ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
58e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2015/C 254/01 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2015/C 254/02 |
||
2015/C 254/03 |
||
2015/C 254/04 |
||
2015/C 254/05 |
||
2015/C 254/06 |
||
2015/C 254/07 |
||
2015/C 254/08 |
||
2015/C 254/09 |
||
2015/C 254/10 |
||
2015/C 254/11 |
||
2015/C 254/12 |
||
2015/C 254/13 |
Zaak C-244/15: Beroep ingesteld op 27 mei 2015 — Commissie/Griekenland |
|
2015/C 254/14 |
||
2015/C 254/15 |
||
2015/C 254/16 |
||
2015/C 254/17 |
||
2015/C 254/18 |
||
|
Gerecht |
|
2015/C 254/19 |
Zaak T-260/15: Beroep ingesteld op 22 mei 2015 — Iberdrola/Commissie |
|
2015/C 254/20 |
||
2015/C 254/21 |
Zaak T-264/15: Beroep ingesteld op 8 mei 2015 — Gameart/Commissie |
|
2015/C 254/22 |
Zaak T-296/15: Beroep ingesteld op 5 juni 2015 — Industrias Químicas del Vallés/Commissie |
|
2015/C 254/23 |
Zaak T-299/15: Beroep ingesteld op 8 juni 2015 — Nova/Commissie |
|
2015/C 254/24 |
Zaak T-317/15: Beroep ingesteld op 18 juni 2015 — Italië/Commissie |
|
2015/C 254/25 |
Zaak T-320/15: Beroep ingesteld op 19 juni 2015 — Impresa Costruzioni Giuseppe Maltauro/Commissie |
|
|
Gerecht voor ambtenarenzaken |
|
2015/C 254/26 |
||
2015/C 254/27 |
||
2015/C 254/28 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2015/C 254/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 7 april 2015 — Franz Lesar
(Zaak C-159/15)
(2015/C 254/02)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Franz Lesar
Verwerende partij: afdeling personeelszaken bij de directie van Telekom Austria AG
Prejudiciële vraag
Dienen artikel 2, leden 1 en 2, onder a), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (1) aldus te worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als in het hoofdgeding, op grond waarvan tijdvakken van opleiding en tijdvakken van arbeid als werknemer in federale overheidsdienst, waarover premies voor de verplichte ouderdomsverzekering moesten worden betaald, voor het verkrijgen van een ambtenarenpensioen als tijdvakken vóór indiensttreding
a) |
in aanmerking worden genomen voor zover die tijdvakken volgen op het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, in welk geval de socialeverzekeringsinstantie op grond van het socialeverzekeringsrecht aan de federale overheid voor het in aanmerking nemen van die tijdvakken een bedrag overmaakt, maar |
b) |
niet in aanmerking worden genomen voor zover zij voorafgaan aan het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, in welk geval aan de federale overheid voor dergelijke tijdvakken geen bedrag wordt overgemaakt en de verzekerde de premies voor de ouderdomsverzekering vergoed krijgt, met name gelet op het feit dat wanneer die tijdvakken naderhand krachtens het Unierecht in aanmerking moeten worden genomen, de mogelijkheid bestaat dat de socialeverzekeringsinstantie het vergoede bedrag van de ambtenaar terugvordert en dat naderhand voor die instantie de verplichting ontstaat om een bedrag over te maken aan de federale overheid? |
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 9 april 2015 — Youssef Hassan/Breiding Vertriebsgesellschaft mbH
(Zaak C-163/15)
(2015/C 254/03)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Youssef Hassan
Verwerende partij: Breiding Vertriebsgesellschaft mbH
Prejudiciële vragen
1) |
Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (1) eraan in de weg dat een licentiehouder die niet is ingeschreven in het register van gemeenschapsmerken aanspraken wegens inbreuk op een gemeenschapsmerk doet gelden? |
2) |
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Staat artikel 23, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk in de weg aan een nationaalrechtelijke praktijk volgens welke de licentiehouder de aanspraken van de merkhouder tegen de inbreukmaker kan handhaven op grond van de bevoegdheid om in eigen naam een procedure te voeren over diens recht („Prozessstandschaft”)? |
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 23 april 2015 — TSI GmbH/Hauptzollamt Aachen
(Zaak C-183/15)
(2015/C 254/04)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TSI GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Aachen
Prejudiciële vraag
Dient de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008 (2), aldus te worden uitgelegd dat aerodynamische ultraviolet-deeltjesmeettoestellen en draagbare deeltjestellers van de in deze beschikking nader omschreven soort moeten worden ingedeeld onder onderverdeling 9027 10 10?
(2) Verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, PB L 291, blz. 1.
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 22 april 2015 — Marjan Kostanjevec/F&S LEASING, G.m.b.H.
(Zaak C-185/15)
(2015/C 254/05)
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Vrhovno sodišče Republike Slovenije
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Marjan Kostanjevec
Verwerende partij: F&S LEASING, G.m.b.H.
