

Langoustine

Onbeperkt

2.

Mull of Oa wes

Barra Head west

Demersale soorten

Onbeperkt

Langoustine

Onbeperkt

C.   TOEGANG VOOR DUITSLAND

Geografisch gebied

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Kust van het Verenigd Koninkrijk (6 tot 12 zeemijl)

1.

East of Shetlands en Fair Isle tussen lijnen rechtwijzend zuidoost van Sumburgh Head lighthouse, rechtwijzend noordoost van Skroo lighthouse en rechtwijzend zuidwest van Skadan lighthouse

Haring

Onbeperkt

2.

Berwick-upon-Tweed east, Whitby High lighthouse east

Haring

Onbeperkt

3.

North Foreland lighthouse east, Dungeness new lighthouse south

Haring

Onbeperkt

4.

Zone rond St Kilda

Haring

Onbeperkt

Makreel

Onbeperkt

5.

Butt of Lewis lighthouse west naar de lijn die Butt of Lewis lighthouse verbindt met het punt 59o30' NB — 5o45' WL

Haring

Onbeperkt

6.

Zone rond North Rona en Sulisker (Sulasgeir)

Haring

Onbeperkt

D.   TOEGANG VOOR NEDERLAND

Geografisch gebied

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Kust van het Verenigd Koninkrijk (6 tot 12 zeemijl)

1.

East of Shetlands en Fair Isle tussen lijnen rechtwijzend zuidoost van Sumburgh Head lighthouse, rechtwijzend noordoost van Skroo lighthouse en rechtwijzend zuidwest van Skadan lighthouse

Haring

Onbeperkt

2.

Berwick upon Tweed east, Flamborough Head east

Haring

Onbeperkt

3.

North Foreland east, Dungeness new lighthouse south

Haring

Onbeperkt

E.   TOEGANG VOOR BELGIË

Geografisch gebied

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Kust van het Verenigd Koninkrijk (6 tot 12 zeemijl)

1.

Berwick upon Tweed east

Coquer Island east

Haring

Onbeperkt

2.

Cromer north

North Foreland east

Demersale soorten

Onbeperkt

3.

North Foreland east

Dungeness new lighthouse south

Demersale soorten

Onbeperkt

Haring

Onbeperkt

4.

Dungeness new lighthouse south, Selsey Bill south

Demersale soorten

Onbeperkt

5.

Straight Point south-east, South Bishop north-west

Demersale soorten

Onbeperkt

2.   IERSE KUSTWATEREN

A.   TOEGANG VOOR FRANKRIJK

Geografisch gebied

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Ierse kust (6 tot 12 zeemijl)

1.

Erris Head north-west

Sybil Point west

Demersale soorten

Onbeperkt

Langoustine

Onbeperkt

2.

Mizen Head south

Stags south

Demersale soorten

Onbeperkt

Langoustine

Onbeperkt

Makreel

Onbeperkt

3.

Stags south

Cork south

Demersale soorten

Onbeperkt

Langoustine

Onbeperkt

Makreel

Onbeperkt

Haring

Onbeperkt

4.

Cork south, Carnsore Point south

Alle soorten

Onbeperkt

5.

Carnsore Point south, Haulbowline south-east

Alle soorten

behalve schaal- en weekdieren

Onbeperkt

B.   TOEGANG VOOR HET VERENIGD KONINKRIJK

Geografisch gebied

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Ierse kust (6 tot 12 zeemijl)

1.

Mine Head south

Hook Point

Demersale soorten

Onbeperkt

Haring

Onbeperkt

Makreel

Onbeperkt

2.

Hook Point

Carlingford Lough

Demersale soorten

Onbeperkt

Haring

Onbeperkt

Makreel

Onbeperkt

Langoustine

Onbeperkt

Sint-Jacobsschelp

Onbeperkt

C.   TOEGANG VOOR NEDERLAND

Geografisch gebied

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Ierse kust (6 tot 12 zeemijl)

1.

Stags south

Carnsore Point south

Haring

Onbeperkt

Makreel

Onbeperkt

D.   TOEGANG VOOR DUITSLAND

Geografisch gebied

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Ierse kust (6 tot 12 zeemijl)

1.

Old Head of Kinsale south

Carnsore Point south

Haring

Onbeperkt

2.

Cork south

Carnsore Point south

Makreel

Onbeperkt

E.   TOEGANG VOOR BELGIË

Geografisch gebied

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Ierse kust (6 tot 12 zeemijl)

1.

Cork south

Carnsore Point south

Demersale soorten

Onbeperkt

2.

Wicklow Head east

Carlingford Lough south-east

Demersale soorten

Onbeperkt

3.   BELGISCHE KUSTWATEREN

Geografisch gebied

Lidstaat

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

3 tot 12 zeemijl

Nederland

Alle soorten

Onbeperkt

Frankrijk

Haring

Onbeperkt

4.   DEENSE KUSTWATEREN

Geografisch gebied

Lidstaat

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Noordzeekust (Deens-Duitse grens tot Hanstholm)

(6 tot 12 zeemijl)

Duitsland

Platvis

Onbeperkt

Garnalen

Onbeperkt

Deens-Duitse grens tot Blåvands Huk

Nederland

Platvis

Onbeperkt

Rondvis

Onbeperkt

Blåvands Huk tot Bovbjerk

België

Kabeljauw

Onbeperkt, alleen in juni en juli

Schelvis

Onbeperkt, alleen in juni en juli

Duitsland

Platvis

Onbeperkt

Nederland

Schol

Onbeperkt

Tong

Onbeperkt

Thyborøron tot Hanstholm

België

Wijting

Onbeperkt, alleen in juni en juli

Schol

Onbeperkt, alleen in juni en juli

Duitsland

Platvis

Onbeperkt

Sprot

Onbeperkt

Kabeljauw

Onbeperkt

Koolvis

Onbeperkt

Schelvis

Onbeperkt

Makreel

Onbeperkt

Haring

Onbeperkt

Wijting

Onbeperkt

Nederland

Kabeljauw

Onbeperkt

Schol

Onbeperkt

Tong

Onbeperkt

Skagerrak

(Hanstholm-Skagen)

(4 tot 12 zeemijl)

België

Schol

Onbeperkt, alleen in juni en juli

Duitsland

Platvis

Onbeperkt

Sprot

Onbeperkt

Kabeljauw

Onbeperkt

Koolvis

Onbeperkt

Schelvis

Onbeperkt

Makreel

Onbeperkt

Haring

Onbeperkt

Wijting

Onbeperkt

Nederland

Kabeljauw

Onbeperkt

Schol

Onbeperkt

Tong

Onbeperkt

Kattegat

(3 tot 12 mijl)

Duitsland

Kabeljauw

Onbeperkt

Platvis

Onbeperkt

Langoustine

Onbeperkt

Haring

Onbeperkt

Ten noorden van Sjaelland tot de breedtecirkel die Forsnæs lighthouse doorsnijdt

Duitsland

Sprot

Onbeperkt

Oostzee

(inbegrepen de Belten, de Sont en Bornholm) 3 tot 12 zeemijl

Duitsland

Platvis

Onbeperkt

Kabeljauw

Onbeperkt

Haring

Onbeperkt

Sprot

Onbeperkt

Aal

Onbeperkt

Zalm

Onbeperkt

Wijting

Onbeperkt

Makreel

Onbeperkt

Skagerrak

(4 tot 12 mijl)

Zweden

Alle soorten

Onbeperkt

Kattegat

(3 (*) tot 12 mijl)

Zweden

Alle soorten

Onbeperkt

Oostzee

(3 tot 12 mijl)

Zweden

Alle soorten

Onbeperkt

5.   DUITSE KUSTWATEREN

Geografisch gebied

Lidstaat

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Noordzeekust

(3 tot 12 zeemijl)

alle kusten

Denemarken

Demersale soorten

Onbeperkt

Sprot

Onbeperkt

Zandspiering

Onbeperkt

Nederland

Demersale soorten

Onbeperkt

Garnalen

Onbeperkt

Deens-Duitse grens tot de noordpunt van Amrum op 54o43' NB

Denemarken

Garnalen

Onbeperkt

Zone rond Helgoland

Verenigd Koninkrijk

Kabeljauw

Onbeperkt

Schol

Onbeperkt

Oostzee

(3 tot 12 mijl)

Denemarken

Kabeljauw

Onbeperkt

Schol

Onbeperkt

Haring

Onbeperkt

Sprot

Onbeperkt

Aal

Onbeperkt

Wijting

Onbeperkt

Makreel

Onbeperkt

6.   KUSTWATEREN VAN FRANKRIJK EN VAN DE OVERZEESE DEPARTEMENTEN

Geografisch gebied

Lidstaat

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Noord-Oost-Atlantische kust (6 tot 12 zeemijl)

Belgisch-Franse grens tot het oosten van het departement La Manche (monding van La Vire — Grandcamp-les-Bains 49o23'30" NB — 1o2' WL richting noordnoordoost)

België

Demersale soorten

Onbeperkt

Sint-Jacobsschelp

Onbeperkt

Nederland

Alle soorten

Onbeperkt

Duinkerken (2o20' OL) tot Kaap Antifer (0o10' OL)

Duitsland

Haring

Onbeperkt, alleen van oktober tot en met december

Belgisch-Franse grens tot Kaap Alprech Ouest (50o42'30" NB — 1o33'30" OL)

Verenigd Koninkrijk

Haring

Onbeperkt

Atlantische kust (6 tot 12 zeemijl)

Spaans-Franse grens tot 46o08' NB

Spanje

Ansjovis

Gerichte visserij, onbeperkt, alleen van 1 maart tot en met 30 juni

Visserij voor levend aas, alleen van 1 juli tot en met 31 oktober

Sardine

Onbeperkt, alleen van 1 januari tot en met 28 februari en van 1 juli tot en met 31 december

Voorts worden de activiteiten met betrekking tot de hierboven genoemde soorten uitgeoefend overeenkomstig en binnen de grenzen van de activiteiten in 1984

Middellandse-Zeekust (6 tot 12 zeemijl)

Grens Spanje/Cap Leucate

Spanje

Alle soorten

Onbeperkt

7.   SPAANSE KUSTWATEREN

Geografisch gebied

Lidstaat

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Atlantische kust (6 tot 12 zeemijl)

Frans-Spaanse grens tot de vuurtoren van Cap Mayor (3o47' WL)

Frankrijk

Pelagische soorten

Onbeperkt, overeenkomstig en binnen de grenzen van de activiteiten in 1984

Middellandse-Zeekust (6 tot 12 zeemijl)

Frankrijk/Cap Creus

Frankrijk

Alle soorten

Onbeperkt

8.   NEDERLANDSE KUSTWATEREN

Geografisch gebied

Lidstaat

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

(3 tot 12 zeemijl) — Hele kust

België

Alle soorten

Onbeperkt

Denemarken

Demersale soorten

Onbeperkt

Sprot

Onbeperkt

Zandspiering

Onbeperkt

Horsmakreel

Onbeperkt

Duitsland

Kabeljauw

Onbeperkt

Garnalen

Onbeperkt

(6 tot 12 zeemijl) — Hele kust

Frankrijk

Alle soorten

Onbeperkt

Zuidpunt van Texel ten westen tot de grens Nederland/Duitsland

Verenigd Koninkrijk

Demersale soorten

Onbeperkt

9.   FINSE KUSTWATEREN

Geografisch gebied

Lidstaat

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Oostzee (4 tot 12 mijl) (**)

Zweden

Alle soorten

Onbeperkt

10.   ZWEEDSE KUSTWATEREN

Geografisch gebied

Lidstaat

Soort

Hoeveelheid of bijzondere bepalingen

Skagerrak (4 tot 12 zeemijl)

Denemarken

Alle soorten

Onbeperkt

Kattegat (3 (***) tot 12 mijl)

Denemarken

Alle soorten

Onbeperkt

Oostzee (4 tot 12 mijl)

Denemarken

Alle soorten

Onbeperkt

Finland

Alle soorten

Onbeperkt


(*)  Gemeten vanaf de kustlijn.

(**)  3 tot 12 mijl rond de Bogskär Eilanden.

(***)  Gemeten vanaf de kustlijn.

BIJLAGE II

VANGSTCAPACITEITSMAXIMA

Capaciteitsmaxima (op basis van de toestand op 31 december 2010)

Lidstaat

GT

kW

België

18 911

51 585

Bulgarije

8 448

67 607

Denemarken

88 528

313 341

Duitsland

71 114

167 089

Estland

22 057

53 770

Ierland

77 254

210 083

Griekenland

91 245

514 198

Spanje (inclusief de ultraperifere gebieden)

446 309

1 021 154

Frankrijk (inclusief de ultraperifere gebieden)

219 215

1 194 360

Italië

192 963

1 158 837

Cyprus

11 193

48 508

Letland

49 067

65 196

Litouwen

73 489

73 516

Malta

15 055

96 912

Nederland

166 384

350 736

Polen

38 376

92 745

Portugal (inclusief de ultraperifere gebieden)

115 305

388 054

Roemenië

1 885

6 716

Slovenië

1 057

10 974

Finland

18 187

182 385

Zweden

42 612

210 744

Verenigd Koninkrijk

235 570

924 739

Ultraperifere gebieden van de EU

GT

kW

Spanje

Canarische Eilanden L< 12 m EU-wateren

2 649

21 219

Canarische Eilanden L > 12 m EU-wateren

3 059

10 364

Canarische Eilanden L > 12 m Internationale wateren en wateren van derde landen

28 823

45 593

Frankrijk

Réunion Demersale en pelagische soorten L < 12 m

1 050

19 320

Réunion Pelagische soorten L > 12 m

10 002

31 465

Frans Guyana Demersale en pelagische soorten L < 12 m

903

11 644

Frans Guyana Garnaalvaartuigen

7 560

19 726

Frans Guyana Pelagische soorten Offshore vaartuigen

3 500

5 000

Martinique Demersale en pelagische soorten L < 12 m

5 409

142 116

Martinique Pelagische soorten L > 12 m

1 046

3 294

Guadeloupe Demersale en pelagische soorten L < 12 m

6 188

162 590

Guadeloupe Pelagische soorten L > 12 m

500

1 750

Portugal

Madeira Demersale soorten L < 12 m

617

4 134

Madeira Demersale en pelagische soorten L > 12 m

4 114

12 734

Madeira Pelagische soorten Zegen L > 12 m

181

777

Azoren Demersale soorten L < 12 m

2 626

29 895

Azoren Demersale en pelagische soorten L > 12 m

12 979

25 721

L staat voor lengte over alles

BIJLAGE III

ADVIESRADEN

Naam van de adviesraad

Bevoegdheidszone

Oostzee

ICES (1)-zones IIIb, IIIc en IIId

Middellandse Zee

Maritieme wateren van de Middellandse Zee ten oosten van 5o36' WL

Noordzee

ICES-zones IV en IIIa

Noorwestelijke wateren

ICES-zones V (met uitzondering van Va en enkel EU-wateren van Vb), VI en VII

Zuidwestelijke wateren

ICES-zones VIII, IX en X (wateren rond de Azoren) en CECAF (2)-zones 34.1.1, 34.1.2 en 34.2.0 (wateren rond Madeira en de Canarische Eilanden)

Pelagische bestanden (blauwe wijting, makreel, horsmakreel, haring)

Bevoegdheid voor alle gebieden (met uitzondering van de Oostzee, de Middellandse Zee en de aquacultuur)

Volle-zee/verre-zeevloot

Alle niet EU-wateren

Aquacultuur en binnenvisserij

Aquacultuur, zoals gedefinieerd in artikel 5 en alle binnenwateren van de lidstaten van de Unie

Ultraperifere gebieden, verdeeld in drie zeegebieden: westen van de Atlantische Oceaan, oosten van de Atlantische Oceaan en Indische Oceaan

Alle ICES-zones die wateren dekken rond de ultraperifere gebieden, met name de maritieme wateren van Guadeloupe, Frans-Guyana, Martinique, de Canarische Eilanden, de Azoren, Madeira en Réunion

Zwarte Zee-adviesraad

Geografisch subgebied van de GFCM, zoals afgebakend bij resolutie GFCM/33/2009/2

Adviesraad voor de markten

Alle marktgebieden

[Am. 211]


(1)  ICES-zones (Internationale Raad voor het onderzoek van de zee, International Council for the Exploration of the Sea) zoals afgebakend in Verordening (EG) nr. 218/2009 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 87 van 31.3.2009, blz. 70).

(2)  „CECAF-zones” (Fishery Committee for the Eastern Central Atlantic — Visserijcomité voor het centraal-oostelijke deel van de Atlantische Oceaan, of FAO-gebied 34) zoals afgebakend in Verordening (EG) nr. 216/2009 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 87 van 31.3.2009, blz. 1).


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/195


P7_TA(2013)0041

Geluidsniveau van motorvoertuigen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het geluidsniveau van motorvoertuigen (COM(2011)0856 — C7-0487/2011 — 2011/0409(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 024/23)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0856),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0487/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 april 2012 (1),

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0435/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 76.


P7_TC1-COD(2011)0409

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het geluidsniveau van motorvoertuigen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De interne markt omvat een gebied zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal moet worden gewaarborgd. Daartoe is een allesomvattend EU-typegoedkeuringssysteem voor motorvoertuigen ingesteld, aangezien wegvoertuigen de grootste bron van geluidsoverlast zijn binnen de vervoersector. De technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen en uitlaatsystemen ervan met betrekking tot de toelaatbare geluidsniveaus moeten worden geharmoniseerd om te voorkomen dat de lidstaten voorschriften vaststellen die van elkaar verschillen, en om de goede werking van de interne markt te waarborgen en tegelijkertijd een hoog niveau van openbare veiligheid en milieubescherming en een betere levens- en gezondheidskwaliteit te bieden. De Commissie zal ook een effectbeoordeling uitvoeren betreffende voorwaarden voor etikettering van toepassing op niveaus van luchtvervuiling en geluidsoverlast. Die effectbeoordeling moet ook rekening houden met de verschillende soorten voertuigen die vallen onder deze verordening (met inbegrip van elektrische voertuigen), evenals het effect dat een dergelijke etikettering kan hebben op de auto-industrie. Een dergelijke etikettering kan gezien kan worden als een nuttig instrument voor de bewustmaking van consumenten en voor het beschermen van hun rechten inzake transparantie voordat een voertuig wordt aangeschaft. [Am. 1]

(1 bis)

Er gelden reeds EU-typegoedkeuringsvoorwaarden voor de toepassing van relevante Uniewetgeving betreffende CO2-emissies, met inbegrip van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie  (3) , Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken  (4) , Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, en Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2 -emissies van lichte voertuigen te beperken  (5) . De technische voorschriften die van toepassing zijn op Uniewetgeving betreffende grenswaarden voor de uitstoot van CO2 en andere verontreinigende stoffen moeten in overeenstemming zijn met de voorschriften die van toepassing zijn op wetgeving betreffende de vermindering van de geluidsemissies. Derhalve dienen EU-typegoedkeuringsvoorwaarden zodanig te worden vastgesteld dat deze beide doelstellingen worden behaald  (6) . [Am. 2]

(1 ter)

Verkeerslawaai is op tal van manieren schadelijk voor de gezondheid. Door langdurige geluidstress kunnen lichaamsreserves worden uitgeput en kan het reguleringsvermogen van orgaanfuncties worden verstoord, zodat de effectiviteit ervan wordt beperkt. Verkeerslawaai is een potentiële risicofactor voor het ontstaan van aandoeningen als hoge bloeddruk en een hartinfarct. De gevolgen van verkeerslawaai moeten in overeenstemming met Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai  (7) verder worden onderzocht. [Am. 3]

(2)

Richtlijn 70/157/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen (8) bracht een harmonisatie tot stand van de verschillende technische voorschriften van de lidstaten met betrekking tot het toelaatbare geluidsniveau van motorvoertuigen en uitlaatsystemen ervan, met het oog op de totstandbrenging en werking van de interne markt. Voor de goede werking van de interne markt en voor een uniforme en consistente toepassing in de hele Unie moet die richtlijn door een verordening worden vervangen.

(3)

Deze verordening is een bijzondere verordening in het kader van de typegoedkeuringsprocedure die is ingesteld bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (9).

(4)

In Richtlijn 70/157/EEG wordt verwezen naar Reglement nr. 51 (10) van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE), waartoe de Unie is toegetreden en waarin de testmethode voor geluidsemissies is vastgesteld.

(5)

Sinds de vaststelling ervan is Richtlijn 70/157/EEG herhaaldelijk ingrijpend gewijzigd. De recentste verlaging van de geluidsgrenswaarden voor motorvoertuigen in 1995 heeft niet het verwachte effect gehad. Studies hebben aangetoond dat de krachtens de richtlijn toegepaste testmethode niet langer het werkelijke rijgedrag in stadsverkeer weergaf. Zoals aangegeven in het Groenboek van 1996 over het toekomstige beleid inzake de bestrijding van geluidshinder (11), werd in die testmethode met name de bijdrage van het rolgeluid van banden aan de totale geluidsemissie onderschat.

(6)

Deze verordening moet derhalve een andere methode invoeren dan de verplichte methode van Richtlijn 70/157/EEG. Die methode moet worden gebaseerd op de methode die in 2007 door de VN/ECE-werkgroep lawaaibestrijding (GRB) is gepubliceerd en een 2007-versie van ISO-norm 362 bevatte (12). De resultaten van de monitoring van zowel de oude als de nieuwe testmethode zijn aan de Commissie overgelegd. Om de tekortkomingen die inherent zijn aan de vorige testmethode te ondervangen, moet de Commissie binnen 24 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening een effectbeoordeling indienen bij het Europees Parlement betreffende de daadwerkelijke bijdrage die uitrustingen voor het rollen van banden aan het verminderen van geluidsniveaus van voertuigen leveren, rekening houdend met de invloed van het wegdek en de onderzoekbehoeften op dit specifieke gebied, met het oog op de invoering van een nieuwe Europese testmethode die ook rekening met wegdekgedrag houdt. [Am. 4]

(7)

Voor geluidsemissie onder normale verkeersomstandigheden wordt de nieuwe testmethode representatief geacht, maar onder de slechtst denkbare omstandigheden is zij minder representatief. Daarom moeten bij deze verordening aanvullende bepalingen inzake geluidsemissie worden geïmplementeerd. Die bepalingen moeten preventieve voorschriften inhouden met betrekking tot de rijomstandigheden van het voertuig in het echte verkeer buiten de rijcyclus van de typegoedkeuring. Die rijomstandigheden zijn uit milieuoogpunt relevant en er moet voor worden gezorgd dat de geluidsemissie van een voertuig dat op de weg rijdt, niet sterk verschilt van wat als resultaat van de typegoedkeuringstest van het voertuig in kwestie kan worden verwacht.

(8)

Deze verordening moet de geluidsgrenswaarden nog verder verlagen. Zij moet rekening houden met Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden (13), waarbij nieuwe en strengere geluidsvoorschriften voor banden van motorvoertuigen zijn ingevoerd en waarin benadrukt werd dat het probleem van de geluidsbelasting op wegen op coherente en globale wijze moet worden aangepakt, onder meer door rekening te houden met de belangrijke rol van het wegdek in de geluidsbelasting op wegen. Die horizontale aanpak zal efficiënter zijn voor het verminderen van het algemene niveau van de geluidsoverlast op de wegen in vergelijking met een sectorale en verticale aanpak. De vermindering van geluidsoverlast door wegverkeer moet ook gezien worden als een doelstelling voor de volksgezondheid, gezien studies waarin wordt gewezen op de hinder en de gezondheidseffecten van wegverkeerslawaai (14), (15) en de daaraan verbonden kosten en baten (16) , moeten eveneens in acht worden genomen . Deze verordening moet ook rekening houden met Verordening (EG) nr. 1222/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de etikettering van banden met betrekking tot hun brandstofefficiëntie en andere essentiële parameters  (17) . De Commissie moet ervoor zorgen dat banden worden geëtiketteerd met betrekking tot hun geluidsprestatie. Bovendien moet er rekening worden gehouden met vergelijkingen tussen verschillende vervoermiddelen wat betreft omgevingslawaai. [Am. 5]

(8 bis)

De Commissie moet richtlijnen publiceren voor „stille wegen”, die bestemd zijn voor wegbeheerders, zodat deze over een bruikbaar instrument beschikken waarmee zij aan de vereisten voor een duurzamere wegeninfrastructuur kunnen voldoen. [Am. 6]

(8 ter)

Het zesde milieuactieprogramma heeft het kader vastgelegd voor het opstellen van milieubeleid in de Unie voor de periode 2002-2012. Het programma riep op tot actie op het gebied van geluidsoverlast om het aantal personen dat regelmatig geconfronteerd wordt met langdurige gemiddelde geluidsniveaus, voornamelijk door het verkeer, aanzienlijk te verminderen. [Am. 7]

(8 quater)

Technische maatregelen voor geluidshinderreductie van voertuigen staan op gespannen voet met andere eisen, zoals de eisen om bij gelijkblijvende economische exploitatiemogelijkheden naast de geluidsemissie tegelijkertijd de emissie van schadelijke stoffen te beperken en de rijveiligheid te verhogen. Bij de pogingen om aan alle eisen in gelijke mate te voldoen en daar een evenwicht tussen te bewaren, botst de automobielindustrie maar al te vaak op de grenzen van de reële fysieke mogelijkheden. Bij de ontwikkeling van de automobiel is het steeds weer gelukt om deze grenzen door het gebruik van nieuwe, innovatieve materialen en methoden op te schuiven. Om tot mogelijke innovatie te komen is er van de kant van de wetgever een helder kader en tijdsbestek nodig. Deze verordening voorziet hierin en dwingt daarmee de maatschappelijk vereiste innovatie-impuls onverwijld af, waarbij ze tegelijkertijd de industrie haar economische handelingsvrijheid laat. [Am. 8]

(8 quinquies)

Geluidshinder is vooral een lokaal probleem, waar echter wel een oplossing op Europees niveau voor nodig is. Want voor een eerste stap op weg naar een effectief geluidsemissiebeleid is het noodzakelijk maatregelen in het leven te roepen, die het lawaai bij de bron aanpakken. De geluidsbron, die het motorvoertuig, waar deze verordening zich op richt, is, is per definitie volkomen mobiel, dus maatregelen van alleen de lidstaten zouden niet toereikend zijn. [Am. 9]

(8 sexies)

Er kunnen belangrijke stappen worden ondernomen voor het ontwikkelen en verbeteren van de infrastructuur om het geluid van voertuigen zoveel mogelijk te dempen, bijvoorbeeld door op ruime schaal gebruik te maken van geluidsschermen. [Am. 10]

(9)

De algemene grenswaarden voor alle geluidsbronnen van motorvoertuigen, van de luchtinlaat via de aandrijflijn tot en met de uitlaat, moeten worden verlaagd, rekening houdend met de bijdrage van de banden aan de verlaging van het geluidsniveau zoals aangegeven in Verordening (EG) nr. 661/2009.

