ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 242

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

58e jaargang
23 juli 2015


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

504e zitting van het EESC van 21 en 22 januari 2015

2015/C 242/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Herziening van de EU-Centraal-Azië-strategie — Bijdrage van het maatschappelijk middenveld (verkennend advies)

1

2015/C 242/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de integratie van vrouwelijke migranten op de arbeidsmarkt (initiatiefadvies)

9

2015/C 242/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De opkoop van landbouwgrond — Een waarschuwing voor Europa en een bedreiging voor agrarische familiebedrijven (initiatiefadvies)

15

2015/C 242/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de situatie na het aflopen van de melkquotaregeling in 2015 (initiatiefadvies)

24

2015/C 242/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Overgevoeligheid voor elektromagnetische straling (initiatiefadvies)

31

2015/C 242/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de situatie en voorwaarden voor de werking van het maatschappelijk middenveld in Turkije

34


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

504e zitting van het EESC van 21 en 22 januari 2015

2015/C 242/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (COM(2014) 557 final — 2014/0256 (COD))

39

2015/C 242/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Zesde verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie: investeren in groei en werkgelegenheid (COM(2014) 473 final)

43

2015/C 242/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie met betrekking tot doeltreffende, toegankelijke en veerkrachtige gezondheidsstelsels (COM(2014) 215 final)

48

2015/C 242/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking en tot intrekking van Richtlijn 90/167/EEG van de Raad (COM(2014) 556 final — 2014/0255 (COD)) en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (COM(2014) 558 final — 2014/0257 (COD))

54

2015/C 242/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s Naar een bloeiende data-economie(COM(2014) 442 final)

61

2015/C 242/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de maatregelen die de Unie kan nemen ten aanzien van het gecombineerde effect van antidumping- of antisubsidiemaatregelen en vrijwaringsmaatregelen (codificatie) (COM(2014) 318 final — 2014/0164 (COD))

66


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

504e zitting van het EESC van 21 en 22 januari 2015

23.7.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 242/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Herziening van de EU-Centraal-Azië-strategie — Bijdrage van het maatschappelijk middenveld

(verkennend advies)

(2015/C 242/01)

Rapporteur:

Jonathan PEEL

Corapporteur:

Dumitru FORNEA

In een brief d.d. 25 september 2014 heeft de waarnemend minister van Buitenlandse Zaken en minister van Binnenlandse Zaken van de Republiek Letland, Rihards Kozlovskis, het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht om een verkennend advies op te stellen over de

„Herziening van de EU-Centraal-Azië-strategie — Bijdrage van het maatschappelijk middenveld”.

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 december 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 21 en 22 januari 2015 gehouden 504e zitting (vergadering van 21 januari) het volgende advies uitgebracht, dat met 180 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 18 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is zeer ingenomen met het verzoek van het aanstaande Letse EU-voorzitterschap om een verkennend advies op te stellen over de ophanden zijnde tweejaarlijkse herziening van de EU-strategie voor een nieuw partnerschap met Centraal-Azië (1). Met name het voorstel om de EU-betrekkingen met de vijf Centraal-Aziatische landen (2) te intensiveren en uit te breiden tot een effectief partnerschap, en hiervan een van de prioriteiten van het buitenlandbeleid te maken, verdient lof.

1.1.1.

In verband hiermee vestigt het EESC opnieuw de aandacht op de conclusies en aanbevelingen in zijn advies van 2011 over Centraal-Azië, die nog steeds van toepassing zijn (3).

1.2.

Het EESC verwijst eveneens naar de conclusie van de Raad ter gelegenheid van de vorige herziening dat de strategie haar waarde heeft bewezen en nog altijd voldoet (4). Elke poging van de EU om haar betrekkingen met de vijf Centraal-Aziatische landen te verstevigen moet pragmatisch van aard blijven en zijn afgestemd op de veranderende politieke, economische en sociale situatie in de regio; daarbij mogen de kernwaarden en grondbeginselen van de mensenrechten niet uit het oog worden verloren en moet er, waar mogelijk, voldoende flexibiliteit worden betracht om betrekkingen tot stand te helpen brengen die wederzijds voordeel opleveren.

1.2.1.

Het is bovendien genoegzaam bekend dat er geen echt gevoel van regionale affiniteit, zoals dat in Europa bestaat, aanwezig is in deze landen; zij moeten elk afzonderlijk worden benaderd, en grotere of meer betrokkenheid van de EU hier zal onvermijdelijk gevolgen hebben voor de EU-betrekkingen met Rusland. De EU moet rekening houden met bestaande machtsstructuren in de regio, maar zich ook het recht voorbehouden om onafhankelijk te handelen. Aangezien deze vijf landen onderdeel waren van de voormalige Sovjet-Unie, gaat Rusland ervan uit dat zij net als Oekraïne binnen zijn invloedssfeer vallen. Daarom is het essentieel voor deze herziening dat informatie wordt uitgewisseld over het algemene standpunt van de EU ten aanzien van Rusland en over haar betrekkingen met Rusland.

1.3.

Het EESC stelt vast dat de strategische ligging van Centraal-Azië belangrijker is geworden sinds 2011, vooral in het licht van de crisis in Oekraïne. Het constateert ook dat de invloed van China in de regio exponentieel toeneemt. De regio is dan ook belangrijk voor de betrekkingen tussen de EU en China en vormt een uitstekende gelegenheid om het strategisch partnerschap EU-China te verstevigen, vooral door middel van meer samenwerking op het gebied van energie en transport. Dit zou nader, en grondig, moeten worden onderzocht.

1.3.1.

In de partnerschapsstrategie worden energie en transport erkend als prioritaire sectoren. Het EESC herhaalt zijn aanbevelingen uit 2011, namelijk dat bij het beantwoorden van de vraag of EU-verbindingen met de aanzienlijke potentiële energievoorraden van Centraal-Azië haalbaar zijn, praktische en economische overwegingen de boventoon moeten voeren. De EU neemt terecht deel aan de ontwikkeling van de energiesector in deze landen, niet in de laatste plaats omdat hun voorraden aanvullende bronnen van (niet-alternatieve) energie kunnen vormen voor Europa, al wordt dit bemoeilijkt door transit- en vervoersproblemen. Het is echter belangrijk dat eventuele misverstanden met China worden voorkomen met het oog op ons wederzijds belang bij het opvoeren van de energievoorziening uit Centraal-Azië.

1.3.2.

Het is sterk aan te raden om gebruik te maken van de ruime ervaring van de EU op het gebied van meer samenwerking ter verbetering van de energie-efficiëntie en het aanwenden van hernieuwbare energiebronnen, gezien het aanzienlijke onbenutte potentieel in de regio; uitbreiding van de regionale samenwerking met het EITI (5) is ook een belangrijk doel.

1.3.3.

Het EESC herhaalt ook zijn aanbeveling uit 2011 dat de voorgestelde vervoerscorridors van China en de EU volledig op elkaar moeten worden afgestemd, indien mogelijk vooral op het gebied van spoorinfrastructuur. Daarnaast stellen wij voor om in het kader van de Intergouvernementele Commissie transportcorridor Europa-Kaukasus-Azië (IGC Traceca) (6) meer resultaatgerichte inspanningen te verrichten om sneller een duurzame infrastructuurketen tot stand te brengen door de corridor te koppelen aan de trans-Europese vervoersnetwerken (TEN) en aldus een multimodaal vervoersnetwerk (vooral weg- en spoorinfrastructuur) op te zetten.

1.4.

Maar de EU zal geen draagvlak krijgen in Centraal-Azië als zij alleen economische doelen nastreeft. In de partnerschapsstrategie wordt ook nadruk gelegd op mensenrechten, de rechtsstaat, goed bestuur en democratisering. Er moet worden gewerkt aan het herstel van vertrouwen binnen de bestaande machtsstructuren. Deze regio bevindt zich nog altijd in onrustig vaarwater omdat de overgang van een centraal geleide naar een markteconomie niet zonder slag of stoot gaat en bij tijd en wijle wordt gehinderd door perioden van etnische onrust, milieuproblemen en economische turbulentie.

1.4.1.

In de partnerschapsstrategie staat met name dat de EU „ervaring heeft te bieden op het vlak van een regionale integratie die uitmondt in politieke stabiliteit en welvaart”; daarmee worden vooral de lidstaten bedoeld die in 2004 of later lid zijn geworden van de EU. Het EESC verzoekt het Letse voorzitterschap dan ook met klem om de andere lidstaten aan te moedigen tot het delen van hun ervaringen op het gebied van de omschakeling van een centraal geleide economie, de ontwikkeling van e-governance (en vooral de „e-silk-highway”) en op allerlei andere terreinen; deze ervaringen kunnen een meerwaarde bieden, vooral als zij verband houden met inspanningen om de rechtsstaat te versterken.

1.4.2.

Ook de aanbevelingen in het advies van het EESC over „Duurzame verandering in samenlevingen in een overgangssituatie” (7) zijn hier van belang. Daarnaast willen wij erop wijzen dat bedrijven en vakbonden, niet alleen afzonderlijk maar ook als sociale partners, eveneens een belangrijke rol kunnen spelen door gebruik te maken van hun bestaande banden en vooral door de Centraal-Aziatische regeringen ertoe aan te sporen meer erkenning te tonen voor de positieve rol die door het maatschappelijk middenveld wordt gespeeld. Om dit te bevorderen en om investeringen te stimuleren adviseren wij dat een EESC-delegatie binnenkort een bezoek brengt aan Centraal-Azië.

1.4.3.

Het EESC maakt zich vooral zorgen over berichten dat het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de EU niet is vernieuwd, en beveelt ten sterkste aan om deze post zo snel mogelijk weer in ere te herstellen.

1.5.

Jeugd en onderwijs zijn bijzonder belangrijk. Het Comité is dan ook zeer ingenomen met het herziene, zeer populaire Eramus+-programma van de Unie dat nog nauwere onderwijssamenwerking en mobiliteit op tertiair niveau helpt ontwikkelen en moet worden geflankeerd door vergemakkelijking van visa-uitgiften en vrijstelling van collegegeld voor de meest begaafde studenten uit de regio.

1.5.1.

De helft van de bevolking van Centraal-Azië is jonger dan 25 jaar. Middelbaar onderwijs is daarom minstens zo belangrijk als tertiair onderwijs. Het EESC pleit voor meer actie en steun van de Unie op dit vlak, vooral op het gebied van de verstrekking van studieboeken (waar in het middelbaar onderwijs gebrek aan is) en meer EU-informatie in lokale talen. Meer steun voor leerkrachten, misschien als onderdeel van een breder programma voor plattelandsontwikkeling, en een grotere actieradius om ouders erbij te betrekken moeten eveneens worden overwogen. Verhoging van het algemene onderwijsniveau moet ook eventueel radicalisme onder de plaatselijke jeugd de kop helpen indrukken.

1.5.2.

Het EESC vindt ook dat er enerzijds meer nadruk moet worden gelegd op het ondersteunen van het natuurwetenschappelijk onderwijs in Centraal-Azië, dat hier van oudsher een belangrijke plaats inneemt en aanleiding heeft gegeven tot contacten met vooral de Baltische landen, en dat er anderzijds meer aandacht moet worden besteed aan een grotere aanwezigheid van de EU in de regionale media via Europese televisie- en radiozenders, zoals Euronews of Euranet, en programma’s in de lokale taal.

1.6.

Niettemin is het EESC er stellig van overtuigd dat mensenrechten het beste kunnen worden beschermd door een band op te bouwen met lokale maatschappelijke organisaties en deze band te versterken, en ervoor te zorgen dat zij zich beter kunnen ontwikkelen tot effectieve (gespreks)partners van de regering; dit komt tevens de versterking van de rechtsstaat en van een onafhankelijke rechterlijke macht ten goede.

1.6.1.

Een onpartijdig ambtenarenapparaat en een grotere rol voor het lokale maatschappelijke middenveld blijven cruciale punten om op te hameren, vooral omdat er weinig traditie is op dit vlak. Het is essentieel dat de EU zich zelf op grotere en bredere schaal, als onderdeel van de mensenrechtendialoog, blijft inzetten voor het lokale maatschappelijke middenveld en haar inzet nog vergroot, vooral door meer gebruik te maken van het internet en van relevante websites.

1.6.2.

Een van de eerste resultaten van de EU-strategie voor Centraal-Azië in 2007 was het opzetten van het EU-proces voor het mensenrechtenoverleg. Er hebben gemiddeld ongeveer zes van dit soort overlegrondes met elk land plaatsgevonden. Hoewel het EESC zeer te spreken is over de EDEO-briefings voor de organisaties van het maatschappelijk middenveld in Brussel, dringt het toch aan op een flinke verhoging van het aantal bijeenkomsten met de Centraal-Aziatische middenveldorganisaties ter plaatse. Deze hebben kennelijk alleen op ad-hocbasis plaatsgevonden en in de meeste gevallen alleen vóór het overleg, en gaan niet altijd over de onderwerpen die de organisaties van het maatschappelijk middenveld het belangrijkst vinden.

1.6.3.

Het EESC betreurt dat de EU tot dusver vrijwel geen aandacht heeft besteed aan de rol van de traditionele, meer op het platteland voorkomende, ashar/hashar-vormen van gemeenschapsorganisaties en/of zelfhulpgroepen, die diep geworteld zijn in zowel de nomadische als de sedentaire gemeenschappen in Centraal-Azië, en blijkbaar alleen financiële middelen heeft verstrekt aan gevestigde professionele ngo’s. Dit moet ook dringend worden rechtgezet.

1.7.

Het zou te ver voeren om in dit advies uitgebreid stil te staan bij de vele onderwerpen die in de partnerschapsstrategie aan bod komen, maar fundamentele zaken als milieuduurzaamheid en water moeten hier toch even worden aangestipt. Het EESC zou graag zien dat er meer nadruk wordt gelegd op energie-efficiëntie, voedselzekerheid en voedselveiligheid, maar bovenal op waterefficiëntie en op doelgerichte actie om de extreem hoge mate van waterverspilling tegen te gaan. Water is een vitale grondstof in de regio en moet de basis vormen van elke denkbare steun die de EU kan geven aan de plaatselijke landbouw.

1.7.1.

Het EESC herhaalt zijn aanbeveling uit 2011 ten aanzien van onderling samenhangende heikele kwesties als voedsel- en waterzekerheid en energielevering. Het dringt er wederom op aan dat de EU een grotere rol speelt in het aansporen van de vijf landen om deze problemen samen en vanuit een breed perspectief aan te pakken, vooral gezien de praktische ervaring die de EU reeds heeft opgedaan met het helpen van anderen op dit gebied. Daarnaast moeten deze landen ook worden aangemoedigd tot het uitbreiden van de onderlinge handel in voedingsmiddelen.

2.   Achtergrond

2.1.

Een van de belangrijkste beleidsprioriteiten van het aanstaande Letse EU-voorzitterschap is het aanhalen van de betrekkingen tussen de EU en de vijf Centraal-Aziatische landen. Begin 2015 zal de Raad op basis van de tweejaarlijkse herziening van de EU-strategie voor Centraal-Azië, die door de Europese Dienst voor extern optreden is uitgevoerd, zijn conclusies goedkeuren. Het Comité is verzocht om zich in het bijzonder te buigen over de belangrijkste kwesties die uit de huidige geopolitieke en strategische situatie voortvloeien, waarbij het zich vooral zou moeten richten op duidelijke mogelijkheden om een echt partnerschap tussen de EU en de Centraal-Aziatische landen te ontwikkelen.

2.1.1.

Het gaat in dit verband om zaken als veiligheid, onderwijs, energie, vervoer, milieu (inclusief plattelandsontwikkeling), duurzame ontwikkeling in brede zin, en het ondernemingsklimaat, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, handel en investeringen.

2.1.2.

Het EESC heeft in zijn advies van 2011 reeds allerlei achtergronddetails geschetst, die hier niet allemaal herhaald hoeven te worden. Wel herinnert het eraan dat de vijf Centraal-Aziatische landen weliswaar een uitgestrekt grondgebied beslaan, maar in totaal slechts zo’n 66 miljoen inwoners tellen (2013). Deze relatief nieuwe staten zijn nog volop in wording. Ze zijn pas in 1991, na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, onafhankelijk geworden, en geen van de landen kende voor die tijd een nationale bevrijdingsbeweging. De verhoudingen met de buurlanden zijn meestal gespannen, niet in de laatste plaats omdat de landsgrenzen vaak niet samenvallen met etnische grenzen. Geweld kan hiervan het gevolg zijn. Anderzijds kan ook het gevoel van samenhang — hoe gering ook — een negatieve factor zijn, omdat het aan de sovjettijd doet denken. Ook de moeizame omschakeling van de economie op een nationale markteconomie blijft de landen voor lastige uitdagingen plaatsen. De mentaliteit van de heersende elites is nauwelijks veranderd: de structuren van de oude sovjet-nomenklatoera zijn omgevormd tot oligarchische, clan- of familiebureaucratieën.

2.1.3.

De verschillen in ontwikkeling zijn enorm groot tussen de vijf landen. Kazachstan neemt een steeds belangrijkere positie in de regio in, en zijn betrekkingen met de EU maken een snelle ontwikkeling door. Kirgizië en Tadzjikistan zijn veel armere, maar wel betrekkelijk open landen, waar het maatschappelijk middenveld een kleine rol speelt. Terwijl ook de betrekkingen met Oezbekistan worden aangehaald, blijft Turkmenistan het meest gesloten land, waar een onafhankelijk maatschappelijk middenveld als zodanig ontbreekt.

3.   Strategische knooppunten

3.1.

Ondanks zijn onherbergzame grondgebied is Centraal-Azië sinds 2011 steeds belangrijker geworden als strategisch knooppunt. Door haar ligging is de regio voor de toegang tot internationale markten grotendeels aangewezen op transportroutes via buurlanden.

3.1.1.

De Russische invloed is groot en wordt op regionaal en internationaal niveau sinds de crisis in Oekraïne en de schending van internationale verdragen door Rusland nog aandachtiger in het oog gehouden. Algemeen wordt ervan uitgegaan dat de Russische president de voormalige invloedssfeer van Rusland wil herstellen. Daardoor groeit de angst voor een nieuwe Koude Oorlog en de neemt ook de potentiële bedreiging toe, niet alleen van voormalige Sovjet-landen maar ook van meer algemene belangen. Bovendien mag de prominente rol van de Russische „soft power” via radio en televisie niet onderschat worden, temeer omdat het Russisch de belangrijkste voertaal in de regio is en veel migranten uit de Centraal-Aziatische landen in Rusland werken.

3.1.2.

Vooral de internationale aandacht voor energie (en natuurlijke hulpbronnen) is toegenomen, al had China reeds grote belangen in de regio. Met de beëindiging van de oorlog in Afghanistan en de terugtrekking van de VS in het verschiet is het daarnaast denkbaar dat de militante islam en de opkomst van de zogenaamde Islamitische Staat een impuls krijgen.

3.2.

Volgens velen is Centraal-Azië het belangrijkste toneel waarop zich een nieuwe rivaliteit tussen China en Rusland afspeelt, terwijl de EU slechts toekijkt. De financiële crisis in 2008 heeft de Chinese economie een groeispurt gegeven, die ten koste ging van Rusland. Op energiegebied zijn de betrekkingen tussen de twee landen altijd moeizaam geweest en door een actievere rol in Centraal-Azië te spelen probeert China Rusland daar naar de kroon te steken. Dit zou Rusland er mettertijd toe kunnen bewegen om de banden met de EU ondanks de huidige spanningen aan te halen. Het is opvallend hoe afzijdig China — evenals India — zich houdt ten aanzien van de crisis in Oekraïne. De bezorgdheid van Europa wordt lang niet door iedereen gedeeld.

3.2.1.

China is tevens de drijvende kracht achter de Shanghai Samenwerkingsorganisatie (SCO), waartoe ook Centraal-Azië, Rusland en Iran behoren. Oorspronkelijk opgericht om grensgeschillen te beslechten, is deze organisatie voor China ook nuttig geweest om zichzelf bij de nieuwe staten op de kaart te zetten en zijn eigen positie in Xinjiang, aan zijn kant van de grens, te verstevigen. Voor Rusland is de SCO belangrijk om zijn eigen invloedssfeer tegenover die van China te verdedigen, maar daarnaast biedt de SCO mogelijkheden om veiligheidskwesties te bespreken, waaronder terrorisme, extremisme en separatisme (de „drie kwaden”).

3.2.2.

Dat China een steeds belangrijkere rol in de regio speelt, bleek wel in 2013, toen president Xi zijn plannen voor een economische gordel langs de zijderoute aankondigde: voor dit initiatief wordt 16,3 miljard USD uitgetrokken om de banden met Europa aan te halen, waarbij echter ook de landen langs de zijderoute worden betrokken. China is zo bedrijvig in de regio omdat het land energie nodig heeft. Zo heeft het wegen en pijpleidingen aangelegd en vooral zwaar in gas uit Turkmenistan geïnvesteerd, wellicht meer dan dat land momenteel uit de grond kan halen, maar wel in overeenstemming met de omvangrijke Turkmeense reserves. Terwijl het Russische persbureau Novosti berichtte (8) dat Rusland Tadzjikistan een bedrag van 6,7 miljoen USD ten behoeve van de herstructurering van het platteland heeft aangeboden, verklaarde een minister van Tadzjikistan later tegenover de Financial Times dat China in de periode tot 2017 ten minste 6 miljard USD zal investeren (bijna 70 % van het bbp van Tadzjikistan in 2013 en meer dan het 40-voudige van de jaarlijkse buitenlandse directe investeringen (9)).

3.2.3.

Net als in Afrika echter houden de Chinese investeringen ook in dat er op grote schaal Chinese arbeidskracht en technische vaardigheden worden ingevoerd. Daardoor is een zeker ongenoegen ontstaan, dat in Tadzjikistan mogelijk nog is versterkt door het feit dat er zo weinig Tadzjiekse mannen zijn (die werken in Rusland).

3.3.

Op 1 januari 2015 zal onder leiding van Rusland de Euraziatische Economische Unie — de opvolger van de huidige douane-unie — het licht zien. Kazachstan zal hiervan deel uitmaken, en hoogstwaarschijnlijk Kirgizië ook, al levert dat misschien problemen op voor zijn bloeiende tussenhandel in exportproducten uit China. Tadzjikistan rest wellicht ook geen andere keuze dan toetreden, temeer omdat 52 % van zijn bbp bestaat uit geld dat Tadzjieken die in Rusland werken, naar huis overmaken. Zowel Oezbekistan als Turkmenistan blijven echter terughoudender wat het opnieuw aanknopen van betrekkingen met Rusland betreft.

3.3.1.

Daarentegen beschouwt Kazachstan de Euraziatische Unie meer als een economische dan een politieke unie en streeft het ernaar een evenwicht tussen de verschillende externe internationale belangen te handhaven. Het land wil de versterkte partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst die het onlangs met de EU heeft gesloten, zo snel mogelijk ondertekenen en heeft als eerste Centraal-Aziatische land deelgenomen aan de Ontmoeting Azië-Europa (ASEM) (10). Het valt te betreuren dat de aanvraag van Kazachstan om tot de WTO toe te treden, niet door de WTO-ministerconferentie in 2013 werd afgehandeld, hetgeen volgens velen te wijten was aan vertragingen die zijn grote Euraziatische buur veroorzaakte.

3.4.

Hoewel de militante islam een minderheidsverschijnsel is (religie speelde een belangrijke rol in de burgeroorlog in Tadzjikistan in de jaren negentig van de vorige eeuw) voeren alle regeringen een agressief secularisatiebeleid, hetgeen contraproductief is gezien de toenemende vraag naar moslimonderwijs, ook onder vrouwen. Het merendeel van de bevolking is soenniet. Er zijn inwoners uit de regio die aan de gevechten in Syrië hebben deelgenomen. Iran wil de banden met Centraal-Azië aanhalen, niet alleen wat de vervoers- en energie-infrastructuur (en de verbindingen met China) betreft, maar ook op het vlak van cultuur en taal. In Tadzjikistan en in grote delen van Oezbekistan (zoals Samarkand en Buchara) wordt Farsi gesproken. Aangezien daarnaast vooral de Turkse talen worden gesproken, heeft ook Turkije grote belangen in de regio.

4.   Mogelijkheden voor een sterker partnerschap tussen de EU en Centraal-Azië

4.1.

Het Comité wees in zijn advies van 2011 op de relatief zwakke rol van de EU in die regio. Zij heeft in juli 2007 haar eigen strategie voor Centraal-Azië gelanceerd, die nu volgens planning wordt herzien. Het handelsniveau ligt laag, maar toch is de Unie een belangrijke handelspartner voor ieder land in de regio, en zulks met name voor Kazachstan. De Unie was in 2013 goed voor 38 % van de totale Kazachstaanse handel en twee derden van de uitvoer van dat land (voornamelijk energie). Maar de totale invoer in de EU vanuit die regio bedroeg slechts 24,9 miljard EUR en de uitvoer van de EU naar de regio slechts 10,6 miljard EUR, d.w.z. 1 % van de totale handel van de Unie.

4.1.1.

Iedere mogelijkheid moet worden aangegrepen om de handel met en de investeringen in ieder land naar een hoger niveau te tillen en de sociale partners via hun rol en activiteiten uit te laten groeien tot centrale actoren van het maatschappelijk middenveld.

4.1.2.

Kirgizië komt in aanmerking voor het SGP (11), maar Oezbekistan en Tadzjikistan hebben nog geen aanvraag ingediend voor SGP+, en zulks ongetwijfeld vanwege de geldende voorwaarden. Turkmenistan zal vanaf 2016 niet meer voor het SGP in aanmerking komen omdat het inmiddels de status van „middeninkomensland” heeft gekregen. Aangezien alleen Kirgizië en Tadzjikistan WTO-lid zijn, liggen vrijhandelsovereenkomsten, zoals de EU met Oekraïne, Georgië en Moldavië heeft gesloten, niet in het verschiet. Toch moeten we, waar mogelijk, beter kijken naar Centraal-Azië in verband met de strategieën voor het Oostelijke partnerschap en de Zwarte Zee.

4.2.

De regio vormt ook een uitstekend aanknopingspunt om het strategisch partnerschap EU-China te verstevigen, vooral door middel van meer samenwerking op het gebied van energie en transport. Dit moet worden uitgespit want beide partijen willen meer energie uit de regio betrekken.

4.2.1.

Centraal-Azië is heel rijk aan koolwaterstoffen, met name aardgas, en daarom is er momenteel geen sprake van tegenstrijdige doelstellingen. De interne energiebehoefte in de regio zal gegeven de bevolkings- en economische groei alleen maar toenemen, maar er bestaan daar nog veel ongebruikte mogelijkheden voor energie-efficiëntie en duurzame energie. Dat herbergt alle argumenten voor meer samenwerking op deze gebieden, want de Unie heeft aanzienlijke beleidsexpertise en een sterke sector „duurzame energie” ontwikkeld, maar ook voor het opvoeren van de samenwerking in de regio in het kader van het EITI (12), dat meer transparantie aangaande staatsinkomsten uit energie met zich meebrengt en de rol van het maatschappelijk middenveld versterkt.

4.3.

Verder blijft Traceca een belangrijk initiatief voor de Unie. Dat is een internationaal programma ter versterking van economische betrekkingen, handel en transportcommunicatie vanaf het Zwarte Zeebekken tot de Zuidelijke Kaukasus en Centraal-Azië en zulks gebaseerd op bestaande vervoerssystemen, de politieke wil en de gezamenlijke ambities van de 13 aangesloten staten, inclusief de betrokken voormalige sovjet- en de Centraal-Aziatische landen (behalve Turkmenistan), Turkije, Bulgarije en Roemenië.

4.3.1.

Ook is het voor zowel China, de EU en Rusland van het grootste belang om langs de oude zijderoute een moderne, interoperabele weg- en strategische spoorinfrastructuur op poten te zetten. De succesvolle integratie van deze regio via moderne en betrouwbare infrastructuur zou een prachtgelegenheid moeten bieden voor niet alleen meer regionale economische integratie maar ook voor de mobiliteit van mensen en culturele uitwisseling. Dat zou dan weer ten goede komen aan de rechtsstaat en democratie. Daarom legt het Letse voorzitterschap terecht de nadruk op de ontwikkeling van multimodale vervoersknooppunten in Eurazië.

4.4.

Kazachstan heeft enorm veel onaangebroken reserves aan natuurlijke en fossiele hulpbronnen, maar de productie van de winningsindustrie van het land blijft ver achter bij hetgeen mogelijk is (13). Het land is evenals Oezbekistan rijk aan olie en gas en Turkmenistan is goed voor maar liefst 9 % van de mondiale aardgasreserves (14). Verder hebben Kirgizië en Tadzjikistan hun potentieel op het gebied van waterkracht en waardevolle mineralen nog te ontplooien (15). Daarnaast behoren Oezbekistan en Turkmenistan tot de top tien van 's werelds katoenproducenten, maar het ontbreekt hen aan voldoende water om dit zeer dorstige gewas te doen groeien.

4.5.

De Unie zal Centraal-Azië echter niet voor zich winnen door uitsluitend economische doeleinden na te streven. Zo leeft een derde van de bevolking in Kirgizië en Tadzjikistan beneden de armoedegrens en werkt in Kirgizië meer dan twee derden van de beroepsbevolking in de informele sector. Meer dan een miljoen mensen uit Tadzjikistan en meer dan een half miljoen uit Kirgizië werken in het buitenland (meestal Rusland of Kazachstan) en zulks vooral vanwege de jeugdwerkloosheid in hun land. Wettelijk is er sprake van gendergelijkheid, maar vrouwen worden doorgaans minder betaald en als ze al werken, is dat in slecht betaalde beroepen. Ook hebben zij steeds minder vooruitzicht op onderwijs.

4.6.

Daarom komt het Comité in dit advies, evenals in zijn advies van 2011, met een reeks aanbevelingen over energie- en waterefficiëntie, voedselzekerheid (nog altijd cruciaal in Tadzjikistan) en water- en energievoorziening.

5.   Rol van het maatschappelijk middenveld

5.1.

Het Comité is en blijft ervan overtuigd dat de EU het meest doelmatig kan optreden door onder meer de contacten met het maatschappelijk middenveld ter plaatse te ontwikkelen. Dat moet op positieve wijze zijn beslag krijgen en daarbij moet zeker getracht worden de stijgende bezorgdheid op regeringsniveau in de regio ten aanzien van de rol van het middenveld weg te nemen (16). Meer contacten met jongeren en uitwisselingen zouden daarbij van pas kunnen komen. In dit verband is het Comité zeer ingenomen met de steun die op hoog niveau in de regio wordt gezocht via het Eramus+-programma van de Unie voor nauwere onderwijssamenwerking en mobiliteit op tertiair niveau dat idealiter wordt geflankeerd door vergemakkelijking van de afgifte van visa en de vrijstelling van collegegeld voor de meest begaafde studenten uit de regio.

5.1.1.

Middelbaar onderwijs is een ander hoofdonderwerp voor meer activiteit en ondersteuning van de Unie en dat niet in de laatste plaats door verschaffing van meer informatie over de EU in de plaatselijke talen en stimulering van meer betrokkenheid van de ouders. In sommige landen verslechtert het onderwijsstelsel, bestaat er een tekort aan leerboeken voor het secundair niveau en wordt goed onderwijs als elitair beschouwd en dat niet in het minst vanwege de hoge kosten van een universitaire studie. Daarom zouden ook investeringen in leerkrachten op lokaal niveau, en wellicht als onderdeel van plattelandsontwikkeling, wel eens nuttig kunnen blijken te zijn. Daarnaast zou ook serieus moeten worden nagedacht over meer aandacht in de media aldaar via Europese tv- en radionetwerken als Euronews en Euranet, die dan in de lokale talen zouden moeten uitzenden.

5.2.

Het Comité keek in zijn advies van 2011 naar de rol en de activiteiten van het breder onafhankelijk georganiseerd maatschappelijk middenveld in Centraal-Azië. Helaas moet worden vastgesteld dat de situatie in geen van de vijf landen er veel beter op is geworden. De toenemende bezorgdheid op regeringsniveau resulteerde in meer druk op ngo’s, media en oppositie. Zo stierven er eind 2011 in Kazachstan 14 arbeidskrachten in de oliesector en waren er vele gewonden te tellen tijdens protesten. Dit leidde tot veel wantrouwen van de zijde van de regering jegens onafhankelijke vakverenigingen, gevangenschap voor een belangrijke oppositieleider en verscheidene mediaverboden.

5.2.1.

Kirgizië en Kazachstan, landen met een krachtiger maatschappelijk middenveld, verhoogden hun grip op internationale ngo’s. Kazachstan ondernam een studie over de ervaringen van „andere landen” (bv. Rusland) en in Kirgizië kwamen parlementsleden andermaal met een wetsvoorstel dat op een dergelijke leest was gebaseerd.

5.3.

In het advies van 2011 werd ook speciale aandacht geschonken aan de traditionele, veelal op het platteland voorkomende ashar/hashar-vormen van gemeenschapsorganisaties en/of zelfhulpgroepen (bv. om de infrastructuur van een gemeenschap te verbeteren), die diep geworteld zijn in zowel de nomadische als de sedentaire gemeenschappen in Centraal-Azië. De opleving ervan in de jaren negentig van de vorige eeuw volgde op de ineenstorting van het socialistische systeem in vooral de sociale sector. Ashar kent doorgaans geen formele structuren, maar toch zijn er sommige geïnstitutionaliseerd en als ngo’s geregistreerd. Dit soort groeperingen bieden internationale donoren een basis voor projecten om plattelandsgemeenschappen te versterken.

5.3.1.

Helaas is het zo dat de Unie ertoe neigt om alleen welbekende ngo’s te steunen, maar ashar/hashar berusten op tradities van voor de Sovjet-Unie, die vaak niet stroken met de waarden van de donoren. Dat geldt zeker wanneer de besluitvorming in handen is van de „aksakals” („wijze ouderen”). Achten zij een project overbodig, dan zal de gemeenschap daar volledig gehoor aan geven en zal het project niet of nauwelijks worden uitgevoerd.

5.4.

De EU-strategie voor Centraal-Azië van 2007 werd gevolgd door het proces dat de EU voor het mensenrechtenoverleg heeft opgezet. Het omvatte zes overlegronden met de meeste landen (acht met Oezbekistan en vijf met Kirgizië).

5.4.1.

Voor en na iedere ronde organiseert de EEAS briefings in Brussel voor de organisaties van het maatschappelijk middenveld. Maar met de Centraal-Aziatische veldorganisaties werd slechts op ad-hocbasis vergaderd en zulks meestal voorafgaand aan een ronde. Deze lokale seminars vormen een gelegenheid voor de Centraal-Aziatische en Europese middenveldorganisaties om landenspecifieke mensenrechtenkwesties te bespreken met EU- en regeringsvertegenwoordigers, die gezamenlijk de agenda opstellen. De aanbevelingen die de organisaties tijdens deze seminars formuleren dienen vervolgens volledig in het mensenrechtenoverleg te worden meegenomen.