Prejudiciële vragen
1) |
Moet het begrip tegenvordering in de zin van artikel 6, punt 3, van verordening [OMISSIS] nr. 44/2001 (1) aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de vordering die naar nationaal recht als tegenvordering is ingediend nadat in de herzieningsprocedure een definitief en uitvoerbaar geworden beslissing op de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij is vernietigd en dezelfde zaak voor nieuw onderzoek is terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg, maar de verzoekende partij in haar op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde tegenvordering terugbetaling vordert van het bedrag dat zij heeft moeten betalen krachtens de — vernietigde — beslissing, uitgesproken in de procedure over de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij? |
2) |
Moet het begrip „door consumenten gesloten overeenkomsten” in artikel 15, lid 1, van verordening [OMISSIS] nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de situatie waarin de consument zijn — op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde — vordering indient als een tegenvordering naar nationaal recht die verband houdt met de oorspronkelijke vordering, maar die betrekking heeft op een zaak betreffende een door een consument overeenkomstig genoemde bepaling van verordening [OMISSIS] nr. 44/2001 gesloten overeenkomst en waarmee de verzoeker — consument — terugbetaling vordert van het bedrag dat hij heeft moeten betalen ter uitvoering van een (vervolgens) vernietigde beslissing, uitgesproken in een procedure op de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij, en daarmee van het bedrag dat zijn oorsprong vindt in een zaak betreffende een door een consument gesloten overeenkomst? |
3) |
Wanneer in het hierboven omschreven geval de bevoegdheid niet kan worden gebaseerd op de bevoegdheidsregels voor tegenvorderingen en evenmin op de bevoegdheidsregels voor door de consument gesloten overeenkomsten:
|
(1) Rectificatie van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1-23).
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Münster (Duitsland) op 24 april 2015 — Kreissparkasse Wiedenbrück/Finanzamt Wiedenbrück
(Zaak C-186/15)
(2015/C 254/06)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Münster
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kreissparkasse Wiedenbrück
Verwerende partij: Finanzamt Wiedenbrück
Prejudiciële vragen
1) |
Dienen de lidstaten de afrondingsregel van artikel 175, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) toe te passen wanneer het aftrekbare gedeelte wordt berekend krachtens een van de bijzondere methoden die in artikel 173, lid 2, onder a), b), c) en d), van deze richtlijn zijn neergelegd? |
2) |
Dienen de lidstaten in geval van herziening van de voorbelasting overeenkomstig de artikelen 184 en volgende van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, de afrondingsregel van artikel 175, lid 1, van deze richtlijn toe te passen, wanneer het aftrekbare gedeelte in de zin van dit artikel 175, lid 1, wordt berekend volgens een van de bijzondere methoden die zijn neergelegd in artikel 173, lid 2, onder a), b), c) en d), van richtlijn 2006/112/EG, respectievelijk in artikel 17, lid 5, derde alinea, onder a), b), c) en d), van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag? |
3) |
Dienen de lidstaten volgens de afrondingsregel (zie de tweede vraag) een voorbelastingherziening op grond van de artikelen 184 en volgende van richtlijn 2006/112/EG aldus door te voeren dat de te herziene voorbelasting ten gunste van de belastingplichtige naar boven of naar beneden wordt afgerond op een procenteenheid? |
(1) PB L 347, blz. 1.
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 29 april 2015 — Pierre Mulhaupt, als curator van Société Civile Immobilière Senior Home (SCI)
(Zaak C-195/15)
(2015/C 254/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Pierre Mulhaupt, als curator van Société Civile Immobilière Senior Home (SCI)
Andere partijen: |
Gemeinde Wedemark, Hannoversche Volksbank eG |
Prejudiciële vraag
Omvat het begrip „zakelijk recht” in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (1), een nationale regeling, zoals neergelegd in § 12 van het Grundsteuergesetz [(Duitse wet inzake de grondbelasting)] juncto § 77, lid 2, eerste zin, van de Abgabenordnung [(Duits belastingwetboek)], op grond waarvan grondbelastingvorderingen krachtens de wet als openbare last rusten op het onroerend goed, en de eigenaar in zoverre de gedwongen tenuitvoerlegging op het onroerend goed moet dulden?
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 6 mei 2015 — Korpschef van politie tegen W.F. de Munk
(Zaak C-209/15)
(2015/C 254/08)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Centrale Raad van Beroep
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Korpschef van politie
Verweerster: W.F. de Munk
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG (1) zo uitgelegd worden dat daarmee onverenigbaar is een nationale bepaling als artikel 19 van het Barp [Besluit algemene rechtspositie politie] op grond waarvan een ambtenaar die ten onrechte is ontslagen, over de periode gelegen tussen de datum van het ontslag en de datum van het herstel van de dienstbetrekking, dan wel de datum van het uiteindelijk rechtsgeldige ontslag, geen vakantie-uren opbouwt? |
2) |
Indien uit vraag 1 volgt dat wel vakantie-uren zijn opgebouwd in de periode in geding, dient artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG dan zo uitgelegd te worden dat daarmee onverenigbaar is artikel 23 van het Barp, welk artikel regelt dat aan het eind van het opbouwjaar slechts een beperkt aantal vakantie-uren overgeboekt mogen worden naar het volgende jaar en het restant van de niet genoten vakantie-uren vervalt? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9).