(9 bis)

Het verstrekken van informatie over geluidsemissies aan consumenten, wagenparkbeheerders en overheden kan aankoopbesluiten beïnvloeden en de overstap naar een stiller voertuigenpark versnellen. Om consumenten naar behoren te informeren moet de fabrikant op het verkooppunt en in het technische reclamemateriaal gegevens verstrekken over de geluidsniveaus van voertuigen, die aan de hand van geharmoniseerde testmethoden zijn berekend. Voor de geluidsemissies van voertuigen moet een label worden ingevoerd, naar het voorbeeld van de labels die gebruikt worden voor informatie over CO2-emissies, brandstofverbruik en bandenlawaai. [Am. 11]

(9 ter)

De informatie in verband met geluidsbelasting, onder meer testgegevens, moet ter beschikking worden gesteld en duidelijk worden vermeld in verkooppunten en promotiemateriaal voor voertuigen. [Am. 18]

(9 quater)

Om de geluidsoverlast door het verkeer te verminderen, mogen overheden maatregelen en stimulansen invoeren om de aankoop en het gebruik van stillere voertuigen te bevorderen. [Am. 12]

(9 quinquies)

Het geluidsniveau van voertuigen is voor een deel afhankelijk van de omgeving waarin de voertuigen rijden en met name van de kwaliteit van de wegeninfrastructuur en van het verstandig beheer van het wegverkeer. Er moet dus worden nagedacht over een geïntegreerde aanpak, met name in de luidruchtigste stedelijke gebieden en waar kortetermijnmaatregelen noodzakelijk zijn. [Am. 13]

(9 sexies)

Bij personenauto's is het overheersende geluid bij een rit met een gemiddelde snelheid van onder de 45 km. per uur nog dat van de motor en het uitlaatsysteem, bij ritten met een hogere snelheid daarentegen is dat het bandengeluid en het geraas van wind. Dit bandengeluid en geraas van wind is niet afhankelijk van de soort of het vermogen van de motor. Door de ontwikkeling van de auto sinds de zeventiger jaren van de vorige eeuw zijn de motoren beduidend stiller geworden, maar door de bank genomen is het vermogen en het gewicht ervan verhoogd. Aan het laatste en aan een toename van de rijveiligheid is een gewichtstoename van het totale voertuig toe te schrijven, die gepaard ging met een noodzakelijke verbreding van de contactvlakken van de banden van het voertuig ter verhoging van de stabiliteit tijdens het rijden. Met iedere verbreding van deze vlakken neemt het bandengeluid van het voertuig toe. [Am. 14]

(9 septies)

Geluidshinder is een probleem met veel kanten waarbij veel oorzaken en factoren van invloed zijn op het geluid dat wordt waargenomen door de mens, en op de sensatie die het bij hem teweegbrengt. Met wetgeving om verkeersgeluid te verminderen moet op deze aspecten worden ingegaan door rekening te houden met geluid afkomstig van de motor, het voertuig en de banden, het wegdek, rijgedrag en het verkeersbeheer, en deze punten moeten in de wetgeving aan de orde komen, zoals het geval is in Verordening (EG) nr. 1222/2009 en Richtlijn 2002/49/EG. [Am. 15]

(10)

De van hybride elektrische en puur elektrische wegvoertuigen verwachte milieuvoordelen hebben geleid tot een substantiële vermindering van het door die voertuigen geëmitteerde geluid. Zo is een belangrijk geluidssignaal verdwenen dat voor blinde en slechtziende voetgangers, voor fietsers en ook voor andere verkeersdeelnemers een middel is om naderende, aanwezige of vertrekkende voertuigen op te merken. Daarom ontwikkelt de industrie nu geluidssystemen om dat ontbrekende geluidssignaal bij elektrische en hybride elektrische voertuigen te compenseren. De prestaties van op voertuigen gemonteerde naderend-voertuiggeluidssystemen moeten worden geharmoniseerd. De keuze om dergelijke systemen al dan niet te monteren, moet echter aan de voertuigfabrikanten worden gelaten.

(10 bis)

De Commissie moet het potentieel van actieve veiligheidssystemen in stillere voertuigen, zoals hybride en elektrische voertuigen, onderzoeken, zodat beter kan worden toegewerkt naar de doelstelling van het verbeteren van de veiligheid van kwetsbare weggebruikers in stedelijke gebieden, zoals blinde, slechtziende en hardhorige voetgangers, fietsers en kinderen. [Am. 16]

(10 ter)

Het geluidsniveau van voertuigen heeft directe gevolgen voor de levenskwaliteit van de burgers van de Unie, met name in de stedelijke gebieden waar er weinig of geen elektrisch of ondergronds openbaar vervoer, fietsers en voetgangers zijn. Er moet ook rekening worden gehouden met de doelstelling die het Europees Parlement heeft vastgesteld in zijn resolutie van 15 december 2011 over een stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte  (18) , namelijk een verdubbeling van het aantal gebruikers van openbare vervoermiddelen. De Commissie en de lidstaten moeten met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel het openbaar vervoer, het lopen en het fietsen stimuleren om de geluidshinder in de steden te verminderen. [Am. 17]

(10 quater)

Het geluidsniveau van een voertuig is voor een deel afhankelijk van het gebruik en het goede onderhoud na aankoop. Daarom moeten de burgers van de Unie bewust worden gemaakt van het belang van een vlot rijgedrag met inachtneming van de bestaande snelheidsbeperkingen in elke lidstaat. [Am. 19]

(11)

Om de typegoedkeuringswetgeving van de Unie volgens de aanbevelingen van het CARS 21-verslag uit 2007 (19) te vereenvoudigen, moet deze verordening voor wat de testmethode betreft, worden gebaseerd op VN/ECE-reglement nr. 51 over geluidsemissies en voor wat vervangende uitlaatgeluiddempingssystemen betreft, op VN/ECE-reglement nr. 59 over geluiddempingssystemen (20).

(12)

Teneinde de Commissie in staat te stellen de technische voorschriften van deze verordening door een directe verwijzing naar de VN/ECE-Reglementen nr. 51 en nr. 59 te vervangen zodra de grenswaarden voor de nieuwe testmethode in die reglementen zijn vastgesteld, of die voorschriften aan technische en wetenschappelijke ontwikkelingen aan te passen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van de tot wijziging van de bepalingen in de bijlagen bij deze verordening die betrekking hebben op de testmethoden en geluidsniveaus op EU-typegoedkeuringsprocedures op het gebied van geluidsniveaus van voertuigtypen en uitlaatsystemen, methoden en instrumenten om het geluidsemissieniveau van motorvoertuigen te meten, controles van de conformiteit van de productie, specificaties voor testlocaties, meettechnieken voor aanvullende bepalingen inzake geluidsemissie en maatregelen om de hoorbaarheid van hybride en elektrische voertuigen te waarborgen . Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen houdt raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau . Bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen moet de Commissie ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden. [Am. 20]

(12 bis)

Het geluidshinderreductiepotentieel van de geluidsbronnen, waar deze verordening op gericht is, is relatief kleiner dan dat van het door de banden van het voertuig beroerde wegdek. De laatste geluidshinderreductie zou technisch beduidend gemakkelijker te realiseren zijn. Met de reeds ter beschikking staande asfaltsoorten zoals fluisterasfalt, asfaltsoorten met geluidsbeperkende eigenschappen of op het gebied van geluid geoptimaliseerd asfalt, geïntegreerd in een alomvattende aanpak, die verschillende eenvoudige bouwmaatregelen combineert, kan nu al een beperking van circa 10db op lokaal niveau bereikt worden. Deze effectieve aanpak van de specifiek lokale geluidsbronnen maakt geen deel uit van deze verordening, omdat een uitvoering daarvan de overheidsbegrotingen, vooral die van de regionale en lokale autoriteiten, te zwaar zou belasten. Dit zou moeilijk uit te dragen zijn in tijden van financiële crisis en zou daarnaast ook raken aan het domein van het regionaal en structuurbeleid. [Am. 21]

(13)

Als gevolg van de toepassing van een nieuw regelgevingskader dat bij deze verordening wordt vastgesteld, moet Richtlijn 70/157/EEG worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden de administratieve en technische voorschriften vastgesteld voor de EU-typegoedkeuring van alle in artikel 2 bedoelde nieuwe voertuigen wat hun geluidsniveau en uitlaatsystemen betreft, en voor de verkoop en het in het verkeer brengen van onderdelen en uitrustingsstukken voor die voertuigen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op voertuigen van de categorieën M1, M2, M3, N1, N2 en N3 zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, en op systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn ontworpen en gebouwd.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1)

„goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat geluidsemissie betreft;

2)

„voertuigtype”:

(a)

voor voertuigen getest overeenkomstig Bijlage II, lid 4.1.2.1 een verzameling voertuigen zoals gedefinieerd in bijlage II, deel B, bij Richtlijn 2007/46/EG;

(b)

voor voertuigen getest overeenkomstig Bijlage II, lid 4.1.2.2, een verzameling voertuigen die onderling geen essentiële verschillen vertonen ten aanzien van:

(i)

de vormgeving van de carrosserie of de daarvoor gebruikte materialen (in het bijzonder het motorcompartiment en de geluidsisolatie daarvan);

(ii)

motortype (bijv. elektrische of compressieontsteking, twee- of viertaktmotor, zuigermotor of draaizuigermotor) aantal cilinders en cilinderinhoud, type injectiesysteem, plaatsing van de kleppen, nominaal motortoerental (S) of het type elektromotor. Voertuigen met hetzelfde motortype maar verschillende algemene overbrengingsverhoudingen kunnen als voertuigen van hetzelfde type worden beschouwd.

Indien bovenvermelde verschillen echter voortkomen uit het gebruik van een verschillende testmethode, moeten zij als een ander type worden beschouwd. [Am. 22]

3)

„maximummassa”: de door de voertuigfabrikant opgegeven technisch toelaatbare maximummassa.

In afwijking van punt 3) mag de maximummassa groter zijn dan de door de overheid van de lidstaten toegestane maximummassa;

4)

„nominaal motorvermogen”: het motorvermogen uitgedrukt in kW (VN/ECE) en gemeten volgens de VN/ECE-methode krachtens VN/ECE-Reglement nr. 85 (21);

5)

„standaarduitrusting”: de basisconfiguratie van een voertuig met alle gemonteerde elementen zonder verdere specificaties over de configuratie of het uitrustingsniveau te moeten verstrekken, maar dat voorzien is van alle elementen die krachtens de in bijlage IV of XI bij Richtlijn 2007/46/EG genoemde regelgevingen verplicht zijn;

6)

„massa van de bestuurder”: een nominale massa van 75 kg die op het referentiepunt van de bestuurderszitplaats is aangebracht;

7)

„massa van een voertuig in rijklare toestand” (mass in running order, mro): de massa van het voertuig, inclusief die van de bestuurder en van de brandstof en vloeistoffen, voorzien van de standaarduitrusting volgens de specificaties van de fabrikant.

Als het voertuig daarmee is uitgerust, moet ook de massa van de carrosserie, de cabine, de koppelinrichting, het reservewiel (de reservewielen) en het gereedschap worden meegeteld.

De brandstoftank(s) moet(en) tot ten minste 90 % van zijn (hun) inhoud zijn gevuld;

8)

„nominaal motortoerental” (S): het opgegeven motortoerental in min-1 (t/min) waarbij de motor zijn maximaal nominaal nettovermogen ontwikkelt krachtens VN/ECE-Reglement nr. 85 of, wanneer het maximale nominale nettovermogen bij verschillende motortoerentallen wordt bereikt, het hoogste van die motortoerentallen;

9)

„verhoudingsindex vermogen/massa” (power to mass ratio, PMR): een numerieke waarde die wordt berekend met de formule in punt 4.1.2.1.1 van bijlage II;

10)

„referentiepunt”: een van de volgende punten:

(a)

bij voertuigen van de categorieën M1 en N1:

i)

bij voertuigen met de motor vooraan, de voorkant van het voertuig;

ii)

bij voertuigen met de motor centraal, het midden van het voertuig;

iii)

bij voertuigen met de motor achteraan, de achterkant van het voertuig;

(b)

bij voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3: de rand van de motor die zich het dichtst bij de voorkant van het voertuig bevindt;

11)

„doelacceleratie”: de acceleratie bij een gedeeltelijk ingedrukt gaspedaal in stadsverkeer, afgeleid uit statistisch onderzoek:

12)

„referentieacceleratie”: de vereiste acceleratie tijdens de acceleratietest op de testbaan;

13)

„wegingsfactor van de overbrengingsverhoudingen” (k): een numerieke waarde zonder grootheid die wordt gebruikt om bij de acceleratietest en de constante-snelheidstest de testresultaten van twee overbrengingsverhoudingen te combineren;

14)

„partiële vermogensfactor” (kP): een numerieke waarde zonder grootheid die wordt gebruikt voor de gewogen combinatie van de testresultaten van de acceleratietest en de constante-snelheidstest bij voertuigen;

15)

„preacceleratie”: toepassing van een acceleratieregelsysteem vóór AA' om tussen AA' en BB' een stabiele acceleratie te bereiken (zie figuur 1 in aanhangsel 1 van bijlage II);

16)

„vergrendelde overbrengingsverhoudingen”: een zodanige regeling van de transmissie dat de versnelling tijdens een test niet kan veranderen;

17)

„ontwerpfamilie van geluiddempingssystemen of onderdelen ervan”: een groep geluiddempingssystemen of onderdelen ervan waarbij alle volgende kenmerken dezelfde zijn:

(a)

de aanwezigheid van een nettostroom van de uitlaatgassen door het absorberende vezelmateriaal waar zij mee in contact komen,

(b)

het type vezels,

(c)

de specificaties van het bindmiddel, indien aanwezig,

(d)

de gemiddelde afmetingen van de vezels,

(e)

de minimale pakkingsdichtheid van het bulkmateriaal in kg/m3,

(f)

het maximale contactoppervlak tussen de gasstroom en het absorberende materiaal;

18)

„geluiddempingssysteem”: een volledige verzameling onderdelen die nodig zijn om het door een motor en de uitlaat ervan geproduceerde geluid te beperken;

19)

„geluiddempingssystemen van verschillende typen”: geluiddempingssystemen die sterk van elkaar verschillen op ten minste een van de volgende punten:

(a)

handelsnaam of handelsmerk van de onderdelen,

(b)

de kenmerken van de materialen waaruit de onderdelen bestaan, behalve de coating van die onderdelen,

(c)

de vorm of grootte van de onderdelen,

(d)

het werkingsprincipe van ten minste een van de onderdelen,

(e)

de samenstelling van de onderdelen,

(f)

het aantal uitlaatgeluiddempingssystemen of onderdelen ervan;

20)

„vervangingsgeluiddempingssysteem of onderdelen ervan”: elk voor gebruik op een voertuig bestemd deel van het in punt 17 gedefinieerde geluiddempingssysteem, behalve een deel van het type dat op het voertuig was gemonteerd toen het voor typegoedkeuring krachtens deze verordening ter beschikking werd gesteld;

21)

„akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem” (Acoustic Vehicle Alerting System, AVAS): een systeem voor hybride elektrische en elektrische wegvoertuigen dat voetgangers en kwetsbare weggebruikers informatie verstrekt over de werking van het voertuig;

(21 bis)

„verkooppunt”: een plaats waar voertuigen worden opgeslagen en te koop worden aangeboden aan consumenten; [Am. 23]

(21 ter)

„technisch reclamemateriaal”: technische handleidingen, brochures, folders en catalogi, zowel in gedrukte, elektronische als onlinevorm, alsook websites, die tot doel hebben voertuigen aan te prijzen bij het grote publiek. [Am. 24]

Artikel 4

Algemene verplichtingen van de lidstaten

1.   Om redenen in verband met het toegestane geluidsniveau en het uitlaatsysteem mogen de lidstaten niet weigeren EU- of nationale typegoedkeuring te verlenen voor een type motorvoertuig of voor een type uitlaatsysteem of onderdeel ervan dat als technische eenheid wordt beschouwd, als de volgende voorwaarden zijn vervuld:

(a)

het voertuig voldoet aan de voorschriften van bijlage I,

(b)

het uitlaatsysteem of een onderdeel ervan dat als technische eenheid wordt beschouwd in de zin van punt 25 van artikel 3 van Richtlijn 2007/46/EG, voldoet aan de voorschriften van bijlage X.

2.   Om redenen in verband met het toegestane geluidsniveau en het uitlaatsysteem mogen de lidstaten de verkoop, de registratie, het in het verkeer brengen of het gebruik niet weigeren of verbieden van een voertuig waarvan het geluidsniveau en het uitlaatsysteem voldoen aan de voorschriften van bijlage I.

3.   Om redenen in verband met het toegestane geluidsniveau en het uitlaatsysteem mogen de lidstaten niet verbieden dat een uitlaatsysteem of een onderdeel ervan dat als technische eenheid wordt beschouwd in de zin van punt 25 van artikel 3 van Richtlijn 2007/46/EG, in de handel wordt gebracht als het conform is met een type waarvoor krachtens deze verordening typegoedkeuring is verleend.

3 bis.     Bij het uitvoeren van technische controles op voertuigen, moeten de lidstaten het geluidsniveau meten op basis van gegevens in de EG-typegoedkeuring voor ieder soort voertuig. [Am. 25]

Artikel 4 bis

Monitoring

Lidstaten moeten, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 juli 2008 met de vereisten voor accreditatie en markttoezicht met betrekking tot het vermarkten van producten  (22) , een doeltreffende monitoring van hun markten garanderen. Ze moeten gepaste controles uitvoeren van de kenmerken van producten op een geschikte schaal, overeenkomstig de beginselen van artikel 19, lid 1 van die Verordening. [Am. 26]

Artikel 5

Algemene verplichtingen van de fabrikanten

1.   De fabrikanten zorgen ervoor dat het voertuig, de motor en het geluiddempingssysteem zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en geassembleerd dat het voertuig, ondanks de trillingen waaraan het bij normaal gebruik wordt blootgesteld, voldoet aan de bepalingen van deze verordening.

2.   De fabrikanten zorgen ervoor dat het geluiddempingssysteem zodanig is ontworpen, geconstrueerd en geassembleerd dat het redelijk bestand is tegen de corrosieve invloeden waaraan het naargelang de gebruiksomstandigheden van het voertuig en de regionale klimaatverschillen wordt blootgesteld. [Am. 27]

3.   De fabrikant is jegens de goedkeuringsinstantie verantwoordelijk voor alle aspecten van de goedkeuringsprocedure en voor het waarborgen van de conformiteit van de productie, ongeacht of hij al dan niet rechtstreeks bij alle fasen van de bouw van een voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid betrokken is.

Artikel 6

Grenswaarden

Er moet bij de testomstandigheden die vastgelegd zijn in bijlage II rekening gehouden worden met de normale rijomstandigheden op de weg en de testvereisten van andere essentiële onderdelen van het voertuig, die reeds vallen onder Verordening (EG) nr. 661/2009. Het overeenkomstig bijlage II gemeten geluidsniveau, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal , mag de grenswaarden van bijlage III niet overschrijden. [Am. 28]

Artikel 7

Herzieningsbepaling

Binnen drie jaar na de in bijlage III, derde kolom, fase 1, bedoelde datum verricht de Commissie een grondig onderzoek om na te gaan of de geluidsgrenswaarden wel degelijk geschikt zijn. Op grond van de conclusies van dat onderzoek kan de Commissie zo nodig voorstellen doen om deze verordening te wijzigen. Na de in bijlage III, derde kolom, fase 1, bedoelde datum zal de Commissie een volledige herziening uitvoeren van de geluidsgrenswaarden in Bijlage III. Deze herziening zal een effectbeoordeling omvatten met een algemene beoordeling van de effecten op de auto-industrie en de daarvan afhankelijke industrieën, in het bijzonder rekening houdend met de invloed van andere wetgevingen — zoals die op het gebied van CO2-uitstootreductie en veiligheid — op het geluidsniveau van motorvoertuigen. Op basis van een dergelijke herziening en de effectbeoordeling zal de Commissie, indien nodig, een voorstel doen om deze verordening te wijzigen op een manier die zo neutraal mogelijk is met het oog op het concurrentievermogen. De grenswaarden waarnaar verwezen wordt in Bijlage III, vierde kolom, fase 2, zullen van kracht worden zes jaar na de bevestiging van de effectbeoordeling en de voltooiing van het herzieningsproces van de Commissie. [Am. 29]

In de voorstellen tot wijziging van deze verordening die overeenkomstig de eerste alinea zijn ingediend, wordt rekening gehouden met de nieuwe normen die door de Internationale Organisatie voor Normalisatie zijn vastgesteld, en met name norm ISO 10844:2011. [Am. 30]

Artikel 8

Aanvullende bepalingen inzake geluidsemissie (Additional Sound Emission Provisions — ASEP)

1.   De leden 2 tot en met 6 en de tweede alinea van dit lid zijn van toepassing op voertuigen van de categorieën M1 en N1 met verbrandingsmotor.

Voertuigen voldoen automatisch aan de vereisten van bijlage X als de voertuigfabrikant technische documentatie overlegt aan de typegoedkeuringsinstantie, waaruit blijkt dat het verschil tussen het maximum- en minimumtoerental van de motor van de voertuigen bij BB' 1, voor elke testvoorwaarde binnen het ASEP-controlebereik nader bepaald in punt 3.3 van bijlage VIII met betrekking tot de in bijlage II beschreven voorwaarden, kleiner is dan of gelijk aan 0,15 x S.

Voertuigen uit de categorie N1 vallen niet onder de Aanvullende bepalingen inzake geluidsemissie (ASEP) als aan een der volgende voorwaarden voldaan is:

(a)

De motorinhoud is kleiner dan of gelijk aan 660 kubieke centimeter en de verhouding vermogen/massa (PMR), berekend door de maximaal toegestane voertuigmassa te gebruiken, is kleiner dan of gelijk aan 35;

(b)

Het laadvermogen is 850 kg. of meer en de verhouding vermogen/massa (PMR), berekend door de maximaal toegestane voertuigmassa te gebruiken, is kleiner dan of gelijk aan 40. [Am. 31]

Voertuigen worden geacht aan de voorschriften van bijlage X te voldoen als de voertuigfabrikant de typegoedkeuringsinstantie technische documenten verstrekt waaruit blijkt dat het verschil tussen het maximum- en minimumtoerental van de motor van de voertuigen bij BB' (23), voor elke testvoorwaarde binnen het ASEP-controlebereik zoals gedefinieerd in punt 3.3 van bijlage VIII, met betrekking tot de in bijlage II beschreven voorwaarden, niet meer bedraagt dan 0,15 x S.

Voertuigen uit de categorie N1 vallen niet onder de Aanvullende bepalingen inzake geluidsemissie (ASEP) als aan een der volgende voorwaarden voldaan is:

(a)

De motorinhoud is niet groter dan 660 kubieke centimeter en de verhouding vermogen/massa (PMR), berekend door de maximaal toegestane voertuigmassa te gebruiken, is niet groter dan 35;

(b)

Het laadvermogen is ten minste 850 kg en de verhouding vermogen/massa (PMR), berekend door de maximaal toegestane voertuigmassa te gebruiken, is niet groter dan 40. [Am. 32]

2.   De geluidsemissie van het voertuig onder normale rijomstandigheden op de weg, die verschillen van die waaronder de in bijlage II beschreven typegoedkeuringstest is uitgevoerd, mag niet op onredelijke wijze van het testresultaat afwijken. [Am. 33]

3.   Met als enig doel aan de geluidsemissievoorschriften van deze verordening te voldoen, mag de voertuigfabrikant geen mechanische, elektrische, thermische of andere voorziening of procedure opzettelijk wijzigen, bijstellen of toevoegen die bij normaal gebruik op de weg onder de voor ASEP geldende voorwaarden niet functioneert. Deze maatregelen worden ook wel „cycle beating” genoemd. [Am. 34]

4.   Het voertuig moet voldoen aan de voorschriften van bijlage VIII.

5.   Bij de typegoedkeuringsaanvraag voegt de fabrikant een verklaring, ondersteund door de uitslag van de gepaste testresultaten , opgesteld volgens het model in aanhangsel 1 van bijlage VIII, dat het goed te keuren voertuigtype voldoet aan de voorschriften van artikel 8, leden 1 en 2. [Am. 35]

Artikel 8 bis

Consumentenvoorlichting

Fabrikanten en distributeurs van voertuigen zien erop toe dat het geluidsniveau in decibel (dB(A)), berekend volgens geharmoniseerde testmethoden voor typegoedkeuring voor elk voertuig, op een duidelijk zichtbare plaats op het verkooppunt en in het technische reclamemateriaal wordt vermeld.

Na uitvoering van een uitgebreide effectbeoordeling dient de Commissie binnen twee jaar na inwerkingtreding van deze verordening overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel in over consumentenvoorlichting. Een dergelijk voorstel kan worden geïntegreerd in Richtlijn 1999/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 betreffende de beschikbaarheid van consumenteninformatie over het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot bij het op de markt brengen van nieuwe personenauto's  (24) . [Am. 36]

Artikel 8 ter

Indeling en kwaliteit van het wegdek

Overeenkomstig de termijnen voor toetsing zoals vastgelegd in Richtlijn 2002/49/EG onderzoekt de Commissie de mogelijkheid om een wegindelingssysteem in te voeren dat het typische rolgeluid op alle wegen in de Unie kenmerkt en dient, indien nodig, een voorstel in bij het Europees Parlement en de Raad overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure.

De Commissie neemt in overweging om de lidstaten te verplichten informatie over wegdekkwaliteit te verstrekken op de strategische geluidsbelastingkaarten zoals vastgesteld in Richtlijn 2002/49/EG. [Am. 37]

Artikel 9

Akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem (Acoustic Vehicle Alerting System — AVAS)

Wanneer Fabrikanten dienen een AVAS in voertuigen willen te installeren. Het door het AVAS te produceren geluid moet een continu geluid zijn dat de voetgangers en kwetsbare weggebruikers erop attendeert dat een voertuig in beweging is. Het geluid moet eenvoudig te identificeren zijn als kenmerk van het voertuiggedrag en het mag vergelijkbaar zijn met het geluid van een soortgelijk voertuig van dezelfde categorie dat met een verbrandingsmotor is uitgerust en onder dezelfde omstandigheden wordt gebruikt, en ook moet aan de voorschriften van bijlage X worden voldaan.