5.4.2.

De overlegronden en seminars lopen qua relevantie en impact uiteen. Uitsluitend in Kirgizië en Tadzjikistan hadden de seminars enige betrekking op de mensenrechtensituatie en de dialoog met de regering. Dat resulteerde in een paar concrete wetswijzigingen (17) betreffende met name marteling. Maar toch speelde het overleg in beide gevallen slechts een aanvullende en ondersteunende rol, aangezien de kwesties reeds eerder binnen VN-fora waren aangesneden. Elders was de impact helaas zeer beperkt: in Oezbekistan werd er slechts één seminar georganiseerd (2008) en in Turkmenistan geen.

5.4.3.

In Kazachstan mocht het maatschappelijk middenveld niet deelnemen aan de selectie van onderwerpen voor het seminar van 2011. Daar ging het over de rechten van gehandicapten en genderkwesties, maar niet over de toen stakende arbeidskrachten in oliesector (in het westen van het land). Het seminar van 2012 was gecentreerd op de bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de gerechtelijke hervormingen in Kazachstan, maar de regering aldaar was niet geïnteresseerd in het evenement en evenmin is het duidelijk of de aanbevelingen zijn meegenomen in het mensenrechtenoverleg.

5.5.

Ondanks hun verschillende economische situatie hebben de vijf landen veel gemeen op arbeidsgebied. Fatsoenlijke banen zijn er nauwelijks, de „informele” economie speelt een grote rol, er is veel corruptie: het maatschappelijk klimaat leent zich niet voor uitoefening van het recht van vereniging.

5.5.1.

Ieder land kent beperkende wetten aangaande arbeidsconflicten en met name het stakingsrecht. Vaak grijpen regeringen in, met name door hun mensen op vakbondsposten te plaatsen en via wettelijke restricties voor vakbondsstructuren, -procedures en -activiteiten. In Kazachstan zou een nieuwe wet wel eens kunnen resulteren in een vakbondsmonopolie, zoals reeds het geval is in Tadzjikistan en Oezbekistan. De (tripartiete) stelsels voor de sociale dialoog op nationaal niveau worden in hoge mate door de regering gedomineerd, de sociale partners hebben meestal slechts een adviesrol en vakbondsleiders onderhouden nauwe betrekkingen met de autoriteiten.

5.5.2.

In het advies van 2011 werd diep ingegaan op de situatie betreffende de centrale IAO-conventies. Kazachstan, Kirgizië en Tadzjikistan werken al jaren met de IAO samen en zulks zeker aangaande de Decent Work Country Programmes (DWCP), die in 2014 ook door Oezbekistan werden ondertekend. Het internationale programma van de IAO voor de uitbanning van kinderarbeid functioneert in Kirgizië en Tadzjikistan en de EU toonde waardering voor de positieve stappen die in dit verband door Oezbekistan zijn gezet (18). Integrale tenuitvoerlegging van deze conventies blijft een wezenlijke doelstelling.

Gedaan te Brussel, 21 januari 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  European Union and Central Asia: A Strategy for a New Partnership, Raad QC-79.07.222.29C, oktober 2007.

(2)  Kazachstan, Kirgizië, Tadzjikistan, Turkmenistan en Oezbekistan.

(3)  COM(1010) 2011 final (PB C 248 van 25.8.2011, blz. 49).

(4)  Zie de persmededeling over de conclusies van de Raad m.b.t. Centraal-Azië van juni 2012.

(5)  Extractive Industries Transparency Initiative (initiatief voor transparantie van winningsbedrijven).

(6)  http://www.traceca-org.org/en/traceca/

(7)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 6.

(8)  7 februari 2014.

(9)  22 oktober 2014, geciteerd in „The Diplomat” van 11 november 2014.

(10)  Een belangrijk forum voor dialoog en samenwerking op het niveau van staatshoofden en regeringsleiders. In oktober 2014 namen er 51 aan deel.

(11)  Stelsel van algemene preferenties van de EU (SGP).

(12)  Initiatief voor transparantie in de winningsindustrie.

(13)  http://www.gecf.org/gecfmembers/kazakhstan(observer)

(14)  Bijvoorbeeld BP Statistical review of World Energy, juni 2014.

(15)  De voorraad aan „iron ore”-gesteente (ruw ijzer) van Kirgizië wordt geschat op 5 miljard ton, met een ijzergehalte van ongeveer 30 %. Ook heeft Kirgizië een van de grootste aangetoonde goudreserves ter wereld.

(16)  Niet in de laatste plaats met in gedachten de „Arabische lente”, de recente Russische „wet op buitenlandse agenten” en de „EuroMaidan-beweging” in Oekraïne.

(17)  Naar aanleiding van een tijdens een seminar van vier maanden daarvoor gedane aanbeveling keurde het parlement van Kirgizië een wet tegen marteling goed en in Tadzjikistan werd marteling in hetzelfde jaar bij wet als een misdrijf gekwalificeerd.

(18)  Persmededeling van EEAS, 19 november 2014.


23.7.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 242/9


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de integratie van vrouwelijke migranten op de arbeidsmarkt

(initiatiefadvies)

(2015/C 242/02)

Rapporteur:

Béatrice OUIN

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna „het EESC” genoemd) heeft op 10 juli 2014 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over de

Integratie van vrouwelijke migranten op de arbeidsmarkt”.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 18 december 2014.

Het EESC heeft tijdens zijn op 21 en 22 januari 2015 gehouden 504e zitting (vergadering van 21 januari) onderstaand advies uitgebracht, dat met 212 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 10 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1.

Met het oog op de toepassing van de Europa 2020-strategie en van de Europese agenda voor de integratie van onderdanen van derde landen (zowel als het gaat om de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt als om de inburgering van immigranten in het algemeen) en omdat Europa migranten nodig heeft — in weerwil van vijandige stemmen die opgaan en die redeneringen volgen die zich steeds meer verspreiden, wat zorgwekkend is en indruist tegen het langetermijnbelang van de in Europa woonachtige bevolkingen, dringt het EESC er bij de Europese instellingen op aan om:

de mogelijkheden van het Europees semester beter te gebruiken en per land aanbevelingen voor de integratie van vrouwelijke migranten op de arbeidsmarkt te doen;

bij de voorbereiding van de strategie voor de gelijke behandeling van vrouwen en mannen vanaf 2015 de specifieke kenmerken van vrouwelijke migranten in aanmerking te nemen;

te blijven toezien op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2003/86/EG betreffende gezinshereniging, met dien verstande dat de toegang tot de arbeidsmarkt voor vrouwen die recht hebben op gezinshereniging, niet wordt vertraagd en dat een herziening van deze richtlijn wordt overwogen waardoor echtgenoten/s onmiddellijk kunnen gaan werken;

na te gaan in hoeverre vrouwen voordeel halen uit de Europese blauwe kaart (1) en de richtlijn betreffende seizoenarbeiders (2), en een analyse te maken van de aard van het werk dat vrouwen verrichten om discriminatie van vrouwelijke migranten uit te sluiten;

erop toe te zien dat vrouwen in even grote mate als mannen baat hebben bij de toekomstige regels voor onderzoekers, studenten, vrijwilligers en au-pairwerknemers (3);

erop toe te zien dat minstens de helft van alle middelen die voor de integratie van immigranten worden uitgetrokken, aan de integratie van vrouwelijke migranten wordt besteed.

1.2.

Het EESC zou willen dat de lidstaten niet alleen maatregelen nemen die voor alle immigranten (mannen én vrouwen) zijn bestemd, maar ook:

duidelijke en ambitieuze doelstellingen voor de inburgering van vrouwelijke migranten vastleggen;

in hun beleid rekening houden met de specifieke situatie van vrouwelijke migranten (hun scholing, hun kennis van de taal van het gastland en de vraag of zij deel uitmaken van de eerste of van een latere generatie immigranten);

de Commissie in het kader van het Europees semester op de hoogte brengen van de maatregelen die zij nemen voor de integratie van vrouwelijke migranten op de arbeidsmarkt;

bij gezinshereniging geen termijn verbinden aan de intreding van de echtgeno(o)t(e) op de arbeidsmarkt, omdat werken een middel is om de inburgering van het gezin te bevorderen, armoede te voorkomen en te vermijden dat vaardigheden verloren gaan;

waarborgen dat vrouwen in alle stadia van het migratieproces eigen rechten hebben, dus niet alleen rechten als lid van het gezin;

vrouwelijke migranten beter informeren over de mogelijkheid om gebruik te maken van diensten die zijn opgezet om het volgen van taalcursussen en beroepsopleidingen en de toegang tot kwaliteitsbanen te vergemakkelijken;

taalcursussen organiseren die aan de specifieke behoeften van vrouwelijke migranten voldoen, die op het zoeken naar werk zijn ingesteld en die voor hen toegankelijk zijn;

ervoor zorgen dat in een ander land verworven diploma’s of opgedane ervaring sneller worden erkend, zodat vrouwen werk vinden dat overeenstemt met hun bekwaamheden en ambities;

voorkomen dat vrouwelijke migranten onder hun opleidingsniveau werken, omdat er dan menselijk kapitaal verloren gaat;

ervan uitgaan dat werken in bepaalde sectoren (schoonmaakbedrijven, kinderopvang, ouderenzorg, horeca, landbouw enz.) een kans is voor minder geschoolde vrouwelijke migranten op voorwaarde dat dit werk aan de zwarte markt wordt onttrokken, professioneler wordt gemaakt en naar waarde wordt geschat en dat deze vrouwen hiervoor worden opgeleid en er een loopbaan kunnen ontwikkelen;

vrouwen die een eigen bedrijf willen beginnen, ondersteunen en bevorderen dat vrouwelijke migranten een opleiding volgen om ondernemer te worden;

de sociale partners en maatschappelijke organisaties bij de uitwerking en toepassing van het beleid betrekken;

het VN-Verdrag inzake de bescherming van de rechten van migrerende werknemers en hun gezinsleden van 18 december 1990 ratificeren;

immigranten die al jaren in Europa wonen, een verblijfsrecht toekennen, omdat de massale regularisaties waartoe sommige lidstaten zijn overgegaan, gunstig hebben uitgewerkt.

1.3.

Ten slotte doet het EESC een beroep op de sociale partners om:

de specifieke kenmerken van vrouwelijke migranten beter in het werkprogramma voor de Europese sociale dialoog te verwerken;

in cao’s vast te leggen dat gemakkelijker erkenning moet worden gegeven aan de kwalificaties van vrouwelijke migranten.

2.   Inleiding

2.1.

De afgelopen decennia is immigratie een verschijnsel geworden dat steeds vaker vrouwen betreft. Vrouwen komen naar Europa om zich met hun gezin te verenigen, maar ook om hun land te ontvluchten en asiel aan te vragen. Veel vrouwen komen naar Europa om in hun onderhoud te voorzien en worden de voornaamste kostwinner voor hun gezin dat zij in hun land van herkomst achterlaten.

2.2.

Soms komen zij in Europa aan met verblijfspapieren of diploma’s, maar soms ook zonder. Hun migratie is vrijwillig of vindt onder dwang plaats. Sommige vrouwen zijn het slachtoffer van mensenhandel. Kortom, het gaat hier om een bevolkingsgroep die zowel omvangrijk als rijk geschakeerd is.

2.3.

Ondertussen staat de arbeidsmarkt van Europa voor een geweldige uitdaging, omdat Europa’s bevolking vergrijst, het geboortecijfer in vrije val is en veel sectoren met een tekort aan geschoolde arbeidskrachten kampen.

2.4.

Tegen die achtergrond moeten vrouwelijk migranten worden gezien als een bron van vaardigheden en creativiteit waaruit onvoldoende wordt geput. Hun integratie op de arbeidsmarkt is een noodzaak. Door die integratie wordt het potentieel van migratie ten volle benut, wat zowel de vrouwelijke migranten zelf als de EU ten goede komt. Door die integratie wordt de inburgering bevorderd en bijgedragen aan de groei van de economie en de vergroting van de sociale samenhang.

2.5.

Het EESC heeft zich al bij meerdere gelegenheden over vraagstukken inzake immigratie en integratie uitgesproken en daarbij aanbevelingen gedaan die zowel mannen als vrouwen betreffen (4). In onderhavig advies zullen die aanbevelingen niet worden herhaald.

2.6.

Wat het EESC tot dusverre echter nog niet heeft gedaan, is specifiek voor vrouwelijke migranten voorstellen doen. Daarom — en omdat gelijkheid van mannen en vrouwen nergens ter wereld is verwezenlijkt en er vraagstukken zijn die alleen vrouwelijke migranten aangaan en waaraan in een globaal overzicht geen recht kan worden gedaan — gaat onderhavig advies over de integratie van vrouwelijke migranten op de arbeidsmarkt.

3.   Europese context

3.1.

De arbeidsparticipatie van vrouwen en van migranten moet omhoog: in de Europa 2020-strategie, de Europese agenda voor de integratie van onderdanen uit derde landen (5) en de meerjarenprogramma’s van de Europese Raad (6) is dit vastgelegd als een prioriteit voor de EU.

3.2.

Volgens de Europa 2020-strategie moet de arbeidsparticipatie vóór 2020 op 75 % worden gebracht. Een conditio sine qua non om dit te bewerkstelligen is dat vrouwelijke migranten beter worden geïntegreerd op de arbeidsmarkt. Het Europees semester kan in dat opzicht een waardevol instrument zijn. De lidstaten zouden moeten aangeven hoe zij van plan zijn om de integratie van vrouwelijke migranten op de arbeidsmarkt te bevorderen en de Commissie zou op dit gebied specifieke aanbevelingen moeten doen.

3.3.

Bij de voorbereiding van de strategie voor de gelijke behandeling van vrouwen en mannen vanaf 2015 zouden de specifieke kenmerken van vrouwelijke migranten ook beter in aanmerking moeten worden genomen. Door deze strategie moet de integratie van vrouwelijke migranten op de arbeidsmarkt worden verbeterd, ook door prikkels om hen tot ondernemerschap aan te zetten.

3.4.

In de EU kennen vrouwelijke migranten zeer uiteenlopende omstandigheden, omdat hun situatie afhangt van de richtlijn die van toepassing is.

3.5.

Een vrouwelijke migrant met een blauwe kaart (7) heeft gemakkelijker toegang tot hooggeschoolde banen. Ook krijgt een vrouwelijke migrant die met een houder van een blauwe kaart is getrouwd, automatisch en met onmiddellijke ingang een werkvergunning in het gastland.

3.6.

Daar staat tegenover dat een echtgenote die in het kader van gezinshereniging (8) in Europa aankomt, soms een jaar moet wachten voordat zij betaald werk mag doen of als zelfstandige aan de slag kan. De lidstaten mogen die termijn stellen. Door die wachttijd wordt een vrouw afhankelijk van haar echtgenoot, komt de arbeidsmarkt verder af te liggen en gaan haar bekwaamheden voor een deel verloren. De Commissie zou dit moeten oplossen door niet alleen op de toepassing van de richtlijn betreffende gezinshereniging in de lidstaten toe te zien, maar ook de herziening ervan te overwegen.

3.7.

Een verbod om te werken komt bij asielzoekers neer op een aansporing om zwart te gaan werken. Daarom moeten de juridische belemmeringen voor hun toegang tot de arbeidsmarkt worden opgeheven. Bovendien zou een migrant die werk heeft gevonden, een verblijfsvergunning moeten krijgen, wat al goede resultaten heeft opgeleverd in de lidstaten waar tot massale regularisaties is overgegaan.

3.8.

Samengevat is harmonisatie van de Europese instrumenten nodig om mensen die legaal in een lidstaat van de EU verblijven, onmiddellijk toegang tot de arbeidsmarkt te bieden, evenals een persoonlijk (d.w.z. niet van de huwelijkse staat afhankelijk) recht op verblijf.

4.

Specifieke maatregelen voor de integratie van vrouwelijke migranten op de arbeidsmarkt van de lidstaten

4.1.   Een zorgwekkende vaststelling is dat vrouwelijke migranten het moeilijk hebben als vrouw én als migrant

4.1.1.

De arbeidsmarkt is nadelig voor vrouwen, of dit nu Europese of geïmmigreerde vrouwen zijn. Alle wettelijke maatregelen van de EU ten spijt is het nog steeds moeilijker voor vrouwen dan voor mannen om werk en gezinstaken met elkaar te verenigen, toegang tot sociale rechten en leidinggevende functies te verkrijgen en aan het openbare leven deel te nemen.

4.1.2.

De meeste vrouwen werken in de gezondheidszorg, het onderwijs, bij de overheid, in de horeca, als gezinshulp of in de huishouding (9). Vrouwen hebben meestal een deeltijdbaan. Vrouwen zijn ook oververtegenwoordigd onder degenen die het moeten doen met een kort en onzeker arbeidscontract. In 2014 beliep het verschil tussen het gemiddelde loon van een man en het gemiddelde loon van een vrouw in de EU nog 16,4 % (10). Dat procentuele verschil is nog groter als het gaat om pensioenen.

4.1.3.

De situatie van vrouwelijke migranten baart de grootste zorgen; hun arbeidsparticipatie is nog geringer dan die van autochtone vrouwen. De meeste vrouwelijke migranten werken in een beperkt aantal sectoren, doen werk dat geen rechtszekerheid biedt, werken in deeltijd, verdienen weinig en gaan gebukt onder slechte arbeidsomstandigheden. Er kunnen in hun familie of gemeenschap culturele obstakels zijn die hun toegang tot de arbeidsmarkt in de weg staan. Het kan voorkomen dat vrouwelijke migranten bij hun intrede op de arbeidsmarkt worden gediscrimineerd.

4.2.   Er moeten specifieke maatregelen worden genomen

4.2.1.

In het licht van bovenstaande vaststelling is positieve discriminatie geboden. Bij die positieve discriminatie moet rekening worden gehouden met de specifieke situatie van vrouwelijke migranten (hun scholing, hun kennis van de taal van het gastland en de vraag of zij deel uitmaken van de eerste of van een latere generatie immigranten).

4.2.2.

Bepaalde maatregelen die de vereniging van werk en gezinstaken betreffen, gelden net zo goed voor autochtone als voor allochtone vrouwen. Toegang tot goede, betaalbare en nabijgelegen kinderopvang is voor vrouwelijke migranten van doorslaggevend belang, omdat hun familie over het algemeen niet in de buurt is om met de kinderen te kunnen helpen.

4.2.3.

Andere maatregelen zijn meer specifiek op vrouwelijke migranten gericht: bestrijding van racisme, verbetering van de toegang tot huisvesting, gezondheidszorg en sociale dienstverlening, bestrijding van gedwongen huwelijken en veelwijverij enz. De wens om in Europa mensenrechten en gelijke rechten voor mannen en vrouwen te genieten en geweld tegen vrouwen en ongelijkheid te ontvluchten, behoort tot de redenen waarom vrouwen hun land verlaten. Diezelfde problemen zouden zij niet weer in Europa moeten aantreffen. Toch stuiten zij daar op dezelfde moeilijkheden, zelfs nog in de tweede generatie van immigranten, wat een rem legt op hun toegang tot de arbeidsmarkt.

4.2.4.

Veel van de initiatieven voor de integratie van vrouwen op de arbeidsmarkt die in de EU vruchten afwerpen, komen van lokale organisaties: maatschappelijke organisaties, organisaties van vrouwelijke immigranten en universiteiten. Die initiatieven zouden steun moeten krijgen. Ook zou de verspreiding van voorbeelden van geslaagde methoden in en tussen de lidstaten moeten worden gestimuleerd.

4.3.   Gegevens verzamelen die nodig zijn om een verlicht beleid te voeren

4.3.1.

Er kan alleen meer inzicht worden verkregen in wat vrouwelijke migranten nodig hebben, en een aangepast beleid worden uitgewerkt als er betere — naar geslacht en nationaliteit/herkomst ingedeelde — nationale en Europese statistieken voorhanden zijn.

4.4.   Vrouwelijke migranten beter informeren

4.4.1.

Vrouwelijke migranten moeten in meerdere talen toegang krijgen tot informatie over hun rechten en de beschikbare sociale dienstverlening. Op die manier kan hun kennis van het gastland en zijn arbeidsmarkt worden verbeterd. Om die voorlichting te geven moet worden samengewerkt met maatschappelijke organisaties en netwerken van de migranten zelf, waarvan de bijdrage moet worden erkend en ondersteund.

4.5.   Gemakkelijker de talen van het gastland leren

4.5.1.

Voor vrouwen net zo goed als voor mannen is beheersing van de taal van het gastland de voorwaarde waaraan in eerste instantie moet worden voldaan om te kunnen inburgeren en werk te vinden. Tekortschietende taalbeheersing heeft tot gevolg dat het isolement en de sociale uitsluiting van vrouwelijke migranten voortduren en dat zij hun rechten niet kennen en geen toegang hebben tot overheidsdiensten. Ook de inburgering van hun kinderen wordt erdoor bemoeilijkt. De meeste jongeren van geïmmigreerde ouders doen het op school minder goed dan autochtone jongeren.

4.5.2.

Daarom moet de overheid vrouwelijke migranten taalcursussen aanbieden, die betaalbaar zijn en niet te ver weg en op (voor vrouwen met kleine kinderen) geschikte tijden worden gegeven. Inhoudelijk moeten die taalcursussen zijn ingesteld op het zoeken naar werk en op het contact met overheidsdiensten.

4.6.   Kwalificaties erkennen en voorkomen dat onder het opleidingsniveau wordt gewerkt

4.6.1.

Vrouwelijke migranten vertonen een grote verscheidenheid. Het beleid moet daarop zijn afgestemd. Naast nauwelijks geschoolde vrouwelijke migranten met weinig ervaring zijn er anderen die hooggeschoold zijn, met universitaire diploma’s of een beroepsopleiding.

4.6.2.

De grootste moeilijkheid waarop veel van deze vrouwen stuiten, is erkenning te verkrijgen voor die in het buitenland verworven diploma’s en ervaring. Dat is een paradoxale situatie, omdat Europa juist op veel gebieden behoefte heeft aan geschoolde werknemers. Omdat vrouwen soms lang op de erkenning van hun diploma’s moeten wachten, kunnen zij worden ontmoedigd en kennis kwijtraken waardoor zij er zich uiteindelijk bij neerleggen om onder hun opleidingsniveau te werken. Als vrouwelijke migranten werkloos zijn of onder hun opleidingsniveau werken, betekent dit een onderbenutting van menselijke hulpbronnen en een verlies van menselijk kapitaal.

4.6.3.

Er zouden diensten moeten worden opgezet die zich speciaal met de erkenning van in het land van herkomst verworven kwalificaties bezighouden. Ook voor de sociale partners is een belangrijke rol weggelegd, omdat zij ertoe kunnen bijdragen dat die erkenning in cao’s wordt vastgelegd.

4.6.4.

Er zijn sectoren zoals huishoudelijk werk, kinderopvang, ouderenzorg, de horeca, de landbouw of de sociale economie, die een kans inhouden voor minder geschoolde vrouwelijke migranten, omdat zij daar in loondienst kunnen gaan of zelf een bedrijf kunnen beginnen. Dat neemt niet weg dat werk in die sectoren professioneler moet worden gemaakt en dat vrouwen ervoor moeten worden opgeleid. Het belang van het werk dat zij doen, moet naar waarde worden geschat. Hiervan zullen zowel de autochtone werkgevers als de vrouwelijke immigranten zelf profiteren.

4.6.5.

Het gaat hier om werk dat een opstap kan zijn voor ander werk. Vandaar dat opleidingen die in die tijd worden aangeboden, zo belangrijk zijn; daardoor kunnen vrouwelijke migranten hun loopbaan verder ontwikkelen of zich op andere beroepen gaan richten.

4.6.6.   Een specifiek geval: werken voor particulieren

4.6.6.1.

Veel — maar niet alle — vrouwelijke migranten richten zich op werk voor particulieren. De verklaring daarvoor is dat de vraag daar groot is, maar ook dat dit werk zonder papieren kan worden gedaan.

4.6.6.2.

Vrouwelijke migranten kunnen geen kant op; hun enige mogelijkheid is zwartwerken omdat zij geen papieren hebben, maar zij krijgen geen papieren of verblijfsvergunning juist omdat zij niet kunnen bewijzen dat ze werken. Vrouwelijke migranten bevinden zich, in hun eentje tegenover een groot aantal werkgevers of inwonend bij één enkele werkgever, dan ook vaak in een erg kwetsbare positie.

4.6.6.3.

Sommige lidstaten hebben maatregelen genomen om dit zwartwerk „wit” te maken (belastingfaciliteiten in Zweden, dienstenchequesystemen in België en in Frankrijk e.d.), waardoor het voor werkgevers gemakkelijker is geworden om een en ander te laten registreren en waardoor werknemers aanspraak kunnen maken op sociale rechten en het bewijs van hun werk kunnen leveren, wat de weg vrijmaakt voor de legalisering van hun verblijf.

4.6.6.4.

De lidstaten zouden het IAO-Verdrag nr. 189 (11) moeten ratificeren waardoor huispersoneel dezelfde rechten krijgt als andere werknemers. Ook wordt het werk van huispersoneel door deze conventie gestructureerd, zoals het EESC bepleit in zijn advies over „Ontwikkeling van gezinsondersteunende dienstverlening om de arbeidsparticipatie te verhogen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de werkplek te bevorderen” (12).

4.7.   Zelfstandige ondernemers steunen en ondernemerschap bevorderen

4.7.1.

Uit onderzoek blijkt dat immigranten meer dan autochtonen op innovatie en ondernemingszin zijn ingesteld. In veel landen worden zij zelfstandige ondernemers of richten zij een eigen bedrijf op waarvoor zij dan vaak weer andere immigranten in dienst nemen. Het EESC heeft een advies over „De bijdrage van migrantenondernemers aan de economie van de EU” (13) uitgebracht.

4.7.2.

Om meer succes te hebben, moeten deze ondernemers worden geholpen, met dien verstande dat hun toegang tot financiering moet worden geboden en dat hun wordt geleerd hoe zij een bedrijfsplan kunnen maken en wat de economische randvoorwaarden in hun gastland zijn. Er moeten specifieke maatregelen worden genomen om vrouwelijke ondernemers te helpen, waarbij de aandacht vooral moet uitgaan naar sociaal ondernemerschap.

4.7.3.

Vrouwelijke ondernemers moeten ook meer ervaren ondernemers als mentor kunnen hebben en netwerken van vrouwelijke migranten die ondernemer zijn geworden, moeten steun krijgen. Onderwijs in ondernemerschap moet ook aan vrouwelijke migranten worden gegeven en moet in nauwe samenwerking met de sociale partners en maatschappelijke organisaties worden georganiseerd.

4.8.   Het imago van vrouwelijke migranten verbeteren

4.8.1.

Steeds meer vrouwen migreren zelfstandig en zijn hoogopgeleid. Toch verandert het imago van de vrouwelijke migrant als slachtoffer van een cultuur die vrouwen maar weinig rechten toekent, maar heel langzaam. Een positiever beeld van de vrouwelijke migrant is geboden en daarvan zou in immigrantenkringen een voorbeeldwerking moeten uitgaan. Hiertoe zou moeten worden bijgedragen door voorlichtingscampagnes.

4.9.   De meerlagige samenwerking verbeteren

4.9.1.

Integratie kan alleen goed verlopen als alle betrokken partijen (instellingen van de EU, lidstaten en nationale, regionale en lokale actoren) samenwerken.

4.9.2.

Maatschappelijke organisaties, en dan vooral organisaties van de vrouwelijke migranten zelf, moeten in alle stadia van beleid voor de integratie van vrouwelijke migranten op de arbeidsmarkt daarbij worden betrokken. Immers, deze actoren kunnen daadwerkelijk een meerwaarde toevoegen vanwege hun kennis van wat vrouwelijke migranten in werkelijkheid meemaken. Ook kan door hun betrokkenheid het gevoel ontstaan dat dit ook hún beleid is, waardoor het draagvlak ervoor groter wordt en de toepassing ervan wordt vergemakkelijkt.

5.   Conclusie

5.1.

Werken behoort tot de meest effectieve en concrete methoden om in te burgeren in een samenleving. Vrouwelijke migranten hebben voor hun integratietraject steun en begeleiding nodig en moeten worden voorgelicht over hun rechten en plichten in het gastland. Ook moeten zij persoonlijk aanspraak kunnen maken op rechten en toegang krijgen tot opleidingen, hun eigen vaardigheden kunnen benutten en erkenning krijgen voor hun bijdrage aan Europa’s economie en samenleving.

Brussel, 21 januari 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009.

(2)  Richtlijn 2014/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014.

(3)  COM(2013) 151 final (voorstel voor een richtlijn).

(4)  Recentste adviezen van het EESC: PB C 451 van 16.12.2014, blz. 96, PB C 67 van 6.3.2014, blz. 16, PB C 351 van 15.11.2012, blz. 16, PB C 181 van 21.6.2012, blz. 131, PB C 48 van 15.2.2011, blz. 6, PB C 354 van 28.12.2010, blz. 16, PB C 347 van 18.12.2010, blz. 19, PB C 128 van 18.5.2010, blz. 29, PB C 27 van 3.2.2009, blz. 95 en het informatief verslag over de nieuwe uitdagingen van de integratie, SOC/376.

(5)  COM(2011) 455 final.

(6)  Zie de Conclusies van de Europese Raad van Tampere (1999), van Den Haag (2004) en van Stockholm (2009).

(7)  Richtlijn 2009/50/EG (PB L 155 van 18.6.2009, blz. 17).

(8)  Richtlijn 2003/86/EG (PB L 251 van 3.10.2003, blz. 12).

(9)  Gender Equality Index Report van het European Institute for Gender Equality (EIGE, 2013), blz. 21.

(10)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/statistics_explained/index.php/Gender_pay_gap_statistics

(11)  Dit IAO-Verdrag (Conventie nr. 189) is op 5 september 2013 in werking getreden.

(12)  PB C 12 van 15.1.2015, blz. 16.

(13)  PB C 351 van 15.11.2012, blz. 16.


23.7.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 242/15


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De opkoop van landbouwgrond — Een waarschuwing voor Europa en een bedreiging voor agrarische familiebedrijven

(initiatiefadvies)

(2015/C 242/03)

Rapporteur:

Kaul NURM

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna „EESC”) heeft op 20 januari 2014 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

„De opkoop van landbouwgrond — Een waarschuwing voor Europa en een bedreiging voor agrarische familiebedrijven” (initiatiefadvies).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 8 januari 2015.

Het EESC heeft tijdens zijn op 21 en 22 januari 2015 gehouden 504e zitting (vergadering van 21 januari) onderstaand advies uitgebracht, dat met 209 stemmen vóór en 5 tegen, bij 9 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Onderhavig advies gaat over het zich in de EU en wereldwijd voordoende probleem van de opkoop van landbouwgrond, gekoppeld aan dat van de concentratie van grondbezit, waardoor agrarische familiebedrijven worden bedreigd.

1.2.

Landbouwgrond is onontbeerlijk voor de productie van voedsel en dus ook een noodzakelijke voorwaarde voor de waarborging van voedselzekerheid, zoals vastgelegd in artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Naties en in artikel 25 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens.

1.3.

Het verschijnsel van de opkoop van landbouwgrond wordt in de hand gewerkt door de volgende factoren: de toenemende globalisering en het bijbehorende beginsel van het vrije verkeer van kapitaal; de bevolkingsaanwas en de verstedelijking; de voortdurend toenemende vraag naar levensmiddelen en bio-energie; de toenemende vraag naar natuurlijke hulpbronnen; de schaduwkanten van het gevoerde landbouw- en milieubeleid en de mogelijkheid van speculatie op de waardevermeerdering van landbouwgrond.

1.4.

Het EESC is zich bewust van de ernstige bedreiging die uitgaat van de vergaande concentratie van landbouwgrond bij niet-agrarische grote investeerders en grote landbouwbedrijven, waarvan ook sprake is in bepaalde gebieden van de EU. Die concentratie strookt niet met het Europese model van een duurzame, multifunctionele en door het bestaan van een groot aantal familiebedrijven gekenmerkte landbouw en brengt de verwezenlijking van de in de artikelen 39 en 191 van het VWEU vastgelegde doelstellingen in gevaar. Ook is die concentratie in strijd met de structurele doelstelling van een breed verspreid eigendom en leidt deze tot onherstelbare beschadiging van de economische structuur in landelijke gebieden en een door de samenleving niet gewenste geïndustrialiseerde landbouw.

1.5.

Door de industrialisering van de landbouw nemen de risico’s in verband met voedselveiligheid en bodemverarming toe, terwijl de voedselzekerheid afneemt.

1.6.

Naast de productie van levensmiddelen vervullen agrarische familiebedrijven nog andere belangrijke maatschappelijke en ecologische functies waarin het industriële, door grote ondernemingen gedomineerde landbouwmodel niet kan voorzien. Om ervoor te zorgen dat agrarische familiebedrijven een levensvatbaar alternatief voor geïndustrialiseerde landbouw en de opkoop van landbouwgrond bieden, zijn doortastende maatregelen nodig om die bedrijven te beschermen.

1.7.

Grond is niet zomaar een koopwaar waarvan de productie naar believen kan worden opgevoerd, maar een eindige hulpbron waarop de gewone marktregels niet van toepassing zouden moeten zijn. De eigendomsverhoudingen als het om grond gaat, evenals het gebruik van grond zullen aan strengere regels moeten worden onderworpen. Gezien de negatieve ontwikkelingen die zich voordoen, acht het EESC het noodzakelijk om zowel in de lidstaten als in EU-verband een duidelijk landbouwstructuurmodel uit te werken met consequenties voor grondgebruik en landeigendomsrechten.

1.8.

De markt voor landbouwgrond wordt in de lidstaten van de EU op zeer uiteenlopende wijze gereguleerd. In veel landen zijn beperkingen van kracht, maar in andere weer niet. Het gevolg is dat de situatie per lidstaat verschilt.

1.9.

Bodembeleid valt weliswaar onder de bevoegdheid van de lidstaten, maar is toch vanwege het in de Verdragen vastgelegde beginsel van het vrije verkeer van kapitaal en goederen aan bepaalde restricties gebonden. Daarom verzoekt het EESC het Europees Parlement en de Raad zich te bezinnen op de vraag of het vrije verkeer van kapitaal ook onverkort van toepassing dient te zijn op de aan- en verkoop van landbouwgrond en agrarische bedrijven, waarbij in de eerste plaats moet worden gedacht aan landen buiten de EU, maar ook aan transacties binnen de EU.

1.10.

Het EESC roept de lidstaten op om het beleid voor bodemgebruik zodanig bij te stellen dat de beschikbare opties, zoals belastingen, subsidies en GLB-middelen, ten volle worden benut voor het behoud van het op familiebedrijven berustende landbouwmodel overal in de EU.

1.11.