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 11 mei 2015 — Município de Vila Pouca de Aguiar/Sá Machado & Filhos, SA, Norcep Construções e Empreendimentos, Lda
(Zaak C-214/15)
(2015/C 254/09)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Município de Vila Pouca de Aguiar
Verwerende partijen: Sá Machado & Filhos, SA, Norcep Construções e Empreendimentos, Lda
Prejudiciële vraag
Staat het Unierecht, inzonderheid artikel 55 van richtlijn 2004/18/EG (1), toe dat in het kader van een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht voor werken de inschrijving waarbij niet reeds ten tijde van de indiening ervan een document is gevoegd waarin de „abnormaal lage prijs” wordt verantwoord, onmiddellijk wordt uitgesloten ingeval in de aanbestedingsdocumenten is bepaald volgens welk criterium aan dit begrip is voldaan (cf. punt 09/C1 van de „aanbestedingsdocumenten”)?
(1) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/7 |
Hogere voorziening ingesteld op 18 mei 2015 door Apple and Pear Australia Ltd, Star Fruits Diffusion tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 25 maart 2015 in zaak T-378/13, APAL en Star Fruit/BHIM
(Zaak C-226/15 P)
(2015/C 254/10)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirantes: Apple and Pear Australia Ltd, Star Fruits Diffusion (vertegenwoordigers: T. de Haan en P. Péters, advocaten)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 maart 2015 in zaak T-378/13, EU:T:2015:186, voor zover daarbij werd verworpen het beroep van rekwirantes strekkende, primair, tot herziening van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 mei 2013 in zaak R 1215/2011-4; |
— |
herziening van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 mei 2013 in zaak R 1215/2011-4, in die zin dat het door hen bij die kamer van beroep ingestelde beroep gegrond is en dat bijgevolg hun oppositie tegen de inschrijving van gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8610768 (ENGLISH PINK) moet worden toegewezen; |
— |
verwijzing van het Bureau in alle kosten van rekwirantes betreffende de procedure in hogere voorziening en de procedure in eerste aanleg. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes de volgende middelen aan.
In de eerste plaats zijn rekwirantes van mening dat zowel het Gerecht als de kamer van beroep het algemene beginsel van gezag van gewijsde tussen dezelfde partijen door een rechtbank voor het gemeenschapsmerk overeenkomstig verordening (EG) nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk (1) alsmede de algemene beginselen van rechtszekerheid, behoorlijk bestuur en bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden.
In de tweede plaats verwijten rekwirantes het Gerecht schending van artikel 65, lid 3, van deze verordening door de beslissing van het Bureau niet te herzien.
Ten slotte zijn rekwirantes van mening dat de zaak in staat van wijzen is, zodat het Hof wordt verzocht om artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof toe te passen.
(1) PB L 78, blz. 1.
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag (Nederland) op 20 mei 2015 — Brite Strike Technologies Inc. tegen Brite Strike Technologies SA
(Zaak C-230/15)
(2015/C 254/11)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Brite Strike Technologies Inc.
Verweerster: Brite Strike Technologies SA
Prejudiciële vragen
1) |
Dient het BVIE [Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen)] (al dan niet op de in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 november 2013, overwegingen 28 – 34 genoemde gronden) te worden aangemerkt als een posterieur verdrag, zodat artikel 4.6 BVIE niet kan worden aangemerkt als een bijzondere regeling, in de zin van artikel 71 van de EEX-verordening oud (1)? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord: |
2) |
Volgt uit artikel 22, lid 4, van de EEX-verordening oud dat zowel de Belgische, als de Nederlandse en de Luxemburgse rechter internationaal bevoegd zijn van het geschil kennis te nemen? |
3) |
Zo nee, hoe dient dan in een geval als het onderhavige te worden vastgesteld of de Belgische, dan wel de Nederlandse of de Luxemburgse rechter internationaal bevoegd is? Kan voor deze (nadere) vaststelling van de internationale bevoegdheid artikel 4.6 BVIE (wél) worden toegepast? |
(1) Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif (Luxemburg) op 22 mei 2015 — Maria Do Céu Branganca Linares Verruga, Jacinto Manuel Sousa Verruga, André Angerlo Linares Verruga/Ministre de l’Enseignement supérieur et de la recherche
(Zaak C-238/15)
(2015/C 254/12)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal administratif
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Maria Do Céu Branganca Linares Verruga, Jacinto Manuel Sousa Verruga, André Angerlo Linares Verruga
Verwerende partij: Ministre de l’Enseignement supérieur et de la recherche
Prejudiciële vraag
Is de voorwaarde die bij artikel 2 bis van de wet van 22 juni 2000 betreffende staatsstudiefinanciering voor hoger onderwijs, zoals toegevoegd bij de wet van 19 juli 2013 — onder uitsluiting van de toepassing van andere criteria van verbondenheid — wordt opgelegd aan studenten die niet in het Groothertogdom Luxemburg wonen, te weten de voorwaarde dat zij kind zijn van werknemers die op het tijdstip van indiening van het verzoek om studiefinanciering ten minste vijf jaar ononderbroken in Luxemburg in loondienst of als zelfstandige hebben gewerkt, gerechtvaardigd door de door de Luxemburgse Staat aangevoerde redenen van onderwijsbeleid en van begrotingsbeleid, en passend respectievelijk evenredig in het licht van de nagestreefde doelstelling, te weten ervoor te zorgen dat het aantal personen met een diploma van hoger onderwijs toeneemt en tezelfdertijd te waarborgen dat die personen, na gebruik te hebben gemaakt van de mogelijkheid van studiefinanciering in het kader van de betrokken steunregeling, in voorkomend geval voor een in het buitenland gevolgde studie, naar Luxemburg zullen terugkeren om hun aldus verworven kennis in te zetten voor de ontwikkeling van de economie van die lidstaat?