De Commissie beoordeelt binnen een jaar na inwerkingtreding van deze verordening of een evaluatie noodzakelijk is, waarbij zij onder meer rekening houdt met de vraag of actieve veiligheidssystemen, in aanvulling op of vergeleken met akoestische waarschuwingssystemen voor voertuigen, geschikter zijn om het doel van het verbeteren van de veiligheid van kwetsbare weggebruikers in stedelijke gebieden te bereiken en dient, indien nodig, overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure een voorstel in bij het Europees Parlement en de Raad dat voorschriften bevat voor een maximum geluidsniveau voor in voertuigen geïnstalleerde akoestische waarschuwingssystemen. [Am. 66]

Artikel 10

Wijziging van de bijlagen

1.   De Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de bijlagen I tot en met XI te wijzigen Teneinde de technische voorschriften van deze verordening aan te passen aan technische en wetenschappelijke ontwikkelingen, wordt de Commissie de bevoegdheid toegekend om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 11, teneinde de bijlagen I, II en IV tot en met XII te wijzigen. [Am. 39]

2.   Wanneer de grenswaarden voor de testmethode in VN/ECE-Reglement nr. 51 worden vastgesteld, overweegt de Commissie de technische voorschriften van bijlage III door een directe verwijzing naar de overeenkomstige voorschriften van de VN/ECE-Reglementen nr. 51 en nr. 59 te vervangen Wanneer de grenswaarden voor de testmethode in VN/ECE-Reglement nr. 51 zijn vastgesteld, beoordeelt de Commissie, rekening houdend met de standpunten van het Europees Parlement en de Raad, de mogelijkheid technische voorschriften van bijlage III door een directe verwijzing naar de overeenkomstige voorschriften van de VN/ECE-Reglementen nr. 51 en nr. 59 te vervangen mits dit niet tot een afzwakking van de milieu- en gezondheidsvoorschriften van de Unie leidt, en legt zij zo nodig een voorstel aan het Europees Parlement en de Raad voor om Bijlage III overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure te wijzigen. [Am. 40]

Artikel 11

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 10, lid 1, bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd een periode van vijf jaar vanaf de datum van inwerkingtreding met ingang van de datum van vaststelling van deze verordening. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend verlengd met termijnen van dezelfde duur, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet. [Am. 42]

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 10, lid 1, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de al in werking getreden gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 10, lid 1, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met een maand twee maanden verlengd. [Am. 44]

Artikel 12

Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen

1.   Het Europees Parlement en de Raad kunnen binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving bezwaar maken tegen de gedelegeerde handeling. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze termijn met een maand worden verlengd.

2.   Indien bij het verstrijken van die termijn noch het Europees Parlement, noch de Raad bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór die datum de Commissie hebben medegedeeld dat zij besloten hebben geen bezwaar te maken, treedt de gedelegeerde handeling in werking op de daarin vermelde datum.

3.   Indien het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt tegen de vastgestelde gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar maakt tegen de gedelegeerde handeling, vermeldt de redenen daarvoor. [Am. 45]

Artikel 13

Spoedprocedure

1.   Een overeenkomstig artikel 10, lid 1, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt onverwijld in werking en is van toepassing zolang geen bezwaar wordt gemaakt overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.

2.   Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 11, lid 5, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dat geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na de kennisgeving van het besluit waarbij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt. [Am. 46]

Artikel 14

Overgangsbepalingen

1.   Deze verordening maakt EU-typegoedkeuringen die vóór de in artikel 16 vermelde datum voor voertuigen of systemen, onderdelen of technische eenheden zijn verleend, niet ongeldig.

2.   De goedkeuringsinstanties blijven uitbreiding van goedkeuringen voor die voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden toestaan krachtens Richtlijn 70/157/EEG.

3.   Tot … (*) worden voertuigen met een standaard hybride aandrijflijn die ook een verbrandingsmotor hebben zonder mechanische koppeling aan de aandrijflijn, vrijgesteld van de voorschriften van artikel 8.

Artikel 15

Intrekking

1.   Richtlijn 70/157/EEG wordt ingetrokken.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XII.

Artikel 16

Inwerkingtreding

1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Zij is van toepassing met ingang van … (**).

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te …,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 76.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 6 februari 2013.

(3)   PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1.

(4)   PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1.

(5)   PB L 188 van 18.7.2009, blz. 1.

(6)   PB L 145 van 31.5.2011, blz. 1.

(7)   PB L 189 van 18.7.2002, blz. 12.

(8)  PB L 42 van 23.2.1970, blz. 16.

(9)  PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.

(10)  PB L 137 van 30.5.2007, blz. 68.

(11)  COM(1996)0540 definitief.

(12)  ISO 362-1, Measurement of noise emitted by accelerating road vehicles — Engineering method — Part 1: M and N categories, ISO, Genève, Zwitserland, 2007.

(13)  PB L 200 van 31.7.2009, blz. 1.

(14)  Knol, A.B., Staatsen, B.A.M., Trends in de milieugerelateerde ziektelast in Nederland 1980 — 2020, RIVM-rapport 500029001, Bilthoven, Nederland, 2005; http://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/500029001.html

(15)  WHO-JRC-studie: Burden of disease from environmental noise. Quantification of healthy life years lost in Europe; http://www.euro.who.int/en/what-we-do/health-topics/environment-and-health/noise/publications/2011/burden-of-disease-from-environmental-noise.-quantification-of-healthy-life-years-lost-in-europe

(16)  Valuation of Noise — Position Paper of the Working Group on Health and Socio-Economic Aspects, Europese Commissie, directoraat-generaal Milieu, Brussel, 4 december 2003; www.ec.europa.eu/environment/noise/pdf/valuatio_final_12_2003.pdf

(17)   PB L 342 van 22.12.2009, blz. 46.

(18)   Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0584.

(19)  CARS 21: A Competitive Automotive Regulatory System for the 21st Century, 2006: http://ec.europa.eu/enterprise/sectors/automotive/files/pagesbackground/competitiveness/cars21finalreport_en.pdf

(20)  PB L 326 van 24.11.2006, blz. 43.

(21)  PB L 326 van 24.11.2006, blz. 55.

(22)   PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30.

(23)  Zie figuur 1 in aanhangsel 1 van bijlage II.

(24)   PB L 12 van 18.1.2000, blz. 16.

(*)  Vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(**)  Twee jaar na de datum van vaststelling van deze verordening.

BIJLAGE I

EU-typegoedkeuring van een voertuigtype wat het geluidsniveau betreft

1.

AANVRAAG VOOR EU-TYPEGOEDKEURING VAN EEN VOERTUIGTYPE

1.1.

De aanvraag voor EU-typegoedkeuring van een voertuigtype wat het geluidsniveau betreft overeenkomstig artikel 7, leden 1 en 2, van Richtlijn 2007/46/EG, moet door de voertuigfabrikant worden ingediend.

1.2.

Een model van het inlichtingenformulier is opgenomen in aanhangsel 1.

1.3.

Een voertuig dat representatief is voor het type waarvoor typegoedkeuring wordt aangevraagd, moet door de voertuigfabrikant aan de voor de tests verantwoordelijke technische dienst ter beschikking worden gesteld.

1.4.

Op verzoek van de technische dienst moeten eveneens een exemplaar van het uitlaatsysteem en een motor ter beschikking worden gesteld die ten minste dezelfde cilinderinhoud en hetzelfde nominale maximumvermogen heeft als die van het voertuig waarvoor typegoedkeuring wordt aangevraagd.

2.

OPSCHRIFTEN

2.1.

Op de onderdelen van het uit- en inlaatsysteem, met uitzondering van de bevestigingsdelen en pijpen, moeten de volgende opschriften worden aangebracht:

2.1.1.

het handelsmerk of de naam van de fabrikant van de systemen en onderdelen ervan;

2.1.2.

de door de fabrikant gegeven handelsbenaming.

2.2.

Deze opschriften moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn, ook wanneer het systeem op het voertuig is gemonteerd.

3.

VERLENING VAN EU-TYPEGOEDKEURING VOOR EEN VOERTUIGTYPE

3.1.

Indien aan de desbetreffende voorschriften is voldaan, wordt EU-typegoedkeuring overeenkomstig artikel 9, lid 3, en, in voorkomend geval, artikel 10, lid 4, van Richtlijn 2007/46/EG verleend.

3.2.

In aanhangsel 2 wordt een model van het EU-typegoedkeuringscertificaat gegeven.

3.3.

Aan elk goedgekeurd voertuigtype wordt een goedkeuringsnummer toegekend overeenkomstig bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG. Dezelfde lidstaat mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.

4.

WIJZIGINGEN VAN TYPEGOEDKEURINGEN

 

Bij wijziging van het overeenkomstig deze verordening goedgekeurde type zijn de artikelen 13 tot en met 16 en artikel 17, lid 4, van Richtlijn 2007/46/EG van toepassing.

5.

REGELINGEN INZAKE DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

5.1.

Overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2007/46/EG moeten maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie te garanderen.

5.2.

Bijzondere bepalingen

5.2.1.

De in bijlage VI vastgestelde tests komen overeen met die waarnaar in punt 2.3.5 van bijlage X bij Richtlijn 2007/46/EG wordt verwezen.

5.2.2.

Normaliter vinden de in punt 3 van bijlage X bij Richtlijn 2007/46/EG bedoelde inspecties om de twee jaar plaats.

5.2.2. bis

De grenswaarden vermeld in de tabel in Bijlage III zijn van toepassing met een redelijke tolerantiemarge gedurende de meting. [Am. 47]

Aanhangsel 1

Inlichtingenformulier nr. … overeenkomstig bijlage I bij Richtlijn 2007/46/EG  (1) betreffende de EU-typegoedkeuring van een voertuig wat het toegestane geluidsniveau en het uitlaatsysteem betreft

De onderstaande gegevens moeten, indien van toepassing, in drievoud worden overgelegd en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen moeten op een passende schaal en met voldoende details, in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen, worden ingediend. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.

Indien de systemen, onderdelen of technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, moeten gegevens over de prestaties ervan worden verstrekt.

0.   Algemeen

0.1.

Merk (handelsnaam van de fabrikant):

0.2.

Type en algemene handelsbenaming(en):

0.3.

Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig (b):

0.3.1.

Plaats van dat identificatiemiddel:

0.4.

Voertuigcategorie (c):

0.5.

Naam en adres van de fabrikant:

0.8.

Adres van de assemblagefabriek(en):

1.   Algemene constructiekenmerken van het voertuig

1.1.

Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig:

1.3.3.

Aangedreven assen (aantal, plaats en onderlinge verbinding):

1.6.

Plaats en opstelling van de motor:

2.   Massa's en afmetingen (e) (in kg en mm) (eventueel naar tekening verwijzen)

2.4.

Bereik van de afmetingen van het voertuig (buitenmaten)

2.4.1.

Chassis zonder carrosserie:

2.4.1.1

.Lengte (j):

2.4.1.2.

Breedte (k):

2.4.2.

Chassis met carrosserie:

2.4.2.1.

Lengte (j):

2.4.2.2.

Breedte (k):

2.6.

Massa van het voertuig met carrosserie in rijklare toestand, of massa van het chassis met cabine indien de fabrikant de carrosserie niet monteert (met standaarduitrusting, inclusief koelmiddel, smeermiddelen, brandstof, gereedschap, reservewiel en bestuurder) (o) (maximum en minimum):

3.   Motor (q)

3.1.

Fabrikant:

3.1.1.

Motorcode van de fabrikant (zoals aangebracht op de motor, of ander middel tot identificatie):

3.2.

Verbrandingsmotor

3.2.1.1.

Werkingsprincipe: elektrische ontsteking/compressieontsteking, viertakt/tweetakt (2)

3.2.1.2.

Aantal en opstelling van de cilinders:

3.2.1.2.3.

Ontstekingsvolgorde:

3.2.1.3.

Cilinderinhoud (s): cm3

3.2.1.8.

Maximaal nettovermogen (t): kW bij min-1 (volgens fabrieksopgave)

3.2.4.

Brandstoftoevoer

3.2.4.1.

Via carburateur(s): ja/nee (3)

3.2.4.1.2.

Type(n):

3.2.4.1.3.

Aantal:

3.2.4.2.

Door brandstofinspuiting (alleen compressieontsteking): ja/nee (4)

3.2.4.2.2.

Werkingsprincipe: directe inspuiting/voorkamer/wervelkamer (5)

3.2.4.2.4.

Regulateur

3.2.4.2.4.1.

Type:

3.2.4.2.4.2.1.

Uitschakelingspunt onder belasting: min- 1

3.2.4.3.

Door brandstofinspuiting (alleen elektrische ontsteking): ja/nee (6)

3.2.4.3.1.

Werkingsprincipe: inlaatspruitstuk (monopoint/multipoint (7))/directe inspuiting/andere (specificeren) (8)

3.2.8.

Inlaatsysteem

3.2.8.4.2.

Luchtfilter, tekeningen; of

3.2.8.4.2.1.

Merk(en):

3.2.8.4.2.2.

Type(n):

3.2.8.4.3.

Inlaatgeluiddemper, tekeningen; of

3.2.8.4.3.1.

Merk(en):

3.2.8.4.3.2.

Type(n):

3.2.9.

Uitlaatsysteem

3.2.9.2.

Beschrijving en/of tekening van het uitlaatsysteem:

3.2.9.4.

Uitlaatgeluiddemper(s):

Voorste, middelste, achterste geluiddemper: constructie, type, opschrift, indien relevant voor buitengeluid: geluiddempende maatregelen in de motorruimte en op de motor:

3.2.9.5

Plaats van het uiteinde van de uitlaat:

3.2.9.6

Uitlaatgeluiddemper met vezelmaterialen:

3.2.12.2.1.

Katalysator: ja/nee (9)

3.2.12.2.1.1.

Aantal katalysatoren en katalysatorelementen:

3.3.

Elektromotor

3.3.1.

Type (wikkeling, bekrachtiging):

3.3.1.1

Maximumuurvermogen: kW

3.3.1.2

Bedrijfsspanning: V

3.4.

Andere verbrandings- of elektromotoren of combinaties ervan (gegevens over de delen van dergelijke verbrandings- of elektromotoren):

4.   Transmissie (v)

4.2.

Type (mechanisch, hydraulisch, elektrisch enz.):

4.6.

Overbrengingsverhoudingen

Versnelling

Verhoudingen in de versnellingsbak

(verhouding tussen het motortoerental en de omwentelingen van de uitgaande as van de versnellingsbak)

Eindoverbrengingsverhouding(en)

(verhouding tussen de omwentelingen van de uitgaande as van de versnellingsbak en de omwentelingen van de aangedreven wielen)

Totale verhouding

Maximum voor cvt (10)

1

2

3

Minimum voor cvt (10)

Achteruit

 

 

 

4.7.

Maximumsnelheid van het voertuig (en versnelling waarin deze wordt bereikt) (in km/h) (w):

6.   Ophanging

6.6.

Banden en wielen

6.6.2.

Boven- en ondergrenzen van de afrolstralen

6.6.2.1.

As 1:

6.6.2.2.

As 2:

6.6.2.3.

As 3:

6.6.2.4.

As 4:

enz.

9.   Carrosserie (niet van toepassing op voertuigen van categorie M1)

9.1.

Carrosserietype:

9.2.

Gebruikte materialen en constructiemethode

12.   Diversen

12.5.

Gegevens over eventuele niet met de motor verbonden geluiddempingsinrichtingen (voor zover niet elders vermeld):

Aanvullende gegevens voor terreinvoertuigen:

1.3.

Aantal assen en wielen:

2.4.1.

Chassis zonder carrosserie

2.4.1.4.1.

Oploophoek (na): … graden

2.4.1.5.1.

Afloophoek (nb): … graden

2.4.1.6.

Bodemvrijheid (zoals gedefinieerd in Richtlijn 2007/46/EG, bijlage II, deel A, punt 4.5)

2.4.1.6.1.

Tussen de assen:

2.4.1.6.2.

Onder de vooras(sen):

2.4.1.6.3.

Onder de achteras(sen):

2.4.1.7.

Hellingshoek (nc): … graden

2.4.2.

Chassis met carrosserie:

2.4.2.4.1.

Oploophoek (na): … graden

2.4.2.5.1.

Afloophoek (nb): … graden

2.4.2.6.

Bodemvrijheid (zoals gedefinieerd in Richtlijn 2007/46/EG, bijlage II, deel A, punt 4.5)

2.4.2.6.1.

Tussen de assen:

2.4.2.6.2.

Onder de vooras(sen):

2.4.2.6.3.

Onder de achteras(sen):

2.4.2.7.

Hellingshoek (nc): … graden

2.15.

Wegrijvermogen op een helling (voertuig zonder aanhanger): … %

4.9.

Sperdifferentieel: ja/nee/facultatief (1)

Datum: Dossier


(1)  De nummers van de punten en voetnoten in dit inlichtingenformulier komen overeen met die in bijlage I bij Richtlijn 2007/46/EG. Punten die voor de toepassing van deze verordening niet relevant zijn, zijn weggelaten.

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(3)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(4)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(5)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(6)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(7)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(8)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(9)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(10)  Continuvariabele transmissie.

(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

Aanhangsel 2

Model van het EU-typegoedkeuringscertificaat

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Stempel van de instantie

Mededeling betreffende de

typegoedkeuring (1)

uitbreiding van de typegoedkeuring (2)

weigering van de typegoedkeuring (3)

intrekking van de typegoedkeuring (4)

van een type voertuig/onderdeel/technische eenheid (5) overeenkomstig Richtlijn …/…/EU, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn …/…/EU.

Typegoedkeuringsnummer:

Reden voor uitbreiding:

DEEL I

0.1.

Merk (handelsnaam van de fabrikant):

0.2.

Type en algemene handelsbenaming(en):

0.3.

Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig/het onderdeel/de technische eenheid (6)  (7)

0.3.1.

Plaats van dat identificatiemiddel:

0.4.

Voertuigcategorie (8):

0.5.

Naam en adres van de fabrikant:

0.7.

In het geval van onderdelen en technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EU-typegoedkeuringsmerk:

0.8.

Adres van de assemblagefabriek(en)

DEEL II

1.

Eventuele aanvullende informatie: zie aanhangsel 3.

2.

Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests:

3.

Datum van het testrapport:

4.

Nummer van het testrapport:

5.

Eventuele opmerkingen: zie aanhangsel 3.

6.

Plaats:

7.

Datum:

8.

Handtekening:

9.

Bijgevoegd is de inhoudsopgave van het informatiepakket dat bij de goedkeuringsinstantie is ingediend en dat op verzoek verkrijgbaar is.


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(3)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(4)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(5)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(6)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(7)  Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn om het type voertuig, onderdeel of technische eenheid te beschrijven waarop het typegoedkeuringscertificaat betrekking heeft, worden die tekens op het certificaat weergegeven door het symbool „?” (bijv. ABC??123??).

(8)  Zoals gedefinieerd in deel A van bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG.

Aanhangsel 3

Voertuig- en testgegevens  (1)

1.

Handelsnaam of merk van het voertuig:

2.

Voertuigtype:

2.1.

Maximummassa met oplegger (indien van toepassing):

3.

Naam en adres van de fabrikant:

4.

Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant:

5.

Motor:

5.1.

Fabrikant:

5.2.

Type:

5.3.

Model:

5.4.

Nominaal maximumvermogen (ECE): … kW bij … min-1 (t/min).

5.5.

Soort motor: bv. elektrische ontsteking, compressieontsteking enz (2).

5.6.

Cyclus: tweetakt of viertakt (indien van toepassing)

5.7.

Cilinderinhoud (indien van toepassing):

6.

Transmissie: niet-automatische versnellingsbak/automatische versnellingsbak (3)

6.1.

Aantal versnellingen:

7.

Uitrusting:

7.1.

Uitlaatgeluiddemper:

7.1.1.

Fabrikant of gemachtigde vertegenwoordiger (in voorkomend geval):

7.1.2.

Model:

7.1.3.

Type: … overeenkomstig tekening nr.: …

7.2.

Inlaatgeluiddemper:

7.2.1.

Fabrikant of gemachtigde vertegenwoordiger (in voorkomend geval):

7.2.2.

Model:

7.2.3.

Type: … overeenkomstig tekening nr.: …

7.3.

Inkapselingselementen

7.3.1.

Geluidinkapselingselementen zoals gedefinieerd door de voertuigfabrikant:

7.3.2.

Fabrikant of gemachtigde vertegenwoordiger (in voorkomend geval):

7.4.

Banden:

7.4.1.

Bandenmaat (-maten) (per as):

8.

Afmetingen:

8.1.

Lengte van het voertuig (lveh): … mm

8.2.

Punt waarop het gaspedaal wordt ingetrapt: … m vóór lijn AA'

8.2.1.

Motortoerental in versnelling i bij:

AA'/PP' (2) … min-1 (t/min)

 

BB' … min-1 (t/min)

8.2.2.

Motortoerental in versnelling (i+1) bij:

AA'/PP' (2) … min-1 (t/min)

 

BB' … min-1 (t/min)

8.3.

Typegoedkeuringsnummer van de band(en):

 

indien dit niet beschikbaar is, moet de volgende informatie worden verstrekt:

8.3.1.

Bandenfabrikant:

8.3.2.

Handelsbenaming(en) van het bandtype (per as), (bv. handelsnaam, snelheidsindex, belastingsindex):………………………………………………

8.3.3.

Bandenmaat (per as): …

8.3.4.

Typegoedkeuringsnummer (indien beschikbaar): …

8.4.

Geluidsniveau van het rijdende voertuig:

 

Testresultaat (lurban): … dB(A)

 

Testresultaat (lwot): … dB(A)

 

Testresultaat (lcruise): … dB(A)

 

kP–factor: …

8.5.

Geluidsniveau van het stilstaande voertuig:

 

Plaats en oriëntatie van de microfoon (volgens figuur 2 in aanhangsel 1 van bijlage II):

 

Testresultaat bij stilstand: … dB(A)

8.6.

Geluidsniveau van het persluchtgeluid:

 

Testresultaat voor:

 

bedrijfsrem: … dB(A)

 

parkeerrem: … dB(A)

 

tijdens de activering van de drukregelaar: … dB(A)

9.

Voertuig voor goedkeuring ter beschikking gesteld op:

10.

Voor de typegoedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst:

11.

Datum van het door die dienst afgegeven testrapport:

12.

Nummer van het door die dienst afgegeven testrapport:

13.

Plaats van het goedkeuringsmerk op het voertuig:

14.

Plaats:

15.

Datum:

16.

Handtekening:

17.

De volgende documenten, waarop bovenstaand goedkeuringsnummer is aangebracht, zijn bij dit document gevoegd:

 

 

tekeningen en/of foto's, diagrammen en plannen van de motor en van het geluiddempingssysteem;

 

een lijst van de naar behoren geïdentificeerde onderdelen die het geluiddempingssysteem vormen.

18.

Reden voor uitbreiding van de goedkeuring:

19.

Opmerkingen


(1)  De in aanhangsel 1 van bijlage I verstrekte informatie hoeft niet te worden herhaald.

(2)  Indien een niet-conventionele motor wordt gebruikt, moet dit worden vermeld.

(3)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

BIJLAGE II

Methoden en instrumenten om het door motorvoertuigen geproduceerde geluid te meten

1.

MEETMETHODEN

1.1.

Het geluid dat wordt geproduceerd door het voertuigtype dat voor goedkeuring ter beschikking is gesteld, moet worden gemeten volgens de twee in deze bijlage beschreven methoden (een voor het rijdende en een voor het stilstaande voertuig) (1). In het geval van een voertuig waarbij de verbrandingsmotor niet draait wanneer het voertuig stilstaat, moet de geluidsemissie alleen rijdend worden gemeten.

Bij voertuigen met een maximaal toelaatbare massa van meer dan 2 800  kg moet een aanvullende meting van het persluchtgeluid van het stilstaande voertuig worden verricht overeenkomstig bijlage V, indien een dergelijk remsysteem deel uitmaakt van het voertuig.

1.2.

De twee waarden die bij de in punt 1.1 beschreven tests zijn gemeten, moeten worden opgetekend in het testrapport en op een formulier volgens het model in aanhangsel 3 van bijlage I.

2.

MEETINSTRUMENTEN

2.1.

Geluidsmetingen

 

Voor het meten van het geluidsniveau moet gebruik worden gemaakt van een precisiegeluidsniveaumeter die of van een gelijkwaardig meetsysteem dat voldoet aan de voorschriften voor instrumenten van klasse 1 (met inbegrip van het eventueel gebruikte aanbevolen windscherm). Deze voorschriften worden beschreven in „IEC 61672-1:2002: Precisiegeluidsniveaumeters”, tweede uitgave, van de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC).

 

Voor de metingen moeten de „snelle” reactie van het geluidsmeetinstrument en de A-wegingscurve worden gebruikt, die eveneens in IEC 61672-1:2002 zijn beschreven. Indien een systeem wordt gebruikt met periodieke monitoring van het A-gewogen geluidsdrukniveau, moet het resultaat ten minste om de 30 ms (milliseconden) worden afgelezen.

 

De instrumenten moeten volgens de instructies van de fabrikant worden onderhouden en gekalibreerd.

2.2.

Naleving van de voorschriften

 

Als bewijs dat de geluidsmeetinstrumenten voldoen aan de voorschriften, moet een geldig certificaat worden overgelegd. Een certificaat wordt als geldig beschouwd indien de certificering van de naleving van de normen in de afgelopen 12 maanden heeft plaatsgevonden voor de geluidskalibratievoorziening en in de afgelopen 24 maanden voor de instrumenten. Alle tests van de naleving van de voorschriften moeten worden uitgevoerd door een laboratorium dat gemachtigd is om kalibraties volgens de relevante normen te verrichten.

2.3.

Kalibratie van het volledige geluidsmeetsysteem voor een meetsessie

 

Aan het begin en aan het eind van elke meetsessie moet het volledige geluidsmeetsysteem worden gecontroleerd met een geluidskalibrator die voldoet aan de voorschriften voor geluidskalibratoren van precisieklasse 1 volgens IEC 60942:2003. Zonder verdere bijstelling moet het verschil tussen de resultaten kleiner zijn dan of gelijk aan 0,5 dB. Indien deze waarde wordt overschreden, mogen de resultaten van de metingen sinds de laatste bevredigende controle niet in aanmerking worden genomen.

2.4.

Instrumenten voor snelheidsmetingen

 

Het motortoerental moet worden gemeten met instrumenten die ten minste tot op ± 2 % nauwkeurig zijn bij de voor de metingen vereiste motortoerentallen.