Het moet de lidstaten worden toegestaan om bovengrenzen voor de aankoop van landbouwgrond vast te stellen en een systeem van voorkooprechten op te zetten ter ondersteuning van grondeigenaren wier landbezit onder deze bovengrens ligt.

1.12.

Het EESC roept de Commissie en het Europees Parlement ertoe op om aan de hand van een uniforme procedure uitgebreid onderzoek te doen naar de uitwerking op de concentratie van landbouwgrond en de landbouwproductie van de in sommige landen genomen beleidsmaatregelen (subsidies en beperkingen). Ook zou onderzoek moeten worden gedaan naar de risico’s die de concentratie van landbouwgrond met zich meebrengt voor de continuïteit van de voedselvoorziening, de werkgelegenheid, het milieu, de kwaliteit van de grond en de ontwikkeling van het platteland.

1.13.

Het EESC roept de lidstaten ertoe op om de vrijwillige richtsnoeren voor verantwoord bodemgebruik (VGGT) toe te passen en bij de Commissie en de FAO verslag uit te brengen van het gebruik en de toepassing van de VGGT in hun bodembeheerbeleid.

1.14.

Er moet een beleid worden gevoerd dat niet tot concentratie van grondbezit leidt, maar de overgang van industriële productie door grote landbouwbedrijven naar kleinere productie-eenheden bevordert, en wel door de consolidering van het op familiebedrijven geënte model, waardoor ook de zelfvoorzieningsgraad op voedselgebied zou verbeteren.

1.15.

Het EESC zal de ontwikkelingen op dit gebied op de voet blijven volgen, onderzoek doen naar de gevolgen ervan en zijn medewerking verlenen aan pogingen om voorstellen uit te werken waardoor de concentratie van grondbezit aan banden kan worden gelegd.

2.   De wereldwijde opkoop van landbouwgrond — De algemene context

2.1.

In onderhavig advies worden de problemen van de opkoop van landbouwgrond en de concentratie van grondbezit behandeld, waarvan de gevolgen een bedreiging vormen voor het voortbestaan van agrarische familiebedrijven.

2.2.

Er bestaat geen internationaal erkende uniforme definitie van het begrip „opkoop van landbouwgrond”. Hiermee wordt over het algemeen gedoeld op een proces van grootschalige aankoop van landbouwareaal zonder dat de plaatselijke bevolking om haar mening of toestemming wordt gevraagd. Uiteindelijk leidt deze praktijk ertoe dat de plaatselijke bevolking beperkt wordt in haar mogelijkheden om zelfstandig een landbouwbedrijf te runnen en voor een continue voedselproductie in te staan. Ook het recht om hulpbronnen (grond, water, bos) te exploiteren en over de winsten hieruit te beschikken, behoort toe aan de grondeigenaar. Een nevenverschijnsel kan zijn dat de voorheen bedreven agrarische activiteiten plaats moeten maken voor andere, niet-agrarische vormen van bedrijvigheid.

2.3.

Landbouwgrond en toegang tot water zijn de basisvoorwaarden voor de productie van voedsel. De mate waarin landen zichzelf van voedsel kunnen voorzien, hangt van diverse factoren af, maar onontbeerlijke voorwaarden zijn toch dat voldoende landbouwgrond beschikbaar is en dat landen het recht hebben om bezit en gebruik van landbouwgrond te reguleren.

2.4.

Er is op aarde gemiddeld 2  000 m2 akkerland beschikbaar per bewoner. De voor landbouw geschikte grond is overal ter wereld van land tot land echter heel verschillend verdeeld. Daarom zijn er landen die hun landbouwareaal proberen uit te breiden door grond in andere landen op te kopen.

2.5.

De opkoop van landbouwgrond wordt in de hand gewerkt door de volgende factoren:

2.5.1.

de toenemende mondialisering en de daarmee samenhangende beginselen van het vrije verkeer van kapitaal;

2.5.2.

de bevolkingsaanwas en de verstedelijking;

2.5.3.

de voortdurend toenemende vraag naar levensmiddelen;

2.5.4.

de groter wordende behoefte aan bio-energie;

2.5.5.

de groter wordende behoefte aan natuurlijke grondstoffen (houtvezels en andere houtproducten);

2.5.6.

de schaduwkanten van het landbouw- en milieubeleid;

2.5.7.

de mogelijkheid om op de wereldmarkt en in ieder geval op de Europese markt met levensmiddelen te speculeren;

2.5.8.

de mogelijkheid om op de waardevermeerdering van landbouwgrond en toekomstige subsidies te speculeren;

2.5.9.

het streven van grote beleggers om kapitaal dat in de nasleep van de financiële crisis van 2008 is vrijgekomen, in landbouwgrond te investeren, omdat daarin een veilige investering wordt gezien.

2.6.

De opkoop van landbouwgrond vindt op grote schaal plaats in Afrika en Zuid-Amerika, maar ook elders, bijvoorbeeld in bepaalde regio’s van Europa waar grond — in vergelijking met andere ontwikkelde landen en de gemiddelde prijs in de wereld — relatief goedkoop is.

2.7.

Het is geen sinecure om aan betrouwbare gegevens over de precieze omvang van deze opkoop te komen, omdat niet alle grondaankopen worden geregistreerd en de transacties tussen rechtspersonen op dit gebied in veel gevallen niet erg transparant zijn (bv. bij aankopen door dochter- of partnerondernemingen). Toch zijn er door enkele ngo’s en onderzoekinstituten studies verricht op dit gebied. De hoeveelheid opgekochte landbouwgrond wordt door de Wereldbank voor 2008 en 2009 geschat op 45 miljoen hectare. In een rapport van Land Matrix (1) wordt beschreven hoe er door middel van 1  217 grootscheepse transacties in de ontwikkelingslanden in totaal 83,2 miljoen hectare landbouwgrond is verkocht, d.w.z. 1,7 % van de voor landbouw geschikte grond op aarde.

2.8.

De meest grootschalige opkoop van landbouwgrond vond plaats in Afrika (56,2 miljoen hectare, ofwel 4,8 % van de voor landbouw geschikte grond in Afrika), gevolgd door Azië (17,7 miljoen hectare) en Latijns-Amerika (7 miljoen hectare). De voorkeur ging daarbij altijd uit naar gunstig gelegen en toegankelijke landbouwgrond met watertoevoer, dat geschikt is voor het verbouwen van granen en groenten en rijke oogsten belooft. Beleggers hebben ook belangstelling voor bosgebieden. Zij komen in eerste instantie uit China, India, Korea, Egypte, de Golfstaten, Brazilië en Zuid-Afrika, maar ook uit de VS en de lidstaten van de EU. Opkopers hebben geen interesse voor landen waar de grondprijzen hoog zijn. In die landen is eerder sprake van concentratie van grondbezit doordat de grond van kleine landbouwbedrijven wordt opgekocht door grote landbouwbedrijven.

2.9.

Volgens het rapport dat de stichting Madariaga op 10 juli 2013 heeft uitgebracht (2), zijn er beleidsvormen van de EU (bv. bio-economie, handelsbeleid en landbouwbeleid) die, zowel in de EU als wereldwijd, rechtstreeks of indirect gevolgen hebben voor de opkoop van landbouwgrond. Ook het liberale bodembeleid en het algemeen aanvaarde beginsel van het vrije verkeer van kapitaal en goederen spelen daarin een rol.

2.10.

Om te beginnen wordt verwezen naar het streven naar een groter aandeel van biobrandstoffen en de mogelijkheid van een douanerechten- en quotumvrije suikerhandel als oorzaken waardoor een aantal projecten in Azië en Afrika met de opkoop van landbouwgrond gepaard zijn gegaan.

3.   De opkoop van landbouwgrond en de concentratie van het grondbezit in Europa

3.1.

Europa is niet vreemd aan deze wereldwijde ontwikkeling. Anders gezegd voltrekken die processen zich — nu weer openlijk, dan weer verkapt — ook in Europa. Landbouwgrond wordt vooral opgekocht in Oost- en midden-Europa.

3.2.

Naast de gewone aankoop van grond, kunnen opkopers landbouwgrond ook onder controle krijgen door ondernemingen met grond of pachtcontracten te kopen of door te proberen om delen van die ondernemingen in handen te krijgen. De consequentie is dat landbouwgrond steeds vaker wordt geconcentreerd in grote ondernemingen en dat de landbouw in sommige landen van midden- en Oost-Europa inmiddels op industriële leest is geschoeid.

3.3.

In heel Europa wordt grond steeds minder vaak voor landbouw gebruikt. Gelijk opgaand met die ontwikkeling komt steeds meer landbouwgrond in handen van een aantal grote ondernemingen. Eén procent van alle agrarische bedrijven beschikt over 20 % van de landbouwgrond in de EU en drie procent van de landbouwbedrijven heeft 50 % van alle landbouwgrond in de EU in bezit. Daartegenover is slechts 14,5 % van alle landbouwgrond in handen van 80 % van de agrarische bedrijven.

3.4.

Ook is er in Europa een verband tussen de daling van het aantal productie-eenheden in de landbouw en het aantal agrarische werknemers. Zo is het aantal productie-eenheden van 2005 tot 2010 vooral afgenomen in de landen van Oost-Europa, en dan met name in de Baltische staten (Estland, Letland en Litouwen), en hebben juist die landen in die periode ook de sterkste daling van de vraag naar arbeid gekend (in Bulgarije en Roemenië met 8,9 % per jaar en in de Baltische staten met 8,3 % per jaar). Daarentegen is het aantal agrarische bedrijven in Ierland en Malta toegenomen, wat daar tot een grotere vraag naar arbeid heeft geleid.

3.5.

Er zijn in wezen drie soorten beleggers verantwoordelijk voor de opkoop van landbouwgrond en de concentratie van het grondbezit in de landbouw: beleggers uit landen buiten de EU, beleggers uit de EU en beleggers uit het land zelf.

3.6.

Het uitvoerigste overzicht van de concentratie van grondbezit in Europa en de EU is in april 2013 uitgebracht door Via Campesina en het „Hands off the Land”-netwerk, onder de titel Concentration, land grabbing and people’s struggles in Europe (3). Volgens dit overzicht is er in de EU een heimelijk proces van opkoop van landbouwgrond en concentratie van grondbezit aan de gang, wat gevolgen heeft voor de mensenrechten en vooral voor het recht op toereikende voeding. De meeste landbouwgrond is opgekocht in Hongarije en Roemenië, maar ook in andere landen van Midden- en Oost-Europa vindt de opkoop van landbouwgrond plaats.

3.6.1.

Volgens cijfers uit meerdere bronnen is thans 10 % van het Roemeense landbouwareaal in handen van beleggers uit landen buiten de EU en beschikken beleggers uit de EU over nog eens 20 à 30 % van die grond. Eén miljoen hectare Hongaarse landbouwgrond is door geheime contracten in handen geraakt van beleggers die voornamelijk EU-vermogen vertegenwoordigen. Ook al is het tot mei 2016 voor buitenlanders verboden om landbouwgrond in Polen te kopen, is ook daar al 2 00  000 ha landbouwgrond opgekocht door vooral uit de andere lidstaten van de EU afkomstige buitenlandse ondernemingen. Chinezen hebben in het Franse Bordeaux-gebied een honderdtal landgoederen met wijngaarden opgekocht. Na de hereniging van Duitsland zijn er op het grondgebied van de voormalige DDR landbouwcoöperaties ontbonden om plaats te maken voor agrarische familiebedrijven of rechtspersonen. Sindsdien regent het aanwijzingen dat vooral die rechtspersonen een gemakkelijke prooi voor niet-agrarische beleggers en kapitaalverstrekkers zijn.

3.7.

Uit de hierna volgende voorbeelden wordt duidelijk hoe geconcentreerd het grondbezit al is: het grootste landbouwbedrijf in Roemenië heeft een landbouwareaal van zo’n 65  000 ha (in Duitsland is dat 38  000 ha). Het grootste zuivelbedrijf in Estland heeft 2  200 koeien, en dat moeten er nog meer worden: 3  300 koeien.

3.8.

De enkele areaalbetaling als onderdeel van de eerste pijler van het GLB is een van de redenen waarom het grondbezit in Europa wordt geconcentreerd: die enkele areaalbetaling heeft voor grote producenten een grotere hefboomwerking en dus ook voordelen waardoor zij meer kapitaal overhouden om nog meer grond te kopen. In de EU-15 wordt voornamelijk de bedrijfstoeslag uitbetaald, in de EU-12 vooral de enkele areaalbetaling. Daarbij blijkt dat de concentratie van het grondbezit in de EU-15 langzamer verloopt dan in de EU-12.

3.9.

De concentratie van het grondbezit leidt ook tot een concentratie van de subsidies uit het GLB. In 2009 ontving 2 % van alle agrarische familiebedrijven 32 % van de subsidies van het GLB. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen West- en Oost-Europese landen: zo waren de grote agrarische bedrijven in Bulgarije in 2009 in totaal goed voor 2,8 % van alle bedrijven, maar ontvingen zij 66,6 % van alle steun. Voor Estland zijn die percentages 3 % en 53 %, voor Denemarken 3 % en 25 % en voor Oostenrijk 5,5 % en 25 %.

4.   De gevolgen van de opkoop van landbouwgrond

4.1.

In landen waar sprake is van concentratie van het grondbezit en de opkoop van land wordt het door agrarische familiebedrijven gekenmerkte Europese landbouwmodel verdrongen door een op industriële leest geschoeide massaproductie van landbouwproducten.

4.2.

Uit de bevindingen van eerder verricht onderzoek kan worden afgeleid dat de op opgekocht land geproduceerde levensmiddelen en gewassen die als grondstof voor voedsel dienen, voor het overgrote deel worden uitgevoerd naar de landen van de beleggers. Slechts het minieme residu van die productie is voor de markt van het thuisland bestemd. Naarmate de opkoop van landbouwgrond in de productielanden toeneemt, neemt de voedselzekerheid daar af.

4.3.

De opkoop van landbouwgrond en de concentratie van het grondbezit hebben tot gevolg dat landbouwbedrijven worden verdrongen van land dat ze al van oudsher bewerken. Daardoor gaan er arbeidsplaatsen verloren en raakt het platteland ontvolkt. Het gaat hier om een ontwikkeling die normaliter niet meer terug te draaien is, omdat het voor kleine of nieuwe bedrijven (en jonge landbouwers) bij gebrek aan voldoende kapitaal uiterst moeilijk is om grond te kopen en zich in de landbouw overeind te houden.

4.4.

Hoewel de Wereldbank getracht heeft de voordelen van de opkoop van landbouwgrond (bv. dat deze tot meer efficiëntie, innovatie en ontwikkeling zou leiden) onder de aandacht te brengen, zijn er tal van maatschappelijke organisaties en bewegingen die er kritiek op hebben. Volgens die organisaties zou die opkoop tot milieuschade, bodemdegradatie en een verlies van kansen om op het platteland te leven, leiden en zouden zich daardoor — in plaats van duurzame landbouw — gigantische op monocultuur gebaseerde industriële activiteiten ontwikkelen.

4.5.

De opkoop van landbouwgrond heeft een uiterst kwalijke uitwerking op de ontwikkeling van de plattelandsbevolking. Het nadeel van het verbouwen van grote landbouwarealen is dat de werkloosheid op het platteland erdoor toeneemt, wat ook weer sociale kosten met zich meebrengt.

4.6.

Willis Peterson, onderzoeker aan de universiteit van Minnesota, voert zelfs aan dat kleine agrarische familiebedrijven minstens zo doeltreffend zijn als grote landbouwondernemingen. Ook wordt de stelling dat de concentratie van grondbezit tot hogere winsten zou leiden, weersproken door de feiten (4). Uit gegevens van de FAO blijkt het tegendeel: meer dan 90 % van de agrarische bedrijven in de wereld zijn familiebedrijven, die samen 75 % van het totale landbouwareaal bewerken en wereldwijd 80 % van alle levensmiddelen produceren.

4.7.

Een sprekend voorbeeld van de gevolgen van het opkopen van landbouwgrond is Schotland waar zo’n 200 jaar geleden een landbouwareaal ter grootte van heel Nederland is opgedeeld in stukken van 8  000 à 20  000 ha, die vervolgens aan beleggers zijn verkocht. Er woonden toen in dit gebied 1,5 à 2 miljoen mensen. Door de geïndustrialiseerde landbouw is dit gebied inmiddels ontvolkt. Het Schotse Parlement probeert nu te bewerkstelligen dat zich daar weer nieuwe bedrijven vestigen, maar daar is veel meer geld mee gemoeid dan wanneer het op kleine bedrijven gebaseerde landbouwmodel gehandhaafd zou zijn geweest.

5.   De betekenis van agrarische familiebedrijven voor de samenleving en de voedselzekerheid

5.1.

Het EESC stelt met voldoening vast dat de Verenigde Naties 2014 tot het jaar van de agrarische familiebedrijven hebben uitgeroepen. Het heeft al bij herhaling gewezen op het strategische belang van dergelijke bedrijven voor de voedselzekerheid en de ontwikkeling van het platteland en aangevoerd dat dit aspect meer de nadruk moet krijgen in de maatschappelijke discussie.

5.2.

Het doet een beroep op de Commissie, het Europees Parlement en de Raad om het begrip „agrarisch familiebedrijf” te omschrijven, omdat daarvan noch internationaal, noch in de EU een algemeen erkende definitie bestaat. Het suggereert de volgende aanknopingspunten voor het onderscheid tussen een landbouwbedrijf en een agrarisch familiebedrijf. In dat laatste geval:

5.2.1.

moeten besluiten over het bedrijf door familieleden worden genomen;

5.2.2.

moet het meeste werk op het land door familieleden worden gedaan;

5.2.3.

moet het bedrijf en het grootste deel van het vermogen dat het vertegenwoordigt, in bezit zijn van de familie ofwel moet het land in handen zijn van een lokale gemeenschap;

5.2.4.

moet de bedrijfsvoering in handen van de familie zijn;

5.2.5.

moet het bedrijf van generatie op generatie zijn overgedragen;

5.2.6.

moet de familie op de grond van het landbouwbedrijf of in ieder geval in de buurt daarvan woonachtig zijn.

5.3.

In de meeste gebieden op aarde is het leven en werken in de landbouw en op het platteland door familiebedrijven, zonder verstoring van milieu of samenleving, een traditie van duizenden jaren terug. In gebieden waar rechtszekerheid wordt geboden en beleidsmatige betrouwbaarheid heerst, is de familiale landbouw overal in de wereld minstens zo stabiel gebleken als andere landbouwsystemen en heeft dit model betere resultaten opgeleverd.

5.4.

Naast de productie van levensmiddelen vervullen agrarische familiebedrijven nog andere maatschappelijk nuttige functies waarin dit industriële, door grote ondernemingen gedomineerde en op het werk van loontrekkenden berustende landbouwmodel niet kan voorzien.

5.4.1.

Agrarische familiebedrijven en landbouwcoöperaties spelen een actieve rol in de plattelandseconomie. Voor de stabiliteit en flexibiliteit van dergelijke bedrijven is het van groot belang dat zij lid zijn van landbouwcoöperaties en beroepsorganisaties. Landbouwbedrijven staan garant voor het behoud van het culturele erfgoed en de levensvatbaarheid van het platteland, vormen de kern van het sociale leven op het platteland, brengen producten van hoge waarde voort, gaan op duurzame wijze om met de natuurlijke hulpbronnen en zorgen voor een brede spreiding van het bezit in landelijke gebieden.

5.4.2.

Agrarische familiebedrijven komen geen arbeidsplaatsen tekort, maar creëren die arbeidsplaatsen zelf en staan vaak open voor vernieuwing.

5.4.3.

Een boerderij is de ideale plek voor kinderen waar kennis en vaardigheden van generatie op generatie kunnen worden overgedragen, zodat het voortbestaan van het landbouwbedrijf wordt gegarandeerd.

5.4.4.

Kenmerkend voor de landbouwproductie van familiebedrijven is het gevarieerde en decentrale karakter ervan. Daarmee kan de concurrentie worden aangegaan en kunnen de risico’s van de concentratie van grondbezit worden tegengegaan.

5.4.5.

Het grote aantal bedrijven is met het oog op de overleving van de mensheid op zich al waardevol, omdat daardoor meer mensen vaardigheden en kennis over de productie van voedsel kunnen opdoen en dus de basisvoorwaarden worden geschapen waardoor die onontbeerlijke vaardigheden en kennis ook in tijden van crisis voorhanden zijn. Om agrarische familiebedrijven een levensvatbaar alternatief te bieden voor geïndustrialiseerde landbouw en de opkoop van landbouwgrond als een van de uitingsvormen daarvan, zijn er doortastende maatregelen nodig om die bedrijven te beschermen. Daarbij wordt o.m. gedacht aan maatregelen om de oprichting van producentenorganisaties te bevorderen en onoorbare handelspraktijken tegen te gaan. Beleidsmaatregelen van de EU en de lidstaten kunnen ertoe bijdragen dat agrarische familiebedrijven duurzamer en veerkrachtiger worden (5).

6.   Mogelijkheden om de markt voor landbouwgrond te reguleren en de opkoop van landbouwgrond en de concentratie van grondbezit te voorkomen

6.1.

Grond is onontbeerlijk voor de productie van levensmiddelen. Alle bij het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Naties aangesloten landen zijn krachtens artikel 11 daarvan (6) — en krachtens artikel 25 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens (7) — verplicht om erkenning te geven aan het recht op toereikende en continue voeding van eenieder die op hun grondgebied woont, rechtstreeks gekoppeld aan de toegang tot land.

6.2.

Er is in de EU maar weinig aardolie en -gas, wat een risico voor de voedselzekerheid inhoudt. Daarom moeten de duurzame landbouw en agrarische familiebedrijven in stand worden gehouden.

6.3.

Grond is niet zomaar een koopwaar waarvan de productie naar believen kan worden opgevoerd, maar een eindige hulpbron waarop de gewone marktregels niet van toepassing zouden moeten zijn. Volgens het EESC moet er zowel in de lidstaten als in EU-verband een uitvoerige discussie over een eensluidend landbouwstructuurmodel worden gehouden. Alleen op die manier kunnen en moeten de fundamenten voor beleidsimplicaties en maatregelen worden gelegd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de juridische beoordeling van de aankoop van delen van landbouwmaatschappijen („share deals”). De grondeigendomsverhoudingen en het gebruik van grond zullen aan strengere regels moeten worden onderworpen.

6.4.

Organisaties van uiteenlopende politieke kleur hebben zich over de regelgeving voor grondbezit en de daartoe uit te werken beleidsmaatregelen gebogen en zijn tot de slotsom gekomen dat goed bestuur op dit gebied volstrekt noodzakelijk is. De FAO heeft voor grondbezit richtsnoeren uitgewerkt die op vrijwillige basis kunnen worden opgevolgd: „The Voluntary Guidelines of the Responsible Governance of Tenure of Land, Fisheries and Forestry” (8). Doel van deze richtsnoeren is om honger en armoede terug te dringen, een duurzame ontwikkeling te bevorderen en het milieu te verrijken, en wel doordat de benutting van grond aan vaste en zekere regels wordt gebonden en iedereen t.a.v. de toegang tot hulpbronnen (grond, visgronden, bossen) gelijke rechten worden geboden. Unctad, FAO, IFAD en de Wereldbank hebben gemeenschappelijke beginselen voor verantwoord investeren in de landbouw (9) uitgewerkt, waarin rechten, bestaansmiddelen en hulpbronnen worden onderkend. De OESO heeft een beleidskader voor investeringen in de landbouw uitgebracht: Policy Framework for Investment in Agriculture — PFIA (10). Doel van dit beleidskader is landen handgrepen te bieden voor de uitwerking van beleidsmaatregelen om particuliere investeringen in de landbouw te stimuleren.

6.5.

Volgens het EESC zijn de richtsnoeren van de FAO/VN inzake de rechten van landbouwers om grond te exploiteren, een mijlpaal. Die richtsnoeren zouden dan ook vastberaden en onverkort in alle landen moeten worden opgevolgd. Onduidelijke eigendomsrechten zijn een indicatie van „slecht bestuur” en — vice versa — prikkels om landbouwgrond op te kopen.

6.6.

In het door Factor Markets in 2012 uitgebrachte document (11) wordt onderzoek gedaan naar de rechtsregels voor het verkopen van grond in de lidstaten en kandidaat-lidstaten van de EU. Zo blijkt dat veel lidstaten hun eigen rechtsregels hebben uitgevaardigd om de gedwongen concentratie van grondbezit en de opkoop van grond door buitenlanders tegen te gaan, bijvoorbeeld door de invoering van voorkooprechten. In sommige landen moeten transacties m.b.t. landbouwareaal, ongeacht het land van herkomst van de koper, altijd ambtelijk worden bevestigd. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval in Frankrijk, Duitsland en Zweden. Dan zijn er ook nog landen (Hongarije en Litouwen) waar de hoeveelheid grond waarover iemand mag beschikken, aan een maximum is gebonden.

6.6.1.

In Frankrijk zien regionale organisaties toe op het goede verloop van grondtransacties (Sociétés d’aménagement foncier et d’établissement rural, SAFER). SAFER is een overheidsinstantie die belast is met de begeleiding van landbouwproducenten (en dan vooral van jonge boeren) bij de herschikking van eigendomsverhoudingen en met de waarborging van de transparantie van de markt voor landbouwareaal.

6.6.2.

In Zweden moet in dunbevolkte gebieden voor het kopen van grond een vergunning worden aangevraagd. Bij de afweging voor het al dan niet verlenen van die vergunning wordt ook gekeken naar opleiding, c.q. eerder opgedane ervaring. Soms wordt als eis gesteld dat de opkoper van grond woonachtig is op het door hem of haar gekochte land. In Zweden kan landbouwareaal alleen door natuurlijke personen worden gekocht.

6.6.3.

In Litouwen mag een rechtspersoon grond kopen als minimaal 50 % van het totale inkomen van deze rechtspersoon uit de landbouw wordt gehaald. Litouwse natuurlijke en rechtspersonen mogen maximaal 500 ha grond bezitten.

6.6.4.

In België, Italië en Frankrijk beschikken pachters over landbouwareaal als het recht van voorkoop van de hand wordt gedaan.

6.7.

Dit overzicht spreekt boekdelen: de markt voor landbouwareaal is duidelijk heel verschillend gereguleerd in de lidstaten. In sommige landen zijn beperkingen van kracht, maar in andere weer niet. Het gevolg is dat de situatie ongelijk is van lidstaat tot lidstaat. Zo moet ook het besluit van het Bulgaarse parlement om het moratorium op de aanschaf van landbouwareaal dat op 22 oktober 2013 afliep, tegen de waarschuwing van de EU in, tot 2020 te verlengen, worden begrepen: kennelijk heeft het Bulgaarse parlement oog gehad voor het rechtstreekse gevaar voor het Bulgaarse landbouwareaal, omdat de Bulgaarse grondprijzen en de koopkracht van de agrarische bevolking nu eenmaal ver onder die van de rijke landen liggen.

6.8.

In de analyse van Factor Markets van 2012 (12) wordt vastgesteld dat de overheersing van de markt voor landbouwgrond door grote concerns ook gevolgen heeft voor de normale werking van die markt. Grote concerns die landbouwgrond opkopen, maken gebruik van hun machtspositie op de lokale en regionale markten om invloed uit te oefenen op de grondprijzen en de voorwaarden die aan pachtovereenkomsten worden gesteld.

6.9.

Bodembeleid is een bevoegdheid van de lidstaten. De lidstaten kunnen transacties aan banden leggen als de nationale energie- en voedselzekerheid in gevaar is en als met beperkingen voornamelijk het openbaar belang wordt gediend. Beperkingen om speculatie te voorkomen, lokale tradities te behouden en een gepast grondgebruik te garanderen, zijn toegestaan. Door dergelijke beperkingen wordt echter ook het Verdragsmatige beginsel van het vrije verkeer van goederen en kapitaal ingeperkt. Daarom vraagt het EESC het Europees Parlement en de Raad om zich te bezinnen op de vraag of het vrije verkeer van kapitaal ook onverkort van toepassing dient te zijn op de aan- en verkoop van landbouwgrond en agrarische bedrijven, waarbij in de eerste plaats moet worden gedacht aan landen buiten de EU, maar ook aan transacties binnen de EU. In dit verband moet in aanmerking worden genomen dat de prijzen voor landbouwgrond en het inkomen van de burgers van lidstaat tot lidstaat erg grote verschillen vertonen. Er is een antwoord geboden op de vraag of het vrije verkeer van kapitaal en de vrije markt voor alle natuurlijke en rechtspersonen gelijkheid van kansen bij de aankoop van grond garanderen.

6.10.

Volgens het EESC moeten de lidstaten, omwille van de voedselzekerheid en andere gerechtvaardigde doelstellingen en in overeenstemming met een op duurzaamheid gericht landbouwmodel, meer mogelijkheden worden geboden om hun markt voor landbouwareaal aan regels en beperkingen te verbinden. Ook zouden de lidstaten alle mogelijkheden waarover zij beschikken, moeten benutten om wetten uit te vaardigen. Het is duidelijk dat het sommige lidstaten ontbreekt aan duidelijke beleidsdoelstellingen of dat hun doelstellingen discriminatoire onderdelen bevatten.

6.11.

Mochten het Europees Parlement en de Raad tot de slotsom komen dat beperkingen op het vrije verkeer van kapitaal met het oog op de voedselzekerheid gerechtvaardigd zijn, dan moet daar ook nog in internationale kringen over worden beraadslaagd, omdat het vrije verkeer van kapitaal ook door tal van internationale overeenkomsten wordt gewaarborgd.

6.12.

De EU en de lidstaten beschikken over juridische en politieke mogelijkheden om het gebruik van grond door subsidies of belastingmaatregelen te beïnvloeden. Als de instrumenten van het GLB goed worden ingezet en er een bodembeleid wordt gevoerd, kan productie door kleine landbouwbedrijven ook haalbaar en winstgevend worden gemaakt, wat eens te meer een middel is om de concentratie van grondbezit tegen te gaan.

6.13.

In het kader van het hervormde GLB moet het mogelijk zijn om zo’n draai aan de rechtstreekse areaalbetalingen te geven dat meer gewicht aan de eerste hectare wordt toegekend en dat de uitbetaling van steun voor investeringen en van rechtstreekse subsidies aan kleine landbouwbedrijven wordt vereenvoudigd. Hoe dan ook betwijfelt het EESC of de bestaande beperkingen veel uitwerking zullen hebben op de concentratie van het grondbezit en of van die mogelijkheid voldoende gebruik zal worden gemaakt in de lidstaten waar de structurele verschillen tussen landbouwbedrijven en de mate van concentratie van het grondbezit het grootst zijn. Het adviseert de lidstaten om deze mogelijkheden volop te benutten en dringt er bij de instellingen van de EU op aan om een geconsolideerde regeling voor de herverdeling van de steun in te voeren.

6.14.

De opkoop van landbouwgrond brengt de verwezenlijking van de in de artikelen 39 en 191 van het VWEU vastgelegde doelstellingen in gevaar, omdat landbouwgrond een beperkte natuurlijke hulpbron is. Het EESC vraagt de Commissie en het Europees Parlement dan ook om zich actief bezig te houden met de regeling voor het beheer van landgebruik.

6.15.

Ook adviseert het om in alle lidstaten de invoering van een bovengrens voor het verwerven van landbouwgrond door natuurlijke en rechtspersonen toe te staan, waarbij grondeigenaren die onder die bovengrens uitkomen, een voorkooprecht zouden moeten krijgen. De bevoegde instanties kunnen alleen een recht van voorkoop toekennen aan landbouwers die onder die bovengrens uitkomen.

6.16.

Lokale overheden moeten bij de besluitvorming over de benutting van de grond worden betrokken. Impliciet betekent dit dat hun meer rechten en mogelijkheden moeten worden geboden.

6.17.

Bij besluiten over het gebruik van landbouwgrond moet de voorkeur worden gegeven aan de productie van voedsel boven die van biobrandstoffen.

6.18.

Er moet een beleid worden gevoerd dat niet tot concentratie van het grondbezit leidt, maar dat de overgang van een industriële productie naar kleinere productie-eenheden bevordert, wat ook de zelfvoorzieningsgraad op het gebied van levensmiddelen zou verbeteren. Er moeten in de lidstaten overheidsinstanties zijn die een overzicht hebben van de benutting van landbouwgrond en de verdeling van het grondbezit. Met het oog daarop moet er in de nationale gegevensbanken niet alleen informatie over het bezit van grond, maar ook over het gebruik ervan worden opgenomen. Die informatie kan worden gebruikt om noodzakelijk onderzoek te doen en op veranderingen in te spelen.

6.19.

Het EESC dringt er bij de Commissie en het Europees Parlement op aan om met gebruikmaking van een uniforme methode uitgebreid onderzoek te verrichten naar de consequenties die de subsidies en beperkingen in de verschillende landen voor de concentratie van het grondbezit hebben. Ook zou onderzoek moeten worden gedaan naar de risico’s die de concentratie van grondbezit met zich meebrengt voor de continuïteit van de voedselvoorziening, de werkgelegenheid, het milieu en de ontwikkeling van het platteland.

6.20.

Het EESC vraagt de lidstaten om bij de Commissie en de FAO verslag uit te brengen van het gebruik en de toepassing van de door de FAO in 2012 goedgekeurde VGGT in hun nationale bodembeheerbeleid. De VGGT hebben een wereldwijde draagwijdte (artikel 2, lid 4) en gelden dus ook in Europa. De lidstaten moeten volgens de VGGT multistakeholdersplatforms opzetten waar de meest betrokkenen aan deelnemen, om toe te zien op de tenuitvoerlegging van de Richtsnoeren en het beleid daarmee in overeenstemming te brengen (13).

6.21.

Het EESC zal de ontwikkelingen op dit gebied op de voet blijven volgen, onderzoek doen naar de gevolgen ervan en zijn medewerking verlenen aan pogingen om voorstellen uit te werken waardoor de concentratie van grondbezit aan banden kan worden gelegd. Overigens steunt ook het WFAL (Wereldforum inzake toegang tot land en natuurlijke hulpbronnen) dit initiatief en roept het de Commissie en het Europees Parlement op om hun steun daaraan te verlenen.