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/10 |
Beroep ingesteld op 27 mei 2015 — Commissie/Griekenland
(Zaak C-244/15)
(2015/C 254/13)
Procestaal: Grieks.
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en W. Roels)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
— |
vaststelling dat de Helleense Republiek, door een wettelijke regeling vast te stellen en te handhaven krachtens welke de eerste woning is vrijgesteld van erfbelasting, die discriminerend is omdat zij enkel van toepassing is op burgers van de Europese Unie die ingezetenen van Griekenland zijn, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie alsook artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte; |
— |
verwijzing van de Helleense Republiek in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
De uiteenlopende fiscale behandeling van ingezetenen van Griekenland die geen onroerende goederen in eigendom hebben (die zijn vrijgesteld van erfbelasting) en niet-ingezetenen met betrekking tot de eerste woning die door erfopvolging is verworven, vormt een ongerechtvaardigde beperking van het vrij verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU (zie ook artikel 65 VWEU). |
2. |
De uiteenlopende fiscale behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen van Griekenland vormt een ongerechtvaardigd verschil tussen vergelijkbare situaties, aangezien niet-ingezetenen naar Griekenland kunnen verhuizen, in welk geval zij zich in dezelfde situatie bevinden als personen die al ingezetenen van Griekenland waren, en aangezien de vrijstelling niet gekoppeld is aan bewoning door de eigenaar van het door erfopvolging verworven onroerende goed. De verblijfplaats kan dus geen criterium zijn voor een belastingvrijstelling. De verblijfplaats verbergt het criterium van de nationaliteit; ingezetenen van Griekenland zullen immers overwegend Griekse staatsburgers zijn en omgekeerd. |
3. |
Het bovengenoemde onderscheid, dat niet gekoppeld is aan de bewoning van het goed door de eigenaar, kan niet worden gerechtvaardigd door criteria van sociale politiek of door de noodzaak overheidsinkomsten zeker te stellen. |
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 maart 2015 in zaak T-412/13, Chin Haur Indonesia, PT/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-253/15 P)
(2015/C 254/14)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland, M. França, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Chin Haur Indonesia, PT, Raad van de Europese Unie, Maxcom Ltd
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 19 maart 2015 in zaak T-412/13, Chin Haur Indonesia, PT/Raad van de Europese Unie, meegedeeld aan de Commissie op 23 maart 2015, vernietigen; het verzoek in eerste aanleg afwijzen, en verzoekende partij in eerste aanleg verwijzen in de kosten, of, subsidiair, |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor herbeoordeling; de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening van de Commissie betreft het arrest van 19 maart 2015 in zaak T-412/13, waarbij het Gerecht artikel 1, leden 1 en 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 (1) van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië nietig heeft verklaard voor zover het Chin Haur Indonesia, PT, betreft.
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan.
In de eerste plaats stelt de Commissie dat het Gerecht niet rechtmatig kon oordelen dat de Raad artikel 13, lid 1, van de antidumpingbasisverordening (2) heeft geschonden, aangezien dat oordeel is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de relevante overweging van de bestreden verordening en van artikel 13, lid 1, van de antidumpingbasisverordening. In de tweede plaats is de Commissie van mening dat het Gerecht in strijd met artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn oordeel ontoereikend en tegenstrijdig heeft gemotiveerd. In de derde plaats heeft het Gerecht volgens de Commissie haar in artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie neergelegde procedurele rechten geschonden.
(2) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/11 |
Hogere voorziening ingesteld op 29 mei 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 maart 2015 in zaak T-413/13, City Cycle Industries/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-254/15 P)
(2015/C 254/15)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland, M. França, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: City Cycle Industries, Raad van de Europese Unie, Maxcom Ltd
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 19 maart 2015 in zaak T-413/13, City Cycle Industries/Raad van de Europese Unie, meegedeeld aan de Commissie op 23 maart 2015, vernietigen; het verzoek in eerste aanleg afwijzen, en verzoekende partij in eerste aanleg verwijzen in de kosten, of, subsidiair, |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor herbeoordeling; de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening van de Commissie betreft het arrest van 19 maart 2015 in zaak T-413/13, waarbij het Gerecht artikel 1, leden 1 en 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 (1) van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, nietig heeft verklaard voor zover het City Cycle Industries betreft.