De wegsnelheid van het voertuig moet worden gemeten met instrumenten die ten minste tot op ±0,5  km/h nauwkeurig zijn bij het gebruik van continue meetapparatuur.

Indien bij de tests onafhankelijke snelheidsmetingen worden verricht, moeten die instrumenten ten minste tot op ±0,2  km/h nauwkeurig zijn.

2.5.

Meteorologische instrumenten

 

De meteorologische instrumenten die worden gebruikt om de omgevingsomstandigheden tijdens de test te meten, moeten de volgende apparaten met ten minste de genoemde nauwkeurigheid omvatten:

apparaat voor het meten van de temperatuur, ± 1 oC;

apparaat voor het meten van de windsnelheid, ±1,0  m/s;

apparaat voor het meten van de luchtdruk, ± 5 hPa;

apparaat voor het meten van de relatieve vochtigheid, ± 5 %.

3.

MEETOMSTANDIGHEDEN

3.1.

Testterrein (2) en omgevingsomstandigheden

 

Het testterrein moet nagenoeg vlak zijn. Het oppervlak van de testbaan moet droog zijn. Het testterrein moet zo zijn dat, wanneer op het centrale punt van het oppervlak (op het snijpunt van microfoonlijn PP' (3) en de middellijn van rijbaan CC' (4)) een kleine geluidsbron wordt geplaatst die geluid in alle richtingen kan uitzenden, de afwijkingen van de hemisferische geluidsdivergentie niet groter zijn dan ± 1 dB.

 

Deze voorwaarde wordt geacht te zijn vervuld als aan de volgende voorschriften wordt voldaan:

 

a)

binnen een straal van 50 m vanaf het midden van de baan bevinden zich geen grote geluidreflecterende objecten zoals hekken, rotsen, bruggen of gebouwen;

b)

de testbaan en het oppervlak van het terrein zijn droog en vrij van absorberende materialen zoals poedersneeuw of losse deeltjes;

c)

in de nabijheid van de microfoon zijn er geen obstakels die het akoestische veld kunnen beïnvloeden en tussen de microfoon en de geluidsbron bevindt zich niemand. De persoon die de meetapparatuur afleest, moet zich zodanig opstellen dat hij de meteruitslag niet beïnvloedt.

 

De metingen mogen niet worden verricht onder slechte weersomstandigheden. Men moet zich ervan vergewissen dat de resultaten niet worden beïnvloed door windstoten.

 

De meteorologische instrumenten moeten naast de testzone worden opgesteld, op een hoogte van 1,2 ±0,02  m. De metingen moeten worden verricht bij een omgevingsluchttemperatuur tussen + 5 en + 40 oC.

 

De tests mogen niet worden uitgevoerd wanneer de windsnelheid, met inbegrip van windstoten, tijdens de geluidsmeting ter hoogte van de microfoon meer dan 5 m/s bedraagt.

Tijdens de geluidsmeting moet een waarde worden opgetekend die representatief is voor temperatuur, windsnelheid en -richting, relatieve vochtigheid en luchtdruk.

 

Geluidspieken die geen verband lijken te houden met de kenmerken van het algemene geluidsniveau van het voertuig, moeten in de resultaten buiten beschouwing worden gelaten.

 

Onmiddellijk vóór en na een reeks voertuigtests moet het achtergrondgeluid gedurende 10 seconden worden gemeten. Deze metingen moeten met dezelfde microfoons en op dezelfde plaatsen worden verricht als tijdens de test. Het maximale A-gewogen geluidsdrukniveau moet worden geregistreerd.

 

Het achtergrondgeluid (met inbegrip van eventueel windgeluid) moet minimaal 10 dB minder bedragen dan het A-gewogen geluidsdrukniveau van het geteste voertuig. Indien het verschil tussen het omgevingsgeluid en het gemeten geluid 10 tot 15 dB(A) bedraagt, moet voor de berekening van de testresultaten de in onderstaande tabel aangegeven correctie van de op de geluidsniveaumeter afgelezen waarden worden afgetrokken.

 

Verschil tussen het omgevingsgeluid en het gemeten geluid, in dB(A)

10

11

12

13

14

15

Correctie, in dB(A)

0,5

0,4

0,3

0,2

0,1

0,0


3.2.

Voertuig

3.2.1.

Het geteste voertuig moet zo worden gekozen dat alle voertuigen van hetzelfde type die in de handel worden gebracht, voldoen aan de voorschriften van deze verordening representatief zijn voor de voertuigen die in de handel worden gebracht als aangegeven door de fabrikant . De metingen moeten worden verricht zonder oplegger of aanhangwagen, behalve bij onscheidbare voertuigen. De metingen moeten worden verricht op voertuigen met de opgegeven testmassa mt volgens onderstaande tabel: [Am. 48]


Voertuigcategorie

Testmassa voertuig (mt)

M1

mt = mro

N1

mt = mro

N2, N3

mt = 50 kg per kW nominaal motorvermogen

Extra lading om de testmassa van het voertuig te bereiken, moet boven de aangedreven achteras(sen) worden geplaatst. Deze extra lading is beperkt tot 75 % van de maximaal toegestane massa voor de achteras. De testmassa moet worden bereikt met een tolerantie van ± 5 %.

Indien het zwaartepunt van de extra lading niet op het middelpunt van de achteras kan worden afgesteld, mag de testmassa van het voertuig niet meer bedragen dan de som van de voor- en achteraslading in onbeladen toestand plus de extra lading.

De testmassa voor voertuigen met meer dan twee assen is dezelfde als die voor tweeassige voertuigen.

M2, M3

mt = mro — massa van de bijrijder (indien aanwezig)


3.2.2.

De voorschriften inzake rolgeluidsemissies van banden zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 661/2009 betreffende de algemene veiligheid van motorvoertuigen. De voor de test te gebruiken banden moeten representatief zijn voor het voertuig en moeten door de voertuigfabrikant worden geselecteerd en in aanhangsel 3 van bijlage I worden vermeld. Zij moeten overeenkomen met een van de bandenmaten die voor het voertuig als originele uitrusting zijn aangewezen. De band moet tegelijkertijd met het voertuig in de handel verkrijgbaar zijn (5). De banden moeten tot de door de voertuigfabrikant voor de testmassa van het voertuig aanbevolen spanning worden opgepompt. Zij moeten ten minste de wettelijk voorgeschreven profieldiepte hebben.

3.2.3.

Voordat met de metingen wordt begonnen, moet de motor in de normale bedrijfsomstandigheden worden gebracht.

3.2.4.

Als het voertuig met meer dan tweewielaandrijving is uitgerust, moet de test worden uitgevoerd in de aandrijving die bedoeld is voor normaal weggebruik.

3.2.5.

Als het voertuig met een of meer automatisch in werking tredende ventilatoren is uitgerust, mag tijdens de metingen aan dat systeem niet worden geraakt.

3.2.6.

Als het voertuig is uitgerust met een uitlaatsysteem dat vezelmateriaal bevat, moet dat systeem vóór de test worden geconditioneerd overeenkomstig bijlage IV.

 

 

4.

TESTMETHODEN

4.1.

Meten van het geluid van rijdende voertuigen

4.1.1.

Algemene testvoorwaarden

 

Op de testbaan worden twee lijnen getrokken: AA' en BB', evenwijdig aan lijn PP' en respectievelijk 10 m vóór en 10 m achter lijn PP'.

 

Aan elke kant van het voertuig en voor elke versnelling worden ten minste vier metingen verricht. Voor afstellingsdoeleinden mogen voorbereidende metingen worden verricht, maar deze worden buiten beschouwing gelaten.

 

De microfoon wordt opgesteld op 7,5 ±0,05  m van referentielijn CC' van de rijbaan en 1,2 ±0,02  m boven de grond.

 

De referentieas voor vrije veldomstandigheden (zie IEC 61672-1:2002) is horizontaal en loodrecht op het traject van het voertuig (lijn CC') gericht.

4.1.2.

Specifieke testvoorwaarden voor voertuigen

4.1.2.1.

Voertuigen van de categorieën M1, M2 ≤ 3 500  kg, en N1

 

Het traject van de middellijn van het voertuig moet gedurende de gehele test, vanaf het naderen van lijn AA' totdat de achterkant van het voertuig lijn BB' passeert, zo dicht mogelijk lijn CC' volgen. Als het voertuig met meer dan tweewielaandrijving is uitgerust, wordt de test uitgevoerd in de aandrijving die bedoeld is voor normaal weggebruik.

 

Als het voertuig van een handgeschakelde hulptransmissie of een as met meerdere versnellingen is voorzien, wordt de stand voor een normale stadsrit gebruikt. In alle gevallen worden de overbrengingsverhoudingen voor langzaam rijden, parkeren en remmen uitgesloten.

 

De testmassa van het voertuig moet overeenkomen met die in de tabel van punt 3.2.1.

 

De testsnelheid vtest bedraagt 50 ± 1 km/h. De testsnelheid moet worden bereikt wanneer het referentiepunt zich op lijn PP' bevindt.

4.1.2.1.1.

Verhoudingsindex vermogen/massa (power to mass ratio, PMR)

 

PMR wordt als volgt gedefinieerd:

 

PMR = (Pn/mt) x 1 000 [in kW/1 000 kg]

 

De verhoudingsindex vermogen/massa (PMR) wordt gebruikt om de acceleratie te berekenen.

4.1.2.1.2.

Berekening van de acceleratie

 

Berekeningen van de acceleratie zijn alleen van toepassing op voertuigen van de categorieën M1, N1 en M2 ≤ 3 500  kg.

 

Alle acceleraties worden berekend met verschillende snelheden van het voertuig op de testbaan (6). De formules in kwestie worden gebruikt voor de berekening van awot i, awot i+1 en awot test. De snelheid op AA' of PP' wordt gedefinieerd als de voertuigsnelheid wanneer het referentiepunt AA' (vAA') of PP' (vPP') passeert. De snelheid op BB' wordt gedefinieerd op het moment dat de achterkant van het voertuig BB' passeert (vBB'). De methode die voor het bepalen van de acceleratie is toegepast, moet in het testrapport worden vermeld.

 

Afhankelijk van de definitie van het referentiepunt voor het voertuig wordt de lengte van het voertuig (lveh) in onderstaande formule anders berekend. Indien het referentiepunt zich aan de voorkant van het voertuig bevindt, dan l = lveh, in het midden: l = ½ lveh en aan de achterkant: l = 0

4.1.2.1.2.1

De berekeningsprocedure voor voertuigen met handgeschakelde, automatische, adaptieve of continuvariabele (7) transmissie die met vergrendelde overbrengingsverhoudingen worden getest, is de volgende:

 

awot test = ((vBB'/3,6)2 — (vAA'/3,6)2)/(2*(20+l))

 

awot test gebruikt voor de selectie van de versnelling, is het gemiddelde van de vier awot test, i tijdens elke geldige meetrit.

 

Er mag preacceleratie worden toegepast. Het punt waarop het gaspedaal vóór lijn AA' wordt ingetrapt, moet in de voertuig- en testgegevens worden vermeld (zie aanhangsel 3 van bijlage I).

4.1.2.1.2.2.

De berekeningsprocedure voor voertuigen met automatische, adaptieve of continuvariabele transmissie die met onvergrendelde overbrengingsverhoudingen worden getest, is de volgende:

 

awot test gebruikt voor de selectie van de versnelling, is het gemiddelde van de vier awot test, i tijdens elke geldige meetrit.

 

Als voorzieningen of maatregelen zoals beschreven in punt 4.1.2.1.4.2 kunnen worden gebruikt om de werking van de transmissie zo te regelen dat aan de testvoorschriften wordt voldaan, bereken dan awot test met de formule:

 

awot test = ((vBB'/3,6)2 — (vAA'/3,6)2)/(2*(20+l))

 

Er mag preacceleratie worden toegepast.

 

Als geen voorzieningen of maatregelen zoals beschreven in punt 4.1.2.1.4.2 worden gebruikt, bereken dan awot test met de formule:

 

awot testPP-BB = ((vBB'/3,6)2 — (vPP'/3,6)2)/(2*(10+l))

 

Er mag geen preacceleratie worden toegepast.

 

Het gaspedaal moet worden ingetrapt op de plaats waar het referentiepunt van het voertuig lijn AA' passeert.

4.1.2.1.2.3.

Doelacceleratie

 

De doelacceleratie aurban is de normale acceleratie in stadsverkeer en wordt uit statistisch onderzoek afgeleid. Deze functie is afhankelijk van de PMR van een voertuig.

 

De doelacceleratie aurban wordt als volgt gedefinieerd:

 

aurban = 0,63 * log10 (PMR) -0,09

4.1.2.1.2.4.

Referentieacceleratie

 

De referentieacceleratie awot ref is de vereiste acceleratie tijdens de acceleratietest op de testbaan. Deze functie is afhankelijk van de verhouding vermogen/massa van een voertuig en is voor specifieke voertuigcategorieën verschillend.

 

De referentieacceleratie awot ref wordt als volgt gedefinieerd:

 

awot ref = 1,59 * log10 (PMR) — 1,41 bij PMR ≥ 25

 

awot ref = aurban = 0,63 * log10 (PMR) -0,09 bij PMR < 25

4.1.2.1.3.

Partiële vermogensfactor kP

 

De partiële vermogensfactor kP (zie punt 4.1.3.1) wordt gebruikt voor de gewogen combinatie van de resultaten van de versnellingstest en de constante-snelheidstest voor voertuigen van de categorieën M1 en N1.

 

In andere gevallen dan een test met een enkele versnelling moet awot ref in plaats van awot test worden gebruikt (zie punt 3.1.3.1).

4.1.2.1.4.

Selectie van de overbrengingsverhouding

 

De selectie van de overbrengingsverhoudingen voor de test hangt af van het specifieke acceleratiepotentieel awot met vol gas, overeenkomstig de referentieacceleratie awot ref die vereist is voor de acceleratietest met vol gas.

 

Sommige voertuigen hebben verschillende softwareprogramma's of modi voor de transmissie (bv. sportief, winter, adaptief). Wanneer het voertuig verschillende modi heeft die tot geldige acceleraties leiden, moet de voertuigfabrikant tot tevredenheid van de technische dienst aantonen dat het voertuig wordt getest in de modus waarmee een acceleratie wordt bereikt die het dichtst in de buurt komt van awot ref.

4.1.2.1.4.1.

Voertuigen met handgeschakelde, automatische, adaptieve of continuvariabele transmissie die met vergrendelde overbrengingsverhoudingen worden getest

 

De volgende voorwaarden voor de selectie van de overbrengingsverhoudingen zijn mogelijk:

 

a)

indien één specifieke overbrengingsverhouding een acceleratie geeft die tot op ± 5 % nauwkeurig overeenkomt met de referentieacceleratie awot ref en 3,0  m/s2 2,0  m/s2 niet overschrijdt, voer de test dan met die overbrengingsverhouding uit;

b)

indien geen van de overbrengingsverhoudingen tot de vereiste acceleratie leidt, kies dan een overbrengingsverhouding i met een hogere acceleratie en een overbrengingsverhouding i+1 met een lagere acceleratie dan de referentieacceleratie. Indien de acceleratiewaarde in overbrengingsverhouding i niet meer dan 3,0 2,0  m/s2 bedraagt, gebruik dan beide overbrengingsverhoudingen voor de test. De wegingsverhouding met betrekking tot de referentieacceleratie awot ref wordt als volgt berekend:

k = (a wot ref — a wot (i+1))/(a wot (i) — a wot (i+1))

c)

indien de acceleratiewaarde van overbrengingsverhouding i meer dan 3,0 2,0  m/s2 bedraagt, moet de eerste overbrengingsverhouding worden gebruikt die een acceleratie van minder dan 3,0 2,0  m/s2 geeft, tenzij overbrengingsverhouding i+1 een geringere acceleratie oplevert dan aurban. In dit geval moeten twee overbrengingsverhoudingen worden gebruikt, namelijk i en i+1, dus ook overbrengingsverhouding i met een de acceleratie van meer dan 3,0 2,0  m/s2 . In de andere gevallen mag geen andere overbrengingsverhouding worden gebruikt. Voor de berekening van de partiële vermogensfactor kP moet de tijdens de test bereikte acceleratie awot test worden gebruikt in plaats van awot ref; [Am. 50]

d)

indien het voertuig een transmissie heeft waarbij slechts één overbrengingsverhouding kan worden geselecteerd, wordt de acceleratietest in die overbrengingsverhouding uitgevoerd. Voor de berekening van de partiële vermogensfactor kP wordt de bereikte acceleratie dan in plaats van awot ref gebruikt;

e)

indien het nominale motortoerental in een overbrengingsverhouding wordt overschreden voordat het voertuig BB' passeert, moet de eerstvolgende hogere versnelling worden gebruikt.

4.1.2.1.4.2.

Voertuigen met automatische, adaptieve of continuvariabele transmissie die met onvergrendelde overbrengingsverhoudingen worden getest

 

De keuzehendel voor de versnellingen moet in de volledig automatische stand worden geplaatst.

 

De acceleratiewaarde awot test wordt berekend zoals gedefinieerd in punt 4.1.2.1.2.2.

 

Bij de test mag dan naar een lagere versnelling met een hogere acceleratie worden geschakeld. Schakelen naar een hogere versnelling met een lagere acceleratie is niet toegestaan. Schakelen naar een overbrengingsverhouding die in stadsverkeer niet wordt gebruikt, moet worden vermeden.

 

Het is dan ook toegestaan elektronische of mechanische voorzieningen te installeren en te gebruiken, waaronder andere standen van de keuzehendel voor de versnellingen, om te voorkomen dat wordt teruggeschakeld naar een overbrengingsverhouding die bij de gespecificeerde testvoorwaarde in stadsverkeer normaliter niet wordt gebruikt.

 

De bereikte acceleratie awot test moet groter zijn dan of gelijk zijn aan aurban.

 

Zo mogelijk treft de fabrikant maatregelen om een acceleratiewaarde awot test van meer dan 2,0  m/s2 te vermijden.

 

De bereikte acceleratie awot test wordt dan in plaats van awot ref gebruikt om de partiële vermogensfactor kP (zie punt 4.1.2.1.3) te berekenen.

4.1.2.1.5.

Acceleratietest

 

De fabrikant definieert de positie van het referentiepunt vóór lijn AA' waarbij het gaspedaal volledig wordt ingetrapt. Wanneer het referentiepunt van het voertuig het gedefinieerde punt bereikt, moet het gaspedaal zo snel mogelijk volledig worden ingetrapt. Het gaspedaal moet ingetrapt blijven totdat de achterkant van het voertuig lijn BB' bereikt. Het gaspedaal moet dan zo snel mogelijk worden losgelaten. Het punt waarop het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, moet in de voertuig- en testgegevens worden vermeld overeenkomstig aanhangsel 3 van bijlage II. De technische dienst moet de mogelijkheid hebben om voorafgaande tests uit te voeren.

 

Bij gelede voertuigen met twee onscheidbare delen die als een enkel voertuig worden beschouwd, moet bij het bepalen van het moment waarop lijn BB' wordt gepasseerd, de oplegger buiten beschouwing worden gelaten.

4.1.2.1.6.

Constante-snelheidstest

 

De constante-snelheidstest moet worden uitgevoerd met dezelfde versnelling(en) als de acceleratietest en met een constante snelheid van 50 km/h met een tolerantie van ± 1 km/h tussen AA' en BB'. Tijdens de constante-snelheidstest moet het gaspedaal zo worden bediend dat tussen AA' en BB' een gespecificeerde constante snelheid wordt aangehouden. Als de versnelling voor de acceleratietest is vergrendeld, moet voor de constante-snelheidstest dezelfde versnelling worden vergrendeld.

 

De constante-snelheidstest is niet vereist voor voertuigen met een PMR < 25.

4.1.2.2.

Voertuigen van de categorieën M2 > 3 500  kg, M3, N2 en N3

 

Het traject van de middellijn van het voertuig moet gedurende de gehele test, vanaf het naderen van lijn AA' totdat de achterkant van het voertuig lijn BB' passeert, lijn CC' zo dicht mogelijk volgen. De test moet zonder oplegger of aanhangwagen worden gereden. Indien een oplegger niet gemakkelijk van het trekkende voertuig kan worden gescheiden, mag de oplegger bij het passeren van lijn BB' niet in aanmerking worden genomen. Indien het voertuig bijvoorbeeld met een betonmolen of compressor is uitgerust, mag deze tijdens de test niet in werking zijn. De testmassa van het voertuig moet zijn zoals aangegeven in de tabel van punt 3.2.1.

 

Doelvoorwaarden voor categorie M2 > 3 500  kg en categorie N2

 

Wanneer het referentiepunt lijn BB' passeert, moet het motortoerental nBB' 70 tot 74 % bedragen van toerental S, waarbij de motor zijn nominale maximumvermogen ontwikkelt, en moet de snelheid van het voertuig 35 ± 5 km/h bedragen. Tussen lijn AA' en lijn BB' moet voor een stabiele acceleratie worden gezorgd.

 

Doelvoorwaarden voor de categorieën M3 en N3:

 

Wanneer het referentiepunt lijn BB' passeert, moet het motortoerental nBB' 85 tot 89 % bedragen van toerental S, waarbij de motor zijn nominale maximumvermogen ontwikkelt, en moet de snelheid van het voertuig 35 ± 5 km/h bedragen. Tussen lijn AA' en lijn BB' moet voor een stabiele acceleratie worden gezorgd.

4.1.2.2.1.

Selectie van de overbrengingsverhouding

4.1.2.2.1.1.

Voertuigen met handgeschakelde transmissie

 

Er moet voor een stabiele acceleratie worden gezorgd. De keuze van de versnelling wordt bepaald door de doelvoorwaarden. Indien het verschil in snelheid de vermelde tolerantie overschrijdt, moeten twee versnellingen worden getest, namelijk één boven en één onder de beoogde snelheid.

 

Indien meer dan een versnelling aan de doelvoorwaarden voldoet, selecteer dan de versnelling die het dichtst bij 35 km/h ligt. Indien geen enkele versnelling aan de doelvoorwaarde voor vtest voldoet, moeten twee versnellingen worden getest, namelijk één boven en één onder vtest. Het beoogde motortoerental moet in alle omstandigheden worden bereikt.

 

Er moet voor een stabiele acceleratie worden gezorgd. Indien in een bepaalde versnelling niet stabiel kan worden geaccelereerd, moet die versnelling buiten beschouwing worden gelaten.

4.1.2.2.1.2.

Voertuigen met automatische, adaptieve of continuvariabele transmissie

 

De keuzehendel voor de versnellingen moet in de volledig automatische stand worden geplaatst. Bij de test mag dan naar een lagere versnelling met een hogere acceleratie worden geschakeld. Schakelen naar een hogere versnelling met een lagere acceleratie is niet toegestaan. Schakelen naar een overbrengingsverhouding die bij de gespecificeerde testvoorwaarde in stadsverkeer niet wordt gebruikt, moet worden vermeden. Het is dan ook toegestaan elektronische of mechanische voorzieningen te installeren en te gebruiken om te voorkomen dat wordt teruggeschakeld naar een overbrengingsverhouding die bij de gespecificeerde testvoorwaarde in stadsverkeer normaliter niet wordt gebruikt.

 

Als het voertuig een transmissie heeft die zo is ontworpen dat maar één versnelling (drive) kan worden geselecteerd, waardoor het motortoerental tijdens de test wordt beperkt, moet het voertuig maar met één beoogde snelheid worden getest. Als het voertuig een combinatie van motor en transmissie heeft die niet aan de voorschriften van punt 4.1.2.2.1.1 voldoet, moet het voertuig alleen met de beoogde snelheid worden getest. De voor de test beoogde voertuigsnelheid (vBB') bedraagt 35 ± 5 km/h. Schakelen naar een hogere versnelling met een lagere acceleratie is toegestaan nadat het referentiepunt van het voertuig lijn PP' is gepasseerd. Er moeten twee tests worden uitgevoerd: een met de eindsnelheid van vtest = vBB' + 5 km/h, en een met de eindsnelheid van vtest = vBB' — 5 km/h. Het te rapporteren geluidsniveau is het resultaat van de test met het hoogste motortoerental dat tijdens het traject van AA' naar BB' is bereikt.

4.1.2.2.2.

Acceleratietest

 

Wanneer het referentiepunt van het voertuig lijn AA' bereikt, moet het gaspedaal volledig worden ingetrapt (zonder automatisch naar een lagere versnelling te doen schakelen dan die welke normaliter in stadsverkeer wordt gebruikt) en volledig ingetrapt blijven totdat de achterkant van het voertuig BB' passeert. Het referentiepunt moet zich echter ten minste 5 m achter BB' bevinden. Dan moet het gaspedaal worden losgelaten.

 

Bij gelede voertuigen met twee onscheidbare delen die als een enkel voertuig worden beschouwd, moet bij het bepalen van het moment waarop lijn BB' wordt gepasseerd, de oplegger buiten beschouwing worden gelaten.

4.1.3.

Interpretatie van de resultaten

 

Het maximale A-gewogen geluidsdrukniveau dat bij iedere passage van het voertuig tussen de twee lijnen AA' en BB' wordt aangegeven, moet worden genoteerd. Indien een geluidspiek wordt geconstateerd die het algemene geluidsdrukniveau duidelijk overschrijdt, moet de meting buiten beschouwing worden gelaten. Aan elke kant van het voertuig en voor elke overbrengingsverhouding moeten ten minste vier metingen voor elke testvoorwaarde worden verricht. De linker- en rechtermeting mogen gelijktijdig of achtereenvolgens plaatsvinden. De eerste vier geldige opeenvolgende meetresultaten, binnen een bereik van 2 dB(A), waarmee ongeldige resultaten kunnen worden genegeerd (zie punt 3.1), worden gebruikt om het eindresultaat voor de desbetreffende kant van het voertuig te berekenen. Van de resultaten van elke kant wordt afzonderlijk het gemiddelde berekend. Het tussentijdse resultaat is de hoogste waarde van de twee gemiddelden, afgerond op één cijfer achter de komma.

 

De snelheidsmetingen op AA', BB' en PP' worden genoteerd en gebruikt in berekeningen tot het eerste significante cijfer achter de komma.

 

De berekende acceleratie awot test wordt genoteerd tot twee cijfers achter de komma.

4.1.3.1.

Voertuigen van de categorieën M1, N1 en M2 ≤ 3 500  kg

 

De waarden voor de acceleratietest en de constante-snelheidstest worden als volgt berekend:

Lwot rep = Lwot (i+1) + k * (Lwot (i)- Lwot (i+1))

Lcrs rep = Lcrs (i+1) + k * (Lcrs (i) — Lcrs (i+1))

waarin: k = (awot ref — awot (i+1))/(awot (i) — awot (i+1))

 

Bij een test met één overbrengingsverhouding zijn de waarden het testresultaat van elke test.