Brussel, 21 januari 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  http://www.landmatrix.org/en

(2)  www.madariaga.org

(3)  http://www.eurovia.org/IMG/pdf/Land_in_Europe.pdf

(4)  http://familyfarmingahap.weebly.com/family-vs-corporate-farming.html

(5)  http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/note/join/2014/529047/IPOL-AGRI_NT(2014)529047_EN.pdf

(6)  http://www.ohchr.org/en/professionalinterest/pages/cescr.aspx

(7)  http://www.un.org/en/documents/udhr/index.shtml#a25

(8)  http://www.fao.org/docrep/016/i2801e/i2801e.pdf

(9)  http://unctad.org/en/Pages/DIAE/G-20/PRAI.aspx

(10)  http://www.oecd.org/daf/inv/investment-policy/PFIA_April2013.pdf

(11)  http://ageconsearch.umn.edu/bitstream/120249/2/FM_WP14CEPSonSalesMarketRegulations_D15.1_Final.pdf

(12)  http://ageconsearch.umn.edu/bitstream/120249/2/FM_WP14CEPSonSalesMarketRegulations_D15.1_Final.pdf

(13)  Zie artikel 26, lid 2, van de VGGT: http://www.fao.org/docrep/016/i2801e/i2801e.pdf


23.7.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 242/24


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de situatie na het aflopen van de melkquotaregeling in 2015

(initiatiefadvies)

(2015/C 242/04)

Rapporteur:

Padraig WALSHE

Op 10 juli 2014 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

„De situatie na het aflopen van de melkquotaregeling in 2015” (initiatiefadvies).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 januari 2015 goedgekeurd.

Tijdens zijn op 21 en 22 januari 2015 gehouden 504e zitting (vergadering van 21 januari 2015) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 219 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 14 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC beschouwt het aflopen van de melkquotaregeling op 31 maart 2015, waartoe in 2008 besloten is, als een ingrijpende wijziging. Sinds de invoering van deze alomvattende productiebeheersregeling op 1 april 1984 is in de loop der tijd steeds duidelijker geworden dat de prijzen en inkomens van de landbouwers niet effectief genoeg konden worden ondersteund en gestabiliseerd en dat de melkproductie in de EU daalde, terwijl tegelijk de mondiale melkproductie aanzienlijk gestegen is.

1.2.

Het EESC vindt dat het EU-zuivelbeleid na het verstrijken van de melkquotaregeling, dus na 2015, niet alleen groei en expansie mogelijk moet maken, maar ook moet voorkomen dat melkveehouders ermee stoppen en dat steun moet worden verleend aan kleine boeren, met name in benadeelde gebieden en bergregio’s. Dankzij het beleid moeten EU-boeren en uiteindelijk de EU-economie kunnen profiteren van de groeiende mondiale zuivelmarkten, terwijl de net zo waardevolle economische en sociale bijdrage van kleinschalige, benadeelde zuivelbedrijven in veel Europese regio’s wordt erkend en gekoesterd.

1.3.

Volgens het EESC kan dit door de bepalingen van de tweede pijler van het GLB 2014-2020 en het zuivelpakket onverkort toe te passen om te waarborgen dat zuivelbedrijven in de gehele EU kunnen blijven bestaan. Deelname aan producentenorganisaties, die boeren kunnen helpen om hun positie in de leveringsketen te verbeteren, verdient steun, evenals maatregelen voor overdracht van kennis zodat boeren technisch en economisch efficiënter worden.

1.4.

Het EESC meent echter dat de budgetten en maatregelen van de tweede prijler, of de maatregelen van het zuivelpakket, dat nu onderdeel is van het GLB 2014-2020, zeker niet zullen volstaan om kwetsbare melkveehouders te beschermen, of ze nu in benadeelde of berggebieden wonen of niet. Misschien zijn extra maatregelen nodig om te garanderen dat deze boeren een fatsoenlijk inkomen hebben en een redelijk deel van de marktopbrengst. Zij zouden ook advies moeten krijgen over productie-efficiëntie, diversificatie en heroriëntatie zodat zij optimaal kunnen besluiten over hun toekomst en die van hun opvolgers, gelet op het beperkte vermogen van de benadeelde bedrijven om inkomsten te genereren.

1.5.

Even belangrijk acht het EESC het dat commerciële en concurrerende melkveehouders overal, ook in gebieden die geschikter zijn voor duurzame en concurrerende zuivelproductie voor de uitvoer, hun bedrijven mogen laten groeien om in te spelen op de snel stijgende mondiale vraag, zodat ze voor meer werkgelegenheid en inkomsten zorgen in de plattelandsgebieden van de EU. Grootste probleem voor deze boeren zijn echter de enorme schommelingen in hun inkomsten vanwege de volatiliteit van de zuivelgrondstoffenprijzen (en dus van melkprijzen voor producenten) en van productiekosten. Het is essentieel dat de EU de lidstaten en de industrie de mogelijkheid bieden om fiscale oplossingen en eenvoudige dekkingsinstrumenten uit te werken die voor de boeren vlot toegankelijk zijn, zoals contracten met vaste marges.

1.6.

De in het nieuwe GLB opgenomen „vangnet”-bepalingen zijn van ontoereikend niveau; het EESC dringt erop aan dat deze worden herzien en permanent op de voet worden gevolgd, zodat ze steeds goed aansluiten op de feitelijke productiekosten.

1.6.1.

De promotie van zuivelproducten zowel op de binnenlandse markten in de EU als voor de uitvoer uit de EU moet ook verder worden uitgebreid. De EU moet steun verlenen voor het in kaart brengen en ontwikkelen van nieuwe markten, en ervoor zorgen dat internationale handelsovereenkomsten evenwichtig zijn en de EU-exporteurs billijke toegang verschaffen.

1.6.2.

Op de binnenlandse markt moet de EU de bevordering van de gezondheidsvoordelen van de consumptie van zuivelproducten ondersteunen. Deze voordelen zijn bevestigd door recent wetenschappelijk onderzoek.

1.6.3.

De EU moet ook de regulering van de detailhandel aanscherpen om een eind te maken aan woekerpraktijken van detailhandelaren en om het vermogen van de boeren om hun kosten terug te verdienen, te verbeteren.

1.7.

Tot slot moet de vitale rol van coöperaties in de zuivelsector worden erkend en bevorderd. Coöperaties vervullen een leidende rol in de mondiale zuivelsector, met vier coöperaties in de top 10 van de grootste zuivelbedrijven, aldus een onderzoek van de Rabobank van juli 2014 (1). Coöperaties kunnen melkveehouders veel beter tegen grillige volatiliteit beschermen dan particuliere melkopkopers/-verwerkers, omdat hun melkleveranciers grotendeels ook de aandeelhouders zijn. Ook bieden zij veel duurzamere langetermijnvoorwaarden voor de aankoop van melk tegen fatsoenlijke melkprijzen van boeren die lid zijn.

2.   Achtergrond — lering trekken uit het verleden

2.1.

In september 2014 bedroeg de gemiddelde melkprijs in de EU 37,47 c/kg (bron: LTO, melkoverzicht) (2), wat 8,2 % minder is dan de gemiddelde prijs in februari 2014 volgens dezelfde bron.

2.2.

Tot ver in het voorjaar leidde de sterke mondiale vraag tot forse prijzen. Er vond echter een prijscorrectie plaats toen de productietoename onder grote exporteurs (+ 4,3 % p.a. voor de periode januari-september 2014) de gezonde groei in de vraag (+ 2-2,5 % p.a.), meestal uit de opkomende markten, begon te overtreffen. De tijdelijke uitstap uit de markt van China, dat de laatste maanden te veel heeft gekocht, en de Russische boycot van EU-zuivelproducten (terwijl Rusland goed is voor 33 % van de EU-zuiveluitvoer) hebben onlangs de grondstof-, en dus producentenprijzen in de tweede helft van 2014 verder beïnvloed.

2.2.1.

Eind 2014 is de melkprijs snel gedaald. Het is dan ook logisch dat melkveehouders in de EU bezorgd zijn over de gevolgen voor hun inkomsten in de komende maanden, aangezien de EU de quotaregeling gaat afschaffen en de productie in andere regio’s van de wereld toeneemt, tenminste op korte termijn. Terecht plaatsen zij ook vraagtekens bij de bereidheid en het vermogen van de EU om lage melkprijzen en lage inkomsten op te vangen die ten gevolge van toekomstige crises onvermijdelijk zijn.

2.3.

De vooruitzichten voor melk- en zuivelproducten op de middellange en lange termijn blijven zeer gunstig, zowel op de mondiale als op nationale markten. De mondiale vraag blijft dynamisch, met name in de opkomende economieën, en is stevig verankerd in duidelijke demografische trends. Er is steeds meer vraag naar traditionele ambachtelijke kwaliteitsproducten, die veelal in benadeelde regio’s worden gemaakt van melk van kwetsbare bedrijven en die de consumenten zeer weten te waarderen, ook in ontwikkelde Europese nationale markten. Innovatieve zuivelproducten als medische, sport- en kindervoeding op basis van wei en andere zuivelcomponenten behoren tot de categorieën hoogwaardige producten die op nationale en internationale markten snel aan populariteit winnen.

2.4.

Na de quotaregeling kan er een productiestijging worden verwacht in de lidstaten die nu door quota beperkt worden, zoals Ierland, Duitsland, Nederland, Denemarken, Oostenrijk en Polen, alsook Frankrijk.

2.5.

Vraag blijft echter in hoeverre het met de EU-regelgeving mogelijk zal blijken om extreme marktvolatiliteit of een crisis op te vangen, met name teneinde landbouwers te helpen om tijden van sterk schommelende marges en inkomsten te doorstaan, en om een evenwichtige ontwikkeling van de melkproductie in de EU te garanderen.

2.6.

De Russische boycot en de kettingreactie op alle EU-zuivelmarkten was de eerste test voor de nieuwe EU-regeling voor crisisbeheer. De beperkte gevolgen voor markten na hervatting van de steun voor particuliere opslag van kaas (voordat deze abrupt tot stilstand kwam), evenals de steun voor de particuliere opslag van boter en mageremelkpoeder (MMP), plus de verlengde interventieperiode en de hogere uitgaven voor reclame tonen duidelijk aan dat twijfel gerechtvaardigd is. Er zijn extra maatregelen nodig in geval van marktcrises, maar bovenal moet de EU bereid zijn om die maatregelen snel en kordaat toe te passen.

2.6.1.

De reactie van de EU op de grote daling van de vraag naar en de prijzen van zuivelproducten in verband met de financiële crisis in 2008/2009 was een leermoment. Destijds, in 2009, had het trage optreden van de Commissie tot gevolg dat er zes maanden interventieaankopen van boter en acht maanden MMP-aankopen nodig waren voordat de marktprijzen weer boven de interventiedrempel uitkwamen. Particuliere opslag van boter vond het grootste deel van het jaar plaats (van maart tot december) en werd voortgezet in 2010, om pas in augustus 2010 tot een eind te komen. In 2009 is in totaal 370 miljoen EUR besteed aan alle interventiemaatregelen ter ondersteuning van markten, waarvan 181 miljoen EUR voor uitvoerrestituties. In 2010 is in totaal 529 miljoen EUR besteed aan alle interventiemaatregelen ter ondersteuning van markten, waarvan 186 miljoen EUR voor uitvoerrestituties. De Commissie heeft in 2010 31 miljoen EUR verdiend met de verkoop van mageremelkpoeder en boter uit de interventievoorraden, en in 2011 nog eens 73 miljoen EUR met de verkoop van mageremelkpoeder. Aanzienlijke voorraden werden ook gebruikt in het kader van de regeling voor de meest behoeftigen, die anders een financiële bijdrage uit de EU-begroting (3) zou hebben vereist.

2.6.2.

Ook in 2009/2010 stemde het Europees Parlement voor rechtstreekse betaling van 300 miljoen EUR aan de EU-melkveehouders. Dit kwam per landbouwer neer op een uitbetaling van iets minder dan 600 EUR (op basis van de verdeling in Ierland). Het bedrag werd begin 2010 met veel vertraging betaald, toen de prijzen zich alweer begonnen te herstellen. Het is niet duidelijk hoeveel het kostte om deze maatregel toe te passen. Van deze ervaring moeten we leren dat dergelijke rechtstreekse betalingen weinig helpen om markten in beweging te brengen en dat een kleine toelage per landbouwer uiteindelijk tot enorme kosten leidt.

2.6.3.

In 2009, ten tijde van de zuivelcrisis, lagen de productiekosten aanzienlijk lager dan nu. De Ierse productiekosten bedroegen in dat jaar 19 c/l en zijn gestegen tot 25,6 c/l in 2014. Het interventie-„vangnet” dat vertegenwoordigd wordt door de huidige interventiedrempel voor MMP en boter, komt overeen met een producentenprijs van ongeveer 20 c/l, waarmee het voor de productiekosten van de landbouwers alle relevantie verloren heeft.

2.7.

Er zijn ideeën geopperd om de EU te voorzien van instrumenten om een levensvatbare zuivelproductie in tijden van crisis te behouden en om beter in te spelen op de schadelijke gevolgen voor de melkproductie in benadeelde regio’s. Het is van belang dat deze maatregelen doeltreffend zijn en aansluiten op een Europese zuivelmarkt waar de zuivelprijzen, zelfs in niet-exporterende landen, aanzienlijk beïnvloed worden door mondiale trends. Elke vorm van eenzijdig melkproductiebeheer door de EU, zelfs op vrijwillige basis, zal niets aan dit feit veranderen.

3.   Vooruitzichten voor zuivelmarkten na 2015

3.1.

Volgens VN-voorspellingen van de mondiale demografische en sociaaleconomische trends zal de wereldbevolking groeien van 7 miljard mensen nu naar 8,4 miljard in 2030 en 9,6 miljard in 2050 (4). Opkomende landen nemen de meeste, zo niet alle groei voor hun rekening; de groei gaat gepaard met een gelijkwaardige stijging van de „middenklasse”. In een studie uit 2012 concluderen analisten van HSGB Global (5) dat tegen 2050 2,6 miljard mensen — meer dan een derde van de huidige wereldbevolking — ten minste een middeninkomen zullen verdienen. Deze groep zal niet alleen talrijker worden, maar ook rijker en veeleisender in zijn consumptiepatronen. In hun eiwitbehoefte voorzien zij steeds meer in dierlijke dan in plantaardige vorm.

3.2.

In dit kader neemt zuivel een belangrijke plaats in, daar overheden en consumenten het beschouwen als een gezonde en gewenste bijdrage aan de voeding die vaak ondersteund wordt door officieel beleid (bv. schoolmelkregeling in China).

3.3.

De OESO en de FAO voorspellen in hun meest recente Agricultural Outlook (6) dat de mondiale vraag naar zuivel, met name naar MMP, wei en kaas, tot 2023 met gemiddeld 2 % per jaar zal stijgen, terwijl de vraag naar boter iets minder zal toenemen, te weten met 1 %. In de in oktober 2014 gepubliceerde 7e Dairy Index schatte de internationale verpakkingsmaatschappij Tetra Pak de jaarlijkse groei van de vraag in die periode op wel 3,6 %. Tetra Pak en andere experts als GIRA, de IFCN, CNIEL (7) enz. hebben verklaard dat de productie de stijgende vraag op de lange termijn nauwelijks zal kunnen bijbenen omdat er tamelijk weinig regio’s in aanmerking komen voor ecologisch duurzame en economisch concurrerende productie, en sommige daarvan zijn in de EU gelegen, met name in de noordwestelijke hoek.

4.   Sterk schommelende marges — de grootste uitdaging voor melkveehouders

4.1.

Terwijl de verwachtingen over het algemeen rooskleurig zijn, zal een onevenwichtige vraag-aanbodverhouding zoals de huidige af en toe leiden tot tijdelijke druk op de prijzen en dus op de bedrijfsinkomsten. Vergelijkbare volatiele mondiale trends voor graan en andere voedselcomponenten zullen de druk verder opvoeren. Deze gebeurtenissen zullen waarschijnlijk kortstondig zijn gezien de onderliggende demografische trends, maar ze kunnen sterk ontwrichtend zijn als er geen nieuwe overlevingsstrategieën zijn.

4.2.

Volatiliteit van melkprijzen, en dus van inkomsten, is betrekkelijk nieuw voor alle Europese melkveehouders, en ligt in het verlengde van de ingrijpende stopzetting van marktsteun en de reductie in invoerheffingen van 2005-2007, aan het begin van de vorige GLB-hervorming.

4.3.

De vervanging van marktsteun door rechtstreekse betalingen aan landbouwers zal hun enigszins helpen om schommelende inkomsten op te vangen, maar het niveau van betalingsherverdeling en de extreem grote variaties in inkomens die op de markt gebaseerd zijn, nopen tot nadere strategische stappen.

5.   Productiebeheer — een inefficiënte strategie

5.1.

Tijdens de Uruguayronde van de GATT (nu WTO), die duurde van 1986 tot 1994, werd landbouw voor het eerst onderdeel van het internationale handelsoverleg. Dit leidde tot een fundamentele wijziging van het EU-beleid. De mogelijkheden voor invoer namen toe door een algemene verlaging van de tarieven en de invoering van tariefvrije invoerquota. Met de nieuwe GATT werd ook een begin gemaakt met de verschuiving van steun voor de markt naar rechtstreekse betalingen aan landbouwers, die later steeds meer los kwamen te staan van de productieactiviteit. De Europese melkquotaregeling, pas twee jaar eerder ingevoerd, bleef intact en werd herhaaldelijk verlengd.

5.2.

In 2003, bij de tussentijdse evaluatie van het toenmalige GLB, kwamen de lidstaten overeen de quotaregeling per 31 maart 2015 te beëindigen. Na dit besluit volgden in 2008 verdere maatregelen voor een „zachte landing” om de afloop van de regeling te verzachten. Deze beleidswijziging, die duidelijk afstand neemt van productiebeperkingen of -beheer, komt op een moment van snel groeiende wereldmarkten. Het snijdt dus hout om Europese melkveehouders en de Europese zuivelindustrie, en uiteindelijk de economie in de EU, de kans te geven die markten te bedienen, en om het enorme verlies van marktaandeel in de dertig jaar van quotastagnatie enigszins ongedaan te maken.

5.3.

De nieuwe prijsvolatiliteit, het gevolg van de invoering van het vorige GLB, leidde in 2009 tot een forse inkomenscrisis in de zuivelsector; daarom zijn de voordelen van productiebeperking opnieuw ter sprake gekomen, met tal van voorstellen op basis van productiebeheer, die de laatste jaren in diverse kringen in Brussel besproken zijn.

5.4.

Een voorbeeld daarvan is het voorstel-Dantin, dat het EP in de zomer van 2013, tijdens de onderhandelingen over het GLB voor 2014-2020, heeft goedgekeurd. Dit luidde dat, in geval van marktverstoringen, landbouwers aangezet kunnen worden om vrijwillig de productie te beperken („uitkoop”), terwijl degenen die de productie opvoeren, sancties kunnen verwachten. Het voorstel is beoordeeld door dr. Michael KEANE en dr. Declan O’CONNOR (8), in opdracht van de European Dairy Association (EDA).

5.5.

Verder heeft een groep deskundigen van Ernst and Young (9) voor de Commissie gekeken naar beleidsopties voor de toekomst van de zuivelsector, onder de hoofdstukken „Market balance and competitiveness” en „Sustainable milk production including its territorial dimension”.

5.6.

Uit beide studies blijkt dat productiebeheer en quota niet langer doeltreffend zijn voor het behoud van stabiele melkprijzen en inkomens. Beide studies tonen ook aan dat de voorgestelde „uitkoop” of vergelijkbare maatregelen voor productiebeheer moeilijk in de gehele EU toe te passen zijn omdat het prijsniveau, dat een inkomenscrisis kan veroorzaken, van land tot land sterk uiteenloopt; het schiet ook zijn doel voorbij omdat het effect maar heel langzaam merkbaar is. Het voorstel is ook kostbaar vanwege de vereiste compensatie voor de producenten om hen aan te zetten tot vrijwillige productiebeperking. Dr. Keane en dr. O’Connor benadrukken verder dat het voorstel bij invoering tal van negatieve voorspelbare en onbedoelde gevolgen zou hebben voor de normale werking van de zuivelmarkten, en het zou investeringen en planning op bedrijfs- en verwerkingsniveau vrijwel onmogelijk maken.

5.7.

In de studie van dr. Keane en dr. O’Connor wordt echter vooral benadrukt dat de voorgestelde maatregelen alleen in een gesloten economie doel kunnen treffen, of als het beleid door alle grote internationale leveranciers samen in een open economie wordt ingevoerd. Indien eenzijdig ingevoerd, zoals het voorstel luidt, spinnen onze internationale concurrenten het meeste garen bij dit beleid, terwijl de melkproducenten uit de EU aan concurrentievermogen inboeten, maar wel de gevolgen blijven ervaren voor hun melkprijs van productiebesluiten van concurrenten in de VS of Nieuw-Zeeland.

5.8.

Terwijl de EU aan quota gebonden was, is de wereldproductie van melk exponentieel gestegen: de afgelopen tien jaar alleen al met 22 %. In dezelfde periode hebben onze concurrenten, vooral Nieuw-Zeeland en de VS, allebei grote exporteurs, hun productie sterk opgevoerd, terwijl die van de EU afnam; en de quotabeperkingen boden de melkveehouders in de EU geen bescherming tegen de forse prijsschokken in 2007-2009.

5.9.

We kunnen er ook wel van uitgaan dat de plannen van deze landen voor exportgroei, geschraagd door enkele goed aan de man gebrachte investeringsplannen in Nieuw-Zeeland en vooral in de VS, na 2015 worden voortgezet. Als de EU het spel niet meespeelt, zullen grote mondiale exportkansen aan ons voorbijgaan, tegen flinke kosten voor de EU-melkveehouders, maar ook meer in het algemeen wat betreft werkgelegenheid en inkomsten voor de plattelandseconomie in de EU.

6.   Instrumenten voor risicobeheer en een beter „vangnet”

6.1.

In de studie van Ernst and Young wordt ook nadrukkelijk gepleit voor uitbreiding van het vangnet in geval van marktcrises. Het is van belang melkveehouders te helpen om in te spelen op de nieuwe volatiliteit in het inkomen, die het gevolg is van zeer variabele melkprijzen en productiekosten; vermeld worden instrumenten voor risicobeheer, afdekking van risico’s, gebruik van futuresmarkten enz.

6.2.

De EU moet lidstaten toestaan om fiscale oplossingen te bieden waarmee landbouwers in goede jaren geld opzij kunnen zetten dat weer in het bedrijf terugvloeit en belast wordt in mindere jaren; de middelen kunnen ook worden ingezet om tussentijds investeringen mogelijk te maken voor degenen die willen uitbreiden.

6.3.

De EU moet ook stimuleren en eventueel reguleren dat de industrie dekkingsopties voor prijzen en marges aanbiedt waarmee landbouwers op eenvoudige wijze hun melkprijzen/marge kunnen vaststellen voor een percentage van de melk en voor een bepaalde tijd, zonder gedwongen te zijn zich in de complexe details van de praktijken van futuresmarkten te verdiepen. Boeren in de VS kunnen dit soort instrumenten al gebruiken via zuivelcoöperaties; enkele melkopkopers (Glanbia in Ierland en Fonterra in Nieuw-Zeeland) hebben boeren margeregelingen met vaste prijzen voorgesteld. Het is essentieel dat er in Europa meer van dat soort opties bij komen.

6.3.1.

De regeling van Glanbia voor een indexgebonden vaste melkprijs stelt landbouwers in staat vrijwillig een percentage van hun melk tegen een vaste prijs voor drie jaar te bepalen. De prijs wordt ten dele gecorrigeerd voor de inflatie van de productiekosten per jaar, zodat de landbouwers ook een flink deel van hun winstmarge kunnen vaststellen. Sinds 2010 zijn er vier van zulke regelingen voor drie jaar geweest, en steeds was er sprake van overinschrijving, omdat zij de landbouwers een hoge mate van zekerheid bieden omtrent de inkomsten die zij voor een deel van hun melk zullen ontvangen. Geschat wordt dat 22 % van alle door Glanbia gekochte melk in het kader van deze regeling is gekocht; het merendeel van de landbouwers die hebben deelgenomen aan de eerste regeling hebben zich opnieuw ingeschreven voor een groter aandeel.

6.4.

Uit economisch oogpunt is het ook cruciaal dat de EU de grondslag voor haar „vangnet”-bepalingen herziet. De sinds medio 2008 ongewijzigde interventieprijzen voor zuivel bieden een „steun”-niveau van circa 19 c/l na aftrek van verwerkingskosten, hetgeen niet langer in enige verhouding staat tot de veel hogere bandbreedte waarbinnen mondiale en EU-prijzen voor zuivel zich bewegen, noch tot de fors gestegen primaire productiekosten. De EU moet het niveau van de vangnetten opwaarts herwaarderen door verhoging van de interventieprijs voor MMP en boter, ten minste tot het niveau van de gestegen productiekosten, en moet de relevantie van de vangnetten in verband met de productiekosten permanent in de gaten houden.

6.5.

De sector moet nagaan of een aanvullend crisisinstrument kan worden ontwikkeld, met name als grote prijsvolatiliteit landbouwbedrijven in gevaar brengt.

6.6.

Uit de optiek van de boeren zijn coöperaties de optimale juridische structuur om een zuivelbedrijf te leiden. In coöperaties vloeien winsten terug naar de aandeelhouders (boeren), in de vorm van dividend of aangepaste melkprijzen. Het welzijn en het bedrijfsbelang van de leden staan bij de activiteiten voorop.

6.7.

Coöperaties verkeren in een unieke situatie en fungeren voor boeren als doorgeefluik van opties voor volatiliteitsbeheer, zoals contracten met vaste prijzen of mogelijkheden om melkprijzen en/of een marge voor een bepaalde tijd „vast te zetten”.

6.8.

Toekomstig zuivelbeleid moet terdege rekening houden met het vitale belang van coöperaties en mag geen moeilijkheden veroorzaken voor de volgens boeren ideale structuur.

6.9.

Het onvermogen van de landbouwers om de kosten terug te verdienen in de detailhandelsketen moet ook worden aangepakt. Consumenten profiteren maar weinig van de fors lagere prijzen van grondstoffen voor zuivelproducten, maar detailhandelaren proberen altijd zo veel mogelijk voordeel te bereiken door de leveranciers onder druk te zetten als de prijzen van zuivelproducten op de wereldmarkt dalen — zoals thans het geval is. Lagere groothandelsprijzen, verkregen door druk van de detailhandel — deels ten minste moreel twijfelachtig, hoewel legaal — komen neer op hogere marges voor de detailhandel en woekerpraktijken, ten koste van de rest van de afzetketen en de consument. Landbouwers staan helemaal aan het eind van de keten en hebben geen middel om hun marge te beschermen teneinde het gezinsinkomen op peil te houden. Snellere marktinterventie door de Commissie zou helpen om marktcrises sneller te beëindigen en zou de hier bedoelde druk van de detailhandel tot een minimum beperken.

7.   Duurzame melkproductie in benadeelde gebieden

7.1.

De zuivelsector levert in alle regio’s van de EU een vitale sociaaleconomische en milieubijdrage. Met het GLB wordt er al lang naar gestreefd om deze bijdrage, die in veel regio’s afhangt van kleine, kwetsbare bedrijven, te erkennen en te ondersteunen. De tweede pijler van het GLB bevat in dit verband talrijke relevante maatregelen, evenals de nieuwe bepalingen, die nu in het GLB/de GMO zijn opgenomen en aanvankelijk werden geïntroduceerd als het „zuivelpakket”.

7.1.1.

Het is echter denkbaar dat door het verdwijnen van de quota de melkproductie in de EU zich sneller naar Noordwest-Europa zal verplaatsen, waar de productie het meest efficiënt verloopt. Daardoor zou de productie kunnen dalen of stil komen te vallen in Europese (en ook armere) regio’s waar de kosten hoger liggen, waardoor de economische kloof tussen die regio’s toeneemt.

7.1.2.

Het leeuwendeel van de bedrijven in de EU heeft heel weinig koeien: 75 % van de melkveehouders bezit minder dan negen koeien (10). Veel bedrijven produceren ongetwijfeld melk om in de behoefte van de gezinnen te voorzien, maar de economische kwetsbaarheid ligt voor de hand, temeer daar veel boerderijen in bergachtige of anderszins benadeelde gebieden liggen.

7.1.3.

De Commissie dient een samenhangend plan uit te werken voor de landelijke ontwikkeling en de melkveehouderij in berggebieden, in minder begunstigde melkproductiegebieden en in lidstaten waar de melkproductie afhankelijk is van zeer kleine veestapels.

7.1.4.

Naast het pakket voor kennisoverdracht, of misschien als onderdeel ervan, is het cruciaal dat deze bedrijven advies en training ontvangen om ze te begeleiden naar betere bedrijfsbesluiten voor de toekomst en die van de opvolger(s). Te denken valt aan advies over diversificatie, efficiëntie, economisch haalbare uitbreiding, alsook, indien relevant, advies over alternatieve beroepen voor de huidige landbouwer of opvolger (beroepsheroriëntatie).

7.2.

In regio’s waar de landbouwactiviteit dreigt te worden opgegeven of waar onderbegrazing of andere negatieve milieueffecten dreigen, kunnen milieubetalingen volgens de tweede pijler tegen bepaalde voorwaarden specifiek naar melkveehouders worden gesluisd.

7.3.

Kwetsbare melkveehouders in alle regio’s moeten worden aangezet om contact te leggen met producenten- en brancheorganisaties om kwaliteitsproducten te promoten en om hun invloed in de leveringsketen te vergroten.

7.4.

Waar plattelandsvlucht een probleem is vanwege het geringe vermogen om inkomen te genereren, kunnen betalingen aan jonge boeren ook worden gebruikt om de generatieopvolging te bevorderen. Via gunstige leningen of vergelijkbare regelingen kunnen zulke boeren tot investeren worden aangezet.

Brussel, 21 januari 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  https://www.rabobank.com/en/press/search/2014/dairy_top20.html

(2)  http://www.milkprices.nl/

(3)  Verslagen van de Commissie over de interventiemaatregelen in de melksector in 2008, 2009, 2010 en 2011 (EU MMO).

(4)  World Population Prospects: the 2012 Revision, VN, juni 2013.

(5)  Consumer in 2050 — The Rise of the Emerging Market Middle Class — HSBC Global, oktober 2012.

(6)  http://www.oecd.org/fr/sites/perspectivesagricolesdelocdeetdelafao/produits-laitiers.htm

(7)  GIRA Food Consultancy, het International Farm Comparison Network en het Franse Centre national interprofessionnel de l’industrie laitière.

(8)  Analysis of the Crisis Dairy Supply Management Proposal in the Report of the Committee on Agriculture and Rural Development (COMAGRI) on CAP Reform 2012/2013(final version) — september 2013, door Michael Keane PhD, Cork, Ierland en Declan O’Connor PhD, Cork Institute of Technology, Ierland.

(9)  AGRI-2012-C4-04 — Analysis on future developments in the milk sector — Final report prepared for the European Commission — DG Agriculture and Rural Development, 19 september 2013, Ernst and Young.

(10)  Bron: Eurostat, 1 januari 2011


23.7.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 242/31


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Overgevoeligheid voor elektromagnetische straling

(initiatiefadvies)

(2015/C 242/05)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 10 juli 2014 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Overgevoeligheid voor elektromagnetische straling

(initiatiefadvies).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 januari 2015 goedgekeurd.

Tijdens zijn 504e zitting, die plaatsvond op 21 en 22 januari 2015 (vergadering van 21 januari), heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het ontwerpadvies van de afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij met 138 stemmen vóór en 110 stemmen tegen, bij 19 onthoudingen, verworpen ten gunste van het volgende tegenadvies.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC onderkent de prevalentie van overgevoeligheid voor elektromagnetische straling (EHS) en is hierover bezorgd. Er wordt veel onderzoek gedaan naar het probleem en de oorzaken ervan. Het Wetenschappelijk Comité voor nieuwe gezondheidsrisico's (WCNG) (voorlopig advies over de mogelijke effecten op de gezondheid van blootstelling aan elektromagnetische velden, 29.11.2013; http://ec.europa.eu/health/scientific_committees/emerging/docs/scenihr_o_041.pdf) heeft deze kwestie de afgelopen jaren uitvoerig onderzocht en legt binnenkort de laatste hand aan een nieuw advies hierover, waarvoor het een omvangrijke openbare raadpleging heeft gehouden.

1.2.

De conclusies van dit rapport zullen wat de hoofdlijnen betreft, niet veel afwijken van die van het voorlopige advies van oktober 2013, waarin werd gesteld dat „bewezen is dat blootstelling aan radiofrequentievelden geen symptomen veroorzaakt en niet van invloed is op de cognitieve vaardigheden van mensen. In zijn vorige advies kwam het Wetenschappelijk Comité tot de conclusie dat mensen wat voortplanting en ontwikkeling betreft, geen negatieve effecten ondervinden wanneer hun blootstelling aan radiogolven onder de bestaande grenswaarden blijft. Menselijke en dierlijke gegevens van recentere datum brengen geen verandering in dat oordeel” — voorlopig advies over de mogelijke effecten op de gezondheid van blootstelling aan elektromagnetische velden (EMV), WCNG 29.11.2013; http://ec.europa.eu/health/scientific_committees/emerging/docs/scenihr_o_041.pdf

1.3.

In zijn voorlopige advies wees het WCNG er ook op dat er na zijn advies van 2009 nieuw bewijs was gekomen voor de conclusie dat er geen causaal verband bestaat tussen de blootstelling aan radiogolven en de symptomen in kwestie. Volgens het WCNG is iemands overtuiging dat hij of zij is blootgesteld (terwijl dat niet het geval is), vaak al genoeg om symptomen teweeg te brengen.

1.4.

Om de bezorgdheid onder het publiek te temperen doet de Commissie er goed aan om, het voorzorgsbeginsel indachtig, zich met dit onderwerp bezig te blijven houden, zeker omdat nog steeds onderzoek nodig is om bewijs voor mogelijke gezondheidseffecten van langdurige blootstelling (bijvoorbeeld het gebruik van een mobiele telefoon gedurende meer dan twintig jaar) te vergaren.

1.5.

Verder speelt ook de perceptie van het publiek een rol. Sommige mensen zien EMV als een gevaar — op het werk, voor hun gezin en op openbare plaatsen. Anderen maken zich net zoveel zorgen over blootstelling aan diverse chemicaliën, om zich heen grijpende voedselintolerantie of blootstelling aan deeltjes, vezels of bacteriën in hun omgeving. Zij hebben steun nodig, niet alleen om met de eigenlijke ziektesymptomen om te gaan, maar ook om hun zorgen over de huidige samenleving de baas te worden.

1.6.

De symptomen van EHS-patiënten zijn reëel. Er zijn maatregelen nodig om hun gezondheidstoestand te verbeteren en aldus gevallen van arbeidsongeschiktheid te verminderen (zie Biomedicine and Molecular Biosciences, COST Action, BM0704 — BMBS COST Action BM0704 Emerging EMF Technologies and Health Risk Management).

2.   Inleiding

2.1.

Dit advies beoogt de zorgen in kaart te brengen die bepaalde groepen uit de maatschappij hebben over het gebruik en het effect van radiogolven uitzendende onderdelen van industriële en huishoudelijke apparaten die gebruikmaken van draadloze communicatie. Een en ander wordt belangrijk geacht door hen die kampen met een niet-specifieke reeks gezondheidsproblemen en voor hun symptomen de term „elektromagnetische overgevoeligheid” gebruiken, waarmee zij impliciet ook de veronderstelde oorzaak ervan benoemen.