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie vier middelen aan. In de eerste plaats stelt zij dat het Gerecht niet ambtshalve heeft onderzocht of het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk was op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU. In de tweede plaats betoogt de Commissie dat het Gerecht niet rechtmatig kon oordelen dat de Raad artikel 13, lid 1, van de antidumpingbasisverordening (2) heeft geschonden, aangezien dat oordeel is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de relevante overweging van de bestreden verordening en van artikel 13, lid 1, van de antidumpingbasisverordening. In de derde plaats is de Commissie van mening dat het Gerecht in strijd met artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. In de vierde plaats heeft het Gerecht volgens de Commissie haar in artikel 40 van het Statuut van het Hof van Justitie neergelegde procedurele rechten geschonden.
(2) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/12 |
Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2015 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 maart 2015 in zaak T-412/13, Chin Haur Indonesia, PT/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-259/15 P)
(2015/C 254/16)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert, gemachtigde, R. Bierwagen, C. Hipp, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Chin Haur Indonesia, PT, Europese Commissie, Maxcom Ltd
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 19 maart 2015 in zaak T-412/13, Chin Haur Indonesia, PT/Raad van de Europese Unie, meegedeeld aan de Raad op 23 maart 2015, vernietigen; |
— |
het verzoek in eerste aanleg van Chin Haur, PT tot nietigverklaring van de bestreden verordening (1) afwijzen, en |
— |
Chin Haur, PT verwijzen in de kosten van de Raad van beide instanties. |
Subsidiair,
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor herbeoordeling; |
— |
de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: het Gerecht heeft artikel 13, lid 1, van de basisverordening (2) verkeerd uitgelegd door te oordelen dat de Raad onvoldoende bewijs had om te besluiten dat verzoekster in eerste aanleg betrokken was bij overlading. De uitlegging die het Gerecht heeft gegeven van de voorwaarden die individuele ondernemingen moeten vervullen om te worden vrijgesteld van de uitgebreide maatregelen is tegenstrijdig met de structuur van artikel 13 van de basisverordening.
Tweede middel: de vaststelling van het Gerecht dat de Raad op basis van het dossier geen bewijs had op basis waarvan hij in de bestreden verordening uitdrukkelijk kon besluiten dat verzoekster in eerste aanleg betrokken was bij overlading, is onvoldoende gemotiveerd. Voorts was de enige conclusie die door de Raad, en dus ook door het Gerecht, uit de feiten kon worden getrokken, anders dan volgt uit het arrest waartegen wordt opgekomen, dat verzoekster in eerste aanleg betrokken was bij overlading, aangezien het bestaan van overlading correct was aangetoond op nationaal niveau en het verzoek van verzoekster in eerste aanleg om vrijstelling niet gerechtvaardigd was. Door tot een ander oordeel te komen, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten.
(1) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB L 153, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/13 |
Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2015 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 maart 2015 in zaak T-413/13, City Cycle Industries/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-260/15 P)
(2015/C 254/17)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert, gemachtigde, R. Bierwagen, C. Hipp, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: City Cycle Industries, Europese Commissie, Maxcom Ltd
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 19 maart 2015 in zaak T-413/13, City Cycle Industries/Raad van de Europese Unie, meegedeeld aan de Raad op 23 maart 2015, vernietigen; |
— |
het verzoek in eerste aanleg van City Cycle Industries tot nietigverklaring van de bestreden verordening (1) afwijzen, en |
— |
City Cycle Industries verwijzen in de kosten van de Raad van beide instanties. |
Subsidiair,
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor herbeoordeling; |
— |
de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: het Gerecht heeft artikel 13, lid 1, van de basisverordening (2) verkeerd uitgelegd door te oordelen dat de Raad onvoldoende bewijs had om te besluiten dat verzoekster in eerste aanleg betrokken was bij overlading. De uitlegging die het Gerecht heeft gegeven van de voorwaarden die individuele ondernemingen moeten vervullen om te worden vrijgesteld van de uitgebreide maatregelen is tegenstrijdig met de structuur van artikel 13 van de basisverordening.
Tweede middel: de vaststelling van het Gerecht dat de Raad op basis van het dossier geen bewijs had op basis waarvan hij in de bestreden verordening uitdrukkelijk kon besluiten dat verzoekster in eerste aanleg betrokken was bij overlading, is onvoldoende gemotiveerd. Voorts was de enige conclusie die door de Raad, en dus ook door het Gerecht, uit de feiten kon worden getrokken, anders dan volgt uit het arrest waartegen wordt opgekomen, dat verzoekster in eerste aanleg betrokken was bij overlading, aangezien het bestaan van overlading correct was aangetoond op nationaal niveau en het verzoek van verzoekster in eerste aanleg om vrijstelling niet gerechtvaardigd was. Door tot een ander oordeel te komen, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten.