Het eindresultaat wordt berekend door Lwot rep en Lcrs rep te combineren. De formule is:

Lurban = Lwot rep — kP * (Lwot rep — Lcrs rep)

 

De wegingsfactor kP geeft de partiële vermogensfactor voor stadsritten. In andere gevallen dan tests met een enkele versnelling wordt kP als volgt berekend:

 

kP = 1 — (aurban/awot ref)

Indien voor de test maar één versnelling is gespecificeerd, wordt kP als volgt berekend:

kP = 1 — (aurban/awot test)

Wanneer awot test lager is dan aurban:

kP = 0

4.1.3.2.

Voertuigen van de categorieën M2 > 3 500  kg, M3, N2 en N3

 

Wanneer één versnelling wordt getest, is het eindresultaat gelijk aan het tussentijdse resultaat. Wanneer twee versnellingen worden getest, wordt het rekenkundige gemiddelde van de tussentijdse resultaten berekend.

4.2.

Meting van het door stilstaande voertuigen geëmitteerde geluid

4.2.1.

Geluidsniveau in de nabijheid van voertuigen

 

De meetresultaten moeten worden vermeld in het testrapport waarnaar in aanhangsel 3 van bijlage I wordt verwezen.

4.2.2.

Geluidsmetingen

 

Voor de metingen moet gebruik worden gemaakt van een precisiegeluidsniveaumeter of gelijkwaardig meetsysteem zoals gedefinieerd in punt 2.1.

4.2.3.

Testterrein — plaatselijke omstandigheden zoals aangegeven in figuur 1 van aanhangsel 1 van deze bijlage

4.2.3.1.

In de nabijheid van de microfoon mogen er geen obstakels zijn die het akoestische veld kunnen beïnvloeden en niemand mag zich tussen de microfoon en de geluidsbron bevinden. De persoon die de meetapparatuur afleest, moet zich zodanig opstellen dat hij de meteruitslag niet beïnvloedt.

4.2.4.

Storend geluid en interferentie van de wind

 

De waarden die door omgevingsgeluid en wind op de meetinstrumenten worden geproduceerd, moeten ten minste 10 dB(A) onder het te meten geluidsniveau liggen. Op de microfoon mag een passend windscherm worden aangebracht mits rekening wordt gehouden met het effect ervan op de gevoeligheid van de microfoon (zie punt 2.1).

4.2.5.

Meetmethode

4.2.5.1.

Aard van de metingen en aantal

 

Het in A-gewogen decibels (dB(A)) uitgedrukte maximumgeluidsniveau moet worden gemeten gedurende de in punt 4.2.5.3.2.1 aangegeven tijd dat de motor draait.

 

Op elk meetpunt moeten ten minste drie metingen worden verricht.

4.2.5.2.

Positionering en voorbereiding van het voertuig

 

Het voertuig moet in het midden van de testzone worden geplaatst, met de keuzehendel voor de versnellingen in de neutrale stand en de koppeling ingeschakeld. Indien het ontwerp van het voertuig dit niet toelaat, moet het voertuig worden getest volgens de voorschriften van de fabrikant voor motortests in stilstand. Vóór elke reeks metingen moet de motor in de normale bedrijfstoestand worden gebracht zoals aangegeven door de fabrikant.

 

Als het voertuig met een of meer automatisch in werking tredende ventilatoren is uitgerust, mag tijdens de geluidsniveaumetingen aan dat systeem niet worden geraakt.

 

De motorkap of afdekking van de motorruimte moet worden gesloten.

4.2.5.3.

Geluidsmeting in de nabijheid van de uitlaat zoals aangegeven in de figuren 2 en 3 van aanhangsel 1 van deze bijlage

4.2.5.3.1.

Plaatsing van de microfoon

4.2.5.3.1.1.

De microfoon moet op 0,5 ±0,01  m afstand van het referentiepunt van de uitlaatpijp zoals gedefinieerd in figuur 2, en onder een hoek van 45o (± 5o) ten opzichte van de stroomas van het uiteinde van de pijp worden geplaatst. De microfoon moet zich ter hoogte van het referentiepunt, maar ten minste 0,2  m van de grond bevinden. De referentieas van de microfoon moet in een vlak liggen dat evenwijdig is aan de grond en moet naar het referentiepunt op de uitlaatopening zijn gericht. Indien twee microfoonposities mogelijk zijn, wordt de plaats gekozen die zich lateraal het verst van de lengteas van het voertuig bevindt. Indien de stroomas van de uitlaatpijp zich onder een hoek van 90o ten opzichte van de lengteas van het voertuig bevindt, wordt de microfoon geplaatst op het punt dat het verst van de motor is verwijderd.

4.2.5.3.1.2.

Bij voertuigen die een uitlaat hebben met openingen die meer dan 0,3  m uit elkaar liggen, moeten voor elke opening metingen worden verricht. Het hoogste niveau moet worden geregistreerd.

4.2.5.3.1.3.

Bij uitlaten met twee of meer openingen die minder dan 0,3  m uit elkaar liggen en op dezelfde geluiddemper zijn aangesloten, hoeft maar één meting te worden verricht; de positie van de microfoon wordt bepaald door de opening die zich het dichtst bij één uiterste buitenrand van het voertuig bevindt of, wanneer er geen dergelijke opening is, die zich het hoogst boven de grond bevindt.

4.2.5.3.1.4.

Bij voertuigen met een verticale uitlaat (bv. bedrijfsvoertuigen) wordt de microfoon ter hoogte van de uitlaatopening geplaatst. De as van de microfoon moet verticaal zijn en omhoog worden gericht. De microfoon moet 0,5 ±0,01  m van het referentiepunt van de uitlaatpijp worden geplaatst, maar nooit minder dan 0,2  m van de kant van het voertuig die zich het dichtst bij de uitlaat bevindt.

4.2.5.3.1.5.

Bij uitlaatopeningen die zich onder de voertuigcarrosserie bevinden, moet de microfoon minimaal 0,2  m van het dichtstbijzijnde deel van het voertuig worden geplaatst, op een punt dat zich het dichtst bij, maar nooit op minder dan 0,5  m van het referentiepunt van de uitlaatpijp bevindt, en 0,2  m boven de grond, en niet in het verlengde van de uitlaatgasstroom. In sommige gevallen wordt misschien niet voldaan aan het voorschrift van punt 4.2.5.3.1.1 met betrekking tot de hoek.

4.2.5.3.2.

Bedrijfsomstandigheden van de motor

4.2.5.3.2.1.

Beoogd motortoerental

 

Het beoogde motortoerental wordt als volgt gedefinieerd:

 

75 % van het motortoerental S bij voertuigen met een nominaal motortoerental ≤ 5 000 min-1;

3 750  min-1 bij voertuigen met een nominaal motortoerental van meer dan 5 000  min-1 en minder dan 7 500  min-1;

50 % van het motortoerental S bij voertuigen met een nominaal motortoerental ≥ 7 500  min-1.

 

Indien het voertuig bovengenoemd motortoerental niet kan bereiken, ligt het beoogde motortoerental 5 % onder het maximummotortoerental voor de desbetreffende test in stilstand.

4.2.5.3.2.2.

Testprocedure

 

Het motortoerental wordt geleidelijk opgevoerd van het stationaire tot het beoogde toerental, met een maximumtolerantie van ± 3 % van het beoogde motortoerental, en wordt constant gehouden. Vervolgens wordt het gaspedaal snel losgelaten, zodat de motor weer op stationair toerental draait. Het geluidsniveau wordt gemeten tijdens een werkingsperiode waarin het motortoerental 1 seconde constant wordt gehouden en die de gehele duur van de vertraging omvat; hierbij geldt als testwaarde de hoogste aanwijzing van de geluidsniveaumeter, afgerond op één cijfer achter de komma.

4.2.5.3.2.3.

Validering van de test

 

De meting wordt als geldig beschouwd indien het motortoerental van de test ten minste 1 seconde lang niet meer dan 3 % van het beoogde motortoerental afwijkt.

4.2.6.

Resultaten

 

Voor elke testpositie worden ten minste drie metingen verricht. Het maximale A-gewogen geluidsdrukniveau dat bij elk van de drie metingen wordt aangegeven, wordt geregistreerd. De eerste drie geldige opeenvolgende meetresultaten, binnen een bereik van 2 dB(A), waarmee ongeldige resultaten kunnen worden genegeerd (rekening houdend met de specificaties van het testterrein in punt 3.1), worden gebruikt om het eindresultaat voor de desbetreffende meetpositie te bepalen. Het hoogste geluidsniveau, voor alle meetposities, en van de drie meetresultaten, vormt het eindresultaat.


(1)  Er wordt een test verricht op een stilstaand voertuig om een referentiewaarde vast te stellen voor instanties die deze methode toepassen om in gebruik zijnde voertuigen te controleren.

(2)  Overeenkomstig bijlage VII.

(3)  Zie figuur 1 in aanhangsel 1 van bijlage II.

(4)  Zie figuur 1 in aanhangsel 1 van bijlage II.

(5)  Aangezien de bijdrage van de banden aan de totale geluidsemissie significant is, moet rekening worden gehouden met bestaande regelgeving over rolgeluidsemissies. Bij metingen voor de typegoedkeuring en voor de controle van de conformiteit van de productie moeten tractiebanden, winterbanden en speciale banden op verzoek van de fabrikant worden uitgesloten overeenkomstig VN/ECE-Reglement nr. 117 (PB L 231 van 29.8.2008, blz. 19) de meest recente amendementen op ECE-Reglement nr. 117 . [Am. 49]

(6)  Zie figuur 1 in bijlage VII.

(7)  Cvt.

Aanhangsel 1

Image

Image

T = bovenaanzicht

S = zijaanzicht

A = afgeschuinde pijp

B = naar beneden gebogen pijp

C = rechte pijp

D = verticale pijp

1 = referentiepunt

2 = wegdek

Figuur 2: Referentiepunt

Image

Image

Figuur 3a

Figuur 3b


Image

Image

Figuur 3c

Figuur 3d

Figuren 3 a — d:

Voorbeelden van de positie van de microfoon naargelang de plaats van de uitlaatpijp

BIJLAGE III

Grenswaarden

Het overeenkomstig bijlage II gemeten geluidsniveau , afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal indien het fractiedeel minder is dan 0,5 en afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal indien het fractiedeel gelijk is aan of meer is dan 0,5, mag de volgende grenswaarden niet overschrijden:

Voertuig-categorie

Beschrijving van de voertuigcategorie

Grenswaarden

uitgedrukt in dB(A)

[A-gewogen decibels]

Grenswaarden voor de typegoedkeuring van nieuwe voertuigtypen

Grenswaarden voor de typegoedkeuring van nieuwe voertuigtypen

Grenswaarden voor de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen

Fase 1, geldig vanaf

[2 jaar na publicatie]

Fase 2, geldig vanaf

[5 jaar na publicatie]

Fase 3, geldig vanaf

[7 jaar na publicatie]

Algemeen

Terrein  (*)

Algemeen

Terrein  (*)

Algemeen

Terrein  (*)

M

Voertuigen voor personenvervoer

 

 

 

 

 

 

M1

aantal stoelen < 9

70

71  (**)

68

69  (**)

68

69  (**)

M1

aantal stoelen < 9;

verhouding vermogen/massa > 150 kW/t

71

71

69

69

69

69

M2

aantal stoelen > 9; massa < 2 t

72

72

70

70

70

70

M2

aantal stoelen > 9; 2 t < massa < 3,5 t

73

74

71

72

71

72

M2

aantal stoelen > 9; 3,5  t < massa  <  5 t;

nominaal motorvermogen < 150 kW

74

75

72

73

72

73

M2

aantal stoelen > 9; 3,5 t < massa  <  5 t;

nominaal motorvermogen > 150 kW

76

78

74

76

74

76

M3

aantal stoelen > 9; massa > 5 t;

nominaal motorvermogen < 150 kW

75

76

73

74

73

74

M3

aantal stoelen > 9; massa > 5 t;

nominaal motorvermogen > 150 kW

77

79

75

77

75

77

N

Voertuigen voor goederenvervoer

 

 

 

 

 

 

N1

massa < 2 t

71

71

69

69

69

69

N1

2 t < massa < 3,5 t

72

73

70

71

70

71

N2

3,5  t < massa <  12 t;

nominaal motorvermogen < 75 kW

74

75

72

73

72

73

N2

3,5  t < massa <  12 t;

75 <  nominaal motorvermogen < 150 kW

75

76

73

74

73

74

N2

3,5  t < massa <  12 t;

nominaal motorvermogen > 150 kW

77

79

75

77

75

77

N3

massa > 12 t;

75 <  nominaal motorvermogen < 150 kW

77

78

75

76

75

76

N3

massa > 12 t;

nominaal motorvermogen ≥ 150 kW

80

82

78

80

78

80


Voertuig-categorie

Beschrijving van de voertuigcategorie

Grenswaarden voor de typegoedkeuring van nieuwe voertuigtypen, uitgedrukt in dB(A)

[A-gewogen decibels]  (*)

Grenswaarden voor de typegoedkeuring van nieuwe voertuigtypen en voor de registratie, verkoop en het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen, uitgedrukt in dB(A)

[A-gewogen decibels]  (*)

Fase 1, geldig vanaf

[6 jaar na publicatie]

Fase 2, geldig vanaf

[8 jaar na publicatie]

M

Voertuigen voor personenvervoer

M1

aantal stoelen ≤ 9; ≤ 125 kW/t

68

68

aantal stoelen ≤ 9; 125 kW/t < verhouding vermogen/massa ≤ 150 kW/t

70

70

aantal stoelen ≤ 9; verhouding vermogen/massa > 150 kW/t

73

73

M1

aantal stoelen ≤4 bestuurder inbegrepen; verhouding vermogen/massa > 200 kW/t; R-punt van de bestuurder < 450 mm vanaf de vloer

74

74

M2

aantal stoelen > 9; massa ≤ 2,5 t

69

69

aantal stoelen > 9; 2,5  t < massa < 3,5  t

72

72

aantal stoelen > 9; 3,5  t < massa < 5 t

75

75

M3

aantal stoelen > 9; massa > 5 t; nominaal motorvermogen ≤ 180 kW

74

74

aantal stoelen > 9; massa > 5 t; 180 kW < nominaal motorvermogen ≤ 250 kW

77

77

aantal stoelen > 9; massa > 5 t; nominaal motorvermogen > 250 kW

78

78

N

Voertuigen voor goederenvervoer

N1

massa < 2,5 t

69

69

2,5 t < massa < 3,5 t

71

71

N2

3,5 t < massa < 12 t;

nominaal motorvermogen < 150 kW

75

75

3,5  t < massa ≤ 12 t; nominaal motorvermogen > 150 kW

76

76

N3

massa > 12 t; nominaal motorvermogen ≤ 180 kW

77

77

massa > 12 t; 180 < nominaal motorvermogen ≤ 250 kW

79

79

massa > 12 t; nominaal motorvermogen > 250 kW

81

81


(*)   Bij de grenswaarden wordt 1dB opgeteld voor voertuigen die voldoen aan de relevante definitie van terreinvoertuigen in Richtlijn 2007/46/EG, bijlage II, deel A, punt 4.

(**)  Bij voertuigen van categorie M1 gelden de hogere grenswaarden voor terreinvoertuigen alleen als de maximaal toegestane massa > 2 t. [Am. 61]

BIJLAGE IV

Geluiddempingssystemen met geluidsabsorberende vezelmaterialen

1.

Algemeen

Geluidsabsorberende vezelmaterialen mogen in geluiddempingssystemen of onderdelen ervan worden gebruikt wanneer ten minste een van de volgende voorwaarden is vervuld:

(a)

het uitlaatgas is niet in contact met de vezelmaterialen;

(b)

het geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan zijn van dezelfde ontwerpfamilie als de systemen of onderdelen waarvan, tijdens het typegoedkeuringsproces volgens de voorschriften van deze verordening voor een ander voertuigtype, is aangetoond dat zij niet onderhevig zijn aan slijtage.

Als geen van deze voorwaarden is vervuld, moeten het volledige geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan op conventionele wijze worden geconditioneerd met een van de drie hierna beschreven installaties en volgens de overeenkomstige procedures.

1.1.

Continubedrijf op de weg over een afstand van 10 000  km

1.1.1.

50 ± 20 % van deze afstand wordt in de stad gereden en de rest op lange trajecten tegen hoge snelheid; het continubedrijf op de weg mag worden vervangen door een overeenkomstig programma op een testbaan.

1.1.2.

De twee snelheidsregimes worden ten minste tweemaal afgewisseld.

1.1.3.

Het volledige testprogramma omvat minstens 10 pauzen van ten minste drie uur om afkoelingseffecten en eventuele condensatie te reproduceren.

1.2.

Conditionering op een testbank

1.2.1.

Het uitlaatsysteem of de onderdelen ervan worden met standaarddelen en volgens de instructies van de voertuigfabrikant op het in punt 1.3 van bijlage I bedoelde voertuig of op de in punt 1.4 van bijlage I bedoelde motor gemonteerd. Het in punt 1.3 van bijlage I bedoelde voertuig wordt op een rollenbank geplaatst. De in punt 1.4 van bijlage I bedoelde motor wordt aan een testbank gekoppeld.

1.2.2.

De tests worden in zes perioden van zes uur uitgevoerd, met tussen elke periode een pauze van ten minste 12 uur om afkoelingseffecten en eventuele condensatie te reproduceren.

1.2.3.

Tijdens elke periode van zes uur laat men de motor achtereenvolgens:

 

(c)

vijf minuten stationair draaien;

(d)

één uur draaien bij 1/4 belasting en 3/4 van het nominale maximumtoerental (S);

(e)

één uur draaien bij 1/2 belasting en 3/4 van het nominale maximumtoerental (S);

(f)

10 minuten draaien bij volle belasting en 3/4 van het nominale maximumtoerental (S);

(g)

15 minuten draaien bij 1/2 belasting en het nominale maximumtoerental (S);

(h)

30 minuten draaien bij 1/4 belasting en het nominale maximumtoerental (S).

 

Totale duur van de zes sequenties: drie uur.

 

Elke periode omvat twee opeenvolgende dergelijke sequentiesets, telkens in de aangegeven volgorde van a) tot en met f).

1.2.4.

Tijdens de test mogen het geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan niet worden gekoeld door het aanblazen van lucht om de normale luchtstroom rond het voertuig te simuleren. Op verzoek van de fabrikant mogen het geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan echter wel worden gekoeld om de temperatuur die aan de inlaat van het systeem wordt gemeten wanneer het voertuig met de maximumsnelheid rijdt, niet te overschrijden.

1.3.

Conditionering door pulsering

1.3.1.

Het geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan worden op het in punt 1.3 van bijlage I bedoelde voertuig of op de in punt 1.4 van bijlage I bedoelde motor gemonteerd. In het eerste geval wordt het voertuig op een rollenbank geplaatst.

 

In het tweede geval wordt de motor op een testbank gemonteerd. De testapparatuur, waarvan in figuur 1 van het aanhangsel een gedetailleerd schema wordt gegeven, wordt op de uitlaatopening van het geluiddempingssysteem aangesloten. Elk ander apparaat dat gelijkwaardige resultaten oplevert, wordt aanvaard.

1.3.2.

De testapparatuur wordt zodanig afgesteld dat de uitlaatgasstroom door de snelsluitklep 2 500 maal afwisselend wordt onderbroken en weer doorgelaten.

1.3.3.

De klep gaat open wanneer de uitlaatgastegendruk, gemeten op minstens 100 mm voorbij de inlaatflens, een waarde tussen 0,35 en 0,40 kPa bereikt. Zij sluit weer wanneer deze druk niet meer dan 10 % verschilt van de gestabiliseerde waarde met de klep open.

1.3.4.

De tijdvertragingsschakelaar wordt op de afvoertijd van de gassen ingesteld overeenkomstig punt 1.3.3.

1.3.5

Het motortoerental moet 75 % bedragen van het toerental (S) waarbij de motor zijn maximumvermogen ontwikkelt.

1.3.6.

Het door de bank aangegeven vermogen moet 50 % bedragen van het volgasvermogen, gemeten bij 75 % van het motortoerental (S).

1.3.7.

Eventuele afvoergaten worden tijdens de test gesloten.

1.3.8.

De volledige test mag niet meer dan 48 uur duren.

Zo nodig zal om het uur een afkoelingsperiode worden ingelast.

Aanhangsel 1

Image

1.

Inlaatflens of -bus voor aansluiting op de achterkant van het testuitlaatsysteem.

2.

Handbediende regelklep.

3.

Compensatievat met een maximuminhoud van 40 l en een vultijd van ten minste één seconde.

4.

Drukschakelaar met een werkingsbereik van 0,05 tot 2,5 bar.

5.

Tijdvertragingsschakelaar.

6.

Pulsteller.

7.

Snelsluitklep, bv. een uitlaatremklep met een diameter van 60 mm, bediend door een pneumatische cilinder met een output van 120 N bij 4 bar. De responstijd (voor zowel openen als sluiten) mag niet meer dan 0,5 seconde bedragen.

8.

Evacuatie van het uitlaatgas.

9.

Flexibele leiding.

10.

Manometer.

BIJLAGE V

Persluchtgeluid

1.

Meetmethode

 

De meting wordt op de microfoonposities 2 en 6 overeenkomstig figuur 1 verricht aan het stilstaande voertuig. Het hoogste A-gewogen geluidsniveau wordt gemeten tijdens het afblazen van de drukregelaar en tijdens het ontluchten na het gebruik van zowel de bedrijfs- als de parkeerrem.

 

Het geluid tijdens het afblazen van de drukregelaar wordt gemeten met de motor op stationair toerental. Het ontluchtingsgeluid wordt gemeten terwijl de bedrijfs- en de parkeerrem worden geactiveerd; vóór elke meting moet de luchtcompressor op de hoogst toelaatbare werkdruk worden gebracht, waarna de motor wordt uitgeschakeld.

2.

Evaluatie van de resultaten

 

Op elke microfoonpositie worden twee metingen verricht. Om onnauwkeurigheden van de meetapparatuur te compenseren wordt de afgelezen meetwaarde met 1 dB(A) verminderd en wordt de verminderde waarde als meetresultaat beschouwd. De resultaten worden als geldig beschouwd indien het verschil tussen de metingen op één microfoonpositie niet meer dan 2 dB(A) bedraagt. De hoogste gemeten waarde is het resultaat. Ligt deze waarde 1 dB(A) of meer boven de geluidsgrenswaarde, dan moeten op de overeenkomstige microfoonpositie nog twee metingen worden uitgevoerd. In dit geval moeten drie van de vier meetresultaten voor die positie binnen de voorgeschreven grenzen liggen.

3.

Grenswaarde

 

Het geluidsniveau mag de grenswaarde van 72 dB(A) niet overschrijden.

Aanhangsel 1

Figuur 1: Microfoonposities voor metingen van persluchtgeluid

Image

De metingen worden verricht aan het stilstaande voertuig overeenkomstig figuur 1, op twee microfoonposities op 7 m van de contour van het voertuig en 1,2 m boven de grond.

BIJLAGE VI

Controle van de conformiteit van de productie bij voertuigen

1.

Algemeen

 

Deze voorschriften stemmen overeen met de test die volgens punt 5 van bijlage I moet worden uitgevoerd om de conformiteit van de productie te controleren.

2.

Testprocedure

 

Het testterrein en de meetinstrumenten worden beschreven in bijlage II.

2.1.

De geteste voertuigen worden onderworpen aan de test voor het meten van het geluidsniveau van rijdende voertuigen volgens de beschrijving in punt 4.1 van bijlage II.

2.2.

Persluchtgeluid

 

Voertuigen met een maximummassa van meer dan 2 800  kg die uitgerust zijn met persluchtsystemen, moeten worden onderworpen aan een extra test voor het meten van het persluchtgeluid volgens de beschrijving in punt 1 van bijlage V.

2.3.

Aanvullende bepalingen inzake geluidsemissie (Additional Sound Emission Provisions — ASEP)

 

De voertuigfabrikant beoordeelt naar behoren of aan de ASEP wordt voldaan of mag de in bijlage VIII beschreven test uitvoeren.

3.

Bemonstering en evaluatie van de resultaten

 

Eén voertuig wordt geselecteerd en aan de tests van punt 2 onderworpen. Indien de testresultaten voldoen aan de productieconformiteitsvoorschriften van bijlage X bij Richtlijn 2007/46/EG, wordt het voertuig geacht aan die voorschriften te voldoen. De toepasselijke productieconformiteitsvoorschriften zijn de in bijlage III vastgelegde grenswaarden met een extra marge van 1 dB(A). [Am. 52]

 

Indien een van de testresultaten niet voldoet aan de productieconformiteitsvoorschriften van bijlage X bij Richtlijn 2007/46/EG, worden nog twee voertuigen van hetzelfde type getest overeeenkomstig punt 2.

 

Indien de testresultaten voor het tweede en het derde voertuig voldoen aan de productieconformiteitsvoorschriften van bijlage X bij Richtlijn 2007/46/EG, wordt het voertuig geacht aan die voorschriften te voldoen.

 

Indien een van de testresultaten van het tweede of derde voertuig niet voldoet aan de productieconformiteitsvoorschriften van bijlage X bij Richtlijn 2007/46/EG, wordt het voertuigtype geacht niet te voldoen aan de voorschriften van deze verordening en moet de fabrikant de nodige maatregelen nemen om de conformiteit te herstellen.

BIJLAGE VII

Specificaties van het testterrein

1.

Inleiding

 

Deze bijlage bevat de specificaties voor de fysische eigenschappen en de uitvoering van de testbaan. Deze specificaties, die zijn gebaseerd op een specifieke norm (1), beschrijven de vereiste fysische eigenschappen en de methoden om deze eigenschappen te testen.

2.

Vereiste eigenschappen van het wegdek

 

Het wegdek wordt conform deze norm geacht als de textuur en het poriëngehalte of de geluidsabsorptiecoëfficiënt zijn gemeten en aan alle voorschriften van de punten 2.1 tot en met 2.4 voldoen en als tevens aan de ontwerpvoorschriften in punt 3.2 is voldaan.

2.1.

Poriëngehalte

 

Het poriëngehalte (VC) van het voor de verharding van de testbaan gebruikte mengsel mag niet meer bedragen dan 8 %. Voor de meetprocedure: zie punt 4.1.

2.2.