3.   Elektromagnetische overgevoeligheid als diagnose op basis van de symptomen van de aandoening

3.1.

Helaas voor hen is er volgens de overgrote meerderheid van artsen en wetenschappers geen afdoend bewijs voor een verband tussen de vele symptomen die samen EHS worden genoemd, en de blootstelling aan elektromagnetische of radiofrequente straling. De Wereldgezondheidsorganisatie stelt dan ook het volgende: „Uit elk onderzoek is tot nu toe gebleken dat zich geen nadelige gezondheidseffecten voordoen als bij de blootstelling de grenswaarden die de ICNIRP in 1998 voor EMV heeft aanbevolen, niet worden overschreden” (WHO: http://www.who.int/peh-emf/research/en/). Toch blijven activistische groeperingen er in diverse landen via campagnes op aandringen dat de problemen die zij waarnemen, beter onderkend moeten worden en dat er wat de intensiteit en de verspreiding van bronnen van EMV betreft, meer preventieve en corrigerende maatregelen nodig zijn. Zij zien het gebrek aan maatregelen door autoriteiten op zijn best als een teken van laksheid, of anders als deel van een samenzwering van overheden, bedrijven en buitenlandse belanghebbenden die niets voelen voor de grootscheepse aanpassingen die nodig zijn als het gebruik van „wifi’ (of andere elektrische apparaten) beknot zou moeten worden.

3.2.

Zowel vóór als na de aanbeveling van de Raad betreffende de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden van 0 Hz-300 GHz uit 1999 (Aanbeveling 1999/519/EG van de Raad) heeft de EU zich steeds actief beziggehouden met dit onderwerp en heeft zij door middel van een serie werkgroepen en dankzij het Wetenschappelijk Comité van de Europese Commissie voor nieuwe gezondheidsrisico’s (WCNG) het beste wetenschappelijke en medische advies ingewonnen. Dit heeft geresulteerd in een gestage stroom van analyses, standpuntnota’s en adviezen, waaruit blijkt hoe serieus overheden, medici, onderzoekers en wetenschappers dit onderwerp nemen.

3.3.

Dit is niet alleen een Europese aangelegenheid. In november 2014 trad de Europese Commissie op als gastheer van de 18e jaarlijkse conferentie Global Coordination of Research and Health Policy on RF Electromagnetic Fields, waarbij de balans werd opgemaakt van het uitgebreide wereldwijde onderzoek op dit gebied. Vooralsnog hebben deze wetenschappelijke adviezen geen aanleiding gegeven voor aanpassing van de blootstellingslimieten (basisrestricties en referentieniveaus) van Aanbeveling 1999/519/EG. Volgens de Commissie blijkt er echter wel uit dat er weinig gegevens zijn voor de beoordeling van sommige risico’s, met name voor blootstelling aan zwakke velden op de lange termijn, zodat meer onderzoek nodig is.

3.4.

Elektrogevoeligen blijven erop hameren dat de lidstaten en de EU in hun ogen nog altijd veel te weinig doen aan hun probleem. Daar zijn de meeste volksgezondheidsinstanties het echter niet mee eens, zoals de Britse nationale gezondheidszorg (zie: http://www.nhs.uk/Conditions/Mobile-phone-safety/Pages/QA.aspx#biological-reasons). Uit bijna alle onafhankelijke tests is tot nu toe gebleken dat mensen die zeggen aan EHS te lijden, geen onderscheid kunnen maken tussen blootstelling aan echte en blootstelling aan onechte (ofwel niet-bestaande) elektromagnetische velden. Uit dubbelblindproeven komt naar voren dat mensen die claimen overgevoelig te zijn voor elektromagnetische straling, niet bij machte zijn de aanwezigheid van elektromagnetische velden te detecteren en bij geen blootstelling evenzeer geneigd zijn gezondheidsklachten te melden als wanneer zij wel zijn blootgesteld aan elektromagnetische velden (British Medical Journal 332 (7546): 886-889).

3.5.

Hiermee wordt het bestaan van aan EHS toegeschreven symptomen echter niet ontkend; het is duidelijk dat veel mensen met een hele reeks onsamenhangende gezondheidsklachten menen te kampen die zij wijten aan elektromagnetische velden. Het percentage van de bevolking dat voor zichzelf een dergelijke diagnose stelt, loopt van lidstaat tot lidstaat sterk uiteen. De Wereldgezondheidsorganisatie stelt: „Voor EHS zijn er geen duidelijke diagnostische criteria en er is geen wetenschappelijk bewijs om EHS-symptomen in verband te brengen met blootstelling aan elektromagnetische velden. Verder is EHS geen medische diagnose en is niet duidelijk of er gesproken kan worden van een op zichzelf staand medisch probleem” (WHO: Electromagnetic Fields and Public Health; http://www.who.int/peh-emf/publications/facts/fs296/en/).

3.6.

Wel is al ruim honderd jaar geleden vastgesteld dat elektromagnetische velden een thermisch effect hebben op het menselijk lichaam. Ook zijn er, zoals gezegd, aanbevelingen van de Raad inzake elektromagnetische velden en internationale normen voor bescherming tegen straling die op gezette tijden geëvalueerd worden. De volgende EU-besluiten hebben betrekking op elektromagnetische velden:

Aanbeveling 199/519/EG van de Raad van 12 juli 1999 betreffende de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden (1), ter aanvulling van nationaal volksgezondheidsbeleid. Deze aanbeveling is bedoeld om op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens een kader te bieden ter beperking van de blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden en om de ontwikkelingen op dit gebied te kunnen volgen;

Richtlijn 1999/5/EG (2);

Richtlijn 2013/35/EU (3);

Richtlijn 2006/95/EG (4) die ervoor moet zorgen dat de in de aanbeveling van 1999 vastgelegde grenswaarden voor de blootstelling van mensen in het algemeen en werknemers in het bijzonder niet worden overschreden;

Besluit 243/2012/EU (5) tot vaststelling van een meerjarenprogramma voor het radiospectrumbeleid.

3.7.

Sinds 2000 heeft de Europese Commissie zich niet alleen actief ingezet op dit gebied, maar ook 37 miljoen EUR beschikbaar gesteld voor onderzoek naar elektromagnetische velden en mobiele telefoons.

3.8.

In adviezen die zijn opgesteld tijdens de uitwerking van de genoemde wetgeving, heeft het EESC zijn bezorgdheid uitgesproken en ervoor gepleit om de blootstelling aan niet-ioniserende straling te minimaliseren. Kenmerkend voor mensen die lijden aan EHS is echter dat zij hun symptomen wijten aan EMV bij intensiteitsniveaus die ver onder de toegestane waarden liggen.

Brussel, 21 januari 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB L 199 van 30.7.1999, blz. 59.

(2)  Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 91 van 7.4.1999, blz. 10).

(3)  Richtlijn 2013/35/EU van het Europees Parlement en de Raad (PB L 179 van 29.6.2013, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2006/95/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 374 van 27.12.2006, blz. 10).

(5)  Richtlijn nr. 243/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad (PB L 81 van 21.3.2012, blz. 7).


23.7.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 242/34


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de situatie en voorwaarden voor de werking van het maatschappelijk middenveld in Turkije

(2015/C 242/06)

Rapporteur:

Arno METZLER

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft tijdens zijn zitting van 26 en 27 februari 2014 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

„De situatie en voorwaarden voor de werking van het maatschappelijk middenveld in Turkije”.

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 december 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 21 en 22 januari 2015 gehouden 504e zitting (vergadering van 21 januari 2015) het volgende advies uitgebracht, dat met 205 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC roept de Turkse regering en bestuursorganen op het maatschappelijk middenveld te erkennen als een belangrijk onderdeel van de samenleving en een centrale speler in het proces van toenadering tot de waarden en het acquis van de Europese Unie. Het doel moet zijn tot een samenleving te komen waarin een vitale rol wordt toegekend aan het maatschappelijk middenveld in al zijn geledingen. Turkije moet in een gezamenlijke inspanning de institutionele en juridische randvoorwaarden creëren voor een pluralistische participatiesamenleving, gebaseerd op wederzijdse erkenning en dialoog.

1.2.

Voor een goed functionerend maatschappelijk middenveld is het een conditio sine qua non dat op alle terreinen de scheiding der machten als wezenlijk element van de rechtsstaat gewaarborgd is. Buitenproportioneel overheidsingrijpen, zoals bijzondere controles, belemmert de werking van maatschappelijke organisaties onnodig en is daarmee niet verenigbaar. Evenmin mag worden getornd aan de toegang tot rechtsmiddelen van maatschappelijke organisaties. Corruptie moet uitdrukkelijk worden aangepakt.

1.3.

In de dialoog tussen de EU en Turkije dient met name aandacht te worden besteed aan de daadwerkelijke omzetting van de fundamentele vrijheden, zoals:

het recht op vrije meningsuiting zonder vrees voor persoonlijke benadeling of bestraffing;

vrije en pluralistische media;

de vrijheid van vergadering en vereniging, ook — en juist — in samenhang met discussies en gebeurtenissen die een bron van conflict kunnen vormen;

vrouwenrechten;

vakbondsrechten;

rechten van minderheden, waaronder religieuze, culturele en seksuele minderheden;

alle consumentenrechten.

1.4.

Een scheiding der machten (wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht), met name een duidelijk onderscheid tussen handelingen van regeringswege en administratieve maatregelen die een wettelijke grondslag hebben, is een basisvereiste om een goede werking van het maatschappelijk middenveld te verzekeren. Met name een onafhankelijke rechterlijke macht is fundamenteel voor een rechtsstaat.

1.5.

Het EESC roept de Europese Raad op in het kader van de toetredingsonderhandelingen tussen Turkije en de EU toe te werken naar opening van hoofdstuk 23 (Rechterlijke macht en fundamentele rechten) en hoofdstuk 24 (Recht, vrijheid en veiligheid) om het proces in Turkije verder te ondersteunen.

1.6.

Een tweede vereiste is de toepassing van het beginsel van verticale bevoegdheidsverdeling, o.a. in de vorm van zelfbestuur voor lokale overheden.

1.7.

Wenselijk zou eveneens zijn dat het maatschappelijk middenveld in Turkije toegang krijgt tot informatie over bestuurlijke (besluitvormings)processen. Daartoe moeten op regelmatige basis en met inachtneming van de transparantieregels hoorzittingen en raadplegingen worden gehouden, zodat de ervaringen die met de activiteiten van het maatschappelijk middenveld zijn opgedaan, alsmede de belangen van de hierin vertegenwoordigde groeperingen kunnen worden meegenomen in de politieke en administratieve besluitvorming. De Turkse regering en bestuursorganen worden aangemoedigd om een officiële dialoog op te zetten met het maatschappelijk middenveld (via een sociaaleconomische raad) en deze dialoog middels een grondwetswijziging te verankeren in de grondwet.

1.8.

Het EESC ziet voor bepaalde beroepscategorieën, m.n. de vrije beroepen, een zeer belangrijke rol weggelegd bij de opbouw van een vrije en democratische rechtsstaat. De toegang tot rechtspleging en gezondheidszorg kan alleen worden gewaarborgd door onafhankelijke gekwalificeerde beroepsbeoefenaars in wie de burger vertrouwen kan hebben op grond van een vertrouwensrelatie die afgeschermd wordt van inmenging of geweld van buitenaf. Dergelijke op een vertrouwensrelatie berustende dienstverlening van advocaten, artsen en belastingconsulenten impliceert een alomvattend beroepsgeheim.

1.9.

Het vereist tevens een goed functionerende zelfregulering van deze beroepen, bv. via beroepsverenigingen die ervoor zorgen dat de beoefenaars van deze beroepen zich vrij van politieke invloeden kunnen kwijten van hun bijzondere verantwoordelijkheid tegenover de samenleving en de burger. Tijdens de studiereis van het EESC is vastgesteld dat het aan de inachtneming van dit beginsel nog schort.

1.10.

Voor overleg op gelijke voet tussen werkgevers en werknemers is het wenselijk dat in Turkije op nationaal, sector- en bedrijfsniveau een sociale dialoog wordt ingevoerd. Gewerkt moet worden aan betere arbeidsvoorwaarden en een betere arbeidsbescherming en -veiligheid, die vertaald moeten worden in uitgebreide rechten voor werknemers (1).

2.   Inleiding en achtergrond

2.1.

Tijdens de studiereis van het EESC naar Istanboel en Ankara op 9 en 10 september 2013 is gebleken dat de voorwaarden voor de werking van het maatschappelijk middenveld in Turkije soms aanzienlijk ingeperkt worden. In een aantal gevallen zijn vergaande beperkingen van de persoonlijke vrijheid van vertegenwoordigers en medewerkers van maatschappelijke organisaties, door overheidsinstellingen, tot aan lichamelijk geweld toe, geconstateerd.

2.2.

Van 1 t/m 3 juli 2014 heeft het EESC een tweede studiereis naar Ankara en Diyarbakır ondernomen om de actuele situatie en ontwikkelingen m.b.t. de voorwaarden voor de werking van het maatschappelijk middenveld in Turkije onder de loep te nemen. Aan de hand van gesprekken met vertegenwoordigers van het Turkse maatschappelijk middenveld is onderzocht of zich sinds september 2013 enige verandering heeft voorgedaan in de voorwaarden voor de werking van het maatschappelijk middenveld.

2.3.

Deze studiereizen dienden ter aanvulling van de reguliere vergaderingen van het Gemengd Raadgevend Comité EU-Turkije, dat moet toezien op het toetredingsproces van Turkije tot de EU. Voor de EESC-leden waren ze een gelegenheid om te spreken met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld die niet waren voorgedragen als discussiepartners voor het Gemengd Raadgevend Comité EU-Turkije.

2.4.

Centraal in de gesprekken met vertegenwoordigers van tal van maatschappelijke organisaties maar ook van de regering en lokale overheden stond de vraag hoe zij de voorwaarden voor de werking van het maatschappelijk middenveld in Turkije zagen en of er eventueel zaken zijn veranderd. Bedoeling was om aan de hand van individuele ervaringen en interpretaties van maatschappelijke actoren een algeheel beeld te destilleren dat niet zozeer iets zegt over het rechtskader als wel over de feitelijke situatie, zoals in de praktijk waargenomen, die in sterke mate bepaalt of mensen zich maatschappelijk engageren.

2.5.

Overigens wordt er daarbij van uitgegaan dat ook onder optimale omstandigheden nooit alle maatschappelijke actoren ten volle tevreden zijn zullen met de voorwaarden waaronder zij hun maatschappelijke werkzaamheden uitoefenen. Gestreefd moet daarom worden naar het creëren van optimale voorwaarden voor de werking van het maatschappelijk middenveld door middel van een voortdurende belangenafweging, zodat een democratische, pluralistische samenleving tot ontwikkeling kan komen, zoals die in alle EU-lidstaten in een actief proces vorm heeft gekregen.

2.6.

Het EESC roept Turkije en de Europese Unie op de dialoog met het maatschappelijk middenveld als een basisvereiste voor toenadering tussen beide samenlevingen te erkennen en er alles aan te doen om deze dialoog te bevorderen. Een dergelijk proces heeft alleen kans van slagen als beide partijen bereid zijn van elkaar te leren en in een voortdurende, open dialoog met elkaar staan.

3.   Institutionele en wetgevende randvoorwaarden voor het maatschappelijk middenveld

3.1.

Turkije heeft absoluut vooruitgang geboekt m.b.t. basisbeginselen als scheiding der machten en onafhankelijk zelfbestuur. Dit neemt niet weg dat er nog het nodige moet gebeuren om deze beginselen ook echt toepassing te laten vinden. Maatschappelijke organisaties hebben behoefte aan een betrouwbaar rechtskader als basis voor hun werkzaamheden. Dit betekent, onder meer, dat het vigerende recht hun voldoende handelingsruimte voor het uitoefenen van hun werkzaamheden moet bieden en dat dit recht naar behoren door de overheid en de bestuursinstanties moet worden geëerbiedigd en toegepast. Belangrijk is dat er transparantie is ten aanzien van de rechtszekerheid als het gaat om de voorwaarden voor de werking van maatschappelijke organisaties en degenen die hierin werkzaam zijn, en dat de rechtszekerheid gewaarborgd is.

3.2.

Er is vooral kritiek te horen m.b.t. de constitutionele werkelijkheid, d.w.z. de mate waarin de burger erop kan vertrouwen dat de overheid zijn rechten eerbiedigt. Los van het al dan niet wettige karakter van bepaalde overheidshandelingen lijkt de transparantie m.b.t. de rechtsgrondslag en motivering voor overheidsoptreden in sommige gevallen onvoldoende gewaarborgd. Overheidsmaatregelen worden daardoor als willekeurig ervaren.

3.3.

De rechtsgrondslag, verantwoordelijke instantie en motivering voor een besluit of maatregel moeten altijd worden medegedeeld op een voor de betrokkene begrijpelijke wijze. Daarbij dient de onmiddellijke toegang tot rechtsmogelijkheden ook te allen tijde in de praktijk te worden gewaarborgd alsmede schriftelijk te worden vastgelegd.

4.   Scheiding der machten, rechtsstaat en vrijheid van handelen van de burger

4.1.

Medewerkers van maatschappelijke organisaties zijn net als alle andere burgers verantwoordelijk voor hun eigen handelen. Hun maatschappelijk engagement mag geen reden zijn om hun ongerechtvaardigde persoonlijke benadelingen of beperkingen van hun handelingsvrijheid op te leggen. Hun privéleven en dat van hun gezinnen dienen ten volle te worden beschermd.

4.2.

Het EESC weet dat vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in meerdere gevallen zijn bedreigd in de vorm van verbale intimidatie of gerechtelijke vervolging (een deel van hen persoonlijk) en ongerechtvaardigd zijn beperkt in hun maatschappelijke activiteiten. Een aantal van de hierboven beschreven beperkingen zijn opgelegd in samenhang met de protesten in het Gezipark in mei en juni 2013 en de juridische afwikkeling daarvan.

4.3.

De EESC-delegatie was diep geschokt om te horen dat artsen geen gewonden mochten verzorgen na de protesten in het Gezipark en patiëntendossiers opgevraagd werden voor gerechtelijke onderzoeksdoeleinden. Tegen verscheidene artsen zouden bovendien gerechtelijke onderzoeken zijn ingesteld vanwege burgerlijke ongehoorzaamheid, omdat zij geen gevolg zouden hebben gegeven aan instructies van overheidswege. Vertrouwelijke, onafhankelijke medische zorg is een mensenrecht, los van politieke ontwikkelingen en zonder aanzien des persoons, die overeenkomstig de eed van Hippocrates verstrekt moet worden. Net als bij de vertegenwoordiging in rechte is algehele eerbiediging van het beroepsgeheim een fundamentele voorwaarde voor dit soort op vertrouwen gebaseerd werk en kenmerk van de rechtsstaat. De eerbiediging van deze beginselen door alle gezagsdragers stijgt uit boven het belang van de enkeling en is essentieel voor het functioneren van een democratie en rechtsstaat en voor het vertrouwen van de burger in de eerbiediging van zijn rechten.

4.4.

Het EESC raadt aan dat de Turkse overheid probeert het vertrouwen van het maatschappelijk middenveld terug te winnen door ervoor te zorgen dat de besluitvorming op alle overheidsniveaus transparant verloopt en voldoet aan de eisen van een rechtsstaat, en dat de wetgevende, rechterlijke en uitvoerende organen hun besluiten volledig onafhankelijk van elkaar nemen.

4.5.

De participatie van het maatschappelijk middenveld aan het democratisch besluitvormingsproces zou in het kader van het EU-toetredingsproces kunnen worden bevorderd door opening van de hoofdstukken 23 (Rechterlijke macht en fundamentele rechten) en 24 (Recht, vrijheid en veiligheid) en een proactieve tenuitvoerlegging van de hierin vervatte grondrechten en -vrijheden.

4.6.

Het EESC benadrukt het belang van een onafhankelijk justitieapparaat, m.i.v. onafhankelijke rechters, als basisvoorwaarde voor een maatschappelijk middenveld dat vrij kan opereren in een democratische samenleving. Met name rechters moeten zonder rechtstreekse instructies van andere organen en zonder dat er persoonlijk druk op hen wordt uitgeoefend of gedreigd wordt hen persoonlijk te benadelen, onafhankelijk en overeenkomstig de wet recht kunnen spreken.

5.   Transparantie en communicatie voor maatschappelijk engagement

5.1.

Het EESC zou het toejuichen als de regering en bestuursorganen in Turkije in de beleidsvorming en in hun communicatie daarover de mogelijkheden die het maatschappelijk middenveld in dit verband biedt, beter zouden benutten door het middenveld regelmatig te raadplegen alvorens beleidsbesluiten te nemen en toegang te verschaffen tot informatie over besluitvormingsprocessen van de overheid. Veel Turkse maatschappelijke organisaties klagen dat ze beperkt zijn in hun mogelijkheden om toegang te krijgen tot besluitvormingsprocessen van de overheid. In de EU-lidstaten worden vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld regelmatig gehoord voordat besluiten worden geformuleerd, zodat het geheel van standpunten en belangen van de leden van deze organisaties in de besluitvorming kan worden meegenomen en de kwaliteit van de besluiten wordt verbeterd en het maatschappelijk draagvlak vergroot. Door belanghebbende of betrokken maatschappelijke groeperingen te raadplegen, als vast onderdeel van het wet- en regelgevingsproces, kunnen overheidsorganen vooraf vaststellen of er eventueel punten voor verbetering vatbaar zijn en via de maatschappelijke organisaties in kwestie het besluit bekendmaken bij hun achterban.

5.2.

De Turkse regering en bestuursorganen worden aangemoedigd het maatschappelijk middenveld, incl. minderheden, op structurele wijze bij de politieke opinievorming te betrekken door middel van de oprichting van een sociaaleconomische raad, en dit middels een grondwetswijziging constitutioneel te verankeren.

5.3.

Vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld vonden dat ze sterk beperkt werden in hun mogelijkheden om tijdens de studiereis van het EESC met de leden en het grote publiek te communiceren. Door oligopolide mediastructuren en vaak systematisch eenzijdig georiënteerde redacties hebben ze moeilijk of vrijwel geen toegang tot de pers. Ze maken melding van sterke economische afhankelijkheidsbanden en directe beïnvloeding van media, met alle beperkingen van dien voor de verslaggeving over de werkzaamheden van het maatschappelijk middenveld en de mogelijkheden om vrijuit te spreken over politieke thema’s en zich kritisch te tonen ten aanzien van de regering.

5.4.

Er moet meer gebeuren om tot een vrij en pluralistisch medialandschap te komen. Er moet onmiddellijk een einde worden gemaakt aan het repressieve optreden, waaronder inhechtenisneming, tegenover journalisten die zich kritisch uiten.

5.5.

Zo heeft het EESC kritiek op het feit dat de digitale dienst voor korte berichten Twitter enige tijd is geblokkeerd. De Turkse regering dient ook ten aanzien van de sociale media een vrije meningsuiting te ondersteunen en toe te staan als onderdeel van de levendige debatcultuur die eigen is aan een democratie.

6.   Bescherming van minderheden in de praktijk als toetssteen voor de werking van de democratie

6.1.

Turkije dient de bescherming van minderheden bijzonder serieus te nemen, wil het als democratie de toets der kritiek kunnen doorstaan. Discriminatie door overheidsorganen dient systematisch te worden afgeschaft en discriminatie door derden moet wettelijk aangepakt en via publieke voorlichtingscampagnes worden voorkomen. De participatie van het maatschappelijk middenveld in het democratische besluitvormingsproces zou kunnen worden bevorderd door in het kader van het EU-toetredingsproces over te gaan tot opening van hoofdstuk 23 (Rechterlijke macht en fundamentele rechten) en hoofdstuk 24 (Recht, vrijheid en veiligheid) en de hierin vervatte grondrechten en -vrijheden onverwijld ten uitvoer te leggen.

6.2.

Hoewel vrouwen bezwaarlijk als een minderheid kunnen worden bestempeld, zou het EESC graag zien dat Turkije de instrumenten ter bescherming van minderheden tevens benut om gelijke kansen voor mannen en vrouwen te creëren. Turkije dient in dit verband de VN-Conventie inzake vrouwenrechten ten uitvoer te leggen. Het land moet bevordering van meisjes en vrouwen in alle maatschappelijke sectoren, en met name in samenhang met de toegang tot de arbeidsmarkt, m.i.v. de overheidssector, tot een van zijn politieke doelstellingen maken en zich actief hiervoor inzetten. Met onafhankelijke deskundige adviesverlening moet de Turkse overheid moeders in een problematische levenssituatie helpen, zodat het aantal illegale abortussen kan worden teruggedrongen. Beproefde vormen van samenwerking tussen vrouwenrechtenorganisaties en de Turkse overheid moeten worden voortgezet en uitgebreid.

6.3.

Turkije dient tevens zijn inspanningen voort te zetten om de Koerdische minderheid te integreren in de Turkse samenleving en de Koerdische cultuur en taal te bevorderen.

6.4.

Het EESC roept Turkije op mensen met een andere seksuele geaardheid of een bijzondere genderidentiteit te beschermen tegen discriminatie en te integreren in de samenleving.

6.5.

Het EESC heeft meldingen gekregen van een aantal inbreuken op het Turkse grondwettelijke beginsel van de seculiere staat. Zo moet op officiële identiteitsbewijzen verplicht de godsdienstige gezindheid worden aangegeven. Mensen die tot een religieuze minderheid behoren, zoals de Alevieten, worden daardoor naar verluidt achtergesteld in het maatschappelijk leven en hebben minder goede kansen op de arbeidsmarkt. Turkije dient zich sterker in te zetten voor de integratie van religieuze minderheden in de samenleving zonder dat deze worden gediscrimineerd.

7.   De sociale dialoog als instrument en uitdrukking van democratie op de werkvloer

7.1.

Het EESC heeft tekortkomingen vastgesteld in de omzetting van de verplichting om werknemers systematisch te betrekken in voor hen relevante besluitvorming. Vakbonden maken melding van beperkingen op de vrijheid van vereniging en vergadering, die als basisrechten gelden voor vakbondsleden. Bovendien zou er persoonlijke druk op vakbondsleden, m.n. leden van ondernemingsraden, worden uitgeoefend, wat als een schending van het recht op vereniging moet worden gezien.

7.2.

Het EESC heeft geschokt vastgesteld dat er op het gebied van de uitwerking en omzetting van maatregelen ter bevordering van veiligheid op de werkplek onvoldoende is gebeurd. Dit heeft voorafgaande aan het studiebezoek van het EESC nog tot ongevallen geleid, waaronder de mijnramp in Soma in mei 2014. Het EESC roept de Turkse regering en bestuursorganen op, samen met werknemers, maatregelen uit te werken ter bescherming van het leven en de veiligheid van werknemers en erop toe te zien dat deze ook daadwerkelijk worden omgezet.

8.   Lokaal zelfbestuur als instrument voor participatiedemocratie

8.1.

Met betrekking tot het beginsel van lokaal zelfbestuur is er in Turkije ten dele nog steeds een wederzijds leerproces gaande waarbij de respectieve rollen en bevoegdheden geleidelijk worden vastgelegd en nader worden ingevuld. Ook Turkije gebruikt verticale bevoegdheidsverdeling als instrument om veelzijdige banden te smeden tussen overheid en maatschappelijke groeperingen. Het EESC vindt dat zulke democratische processen nog steviger moeten worden ingebed op regionaal en lokaal niveau. Op die manier kunnen maatschappelijke organisaties met rechtstreekse lokale banden worden betrokken bij het politieke besluitvormingsproces, bv. als bewuste burgers of onafhankelijke adviseurs.

9.   Algemene maatschappelijke voorwaarden voor maatschappelijk engagement

9.1.

De overheid en de media zouden nog meer kunnen doen om het publiek bewust te maken van de diversiteit van de samenleving en de noodzaak van maatschappelijke organisatie en belangenbehartiging, zodat ook minderheden als een legitiem en verrijkend onderdeel van de Turkse samenleving worden erkend.

9.2.

Een maatschappelijk middenveld dat zijn taken op professionele wijze waarneemt, kan alleen tot stand komen in een maatschappelijke structuur die gebaseerd is op een daadwerkelijk pluralistische participatiecultuur. Dit betekent dat niet alleen de institutionele mechanismen voor een daadwerkelijke en wettige participatie van het maatschappelijk middenveld voorhanden moeten zijn, maar ook dat voldaan wordt aan de concrete randvoorwaarden voor maatschappelijk engagement. Naast het persoonlijk engagement dat iemand koestert ten aanzien van de nagestreefde belangen en waarden valt of staat vrijwilligerswerk met de erkenning die zo iemand krijgt voor zijn of haar engagement.

9.3.

In sommige gesprekken kwam naar voren dat de maatschappelijke actoren hun werk meer zagen als een ongelijke strijd tegen de autoriteiten dan als legitieme belangenbehartiging. Semantisch gezien werden daarbij voor een deel veelzeggende termen gebruikt als „oppositie”, „wantrouwen” en „strijd tegen sterkere maatschappelijke krachten en overheidsorganen”. Met zo’n houding wordt het moeilijk om begrip voor elkaars standpunten op te brengen en samen vooruit te komen en zaken te veranderen, met alle gevaar van dien dat er kloven ontstaan tussen de verschillende maatschappelijke groeperingen in de Turkse samenleving.

9.4.

Om een einde te maken aan dit klimaat van wantrouwen en angst roept het EESC de overheid en de maatschappelijke actoren op met elkaar in dialoog te gaan, en met hun Europese partnerorganisaties in trialoog, zodat een klimaat van wederzijds respect en vertrouwen kan worden gecreëerd.

Brussel, 21 januari 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Zie het Joint Report on Trade Union Rights Situation in Turkey (corapporteurs: Annie Van Wezel en Rucan Isik), goedgekeurd tijdens de 32e vergadering van het Gemengd Raadgevend Comité EU-Turkije (GRC), 7-8 november 2013 (CES6717-2013_00_00_TRA_TCD), http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.events-and-activities-32-eu-turkey-jcc-jointreport.30035


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

504e zitting van het EESC van 21 en 22 januari 2015

23.7.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 242/39


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau

(COM(2014) 557 final — 2014/0256 (COD))

(2015/C 242/07)

Rapporteur:

Renate HEINISCH

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 20 en 23 oktober 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 en artikel 168, lid 4, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau

COM(2014) 557 final — 2014/0256 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 december 2014 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 21 en 22 januari 2015 gehouden 504e zitting (vergadering van 21 januari 2015) het volgende advies uitgebracht, dat met 223 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.

Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 (1) is onderdeel van een pakket verordeningen dat strekt tot herziening van de Europese voorschriften inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik. In genoemde verordening wordt de verwijzing naar die geneesmiddelen geschrapt en daarmee worden de regelingen voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik en die voor diergeneeskundig gebruik volledig ontkoppeld. Gegeven de verschillende randvoorwaarden voor de sectoren is dat zinvol en logisch en het Comité kan er zich dan ook in vinden. De Commissie komt niet met concrete voorstellen tot wijziging van de verordening en dat lijkt ook niet nodig. Daarom beveelt het Comité aan om met het Commissievoorstel in te stemmen.

1.2.

Veel belangrijker echter dan de voorgestelde schrapping uit Verordening (EG) nr. 726/2004 zijn de nieuwe voorschriften voor diergeneesmiddelen, die tegelijkertijd met de ontwerpverordening werden gepresenteerd (COM(2014) 558 final — 2014/0257 (COD)).

1.3.

Na een eerste analyse van de desbetreffende documenten kan het Comité zich ook vinden in het voorstel voor een verordening inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, het voorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 tot vaststelling van communautaire procedures en het voorstel voor een verordening betreffende de productie, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking. Op een aantal punten is er evenwel nog verbetering nodig ten behoeve van de daadwerkelijke verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen (de beschikbaarheid van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik verbeteren; de administratieve lasten verminderen; concurrentie en innovatie bevorderen en de werking van de interne markt verbeteren).

1.4.

De EU-instellingen moeten rekening houden met het feit dat iedere aanvraag voor vergunningen om diergeneesmiddelen op de markt te brengen een impact heeft op de voedselketen en de volksgezondheid vanwege verschillende insijpelingen en verspreiding in het water door nanotechnologieën, recyclering van afvalwater, de doorlatendheid van bepaald grondwater enz. Zoals al aangegeven in voorgaande adviezen, is het EESC hierom bezorgd.

1.5.

Diepgaandere opmerkingen maken over dit plan is echter geen taak van het Comité.

2.   Inleiding

2.1.

In 2001 werden de regelingen betreffende de productie, het in de handel brengen en het gebruik van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik gecodificeerd (Richtlijn 2001/82/EG (2)). Parallel daarmee werd overgegaan tot herziening van Verordening (EG) nr. 726/2004 die onder meer voorschriften bevat voor een centrale vergunningsprocedure en het Europese Geneesmiddelenbureau. In deze documenten werden de goedkeuring, de productie, het in de handel brengen, de bewaking en het gebruik van diergeneesmiddelen gedurende de gehele levenscyclus ervan geregeld. In de bijlagen bij Richtlijn 2001/82/EG werd ook gespecificeerd welke gegevens er in het kader van een vergunningsaanvraag dienden te worden verstrekt. Ook Verordening (EG) nr. 726/2004 bevatte onder meer regelingen voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (naast die voor menselijk gebruik) en voor de samenwerking met het Europees Geneesmiddelenbureau.

2.2.

De bepalingen inzake de verlening en handhaving van vergunningen voor het in de handel brengen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik zouden nu worden geschrapt uit Verordening (EG) nr. 726/2004 en in een nieuwe verordening inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik worden opgenomen. Het is de bedoeling dat die nieuwe verordening van toepassing is op alle wijzen van vergunningverlening voor genoemde geneesmiddelen, d.w.z. op zowel centrale als nationale verlening.

2.3.

De kosten van de procedures en diensten in verband met die verordening zullen voor rekening komen van de producenten en distributeurs van de desbetreffende producten en de aanvragers. Daartoe worden beginselen geformuleerd voor aan het Europees Geneesmiddelenbureau te betalen heffingen. Daartoe behoren ook regelingen om overeenkomstig het Verdrag van Lissabon rekening te houden met de specifieke behoeften van kmo’s.

2.4.

In het op 1 december 2009 in werking getreden Verdrag van Lissabon wordt een onderscheid gemaakt tussen de aan de Commissie toegekende bevoegdheid om enerzijds niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bestaande niet-essentiële onderdelen van een wetgevingshandeling (de delegatieprocedure — artikel 290, VWEU) en om anderzijds uitvoeringshandelingen vast te stellen (de uitvoeringsprocedure — artikel 291, VWEU).

2.5.

Het rechtskader is voor beide bevoegdheden volstrekt verschillend.

2.5.1.