(1) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB L 153, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/14 |
Hogere voorziening ingesteld op 8 juni 2015 door het Koninkrijk België tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 25 maart 2015 in zaak T-538/11, België tegen Commissie
(Zaak C-270/15 P)
(2015/C 254/18)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Rekwirant: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: C. Pochet en J.-C. Halleux, gemachtigden, L. Van Den Hende, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
Het Koninkrijk België verzoekt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie:
— |
het arrest van het Gerecht van 25 maart 2015 vernietigt; |
— |
het besluit van de Europese Commissie van 27 juli 2011 inzake de door België ten uitvoer gelegde staatssteun ter financiering van de opsporing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE) bij runderen [Steunmaatregel C 44/08 (ex NN 45/04)] vernietigt; en |
— |
de Commissie in de kosten verwijst. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: Het Gerecht geeft blijk van foutieve rechtsopvattingen en miskent de op haar rustende motiveringsplicht wat betreft het bestaan van een economisch voordeel in de zin van artikel 107(1) VWEU.
(a) |
Eerste onderdeel: Het Gerecht geeft blijk van een foutieve rechtsopvatting en miskent de motiveringsplicht, in het bijzonder waar zij het uitgangspunt hanteert dat telkens de overheid aan bepaalde ondernemingen een wettelijke of bestuursrechtelijke verplichting oplegt, de aan deze verplichting betrokken kosten automatisch ook ten laste moeten worden gelegd van de betrokken ondernemingen, zonder dat de overheid hier op enige wijze in mag tussenkomen, en dit ongeacht de finaliteit van de maatregel en de band met de uitoefening van overheidsprerogatieven. Nu dit uitgangspunt moet worden verworpen, verklaart het Gerecht geenszins waarom de kosten van de BSE-testen een last zouden vormen die „normaliter” op het budget van een onderneming drukt. Tevens miskent het Gerecht de motivatieplicht neergelegd in artikel 36, juncto 53, van het Statuut van het Hof, in het bijzonder waar zij niet ingaat op diverse argumenten en precedenten aangehaald door verzoekster, dan wel de relevantie hiervan miskent. |
(b) |
Tweede onderdeel: Het Gerecht geeft blijk van een foutieve rechtsopvatting in de mate het de aan- of afwezigheid van harmonisatiewetgeving als volstrekt irrelevant beschouwd voor staatssteundoeleinden. Het Gerecht miskent daarbij ook haar motiveringsplicht voorzien in artikel 36, juncto 53, van het Statuut van het Hof door niet te antwoorden op de argumenten ontwikkeld door het Koninkrijk België. |
(c) |
Derde onderdeel: Het Gerecht geeft blijk van een foutieve opvatting waar zij in het bestreden arrest doet uitschijnen dat het Koninkrijk België niet aangeeft waarom de aan- of afwezigheid van overcompensatie juridisch relevant zou zijn voor het bestaan van een economisch voordeel in de zin van artikel 107(1) VWEU. Eveneens geeft het bestreden arrest blijk van een foutieve opvatting in zoverre het lijkt te insinueren dat het argument onvoldoende feitelijk zou zijn ontwikkeld. |
Tweede middel: Het Gerecht geeft blijk van foutieve rechtsopvattingen en miskent de op haar rustende motiveringsplicht wat betreft de toepassing van de selectiviteitsvereiste in de zin van artikel 107(1) VWEU. Het Gerecht geeft blijk van een foutieve rechtsopvatting in de mate zij op veralgemeende wijze poneert dat alle ondernemingen die verplicht controles moeten laten verrichten alvorens hun producten in de handel te kunnen brengen of te kunnen verkopen zich per definitie in een „vergelijkbare feitelijke en juridische situatie” bevinden. Minstens miskent het Gerecht de op haar rustende motiveringsplicht door geenszins te verklaren om welk reden al deze ondernemingen zich in een „vergelijkbare feitelijke en juridische situatie” zouden bevinden vanuit staatssteunperspectief, en door de door het Koninkrijk België aangebrachte voorbehouden onbeantwoord te laten.
Gerecht
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/16 |
Beroep ingesteld op 22 mei 2015 — Iberdrola/Commissie
(Zaak T-260/15)
(2015/C 254/19)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Iberdrola, S.A. (Bilbao, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Ruiz Calzado en J. Domínguez Pérez, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
artikel 1 van het besluit nietig verklaren; |
— |
artikel 4, lid 1, van het besluit nietig verklaren voor zover van het Koninkrijk Spanje wordt verlangd dat het een einde maakt aan de in artikel 1 omschreven steunregeling; |
— |
artikel 4, leden 2, 3, 4 en 5, van het besluit nietig verklaren voor zover de vermeende staatssteun moet worden teruggevorderd; |
— |
subsidiair, de omvang van de in artikel 4, lid 2, van het besluit aan het Koninkrijk Spanje opgelegde terugvorderingsverplichting op dezelfde manier beperken als in het eerste en het tweede besluit, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het besluit waartegen dit beroep is gericht, is hetzelfde besluit als dat waarop de zaken T-12/15, Banco de Santander en Santusa/Commissie, en T-252/15, Ferrovial e.a./Commissie, betrekking hebben.