Geluidsabsorptiecoëfficiënt

 

Indien het wegdek niet aan het voorschrift inzake het poriëngehalte voldoet, is het alleen aanvaardbaar als de geluidsabsorptiecoëfficiënt α ≤ 0,10 . Voor de meetprocedure: zie punt 4.2. Aan de voorschriften van punt 2.1 en van dit punt wordt eveneens geacht te zijn voldaan indien alleen de geluidsabsorptie α is gemeten en indien α ≤ 0,10 .

 

Er zij op gewezen dat geluidsabsorptie de meest relevante eigenschap is, hoewel het poriëngehalte meer gebruikt wordt door wegenbouwers. De geluidsabsorptie moet echter alleen worden gemeten als het wegdek niet voldoet aan het voorschrift inzake het poriëngehalte. De reden hiervoor is dat aan dat voorschrift zowel wat de metingen als de relevantie betreft, vrij grote onzekerheden zijn verbonden en dat sommige wegdekken daarom ten onrechte kunnen worden afgewezen wanneer alleen van de meting van de poriën wordt uitgegaan.

2.3.

Textuurdiepte

 

Voor de textuurdiepte (TD), gemeten volgens de volumetrische methode (zie punt 4.3), geldt:

TD >0,4  mm

2.4.

Homogeniteit van het wegdek

 

Alles dient in het werk te worden gesteld om het wegdek binnen de testzone zo homogeen mogelijk te maken. Dit geldt voor de textuur en voor het poriëngehalte; daarnaast moet echter ook worden opgemerkt dat, indien op sommige plaatsen efficiënter wordt gewalst dan op andere, dit tot verschillen in textuur kan leiden en dat ongelijkmatigheden kunnen optreden met oneffenheden als gevolg.

2.5.

Testperiode

 

Om na te gaan of het wegdek aan de in voornoemde norm gestelde voorschriften inzake textuur en poriëngehalte of inzake geluidsabsorptie blijft voldoen, wordt het wegdek met de volgende tussenpozen periodiek getest op:

 

(a)

poriëngehalte of geluidsabsorptie:

wanneer het wegdek nieuw is.

 

Als het nieuwe wegdek aan de voorschriften voldoet, zijn periodieke tests niet meer nodig. Als het nieuwe wegdek niet aan de voorschriften voldoet, kan het er later misschien wel aan voldoen, aangezien verhardingen mettertijd meestal dichter en compacter worden;

 

(b)

textuurdiepte (TD):

 

wanneer het wegdek nieuw is;

 

bij het begin van de geluidsmeting (NB: ten minste vier weken na de aanleg van het wegdek);

 

daarna om de twaalf maanden.

3.

Ontwerp van de testbaan

3.1.

Testzone

 

Bij het ontwerp van de testbaan moet er ten minste voor worden gezorgd dat, op het gedeelte van de testbaan waar het eigenlijke testen van de voertuigen plaatsvindt, het gespecificeerde testmateriaal als wegdek is aangebracht, met voldoende marges voor veilig en praktisch rijden. Hiertoe moet de baan ten minste 3 m breed zijn en zich in de lengte aan elk uiteinde ten minste 10 m voorbij de lijnen AA en BB uitstrekken. Figuur 1 toont de plattegrond van een geschikte testbaan en geeft het minimumoppervlak aan waarop het gespecificeerde testwegdek machinaal moet worden aangebracht en verdicht. Volgens punt 4.1.1 van bijlage II moeten aan weerskanten van het voertuig metingen worden verricht. Dit kan worden gedaan door te meten met twee microfoonopstellingen (een aan weerskanten van de baan) waarbij in één richting wordt gereden, of door te meten met een enkele microfoon aan één kant van de baan, waarbij het voertuig echter in beide richtingen rijdt. Indien laatstgenoemde methode wordt toegepast, worden geen eisen gesteld aan het wegdek aan de kant van de baan waar geen microfoon staat.

Image

3.2.

Ontwerp en aanleg van het wegdek

3.2.1.

Basisvoorschriften voor het ontwerp

 

Het testwegdek moet voldoen aan vier ontwerpvoorschriften:

3.2.1.1.

het is uitgevoerd in dicht asfaltbeton;

3.2.1.2.

de maximumkorrelgrootte van het steenslag bedraagt 8 mm (tolerantie 6,3 tot 10 mm);

3.2.1.3.

de dikte van de slijtlaag is > 30 mm;

3.2.1.4.

het bindmiddel bestaat uit niet-gemodificeerd bitumen van een kwaliteit die directe penetratie mogelijk maakt.

3.2.2.

Richtsnoeren voor het ontwerp

 

Als aanbeveling voor de bouwer van het wegdek wordt in figuur 2 een zeefkromme getoond van het aggregaat dat de gewenste eigenschappen oplevert. Daarnaast geeft tabel 1 bepaalde richtsnoeren voor het verkrijgen van de gewenste textuur en duurzaamheid. De zeefkromme beantwoordt aan de volgende formule:

 

P (doorlatingspercentage) = 100· (d/dmax)1/2

 

waarin:

d = maaswijdte van de vierkante zeefmazen in mm,

dmax = 8 mm voor de gemiddelde kromme,

dmax = 10 mm voor de kromme van de benedentolerantie,

dmax = 6,3  mm voor de kromme van de boventolerantie.

Image

 

Behalve aan de voorschriften van de punten 1 tot en met 3.2.2 moet ook aan de volgende voorschriften van ISO 10844:2011 worden voldaan of dient er te worden verwezen naar ISO 10844:1994 voor een overgangsperiode van 5 jaar: [Am. 54]

a)

de zandfractie (0,063  mm < maaswijdte van de vierkante zeefmazen < 2 mm) mag niet meer dan 55 % natuurlijk zand en niet minder dan 45 % fijn zand bevatten;

b)

de grond en de ondergrond moeten een goede stabiliteit en gelijkmatigheid garanderen overeenkomstig de beste praktijken in de wegenbouw;

c)

het steenslag moet worden gebroken (100 % gebroken vlakken) en afkomstig zijn van een materiaal met grote breukvastheid;

d)

het in het mengsel gebruikte steenslag moet worden gewassen;

e)

op het wegdek mag geen extra steenslag worden toegevoegd;

f)

de hardheid van het bindmiddel, uitgedrukt in penetratiewaarde, moet al naargelang het klimaat van het betrokken land 40-60, 60-80 of zelfs 80-100 bedragen. De regel is dat een zo hard mogelijk, maar in de praktijk gangbaar bindmiddel wordt gebruikt;

g)

de temperatuur van het mengsel vóór het walsen moet zo worden gekozen dat het vereiste poriëngehalte door later walsen wordt bereikt. Om met grotere waarschijnlijkheid aan de specificaties van de punten 2.1 tot en met 2.4 te kunnen voldoen, moet in verband met de dichtheid niet alleen met de temperatuur van het mengsel, maar ook met het voor het verdichten te gebruiken voertuig en met het aantal passages ervan rekening worden gehouden.

 

Tabel 1: Richtsnoeren voor het ontwerp

 

Streefwaarden

Toleranties

Per totale massa van het mengsel

Per massa van het aggregaat

Massa van het steenslag, maaswijdte van de vierkante zeefmazen (SM) > 2 mm

47,6  %

50,5  %

± 5

Massa van het zand 0,063 < SM < 2 mm

38,0  %

40,2  %

± 5

Massa van het vulmiddel SM < 0,063  mm

8,8  %

9,3  %

± 2

Massa van het bindmiddel (bitumen)

5,8  %

n.v.t.

±0,5

Maximumkorrelgrootte van het steenslag

8 mm

6,3 — 10

Hardheid van het bindmiddel

(zie punt 3.2.2 f))

 

Polijstgetal (PSV)

> 50

 

Verdichtingsgraad met betrekking tot de Marshall-dichtheid

98 %

 

4.

Testmethode

4.1.

Meten van het poriëngehalte

 

Voor deze meting worden op minstens vier verschillende plaatsen op de testbaan boormonsters genomen, gelijk verdeeld over de testzone tussen de lijnen AA en BB (zie figuur 1). Om een gebrek aan homogeniteit en eenvormigheid van de wielsporen te voorkomen, worden de boormonsters niet in de eigenlijke wielsporen genomen, maar in de nabijheid ervan. Er worden (ten minste) twee boormonsters genomen in de nabijheid van de wielsporen en (ten minste) één ongeveer halverwege tussen de wielsporen en elke microfoonpositie.

 

Indien het vermoeden bestaat dat de homogeniteit te wensen overlaat (zie punt 2.4), wordt binnen de testzone een groter aantal boormonsters genomen.

 

Het poriëngehalte wordt voor elk monster bepaald; vervolgens wordt het gemiddelde voor alle monsters berekend en die waarde wordt aan het voorschrift van punt 2.1 getoetst. Bovendien mag geen enkel monster een poriëngehalte van meer dan 10 % hebben. De bouwer van het wegdek wordt erop geattendeerd dat er problemen kunnen rijzen wanneer de testzone via buizen of elektrische draden wordt verwarmd en er op die plaatsen monsters moeten worden genomen. Dergelijke installaties moeten zorgvuldig worden gepland met het oog op latere boormonsternemingen. Aanbevolen wordt enkele plaatsen van ongeveer 200 x 300 mm zonder draden of buizen te laten of deze zo diep te leggen dat zij geen schade oplopen bij het nemen van monsters van het wegdek.

4.2.

Geluidsabsorptiecoëfficiënt

 

De geluidsabsorptiecoëfficiënt (normale invalshoek) wordt gemeten met de impedantiebuismethode volgens de procedure van ISO 10534-1: „Akoestiek — Bepaling van de geluidabsorptiecoëfficiënt en de impedantie in impedantiebuizen” (2).

 

Voor de testmonsters gelden dezelfde voorschriften als voor het poriëngehalte (zie punt 4.1). De geluidsabsorptie wordt gemeten in het gebied tussen 400 en 800 Hz en in het gebied tussen 800 en 1 600 Hz (ten minste op de centrale frequenties van de 1/3-octaafbanden), en voor beide frequentiegebieden worden de maximumwaarden bepaald. Om het eindresultaat te bereiken, wordt voor alle testmonsters het gemiddelde van deze waarden berekend.

4.3.

Volumetrische meting van de macrotextuur

 

Voor de toepassing van deze norm wordt de textuurdiepte op minstens tien gelijk uit elkaar liggende plaatsen in de wielsporen van het testtraject gemeten; daarbij wordt de gemiddelde waarde vergeleken met de gespecificeerde minimale textuurdiepte. Zie ISO-norm 10844:1994 10844:2011 voor de beschrijving van de procedure. [Am. 55]

5.

Stabiliteit in de tijd en onderhoud

5.1.

Invloed van veroudering

 

Zoals bij alle andere wegdekken wordt verwacht dat het op de testbaan gemeten rolgeluidsniveau in de eerste zes tot twaalf maanden na de bouw licht zal stijgen.

 

Het wegdek zal minstens vier weken na de bouw de vereiste eigenschappen bereiken. De invloed van veroudering op het geluid is bij vrachtwagens in het algemeen kleiner dan bij personenauto's.

 

De stabiliteit in de tijd wordt vooral bepaald door het slijt- en verdichtingseffect veroorzaakt door de voertuigen die over het wegdek rijden. Deze stabiliteit moet periodiek worden gecontroleerd zoals aangegeven in punt 2.5.

5.2.

Onderhoud van het wegdek

 

Losse deeltjes of stof die de werkelijke textuurdiepte aanzienlijk kunnen verminderen, worden van het wegdek verwijderd. In landen met een winterklimaat wordt soms strooizout gebruikt. Dat zout kan het wegdek tijdelijk of zelfs permanent aantasten, waardoor het geluid toeneemt. Het gebruik van zout wordt dus niet aanbevolen.

5.3.

Vervanging van het wegdek van de testzone

 

Wanneer het wegdek van de testbaan moet worden vervangen, wordt doorgaans alleen de teststrook waarover de voertuigen rijden (3 m breed volgens figuur 1) vervangen, mits de testzone daarbuiten bij meting aan het voorschrift inzake het poriëngehalte of de geluidsabsorptie voldeed.

6.

Documentatie over de testbaan en de daarop uitgevoerde tests

6.1.

Documentatie over de testbaan

 

In een document met de beschrijving van de testbaan moeten de volgende gegevens worden verstrekt:

6.1.1.

ligging van de testbaan;

6.1.2.

soort bindmiddel, hardheid van het bindmiddel, type aggregaat, theoretische maximumdichtheid van het beton (DR), dikte van de slijtlaag en zeefkromme, bepaald aan de hand van op het testterrein genomen monsters;

6.1.3.

verdichtingsmethode (bv. soort wals, massa van de wals, aantal passages);

6.1.4.

temperatuur van het mengsel, temperatuur van de omgevingslucht en windsnelheid bij de aanleg van het wegdek;

6.1.5.

datum van aanleg van het wegdek en naam van de aannemer;

6.1.6.

alle of ten minste de recentste testresultaten, met inbegrip van:

6.1.6.1.

het poriëngehalte van elk monster;

6.1.6.2.

de plaatsen in de testzone waar de monsters voor de poriënmetingen zijn genomen;

6.1.6.3.

de geluidsabsorptiecoëfficiënt van elk monster (indien gemeten). Vermeld de resultaten voor elk monster en elk frequentiegebied en ook het algemene gemiddelde;

6.1.6.4.

de plaatsen in de testzone waar de monsters voor het meten van de absorptie zijn genomen;

6.1.6.5.

de textuurdiepte, met inbegrip van het aantal tests en de standaardafwijking;

6.1.6.6.

de instantie die verantwoordelijk is voor de in de punten 6.1.6.1 en 6.1.6.2 bedoelde tests en de gebruikte soort apparatuur;

6.1.6.7.

de datum waarop de test(s) is (zijn) verricht en die waarop de monsters van de testbaan zijn genomen.

6.2.

Documentatie over geluidstests van voertuigen op het wegdek

 

In het document met de beschrijving van de geluidstest(s) van voertuigen moet worden vermeld of aan alle onderhavige voorschriften is voldaan. Als bewijs daarvan moet worden verwezen naar een document overeenkomstig punt 6.1 met een beschrijving van de resultaten.


(1)  ISO 10844:1994. Gedurende de eerste vijf jaar na inwerkingtreding van deze Verordening kunnen fabrikanten gebruik maken van testbanen die gecertificeerd zijn volgens ISO 10844:1994 of ISO 10844:2011. Na deze datum moeten fabrikanten enkel gebruik maken van testbanen die overeenstemmen met ISO 10844:2011. [Am. 53]

(2)  Moet nog worden gepubliceerd.

BIJLAGE VIII

Meetmethode om de naleving van de aanvullende bepalingen inzake geluidsemissie te evalueren

1.

Algemeen

 

Deze bijlage beschrijft een meetmethode om te beoordelen of het voertuig voldoet aan de aanvullende bepalingen inzake geluidsemissie (ASEP) die in artikel 8 zijn vastgesteld.

 

Bij het indienen van een typegoedkeuringsaanvraag is het niet verplicht deze tests uit te voeren. De fabrikant moet de verklaring van naleving in aanhangsel 1 ondertekenen. De typegoedkeuringsinstantie mag over die verklaring van naleving nadere informatie vragen en de hieronder beschreven tests uitvoeren.

 

Voor de met deze bijlage beoogde analyse moet een test worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage II. Die test moet op dezelfde testbaan en onder vrijwel dezelfde omstandigheden worden uitgevoerd als de tests die in deze bijlage worden voorgeschreven.

2.

Meetmethode

2.1.

Meetinstrumenten en -omstandigheden

 

Tenzij anders is bepaald, zijn de meetinstrumenten, de meetomstandigheden en de toestand van het voertuig nagenoeg dezelfde als in de punten 2 en 3 van bijlage II.

 

Als het voertuig verschillende modi heeft die de geluidsemissie beïnvloeden, moeten alle modi aan de voorschriften van deze bijlage voldoen wanneer de fabrikant tests heeft uitgevoerd om tegenover de goedkeuringsinstantie aan te tonen dat die voorschriften worden nageleefd, waarbij de tijdens die tests toegepaste modi in een testrapport moeten worden gerapporteerd.

2.2.

Testmethode

 

Tenzij anders is bepaald, worden de omstandigheden en procedures van de punten 4.1 tot en met 4.1.2.1.2.2 van bijlage II toegepast. Voor de toepassing van deze bijlage worden afzonderlijke testritten gemeten en geëvalueerd.

2.3.

Controlebereik

 

De bedrijfsomstandigheden zijn de volgende:

 

voertuigsnelheid VAA ASEP: vAA ≥ 20 km/h

 

voertuigacceleratie awot ASEP: awot5,0 4,0  m/s2 [Am.56]

 

motortoerental nBB ASEP nBB ≤ 2,0 * PMR -0,222 * s of

 

nBB ≤ 0,9 * s, als dat lager is

voertuigsnelheid VBB ASEP:

indien nBB ASEP in één versnelling wordt bereikt vBB ≤ 70 km/h

in alle andere gevallen vBB ≤ 80 km/h

versnellingen k ≤ overbrengingsverhouding i zoals bepaald in bijlage II

 

Indien het voertuig, in de laagste geldige versnelling, bij minder dan 70 km/h het maximale motortoerental niet bereikt, bedraagt de snelheidsgrens 80 km/h.

2.4.

Overbrengingsverhoudingen

 

De ASEP gelden voor elke overbrengingsverhouding k die testresultaten binnen het in punt 2.3 gedefinieerde controlebereik oplevert.

 

Bij voertuigen met automatische, adaptieve of continuvariabele (1) transmissie die met onvergrendelde overbrengingsverhoudingen worden getest, mag bij de test naar een lagere versnelling met een hogere acceleratie worden geschakeld. Schakelen naar een hogere versnelling met een lagere acceleratie is niet toegestaan. Schakelen waardoor een voorwaarde wordt gecreëerd die niet voldoet aan de grensvoorwaarden, moet worden vermeden. In dat geval is het toegestaan elektronische of mechanische voorzieningen te installeren en te gebruiken, waaronder andere standen van de keuzehendel voor de versnellingen.

 

Om de ASEP-test representatief en herhaalbaar te maken (voor de typegoedkeuringsautoriteit) moet het voertuig getest worden met kalibratie van de productieversnellingsbak. [Am. 57]

2.5.

Doelvoorwaarden

 

De geluidsemissie moet worden gemeten in elke geldige overbrengingsverhouding op de vier hieronder aangegeven testpunten.

 

Het eerste testpunt P1 wordt bepaald met een beginsnelheid vAA van 20 km/h. Indien geen stabiele acceleratie kan worden verkregen, moet de snelheid in stappen van 5 km/h worden opgevoerd totdat een stabiele acceleratie wordt bereikt.

 

Het vierde testpunt P4 wordt bepaald door de maximale voertuigsnelheid op BB' in die overbrengingsverhouding binnen de grensvoorwaarden volgens punt 2.3.

 

De overige twee testpunten worden bepaald met de volgende formule:

 

testpunt Pj: vBB j = vBB 1 + ((j — 1)/3) * (vBB 4 — vBB 1) voor j = 2 en 3

waarin:

 

vBB 1 = voertuigsnelheid op BB' van testpunt P1

vBB 4 = voertuigsnelheid op BB' van testpunt P4

Tolerantie voor vBB j: ± 3 km/h

Voor alle testpunten moeten de grensvoorwaarden van punt 2.3 worden vervuld.

2.6.

Test van het voertuig

 

Het traject van de middellijn van het voertuig moet gedurende de gehele test, vanaf het naderen van lijn AA' totdat de achterkant van het voertuig lijn BB' passeert, lijn CC' zo dicht mogelijk volgen.

 

Op lijn AA' moet het gaspedaal volledig worden ingetrapt. Om een stabielere acceleratie te bereiken of om terugschakelen tussen lijn AA' en lijn BB' te vermijden, mag vóór lijn AA' preacceleratie worden toegepast. Het gaspedaal moet ingetrapt blijven totdat de achterkant van het voertuig lijn BB' bereikt.

 

Voor elke afzonderlijke testrit moeten de volgende parameters worden bepaald en genoteerd:

 

Het maximale A-gewogen geluidsdrukniveau aan weerskanten van het voertuig, aangegeven bij elke passage van het voertuig tussen de twee lijnen AA' en BB', moet op één cijfer achter de komma worden afgerond (Lwot, kj). Indien een geluidspiek wordt geconstateerd die het algemene geluidsdrukniveau duidelijk overschrijdt, moet de meting buiten beschouwing worden gelaten. De linker- en rechtermeting mogen gelijktijdig of afzonderlijk plaatsvinden.

 

De op AA' en BB' gemeten voertuigsnelheid moet met het eerste significante cijfer achter de komma worden gerapporteerd. (vAA, kj; vBB, kj)

 

In voorkomend geval moet het op AA' en BB' afgelezen motortoerental als een geheel getal worden gerapporteerd (nAA, kj; nBB, kj).

 

De berekende acceleratie wordt bepaald volgens de formule in punt 4.1.2.1.2 van bijlage II en wordt gerapporteerd tot twee cijfers achter de komma (awot, test, kj).

3.

Analyse van de resultaten

3.1.

Bepaling van het ankerpunt voor elke overbrengingsverhouding

 

Voor metingen in versnelling i en lager zijn de ankerpunten het maximale geluidsniveau Lwoti, het gerapporteerde motortoerental nwoti en de voertuigsnelheid vwoti op BB' van overbrengingsverhouding i van de acceleratietest in bijlage II.

 

Lanchor, i = Lwoti, bijlage II

nanchor, i = nBB, woti, bijlage II

vanchor, i = vBB, woti, bijlage II

 

Voor metingen in versnelling i+1 zijn de ankerpunten het maximale geluidsniveau Lwoti+1, het gerapporteerde motortoerental nwoti+1 en de voertuigsnelheid vwoti+1 op BB' van overbrengingsverhouding i+1 van de acceleratietest in bijlage II.

 

Lanchor, i+1 = Lwoti+1,bijlage II

nanchor, i+1 = nBB, woti+1,bijlage II

vanchor, i+1 = vBB, woti+1,bijlage II

3.2.

Helling van de regressielijn voor elke versnelling

 

De geluidsmetingen moeten als functie van het motortoerental overeenkomstig punt 3.2.1 worden geëvalueerd.

3.2.1.

Berekening van de helling (slope) van de regressielijn voor elke versnelling

 

De lineaire-regressielijn wordt berekend aan de hand van het ankerpunt en de vier daaraan gerelateerde extra metingen.

 

Image

(in dB/1000 min-1)

 

waarin

Image

,

Image

 en

 

nj = motortoerental gemeten op lijn BB'.

3.2.2.

Helling (slope) van de regressielijn voor elke versnelling

 

Slopek van een bepaalde versnelling voor de verdere berekening is het afgeleide resultaat van de berekening in punt 3.2.1, afgerond op het eerste cijfer achter de komma, maar niet hoger dan 5 dB/1 000 min-1.

3.3.

Berekening van de bij elke meting verwachte lineaire geluidsniveautoename

 

Het geluidsniveau LASEP, kj voor meetpunt j en versnelling k wordt berekend aan de hand van de voor elk meetpunt gemeten motortoerentallen en van de in punt 3.2 gespecificeerde helling ten aanzien van het specifieke ankerpunt voor elke overbrengingsverhouding.

 

Voor nBB k, j ≤ nanchor, k:

 

LASEP k, j = Lanchor k + (Slopek — Y) * (nBB k, j — nanchor, k)/1 000

Voor nBB k, j > nanchor, k:

LASEP k, j = Lanchor k + (Slopek + Y) * (nBB k, j — nanchor, k)/1 000

waarin Y= 1

3.4.

Monsters

 

Op verzoek van de typegoedkeuringsinstantie moeten twee extra ritten binnen de grensvoorwaarden van punt 2.3 worden uitgevoerd.

4.

Interpretatie van de resultaten

 

Elke afzonderlijke geluidsmeting moet worden geëvalueerd.

 

Het geluidsniveau van elk gespecificeerd meetpunt mag de volgende grenswaarden niet overschrijden:

Lkj ≤ LASEP k.j + x

waarin:

x = 3 dB(A) voor een voertuig met niet-vergrendelbare automatische of continuvariabele transmissie

x = 2 dB(A) + grenswaarde Lurban van bijlage II voor alle andere voertuigen

 

Als het gemeten geluidsniveau op een punt de grenswaarde overschrijdt, moeten op hetzelfde punt twee aanvullende metingen worden verricht om de meetzekerheid te verifiëren. Het voertuig voldoet nog steeds aan de ASEP als het gemiddelde van de drie geldige metingen op dit specifieke punt voldoet aan de specificatie.

5.

Referentiegeluidsbeoordeling

 

Het referentiegeluid wordt op één punt in één bepaalde versnelling beoordeeld, waarbij een acceleratieconditie wordt gesimuleerd met een beginsnelheid vaa van 50 km/h en een eindsnelheid vbb van 61 km/h. De naleving van de ASEP op dit punt kan hetzij worden berekend aan de hand van de resultaten van punt 3.2.2 en de onderstaande specificatie, hetzij worden geëvalueerd door directe meting met behulp van de hieronder gespecificeerde versnelling.

5.1.

Versnelling k wordt als volgt bepaald:

 

k = 3 bij alle handgeschakelde transmissies en bij automatische transmissies met maximaal 5 versnellingen;

k = 4 bij automatische transmissies met 6 of meer versnellingen.

 

Als er geen afzonderlijke versnellingen beschikbaar zijn, zoals bv. bij niet-vergrendelbare automatische of continuvariabele transmissies, wordt de overbrengingsverhouding voor verdere berekening bepaald aan de hand van het resultaat van de acceleratietest van bijlage II met behulp van het gerapporteerde motortoerental en de gerapporteerde voertuigsnelheid op lijn BB'.

5.2.

Bepaling van het referentiemotortoerental nref k

 

Het referentiemotortoerental nref_k wordt berekend aan de hand van de overbrengingsverhouding van versnelling k bij de referentiesnelheid vref = 61 km/h.

5.3.

Berekening van Lref

 

Lref = Lanchor k + Slopek * (nref k — nanchor k)/1 000

Lref moet kleiner zijn dan of gelijk aan 76 dB(A).

 

Bij voertuigen met een handgeschakelde versnellingsbak met meer dan vier versnellingen vooruit en een motor met een maximumvermogen van meer dan 140 kW (VN/ECE) en waarvan de verhouding maximumvermogen/maximummassa meer dan 75 kW/t bedraagt, moet Lref kleiner zijn dan of gelijk aan 79 dB(A).

 

Bij voertuigen met een automatische versnellingsbak met meer dan vier versnellingen vooruit en een motor met een maximumvermogen van meer dan 140 kW (VN/ECE) en waarvan de verhouding maximumvermogen/maximummassa meer dan 75 kW/t bedraagt, moet Lref kleiner zijn dan of gelijk aan 78 dB(A).