De delegatieprocedure is in de volgende niet-dwingende instrumenten uitgewerkt:

de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad „Tenuitvoerlegging van artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie” (3);

het akkoord over gedelegeerde handelingen van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

de artikelen 87 bis en 88 van het reglement van orde van het Europees Parlement, zoals gewijzigd bij het besluit van 10 mei 2012 (4).

2.5.1.1.

Het Comité heeft onlangs een gedetailleerd informatief rapport over de delegatieprocedure uitgebracht en het verdient alle aanbeveling om dat te lezen teneinde dit advies goed te begrijpen (5).

2.5.2.

De uitvoeringshandelingen van artikel 291, VWEU zijn via juridisch dwingende instrumenten geregeld:

Verordening (EU) nr. 182/2011 (6) (hierna „de comitologieverordening” genoemd), die twee procedures bevat: de raadplegings- en de onderzoeksprocedure;

Besluit 1999/468/EG (7) (hierna „het comitologiebesluit” genoemd), zoals gewijzigd in 2006, om de controlebevoegdheden van het Europees Pa rlement en de Raad in de regelgevingsprocedure te versterken en waarbij de regelgevingsprocedure met toetsing (hierna „de RPMT” genoemd) werd ingevoerd.

2.5.3.

De RPMT werd gebruikt voor de vaststelling van uitvoeringshandelingen tot wijziging van „niet-essentiële onderdelen van een basisbesluit”. Deze formulering van artikel 5 bis van het comitologiebesluit (8) is ongeveer hetzelfde als de definitie van gedelegeerde handelingen. Een gedelegeerde handeling zoals gedefinieerd in artikel 290, VWEU is namelijk een door de Commissie vastgestelde quasiwetgevende handeling ter aanvulling of wijziging van „niet-essentiële onderdelen van de wetgevingshandeling”.

2.5.4.

Als gevolg van deze gelijkenis blijven artikel 5 bis van het comitologiebesluit en de RPMT tussen 2009 en 2014 voorlopig gelden, waarbij de Commissie tijdens die korte periode de bestaande bepalingen die in een RPMT voorzien, wil aanpassen aan de regeling voor gedelegeerde handelingen.

2.5.5.

Op „verzoek” van het Europees Parlement (9) heeft de Commissie dus, met steun van de Raad, een aantal verordeningen, richtlijnen en besluiten aangepast (10).

3.   De voorstellen van de Commissie

3.1.

De Commissie komt met drie voorstellen voor een verordening:

voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (COM(2014) 557 final);

voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (COM(2014) 558 final);

voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking en tot intrekking van Richtlijn 90/167/EEG van de Raad (11) (COM(2014) 556 final).

3.2.

Met dit pakket verordeningen worden de regelingen voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik en die voor diergeneeskundig gebruik volledig ontkoppeld.

3.3.

Daartoe worden in het eerste voorstel alle verwijzingen naar geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik geschrapt uit Verordening (EG) nr. 726/2004.

3.4.

De voorgestelde verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (COM(2014) 558 final) zou dan de nieuwe regeling voor die geneesmiddelen worden. Naast de nationale en decentrale vergunningsprocedures en de procedure voor wederzijdse erkenning zou dan ook de centrale procedure voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik worden opengesteld. Voorts wordt met de nieuwe regelingen ernaar gestreefd om de bureaucratische rompslomp in verband met wijzigingen van vergunningen voor die geneesmiddelen te reduceren.

3.5.

De hoofddoelstelling van de voorgestelde verordening houdt steek en het Comité kan er zich dan ook in vinden. Diepgaandere opmerkingen over het voorstel maken is echter geen taak van het Comité.

3.6.

Met het derde verordeningsvoorstel (betreffende de productie, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking en tot intrekking van Richtlijn 90/167/EEG van de Raad — COM(2014) 556 final) wordt ten slotte beoogd om uniforme, voor de gehele Unie geldende criteria voor productie en gebruik van die voeders te formuleren. Daartoe worden de algemeen luidende criteria van Richtlijn 90/167/EEG aangaande de productie, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking in de Unie nauwkeuriger geformuleerd en dwingend voorgeschreven. Bedoeling is dat er op die manier een soepel functionerende, concurrentiekrachtige en innovatieve interne markt voor die voeders komt, waarbij de gezondheid van mens en dier op een hoog beschermingsniveau kan rekenen.

3.7.

De EU-instellingen moeten rekening houden met het feit dat iedere aanvraag voor vergunningen om dierengeneesmiddelen op de markt te brengen een impact heeft op de voedselketen en de volksgezondheid vanwege verschillende insijpelingen en verspreiding in het water door nanotechnologieën, recyclering van afvalwater, de doorlatendheid van bepaald grondwater enz. Zoals al aangegeven in voorgaande adviezen, is het EESC hierom bezorgd.

3.8.

Samenvattend kan worden gesteld dat het Comité zich in beginsel kan vinden in de ontkoppeling van de regelingen voor geneesmiddelen voor menselijk resp. diergeneeskundig gebruik en de nieuwe voorschriften voor diergeneesmiddelen. Positief zijn met name de openstelling van de centrale vergunningsprocedure en de voorstellen voor administratieve vereenvoudiging ten aanzien van vergunningen voor diergeneesmiddelen.

Brussel, 21 januari 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB L 136 van 30.4.2004, blz. 1.

(2)  PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1.

(3)  COM(2009) 673 final van 9.12.2009.

(4)  Doc. A7-0072/2012.

(5)  Informatief rapport over „De wetgeving verbeteren: uitvoerings- en gedelegeerde handelingen” (INT/656).

(6)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(7)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(8)  Raadsbesluit van 17 juli 2006 (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(9)  Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2010 (P7-TA (2010) 0127), punt 18.

(10)  Verklaringen van de Commissie (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 19).

(11)  PB L 92 van 7.4.1990, blz. 42.


23.7.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 242/43


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Zesde verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie: investeren in groei en werkgelegenheid

(COM(2014) 473 final)

(2015/C 242/08)

Rapporteur:

Paulo BARROS VALE

De Commissie heeft op 23 juli 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

„Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Zesde verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie: investeren in groei en werkgelegenheid”

COM(2014) 473 final.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 december 2014 goedgekeurd.

Tijdens zijn op 21 en 22 januari 2015 gehouden 504e zitting (vergadering van 21 januari) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité onderstaand advies uitgebracht, dat met 211 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, werd aangenomen.

1.   Conclusies

1.1.

Het EESC is ingenomen met de mededeling van de Commissie over het zesde verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie, maar wil ook een aantal kanttekeningen plaatsen en opmerkingen maken bij dit belangrijke onderwerp.

1.2.

Het cohesiebeleid moet zijn oorspronkelijke, in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgelegde doel trouw blijven en de sociale, economische en territoriale samenhang blijven bevorderen door aan de hand van samenwerking en solidariteit naar harmonieuze ontwikkeling — bron van algemeen welzijn — te streven. Het is belangrijk dat de Europa 2020-strategie hierbij centraal staat, ook al volstaat deze niet om de huidige problemen het hoofd te bieden.

1.3.

Het verslag gaat over de Europese maatregelen om de situatie in Europa te verbeteren, maar ook over de problemen die hierbij zijn opgetreden. Door de crisis is de economische en sociale ongelijkheid toegenomen, zijn de verschillen tussen de lidstaten (en binnen de lidstaten) vergroot en zijn er maar een paar landen die nog groei en ontwikkeling te zien geven. De vooruitgang op het gebied van convergentie kwam niet alleen tot stilstand door de crisis, maar nam in sommige gevallen ook af, en vrijwel de hele eurozone verkeert in een recessie.

1.4.

In tijden van crisis, zoals nu, beschikken de meeste lidstaten — en vooral die van de eurozone — niet over de middelen om investeringen te bevorderen. Hierdoor nemen de verschillen tussen de perifeer gelegen en de centrale regio’s toe (zowel tussen de lidstaten van de Unie onderling als binnen de lidstaten zelf) met alle negatieve gevolgen van dien: mensen trekken weg uit hun regio en de investeringen komen vooral terecht in de meer ontwikkelde gebieden, terwijl andere gebieden in welvaart achteruitgaan en leeglopen.

1.5.

Het bezuinigingsbeleid dat tot dusver is gevoerd, heeft meestal niet het verwachte effect opgeleverd. We moeten blijven streven naar begrotingsevenwicht, maar niet tegen elke prijs. Dit kan namelijk averechts werken, waardoor de effecten van het cohesiebeleid teniet worden gedaan.

1.6.

Het cohesiebeleid, dat in veel gevallen de belangrijkste investeringsbron is, moet ambitieuzer worden of zelfs grondig worden herzien als de groei en de werkgelegenheid niet herstellen. Uit de tot dusver behaalde resultaten kunnen we opmaken dat de middelen duidelijk ontoereikend zijn om de echte problemen op te lossen. Er moeten dus nieuwe financieringsvormen voor convergentie worden gevonden die het cohesiebeleid een nieuw elan geven. Uitgangspunt daarbij mag niet meer alleen Europese solidariteit zijn, want dat is tegenwoordig een gevoelige kwestie. Met Europese solidariteit komen we een heel eind, maar gezien de behoeften van de regio’s die op sociaal en economisch gebied de meeste achterstand hebben opgelopen zijn de middelen die dat oplevert alleen niet voldoende om de convergentiekloof te dichten.

1.7.

In een mondiale economie is de impact van globalisering in elke regio verschillend. Elke regio reageert anders op investeringen en het is niet duidelijk waarom de convergentie in sommige regio’s toeneemt, terwijl dat in andere regio’s niet het geval is. Het is absoluut noodzakelijk om via het cohesiebeleid nieuwe vormen van governance in het leven te roepen aan de hand waarvan regio’s de uitdagingen waarmee zij worden geconfronteerd te lijf kunnen gaan. De overheid moet ervoor helpen zorgen dat de regio’s hun troeven kunnen uitspelen, de beginselen van slimme regelgeving worden gewaarborgd, de ondernemingsdynamiek behouden blijft, de ontwikkeling van met name kleine en middelgrote ondernemingen wordt gesteund en de innovatiecapaciteit wordt versterkt, teneinde het welzijn en de levensstandaard van de bevolking, de sociale cohesie en de duurzaamheid van het milieu te bevorderen.

1.8.

Het cohesiebeleid moet de economische groei en het concurrentievermogen blijven stimuleren zonder de sociale doelstellingen voor een slimme en inclusieve groei uit het oog te verliezen. Het EESC onderschrijft het motto van het zesde verslag: „investeren in groei en werkgelegenheid”.

2.   Voorstellen

2.1.

De middelen van het cohesiebeleid moeten in de eerste plaats worden ingezet ten behoeve van belangrijke investeringen in groei en werkgelegenheid. Geheel in lijn met het goedgekeurde plan-Juncker moeten bij voorkeur grensoverschrijdende Europese infrastructuurprojecten worden gefinancierd (bv. allerlei vervoers- en breedbandnetwerken) en ondernemingen direct worden ondersteund (bv. kmo’s) in sectoren die van vitaal belang zijn voor de lokale ontwikkeling en de activiteiten van de sociale economie.

2.2.

In het onlangs aangenomen plan-Juncker wordt een nieuw Europees Fonds voor strategische investeringen gelanceerd, dat wordt gefinancierd uit bestaande EU-fondsen en door de EIB. Het — zeer ambitieuze — doel is zoveel mogelijk publiek en particulier kapitaal aan te trekken voor de financiering van projecten die snel kunnen worden uitgevoerd. Het uitgangspunt van dit plan is dat er een enorme onbenutte vraag is naar dit soort investeringen. De tijd zal leren of dit plan succesvol is.

2.3.

Wil het cohesiebeleid op een breder spectrum van doelstellingen mikken, dan kunnen er behalve de beschikbare middelen nog andere financiële bronnen worden aangeboord, bv. door de Europese Investeringsbank (EIB) erbij te betrekken of euro-obligaties uit te geven, die geen invloed hebben op de inspanningen inzake begrotingsconsolidatie of de verwezenlijking van de doelstellingen van het stabiliteits- en groeipact.

2.4.

Om ervoor te zorgen dat de investeringen een multipliereffect hebben moet een flink deel van de structuurfondsen van de vorige periode (2007-2013) evenals fondsen uit de nieuwe periode in handen van de EIB worden gegeven, teneinde herkapitalisering mogelijk te maken waardoor het op de markt aanwezige risicokapitaal kan worden aangetrokken dat het cohesiebeleid een boost kan geven (1).

2.5.

Het cohesiebeleid moet goed geïntegreerd zijn in de andere initiatieven van de EU, met name de bevordering van de Economische en Monetaire Unie, zodat de elf omschreven doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt en „investeren in groei en werkgelegenheid” een feit wordt.

2.6.

Het cohesiebeleid mag de doelstellingen inzake begrotingsconsolidatie niet in gevaar brengen. De lidstaten die onder de grootste druk leven, beschikken momenteel niet over middelen om publieke investeringen te bevorderen en bieden derhalve geen aantrekkelijke voorwaarden voor particuliere investeerders. Het additionaliteitsbeginsel moet zorgvuldig worden toegepast en worden aangepast aan de situatie in de lidstaten die inspanningen in die zin verrichten; als dit beginsel niet wordt toegepast, heeft dat namelijk gevolgen voor de toekenning van financiële middelen, die in sommige gevallen de enige financiële bron voor investeringen kunnen zijn. Het EESC staat achter de toepassing van de gouden regel om cofinanciering van de structuurfondsen in de regio’s of landen die het meest zijn getroffen door de recessie voorlopig buiten het begrotingspact (en/of stabiliteitspact) te laten (2).

2.7.

Toezicht op de resultaten is van essentieel belang. Het EESC is stellig van mening dat de tussentijdse en eindresultaten moeten worden gemonitord door dynamische werkgroepen, die hun conclusies op een jaarlijkse Europese top (3) kunnen presenteren. Nadat deze conclusies zijn besproken, kan eventueel worden overgegaan tot corrigerende maatregelen.

2.8.

De sociale partners moeten nauw worden betrokken bij de uitvoering van het cohesiebeleid. In het governancemodel van de cohesieprogramma’s moet rekening worden gehouden met het bestaan van globale subsidies, die aan het maatschappelijk middenveld worden toegekend om de bevolking van nabij te ondersteunen en die rechtstreeks verband houden met het oplossen van bepaalde problemen, iets waarvoor het EESC steeds heeft gepleit, maar dat helaas niet door de Europese autoriteiten is uitgevoerd.

2.9.

Om ervoor te zorgen dat de sociale partners de vinger aan de pols kunnen houden moeten er heuse follow-upinstrumenten in het leven worden geroepen zodat zij ook echt iets kunnen doen en niet alleen, zoals vaak het geval is, vanaf de zijlijn kunnen toekijken. De bijdrage van de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld is van vitaal belang, niet alleen bij het opzetten van operationele programma’s, maar ook bij de monitoring en beoordeling van de resultaten. Betrokkenheid van de partners stimuleert het debat over de problemen die zijn opgetreden en over de voorstellen om de procedures voor het aanvragen van Europese financiering te verbeteren en eenvoudiger te maken en de middelen efficiënter te gebruiken.

2.10.

De vereenvoudiging en harmonisering van de regels die voor de programma’s gelden en de standaardisering van de procedures en formulieren zijn van primordiaal belang om resultaat te boeken. De Commissie kan sommige procedures vereenvoudigen, maar de grootste rol in dezen is weggelegd voor de lidstaten aangezien de EU-regelgeving mogelijkheden biedt en geen verplichtingen oplegt. De lidstaten moeten worden gesteund en gestimuleerd om de procedures grondig te vereenvoudigen en er geen onnodige details aan toe te voegen. De Commissie moet hierop toezicht houden en moet daarbij, indien mogelijk, kiezen voor een strenge controle en niet alleen toezicht houden op de administratieve kant van de zaak. Met het oog op deze vereenvoudiging kan de Raad een buitengewone maatregel nemen (nieuwe verordening) (4).

2.11.

Er zijn verschillende situaties denkbaar waarin investeringen worden gedaan en de subsidiabiliteit of eventuele terugbetaling van de uitgaven wordt beoordeeld op basis van een vereenvoudigd kostenplaatje (forfaitair beginsel), bijvoorbeeld in het geval van algemene huishoudelijke uitgaven, waarbij de subsidiabiliteit van de uitgaven afhankelijk is van het resultaat en niet van de wijze waarop de uitgaven volgens een bepaalde verdeelsleutel zijn opgenomen in de boeken. De lidstaten moeten ertoe worden aangemoedigd om dit principe, telkens wanneer dat mogelijk is, toe te passen en de procedures te vereenvoudigen.

2.12.

De vereenvoudiging van administratieve procedures die niets toevoegen aan de resultaten moet gepaard gaan met de opleiding van ondernemers, vooral uit het midden- en kleinbedrijf, hun werknemers en ambtenaren. Opleiding is van fundamenteel belang om de financieringsmechanismen te kunnen begrijpen en de beschikbare middelen correct te kunnen inzetten. Met name de opleiding van ambtenaren is essentieel om het uiteindelijke doel — een betere overheidsadministratie — te bereiken.

2.13.

De middelen die worden uitgespaard door het terugbrengen van de bureaucratie, kunnen worden gebruikt voor het opzetten van een groep binnen de Commissie die de lidstaten en regio’s kan ondersteunen en helpen met het bedenken en uitvoeren van projecten in het kader van het cohesiebeleid. Deze groep, die belast wordt met de ondersteuning van landen en regio’s, zou de nationale beheersinstanties van Europese fondsen in laatste instantie en in gevallen van niet-nakoming kunnen vervangen hetzij bij de planning hetzij bij de uitvoering van de plannen en de naleving van het tijdschema.

2.14.

De doelstellingen van het cohesiebeleid kunnen niet alleen aan de hand van kwantitatieve indicatoren worden gemeten. Bevordering van sociale, economische en territoriale cohesie — kern van het cohesiebeleid — omvat doelstellingen die moeten worden gemeten met behulp van kwalitatieve indicatoren die geschikt zouden moeten zijn om ontwikkeling en niet alleen groei te meten. Het volstaat bijvoorbeeld niet te meten hoeveel werklozen een opleiding hebben gevolgd of een baan hebben gevonden; ook de impact van die opleiding op de verbetering van de levensomstandigheden moet worden gemeten.

2.15.

Ex-antevoorwaarden, die bepalen dat aan een reeks eisen moet worden voldaan voordat er middelen beschikbaar worden gesteld, mogen niet dienen om bepaalde regio’s met een hoge schuldenlast, die vanwege hun economische situatie niet kunnen investeren of geen investeringen kunnen aantrekken om aan de eisen te voldoen, uit te sluiten. Ex-antevoorwaarden moeten voorzichtig worden toegepast of zelfs voor bepaalde tijd worden opgeschort, wanneer het risico op crisis en deflatie bestaat, om te voorkomen dat de kwetsbare situatie waarin sommige regio’s zich bevinden (geen financieringsmogelijkheden om de groei te bevorderen) nog verslechtert, waardoor hun problemen nog toenemen.

2.16.

Er mogen geen macro-economische voorwaarden worden gesteld om regio’s of hun burgers te straffen voor de slechte macro-economische beslissingen die op nationaal of Europees niveau worden genomen (5).

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

De ophanden zijnde hervorming van het cohesiebeleid is al aan de orde gekomen in het vijfde verslag over economische, sociale en territoriale cohesie en het EESC heeft al eerder kenbaar kunnen maken dat het de algemene aanpak steunt.

3.2.

Het cohesiebeleid wordt voorgesteld als de belangrijkste aanjager van groei. Maar het cohesiebeleid kan deze rol alleen spelen als het aansluit bij de rest van het Europees beleid. Het cohesiebeleid moet de doelstellingen van de Europa 2020-strategie in het oog houden, maar dat is niet voldoende; er moeten strategieën worden opgesteld die aansluiten bij de overige beleidslijnen en er moeten gezamenlijke economische, sociale en regionale instrumenten worden gebruikt.

3.3.

Er moet bijzondere zorg worden besteed aan de uitvoering van het cohesiebeleid in de landen die het meest worden getroffen door de crisis. Daarnaast moet worden getracht de begroting op orde te brengen, waarvan de overheidsinvesteringen afhankelijk zijn. De toepassing van het additionaliteitsbeginsel en de noodzaak om de begroting op orde te brengen staan op gespannen voet met elkaar. Als er geen doelstellingen worden geformuleerd en als niet wordt aangegeven hoe deze moeten worden bereikt, dan kan dat de begrotingsconsolidatie in gevaar brengen en/of de mogelijke effecten van het cohesiebeleid ondermijnen.

3.4.

Het cohesiebeleid speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van de meest achtergestelde gebieden, maar in sommige gebieden zou de groei nog krachtiger kunnen zijn als de ontwikkeling onder betere omstandigheden zou plaatsvinden. De invoering van het concept „goed bestuur”, dat overeenkomstig de richtsnoeren van de OESO een beter klimaat voor ontwikkeling beoogt te scheppen, is een goede zaak die de steun van het EESC verdient.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Er is nog een lange weg te gaan voordat Europa qua ontwikkeling, werkgelegenheid en welzijn weer op hetzelfde niveau is als voor de crisis. Slimme, duurzame en inclusieve groei — prioriteit van de Europa 2020-strategie — wordt nu geschraagd door een aangepast cohesiebeleid.

4.2.

Het zesde cohesieverslag bevat nog geen effectbeoordeling van het cohesiebeleid in de periode 2007-2013 omdat de ex post-beoordeling pas in 2015 plaatsvindt. Maar uit de gepresenteerde gegevens kan worden geconcludeerd dat de impact van de crisis groot was en dat het cohesiebeleid het effect ervan niet heeft kunnen wegnemen; in sommige gevallen zijn de verschillen gebleven of zelfs nog groter geworden.

4.3.

Er moet een duidelijke strategie voor elk investeringsgebied worden vastgesteld, waarin rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elke regio. Zoals in de mededeling wordt gezegd moeten projecten uitgaan van strategieën en niet andersom. Maar het uitstippelen van strategieën alleen is niet voldoende. Er moet een passend regelgevingsklimaat worden geschapen, dat gekenmerkt wordt door strenge regels, maar niet door onnodige en ontmoedigende bureaucratische procedures. Een gunstig bedrijfsklimaat is, zoals in de mededeling wordt gezegd, van fundamenteel belang. De Commissie moet streng optreden tegen lidstaten die hun plichten niet nakomen, teneinde geldverspilling te voorkomen, iets wat niet zal worden geaccepteerd door de landen die nettobetaler zijn.

4.4.

In het cohesiebeleid wordt een nieuwigheid geïntroduceerd: aangezien de middelen niet toereikend zijn om aan alle behoeften van de minder ontwikkelde landen te voldoen, worden de pijlen voortaan op een klein aantal prioriteiten gericht. Hoewel het voordelen heeft om de middelen te concentreren op de ondersteuning van projecten die een grote impact hebben en duurzame sociaaleconomische effecten opleveren, en dit ook bepaalde problemen oplost, kan deze aanpak in sommige gevallen ook contraproductief werken, bijvoorbeeld in landen waar het ontwikkelingspeil sterk verschilt van streek tot streek en waar particuliere investeringen nagenoeg ontbreken. Door de middelen te veel te concentreren op bepaalde projecten, komen de groei en ontwikkeling van gebieden en sectoren die anders zouden profiteren van de middelen van het cohesiebeleid — die voor meer samenhang kunnen zorgen en een positieve bijdrage kunnen leveren aan een allesomvattende ontwikkeling — in het gedrang.

4.5.

Ondanks de vele cijfers die zijn verschenen over de impact van het cohesiebeleid, blijft het moeilijk om de echte effecten van de investeringen te kwantificeren, hetgeen bewijst dat de gekozen indicatoren niet op de beste manier zijn uitgezocht. Hierin lijkt verandering te komen, tot groot genoegen van het EESC. Er wordt namelijk gewerkt aan duidelijke en meetbare doelstellingen en te behalen resultaten. De prioriteiten, indicatoren en doelen die in de partnerschapsovereenkomsten zijn vastgesteld, worden in de loop der tijd niet gecontroleerd en kunnen dus ook niet worden bijgesteld mocht dat nodig zijn om de lidstaten ter verantwoording te roepen met betrekking tot de resultaten en om een betrouwbare controle van de maatregelen mogelijk te maken.

4.6.

Bij de keuze van de indicatoren mag echter niet alleen worden gekeken naar indicatoren van kwantitatieve aard. Kwantitatieve aspecten zijn weliswaar ideaal om de groei te meten, maar om de ontwikkeling te peilen mogen indicatoren van kwalitatieve aard niet ontbreken.

4.7.

Steden worden beschouwd als aanjagers van groei. Zij ontvangen ongeveer de helft van het geld dat via het EFRO ter beschikking wordt gesteld. Investeringen in steden en in hun mogelijke voorbeeldfunctie verdient steun, maar niet onvoorwaardelijk. Het EESC vestigt de aandacht op het feit dat dergelijke investeringen zorgvuldig moeten worden gedaan, omdat anders centralisme in de hand wordt gewerkt. Het is een feit dat de aantrekkingskracht van steden op de bevolking bevorderlijk kan zijn voor de ontwikkeling, maar overbevolking kan ook tot armoede en sociale uitsluiting leiden. Anderzijds brengt het gebrek aan investeringen in minder centraal gelegen regio’s de levenskwaliteit van de bevolking in gevaar, waardoor steeds meer mensen wegtrekken naar de grote steden en het platteland ontvolkt raakt. Met als gevolg dat er steeds minder mensen zijn die zich met activiteiten als landbouw, visserij en industrie — sectoren die essentieel zijn voor de ontwikkeling van de EU — bezighouden.

4.8.

Meer betrokkenheid van de sociale partners en de organisaties van het maatschappelijk middenveld moet een van de uitgangspunten van het cohesiebeleid zijn. De Commissie publiceerde in januari 2014 de gedelegeerde verordening betreffende de Europese gedragscode inzake partnerschap in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI) (6). Nadere bestudering van het document leert ons dat er geen grote veranderingen zijn ten opzichte van de huidige praktijk; er worden fundamentele principes voor de selectie en de betrokkenheid van partners alsook diverse goede praktijken opgesomd, maar er wordt niets gezegd over verplichte raadpleging van de sociale partners en hoe dat in zijn werk moet gaan. Feit is dat de sociale partners in veel lidstaten nog steeds een figurantenrol spelen in de besluitvorming: ze worden wel geraadpleegd, maar er wordt geen rekening gehouden met hun mening, terwijl ze het dichtst bij de realiteit staan en de problemen het beste kennen. Ondanks deze moeilijkheden, blijft het EESC bij zijn steun aan de invoering van de Europese gedragscode.

4.9.

Het EESC heeft al eerder de kans gehad om uiting te geven aan zijn overtuiging dat het betrekken van alle partners en belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld bij de voorbereiding, tenuitvoerlegging en beoordeling achteraf van de programma’s en projecten ertoe bijdraagt dat die programma’s en projecten beter en doeltreffend worden uitgevoerd (7).

4.10.

Er moet minder bureaucratie komen. Op basis van de aanbevelingen die tijdens de hoorzitting naar voren kwamen, moet bij de programma’s de klemtoon liggen op de controle van de behaalde resultaten en niet op de wijze waarop deze werden behaald, namelijk via zware administratieve procedures die dwingen tot het opzetten van omvangrijke en dure publieke en private structuren. Bureaucratie is een echt obstakel voor veel ondernemers en belemmert een efficiënte werkwijze van de overheid. Vereenvoudiging en harmonisering van de procedures, regels en formulieren is niet alleen mogelijk, maar ook wenselijk.

5.   Goed bestuur: een nieuwe uitdaging voor 2014-2020

5.1.

Ondanks het feit dat de meningen verdeeld zijn over het belang en de invloed van goed bestuur op economische groei, krijgt de idee dat goed bestuur en het bestaan van efficiënte overheidsinstellingen een noodzakelijke voorwaarde zijn voor een krachtige economische ontwikkeling steeds meer aanhangers. Ook het EESC staat achter deze visie.

5.2.

Door de rechtszekerheid te waarborgen en te zorgen voor een stabiel en onafhankelijk rechtsstelsel wordt administratieve verkwisting tegengegaan en ontstaat er een gevoel van stabiliteit dat investeringen aantrekt, die rechtstreeks van invloed zijn op het cohesiebeleid.

5.3.

Als goed bestuur een onderdeel wordt van het cohesiebeleid, overeenkomstig de OESO-beginselen inzake doeltreffende overheidsinvesteringen, dan wordt daarmee ingespeeld op een sectorbrede behoefte, hetgeen door het EESC wordt toegejuicht. De bestaande verschillen in het gemak waarmee lidstaten projecten en nieuwe opdrachten uitvoeren moeten uit de weg worden geruimd omdat zwak bestuur niet alleen de binnenlandse markt beïnvloedt, maar ook de eengemaakte markt, door barrières op te werpen voor marktdeelnemers uit andere lidstaten.

5.4.

In sommige lidstaten bestaat de behoefte aan betere regionale coördinatie of aan doeltreffend regionaal bestuur, dat het gat moet vullen tussen nationaal en lokaal bestuur en regionale strategieën kan uitstippelen die belangrijk zijn voor de ontwikkeling en de convergentie van regio’s. De centrale overheid, die vaak niet in staat is om de behoeften en prioriteiten van de regio’s in te schatten, geeft in sommige gevallen niet de nodige bevoegdheden aan de regionale entiteiten, die slechts een soort klankbord van de nationale politieke macht zijn, zonder enige meerwaarde voor de regio.

5.5.

Met het oog op goed bestuur mag echter niet worden vergeten dat een efficiëntere overheid staat of valt bij de opleiding van leidinggevenden bij de overheid en de politieke wil om de nodige wijzigingen in de regelgeving door te voeren.

Brussel, 21 januari 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10.

(2)  PB C 451 van 16.12.2014, blz. 10.

(3)  PB C 248 van 25.8.2011, blz. 68.

(4)  PB C 44 van 15.2.2013, blz. 23.

(5)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 30.

(6)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 240/2014 van de Commissie (PB L 74 van 14.3.2014, blz. 1).

(7)  PB C 44 van 15.2.2013, blz. 23.


23.7.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 242/48


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie met betrekking tot doeltreffende, toegankelijke en veerkrachtige gezondheidsstelsels

(COM(2014) 215 final)

(2015/C 242/09)

Rapporteur:

José Isaías RODRÍGUEZ GARCÍA-CARO

Op 4 april 2014 heeft de Commissie besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

„Mededeling van de Commissie met betrekking tot doeltreffende, toegankelijke en veerkrachtige gezondheidsstelsels”

COM(2014) 215 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 december 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 21 en 22 januari 2015 gehouden 504e zitting (vergadering van 21 januari 2015) onderstaand advies uitgebracht, dat met 206 stemmen vóór, bij 10 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is ingenomen met de inhoud van de mededeling en verzoekt de Commissie en de lidstaten om zo snel mogelijk en in overleg werk te maken van de daarin voorgestelde strategische richtsnoeren.

1.2.

Om de burgers van de Unie een zo hoog mogelijk welzijnsniveau te bieden moeten de gezondheidsstelsels van de EU-lidstaten gebaseerd zijn op beginselen en waarden als universaliteit, toegankelijkheid, gelijkheid en solidariteit. Zonder deze basisbeginselen kan de sociale dimensie van Europa niet tot bloei komen, en zij dienen dan ook te worden beschermd en verankerd in alle EU-beleidsgebieden die verband houden met volksgezondheid.

1.3.

Het EESC is er vast van overtuigd dat maatregelen die een aantasting vormen van het recht van de Europese burgers op gezondheidszorg, niet de juiste oplossing zijn voor de economische crisis waardoor de EU en met name bepaalde lidstaten worden getroffen. Hoewel er een prijskaartje hangt aan gezondheidszorg, is gezondheid geen handelswaar en mag de koopkracht van de burgers daarop geen invloed hebben.

1.4.

Om de efficiëntie van de gezondheidsstelsels te verbeteren moet zo goed en doeltreffend mogelijk gebruik worden gemaakt van de beschikbare middelen; zowel bij de organisatie van de gezondheidszorg als in de praktijk moet het verband tussen de wetenschappelijke en technische kwaliteit en de beginselen van doeltreffendheid en duurzaamheid steeds voor ogen worden gehouden en moet het belang van de patiënt steeds voorop staan.

1.5.

Dat er begin 21e eeuw nog steeds een gebrek is aan vergelijkbare gegevens is onaanvaardbaar. Zonder betrouwbare en relevante gegevens is het onmogelijk om homogene indicatoren te ontwikkelen die kunnen fungeren als leidraad bij de besluitvorming en het wetenschappelijk onderzoek. De Commissie en de lidstaten moeten trachten zo snel mogelijk een reeks betrouwbare indicatoren in te voeren aan de hand waarvan maatregelen op EU-niveau kunnen worden beoordeeld en goedgekeurd.

1.6.

De strijd tegen ongelijkheid op gezondheidsvlak is in de ogen van het EESC prioritair. De bestaande verschillen op sociaal, economisch en politiek gebied zijn bepalend voor de verdeling van gezondheidsproblemen. Alle landen hebben dan ook de verplichting erop toe te zien dat alle burgers dezelfde gezondheidszorg krijgen, ongeacht hun woonplaats, geslacht, handicap, inkomen en economische draagkracht, leeftijd, ras of welke andere factor ook; daarnaast moet de gezondheidszorg worden gefinancierd met overheidsgeld (belastingen en ziektekostenverzekeringen); een dergelijke herverdeling van de middelen is immers een blijk van solidariteit. Het is belangrijk dat een zo ruim mogelijk en betaalbaar dienstenaanbod beschikbaar blijft; de eigen bijdrage mag er niet toe leiden dat de minstbedeelden moeten afzien van gezondheidszorg.

1.7.

Gezondheidswerkers spelen volgens het EESC een cruciale rol in de gezondheidsstelsels. Technische en wetenschappelijke opleidingen van hoog niveau zijn onmisbaar willen we beschikken over hooggeschoolde gezondheidswerkers die naar behoren kunnen beantwoorden aan de zorgbehoeften van de EU-burgers. Ook dient in de opleidingen in de lidstaten meer aandacht te worden besteed aan de ethische aspecten.

1.8.

Verbetering van de eerstelijnszorg, die immers de hoeksteen is van de gezondheidszorg, kan leiden tot betere resultaten op het vlak van gezondheid en de uitgaven helpen indammen, wat de financiële houdbaarheid van deze stelsels ten goede zal komen. De Commissie moet de uitwisseling van ervaringen tussen de lidstaten in goede banen leiden.

1.9.

Er moet worden bezuinigd op de uitgaven voor geneesmiddelen en spitstechnologie, aangezien deze bepalend zijn voor de houdbaarheid van de gezondheidsstelsels. Als nieuwe geneesmiddelen en technologieën op de markt komen, moet worden nagegaan of zij vanuit gezondheidsoogpunt veilig en doeltreffend zijn. Daarbij is een cruciale rol weggelegd voor de nationale en EU-agentschappen.