De middelen en voornaamste argumenten vertonen gelijkenis met die welke reeds in die zaken zijn aangevoerd.
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/16 |
Beroep ingesteld op 15 mei 2015 — Gmina Miasto Gdynia en Port Lotniczy Gdynia Kosakowo/Commissie
(Zaak T-263/15)
(2015/C 254/20)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partijen: Gmina Miasto Gdynia (Gdynia, Polen), Port Lotniczy Gdynia Kosakowo sp. z o.o. (Gdynia, Polen) (vertegenwoordigers: T. Koncewicz, K. Gruszecka-Spychała, M. Le Berre, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 26 februari 2015 met betrekking tot maatregel SA.35388 (2013/C) (ex 2013/NN en ex 2012/N), Polen „Ontwikkeling van de luchthaven Gdynia-Kosakowo”; |
— |
verwijzing van verweerster in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voeren de verzoekende partijen onder meer de volgende middelen aan.
1. |
Eerste middel
|
2. |
Tweede middel
|
3. |
Derde middel
|
4. |
Vierde middel
|
5. |
Vijfde middel
|
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/17 |
Beroep ingesteld op 8 mei 2015 — Gameart/Commissie
(Zaak T-264/15)
(2015/C 254/21)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Gameart sp. z o.o. (Bielsko-Biała, Polen) (vertegenwoordiger: P. Hoffman, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van de Europese Commissie van 18 februari 2015 nietig verklaren, voor zover daarbij de weigering van het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Republiek Polen om gevolg te geven aan het verzoek tot toegang tot afschriften, in het bezit van dit ministerie, van brieven die de Republiek Polen naar de Commissie heeft verstuurd over de door de Commissie ingeleide procedure inzake de schending van het Unierecht door de Republiek Polen in verband met de kansspelwet van 19 november 2009, werd bevestigd; |
— |
voor het geval het Gerecht zich niet schaart achter verzoeksters standpunt dat artikel 5, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie niet aldus mag worden opgevat dat het de Europese Commissie machtigt een bindend besluit te nemen over een verzoek tot toegang tot documenten dat een natuurlijke of een rechtspersoon bij een orgaan van een lidstaat heeft ingediend en dat door die lidstaat naar de Commissie is doorgeleid, op grond van artikel 277 VWEU vaststellen dat artikel 5, tweede alinea, van deze verordening nietig is en derhalve in onderhavige zaak niet van toepassing is; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in haar eigen kosten alsook in die van verzoekende partij. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster voert vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Commissie is onbevoegd op grond van artikel 5, tweede alinea, van verordening nr. 1049/2001
|
2. |
Tweede middel: schending van artikel 4, leden 4 en 5, van verordening 1049/2001
|
3. |
Derde middel: schending van artikel 296 VWEU
|
4. |
Vierde middel: exceptie van nietigheid krachtens artikel 277 VWEU
|
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/19 |
Beroep ingesteld op 5 juni 2015 — Industrias Químicas del Vallés/Commissie
(Zaak T-296/15)
(2015/C 254/22)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Industrias Químicas del Vallés, SA (Mollet del Vallès, Spanje) (vertegenwoordigers: C. Fernández Vicién, I. Moreno-Tapia Rivas en C. Vila Gisbert, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, in het bijzonder artikel 24 en punt 4 van bijlage II, buiten toepassing laten; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/408 van de Commissie van 11 maart 2015 nietig verklaren met betrekking tot de opname van metalaxyl in de in de bijlage bij die verordening opgenomen lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
De uitvoeringsverordening is vastgesteld op grond van een onwettige rechtsregel, aangezien verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen in strijd is met het Unierecht doordat zij:
|
2. |
Verordening (EU) nr. 2015/408 is ontoereikend gemotiveerd, doordat de opname van metalaxyl in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, niet op basis van wetenschappelijke en technische criteria is gerechtvaardigd en met betrekking tot metalaxyl-M in strijd is met het beginsel van non-discriminatie. |
3. |
Verordening (EU) nr. 2015/408 is met betrekking tot de door de Europese Unie voorgestane doelstelling de milieu- en gezondheidsrisico’s te beperken, in strijd met het evenredigheidsbeginsel. |
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/20 |
Beroep ingesteld op 8 juni 2015 — Nova/Commissie
(Zaak T-299/15)
(2015/C 254/23)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Nova Onlus Consorzio nazionale di cooperative sociali — Soc. coop. (Trani, Italië) (vertegenwoordigers: M. Astolfi, advocaat, M. Petrucci, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
Primair
|
|
Subsidiair:
|
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan niet-betaling van het saldo en aan schending van de verplichtingen van artikel II.15.4 van de Grant Agreement.
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van verplichtingen om een objectieve beoordeling te verrichten van de resultaten in het licht van bijlage I — LogFrame van de Grant Agreement en in het licht van de grenzen voor de vermindering van het saldo in de zin van artikel II.17.5 van de Grant Agreement alsmede de grenzen van de in artikel II.12 bedoelde boetes.
|
3. |
Derde middel, ontleend aan de algemene niet-nakoming van de contractuele verplichtingen.
|
4. |
Vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de verplichtingen van artikel II.14.
|
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/21 |
Beroep ingesteld op 18 juni 2015 — Italië/Commissie
(Zaak T-317/15)
(2015/C 254/24)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: P. Gentili, staatsadvocaat, G. Palmieri, gemachtigde)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek EPSO/AD/302/15 — Administrateurs (AD 5) op het gebied van audit; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De aangevoerde middelen en voornaamste argumenten zijn gelijk aan die in zaak T-17/15, Italië/Commissie (PB C 81 van 9.3.2015, blz. 27).
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/22 |
Beroep ingesteld op 19 juni 2015 — Impresa Costruzioni Giuseppe Maltauro/Commissie
(Zaak T-320/15)
(2015/C 254/25)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Impresa Costruzioni Giuseppe Maltauro SpA (Vicenza, Italië) (vertegenwoordigers: M. Merola, advocaat, M. Santacroce, advocaat, M. Toniolo, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het bestreden besluit, waarbij de Commissie Impresa Costruzioni Giuseppe Maltauro SpA voor de duur van twee jaar en tien maanden heeft uitgesloten van deelname aan alle aanbestedingsprocedures en aan procedures voor de toekenning van uit de algemene begroting van de Europese Unie gefinancierde subsidies, waaronder procedure nr. JRC/IPR/2014/C.5/0003 RC, bekend gemaakt in PB 2014/S 034-054569, zoals nadien gerectificeerd, nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De uitsluitingsprocedure is ingeleid wegens de deelname van verzoekster aan een niet-openbare aanbestedingsprocedure die door het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek op 18 februari 2014 was uitgeschreven voor de bouw van een nieuw gebouw op het terrein van Ispra. De Commissie was immers op de hoogte van bepaalde onregelmatigheden die door verzoekster zouden zijn begaan.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Ontbreken van onderzoek, verkeerde opvatting van de feiten en dientengevolge verkeerde rechtsopvatting wegens het verzuim om toepassing te geven aan de uitzondering als bedoeld in artikel 106, lid 1, laatste alinea, van de Financieel reglement
|
2. |
Niet-toepasselijkheid van artikel 106, lid 1, onder c), van het Financieel Reglement
|
3. |
Schending van het beginsel van hoor en wederhoor
|
4. |
Vierde middel schending van het evenredigheidsbeginsel bij de bepaling van de duur van de uitsluiting
|
Gerecht voor ambtenarenzaken
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/24 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 25 juni 2015 — EE/Commissie
(Zaak F-55/14) (1)
((Openbare dienst - Arbeidscontractant - Niet-verlenging van een overeenkomst voor bepaalde tijd - Vordering tot nietigverklaring - Procedure voor verlenging - Artikel 41, lid 2, onder a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht om te worden gehoord - Niet-eerbiediging - Vordering tot schadevergoeding - Immateriële schade))
(2015/C 254/26)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: EE (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Tymen, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en T. S. Bohr, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit om de overeenkomst van de verzoekende partij, die voor onbepaalde tijd had moeten zijn, niet te verlengen
Dictum
1) |
Het besluit van de Europese Commissie om de overeenkomst van arbeidscontractant van EE niet te verlengen, welke besluit mondeling is meegedeeld op 14 oktober 2013, is bevestigd bij nota van 31 oktober 2013 en is gemotiveerd bij nota van 13 december 2013, wordt nietig verklaard. |
2) |
De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 10 000 EUR aan EE. |
3) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van EE. |
(1) PB C 421 van 24.11.2014, blz. 59.
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/24 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Enkelvoudige kamer) van 25 juni 2015 — Mikulik/Raad
(Zaak F-67/14) (1)
((Openbare dienst - Ambtenaren - Proeftijd - Verlenging van de proeftijd - Ontslag aan het einde van de proeftijd - Proeftijd onder onregelmatige omstandigheden verlopen))
(2015/C 254/27)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Filip Mikulik (Praag, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en M. Veiga, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit om verzoeker aan het einde van zijn proeftijd te ontslaan en vergoeding van de immateriële schade die hij zou hebben geleden
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Mikulik draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Raad van de Europese Unie. |
(1) PB C 380 van 27.10.2014, blz. 26.
3.8.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 254/25 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 22 juni 2015 — van Oudenaarden/Parlement
(Zaak F-139/14) (1)
((Openbare dienst - Ambtenaren - Jaarlijks verlof - Overdracht beperkt tot twaalf dagen - Compensatie - Pensioenafrekeningen - Geen tijdige betwisting - Geen nieuwe en wezenlijke feiten - Artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering - Beroep kennelijk niet-ontvankelijk))
(2015/C 254/28)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: A. E. van Oudenaarden (Grevenmacher, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Moyse, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Ecker en N. Chemaï, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit om de verlofdagen die verzoekster wegens ziekteverlof in 2012 niet had opgenomen niet over te dragen naar 2013 en verzoek om vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Van Oudenaarden en het Europees Parlement zullen elk hun eigen kosten dragen. |
(1) PB C 89 van 16.3.2015, blz. 46.