6.

Evaluatie van de ASEP volgens het Lurban-principe

6.1.

Algemeen

 

Deze evaluatieprocedure is een door de voertuigfabrikant gekozen alternatief voor de in punt 3 beschreven procedure en geldt voor alle voertuigtechnologieën. De voertuigfabrikant is verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van de tests. Tenzij anders is bepaald, worden alle tests en berekeningen uitgevoerd zoals aangegeven in bijlage II.

6.2.

Berekening van Lurban ASEP

 

Aan de hand van elke overeenkomstig deze bijlage gemeten Lwot ASEP wordt Lurban ASEP als volgt berekend:

 

a)

bereken awot test ASEP met behulp van de acceleratieberekening van punt 4.1.2.1.2.1, respectievelijk punt 4.1.2.1.2.2 van bijlage II;

b)

bepaal de voertuigsnelheid (vBB ASEP) op BB tijdens de Lwot ASEP-test;

 

c)

bereken kP ASEP als volgt:

kP ASEP = 1 — (aurban/awot test ASEP)

Testresultaten waarin awot test ASEP kleiner is dan aurban, worden buiten beschouwing gelaten;

 

d)

bereken Lurban measured ASEP als volgt:

Lurban measured ASEP =

Lwot ASEP — kP ASEP * (Lwot ASEP — Lcrs)

Gebruik voor verdere berekening de Lurban van bijlage II zonder af te ronden, met één cijfer achter de komma (xx, x);

 

e)

bereken Lurban normalized als volgt:

Lurban normalized = Lurban measured ASEP — Lurban

 

f)

bereken Lurban ASEP als volgt:

Lurban ASEP =

Lurban normalized — (0,15 * (VBB ASEP — 50))

 

g)

Naleving van de grenswaarden:

Lurban ASEP moet kleiner zijn dan of gelijk aan 3,0 dB(A).


(1)  Cvt.

Aanhangsel 1

Verklaring van naleving van de aanvullende bepalingen inzake geluidsemissie

(Maximumformaat: A4 (210 x 297 mm))

(Naam van de fabrikant) verklaart dat voertuigen van dit type (type wat de geluidsemissie betreft overeenkomstig EU-Verordening nr. …) voldoen aan de voorschriften van artikel 8 van Verordening nr. …

(Naam van de fabrikant) legt deze verklaring te goeder trouw af nadat hij de geluidsemissieprestaties van de voertuigen naar behoren heeft geëvalueerd.

Datum:

Naam van de gemachtigde vertegenwoordiger:

Handtekening van de gemachtigde vertegenwoordiger:

Bijlage IX

Maatregelen om de hoorbaarheid van hybride en elektrische voertuigen te waarborgen

Deze bijlage betreft akoestische voertuigwaarschuwingssystemen voor hybride elektrische en puur elektrische wegvoertuigen (hev's en ev's).

A

Akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem

1.

Definitie

 

Een akoestisch voertuigwaarschuwingssysteem (AVAS) is een geluidsproducerende voorziening die bedoeld is om systeem voor hybride elektrische en elektrische wegvoertuigen dat voetgangers en kwetsbare weggebruikers te informeren informatie verstrekt over de werking van het voertuig . [Am. 58]

2.

Prestaties van het systeem

 

Als op een voertuig een AVAS is geïnstalleerd, moet het voldoen aan onderstaande voorschriften.

3.

Bedrijfsomstandigheden

a)

Geluidsproductiemethode

 

Het AVAS moet automatisch een geluid produceren in het minimumsnelheidsbereik van het voertuig, d.w.z. vanaf het starten tot ongeveer 20 km/h, en bij het achteruitrijden indien van toepassing voor die voertuigcategorie. Wanneer het voertuig is uitgerust met een verbrandingsmotor die binnen bovengenoemd snelheidsbereik van het voertuig draait, hoeft het AVAS mogelijk geen geluid te produceren.

Bij voertuigen met een akoestisch waarschuwingssysteem voor achteruitrijden, hoeft het AVAS bij het achteruitrijden geen geluid te produceren.

b)

Pauzeschakelaar

 

Het AVAS mag een schakelaar hebben om de werking ervan tijdelijk stop te zetten („pauzeschakelaar”).

Als een pauzeschakelaar aanwezig is, moet het voertuig echter ook zijn uitgerust met een voorziening die de bestuurder op de bestuurdersstoel erop attendeert dat het systeem dat over het naderende voertuig informeert, in de pauzestand staat.

Nadat het AVAS met een pauzeschakelaar is stopgezet, moet het steeds weer in werking kunnen treden.

Indien een pauzeschakelaar in het voertuig is gemonteerd, moet hij zo zijn geplaatst dat de bestuurder hem makkelijk kan vinden en bedienen.

c)

Demping

 

Tijdens bepaalde perioden waarin het voertuig wordt gebruikt, mag het geluidsniveau van het AVAS worden gedempt.

4.

Geluidstype en -volume

a)

Het door het AVAS te produceren geluid moet een continu geluid zijn dat de voetgangers en kwetsbare weggebruikers erop attendeert dat een voertuig in beweging is. Het geluid moet een duidelijke indicatie zijn van het voertuiggedrag en moet lijken op het geluid van een voertuig van dezelfde categorie dat met een verbrandingsmotor is uitgerust.

De volgende en soortgelijke geluidstypen zijn echter niet aanvaardbaar:

i)

het geluid van een sirene, claxon, klok, bel of hulpverleningsvoertuig;

ii)

alarmgeluiden zoals een brand-, diefstal- of rookalarm.

iii)

een onderbroken geluid.

De volgende en soortgelijke geluidstypen moeten worden vermeden:

i)

melodieuze geluiden, geluiden van dieren of insecten;

ii)

geluiden waardoor de identificatie van een voertuig en de werking ervan (bv. acceleratie, vertraging enz.) kunnen worden verward. [Am. 59]

b)

Het door het AVAS te produceren geluid moet een gemakkelijke indicatie zijn van het voertuiggedrag en de rijrichting van het voertuig , bijvoorbeeld door de automatische verandering van het geluidsniveau of de geluidskenmerken al naargelang de snelheid van het voertuig.

c)

Het door het AVAS te produceren geluidsniveau mag het approximatieve geluidsniveau van een soortgelijk voertuig van dezelfde categorie dat met een verbrandingsmotor is uitgerust en onder dezelfde omstandigheden wordt gebruikt, niet overschrijden.

Milieuoverweging:

Bij de ontwikkeling van het AVAS moet aandacht worden besteed aan het totale geluidseffect voor de bevolking. [Am. 60]

BIJLAGE X

EU-typegoedkeuring wat het geluidsniveau van uitlaatsystemen als technische eenheden (vervangingsuitlaatsystemen) betreft

1.

EU-TYPEGOEDKEURINGSVRAAG

1.1.

De EU-typegoedkeuringsaanvraag overeenkomstig artikel 7, leden 1 en 2, van Richtlijn 2007/46/EG voor een vervangingsuitlaatsysteem of onderdeel ervan als technische eenheid moet door de voertuigfabrikant of de fabrikant van de desbetreffende technische eenheid worden ingediend.

1.2.

Een model van het inlichtingenformulier is opgenomen in aanhangsel 1.

1.3.

Op verzoek van de technische dienst stelt de aanvrager het volgende ter beschikking:

1.3.1.

twee exemplaren van het systeem waarvoor EU-typegoedkeuring is aangevraagd;

1.3.2.

een uitlaatsysteem van het type dat bij de EU-typegoedkeuring oorspronkelijk op het voertuig was gemonteerd;

1.3.3.

een voertuig dat representatief is voor het type waarop het systeem moet worden gemonteerd, en dat voldoet aan de voorschriften van punt 2.1 van bijlage VI;

1.3.4.

een afzonderlijke motor die overeenkomt met die van het hierboven beschreven voertuigtype.

2.

OPSCHRIFTEN

2.4.1.

Op het vervangingsuitlaatsysteem of de onderdelen ervan, met uitzondering van de bevestigingsdelen en pijpen, moeten de volgende opschriften worden aangebracht:

2.4.1.1.

het handelsmerk of de handelsnaam van de fabrikant van het vervangingssysteem en de onderdelen ervan;

2.4.1.2.

de door de fabrikant gegeven handelsbenaming.

2.4.2.

Deze opschriften moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn, ook wanneer het systeem op het voertuig is gemonteerd.

3.

VERLENEN VAN EU-TYPEGOEDKEURING

3.1.

Indien aan de desbetreffende voorschriften is voldaan, wordt EU-typegoedkeuring verleend overeenkomstig artikel 9, lid 3, en, in voorkomend geval, artikel 10, lid 4, van Richtlijn 2007/46/EG.

3.2.

Een model van het EU-typegoedkeuringscertificaat is opgenomen in aanhangsel 2.

3.3.

Aan elk als technische eenheid goedgekeurd type vervangingsuitlaatsysteem of onderdeel ervan wordt een typegoedkeuringsnummer toegekend overeenkomstig bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG; deel 3 van het typegoedkeuringsnummer geeft het nummer aan van de wijzigingsrichtlijn die van kracht was ten tijde van de typegoedkeuring van het voertuig. Dezelfde lidstaat mag hetzelfde nummer niet aan een ander type vervangingsuitlaatsysteem of onderdeel ervan toekennen.

4.

EU-TYPEGOEDKEURINGSMERK

4.1.

Op elk vervangingsuitlaatsysteem of onderdeel ervan, met uitzondering van de bevestigingsdelen en pijpen, dat conform is met een overeenkomstig deze verordening goedgekeurd type, moet een EU-typegoedkeuringsmerk worden aangebracht.

4.2.

Het EU-typegoedkeuringsmerk bestaat uit een rechthoek met daarin de kleine letter e, gevolgd door het nummer van de lidstaat die de goedkeuring heeft verleend:

1 voor Duitsland

2 voor Frankrijk

3 voor Italië

4 voor Nederland

5 voor Zweden

6 voor België

7 voor Hongarije

8 voor Tsjechië

9 voor Spanje

11 voor het Verenigd Koninkrijk

12 voor Oostenrijk

13 voor Luxemburg

17 voor Finland

18 voor Denemarken

19 voor Roemenië

20 voor Polen

21 voor Portugal

23 voor Griekenland

24 voor Ierland

26 voor Slovenië

27 voor Slowakije

29 voor Estland

32 voor Letland

34 voor Bulgarije

36 voor Litouwen

49 voor Cyprus

50 voor Malta

In de nabijheid van de rechthoek moet het „basisgoedkeuringsnummer” uit deel 4 van het in bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG bedoelde typegoedkeuringsnummer worden aangebracht, voorafgegaan door de twee cijfers van het volgnummer dat aan de recentste belangrijke technische wijziging van deze verordening ten tijde van de typegoedkeuring van het voertuig is toegekend.

4.3.

Het merk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn, ook wanneer het vervangingsuitlaatsysteem of een onderdeel ervan op het voertuig is gemonteerd.

4.4.

In aanhangsel 3 wordt een voorbeeld van het EU-typegoedkeuringsmerk gegeven.

5.

SPECIFICATIES

5.1.

Algemene specificaties

5.1.1.

Het vervangingsuitlaatsysteem of de onderdelen ervan moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd en moeten zo kunnen worden gemonteerd dat het voertuig onder normale gebruiksomstandigheden en ondanks de trillingen waaraan het kan worden blootgesteld, voldoet aan de bepalingen van deze verordening.

5.1.2.

Het geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd en moeten zo kunnen worden gemonteerd dat zij in redelijke mate bestand zijn tegen de corrosieverschijnselen waaraan zij worden blootgesteld, rekening houdend met de gebruiksomstandigheden van het voertuig.

5.1.3.

Aanvullende voorschriften met betrekking tot de manipuleerbaarheid en de handbediende modi van uitlaat- of geluiddempingssystemen

5.1.3.1.

Alle uitlaat- en geluiddempingssystemen moeten zodanig zijn gebouwd dat geluidsabsorberende elementen, uitstroomconussen en andere integrerende delen van de geluiddempings-/expansiekamers niet gemakkelijk kunnen worden verwijderd. Wanneer de integratie van een dergelijk deel absoluut noodzakelijk is, moet het zodanig zijn bevestigd dat het niet eenvoudig verwijderbaar is (bv. met conventionele schroefdraadverbindingen) en dat verwijdering het geheel permanente/onherstelbare schade toebrengt.

5.1.3.2.

Uitlaat- of geluiddempingssystemen met verschillende handbediende gebruiksmodi moeten in alle modi aan alle voorschriften voldoen. De gerapporteerde geluidsniveaus moeten die zijn van de modus met de hoogste geluidsniveaus.

5.2.

Specificaties met betrekking tot de geluidsniveaus

5.2.1.

Meetvoorwaarden

5.2.1.1.

De geluidstest van het geluiddempings- en het vervangingsgeluiddempingssysteem moet worden uitgevoerd met dezelfde „normale” banden (zoals gedefinieerd in punt 2.8 van VN/ECE-Reglement nr. 117 (PB L 231 van 29.8.2008, blz. 19). De tests mogen niet worden uitgevoerd met „speciale banden” of „winterbanden” zoals gedefinieerd in de punten 2.9 en 2.10 van VN/ECE-Reglement nr. 117. Dergelijke banden zouden het geluidsniveau van het voertuig kunnen verhogen of zouden een maskeringseffect hebben op de vergelijking van de geluiddempingsprestaties. De banden mogen al zijn gebruikt, maar moeten voldoen aan de wettelijke verkeersvoorschriften.

5.2.2.

De geluiddempingsprestaties van het vervangingsgeluiddempingssysteem of de onderdelen ervan moeten worden geverifieerd volgens de in de artikelen 7 en 8 en punt 1 van bijlage II beschreven methoden. Voor de toepassing van dit punt moet met name worden gerefereerd aan het wijzigingsniveau van deze verordening dat van kracht was ten tijde van de typegoedkeuring van het nieuwe voertuig.

 

a)

Meting bij het rijdende voertuig

Wanneer het vervangingsgeluiddempingssysteem of de onderdelen ervan op het in punt 1.3.3 beschreven voertuig zijn gemonteerd, moeten de verkregen geluidsniveaus voldoen aan een van de onderstaande voorwaarden:

i)

de gemeten waarde (afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal) mag de krachtens deze verordening met het desbetreffende voertuigtype verkregen typegoedkeuringswaarde niet met meer dan 1 dB(A) overschrijden;

ii)

de gemeten waarde (vóór afronding op het dichtstbijzijnde gehele getal) mag de aan het in punt 1.3.3 bedoelde voertuig gemeten geluidswaarde (vóór afronding op het dichtstbijzijnde gehele getal) niet met meer dan 1 dB(A) overschrijden wanneer het voertuig is uitgerust met een geluiddempingssysteem dat overeenkomt met het type dat op het voertuig was gemonteerd toen het voor typegoedkeuring overeenkomstig deze verordening ter beschikking werd gesteld.

Wanneer voor een directe vergelijking van het vervangingssysteem met het originele systeem wordt gekozen, is het voor de toepassing van punt 4.1.2.1.4.2 en/of punt 4.1.2.2.1.2 van bijlage II toegestaan om naar een versnelling met hogere acceleraties terug te schakelen en is het gebruik van elektronische of mechanische voorzieningen om dit terugschakelen te voorkomen, niet verplicht. Als het geluidsniveau van het testvoertuig onder deze omstandigheden hoger wordt dan de productieconformiteitswaarden, zal de technische dienst een besluit nemen over de representativiteit van het testvoertuig.

 

b)

Meting bij het stilstaande voertuig

Wanneer het vervangingsgeluiddempingssysteem of de onderdelen ervan op het in punt 1.3.3 beschreven voertuig zijn gemonteerd, moeten de verkregen geluidsniveaus voldoen aan een van de onderstaande voorwaarden:

i)

de gemeten waarde (afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal) mag de krachtens deze verordening met het desbetreffende voertuigtype verkregen typegoedkeuringswaarde niet met meer dan 2 dB(A) overschrijden;

ii)

de gemeten waarde (vóór afronding op het dichtstbijzijnde gehele getal) mag de aan het in punt 1.3.3 bedoelde voertuig gemeten geluidswaarde (vóór afronding op het dichtstbijzijnde gehele getal) niet met meer dan 2 dB(A) overschrijden wanneer het voertuig is uitgerust met een geluiddempingssysteem dat overeenkomt met het type dat op het voertuig was gemonteerd toen het voor typegoedkeuring overeenkomstig deze verordening ter beschikking werd gesteld.

5.2.3.

Behalve aan de voorschriften van bijlage II moet elk vervangingsgeluiddempingssysteem of onderdeel ervan voldoen aan de desbetreffende specificaties van bijlage VIII. Op voertuigen waarvoor vóór de inwerkingtreding van deze verordening en met name van de voorschriften van bijlage VIII (ASEP) typegoedkeuring is verleend, zijn de specificaties van de punten 5.2.3.1 tot en met 5.2.3.3 niet van toepassing.

5.2.3.1.

Wanneer het vervangingsgeluiddempingssysteem of het onderdeel ervan een systeem of onderdeel met variabele geometrie is, moet de fabrikant in de typegoedkeuringsaanvraag een verklaring (conform aanhangsel 1 van bijlage VIII) afleggen dat het goed te keuren type geluiddempingssysteem voldoet aan de voorschriften van punt 5.2.3. De typegoedkeuringsinstantie kan eisen dat een ter zake dienende test wordt uitgevoerd om na te gaan of het type geluiddempingssysteem voldoet aan de aanvullende bepalingen inzake geluidsemissie.

5.2.3.2.

Wanneer het vervangingsgeluiddempingssysteem of het onderdeel ervan geen systeem of onderdeel met variabele geometrie is, volstaat het dat de fabrikant in de typegoedkeuringsaanvraag een verklaring (conform aanhangsel 1 van bijlage VIII) aflegt dat het goed te keuren type geluiddempingssysteem voldoet aan de voorschriften van punt 5.2.3.

5.2.3.3.

De nalevingsverklaring moet als volgt luiden: "(Naam van de fabrikant) verklaart dat het geluiddempingssysteem van dit type voldoet aan de voorschriften van punt 5.2.3 van bijlage X bij Verordening (EU) nr. … [onderhavige verordening]. (Naam van de fabrikant) legt deze verklaring te goeder trouw af nadat hij de geluidsemissieprestaties onder de toepasselijke bedrijfsomstandigheden naar behoren technisch heeft geëvalueerd.

5.3.

Meting van de voertuigprestaties

5.3.1.

Het vervangingsgeluiddempingssysteem of de onderdelen ervan moeten zo zijn dat de prestaties van het voertuig vergelijkbaar zijn met die welke met het oorspronkelijke geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan werden verkregen.

5.3.2.

Het vervangingsgeluiddempingssysteem of, naar keuze van de fabrikant, de onderdelen ervan moeten worden vergeleken met een origineel geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan, die ook nieuw zijn en achtereenvolgens op het in punt 1.3.3 bedoelde voertuig worden gemonteerd.

5.3.3.

De verificatie moet worden uitgevoerd door de tegendruk te meten overeenkomstig punt 5.3.4.

Onder de hierna genoemde omstandigheden mag de met het vervangingsgeluiddempingssysteem gemeten waarde de met het originele geluiddempingssysteem gemeten waarde met niet meer dan 25 % overschrijden.

5.3.4.

Testmethode

5.3.4.1.

Testmethode met de motor

 

De metingen moeten worden verricht aan de in punt 1.3.4 bedoelde motor die aan een testbank is gekoppeld. Bij volledig geopende gasklep moet de testbank zo worden afgesteld dat het motortoerental (S) wordt verkregen dat overeenkomt met het nominale maximumvermogen van de motor.

 

De voor het meten van de tegendruk vereiste afstand tussen de drukmeteraansluiting en het uitlaatspruitstuk is aangegeven in aanhangsel 5.

5.3.4.2.

Testmethode met het voertuig

 

De metingen moeten worden verricht aan het in punt 1.3.3 bedoelde voertuig. De test moet op de weg of op een rollenbank worden uitgevoerd.

Bij volledig geopende gasklep moet de motor zo worden belast dat het toerental wordt verkregen dat overeenkomt met het nominale maximumvermogen van de motor (motortoerental S).

De voor het meten van de tegendruk vereiste afstand tussen de drukmeteraansluiting en het uitlaatspruitstuk is aangegeven in aanhangsel 5.

5.4.

Aanvullende specificaties met betrekking tot vervangingsgeluiddempingssystemen of onderdelen ervan die geluidsabsorberende vezelmaterialen bevatten

5.4.1.

Algemeen

 

Geluidsabsorberende vezelmaterialen mogen in geluiddempingssystemen of onderdelen ervan alleen worden gebruikt wanneer ten minste een van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

het uitlaatgas is niet in contact met de vezelmaterialen;

b)

het geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan zijn van dezelfde ontwerpfamilie als de systemen of onderdelen waarvan, tijdens het typegoedkeuringsproces volgens de voorschriften van deze verordening, is aangetoond dat zij niet onderhevig zijn aan slijtage.

Tenzij een van deze voorwaarden is vervuld, moeten het volledige geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan op conventionele wijze worden geconditioneerd met een van de drie hierna beschreven installaties en volgens de overeenkomstige procedures.

5.4.1.1.

Continubedrijf op de weg over een afstand van 10 000  km

5.4.1.1.1.

50 ± 20 % van deze afstand wordt in de stad gereden en de rest op lange trajecten tegen hoge snelheid; het continubedrijf op de weg mag worden vervangen door een overeenkomstig programma op een testbaan.

De twee snelheidsregimes worden ten minste tweemaal afgewisseld.

Het volledige testprogramma omvat minstens 10 pauzen van ten minste drie uur om afkoelingseffecten en eventuele condensatie te reproduceren.

5.4.1.2.

Conditionering op een testbank

5.4.1.2.1.

Het geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan worden met standaarddelen en volgens de instructies van de voertuigfabrikant op het in punt 1.3.3 bedoelde voertuig of op de in punt 1.3.4 bedoelde motor gemonteerd. In het eerste geval wordt het voertuig op een rollenbank geplaatst. In het tweede geval wordt de motor aan een testbank gekoppeld.

5.4.1.2.2.

De tests worden in zes perioden van zes uur uitgevoerd, met tussen elke periode een pauze van minstens twaalf uur om afkoelingseffecten en eventuele condensatie te simuleren.

5.4.1.2.3.

Tijdens elke periode van zes uur laat men de motor achtereenvolgens:

 

a)

vijf minuten stationair draaien;

b)

één uur draaien bij 1/4 belasting en 3/4 van het nominale maximumtoerental (S);

c)

één uur draaien bij 1/2 belasting en 3/4 van het nominale maximumtoerental (S);

d)

10 minuten draaien bij volle belasting en 3/4 van het nominale maximumtoerental (S);

e)

15 minuten draaien bij 1/2 belasting en het nominale maximumtoerental (S);

f)

30 minuten draaien bij 1/4 belasting en het nominale maximumtoerental (S).

Elke periode omvat twee opeenvolgende dergelijke sequentiesets, telkens in de aangegeven volgorde van a) tot en met f).

5.4.1.2.4.

Tijdens de test mogen het geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan niet worden gekoeld door het aanblazen van lucht om de normale luchtstroom rond het voertuig te simuleren.

Op verzoek van de fabrikant mogen het geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan echter wel worden gekoeld om de temperatuur die aan de inlaat van het systeem wordt gemeten wanneer het voertuig met de maximumsnelheid rijdt, niet te overschrijden.

5.4.1.3.

Conditionering door pulsering

5.4.1.3.1.

Het geluiddempingssysteem of de onderdelen ervan worden op het in punt 1.3.3 bedoelde voertuig of op de in punt 1.3.4 bedoelde motor gemonteerd. In het eerste geval wordt het voertuig op een rollenbank geplaatst en in het tweede geval wordt de motor op een testbank gemonteerd.

5.4.1.3.2.

De testapparatuur, waarvan in figuur 1 van aanhangsel 1 van bijlage IV een gedetailleerd schema wordt gegeven, wordt op de uitlaatopening van het geluiddempingssysteem aangesloten. Elk ander apparaat dat gelijkwaardige resultaten oplevert, wordt aanvaard.

5.4.1.3.3.

De testapparatuur wordt zodanig afgesteld dat de uitlaatgasstroom door de snelsluitklep 2 500 keer afwisselend wordt onderbroken en weer doorgelaten.

5.4.1.3.4.

De klep gaat open wanneer de uitlaatgastegendruk, gemeten op minstens 100 mm voorbij de inlaatflens, een waarde tussen 0,35 en 0,40 kPa bereikt. Zij sluit weer wanneer deze druk niet meer dan 10 % verschilt van de gestabiliseerde waarde met de klep open.

5.4.1.3.5.

De tijdvertragingsschakelaar wordt op de afvoertijd van de gassen ingesteld overeenkomstig punt 5.4.1.3.4.

5.4.1.3.6.

Het motortoerental moet 75 % bedragen van het toerental (S) waarbij de motor zijn maximumvermogen ontwikkelt.

5.4.1.3.7.

Het door de bank aangegeven vermogen moet 50 % bedragen van het volgasvermogen, gemeten bij 75 % van het motortoerental (S).

5.4.1.3.8.

Eventuele afvoergaten worden tijdens de test gesloten.

5.4.1.3.9.

De volledige test mag niet meer dan 48 uur duren. Zo nodig zal om het uur een afkoelingsperiode worden ingelast.

5.4.1.3.10.

Na de conditionering wordt het geluidsniveau gemeten overeenkomstig punt 5.2.

6.

Uitbreiding van de goedkeuring

 

De fabrikant van het geluiddempingssysteem of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger mag de administratieve instantie die het geluiddempingssysteem voor een of meer voertuigtypen heeft goedgekeurd, vragen de goedkeuring tot andere voertuigtypen uit te breiden.

 

De procedure hiervoor is beschreven in punt 1. De lidstaten worden volgens de in Richtlijn 2007/46/EG gespecificeerde procedure in kennis gesteld van de uitbreiding (of weigering van de uitbreiding) van de goedkeuring.

7.

Wijziging van het type geluiddempingssysteem

 

Bij wijziging van het overeenkomstig deze verordening goedgekeurde type zijn de artikelen 13 tot en met 16 en artikel 17, lid 4, van Richtlijn 2007/46/EG van toepassing.

8.

Conformiteit van de productie

8.1.

Overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2007/46/EG moeten maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie te garanderen.

8.2.

Bijzondere bepalingen

8.2.1.