1.10.

Het is logisch dat informatie- en communicatietechnologieën een steeds belangrijkere plaats gaan innemen in de nationale gezondheidsstelsels; daarbij mag echter niet worden vergeten dat ook in de elektronische gezondheidszorg de mens centraal moet blijven staan.

1.11.

Met het oog op goed bestuur van de gezondheidsstelsels in de hele EU en om ervoor te zorgen dat de standpunten van patiënten terdege in aanmerking worden genomen, moet bij het verzamelen van gegevens, de monitoring en de evaluatie van de toegankelijkheid, de prestaties en de veerkracht van gezondheidsstelsels, ten volle gebruik worden gemaakt van de feedback van patiënten en moeten patiëntenverenigingen, maatschappelijke organisaties en sociale partners daadwerkelijk een stem in het kapittel krijgen.

2.   Inleiding

2.1.

In artikel 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie wordt bepaald dat de Unie in haar optreden de verantwoordelijkheden van de lidstaten met betrekking tot de bepaling van hun gezondheidsbeleid, alsmede de organisatie en de verstrekking van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging moet eerbiedigen. In lid 7 van dit artikel staat voorts te lezen dat bedoelde verantwoordelijkheden ook het beheer van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging, alsmede de allocatie van de daaraan toegewezen middelen omvatten.

2.2.

De bemoeienis van de EU met de nationale gezondheidsstelsels blijft dus beperkt tot de in dit artikel van het Verdrag bedoelde volksgezondheidkwesties. Toch kan de Commissie dankzij haar rol op het vlak van ondersteuning, financiering en coördinatie van de inspanningen, in andere opzichten van grote meerwaarde zijn voor de gezondheidszorg, en de lidstaten zo de kans bieden hun nationale gezondheidsstelsels te versterken en verbeteren. Idealiter zijn deze stelsels gebaseerd op een aantal gedeelde Europese waarden zoals universaliteit, toegankelijkheid, kwaliteitszorg, gelijkheid en solidariteit, die in juni 2006 uitdrukkelijk zijn vastgelegd door de Europese Raad (1). In de verklaring van de nationale ministers van Volksgezondheid staat te lezen dat de gezondheidsstelsels een fundamenteel onderdeel vormen van de sociale infrastructuur van Europa.

2.3.

In de mededeling van de Commissie worden een aantal problemen in kaart gebracht waarmee de Europese gezondheidsstelsels te maken krijgen, en die nog verergerd worden door de economische crisis. Samengevat gaat het om de stijgende kosten van gezondheid, de geleidelijke veroudering van de bevolking en de daarmee samenhangende toename van chronische ziekten, de steeds grotere vraag naar gezondheidszorg, het feit dat er in sommige lidstaten een tekort is aan gezondheidswerkers en de ongelijke toegang tot gezondheidszorg.

2.4.

Het is in die context en op grond van de conclusies van de bijeenkomsten van de Raad van de Europese Unie van juni 2011 (2) en december 2013 (3) dat de Commissie de mededeling waarover het EESC is verzocht advies uit te brengen, heeft opgesteld. In zijn conclusies over de economische crisis en gezondheidszorg die in juni 2014 werden aangenomen (4), heeft de Raad van de Europese Unie zich overigens positief uitgelaten over deze mededeling.

2.5.

De Commissie presenteert in deze mededeling een EU-actieplan voor doeltreffende, toegankelijke en veerkrachtige gezondheidsstelsels, waarbij niet wordt geraakt aan de bevoegdheden van de lidstaten: de Unie beperkt zich ertoe richtsnoeren te formuleren en instrumenten voor toezicht en evaluatie aan te reiken. Het plan omvat de hieronder beschreven stappen:

2.5.1.

steun aan de versterking van de doeltreffendheid van de gezondheidsstelsels. Drie aspecten komen hierbij aan de orde: de beoordeling van de prestaties van de gezondheidsstelsels, de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van de patiënten, en de integratie van de zorg. De gezondheidszorg beter toegankelijk maken kan via een actieplan voor de gezondheidswerkers, een kosteneffectief gebruik van geneesmiddelen, en een optimale uitvoering van Richtlijn 2011/24/EU. Verbetering van de veerkracht van de gezondheidsstelsels: in dit verband dient aandacht te worden besteed aan de volgende elementen: beoordeling van de gezondheidstechnologie, een systeem voor gezondheidsinformatie, en e-gezondheidszorg.

3.   De achtergrond van de mededeling

3.1.

De stijgende kosten van de gezondheidszorg, de veroudering van de bevolking en het feit dat bepaalde ziekten met name bij ouderen chronisch worden, zijn geen nieuwe problemen van het laatste decennium, maar situaties die al veel eerder zijn ontstaan en die zich nu veel sterker doen voelen omdat door de crisis is gesnoeid in de zorgbudgetten. Er moet dus een strategisch antwoord komen op de vraag hoe efficiënt antwoord te bieden op de aanhoudende roep om meer middelen waarmee de gezondheidsstelsels de komende jaren zullen worden geconfronteerd, aangezien zij moeten tegemoetkomen aan de behoeften van een verouderende en langer levende bevolking die meer verzorging nodig heeft.

3.1.1.

Gezondheidsbevordering en ziektepreventie zijn fundamentele maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid en moeten dan ook een centrale plaats innemen in de nationale gezondheidsstelsels. De kosten van de gezondheidszorg kunnen aanzienlijk worden teruggebracht door te investeren in gezondheidseducatie en een actievere en gezonde manier van leven te promoten, om zo obesitas, roken en alcoholconsumptie tegen te gaan. Regelmatige kankerscreeningen en medische controles zouden ertoe bijdragen dat meer ouderen langer en in goede gezondheid kunnen genieten van hun pensioen.

3.2.

Het Comité is het ermee eens dat de gezondheidsstelsels van de EU-lidstaten gebaseerd moeten zijn op beginselen en waarden als universaliteit, toegankelijkheid voor allen, gelijkheid en solidariteit. Alleen als wordt vastgehouden aan die beginselen zullen alle EU-burgers toegang hebben tot gezondheidszorg en medische verzorging, wordt het mogelijk om tijdig de juiste gezondheidsdiensten aan te bieden zodat de best mogelijke resultaten worden bereikt op het vlak van volksgezondheid, kunnen alle burgers dezelfde gezondheidszorg krijgen, ongeacht hun woonplaats, geslacht, handicap, inkomen, leeftijd, ras of welke andere factor ook, en kan de gezondheidszorg worden gefinancierd met overheidsgeld (belastingen en/of ziektekostenverzekeringen): een dergelijke herverdeling van de middelen is immers een blijk van solidariteit.

3.3.

De economische crisis waaronder de hele Unie en bepaalde lidstaten in het bijzonder gebukt gaan, mag volgens het Comité niet worden aangevoerd als excuus voor het ontstaan van een kloof tussen eerste- en tweederangsburgers: iedereen heeft evenzeer recht op gezondheidszorg. In dit verband wil het Comité er ook op toezien dat EU-burgers die tijdelijk niet in hun land van herkomst maar in het buitenland werken, kunnen profiteren van de mogelijkheden en kwaliteit van de gezondheidszorg in een andere lidstaat. Doeltreffendheid en duurzaamheid kunnen onmogelijk worden bereikt als er geen oog is voor de doelgroepen van de gezondheidsstelsels. Hoewel er een prijskaartje hangt aan gezondheidszorg, is gezondheid geen handelswaar en mag de koopkracht van de burgers daarop geen invloed hebben.

3.4.

In zijn advies (5) over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Solidariteit in de gezondheidszorg: verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU (6) heeft het Comité het volgende verklaard: „De Commissie zou optimaal gebruik moeten maken van de beschikbare beleidsinstrumenten (open coördinatiemethode, effectbeoordelingen, onderzoeksprogramma’s, indicatoren, samenwerking met internationale organisaties e.d.). Ook zou de Commissie, in overleg met de lidstaten, nieuwe methoden moeten overwegen om te garanderen dat bij EU-beleid en -optreden altijd wordt stilgestaan bij de factoren die ongelijkheden op gezondheidsgebied veroorzaken of die bijdragen tot het ontstaan ervan.”. Het Comité wil dit standpunt hier nogmaals kracht bijzetten en opnieuw verwijzen naar zijn aanbevelingen om de ongelijkheid op het gebied van gezondheidszorg terug te dringen.

3.5.

In zijn advies (7) over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma Gezondheid voor groei, het derde meerjarig actieprogramma van de EU op het gebied van gezondheid voor de periode 2014-2020 (8), kreeg het Comité de kans zich uit te spreken over een aantal aspecten van de mededeling. Het wil zijn standpunt in verband met de evaluatie van gezondheidstechnologieën, de opleiding van gezondheidswerkers, „evidence based medicine” en de uitwisseling van goede praktijken hier nogmaals herhalen.

3.6.

Het is in de ogen van het Comité van bijzonder belang dat de gezondheidssector in het Europees semester wordt opgenomen. Het aandeel ervan in het bruto binnenlands product van de lidstaten, het grote aantal banen in de gezondheidszorg en de innovatiecapaciteit van de sector vormen daarvoor voldoende rechtvaardiging. Bij het in praktijk brengen van de aanbevelingen die werden geformuleerd naar aanleiding van de evaluaties van het Europees semester mag in geen geval worden geraakt aan de beginselen en waarden die ten grondslag liggen aan de gezondheidszorgstelsels van de EU-lidstaten.

3.7.

Een louter resultaatgerichte versterking van de doeltreffendheid van de gezondheidsstelsels houdt in dat aspecten terzijde worden geschoven waarmee in een context van beperkte middelen en bezuinigingen juist wel rekening moet worden gehouden. Een doeltreffend en degelijk gezondheidsstelsel moet erop gericht zijn de kwaliteit van de zorg en de resultaten te optimaliseren, binnen de mogelijkheden die de beschikbare middelen bieden. De doeltreffendheid van de gezondheidsstelsels kan met andere woorden niet los worden gezien van de efficiëntie. Er moet zo efficiënt en doeltreffend mogelijk gebruik worden gemaakt van de beschikbare middelen: zowel bij de organisatie van de gezondheidszorg als in de praktijk moet het verband tussen de wetenschappelijke en technische kwaliteit en de beginselen van doeltreffendheid en duurzaamheid steeds voor ogen worden gehouden.

3.8.

Het is een goede zaak dat de Commissie en de lidstaten zich bezighouden met de uitwerking van EU-indicatoren waarmee de doeltreffendheid van maatregelen op het vlak van gezondheid kan worden nagegaan. Voorwaarde daartoe is dat alle lidstaten beschikken over erkende, transparante en objectieve regelingen voor het verzamelen van informatie, zodat algemene beoordelingen kunnen worden opgesteld. Bedoeling is zo de samenwerking te vergemakkelijken en de ongelijkheid op gezondheidsgebied tussen en binnen de lidstaten aan te pakken. Dat er begin 21e eeuw nog steeds een gebrek is aan vergelijkbare gegevens is onaanvaardbaar. Zonder betrouwbare, relevante en adequate gegevens is het onmogelijk om homogene indicatoren te ontwikkelen die kunnen fungeren als leidraad bij de besluitvorming en het wetenschappelijk onderzoek.

3.9.

Het nut van gezondheidsgegevens staat of valt met hun betrouwbaarheid, die op haar beurt een voorwaarde is voor de vergelijkbaarheid. De Commissie legt in haar mededeling de vinger op het gebrek aan betrouwbaarheid, waardoor de verkregen resultaten moeilijk te vergelijken zijn. Het Comité is dan ook ingenomen met de ontwikkeling van Europese gezondheidsindicatoren, aan de hand waarvan vergelijkbare gegevens kunnen worden verkregen over gezondheid en de gedragingen die daarop van invloed zijn, alsook over ziekten en de gezondheidsstelsels. Dit kan landen de kans geven hun informatiesystemen te verbeteren en ontbrekende indicatoren te ontwikkelen, wat ook de uitwisseling van goede praktijken in het algemeen gemakkelijker maakt. Ook staat het Comité achter het gezamenlijke evaluatiekader voor gezondheid, dat werd uitgewerkt door de Werkgroep indicatoren van het Comité voor sociale bescherming.

3.10.

De erkenning van de universaliteit van zorg dreigt op de helling te worden gezet door problemen in verband met de toegankelijkheid van de gezondheidsstelsels. Het zijn overigens altijd de minst bevoordeelde bevolkingsgroepen die het sterkst worden getroffen door deze problemen. Om de gezondheidskloof te dichten moet eerst en vooral aan de toegankelijkheid worden gewerkt. Om alle burgers toegang tot gezondheidszorg te verzekeren dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat aan de volgende cruciale voorwaarden wordt voldaan: de invoering van eerstelijnszorg op het platteland, de beschikbaarheid van lokale eerstehulpdiensten, goede infrastructuur op vervoers- en communicatiegebied, toegang tot gespecialiseerde zorg en een goed doordachte invoering van de eigen bijdrage (rekening houdend met het inkomen).

3.11.

Het EESC deelt de zorgen van de Commissie en erkent dat de ondertekening van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap de verplichting meebrengt al het nodige te doen om ervoor te zorgen dat gehandicapten toegang hebben tot gezondheidszorg; een en ander houdt ook in dat mensen die door een handicap beperkt zijn in hun bewegingsvrijheid toegang hebben tot alle voorzieningen.

3.12.

Het Comité onderschrijft het standpunt van de Commissie dat stabiele financieringsmechanismen voor de gezondheidszorg noodzakelijk zijn. Een gemengde financieringsregeling waarbij zowel gebruik wordt gemaakt van bijdragen als van heffingen kan voor financiële stabiliteit zorgen. Voorts is ook professioneel beheer, gebaseerd op efficiënte informatiesystemen die het mogelijk maken de kosten van de zorg nauwkeurig te berekenen, mede bepalend voor de veerkracht van de gezondheidsstelsels. Al deze aspecten vormen samen met goed opgeleid en gemotiveerd personeel de hoeksteen van duurzame gezondheidsstelsels.

3.13.

Een van de grootste problemen waar nationale gezondheidsstelsels mee te maken krijgen, is het gebrek aan gezondheidswerkers, zo stelt de Commissie. Het Comité is het daarmee eens. Bovendien trekken veel van deze gezondheidswerkers naar andere lidstaten of derde landen, wat de situatie er niet beter op maakt. Aan die migratie liggen verschillende complexe motieven ten grondslag. De Commissie zou in haar actieplan dan ook maatregelen moeten opnemen om de gezondheidssector aantrekkelijker te maken voor jongeren, zodat niet alleen meer mensen een opleiding in die richting gaan volgen maar het beroep ook zowel inhoudelijk als op het vlak van arbeidsvoorwaarden aantrekkelijker wordt.

4.   Kanttekeningen bij de EU-agenda voor doeltreffende, toegankelijke en veerkrachtige gezondheidsstelsels

4.1.

Vandaag wordt de beoordeling van de prestaties van de gezondheidszorgstelsels in de modernste samenlevingen onder meer gezien als een instrument om ervoor te zorgen dat de aanbieders van gezondheidsdiensten voldoen aan hun verantwoordingsplicht tegenover de doelgroepen, en als leidraad bij het uitstippelen van toekomstig beleid. Met het oog op een betere naleving van de verbintenissen uit het Handvest van Tallinn is het positief dat de lidstaten kunnen beschikken over instrumenten en methoden om de gezondheidsstelsels beter op elkaar af te stemmen en de interne en externe ongelijkheid weg te werken.

4.2.

Patiëntveiligheid houdt in dat onnodige risico’s die de patiënt schade kunnen berokkenen, worden geminimaliseerd, zodat onopzettelijk letsel dat toe te schrijven is aan de zorgverlening of medische fouten, wordt vermeden. Sleutelwoorden in verband met patiëntveiligheid zijn risicobeheer, aangifte, analyse en follow-up van incidenten; daarnaast moeten maatregelen worden genomen om herhaling te voorkomen. In zijn advies (9) over het voorstel voor een aanbeveling van de Raad betreffende patiëntveiligheid, met inbegrip van de preventie en bestrijding van zorginfecties (10) doet het Comité een aantal aanbevelingen die het hier nogmaals wil herhalen en wil uitbreiden tot risico’s die niet samenhangen met infecties; daarbij wil het er in het bijzonder op wijzen dat het noodzakelijk is bijwerkingen te melden en daarvoor oplossingen te vinden. Er moeten dus maatregelen in die zin worden getroffen.

4.3.

Coördinatie van de gezondheidszorg op alle niveaus is noodzakelijk, zodat de eerstelijnszorg een grotere rol kan gaan spelen bij het opsporen en behandelen van gezondheidsproblemen. Een degelijk en goed ontwikkeld netwerk voor eerstelijnszorg, waarbij hoog opgeleid personeel wordt ingezet, maakt het mogelijk de gezondheidsproblemen op het juiste niveau te behandelen, zodat onnodige gespecialiseerde zorg wordt vermeden en de kosten worden gedrukt door patiënten niet te snel op te nemen in het ziekenhuis. De Commissie moet de uitwisseling van ervaringen tussen de lidstaten in goede banen leiden.

4.4.

Het aandeel van de totale beroepsbevolking dat in de landen van de EU in de gezondheidssector werkt, is zo hoog dat eventuele schaarste tot problemen voor de volksgezondheid zou leiden. Om dit soort situaties te voorkomen moet het beleid inzake gezondheidsopleidingen — dat weliswaar tot de nationale bevoegdheden behoort — door de EU van nabij worden gevolgd; de Unie en de lidstaten moeten samen het nodige doen om ervoor te zorgen dat er een kritische massa van gezondheidswerkers blijft bestaan die kan tegemoetkomen aan de steeds grotere zorgbehoeften van de bevolking. Financiële steun is onmisbaar om voldoende mensen een (universitaire) opleiding te kunnen bieden.

4.5.

Technische en wetenschappelijke opleidingen van hoog niveau zijn onmisbaar willen we beschikken over hooggeschoolde gezondheidswerkers die naar behoren kunnen beantwoorden aan de zorgbehoeften van de EU-burgers. Voorts dienen de lidstaten bij de opleiding van gezondheidswerkers meer aandacht te besteden aan ethische aspecten.

4.6.

Het zijn voornamelijk de uitgaven voor geneesmiddelen die de kosten van gezondheidszorg de hoogte in drijven en de houdbaarheid van de gezondheidsstelsels ondermijnen. Door de werkzame stof voor te schrijven (de internationale generieke benaming van de WHO) in plaats van de merknaam kan de prijs van geneesmiddelen naar beneden worden gebracht. Bepaalde gezondheidsorganisaties in de EU maken al gebruik van dit soort voorschriften; andere landen zouden dit voorbeeld kunnen volgen. Niettemin dient steeds voor ogen te worden gehouden dat er geld nodig is voor onderzoek naar nieuwe geneesmiddelen.

4.7.

De opmerkingen in de Commissiemededeling inzake optimale uitvoering van Richtlijn 2011/24/EU (11) worden door het Comité onderschreven; wel wil het erop wijzen dat dit niet het grootste struikelblok vormt voor de toegankelijkheid van de nationale gezondheidsstelsels, en dat optimale uitvoering van de richtlijn de toegang van de burgers tot die stelsels niet zal verbeteren. Om de toegankelijkheid te verbeteren moet er op de eerste plaats naar worden gestreefd steeds meer mensen te bereiken, zodat er dus uiteindelijk sprake is van universele dienstverlening; voorts moet een zo ruim mogelijke waaier aan diensten tegen redelijke prijzen worden aangeboden en moet erop worden toegezien dat de eigen bijdrage geen belemmering vormt voor de meest kansarme groepen. Het garanderen van een veilige en grensoverschrijdende gezondheidszorg van goede kwaliteit betekent niet noodzakelijk dat mensen ook in hun land van herkomst toegang hebben tot basisgezondheidsdiensten.

4.8.

Dankzij onderzoek en innovatie in de medische sector zijn nieuwe gezondheidstechnologieën ontwikkeld waarmee de uitdagingen op diagnostisch en therapeutisch gebied kunnen worden aangegaan. Het gaat echter om zeer dure technologieën waaraan hoge verwachtingen worden gesteld; een krachtige evaluatieregeling is dan ook vereist. Het Europees netwerk voor de beoordeling van gezondheidstechnologie (HTA-netwerk) is van groot nut: het netwerk creëert immers een synergie-effect en vergemakkelijkt de verspreiding van de beoordelingen, wat de nationale en regionale agentschappen van de lidstaten een toegevoegde waarde biedt.

4.9.

Het gebruik van informatietechnologie bij het beheer van medische dossiers is een hele stap vooruit en mag niet beperkt blijven tot de gezondheidscentra zelf. Ook al zijn we nog lang niet zover, uiteindelijk moeten alle gezondheidswerkers die te maken krijgen met een bepaalde patiënt, toegang krijgen tot zijn digitale medische dossier. De EU moet steun verlenen aan de ontwikkeling van systemen voor elektronische gezondheidsinformatie die ervoor kunnen zorgen dat mensen waar dan ook toegang hebben tot hun medische dossier. Elektronische medische dossiers zijn van groot nut voor de patiënt; voor de overheden is het echter een uitdaging met compatibele toepassingen te zorgen voor coördinatie van hun gezondheidsstelsels, zodat alle gezondheidswerkers kennis kunnen nemen van de gezondheidsproblemen van een patiënt, ongeacht de plek waar hij zich bevindt. De verwezenlijking van deze doelstelling is geen sinecure, maar zou wel enorme verbeteringen meebrengen voor de gezondheidszorg in de EU.

4.10.

Het is van kapitaal belang dat de burgers toegang hebben tot elektronische gezondheidsinformatiesystemen. Een goed voorbeeld is de toegang tot de informatie over medische hulpmiddelen voor menselijk gebruik die door de regelgevende instanties werden goedgekeurd. Die informatie moet begrijpelijk, nauwkeurig, up-to-date en betrouwbaar zijn, zodat de burger de informatie die hij van de betrokken gezondheidswerker heeft gekregen zelf kan aanvullen.

4.11.

Het Comité heeft zich uitgesproken over „e-gezondheidszorg” in zijn advies (12) over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s „Actieplan e-gezondheidszorg 2012-2020 — Innovatieve gezondheidszorg voor de 21e eeuw” (13). Het zou hier met name nogmaals de aandacht willen vestigen op de volgende zin: „Bedoeling is dat de e-gezondheidszorg het wederzijdse vertrouwen tussen patiënten en de gezondheidssector versterkt; de zorgverlening mag echter nooit onpersoonlijk worden en psychologische aspecten mogen niet worden veronachtzaamd. De mens moet steeds centraal staan in de e-gezondheidszorg”. Het Comité wil hier tot slot dan ook herhalen dat de burger centraal staat in de gezondheidszorg.

Brussel, 21 januari 2015.

De voorzitter van het Europees Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 146 van 22.6.2006, blz. 1.

(2)  PB C 202 van 8.7.2011, blz. 10.

(3)  PB C 376 van 21.12.2013, blz. 3.

(4)  PB C 217 van 10.7.2014, blz. 2.

(5)  PB C 18 van 19.1.2011, blz. 74.

(6)  COM(2009) 567 final.

(7)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 102.

(8)  COM(2011) 709 final.

(9)  PB C 228 van 22.9.2009, blz. 113.

(10)  COM(2008) 837 final.

(11)  PB C 175 van 28.7.2009, blz. 116.

(12)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 122.

(13)  COM(2012) 736 final.


23.7.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 242/54


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking en tot intrekking van Richtlijn 90/167/EEG van de Raad

(COM(2014) 556 final — 2014/0255 (COD))

en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik

(COM(2014) 558 final — 2014/0257 (COD))

(2015/C 242/10)

Rapporteur:

José María ESPUNY MOYANO

Het Europees Parlement (op 20 oktober 2014) en de Raad (op resp. 24 september en 23 oktober 2014) hebben besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig de artikelen 43, 114, 168, lid 4, onder b), en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking en tot intrekking van Richtlijn 90/167/EEG van de Raad”

COM(2014) 556 final — 2014/0255 (COD)

en het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik”

COM(2014) 558 final — 2014/0257 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 januari 2015 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 21 en 22 januari 2015 gehouden 504e zitting (vergadering van 21 januari 2015) het volgende advies uitgebracht, dat met 208 stemmen vóór en 4 tegen, bij 16 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.   Diervoeders met medicinale werking

1.1.1.

Het EESC acht het nodig en passend om de Europese wetgeving inzake diervoeders met medicinale werking te actualiseren teneinde eenvormige voorwaarden voor de productie, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking te garanderen en tegelijkertijd de gezondheid en het welzijn van dieren te beschermen en aan de consumentenverwachtingen te voldoen.

1.1.2.

Het EESC steunt het gebruik van diervoeders met medicinale werking als instrument om verder werk te maken van een gezonde dierhouderij en ook de volksgezondheid te verbeteren.

1.1.3.

Het is een goede zaak dat de productie, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking voor dieren die niet bestemd zijn voor de voedselproductie, in het toepassingsgebied van de voorgestelde verordening zijn opgenomen. Het gaat hier om een alternatieve wijze van toediening van middelen die met name bedoeld zijn voor de behandeling van chronische ziekten.

1.1.4.

Er is een probleem met de beschikbaarheid van diergeneesmiddelen voor minder gangbare soorten en de aquacultuur. Het EESC zou graag zien dat geneesmiddelen voor deze soorten toegankelijker worden en dat de belemmeringen voor een vlotte productie en distributie tot een minimum worden beperkt. Het EESC is ingenomen met de bepaling dat diervoeders al vooraf geproduceerd mogen worden. Zo kan de productie beter worden gepland en kan versleping zo veel mogelijk worden beperkt. Op die manier zal het nooit voorkomen dat de voorraad producten met medicinale werking ontoereikend is omdat de uiterste gebruiksdatum ervan is verstreken.

1.1.5.

In de verordening zou meer waarde moeten worden toegekend aan de rol van dierenartsen en erkende vakmensen. Zij kennen de bestaande voorschriften en beschikken over het vermogen om een diagnose te stellen en de meest geschikte behandeling voor te schrijven die de gezondheid en het welzijn van dieren en de volksgezondheid ten goede komen.

1.1.6.

Het EESC vindt dat alleen dierenartsen en erkende vakmensen (in het kader van de uitoefening van hun beroep) de duur van de behandeltijd zouden mogen vaststellen. De behandeltijd zou niet louter mogen afhangen van een starre regeling. Er bestaan immers verschillen tussen de soorten dieren, hun fysiologische situatie, de manier waarop ze gehouden worden, de mate waarin ze ziek zijn enz.

1.1.7.

Het kan gebeuren dat een werkzame stof die in een diervoeder met medicinale werking zit, versleept wordt naar een niet-doeldiervoeder. In dat geval moet het gehalte werkzame stof wel „zo laag als redelijkerwijs mogelijk” zijn, conform het ALARA-beginsel („As Low As Reasonably Achievable”).

1.1.8.

Het EESC wijst op de verschillen in productiesystemen en acht het van groot belang dat er bij het vaststellen van verslepingen rekening wordt gehouden met de technologie in deze sector, en dat er geen bacteriële resistentie ontstaat.

1.1.9.

Het EESC is er voorstander van dat er een geïntegreerd systeem voor het beheer van ongebruikte of vervallen producten wordt ingevoerd om zo veel mogelijk te voorkomen dat dergelijke producten de gezondheid van mens en dier of het milieu schade toebrengen.

1.1.10.

Ook onderschrijft het EESC dat er met het oog op een adequate homogeniteit van diervoeders met medicinale werking criteria moeten worden vastgesteld, zoals streefwaarden.

1.1.11.

Volgens het EESC kan de handel binnen de EU geschaad worden door de voorgestelde regeling. Deze moet dan ook flexibel worden vormgegeven, zodat de sector concurrerender wordt.

1.1.12.

Dierenartsen en erkende vakmensen moeten zich verantwoordelijk opstellen door af te zien van routinematige preventieve behandelingen met antimicrobiële middelen, ook al zijn er situaties waarin preventieve behandeling met zulke middelen nodig is (net zoals in de menselijke geneeskunde) om de gezondheid en het welzijn van dieren en daarmee ook de volksgezondheid te vrijwaren.

1.1.13.

Naar het oordeel van het EESC moet in de lidstaten zelf worden bepaald of preventieve behandelingen met antimicrobiële middelen nodig zijn, rekening houdend met o.m. de specifieke kenmerken van de productiesystemen, de diersoorten, de gezondheidstoestand en de beschikbaarheid van geneesmiddelen in ieder land.

1.1.14.

De voorgestelde wetgeving zou een opsomming moeten bevatten van de persoonlijke beschermingsmiddelen die de werknemer moeten beschermen tegen blootstelling aan chemische middelen vanwege het stof dat ontstaat tijdens het productieproces en het daarmee gepaard gaande gevaar dat deze chemische middelen worden ingeademd.

1.1.15.

Het EESC beveelt aan om in de lidstaten specifieke opleidingsprogramma’s op te zetten voor werknemers die aan chemische agentia worden blootgesteld.

1.1.16.

Om administratieve lasten en rompslomp voor kleine boeren die voor eigen gebruik produceren te vermijden, zou de verordening het voor de lidstaten mogelijk moeten maken uitvoeringshandelingen op te stellen. Deze zouden echter geen afbreuk mogen doen aan specifieke regels inzake veiligheid en hygiëne van diervoeders met medicinale werking.

1.2.   Geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik

1.2.1.

Hygiënevoorschriften voor dieren zijn van strategisch belang, vanwege het effect dat ervan uitgaat op de gezondheid en het welzijn van dieren, de volksgezondheid en de voedselveiligheid, het milieu en de plattelandseconomie. Het is dan ook van essentieel belang dat er geautoriseerde diergeneesmiddelen voorhanden zijn. Dierenartsen en erkende vakmensen moeten aldus over voldoende instrumenten beschikken om dierziekten te beheersen, te voorkomen en te behandelen.

1.2.2.

Antibiotica zijn net als andere diergeneesmiddelen noodzakelijk om bacteriële infecties bij dieren te bestrijden. Het is absoluut noodzakelijk dat dierenartsen toegang hebben tot veilige en doeltreffende antimicrobiële geneesmiddelen om de gezondheid en het welzijn van dieren alsmede de volksgezondheid te beschermen of te herstellen.

1.2.3.

Het EESC is dan ook blij dat met onderhavig wetgevingsvoorstel wordt beoogd een geactualiseerd en proportioneel wetgevingskader te ontwikkelen en de beschikbaarheid van diergeneesmiddelen te verbeteren, om uiteindelijk de diergezondheid, de volksgezondheid, de voedselveiligheid en het milieu te beschermen. Dit beginsel zou ook moeten worden gevolgd om de beschikbaarheid van antibiotica in de diergeneeskunde te garanderen.

1.2.4.

De markt voor diergeneesmiddelen heeft niet dezelfde kenmerken als de markt voor menselijke geneesmiddelen. Het EESC vindt het dan ook zeer terecht dat dit wetgevingsvoorstel uitsluitend op diergeneesmiddelen is gericht. Beleidsbeginselen moeten samenhang vertonen, maar de manier waarop deze beginselen worden toegepast, dient volledig af te hangen van de omstandigheden in de sector.

1.2.5.

De huidige wetgeving leidt tot heel wat rompslomp voor het bedrijfsleven, wat niet bevorderlijk is voor de noodzakelijke innovatie. Het EESC vindt het dan ook een goede zaak dat er eenvoudigere regels voor de goedkeuringsprocedures en de geneesmiddelenbewaking worden ingevoerd, dat de voorschriften voor het verlenen van vergunningen voor het in de handel brengen worden gewijzigd enz., teneinde deze rompslomp te verminderen. Dat neemt niet weg dat er gebieden zijn waarop het voorstel verder kan worden verbeterd.

2.   Samenvatting van de voorstellen

2.1.   Diervoeders met medicinale werking

2.1.1.

In de voorgestelde verordening worden regels vastgelegd voor de productie, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking in de EU.

2.1.2.

In dit verband wordt aangegeven welke definities er gelden. Er zij met name gewezen op de volgende definities:

„diervoeder met medicinale werking”: een mengsel van "één of meer geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of tussenproducten en één of meer diervoeders dat als zodanig aan dieren kan worden toegediend;

„tussenproduct”: een mengsel van één of meer geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en één of meer diervoeders dat bestemd is voor de productie van diervoeders met medicinale werking;

„exploitant van een diervoederbedrijf”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de naleving van de bij deze verordening vastgestelde voorschriften in het diervoederbedrijf waarover hij de leiding heeft;

„mobiele mengvoederbereider”: een exploitant van een diervoederbedrijf met een diervoederinrichting bestaande uit een specifiek voor de vervaardiging van diervoeders met medicinale werking ingerichte vrachtwagen.

2.1.3.

Het is zeer positief dat „diervoeder met medicinale werking” is opgenomen in het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 767/2009 en van Verordening (EG) nr. 183/2005 betreffende mengvoeders, waarmee het dus als een mengvoeder wordt beschouwd.

2.1.4.

Onder het toepassingsgebied van de wetgeving voor diervoeders met medicinale werking vallen voortaan ook diersoorten die niet bestemd zijn voor de voedselproductie, zoals gezelschapsdieren.

2.1.5.

De voorgestelde wetgeving steunt het gebruik van diervoeders met medicinale werking als een geoorloofd en zeer nuttig instrument om de gezondheid van mens en dier te beschermen. Het gebruik hiervan is volgens het voorstel ook waardevol voor bepaalde zeer competitieve productiesystemen in Europa.

2.1.6.

De veehouderij en de verschillende productiesystemen in de lidstaten spelen in de EU een belangrijke rol. Derhalve dient te worden voorzien in de nodige instrumenten, zoals diervoeders met medicinale werking, om deze sector concurrerender te maken.

2.1.7.

De bijlagen bij de voorgestelde verordening bevatten alle eisen waaraan fabrieken moeten voldoen om veilige en homogene diervoeders met medicinale werking te ontwikkelen waarbij kruisbesmetting tot een minimum wordt beperkt.

2.1.8.

De eisen die in deze voorgestelde verordening worden gesteld, gelden ook voor diervoeders met medicinale werking die door de EU worden ingevoerd.

2.1.9.

Volgens de voorgestelde verordening mogen diervoeders met medicinale werking alleen worden geproduceerd op basis van toegelaten geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik. Met het oog op de veiligheid en de werkzaamheid van het product moet de compatibiliteit van alle daarvoor gebruikte bestanddelen worden gegarandeerd.

2.2.   Geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik

2.2.1.

In onderhavig wetgevingsvoorstel wordt aangeven welke gegevens vereist zijn en welke goedkeuringsprocedures er gelden voor het op de markt aanbieden van diergeneesmiddelen. Ook wordt ingegaan op verpakking en etikettering, distributie, veiligheidstoezicht op de markt (geneesmiddelenbewaking) en andere kwesties in verband met de monitoring en het gebruik van diergeneesmiddelen.