De tests waarnaar in punt 2.3.5 van bijlage X bij Richtlijn 2007/46/EG wordt verwezen, worden beschreven in bijlage VI.

8.2.2.

Normaliter vinden de in punt 3 van bijlage X bij Richtlijn 2007/46/EG bedoelde inspecties om de twee jaar plaats.

Aanhangsel 1

Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EU-typegoedkeuring als technische eenheid van uitlaatsystemen voor motorvoertuigen (Verordening …)

De onderstaande gegevens, voor zover van toepassing, moeten in drievoud worden verstrekt en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen moeten op een passende schaal en met voldoende details, in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen, worden ingediend. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.

Indien de systemen, onderdelen of technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, moeten gegevens over de prestaties ervan worden verstrekt.

0.

Algemeen

0.1.

Merk (handelsnaam van de fabrikant):

0.2.

Type en algemene handelsbenaming(en):

0.5.

Naam en adres van de fabrikant:

0.7.

In het geval van onderdelen en technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EU-goedkeuringsmerk:

0.8.

Adres van de assemblagefabriek(en):

1.

Beschrijving van het voertuig waarvoor de voorziening is bedoeld (indien de voorziening bedoeld is om op meer dan een voertuigtype te worden gemonteerd, moet de in dit punt gevraagde informatie voor elk type worden verstrekt)

1.1.

Merk (handelsnaam van de fabrikant):

1.2.

Type en algemene handelsbenaming(en):

1.3.

Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig:

1.4.

Voertuigcategorie:

1.5.

EU-typegoedkeuringsnummer voor het geluidsniveau:

1.6.

Alle in de punten 1.1 tot en met 1.4 van het typegoedkeuringscertificaat vermelde gegevens over het voertuig (bijlage I, aanhangsel 2):

1.

Aanvullende informatie

1.1.

Samenstelling van de technische eenheid:

1.2.

Handelsmerk of handelsbenaming van het (de) motorvoertuigtype(n) waarop de geluiddemper moet worden gemonteerd(1):

1.3.

Voertuigtype(n) en typegoedkeuringsnummer ervan:

1.4.

Motor

1.4.1.

Type (elektrische ontsteking, diesel):

1.4.2.

Cyclus: tweetakt, viertakt

1.4.3.

Totale cilinderinhoud:

1.4.4.

Nominaal maximummotorvermogen … kW bij … min–1

1.5.

Aantal overbrengingsverhoudingen:

1.6.

Gebruikte overbrengingsverhoudingen:

1.7.

Aandrijvingsverhouding(en):

1.8.

Geluidsniveauwaarden:

rijdend voertuig: … dB(A), snelheid gestabiliseerd vóór acceleratie

bij … km/h;

stilstaand voertuig dB(A), bij … min–1

1.9.

Waarde van de tegendruk:

1.10.

Eventuele gebruiksbeperkingen en montagevoorschriften:

2.

Opmerkingen:

3.

Beschrijving van de voorziening

3.1.

Een beschrijving van het vervangingsuitlaatsysteem met aanduiding van de positie van de systeemonderdelen ten opzichte van elkaar, alsook montage-instructies:

3.2.

Gedetailleerde tekeningen van elk onderdeel, zodat het gemakkelijk kan worden teruggevonden en geïdentificeerd, met vermelding van de gebruikte materialen. Op deze tekeningen moet de plaats worden aangegeven waar het verplichte EU-typegoedkeuringsmerk moet worden aangebracht.

Datum, dossier

Aanhangsel 2

MODEL

EU-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Stempel van de instantie

Mededeling betreffende de

typegoedkeuring (1)

uitbreiding van de typegoedkeuring (1)

weigering van de typegoedkeuring (1)

intrekking van de typegoedkeuring (1)

van een type voertuig/onderdeel/technische eenheid (1) krachtens Verordening nr.

Typegoedkeuringsnummer:

Reden voor uitbreiding:

DEEL I

0.1.

Merk (handelsnaam van de fabrikant):

0.2.

Type en algemene handelsbenaming(en):

0.3.

Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig/het onderdeel/de technische eenheid (1)  (2):

0.3.1.

Plaats waar dat identificatiemiddel is aangebracht:

0.4.

Voertuigcategorie (3):

0.5.

Naam en adres van de fabrikant:

0.7.

In het geval van onderdelen en technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EU-goedkeuringsmerk:

0.8.

Adres van de assemblagefabriek(en):

DEEL II

1.

Eventuele aanvullende informatie: zie addendum

2.

Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests:

3.

Datum van het testrapport:

4.

Nummer van het testrapport:

5.

Eventuele opmerkingen: zie addendum

6.

Plaats:

7.

Datum:

8.

Handtekening:

9.

Hierbij is de inhoudsopgave gevoegd van het informatiedossier dat bij de goedkeuringsinstantie is ingediend en dat op verzoek verkrijgbaar is.


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn voor de typebeschrijving van het voertuig, het onderdeel of de technische eenheid waarop het typegoedkeuringscertificaat betrekking heeft, worden deze tekens in de documenten weergegeven door het symbool „?” (bv. ABC??123??).

(3)  Zoals gedefinieerd in Richtlijn 2007/46/EG, bijlage II, deel A, punt 4.

Aanhangsel 3

Model van het EU- typegoedkeuringsmerk

Image

Het uitlaatsysteem of onderdeel ervan met bovenstaand EU-typegoedkeuringsmerk is een systeem of onderdeel dat in Spanje (e 9) overeenkomstig Verordening nr. … is goedgekeurd onder basisgoedkeuringsnummer 0148.

De gebruikte cijfers dienen aleen ter illustratie.

Aanhangsel 4

Testapparatuur

Image

1.

Inlaatflens of –bus voor aansluiting op de achterkant van het complete te testen geluiddempingssysteem.

2.

Regelklep (handbediend).

3.

Compensatievat van 35 tot 40 l.

4.

Drukschakelaar 5 tot 250 kPa, om item 7 te openen.

5.

Tijdvertragingsschakelaar om item 7 te sluiten.

6.

Impulsteller.

7.

Snelsluitklep, zoals bv. de klep van een uitlaatremsysteem met een diameter van 60 mm, bediend door een pneumatische cilinder met een output van 120 N bij 400 kPa. De responstijd (voor zowel openen als sluiten) mag niet meer dan 0,5 s bedragen.

8.

Evacuatie van het uitlaatgas.

9.

Flexibele leiding.

10.

Manometer.

Aanhangsel 5

Meetpunten — tegendruk

Voorbeelden van mogelijke meetpunten voor drukverliestests. Het exacte meetpunt moet in het testrapport worden vermeld. Het moet zich bevinden in een gebied waar de gasstroom regelmatig is.

1.   Figuur 1

Enkele pijp

Image

2.   Figuur 2

Deels dubbele pijp 1

Image

1

Indien niet mogelijk, ga naar figuur 3.

3.   Figuur 3

Dubbele pijp

Image

2

Twee meetpunten, één aflezing.

BIJLAGE XI

Controle van de conformiteit van de productie bij een uitlaatsysteem als technische eenheid

1.

Algemeen

 

Deze voorschriften stemmen overeen met de test die volgens punt 1 van bijlage I moet worden uitgevoerd om de conformiteit van de productie te controleren.

2.

Tests en procedures

 

De testmethoden, de meetinstrumenten en de wijze waarop de resultaten moeten worden geïnterpreteerd, zijn beschreven in punt 5 van bijlage X. Het te testen uitlaatsysteem of onderdeel ervan moet aan de in de punten 5.2, 5.3 en 5.4 van bijlage X beschreven tests worden onderworpen.

3.

Bemonstering en evaluatie van de resultaten

3.1.

Eén geluiddempingssysteem of onderdeel ervan wordt geselecteerd en aan de tests van punt 2 onderworpen. Indien de testresultaten voldoen aan de productieconformiteitsvoorschriften van punt 8.1 van bijlage X, wordt het type geluiddempingssysteem of onderdeel ervan geacht aan die voorschriften te voldoen.

3.2.

Indien een van de testresultaten niet voldoet aan de productieconformiteitsvoorschriften van punt 8.1 van bijlage X, worden nog twee geluiddempingssystemen of onderdelen ervan van hetzelfde type getest overeenkomstig punt 2.

3.3.

Indien de testresultaten voor het tweede en het derde geluiddempingssysteem of onderdeel ervan voldoen aan de productieconformiteitsvoorschriften van punt 8.1 van bijlage X, wordt het type geluiddempingssysteem of onderdeel ervan geacht aan die voorschriften te voldoen.

3.4.

Indien een van de testresultaten van het tweede of derde geluiddempingssysteem of onderdeel ervan niet voldoet aan de productieconformiteitsvoorschriften van punt 8.1 van bijlage X, wordt het type geluiddempingssysteem of onderdeel ervan geacht niet te voldoen aan de voorschriften van deze verordening en moet de fabrikant de nodige maatregelen nemen om de conformiteit te herstellen.

BIJLAGE XII

Concordantietabel

(bedoeld in artikel 15, lid 2)

Richtlijn 70/157/EEG

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 2

Artikel 4, lid 1

Artikel 2 bis

Artikel 4, leden 2 en 3

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikelen 10, 11, 12 en 13

Artikel 14

Artikel 15

 

Artikel 16

Bijlage I, punt 1

Bijlage I, punt 1

Bijlage I, punt 3

Bijlage I, punt 2

Bijlage I, punt 4

Bijlage I, punt 3

Bijlage I, punt 5

Bijlage I, punt 4

Bijlage I, punt 6

Bijlage I, punt 5

Bijlage I, aanhangsel 1

Bijlage I, aanhangsel 1

Bijlage I, aanhangsel 2 (zonder addendum)

Bijlage I, aanhangsel 2

Bijlage I, aanhangsel 3

Bijlage II

Bijlage I, punt 2

Bijlage III

Bijlage IV

Bijlage V

Bijlage VI

Bijlage VII

Bijlage VIII

 

Bijlage IX

Bijlage II, punten 1, 2, 3 en 4

Bijlage X, punten 1, 2, 3 en 4

Bijlage X, punten 5 en 6

Bijlage II, punten 5 en 6

Bijlage X, punten 7 en 8

Bijlage II, aanhangsel 1

Bijlage X, aanhangsel 1 (+ aanvullende info)

Bijlage II, aanhangsel 2 (zonder addendum)

Bijlage X, aanhangsel 2

Bijlage II, aanhangsel 3

Bijlage X, aanhangsel 3

Bijlage X, aanhangsels 4 en 5

 

Bijlage XI

Bijlage XII

Bijlage III, punt 1

Bijlage III, punt 2


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/265


P7_TA(2013)0042

Europees Vluchtelingenfonds, Europees Terugkeerfonds en Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 573/2007/EG, Beschikking nr. 575/2007/EG en Beschikking 2007/435/EG van de Raad om het cofinancieringspercentage van het Europees Vluchtelingenfonds, het Europees Terugkeerfonds en het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen wat betreft sommige bepalingen in verband met het financiële beheer te verhogen voor bepaalde lidstaten die ten aanzien van hun financiële stabiliteit ernstige moeilijkheden ondervinden of daardoor worden bedreigd (COM(2012)0526 — C7-0302/2012 — 2012/0252(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 024/24)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0526),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 78, lid 2, en 79, lid 2 en 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0302/2012),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 19 december 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0004/2013),

1.

stelt zijn standpunt in eerste lezing vast en neemt het voorstel van de Commissie over;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


P7_TC1-COD(2012)0252

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. …/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikkingen nr. 573/2007/EG en nr. 575/2007/EG van het Europees parlement en de Raad en Beschikking 2007/435/EG van de Raad om het cofinancieringspercentage van het Europees Vluchtelingenfonds, het Europees Terugkeerfonds en het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen wat betreft sommige bepalingen in verband met het financiële beheer te verhogen voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van hun financiële stabiliteit

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit nr. 258/2013/EU.)


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/266


P7_TA(2013)0043

Buitengrenzenfonds ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 574/2007/EG om het cofinancieringspercentage van het Buitengrenzenfonds te verhogen voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van hun financiële stabiliteit (COM(2012)0527 — C7-0301/2012 — 2012/0253(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 024/25)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0527),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 77, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0301/2012),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 19 december 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0433/2012),

1.

stelt zijn standpunt in eerste lezing vast en neemt het voorstel van de Commissie over;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


P7_TC1-COD(2012)0253

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. …/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking nr. 574/2007/EG om het cofinancieringspercentage van het Buitengrenzenfonds te verhogen voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van hun financiële stabiliteit

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit nr. 259/2013/EU.)


22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/267


P7_TA(2013)0044

Instandhouding van de visbestanden ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 6 februari 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1288/2009 (COM(2012)0298 — C7-0156/2012 — 2012/0158(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 024/26)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0298),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0156/2012),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2012 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 7 november 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A7-0342/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast (2);

2.

hecht zijn goedkeuring aan de als bijlage bij deze resolutie gevoegde verklaring van het Parlement;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 351 van 15.11.2012, blz. 83.

(2)  Dit standpunt vervangt de amendementen aangenomen op 22 november 2012 (aangenomen teksten, P7_TA(2012)0448).


P7_TC1-COD(2012)0158

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 6 februari 2013 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen en Verordening (EG) nr. 1434/98 van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden waarop haring mag worden aangevoerd voor andere industriële doeleinden dan rechtstreekse menselijke consumptie

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 227/2013.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van het Europees Parlement over uitvoeringshandelingen

Het Europees Parlement verklaart dat de bepalingen van deze verordening in verband met uitvoeringshandelingen het resultaat zijn van een delicaat compromis. Teneinde vóór het aflopen van verordening (EG) nr. 850/98 eind 2012 een akkoord in eerste lezing te bereiken, heeft het Europees Parlement de mogelijkheid van uitvoeringshandelingen in verordening (EG) nr. 850/98 aanvaard in bepaalde specifieke gevallen. Het Europees Parlement benadrukt echter dat die bepalingen niet als een precedent opgevat of gebruikt mogen worden in het kader van om het even welke verordening die wordt aangenomen in overeenstemming met de gewone wetgevingsprocedure, en met name het Commissievoorstel voor een verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen.


Donderdag 7 februari 2013

22.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/269


P7_TA(2013)0051

Gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft een snellereactiemechanisme tegen btw-fraude *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 februari 2013 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft een snellereactiemechanisme tegen btw-fraude (COM(2012)0428 — C7-0260/2012 — 2012/0205(CNS))

(Bijzondere wetgevingsprocedure — raadpleging)

(2016/C 024/27)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2012)0428),

gezien artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0260/2012),

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0014/2013),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging - 1 (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(-1)

Een krachtiger bestrijding van belastingfraude en -ontduiking is van essentieel belang voor het herstel en het behoud van de stabiliteit en de kracht van de overheidsfinanciën overal in de Unie.

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(1)

Belastingfraude op het gebied van de indirecte belastingen leidt tot een aanzienlijke derving van begrotingsinkomsten en heeft een negatieve invloed op de concurrentievoorwaarden en aldus op de werking van de interne markt. Recentelijk hebben specifieke vormen van plotse en grootschalige belastingfraude het licht gezien, waarbij met name gebruik wordt gemaakt van elektronische hulpmiddelen, die het gemakkelijker maken om snel en op grote schaal illegale activiteiten te verrichten.

(1)

Belastingfraude op het gebied van de indirecte belastingen resulteert in aanzienlijke verliezen voor de overheidsfinanciën en heeft een negatieve invloed op de concurrentievoorwaarden en aldus op de eerlijke en efficiënte werking van de interne markt. Dergelijke verliezen moeten aan banden worden gelegd, in het bijzonder in tijden van streng begrotingsbeleid. Recentelijk hebben specifieke vormen van plotse en grootschalige belastingfraude het licht gezien, waarbij met name gebruik wordt gemaakt van elektronische hulpmiddelen, die het gemakkelijker maken om snel en op grote schaal illegale activiteiten te verrichten , vaak over de grenzen van lidstaten heen .

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(2)

Teneinde bepaalde vormen van belastingfraude of –ontwijking te voorkomen, kunnen de lidstaten overeenkomstig Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde verzoeken om te mogen afwijken van de bepalingen van die richtlijn. Voor het verlenen van een machtiging voor een dergelijke derogatie is een voorstel van de Commissie vereist dat door de Raad moet worden goedgekeurd. Uit recente ervaringen is gebleken dat de machtigingsprocedure niet altijd flexibel genoeg is om een direct en passend antwoord te geven op de verzoeken van de lidstaten.

(2)

Teneinde bepaalde vormen van belastingfraude of –ontwijking te voorkomen, kunnen de lidstaten overeenkomstig Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde verzoeken om te mogen afwijken van de bepalingen van die richtlijn. Voor het verlenen van een machtiging voor een dergelijke derogatie is een voorstel van de Commissie vereist dat door de Raad moet worden goedgekeurd. Uit recente ervaringen is gebleken dat de machtigingsprocedure niet altijd snel of flexibel genoeg is om een direct en passend antwoord te geven op de verzoeken van de lidstaten.

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(7)

De aanwijzing van de ontvanger als de tot voldoening van de btw gehouden persoon ( verleggingsregeling ) is een doeltreffende maatregel om onmiddellijk een einde te maken aan de bekendste vormen van belastingontduiking in bepaalde sectoren. Aangezien de omstandigheden mettertijd evenwel kunnen wijzigen, kan het ook dienstig zijn in andere maatregelen te voorzien. Te dien einde moet de Raad , in voorkomend geval, op voorstel van de Commissie het snellereactiemechanisme van toepassing verklaren op andere maatregelen. Het soort maatregelen waarvoor machtiging kan worden verleend, moet worden vastgelegd opdat de Commissie nadien zo snel mogelijk machtiging voor derogaties kan verlenen.

(7)

De aanwijzing van de ontvanger als de tot voldoening van de btw gehouden persoon ( „verleggingsregeling” ) is een doeltreffende maatregel om onmiddellijk een einde te maken aan de bekendste vormen van belastingontduiking in bepaalde sectoren ( „carrouselfraude” ). Gezien de bestaande tekortkomingen van het btw-stelsel en afhankelijk van hoe de omstandigheden mettertijd kunnen wijzigen, kan het echter ook dienstig zijn in andere maatregelen te voorzien. Te dien einde moet de Commissie , in voorkomend geval, andere maatregelen voorstellen die van toepassing zijn op het snellereactiemechanisme . Die maatregel moet met eenparigheid van stemmen worden goedgekeurd door de Raad na raadpleging van het Europees Parlement. Het soort maatregelen waarvoor machtiging kan worden verleend, moet grondig en op transparante wijze worden vastgelegd opdat de Commissie nadien zo snel mogelijk machtiging voor derogaties kan verlenen.

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 bis)

Met het oog op de constante ontwikkeling en verbetering van het snellereactiemechanisme, brengt de Commissie regelmatig verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing ervan, waarbij zij nog andere onder de werking van het mechanisme te brengen maatregelen bekijkt, en nieuwe manieren om de samenwerking tussen de lidstaten in het algemene kader van het mechanisme te versterken.

Amendement 6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 ter (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 ter)

Om het snellereactiemechanisme bevredigend te laten functioneren moet de Commissie te allen tijde snel en juist kunnen handelen in deze kwesties. Het personeel en andere middelen van het snellereactiemechanisme moeten daarom adequaat zijn en er moet een versnelde besluitvormingsprocedure worden opgezet en gehandhaafd.

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 quater)

Omdat toepassing van een bijzondere maatregel in de ene lidstaat gevolgen kan hebben op het btw-stelsel van de andere lidstaten, moet de Commissie omwille van de transparantie alle lidstaten steeds verwittigen van elk verzoek dat wordt ingediend, en van elk besluit dat daarover wordt genomen.

Amendement 8

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9 quinquies (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

(9 quinquies)

Bij het verbeteren en verfijnen van het snellereactiemechanisme dient de Commissie uitgebreid te overleggen met ondernemingen uit fraudegevoelige sectoren en andere belanghebbende partijen.

Amendement 9

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(10)

Daar de doelstelling van het overwogen optreden, namelijk een einde maken aan plotse en grootschalige btw-fraude die zeer vaak een internationale dimensie heeft, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, omdat deze afzonderlijk niet de mogelijkheden hebben om op te treden tegen fraudecircuits met betrekking tot nieuwe vormen van handel die zich over verschillende landen tegelijkertijd uitstrekken, en derhalve, teneinde een sneller en daardoor ook een gepaster en doeltreffender antwoord te bieden op deze praktijken, beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(10)

Daar de doelstelling van het overwogen optreden, namelijk een einde maken aan plotse en grootschalige btw-fraude die zeer vaak een internationale dimensie heeft, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, omdat deze afzonderlijk niet de mogelijkheden hebben om op te treden tegen fraudecircuits met betrekking tot nieuwe vormen van handel die zich over verschillende landen tegelijkertijd uitstrekken, en derhalve, teneinde een sneller en daardoor ook een gepaster en doeltreffender antwoord te bieden op deze praktijken, beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, moet de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1

Richtlijn 2006/112/EG

Afdeling 1 bis — artikel 395 bis — lid 1 — onder a)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(a)

aanwijzing van de ontvanger als de tot voldoening van de btw gehouden persoon ter zake van specifieke leveringen van goederen en diensten in afwijking van artikel 193, na een daartoe strekkend verzoek als bedoeld in lid 2 van dit artikel;

(a)

aanwijzing van de ontvanger als de tot voldoening van de btw gehouden persoon ter zake van specifieke leveringen van goederen en diensten in afwijking van artikel 193 („verleggingsregeling”) , na een daartoe strekkend verzoek als bedoeld in lid 2 van dit artikel;

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1

Richtlijn 2006/112/EG

Afdeling 1 bis — artikel 395 bis — lid 1 — onder b)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

(b)

iedere andere maatregel die door de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen wordt aangenomen .

(b)

iedere andere maatregel die door de Commissie wordt voorgesteld en met eenparigheid van stemmen wordt goedgekeurd door de Raad na raadpleging van het Europees Parlement .

Amendement 12

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1

Richtlijn 2006/112/EG

Afdeling 1 bis — artikel 395 bis — lid 1 — tweede alinea

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Voor de toepassing van punt a) wordt de bijzondere maatregel onderworpen aan passende controlemaatregelen door de lidstaten met betrekking tot de belastingplichtigen die de goederen leveren of diensten verrichten waarop de maatregel van toepassing is.

Voor de toepassing van punten a) en b) wordt een eventueel aangewende bijzondere maatregel onderworpen aan passende controlemaatregelen door de lidstaten met betrekking tot de belastingplichtigen die de goederen leveren of diensten verrichten waarop de maatregel van toepassing is.

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1

Richtlijn 2006/112/EC

Afdeling 1 bis — artikel 395 bis — lid 1 — alinea 4 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

De in dit lid geregelde procedure wordt binnen drie maanden voltooid.

Amendement 14

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1

Richtlijn 2006/112/EG

Afdeling 1 bis — artikel 395 bis — lid 2 — eerste alinea

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   Een lidstaat die een maatregel als bedoeld in lid 1 wil treffen, dient een verzoek in bij de Commissie. Hij deelt de Commissie mee om welke sector het gaat, de vorm en de kenmerken van de fraude, het plotse en grootschalige karakter ervan alsook de gevolgen in termen van aanzienlijke en onherstelbare financiële verliezen. Wanneer de Commissie meent niet over alle nodige gegevens te beschikken, neemt zij binnen een maand na ontvangst van het verzoek contact op met de betrokken lidstaat en deelt zij hem mee welke aanvullende gegevens vereist zijn.

2.   Een lidstaat die een maatregel als bedoeld in lid 1 wil treffen, dient een verzoek in bij de Commissie. Hij deelt de Commissie , de bevoegde commissies van het Europees Parlement en de Rekenkamer mee om welke sector het gaat, de vorm en de kenmerken van de fraude, het plotse en grootschalige karakter ervan alsook de gevolgen in termen van aanzienlijke en onherstelbare financiële verliezen. Wanneer de Commissie meent niet over alle nodige gegevens te beschikken, neemt zij binnen twee weken na ontvangst van het verzoek contact op met de betrokken lidstaat en deelt zij hem mee welke aanvullende gegevens vereist zijn. De Commissie raadpleegt indien van toepassing en indien mogelijk tevens de sector in kwestie.

Amendement 15

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1

Richtlijn 2006/112/EG

Afdeling 1 bis — artikel 395 bis — lid 2 — tweede alinea

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Zodra de Commissie over alle gegevens beschikt die zij nodig acht voor de beoordeling van het verzoek, wordt de betrokken lidstaat binnen een maand door de Commissie ofwel machtiging voor de bijzondere maatregel verleend ofwel in kennis gesteld van het feit dat zij bezwaar maakt tegen de gevraagde maatregel.

Zodra de Commissie over alle gegevens beschikt die zij nodig acht voor de beoordeling van het verzoek:

 

(a)

stelt zij de betrokken lidstaat daarvan in kennis;

(b)

zendt zij het verzoek in de oorspronkelijke taal naar de andere lidstaten door;

(c)

wordt de betrokken lidstaat binnen een maand door de Commissie ofwel machtiging voor de bijzondere maatregel verleend ofwel tegelijk met de andere lidstaten, de bevoegde commissies van het Europees Parlement en de Europese Rekenkamer door middel van een gedetailleerde motivering in kennis gesteld van het feit dat zij bezwaar maakt tegen de gevraagde maatregel.

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1

Richtlijn 2006/112/EG

Afdeling 1 bis — artikel 395 quater (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 395 quater

 

Om de drie jaar en voor het eerst uiterlijk op 1 juli 2014, dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van het op grond van deze afdeling ingestelde snellereactiemechanisme. In het verslag worden nog andere in het toepassingsgebied van het mechanisme op te nemen bijzondere maatregelen bekeken en nieuwe manieren om de samenwerking tussen de lidstaten in het algemene kader van het mechanisme te versterken.

Amendement 17

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

 

Artikel 1 bis

 

De Commissie brengt uiterlijk op 1 januari 2014 verslag uit over de wijze waarop de gewone derogatieprocedure van artikel 395 van Richtlijn 2006/112/EG kan worden versneld. In dit verslag moet worden aangegeven met welke wijzigingen in bestaande structuren en gewoontes kan worden bereikt dat de Commissie de procedure altijd binnen vijf maanden na ontvangst van een verzoek van een lidstaat kan voltooien. Indien nodig worden er wetgevingsvoorstellen bij het verslag gevoegd.

Amendement 18

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 — lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

2.   De lidstaten delen het Europees Parlement en de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Amendement 19

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Amendement

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. De richtlijn wordt uiterlijk …  (*) met Richtlijn 2006/112/EG geconsolideerd.


(*)   Drie maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.