2.2.2.

De gecentraliseerde procedure voor het verlenen van vergunningen wordt zodanig uitgebreid dat deze voortaan gebruikt kan worden voor het aanvragen van vergunningen voor alle soorten diergeneesmiddelen. Een aanvraag voor een vergunning hoeft bovendien slechts eenmaal te worden beoordeeld. Zo worden nodeloze administratieve en financiële lasten voorkomen.

2.2.3.

Met het voorstel worden de regels aanzienlijk vereenvoudigd, doordat de verplichte verpakkings- en etiketteringsinformatie wordt beperkt en de mogelijkheid wordt ingevoerd om geharmoniseerde pictogrammen en afkortingen te gebruiken.

2.2.4.

Ook de beschermingstermijn die van toepassing is op de technische documentatie voor het verkrijgen of wijzigen van een vergunning voor het in de handel brengen wordt geregeld. De beschermingstermijn wordt uitgebreid in geval van beperkte markten en nieuwe antibiotica.

2.2.5.

De Europese Commissie kan voorschriften vaststellen om het gebruik van bepaalde antibiotica in de diergeneeskunde te verbieden of te beperken.

2.2.6.

Net zoals geneesmiddelen voor mensen mogen diergeneesmiddelen pas op de markt worden aangeboden als er een vergunning voor is verleend. Hiertoe dienen gegevens te worden verstrekt die de kwaliteit, de veiligheid (voor de dieren, de gebruikers en het milieu) en de klinische werkzaamheid van een geneesmiddel bewijzen. Voor de behandeling van productiedieren moeten er bovendien gegevens worden verschaft die de veiligheid van de consument garanderen.

2.2.7.

De vier procedures voor het verkrijgen van een vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel (gecentraliseerde procedure, gedecentraliseerde procedure, procedure voor wederzijdse erkenning en nationale procedure) blijven bestaan, al ondergaan ze wel enkele wijzigingen. Daarnaast wordt er een systeem voor de wijziging van de voorwaarden van vergunningen voor het in de handel brengen ingevoerd dat rekening houdt met het risiconiveau. Ook wordt er voor de geneesmiddelenbewaking een op risico’s gebaseerde aanpak ingevoerd. Er wordt een procedure vastgesteld om de samenvattingen van de productkenmerken te harmoniseren.

2.2.8.

Het voorstel bevat ook voorschriften voor homeopathische diergeneesmiddelen en voor kwesties in verband met o.m. vervaardiging, distributie en gebruik.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.   Diervoeders met medicinale werking

3.1.1.

Het EESC steunt het verordeningsvoorstel en het voornemen van de Commissie om de vereisten voor diervoeders met medicinale werking in alle lidstaten te harmoniseren.

3.1.2.

Voorkomen moet worden dat er productievereisten worden vastgesteld die zo hoog zijn dat ze door de desbetreffende bedrijven moeilijk kunnen worden nageleefd. Kruisbesmetting komt in de sector daadwerkelijk voor en het is geen goede zaak om technisch onhaalbare normen op te leggen die niet evenredig zijn met het bestaande diergezondheidsrisico.

3.1.3.

De veeteelt speelt in de landbouw van de EU een belangrijke rol. Veehouders en fabrikanten van diervoeders moeten dan ook de beschikking hebben over adequate instrumenten om de concurrentie op de markt goed aan te kunnen. Regels voor het gebruik en de productie van diervoeders met medicinale werking zijn nodig, maar moeten tevens worden afgestemd op de momenteel bestaande technologie in de sector.

3.1.4.

Volgens de door de Commissie gemaakte effectbeoordeling zal een regeling voor diervoeders met medicinale werking positief uitwerken op de kosteneffectiviteit en de economische groei van de sector die deze diervoeders produceert, ook met het oog op innovatieve toepassingen van diergeneesmiddelen.

Naar verwachting zullen zowel in de lidstaten die voor diervoeders met medicinale werking thans minder strenge normen hanteren als in die met prohibitieve normen de diergezondheid en de volksgezondheid verbeteren.

3.1.5.

Belangrijk is dat er aan de hand van de kennis van de Commissie en met inachtneming van het ALARA-beginsel verslepingswaarden voor diervoeders met medicinale werking worden vastgesteld, mede op basis van de technische productieverbeteringen in de sector.

3.1.6.

Het EESC benadrukt dat bepaalde productievoorzieningen die in de wetgeving worden genoemd, zoals mobiele mengvoederbereiders, aan de beginselen van voedselveiligheid en homogeniteit van diervoeders met medicinale werking moeten voldoen, teneinde hoge verslepingsniveaus te voorkomen en hierop meer toezicht te kunnen houden.

3.1.7.

Het EESC vindt dat de bepalingen van de verordening de handel binnen de EU niet mogen hinderen. Deze handel zou veeleer vergemakkelijkt moeten worden.

3.1.8.

Het EESC wijst erop dat er in de verschillende lidstaten minder gangbare soorten bestaan waarvoor er momenteel maar weinig behandelmogelijkheden zijn. Dit probleem mag niet worden verergerd door extra belemmeringen te creëren voor de productie vooraf van diervoeders met medicinale werking ten behoeve van deze soorten.

3.2.   Geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik

3.2.1.

Goedkeuringsprocedures voor diergeneesmiddelen mogen er niet toe leiden dat het onnodig lang duurt voordat deze producten in de verschillende lidstaten daadwerkelijk op de markt komen, en moeten bevorderen dat geschillen tussen bevoegde autoriteiten snel worden opgelost.

3.2.2.

Het wetgevingskader zou onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie op het vlak van diergeneesmiddelen ten goede moeten komen, zodat er kan worden ingespeeld op de behoeften en uitdagingen op gezondheidsgebied van de verschillende soorten en productiemodellen die er in Europa bestaan.

3.2.3.

Van oudsher is er een probleem met de beschikbaarheid van geneesmiddelen voor bepaalde, zgn. minder gangbare diersoorten, en ontbreekt het ook aan concrete aanwijzingen voor andere soorten (geneesmiddelen voor beperkt gebruik) die in Europa van bijzonder sociaaleconomisch belang zijn.

3.2.4.

Daarom dient er op Europees niveau een beleid te worden gevoerd waarmee de daadwerkelijke beschikbaarheid van diergeneesmiddelen voor minder gangbare soorten en beperkt gebruik wordt bevorderd. Dit beleid moet de kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid van deze middelen garanderen en er tegelijkertijd voor zorgen dat de ontwikkeling ervan economisch haalbaar is voor de bedrijven in de diergezondheidsindustrie.

3.2.5.

Het EESC is ingenomen met het terugdringen van de administratieve lasten via de vereenvoudiging van de etiketteringsvereisten, de diergeneesmiddelenbewaking, de wijziging van de goedkeuringsvoorwaarden en de mogelijkheid om voor een onbeperkte periode een vergunning voor het in de handel brengen te verlenen.

3.2.6.

Het EESC gaat akkoord met de invoering van een elektronisch systeem voor het indienen van aanvragen, en met de idee van een centrale Europese databank die de onderlinge uitwisseling van informatie tussen de industrie en de agentschappen zal stimuleren en de administratieve rompslomp zal verlichten.

3.2.7.

Ook de voorgestelde maatregelen om het systeem voor diergeneesmiddelenbewaking beter te doen functioneren zullen de administratieve rompslomp verminderen en bovendien de veiligheid van de geneesmiddelen garanderen. De risicogebaseerde benadering wordt dan ook sterk toegejuicht.

3.2.8.

De herziening van de wetgeving is o.m. bedoeld om de werking van de interne markt te verbeteren. Dit mag evenwel niet ten koste gaan van andere doelstellingen, zoals de vermindering van de administratieve rompslomp en de verbetering van de beschikbaarheid van geneesmiddelen. Om deze doelstellingen te verwezenlijken is er een efficiënte procedure voor het harmoniseren van de samenvattingen van de productkenmerken nodig waarbij de beginselen van proportionaliteit en wederzijdse erkenning in acht worden genomen.

3.2.9.

Het nieuwe regelgevingskader moet innovatie en de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen, met name antibiotica, aanmoedigen. Dit vereist een wetgevingskader dat de voorspelbaarheid waarborgt en gebaseerd is op de wetenschap, waarbij wel altijd rekening moet worden gehouden met het voorzorgsbeginsel.

3.2.10.

Indien er sprake is van therapeutische lacunes op de markt zou het wetgevingsvoorstel moeten bevorderen dat in de EU geregistreerde diergeneesmiddelen worden gebruikt, in plaats van middelen die voor menselijk gebruik zijn toegestaan. Diergeneesmiddelen zijn in de praktijk veilig en doeltreffend gebleken. Deze mogelijkheid biedt een aanzienlijk voordeel ten opzichte van het gebruik van geneesmiddelen voor menselijk gebruik, waarvan niet is aangetoond dat ze voor dieren veilig en doeltreffend zijn. Dit aspect is ook zeer belangrijk in het kader van de antimicrobiële resistentie, want met het huidige voorstel wordt toegestaan dat er in geval van een therapeutische lacune als eerste optie antibiotica voor menselijk gebruik toegediend worden.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.   Diervoeders met medicinale werking

4.1.1.

In artikel 2 (Definities) moeten de volgende, in het document gebruikte termen worden verhelderd: „werkzame stof”, „niet-doeldiervoeder”, „mobiele mengvoederbereider” en „mengvoederbereider ter plaatse”. Deze termen zijn namelijk van belang voor de ontwikkeling van de wetgeving. Ook moet erop worden gelet dat de terminologie voldoende precies is en niet in tegenspraak met bestaande termen die in nationale wetgeving worden gebruikt.

4.1.2.

Voor voorschriften van dierenartsen moet er een redelijkere geldigheidsperiode worden vastgesteld, zodat de behandeling daadwerkelijk kan plaatsvinden en de diergezondheid niet in gevaar komt. In plaats van drie weken zou er dan ook een passende langere periode moeten worden bepaald.

4.1.3.

Dierenartsen en erkende vakmensen moeten bij de uitoefening van hun beroep o.m. aangeven hoe lang de behandelingen zullen duren, hoeveel behandelingen er nodig zijn en wat de wachttermijnen zijn, uitgaande van de gegevens die in de samenvatting van de productkenmerken staan vermeld. Deze aanwijzingen maken deel uit van het voorschrift voor diervoeders met medicinale werking dat door de officiële dierenarts is afgegeven. De veeteler moet zich aan het voorschrift houden en nagaan of de aanwijzingen stroken met de informatie in de samenvatting van de productkenmerken. Is dat niet het geval, dan kan de producent niet aansprakelijk worden gesteld. De behandeling van dieren behoort tot de bevoegdheid van de dierenarts, die de situatie van de dieren kent en daarvoor verantwoordelijk is. Worden veehouders verplicht om zich strikt te houden aan de informatie in de samenvatting van de productkenmerken, dan zouden ze feitelijk worden opgezadeld met de verplichtingen en verantwoordelijkheden van de dierenarts.

4.1.4.

Het is verstandig om het preventieve gebruik van antimicrobiële geneesmiddelen toe te staan, maar dit moet wel beperkt blijven tot strikt noodzakelijke gevallen waarin het gerechtvaardigd is. Routinematig preventief gebruik mag in geen geval worden toegestaan. Goede praktijken op het vlak van hygiëne en beheer moeten worden gestimuleerd.

4.1.5.

Het EESC zou graag zien dat wordt aangegeven op welke regelingen de voorschriften inzake de kwaliteit van water en het materiaal van leidingen zijn gebaseerd. Wat betreft de toegestane toleranties voor de etikettering is het zaak om geen enkel onderscheid tussen de producten te maken. Al deze producten moeten immers zonder enige differentiëring aan dezelfde goedkeuringsprocedure met dezelfde voorschriften voldoen.

4.1.6.

Door technische of analytische fouten (meetonzekerheid als gevolg van de analysemethode en het soort en de inhoud van de werkzame stof) kan er sprake zijn van afwijkingen tussen in de etikettering vermelde waarden, of diervoeders nu antimicrobiële stoffen bevatten of niet. De fouten bij analytische methoden om de aanwezigheid van antimicrobiële stoffen in diervoeders vast te stellen, zijn bovendien groter dan wanneer het om andere stoffen gaat, wat erop duidt dat de reproduceerbaarheid kleiner is en dat zulke beperkte tolerantieniveaus derhalve niet gerechtvaardigd zijn.

4.1.7.

Verder wijst het EESC erop dat de homogeniteit van het product al gegarandeerd is door de tests die tijdens de toelatingsprocedure zijn uitgevoerd.

4.1.8.

De bepaling dat diervoeder met medicinale werking die de dagelijkse dosis van het geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik bevat, ten minste 50 % van het dagrantsoen van het diervoeder moet vertegenwoordigen, is in de praktijk lastig uit te voeren, en zou daarom als volgt moeten worden aangevuld: „Diervoeder met medicinale werking die de dagelijkse dosis van het geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik bevat, vertegenwoordigt ten minste 50 % van het dagrantsoen van een volledig diervoeder of van een aanvullend diervoeder, op basis van de droge stof.”.

4.2.   Geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik

4.2.1.

Moet er zes maanden gewacht worden tussen een nationale procedure en de indiening van een aanvraag voor wederzijdse erkenning, dan kan dat problemen veroorzaken als zich een ernstige situatie in de dierlijke of menselijke gezondheid voordoet. Daarom zou het toegestaan moeten worden om in uitzonderlijke omstandigheden af te zien van deze periode van zes maanden. Om te voorkomen dat de procedures vertragingen oplopen zou er bovendien een datum moeten komen voor de afronding van gedecentraliseerde procedures en procedures inzake wederzijdse erkenning door de referentielidstaat.

4.2.2.

De ontwikkeling van geneesmiddelen ten behoeve van alle soorten dieren zou moeten worden bevorderd door meer in te zetten op het beschermen van investeringen en innovatie, niet alleen voor minder gangbare, maar voor alle soorten. Het zou daarom goed zijn om de periode voor het beschermen van gegevens voor alle soorten op te trekken. Ook de mogelijkheden voor de goedkeuring van middelen voor groepen diersoorten zouden moeten worden uitgebreid.

4.2.3.

De verschillende soorten dieren en verschillende ziekten vereisen verschillende toedieningswijzen, en dit vraagt om geneesmiddelen in verschillende vorm (vloeibare/vaste vorm, gels, injecteerbare middelen enz.). In geval van wijziging van de vorm van een geneesmiddel moet het product vrijwel volledig worden ontwikkeld. De desbetreffende investering dient te worden beschermd.

4.2.4.

De etiketteringsvoorschriften voor de primaire en de buitenverpakking zouden moeten worden versoepeld, zodat er naast verplichte informatie ook andere informatie kan worden verstrekt die voor de gebruikers van belang kan zijn.

4.2.5.

Het gebruik van elektronische middelen biedt alleen voordelen als er in alle lidstaten één geharmoniseerde procedure geldt en voor alle procedures hetzelfde format moet worden gebruikt.

4.2.6.

Voor het harmoniseren van de samenvatting van de productkenmerken zou een louter administratieve procedure moeten volstaan, want het is weinig zinvol om opnieuw een beoordeling te maken van producten die al vele jaren op de markt zijn en veilig en doeltreffend zijn gebleken. Zo moeten onnodige lasten worden voorkomen.

4.2.7.

Het wetgevingsvoorstel zou de ontwikkeling van nieuwe antibiotica in de diergeneeskunde negatief kunnen beïnvloeden als er niet gezorgd wordt voor een voorspelbare, stabiele en transparante markt die de bedrijven prikkels biedt.

4.2.8.

Ingeval de geneesmiddelen worden gebruikt om een therapeutische lacune te dichten, zou het goed zijn om een classificatiesysteem op te zetten, inhoudende dat voorrang wordt gegeven aan het gebruik van diergeneesmiddelen die in de EU zijn geregistreerd, en dat het gebruik van menselijke geneesmiddelen wordt beperkt tot gevallen waarin er in de diergeneeskunde geen alternatief voorhanden is.

Brussel, 21 januari 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


23.7.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 242/61


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s „Naar een bloeiende data-economie”

(COM(2014) 442 final)

(2015/C 242/11)

Rapporteur:

Anna NIETYKSZA

Op 16 juli 2014 heeft de Europese Commissie besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

„Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s „Naar een bloeiende data-economie””

COM(2014) 442 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 januari 2015 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 21 en 22 januari 2015 gehouden 504e zitting (vergadering van 21 januari 2015) het volgende advies uitgebracht, dat met 213 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 11 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC neemt kennis van voornoemde mededeling van de Europese Commissie, waarin zij ervoor pleit in de EU een bloeiende data-economie tot stand te brengen, d.w.z. een op IT geschoeide digitale economie. Het daartoe opgestelde gecoördineerde actieplan moet bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de zgn. digitale agenda voor Europa. Het EESC benadrukt dat er beslist een gedetailleerd actieplan nodig is.

1.2.

Belangrijk voor de realisering van de doelstellingen zijn het EU-programma Horizon 2020 en de nationale programma’s om onderzoek, innovaties en toepassingen te financieren en om ondernemerschap en sectorale innovatie te stimuleren.

1.3.

De inmiddels grootschalige toepassing van informatietechnologieën in alle maatschappelijke, economische en culturele sectoren en in het onderwijs biedt enorme ontwikkelingsmogelijkheden. Deze technologieën leveren niet alleen ontwikkelingskansen op voor grote Europese concerns en bedrijven, maar ook voor innovatieve kleine, middelgrote en micro-ondernemingen.

1.4.

Om die mogelijkheden ten volle te benutten, moet onderzoek en ontwikkeling van IT worden ondersteund, zowel in de technische, sociale als economische wetenschappen. De Europese Commissie en de EU-lidstaten moeten efficiënte regelingen opzetten voor de financiering van onderzoek via openbare middelen, waarbij ook prikkels moeten worden verleend om dergelijk onderzoek met gebruik van particuliere middelen te financieren. Het EESC heeft zijn teleurstelling uitgesproken over de recente substantiële verlaging van de middelen die via de Connecting Europe Facility (CEF) beschikbaar worden gesteld voor digitale infrastructuur. Het hoopt van harte dat hieruit de nodige lering wordt getrokken. Het door Commissievoorzitter Juncker in december 2014 gepresenteerde nieuwe investeringsplan, waarmee ten minste voor 315 miljard EUR aan extra particuliere en overheidsinvesteringen moet worden aangetrokken op belangrijke terreinen als digitale infrastructuur, is in dit opzicht een welkome politieke reactie.

1.5.

Wil de data-economie zich onbelemmerd kunnen ontwikkelen, dan moet er werk worden gemaakt van een passend rechtskader, van strategieën en middelen voor de bescherming van persoonsgegevens en informatiebeveiliging, en van de uitvoering van de Europese strategie voor cyberbeveiliging. Door informatie te beschermen en te beveiligen wordt het consumentenvertrouwen bevorderd, wat de economische zekerheid voor ondernemers vergroot.

1.6.

Nationale en Europese overheidsdiensten, regelgevingsorganen voor elektronische communicatie, consumentenorganisaties en mededingingsautoriteiten dienen op het vlak van gegevensbescherming en informatiebeveiliging samen te werken.

1.7.

Het EESC verzoekt de Commissie alle activiteiten ter verwezenlijking van de doelstellingen van de digitale agenda voor Europa te ondersteunen, omdat daarmee de basis wordt gelegd voor de data-economie. Hierbij kan worden gedacht aan activiteiten als de aanleg van snelle breedbandinfrastructuur, de verlening van algemeen toegankelijke, interoperabele en betrouwbare clouddiensten en de verwerking van big data, alsmede activiteiten ter verwezenlijking van het internet van de dingen en nieuwe elektronische communicatienetwerken (NGN), o.a. op basis van de in ontwikkeling zijnde 5G-technologie en hoger.

1.8.

Digitale technologieën zijn in opkomst en creëren nieuwe waarden, niet alleen in economisch opzicht, maar op alle gebieden van het sociale en culturele leven. Het is dan ook erg belangrijk om in te zetten op de bevordering van de digitale vaardigheden van alle burgers, inclusief ouderen en mensen die maatschappelijk uit de boot dreigen te vallen vanwege gezondheids-, inkomens- of onderwijsredenen. Noodzakelijk is de brede invoering van moderne onderwijsprogramma’s en lesmethoden, met name om werknemers voor te bereiden op hun omscholing en de verwerving van nieuwe vaardigheden.

1.9.

Overheden zullen de komende jaren moeten leren om optimaal gebruik te maken van digitale data en elektronische communicatiekanalen, teneinde efficiënter te worden, nauwer met de burgers samen te werken en van hun actieve betrokkenheid te profiteren. Dat laatste vereist adequate publieke diensten en open, elektronisch leesbare data op alle gebieden van de economie en het openbaar bestuur. Het EESC beveelt de grootschalige invoering aan van opleidingsprogramma’s om de digitale vaardigheden van overheidspersoneel te verbeteren, waaronder vaardigheden om moderne diensten te ontwerpen en gebruik te maken van de diensten van deskundigen en specialisten.

1.10.

Overheden zouden ervoor moeten zorgen dat overheidsinformatie hergebruikt kan worden door deze informatie beschikbaar te stellen in open, elektronisch leesbare vorm. Zij moeten daarbij wel de nodige voorzorgsmaatregelen nemen. Toegang tot herbruikbare overheidsinformatie is met name van belang voor kleine en middelgrote bedrijven in Europa.

2.   Samenvatting en achtergrond van de Commissiemededeling

2.1.

De data-economie en meer in het algemeen de digitale economie zijn voor de EU-lidstaten van strategisch belang. Digitale data vormen inmiddels de basis van alle activiteiten op het gebied van economie, openbaar bestuur, cultuur en sociale en gezondheidszorg. Door deze data innovatief toe te passen kan de productiviteit in de EU aanzienlijk worden bevorderd.

2.2.

Omdat digitale data — originele digitale data en gedigitaliseerde data in andere formaten — overal te vinden zijn en eenvoudig kunnen worden verstuurd en verwerkt, vormen ze een nieuwe en zeer waardevolle hulpbron voor economie en samenleving.

2.3.

Tegenwoordig worden digitale data op alle terreinen van het economisch en maatschappelijk leven gegenereerd, verzameld en verwerkt. Er zijn steeds meer innovatieve ondernemingen waarvoor het werken met digitale data de voornaamste activiteit vormt. Bijzonder waardevol voor de data-economie zijn ruimtelijke en plaatsbepalingsgegevens.

2.4.

Het segment van de IT-markt dat zich bezighoudt met grote hoeveelheden data (big data) ontwikkelt zich momenteel het snelst. Volgens IDC-onderzoek zal dit marktsegment in de periode 2012-2017 jaarlijks een gemiddelde groei van circa 27 % behalen (zes keer hoger dan de ICT-markt als geheel). Daarmee zou de waarde van de wereldmarkt voor big-datatechnologie en -diensten in 2017 al 23,7 miljard EUR bedragen. Een zeer sterke groei wordt ook op het gebied van cloudcomputing voorspeld.

2.5.

Gezien de ontwikkeling van het aantal oplossingen en toepassingen op het gebied van het internet der dingen (Internet of Things, IoT; o.a. infrastructuur voor intelligente steden) mag de komende jaren een enorme groei worden verwacht van de daarmee samenhangende datavolumes. Prognoses van onderzoeksfirma’s wijzen op een mondiale toename van de hoeveelheid IoT-gerelateerde instrumenten (smart objects) tot 26 miljard stuks in 2020, d.w.z. een veelvoud van het aantal computers dat op het internet is aangesloten. Zowel ondernemingen als overheden zullen met die enorm snel groeiende hoeveelheden data moeten kunnen omgaan en daar creatief gebruik van moeten maken.

2.6.

Het komt er vooral op aan ervoor te zorgen dat de economie van de EU-lidstaten het enorme economische potentieel van big data en het internet der dingen kan benutten. Hiervan zou geprofiteerd moeten worden door zowel innovatieve bedrijven die oplossingen op deze gebieden uitdenken, als door ondernemingen uit alle andere sectoren van de EU-economie, die er gebruik van maken op hun eigen specifieke werkterrein.

2.7.

De Europese Commissie wijst er in haar mededeling op dat een omgeving moet worden gecreëerd waarin gebruik kan worden gemaakt van infrastructuur, platforms en diensten voor cloudcomputing en krachtige computersystemen (High Performance Computing, HPC). Volgens ramingen van de Europese Commissie (1) kunnen clouddiensten tot 2020 2,5 miljoen extra banen in Europa opleveren en het bbp van de EU-lidstaten met 160 miljard EUR doen stijgen.

2.8.

Essentieel voor de ontwikkeling is volgens de Commissie ook data-innovatie (Data Driven Innovation, DDI), d.w.z. het vermogen van bedrijven en overheidsinstanties om creatief gebruik te maken van informatie die afkomstig is van verbeterde data-analyse, waaronder de data die beschikbaar zijn in het kader van het hergebruik van overheidsinformatie. Als ervoor wordt gezorgd dat data toegankelijk worden en hergebruikt kunnen worden, kan dat de EU economische voordelen opleveren van ca. 40 miljard EUR per jaar, terwijl de totale directe en indirecte economische baten van toepassingen en gebruik van overheidsinformatie in de EU27-economie jaarlijks in de orde van grootte van 140 miljard EUR zouden liggen (2).

2.9.

De Commissie benadrukt dat hiervoor hooggekwalificeerde specialisten vereist zijn alsmede een grootschalig gebruik van open data en een adequaat rechtskader voor eigendom, bescherming en terbeschikkingstelling van data.

2.10.

Belangrijk voor de verwezenlijking van deze plannen zijn het EU-programma Horizon 2020 en nationale programma’s om onderzoek en innovatie te financieren, alsook maatregelen om ondernemerschap en sectorale innovatie te stimuleren.

2.11.

De Commissie zal digitaal ondernemerschap in Europa op verschillende manieren aanmoedigen, o.a. door open toegang tot data te bevorderen, de toegang tot cloudcomputing te vergemakkelijken, verbindingen en samenwerking met lokale data-incubators te stimuleren en de ontwikkeling van digitale vaardigheden en kwalificaties te ondersteunen, onder meer in het kader van de grote coalitie voor digitale banen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC kan zich in grote lijnen vinden in de kenmerken van een bloeiende data-economie die de Commissie in haar mededeling noemt. Zoals in de mededeling wordt uiteengezet, resulteert data-analyse in betere resultaten, procedures en besluiten. Hierdoor worden innovatie en de uitwerking van nieuwe oplossingen gestimuleerd en wordt het tegelijkertijd mogelijk om trends te voorspellen en zich voor te bereiden op wat er in de toekomst staat te gebeuren. Het EESC wijst er echter wel op dat uit de Commissiemededeling niet duidelijk blijkt welke actiestrategie er nodig is om in de EU een dergelijke economie tot stand te brengen.

3.2.

Van groot belang is een bepaald deel van de in de mededeling beschreven opbouw van infrastructuur in brede zin die nodig is om de data-economie te laten functioneren, waarvoor met name het volgende is vereist:

betrouwbare infrastructuur ter waarborging van de interoperabiliteit van de systemen voor de verzameling, verwerking en exploitatie van data, waaronder infrastructuur waarvoor grootschalig gebruik wordt gemaakt van efficiënte en veilige toepassingen en clouddiensten;

betrouwbare datasets van hoge kwaliteit;

adequate juridische, organisatorische en educatieve voorwaarden en kaders en arbeidsomstandigheden, die de verschillende betrokkenen in staat stellen gezamenlijk een doeltreffend competentieniveau te realiseren en toepassingen te creëren d.m.v. innovatief datagebruik;

beleidsmaatregelen en rechtskaders ter bevordering van een innovatief gebruik van open, elektronisch leesbare gegevens op alle gebieden van economie en openbaar bestuur.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het EESC staat achter de ontwikkeling en toepassing van de mechanismen en middelen die worden beschreven in het programma Horizon 2020, vooral die waarmee gebruik kan worden gemaakt van dienstenplatforms van het type PaaS (Platform as a Service), SaaS (Software as a Service), IaaS (Infrastructure as a Service) en andere, die zijn gebaseerd op publieke, particuliere en hybride cloudoplossingen.

4.2.

Net als in eerdere adviezen over dit onderwerp pleit het EESC voor maatregelen die moeten leiden tot een Europese cloudcomputingstrategie.

4.3.

Het EESC steunt de door de Commissie voorgestelde contractuele publiek-private partnerschapsverbanden (cppp’s), al mag het belang van een duidelijke formulering van langetermijnstrategieën en gerelateerde maatregelen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en financiering niet worden vergeten.

4.4.

Het EESC wijst op de noodzaak van adequate financiering voor onderzoeks- en toepassingsactiviteiten op de gebieden die zich de komende jaren het snelst zullen ontwikkelen en die essentieel zijn voor het behoud van het mondiale concurrentievermogen van de EU-economie. Het gaat hierbij vooral om: verwerking van big data, het internet der dingen, nieuwe elektronische communicatienetwerken (NGN), o.a. die waarvoor gebruik wordt gemaakt van de in ontwikkeling zijnde 5G-technologie en hoger, en cyberbeveiliging.

4.5.

Het EESC onderstreept het belang van nauwkeurige en betrouwbare big-dataverwerkingssystemen, data-analyse-instrumenten en zoekmachines. Daarom ook dienen onderzoek en toepassing te worden ondersteund, o.a. op het gebied van semantisch zoeken, geospatiale data-analyse en snelle verwerking van big data. Het veiligstellen van voldoende middelen voor onderzoek is cruciaal, met name gelet op de bezuinigingen in de lidstaten en op het niveau van de Raad — het budget is gedaald van 9 miljard naar 1,4 miljard EUR.

4.6.

De financiering van ontwikkelings- en innovatieactiviteiten van start-ups in de digitale economie is erg belangrijk, aangezien de bestaande financieringsmechanismen niet goed op hun behoeften zijn afgestemd. Bij de financiering van nieuwe technologische sectoren is het zaak dat middelen uit Horizon 2020 en andere centrale EU-onderzoeksprogramma’s en begrotingsmiddelen van de lidstaten op verstandige wijze met elkaar worden gecombineerd, en dat daarnaast ook particuliere bedrijven worden aangemoedigd om mee te doen aan strategische samenwerkingsactiviteiten als onderdeel van contractuele publiek-private partnerschapsverbanden (cppp’s).

4.7.

Om de kansen van de kenniseconomie volledig te kunnen benutten, dient absoluut te worden gezorgd voor omscholing van werknemers, zodat ze beschikken over de vereiste vaardigheden om in nieuwe en opkomende economische sectoren te kunnen werken. Dit is van groot belang, want verwacht wordt dat in 2020 voor 80 % van alle arbeidsplaatsen digitale kennis en vaardigheden nodig zullen zijn.

4.8.

Het EESC vindt dat er meer nadruk moet worden gelegd op onderwijs dat iedereen in staat stelt adequate digitale kennis en vaardigheden op te doen die nodig zijn om gebruik te kunnen maken van digitale apparaten en diensten, die in ons economisch en sociaal leven, het openbaar bestuur en de culturele wereld een alsmaar belangrijkere rol spelen. Deze aanpak moet in alle stadia en vormen van onderwijs worden gevolgd, van het basis- tot het volwassenenonderwijs.

4.9.

Er moet worden voorzien in nieuwe regelgevingskaders en instrumenten die zijn afgestemd op de veranderingen die voor de deur staan en op de noodzaak om de data-economie te ontwikkelen.

4.10.

Bij regelgevende maatregelen moet volgens het EESC, in lijn met zijn advies over internetgovernance (TEN/549), speciale aandacht uitgaan naar het beheer van de internetwaardeketen, teneinde te waarborgen dat alle providers van diensten en inhoud die aan deze keten deelnemen, van de voordelen van digitale producten profiteren in een mate die evenredig is met hun investering.

4.11.

Het is zaak om de reeds beschreven en geplande mechanismen efficiënt ten uitvoer te leggen, waaronder die uit de eIDAS-verordening, waarmee wordt beoogd het vertrouwen in de digitale economie te vergroten d.m.v. een consistent Europees rechtskader voor elektronische interactie tussen bedrijven, burgers en overheidsinstanties.

4.12.

In dit verband dient te worden gewezen op de kennelijke impasse in de interinstitutionele onderhandelingen over de verordening inzake gegevensbescherming, die al maanden bij de Raad ligt zonder dat een oplossing in zicht is. Dit brengt alle belanghebbenden onherroepelijk schade toe, vooral op terreinen die van groot belang zijn voor het benutten van het volledige potentieel van de data-economie.

4.13.

De nieuwe regelgevingskaders moeten enerzijds de op de markt actieve ondernemingen de kans bieden zich te ontwikkelen, alsmede innovatie en concurrentievermogen bevorderen, en anderzijds de veiligheid van economische transacties, de naleving van consumentenrechten en de privacy van de burger garanderen. Cyberbeveiligingskwesties zijn uiterst belangrijk omdat in informatienetwerken en clouds steeds meer data zullen worden opgeslagen die economisch en maatschappelijk gezien zeer interessant zijn, waaronder gevoelige informatie zoals medische gegevens.

4.14.

Het EESC merkt op dat in de mededeling vrij weinig aandacht wordt geschonken aan data-eigendom alsook aan de noodzaak van nieuwe maatregelen ter bescherming van intellectuele eigendom die zijn afgestemd op de behoeften van de digitale economie, waaronder de creatieve industrieën, die in de komende jaren tot de dynamisch groeiende sectoren zullen behoren.

4.15.

Het EESC is bereid tot samenwerking met andere organisaties, o.a. om het vertrouwen van de consument in de digitale economie te vergroten en om langetermijnprogramma’s en -strategieën alsmede opleidingsprogramma’s voor de uitvoering daarvan op te stellen.

Brussel, 21 januari 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Mededeling „Het aanboren van het potentieel van cloudcomputing in Europa”, COM(2012) 529 final.

(2)  Mededeling „Open gegevens. Motor voor innovatie, groei en transparante governance”, COM(2011) 882 final.


23.7.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 242/66


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de maatregelen die de Unie kan nemen ten aanzien van het gecombineerde effect van antidumping- of antisubsidiemaatregelen en vrijwaringsmaatregelen (codificatie)

(COM(2014) 318 final — 2014/0164 (COD))

(2015/C 242/12)

Het Europees Parlement heeft op 20 oktober 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de maatregelen die de Unie kan nemen ten aanzien van het gecombineerde effect van antidumping- of antisubsidiemaatregelen en vrijwaringsmaatregelen (codificatie)

COM(2014) 318 final — 2014/0164 (COD).

Aangezien het Comité instemt met dit voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 21 en 22 januari 2015 gehouden 504e zitting (vergadering van 21 januari 2015) met 219 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 10 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 21 januari 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE