ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 172

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

58e jaargang
27 mei 2015


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europese Commissie

2015/C 172/01

Advies van de Commissie van 22 mei 2015 in verband met het gewijzigde plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen uit het inzamelingsgebouw van de CIRES-faciliteit in Frankrijk

1


 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Raad

2015/C 172/02

Conclusies van de Raad betreffende een intensievere sectoroverschrijdende beleidssamenwerking om de sociaaleconomische uitdagingen voor jongeren doeltreffend aan te pakken

3

2015/C 172/03

Conclusies van de Raad over het optimaal benutten van breedtesport in de ontwikkeling van transversale vaardigheden, met name bij jongeren

8

2015/C 172/04

Conclusies van de Raad over culturele en creatieve kruisbestuiving ter stimulering van innovatie, economische duurzaamheid en sociale inclusie

13

2015/C 172/05

Conclusies van de Raad over de rol van voor- en vroegschoolse educatie en primair onderwijs bij het bevorderen van creativiteit, innovatie en digitale competentie

17

2015/C 172/06

Kennisgeving aan de personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van Besluit 2011/137/GBVB van de Raad en van Verordening (EU) nr. 204/2011 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië van toepassing zijn

22

 

Europese Commissie

2015/C 172/07

Wisselkoersen van de euro

23

2015/C 172/08

Wisselkoersen van de euro

24


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europese Commissie

27.5.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 172/1


ADVIES VAN DE COMMISSIE

van 22 mei 2015

in verband met het gewijzigde plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen uit het inzamelingsgebouw van de CIRES-faciliteit in Frankrijk

(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

(2015/C 172/01)

De onderstaande evaluatie is uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het Euratom-Verdrag, onverminderd de eventuele aanvullende beoordelingen op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de verplichtingen die daaruit en uit het afgeleide recht voortvloeien (1).

Op 16 december 2014 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 37 van het Euratom-Verdrag van de Franse regering de algemene gegevens ontvangen van het gewijzigde plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen uit het inzamelingsgebouw van de CIRES-faciliteit.

Op basis van deze gegevens brengt de Commissie, na raadpleging van de groep van deskundigen, het volgende advies uit:

1.

de afstand tussen de locatie en de dichtstbijzijnde grens met een andere lidstaat, in dit geval België, bedraagt 138 km;

2.

het gewijzigde plan behelst een toename van de operationele capaciteit van de inrichting, waarvoor in de regelgeving hogere lozingslimieten voor radioactieve afvalstoffen in de atmosfeer moeten worden opgenomen;

3.

onder normale bedrijfsomstandigheden veroorzaakt het gewijzigde plan voor andere lidstaten waarschijnlijk geen voor de volksgezondheid significante blootstelling aan straling, rekening houdend met de in de nieuwe basisveiligheidsnormen (Richtlijn 2013/59/Euratom) vastgestelde dosislimiet;

4.

in het geval van een niet-geplande lozing van radioactieve effluenten ten gevolge van een ongeval van het type en de omvang als bedoeld in het gewijzigde plan, resulteren de door andere lidstaten ontvangen stralingsdoses naar verwachting niet in schadelijke effecten voor de volksgezondheid, rekening houdend met de in de nieuwe basisveiligheidsnormen (Richtlijn 2013/59/Euratom) vastgestelde referentieniveaus.

Concluderend is de Commissie van mening dat de uitvoering van het gewijzigde plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen, in welke vorm ook, uit het inzamelingsgebouw van de CIRES-faciliteit, gelegen in Frankrijk, zowel in normale bedrijfsomstandigheden als bij een ongeval van het type en de omvang als bedoeld in de algemene gegevens, waarschijnlijk geen risico doet ontstaan van voor de volksgezondheid significante radioactieve besmetting van het water, de bodem of het luchtruim van een andere lidstaat, rekening houdend met de in de nieuwe basisveiligheidsnormen (Richtlijn 2013/59/Euratom) vastgestelde bepalingen.

Gedaan te Brussel, 22 mei 2015.

Voor de Commissie

Miguel ARIAS CAÑETE

Lid van de Commissie


(1)  Krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, bijvoorbeeld, moeten de milieuaspecten verder worden geanalyseerd. De Commissie wil in dat verband graag de aandacht vestigen op het bepaalde in Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, Richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s, Richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, en Richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Raad

27.5.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 172/3


Conclusies van de Raad betreffende een intensievere sectoroverschrijdende beleidssamenwerking om de sociaaleconomische uitdagingen voor jongeren doeltreffend aan te pakken

(2015/C 172/02)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

HERINNEREND AAN DE POLITIEKE ACHTERGROND VAN DIT VRAAGSTUK, ALS BESCHREVEN IN DE BIJLAGE, EN MET NAME AAN HET VOLGENDE:

1.

De algemene doelstellingen van de Europa 2020-strategie en de respectieve streefcijfers van de lidstaten inzake het bevorderen van de werkgelegenheid voor jongeren, het terugdringen van het aantal voortijdige schoolverlaters en het verhogen van de deelname aan tertiair onderwijs zijn bijzonder relevant voor jongeren en hun sociaaleconomische situatie.

2.

In het nieuwe kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) (1) wordt benadrukt dat initiatieven nodig zijn ter bevordering van een sectoroverschrijdende aanpak waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met jeugdvraagstukken bij de formulering, uitvoering en evaluatie van beleidsmaatregelen en acties op andere gebieden die een belangrijke impact op het leven van jongeren hebben.

3.

Eén van de drie in het huidige EU-werkplan voor jeugdzaken 2014-2015 (2) opgenomen kernprioriteiten is een intensievere sectoroverschrijdende samenwerking in het kader van EU-strategieën.

4.

In de conclusies van de Raad over het optimaal benutten van het potentieel van jongerenbeleid bij het verwezenlijken van de doelen van de Europa 2020-strategie (3) is benadrukt dat sectoroverschrijdende en interinstitutionele coördinatie centraal staat in de uitvoering van een doeltreffend jongerenbeleid en in de verwezenlijking van de doelen van de Europa 2020-strategie voor jongeren.

ZICH BEWUST VAN:

5.

De voortdurende sociaaleconomische uitdagingen waarmee jongeren in de Europese Unie thans te maken krijgen, onder meer hoge percentages jeugdwerkloosheid (4), en de sociale gevolgen daarvan, die efficiënte sectoroverschrijdende beleidsreacties vergen.

IS DE VOLGENDE MENING TOEGEDAAN:

6.

Een krachtdadig en zichtbaar, goed omschreven en gecoördineerd jeugdbeleid kan een toegevoegde waarde aan sectoroverschrijdende beleidssamenwerking bieden. Dat kan op zijn beurt positieve resultaten opleveren voor de jongeren aan wie de synergieën van die samenwerking ten goede komen.

7.

De jeugdsector heeft een manier om de problemen aan te pakken die andere sectoren niet hebben. De sector kan feiten en kennis bieden over de diverse problemen die jongeren treffen, een groter aantal jongeren hulp bieden, met name diegenen die minder kansen hebben, en een flexibele, op jongeren afgestemde, niet-stigmatiserende, holistische en innovatieve benadering aanreiken om op de behoeften van jongeren in te spelen.

WIJST OP HET VOLGENDE:

8.

Er moeten weliswaar systeembenaderingen worden ontwikkeld om sectoroverschrijdende samenwerking op alle niveaus te bevorderen, maar het is van groot belang zich te concentreren op het aanpakken van de concrete en dringende sociaaleconomische problemen waarmee jongeren thans worden geconfronteerd.

9.

Een sectoroverschrijdende aanpak ten aanzien van jeugdbeleid is niet alleen belangrijk om efficiëntere oplossingen voor sociaaleconomische uitdagingen aan te reiken, maar eveneens om te zorgen voor beleidsreacties die op de behoeften van alle jongeren willen inspelen.

10.

Teneinde de rol van de jeugdsector in de samenwerking met andere sectoren zo veel mogelijk te vergroten, dienen zijn waarde en bijdrage breed uitgedragen en erkend te worden.

WIJST MET INACHTNEMING VAN HET SUBSIDIARITEITSBEGINSEL DE VOLGENDE PRIORITEITEN AAN MET HET OOG OP HET BEVORDEREN VAN HET SECTOROVERSCHRIJDEND JEUGDBELEID OM DE SOCIAALECONOMISCHE UITDAGINGEN VAN JONGEREN AAN TE PAKKEN:

I.

Het ontwikkelen, uitvoeren en evalueren van een systematische benadering ten aanzien van sectoroverschrijdend jeugdbeleid

DE LIDSTATEN WORDT VERZOCHT:

11.

De institutionele samenwerking, en met name betere communicatie en uitwisseling van informatie op nationaal, regionaal en lokaal niveau, te versterken zodat bij het formuleren, uitvoeren en evalueren van beleid in andere domeinen — zoals onderwijs en opleiding, werkgelegenheid, volksgezondheid en welzijn, sociaal beleid, stadsplanning, sport en cultuur — jeugdvraagstukken die van invloed zijn op de sociaaleconomische omstandigheden van jongeren, volledig in aanmerking worden genomen.

12.

Alle relevante sectoren, zowel in horizontale als verticale bestuursstructuren, te betrekken bij het uitstippelen van jeugdbeleid op lokaal, regionaal en nationaal niveau.

13.

De implementatie van overkoepelende jeugdstrategieën te overwegen die relevante beleidsmaatregelen ter bestrijding van problemen van jongeren aan elkaar koppelen en jongeren en jeugdorganisaties, waar passend, bij dat proces te raadplegen en te betrekken.

14.

Gebruik te maken van de bestaande mechanismen of te overwegen nieuwe mechanismen in te stellen om de situatie van jongeren te monitoren, en te werken aan empirisch onderbouwde en op kennis gebaseerde maatregelen waarin de gegevens en onderzoeksresultaten bij de ontwikkeling van beleid in meerdere domeinen worden meegenomen, onder meer bij het uitstippelen van concrete beleidsmaatregelen.

DE COMMISSIE WORDT VERZOCHT:

15.

De Raad en zijn voorbereidende instanties regelmatig van informatie te voorzien over belangrijke beleidsdocumenten en initiatieven op EU-niveau, die gevolgen hebben voor de sociaaleconomische situatie van jongeren.

16.

Zich te beraden over hoe de nieuwe gecoördineerde clusterbeleidsbenadering van de Commissie doeltreffend moet worden toegepast bij het aanpakken van problemen van jongeren en bij het ontwikkelen van concrete sectoroverschrijdende maatregelen.

17.

Op basis van het EU-jeugdverslag of andere relevante instrumenten na te gaan hoe in andere beleidsdomeinen met significante gevolgen voor de levens van jongeren rekening wordt gehouden met jongerenproblemen.

18.

Aan empirisch onderbouwde beleidsontwikkeling te blijven bijdragen door in samenwerking met andere relevante beleidssectoren onderzoeksprojecten op touw te zetten.

DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE WORDT VERZOCHT:

19.

De sectoroverschrijdende aanpak als een van de uitvoeringsbeginselen in het toekomstig EU-jeugdbeleid in het vooruitzicht te stellen, met inbegrip van een eventueel toekomstig EU-werkplan voor jeugdzaken, en concrete sectoroverschrijdende maatregelen in het kader voor samenwerking in jeugdzaken na 2018 te overwegen.

20.

De sectoroverschrijdende samenwerking te versterken door de mogelijkheden van het Erasmus+-programma ten volle te benutten, onder meer de mogelijkheden om beleidshervorming te ondersteunen.

21.

Bewijs te verzamelen, onder meer als onderwerp voor de bij het EU-werkplan voor jeugdzaken ingestelde deskundigengroepen, over hoe sectoroverschrijdende samenwerking positieve resultaten kan opleveren en overloopeffecten naar andere delen van de samenleving kan hebben door de synergetische baten van intensievere samenwerking.

22.

Bij het opstellen van het EU-jeugdverslag samenwerking met andere beleidssectoren aan te moedigen, alsook met de bevindingen van het verslag rekening te houden bij de monitoring van de Europa 2020-strategie.

II.

Sectoroverschrijdende benaderingen op maat te gebruiken voor projecten, initiatieven en programma’s die op de uitdagingen voor jongeren zijn gericht

DE LIDSTATEN WORDT VERZOCHT:

23.

De partnerschapsaanpak in meerdere sectoren bij de uitvoering van de jongerengarantie en andere maatregelen te versterken en beste praktijken uit te wisselen, met name wat jeugdhulpverlening betreft.

24.

Passende steun te zoeken voor langetermijnontwikkeling en voor de uitvoering van activiteiten die thans uit hoofde van de jongerengarantie-initiatieven worden gefinancierd en waarbij de jeugdsector betrokken is.

25.

Gerichte samenwerking tussen instellingen voor formeel onderwijs en aanbieders van niet-formeel leren te versterken teneinde vroegtijdig schoolverlaten tegen te gaan en een holistische ontwikkeling van competenties te bevorderen, onder meer door het gebruik van flexibele en op jongeren afgestemde benaderingen.

26.

De samenwerking tussen jeugdwerk en sociale diensten te bevorderen om gezamenlijk de sociale insluiting van jonge mensen aan te pakken en waar nodig vroeg in te grijpen.

27.

Het bedrijfsleven te betrekken bij de planning en de uitvoering van op de ontwikkeling van de competenties van jonge mensen gerichte initiatieven.

28.

In voorkomend geval alle op jongeren gerichte diensten te versterken in samenwerking met lokale instanties, jeugdwerkers en andere beroepskrachten die met jongeren werken.

DE COMMISSIE WORDT VERZOCHT:

29.

Netwerken en het uitwisselen van goede praktijken onder bij de uitvoering van de jongerengarantie betrokken jeugdbeleidsmakers en ngo’s op Europees niveau te faciliteren.

30.

De interne coördinatie tussen de bevoegde diensten van de Commissie te versterken met betrekking tot het ontwikkelen van initiatieven voor jongeren en het overleg over jongerenaangelegenheden op EU-niveau.

DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE WORDT VERZOCHT:

31.

Te overwegen gebruik te maken van de financieringsmogelijkheden van de Europese structuurfondsen en het Erasmus+-programma teneinde de sociaaleconomische uitdagingen voor jonge mensen doeltreffend met concrete sectoroverschrijdende projecten aan te pakken.

32.

De bovengenoemde kwesties te bespreken bij de volgende in het kader van het EU-werkplan voor jeugdzaken georganiseerde peer learning-activiteit tussen de lidstaten betreffende het versterken van sectoroverschrijdend jeugdbeleid op nationaal niveau.

33.

Voor zover dat relevant is, vertegenwoordigers van andere sectoren uit te nodigen op initiatieven zoals de Europese Jeugdweek en jeugdconferenties van de EU, en feedback en overleg tussen sectoren te faciliteren.

III.

De waarde van jeugdwerk en de andere instrumenten van het jeugdbeleid en de complementaire rol daarvan in een doeltreffende aanpak van jongerenproblemen zichtbaarder te maken

DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE WORDT VERZOCHT:

34.

Jongeren te betrekken bij belangrijke beleidsbeslissingen die voor hen gevolgen hebben, door gebruikmaking van de bestaande of nieuwe kanalen van jongerenparticipatie, zoals het proces van gestructureerde dialoog.

35.

De erkenning van jeugdwerk en niet-formeel leren, alsook van concrete instrumenten zoals de jongerenpas in andere sectoren, zoals de arbeidsmarkt, onderwijs, opleiding en cultuur, en onder andere relevante betrokkenen verder te bevorderen.

36.

De waardering van jeugdwerk en de validatie van niet-formeel en informeel leren verder te bevorderen door te bekijken of het mogelijk is om het Jongerenpas-certificaat buiten het kader van het Erasmus+-programma te mainstreamen en het als nationaal erkenningsinstrument te gebruiken.

37.

De resultaten van professioneel en vrijwillig jeugdwerk te propageren en regelmatig in andere sectoren onder de aandacht te brengen.

38.

Initiatieven te ontwikkelen om ervoor te zorgen dat vrijwilligerswerk als een niet-formeel leerproces wordt voorgesteld, begrepen, gebruikt en erkend.

39.

De uitvoering te steunen en te bevorderen van samenwerkingsinitiatieven tussen contexten voor formeel en niet-formeel leren met een potentieel om leerresultaten te optimaliseren.

DE COMMISSIE WORDT VERZOCHT:

40.

Mogelijkheden te creëren en de lidstaten desgevallend te steunen bij hun gebruik van het Jongerenpas-certificaat buiten het kader van het Erasmus+-programma als nationaal erkenningsinstrument.


(1)  PB C 311 van 19.12.2009, blz. 1.

(2)  PB C 183 van 14.6.2014, blz. 5.

(3)  PB C 224 van 3.8.2013, blz. 2.

(4)  In het tweede kwartaal van 2014 waren meer dan 5 miljoen jongeren (onder de 25 jaar) in de 28 EU-lidstaten werkloos. Dat betekent een werkloosheidsgraad van 21,7 %. Het percentage NEET-jongeren (die niet werken en geen onderwijs of opleiding volgen) was 13 %. Bron: Eurostat


BIJLAGE

HERINNEREND AAN DE POLITIEKE ACHTERGROND VAN DIT VRAAGSTUK

Politieke achtergrond

1.

De conclusies van de Raad over het verbeteren van de sociale insluiting van jongeren die niet werken en geen onderwijs of opleiding volgen, waarin op de noodzaak van een holistische aanpak en sectoroverschrijdende samenwerking wordt gewezen. Alle beleidsinstrumenten en -maatregelen dienen op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau te worden gecoördineerd en bij het ontwerpen en uitvoeren van maatregelen voor de sociale insluiting van jongeren dient een breed scala van stakeholders te worden betrokken (1).

2.

De aanbevelingen van de Raad tot invoering van een jongerengarantie in het „werkgelegenheidspakket voor jongeren” (2).

3.

De conclusies van de Raad over investeren in onderwijs en opleiding — een antwoord op „Een andere kijk op onderwijs: investeren in vaardigheden voor betere sociaaleconomische resultaten” en de Jaarlijkse groeianalyse 2013 (3).

4.

De aanbeveling van de Raad inzake beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten waarin wordt beklemtoond dat een algemeen, sectoroverschrijdend beleid nodig is om de banden tussen onderwijs, opleidingen en werkgelegenheid te versterken (4).

5.

De aanbeveling van de Raad betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (5).

6.

Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6) tot vaststelling van „Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport.


(1)  PB C 30 van 1.2.2014, blz. 5.

(2)  PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1.

(3)  PB C 64 van 5.3.2013, blz. 5.

(4)  PB C 191 van 1.7.2011, blz. 1.

(5)  PB C 398 van 22.12.2012, blz. 1.

(6)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50.


27.5.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 172/8


Conclusies van de Raad over het optimaal benutten van breedtesport in de ontwikkeling van transversale vaardigheden, met name bij jongeren

(2015/C 172/03)

DE RAAD VAN DE EU EN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN, IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN,

HERINNEREND AAN DE POLITIEKE ACHTERGROND VAN DIT ONDERWERP, ALS BESCHREVEN IN DE BIJLAGE, EN MET NAME AAN HET VOLGENDE:

1.

de Europa 2020-strategie en de bijbehorende vlaggenschipinitiatieven, waarin de nadruk wordt gelegd op de noodzaak jongeren met de nodige vaardigheden en competenties toe te rusten en de hoge niveaus van jongerenwerkloosheid in Europa aan te pakken, alsmede het Syntheseverslag over de evaluatie halverwege van de Europa 2020-strategie (1), waarin als een van de belangrijkste resultaten de waardevolle rol van de sportsector als instrument voor sociale samenhang en inclusie wordt vermeld;

2.

het werkplan van de Europese Unie voor sport (2014-2017) (2), waarin wordt gewezen op de belangrijke bijdrage van sport aan de algemene doelstellingen van de Europa 2020-strategie, aangezien de sector in sterke mate slimme, duurzame en inclusieve groei kan helpen bewerkstelligen. In één van de drie prioriteiten van het werkplan, namelijk „sport en samenleving”, wordt het verband tussen sport en werkgelegenheid, onderwijs en opleiding belicht;

3.

in de Resolutie van de Raad van 20 juli 2006 over de erkenning van de waarde van niet-formeel en informeel leren in de jeugdsector in Europa (3) wordt benadrukt dat niet-formeel en informeel leren ervoor kunnen zorgen dat jongeren aanvullende kennis, vaardigheden en competenties verwerven, en kunnen bijdragen tot hun persoonlijke ontwikkeling, sociale inclusie en actief burgerschap, en op die manier hun vooruitzichten op werk verbeteren, en dat meer erkenning voor deze leervormen naar behoren in aanmerking moet worden genomen door werkgevers, het formeel onderwijs en het maatschappelijk middenveld in het algemeen;

4.

de Aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (4), waarin mogelijkheden en mechanismen worden omschreven waardoor kennis, vaardigheden en competenties die door niet-formeel en informeel leren zijn verworven, een belangrijke rol kunnen spelen bij het verhogen van de inzetbaarheid en de mobiliteit, evenals bij het verbeteren van de motivatie voor een leven lang leren;

ONDERSCHRIJVEN HET VOLGENDE:

5.

het beoefenen van breedtesport (5) is in de eerste plaats een lichamelijke vrijetijdsbesteding, maar biedt daarnaast extra meerwaarde wat betreft een gezondere en in het algemeen inclusievere en duurzamere maatschappij in Europa. Breedtesportbeoefening kan positieve sociale houdingen en waarden tot ontwikkeling brengen, evenals persoonlijke vaardigheden en competenties, met inbegrip van transversale vaardigheden (6), zoals het vermogen om kritisch na te denken, initiatief te nemen, problemen op te lossen en in samenwerkingsverband te werken (7);

6.

er moet worden ingespeeld op de toenemende eisen van een geavanceerde kenniseconomie, met name inzake het ontwikkelen van transversale vaardigheden en het vermogen die vaardigheden efficiënt in uiteenlopende sectoren toe te passen; in tijden van snel veranderende arbeidsmarktbehoeften hechten werkgevers bijzonder veel waarde aan transversale vaardigheden, maar zij geven dikwijls te verstaan dat nieuwe krachten niet over die vaardigheden beschikken;

7.

wat de bijdrage van sport aan het ontwikkelen van transversale vaardigheden betreft, valt er zeker voor jongeren nog potentieel te ontsluiten, aangezien via niet-formeel (8) en informeel leren (9) verworven vaardigheden waardevol zijn voor de persoonlijke en de professionele ontwikkeling, onder meer op de arbeidsmarkt en voor een leven lang leren (10);

8.

de waarde van door niet-formeel en informeel leren tijdens breedtesport verworven transversale vaardigheden onder de aandacht brengen van en zichtbaar maken voor beoefenaars zelf, ouders, vrijwilligers en personeel, maar ook voor de samenleving in het algemeen, met inbegrip van werkgevers, is de eerste stap naar de erkenning van die vaardigheden;

BEKLEMTONEN HETGEEN VOLGT:

9.

sport levert een bijdrage tot de strategische doelstellingen van de Unie, zijnde groei, werkgelegenheid en sociale cohesie, ook ten aanzien van de dringende problemen waar Europa thans mee wordt geconfronteerd, zoals de aanhoudend hoge werkloosheidsgraad bij jongeren (11) in Europa. Teneinde het volledige potentieel van sport op dit gebied verder te ontsluiten, is het belangrijk om met andere beleidsdomeinen, zoals onderwijs en opleiding, jeugdzaken en werkgelegenheid, sociale zaken en volksgezondheid te werken aan een sectoroverschrijdende aanpak;

10.

niet-traditionele sporten (12) zijn vaak bijzonder aantrekkelijk voor jongeren, ook kansarme, en de mogelijkheden die deze sporten bieden kunnen verder worden onderzocht;

11.

bekwaam personeel in breedtesport, waaronder vrijwilligers, is van essentieel belang voor bewustmaking en voor het ontsluiten van de meerwaarde en de voordelen die breedtesport te bieden heeft met betrekking tot het ontwikkelen van transversale vaardigheden;

VERZOEKEN IN DIT KADER DE LIDSTATEN VAN DE EU, MET INACHTNEMING VAN HET SUBSIDIARITEITSBEGINSEL:

12.

de stakeholders van breedtesport, de maatschappij en werkgevers er bewuster van te maken dat door de beoefening van breedtesport verworven transversale vaardigheden een persoonlijke, sociale en economische meerwaarde hebben die bruikbaar is in andere sectoren;

13.

met andere relevante sectoren en onder EU-lidstaten samen te werken en goede praktijken uit te wisselen inzake de voordelen van vaardigheden die buiten het formele onderwijs via niet-formeel en informeel leren tijdens breedtesportbeoefening zijn verworven;

14.

het ontwikkelen van de kennis, vaardigheden en competenties van bekwaam personeel in breedtesport, waaronder vrijwilligers, aan te moedigen met het oog op het versterken van sociale en educatieve waarden en van transversale vaardigheden door middel van breedtesport;

15.

innovatieve partnerschappen aan te moedigen tussen aanbieders van formeel en niet-formeel leren en in alle jeugd- en sportsectoren aan te moedigen teneinde leerbenaderingen te ontwikkelen die toepasselijk zouden kunnen zijn in de breedtesportsector;

16.

met name onder jongeren de zelfbeoordeling van vaardigheden, inclusief de door de breedtesport verworven transversale vaardigheden, te propageren, evenals het gebruik van de meest voorkomende vaardigheidsbewijzen en cv-sjablonen, in het bijzonder Europass;

17.

gebruik te maken van de bestaande regelingen aan de hand waarvan door niet-formeel en informeel leren tijdens sportbeoefening verworven vaardigheden en ervaring gevalideerd kunnen worden;

18.

op nationaal en lokaal niveau nog meer verbetering te brengen in het algemeen beoefenen van breedtesport door jongeren, inclusief kansarme jongeren, en in dit verband het positieve potentieel van niet-traditionele sporten te benutten;

VERZOEKEN DE COMMISSIE EN DE LIDSTATEN, IN HET KADER VAN HUN RESPECTIEVE BEVOEGDHEDEN:

19.

ervoor te ijveren dat door breedtesport verworven transversale vaardigheden naar waarde worden geschat, zodat zij in de diverse sectoren daadwerkelijk ten behoeve van werkgelegenheid, leermobiliteit of een leven lang leren kunnen worden gebruikt;

20.

de positieve resultaten van door breedtesportsectorbeoefening ontwikkelde transversale vaardigheden te onderkennen en te integreren in nationaal en Europees beleid en in strategieën betreffende sport, jeugdzaken, sociale zaken, gezondheid, onderwijs en werkgelegenheid;

21.

de specifieke bijdrage die breedtesportorganisaties leveren doordat zij niet-formele leermogelijkheden aanbieden, te onderkennen en te ondersteunen;

22.

het potentieel voor samenwerking met de jeugdsector te onderzoeken, met name met betrekking tot:

a)

de toepassing van de methoden en instrumenten van niet-formeel leren in de sportsector;

b)

het gebruik van sportactiviteiten in de niet-formele leermethoden in de jeugdsector;

c)

het aanmoedigen van meer door Europees Vrijwilligerswerk gefinancierde projecten waarbij jonge vrijwilligers van non-profitorganisaties in de sportsector worden betrokken;

d)

het inzetten van sportactiviteiten als instrument voor sociale inclusie en outreachwerk, onder meer gezien de bijdrage die deze activiteiten leveren aan het implementeren van de jongerengarantie in Europa;

23.

waar passend, onder meer in het kader van de Europese Week van de Sport, initiatieven aan te moedigen inzake de educatieve waarde van sport en de waarde van het bevorderen van sociaal inclusieve gemeenschappen;

24.

samen te werken om de normen op het vlak van trainen en coachen en op het vlak van de opleiding van trainers en coaches, alsmede van vrijwilligers, op een hoger peil te brengen, door het faciliteren van de uitwisseling van informatie en ervaringen tussenbeleidsmakers en de stakeholders binnen de sport;

25.

vrijwilligerswerk in sport, en bewustwording van de waarde van dat vrijwilligerswerk, in het bijzonder door het verwerven van transversale vaardigheden, aan te moedigen, en tevens vrijwilligerswerk als een belangrijke vorm van niet-formeel leren te onderkennen en de nationale en grensoverschrijdende mobiliteit van jonge vrijwilligers te bevorderen;

26.

doeltreffend gebruik van EU-financieringsinstrumenten zoals het Erasmus+-programma aan te moedigen als mogelijkheid tot het ontwikkelen van transversale vaardigheden, met name onder jongeren, om ook sociale inclusie, actieve burgerzin en een toenemende beoefening van breedtesport te bevorderen;

27.

gebruik te maken van het follow-upproces van de Aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren voor het ontwikkelen van een aanpak inzake via sport verworven transversale vaardigheden;

VERZOEKEN DE EUROPESE COMMISSIE:

28.

in het kader van de Europa 2020-strategie een studie te verrichten naar de bijdrage van sport tot de inzetbaarheid van jongeren op de arbeidsmarkt, en daarbij onder meer te kijken naar het aspect transversale vaardigheden die worden verworven door het beoefenen van breedtesport;

29.

de sportdimensie in de bestaande debatten en evenementen omtrent het vaardighedenbeleid te mainstreamen teneinde aandacht te vragen voor en meer concrete manieren te verkennen tot het verwerven van transversale vaardigheden tijdens en door sportbeoefening;

30.

onder andere binnen het mandaat van de door het EU-werkplan voor sport ingestelde deskundigengroepen voort te gaan met het verzamelen van gegevens, het formuleren van beste praktijken en het analyseren van het sociale en economische belang van sport en van de vraag hoe breedtesport een bijdrage levert aan werkgelegenheid, onderwijs en opleiding, met bijzondere aandacht voor de ontwikkeling van persoonlijke en transversale vaardigheden;

31.

de uitwisseling van informatie en goede praktijken, doeltreffend leren van gelijken en netwerkvorming onder de lidstaten te faciliteren, in het bijzonder met het oog op het ontwikkelen van toegankelijker, aantrekkelijker en gediversifieerder breedtesport, met name voor jongeren;

VERZOEKEN DE SPORTBEWEGING TE OVERWEGEN:

32.

met name jongeren en hun ouders er bewust van te maken dat tijdens en door sportbeoefening verworven vaardigheden een bijzondere waarde hebben die bruikbaar is in andere sectoren;

33.

in bekwaam personeel te investeren dat in zijn werk gebruik maakt van de meest recent beschikbare methoden, zodat de meerwaarde die sport kan opleveren, onder meer in de vorm van het verwerven van vaardigheden, ten volle benut kan worden;

34.

het sportpersoneel bewuster te maken van de voordelen van door sportbeoefening via niet-formeel en informeel leren verworven vaardigheden en van de algemene sociale en economische meerwaarde van breedtesport;

35.

het potentieel voor samenwerking en uitwisseling van goede praktijken met de jongerenorganisaties te onderzoeken, met name wat betreft de toepassing van methoden en instrumenten van niet-formeel leren in de sportsector;

36.

beste praktijken uit te wisselen over de manieren waarop de breedtesportbeweging kan worden bevorderd en gediversifieerd; goede praktijken uit te wisselen betreffende het ontwikkelen van nieuwe soorten breedtesport, bijvoorbeeld niet-traditionele sporten.


(1)  Document 16559/14.

(2)  PB C 183 van 14.6.2014, blz. 12.

(3)  PB C 168 van 20.7.2006, blz. 1.

(4)  PB C 398 van 22.12.2012, blz. 1.

(5)  „Breedtesport”: georganiseerde sport die op lokaal niveau door amateursporters wordt beoefend, en sport voor iedereen. Bron: Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50).

(6)  Diverse instanties en organisaties hebben deze vaardigheden anders benoemd, van „sleutelcompetenties” tot „zachte vaardigheden”, „overdraagbare vaardigheden” of „essentiële vaardigheden”, „kernvaardigheden voor werk” of „kernvaardigheden voor inzetbaarheid”. Volgens het glossarium van het Europees beleidsnetwerk inzake levenslange begeleiding (European Lifelong Guidance Policy Network - ELGPN zijn transversale vaardigheden nuttig voor andere banen en beroepen dan die welke die mensen op een bepaald moment hebben of kort tevoren hebben gehad. Deze vaardigheden kunnen ook via activiteiten buiten het werk, vrijetijdsbesteding of door onderwijs of opleiding zijn aangeleerd. Meer in het algemeen zijn dit vaardigheden die zijn aangeleerd in een bepaalde context of om een specifieke situatie of probleem aan te pakken, en die overdraagbaar zijn naar een andere context.

(7)  COM(2012) 669 final.

(8)  Definitie: „niet-formeel leren”: leren dat plaatsvindt door geplande activiteiten (in termen van leerdoelen en leertijd) met een bepaalde vorm van leerondersteuning (bijvoorbeeld relatie leerling-leraar), maar dat geen deel uitmaakt van het formele onderwijs- en opleidingsstelsel. Bron: PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50

(9)  Definitie: „informeel leren”: leren dat voortvloeit uit dagelijkse bezigheden in verband met werk, gezinsleven of vrijetijdsbesteding dat niet georganiseerd of gestructureerd is in termen van leerdoelen, leertijd of leerondersteuning; het kan vanuit het gezichtspunt van de leerling onbedoeld zijn. Bron: PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50

(10)  Wat het verwerven van vaardigheden buiten het formele onderwijs betreft, blijkt uit onderzoek dat 52 % van de Europeanen het mogelijk acht vaardigheden aan te leren die later bruikbaar zijn in andere sectoren (bijvoorbeeld problemen oplossen, in samenwerkingsverband werken enz.). Bron: Special Eurobarometer 417 (2014) „European area of skills and qualifications”, blz. 12.

(11)  In het tweede kwartaal van 2014 waren meer dan 5 miljoen jongeren (onder de 25 jaar) in de 28 EU-lidstaten werkloos. Dat betekent een werkloosheidsgraad van 21,7 %. Het percentage NEET-jongeren (die niet werken, geen onderwijs of opleiding volgen noch stage lopen) was 13 %. Bron: Eurostat

(12)  Opkomende sportactiviteiten die jongeren aanspreken, zoals straatvoetbal, urban gymnastics en parkour, skateboarden/longboardskaten, stuntschaatsen, straatbasketbal (streetball) en urban streetdance.


BIJLAGE

HERINNEREND AAN DE POLITIEKE ACHTERGROND VAN DIT VRAAGSTUK

1.

De Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (1), waarin wordt gesteld dat sociale competentie samenhangt met het persoonlijke en sociale welbevinden, hetgeen inzicht vereist in de manier waarop mensen voor een optimale lichamelijke en geestelijke gezondheid kunnen zorgen, mede in het besef dat die van onschatbare waarde is voor de mensen zelf, hun familie en hun directe sociale omgeving, en kennis van de manier waarop een gezonde leefstijl hiertoe kan bijdragen. Voor een succesvolle interpersoonlijke en sociale participatie is het essentieel inzicht te hebben in de in verschillende samenlevingen en omgevingen (bijvoorbeeld op het werk) algemeen geaccepteerde gedragscodes en omgangsvormen. Hierbij staat de vaardigheid centraal om in verschillende omgevingen constructief te communiceren, blijk te geven van tolerantie, verschillende standpunten te verwoorden en te begrijpen, te onderhandelen en vertrouwen te scheppen, en zich in te voelen. Men moet in staat zijn om te gaan met stress en frustraties, deze op constructieve wijze onder woorden te brengen en onderscheid te maken tussen privé- en beroepsleven.

2.

In de Europese richtsnoeren voor de validatie van niet-formeel en informeel leren (2) wordt onderstreept dat de validatie van niet-formeel en informeel leren in toenemende mate wordt beschouwd als een manier om een leven lang en levensbreed leren te verbeteren. Meer Europese landen leggen er de nadruk op dat het belangrijk is dat leerervaringen buiten instellingen voor formeel onderwijs en formele opleiding, bijvoorbeeld op het werk, in vrijetijdsbesteding en thuis, zichtbaar worden gemaakt en worden gewaardeerd.

3.

In de Raadsconclusies van 18 november 2010 over de rol van sport als bron en motor van actieve sociale insluiting (3) wordt benadrukt dat toegang tot en deelname aan diverse aspecten van sport belangrijk zijn voor de persoonlijke ontwikkeling, voor iemands gevoel van identiteit en erbij horen, voor lichamelijk en geestelijk welzijn, voor ontplooiingsmogelijkheden, voor maatschappelijke vaardigheden en netwerken, interculturele communicatie en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt.

4.

In de Raadsconclusies van 29 november 2011 over de bevordering van actief burgerschap door vrijwilligerswerk in de sport (4) wordt beklemtoond dat vrijwilligerswerk in de sport als een belangrijk instrument om competenties en vaardigheden te vergroten moet worden bevorderd, ook in een niet-formele en informele leervorm.

5.

In de Raadsconclusies van 15 februari 2013 over investeren in onderwijs en opleiding, een antwoord op „Een andere kijk op onderwijs: investeren in vaardigheden voor betere sociaaleconomische resultaten” en de jaarlijkse groeianalyse voor 2013 (5), wordt de lidstaten verzocht maatregelen te treffen om transversale vaardigheden en competenties te ontwikkelen, zoals beschreven in de aanbeveling van 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren.

6.

In de Raadsconclusies van 26 november 2013 betreffende de bijdrage van sport aan de economie van de EU en in het bijzonder aan het aanpakken van jongerenwerkloosheid en sociale insluiting (6), wordt onderkend dat jongeren via betrokkenheid bij sport specifieke persoonlijke en professionele vaardigheden verwerven die hun inzetbaarheid op de arbeidsmarkt ten goede komen. Voorbeelden daarvan zijn leren leren, sociale en burgerschapscompetenties, leiderschap, communicatie, werken in teamverband, discipline, creativiteit, ondernemerschap.


(1)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(2)  Europese richtsnoeren voor de validatie van niet-formeel en informeel leren. Cedefop (2009).

(3)  PB C 326 van 3.12.2010, blz. 5.

(4)  PB C 372 van 20.12.2011, blz. 24.

(5)  PB C 64 van 5.3.2013, blz. 5.

(6)  PB C 32 van 4.2.2014, blz. 2.


27.5.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 172/13


Conclusies van de Raad over culturele en creatieve kruisbestuiving ter stimulering van innovatie, economische duurzaamheid en sociale inclusie

(2015/C 172/04)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

ONDERKENNEND DAT:

1.

de culturele en creatieve sector zowel culturele als economische waarde toevoegt. De voorbije jaren zijn veel inspanningen geleverd om de culturele en creatieve sector op de kaart te zetten als een integraal deel van de Europese samenleving en als een bron van groei, banen en welvaart. Toch wordt de meer algemene bijdrage van deze sector nog niet ten volle onderkend, met name het vermogen van culturele en artistieke creativiteit om innovatie in andere sectoren van de economie en de samenleving als geheel te stimuleren en het welzijn van individuen te verhogen;

2.

kruisbestuiving tussen de culturele en creatieve sector en andere sectoren is te zien als een proces waarbij de specifieke kennis en vaardigheden van de culturele en creatieve sector worden samengebracht met die van andere sectoren, om zo innovatieve en intelligente oplossingen te genereren voor de maatschappelijke uitdagingen van vandaag;

3.

culturele en creatieve kruisbestuiving ten goede kan komen aan alle betrokken sectoren, vooral wanneer deze op gelijke voet deelnemen;

IS VAN OORDEEL DAT:

4.

culturele en creatieve kruisbestuiving van andere sectoren velerlei positieve effecten (1) kan hebben, zoals:

het verbeteren van de klantenservice, werknemerstevredenheid en organisatorische efficiëntie in het bedrijfsleven en bij de overheid, door ontwerpers, kunstenaars en andere beoefenaars van creatieve beroepen te betrekken bij de ontwikkeling van innovatieve en gebruikersvriendelijke oplossingen, en door multidisciplinaire teams te vormen,

het verbeteren van de presentie en de prestaties van leerlingen, het bevorderen van creatief leren en het welzijn van leerlingen, en het verhogen van de betrokkenheid van de ouders door kunstenaars en andere beoefenaars van creatieve beroepen bij schoolactiviteiten te betrekken,

het terugdringen van de ziektekosten en het aantal ziekenhuisopnames door de verbetering van ziektepreventie en van de rehabilitatie van patiënten met behulp van artistieke en creatieve middelen,

het laten herleven van industriegebieden en stedelijke ruimten, en het bevorderen van toerisme via integratie van cultuur en creativiteit in lokale en regionale ontwikkelingsstrategieën voor de lange termijn,

het bevorderen van milieuvriendelijk gedrag bij consumenten en in de maakindustrie, het terugdringen van het verbruik van energie en grondstoffen door ontwerpers, artiesten en andere beoefenaars van creatieve beroepen te betrekken bij het recyclen en upcyclen van afvalmateriaal tot nieuwe, innovatieve en functionele producten met toegevoegde waarde,

het verbeteren van de sociale inclusie en het gemeenschapsleven via culturele en creatieve activiteiten en door hedendaagse architectuur, kunst en ontwerp te integreren in openbare ruimten en gebouwen met historische en culturele waarde;

EROP WIJZEND DAT:

5.

het potentieel van het verbinden van kunst, cultuur en creativiteit met technologie, wetenschap en het bedrijfsleven onvoldoende wordt onderkend, en goede praktijken te weinig worden uitgewisseld. Vooral het aanjaageffect van cultuur en kunst op innovatie in alle sectoren wordt nog altijd onderschat en derhalve onderbenut;

6.

kruisbestuiving tot stand komt op het snijvlak van verschillende sectoren. Sectoren en beleid zijn echter nog te vaak in kokers georganiseerd, waardoor er minder ruimte is voor synergie en innovatieve oplossingen. Er is dan ook een overkoepelende strategische aanpak nodig om het hokjesdenken te doorbreken en kruisbestuiving te bevorderen. Hierbij moeten alle actoren van lokaal tot EU-niveau betrokken worden;

7.

er behoefte is aan betrouwbare en vergelijkbare gegevens over culturele en creatieve kruisbestuiving die het mogelijk zouden maken te bepalen en te analyseren wat die kruisbestuiving bijdraagt aan de algehele economie en wat de effecten ervan zijn op de samenleving in bredere zin op alle niveaus;

8.

individuen dankzij het ontwikkelen van creatieve vaardigheden en kritisch denken gedurende hun hele onderwijscarrière en via niet-formeel en informeel leren beter in staat zijn te voorzien in de behoeften van een steeds diverser wordende kennissamenleving, en in die van een veeleisende en snel veranderende arbeidsmarkt;

9.

de Europese digitale eengemaakte markt de schepping en verspreiding van kwalitatief hoogstaande inhoud die wel vaart bij de Europese culturele en taaldiversiteit dient te bevorderen, en in de hele waardeketen een evenwichtig kader van rechten en plichten dient te bieden;

10.

investeringen in de culturele en creatieve sector vaak als risicovol en instabiel worden beschouwd omdat zij op immateriële goederen zijn gebaseerd. Dat betekent dat er specifiek voor de culturele en creatieve sector innovatieve financieringsinstrumenten moeten worden ontwikkeld waarmee het vermogen van deze sector om sectoroverschrijdende, al dan niet internationale, samenwerkingsverbanden aan te gaan, wordt versterkt;

VERZOEKT DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE OM BINNEN HET KADER VAN HUN RESPECTIEVE BEVOEGDHEDEN EN MET INACHTNEMING VAN HET SUBSIDIARITEITSBEGINSEL:

11.

via sectoroverschrijdende samenwerking alle belanghebbenden, met name beleidsmakers, beoefenaars van creatieve beroepen, economische sectoren, ondernemingen en investeerders, bewuster te maken van de culturele, economische en maatschappelijke waarde van creativiteit en innovatie. Hiertoe is het van belang dat brede verspreiding van informatie over goede praktijken in sectoroverschrijdende samenwerkingsverbanden, over resultaten van die samenwerkingsverbanden en over daaruit geleerde lessen, alsmede het netwerken onder deskundigen en het leren van vakgenoten, worden aangemoedigd;

12.

het hokjesdenken op traditionele beleidsgebieden te overstijgen door cultuur en artistieke creativiteit een betere plaats te geven in strategieën voor economische groei, sociaal beleid, stedelijke en regionale ontwikkeling en duurzame ontwikkeling;

13.

door te gaan met het in kaart brengen van bestaand beleid en bestaande trends met betrekking tot culturele en creatieve kruisbestuiving alsmede met het verbeteren van de gegevensverzameling teneinde tot een meer op feiten gebaseerd beleid te komen. Dit betekent dat er nieuwe methodieken moeten worden ontwikkeld voor de meting van culturele en creatieve kruisbestuiving van andere sectoren, om zo een beter beeld te krijgen van wat deze kruisbestuiving qua innovatie te bieden heeft en wat de bredere impact ervan is;

14.

creatieve ecosystemen en multidisciplinaire omgevingen voor de culturele en creatieve sector te bevorderen via structuren als bedrijfsinnovatiecentra, starterscentra, incubatiecentra, creatieve hubs, gedeelde werkruimten en netwerkprogramma’s;

15.

culturele en creatieve clusters en netwerken op nationaal, Europees en internationaal niveau te bevorderen, teneinde de culturele en creatieve export een impuls te geven en de toegang tot nieuwe markten te verbeteren;

16.

het gebruik van niet-technologische, sociale en diensteninnovatie in traditionele sectoren aan te moedigen, bijvoorbeeld door in deze sectoren designdenken (2) en culturele creativiteit te introduceren;

17.

de culturele en creatieve sector aan te moedigen de kansen van de toekomstige interne digitale markt te benutten;

VERZOEKT DE LIDSTATEN, MET INACHTNEMING VAN HET SUBSIDIARITEITSBEGINSEL:

18.

culturele en creatieve kruisbestuiving op lokaal en regionaal niveau te bevorderen, en daarbij indien mogelijk aansluiting te zoeken bij bestaande initiatieven, in nauwe samenwerking met lokale actoren, ngo’s, organisaties en bedrijven. Ook kan worden overwogen om met de actieve betrokkenheid van lokale en regionale overheden multidisciplinaire clusters tot stand te brengen;

19.

initiatieven te ondersteunen ter bevordering van de gemeenschappelijke belangenbehartiging van de culturele en creatieve sector, teneinde verkokering te doorbreken en overkoepelende strategische benaderingen te ontwikkelen;

20.

voor complexe kwesties het designdenken in de openbare sector aan te moedigen, en efficiënte diensten te ontwikkelen waarbij de gebruiker centraal staat (3);

21.

onder meer rekening houdend met de aanbevelingen van de European Creative Industries Alliance (4), gunstige omstandigheden voor de culturele en creatieve sector te helpen scheppen, opdat deze haar potentieel verder kan ontplooien binnen sectoroverschrijdende partnerschappen, en daartoe passende maatregelen te nemen als:

innovatieve financiële instrumenten op maat van de behoeften en specifieke kenmerken van de creatieve sector, zoals voucherprogramma’s voor creatieve innovatie (5), zaaikapitaal (6), crowdfinanciering, garantiemechanismen voor leningen, risicokapitaalfondsen (zoals informele investeerders (business angels) en durfkapitaal) en terug te betalen bijdragen (7), teneinde de financiële steun aan de culturele en creatieve sector te diversifiëren. Ook valt te denken aan proefprojecten ter bevordering van de experimenteerzin en de risicobereidheid als innovatiestimulerende factor,

uitwisselingsfora en opleidingen voor investeerders om hen bewuster te maken van het potentieel van de culturele en creatieve sector, en voor de beroepsbeoefenaars in deze sectoren, zodat zij hun leidinggevende en zakelijke vaardigheden kunnen ontwikkelen;

22.

het ontwikkelen van transversale vaardigheden als creativiteit, cultureel bewustzijn en ondernemerschap te bevorderen in formeel onderwijs en in niet-formeel leren. Waar passend sectoroverstijgende benaderingen aan te moedigen tussen verschillende domeinen binnen de instellingen voor hoger onderwijs, bijvoorbeeld via gezamenlijke programma’s voor kunst en cultuur, positieve wetenschappen, ingenieurswetenschappen, technologie, bedrijfskunde en andere relevante domeinen;

VERZOEKT DE COMMISSIE:

23.

een brede strategische aanpak te ontwikkelen ter stimulering van het concurrentievermogen en de ontwikkeling van de culturele en creatieve bedrijfstak, met daarbij de nadruk op de rol van die sector in het algehele innovatieproces in alle bedrijfstakken;

24.

de informatie over bestaande EU-programma’s en fondsen voor de culturele en creatieve sector beter af te stemmen en te verspreiden, teneinde de kruisbestuiving met andere beleidsterreinen te versterken;

25.

te overwegen bestaande financiering die beschikbaar is in EU-programma’s als Horizon 2020, de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, Erasmus+, Cosme en Creatief Europa, aan te wenden voor kruisbestuivingsprojecten die bijvoorbeeld gericht zijn op:

de ondersteuning van multidisciplinaire teams van kunstenaars, onderzoekers en technologen,

een betere ondersteuning van niet-technologische, sociale en diensteninnovatie,

de ontwikkeling van transversale vaardigheden, zoals kritisch denken en zin voor initiatief,

de ondersteuning, in het kader van de stadsontwikkeling, van kunstbeoefening als onderdeel van slimme en creatieve steden,

de bevordering van een op de gebruiker gerichte aanpak in de modernisering van de openbare diensten, bijvoorbeeld door het toepassen van designdenken;

en onverwijld te beginnen met de voorbereidingen die nodig zijn om de garantiefaciliteit (8) voor de culturele en creatieve sector in 2016 van start te kunnen laten gaan;

26.

het werk voort te zetten dat door haar diensten, waaronder Eurostat en het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek, is begonnen om informatie en gegevens te genereren over de bijdrage van culturele en recreatieve kruisbestuiving aan andere economische sectoren en beleidsgebieden, en aan de groei in het algemeen.

KOMT OVEREEN OM:

27.

in 2018 de stand van zaken in verband met deze conclusies te bekijken. Doel daarvan is de door de lidstaten en de Commissie geboekte vooruitgang in de follow-up van die conclusies te evalueren (9). De lidstaten dienen te worden geraadpleegd over de vorm en de reikwijdte van deze exercitie, die eenvoudig en nuttig moet zijn.


(1)  Zie ook het Policy Handbook on Promotion of Creative Partnerships, van de Werkgroep open-coördinatiemethode (2014), http://ec.europa.eu/culture/library/reports/creative-partnerships_en.pdf

(2)  Designdenken kan worden omschreven als een vorm van oplossingsgericht denken waarbij een doel (een betere toekomstige toestand) nagestreefd wordt in plaats van te proberen een bepaald probleem op te lossen. Designdenken biedt een integrale, creatieve benadering die op tal van situaties kan worden toegepast, in het bijzonder complexe of onverwachte situaties.

(3)  Gebaseerd op „Tenuitvoerlegging van een actieplan voor ontwerpgestuurde innovatie” (SWD (2013) 380 final).

(4)  De European Creative Industries Alliance (ECIA) is een door de Commissie opgezet geïntegreerd beleidsinitiatief dat liep van 2012 tot en met 2014. Doel van de ECIA was nieuwe innovatieve beleidsinstrumenten voor de creatieve sector te testen en te beoordelen en concrete aanbevelingen te doen.

(5)  Voucherprogramma’s voor creatieve innovatie betreffen kleine leningen van overheden aan kleine en middelgrote ondernemingen waardoor laatstgenoemden diensten kunnen aanschaffen waarmee zij hun bedrijfsvoering kunnen innoveren (nieuwe producten, diensten of processen — zie aanbeveling ECIA).

(6)  Zaaikapitaal is bedoeld om bedrijven te helpen de stap te maken van de idee- of prototypefase naar de eerste commerciële opbrengsten. Het is specifiek gericht op de allereerste stadia van jonge innovatieve bedrijven, waarin de risico’s hoog zijn.

(7)  Terug te betalen bijdragen zijn een nieuw door overheden gefinancierd instrument. Een geselecteerd project krijgt twee verschillende soorten financiering: een kosteloze lening en een „terug te betalen bijdrage” die de ontvangende onderneming afhankelijk van haar prestaties tijdens de exploitatieperiode, geheel of gedeeltelijk moet terugbetalen (aanbeveling ECIA).

(8)  De garantiefaciliteit voor de culturele en creatieve sector is een financieel instrument dat is ingesteld in het kader van het programma Creatief Europa (2014-2020). De doelstelling ervan is het bevorderen van de toegang tot financiering voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen en organisaties die werkzaam zijn in de Europese culturele en creatieve sectoren.

(9)  Een eerder voorbeeld is de in 2015 opgemaakte stand van zaken in verband met de in 2012 aangenomen conclusies van de Raad over cultuurbeheer.


27.5.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 172/17


Conclusies van de Raad over de rol van voor- en vroegschoolse educatie en primair onderwijs bij het bevorderen van creativiteit, innovatie en digitale competentie

(2015/C 172/05)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

IN HET KADER VAN DE INSPANNINGEN VAN DE EUROPESE UNIE OM EEN DIGITALE ECONOMIE TOT STAND TE BRENGEN (1),

GEZIEN HET VOLGENDE:

1.

De aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren, waarin de kennis, vaardigheden en attitudes worden omschreven die zijn vereist voor het ontwikkelen van digitale competentie (2) als een van de sleutelcompetenties die elk individu nodig heeft voor zijn zelfontplooiing en ontwikkeling, actief burgerschap, sociale integratie en zijn werk (3), en waarin wordt gewezen op de cruciale rol van onderwijs en opleiding bij het garanderen dat alle jonge mensen de kans krijgen om die competentie te ontwikkelen en te verbeteren.

2.

De conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 22 mei 2008 over het bevorderen van creativiteit en innovatie door onderwijs en opleiding, waarin met name de cruciale rol van leraren en de leeromgeving bij het voeden en ondersteunen van het creatieve potentieel van ieder kind wordt onderstreept (4).

3.

De conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (5), waarin het bevorderen van creativiteit en innovatie op alle onderwijs- en opleidingsniveaus wordt vastgesteld als één van de vier strategische doelstellingen van het kader, en het verwerven van transversale sleutelcompetenties, zoals digitale competentie, als een cruciale uitdaging in dit verband wordt aangemerkt.

4.

De conclusies van de Raad van 27 november 2009 over mediageletterdheid in de digitale omgeving, waarin wordt beklemtoond dat niet alleen de toegankelijkheid, maar ook een verantwoord gebruik van nieuwe technologieën moet worden bevorderd (6).

5.

De conclusies van de Raad van 20 mei 2011 over opvang en onderwijs voor jonge kinderen (OOJK) (7), waarin wordt erkend dat hoogwaardige opvang en hoogwaardig onderwijs voor jonge kinderen (OOJK) een aanvulling vormen op de centrale rol van het gezin en de essentiële basis zijn voor het verwerven van talenkennis, met succes een leven lang leren, sociale integratie, persoonlijke ontwikkeling en inzetbaarheid, en tevens het verwerven van cognitieve én niet-cognitieve vaardigheden bevorderen.

6.

De conclusies van de Raad van 29 november 2011 over culturele en creatieve vaardigheden en de rol daarvan bij de opbouw van het intellectuele kapitaal van Europa (8), waarin die competenties worden erkend als bronnen van duurzame en inclusieve groei in Europa, met name door de ontwikkeling van innoverende producten en diensten.

7.

De conclusies van 29 november 2011 over de bescherming van kinderen in de digitale wereld (9), waarin wordt beklemtoond hoe belangrijk het is kinderen bewust te maken van de mogelijke risico’s waarmee zij in de digitale wereld worden geconfronteerd en een oproep wordt gedaan voor consistentie bij het bevorderen van onlineveiligheid en mediageletterdheid in scholen en in instellingen voor onderwijs en opvang voor jonge kinderen.

8.

De conclusies van de Raad van 26 november 2012 over geletterdheid, waarin erop wordt gewezen dat de onderwijssystemen de invloed van nieuwe technologieën op geletterdheid nog niet ten volle hebben benut, en dat de motivatie van lerenden kan toenemen wanneer leermateriaal en leermethoden worden herzien in het licht van de toenemende digitalisering en wanneer leerkrachten worden gesteund bij de toepassing van nieuwe leermethoden (10).

9.

De conclusies van de Raad van 26 november 2012 over de Europese strategie voor een beter internet voor kinderen (11), waarin de belangrijke rol wordt benadrukt die de onderwijssector en de ouders spelen bij het helpen van kinderen om de door het internet geboden kansen veilig en constructief te benutten, alsmede de noodzaak voor leerkrachten en ouders om de voortdurende technologische veranderingen bij te houden.

10.

De conclusies van de Raad van 20 mei 2014 over een doeltreffende lerarenopleiding, waarin wordt beklemtoond dat leraren zelf ook voldoende inzicht moeten verwerven in digitale leerinstrumenten en open leermiddelen om er doeltreffend gebruik van te kunnen maken bij het lesgeven en om de lerenden in staat te stellen hun digitale competentie te ontwikkelen (12).

EN IN HET LICHT VAN ANDERE ACHTERGRONDELEMENTEN, OPGENOMEN IN DE BIJLAGE BIJ DEZE CONCLUSIES,

ONDERKENT HET VOLGENDE:

1.

Het bevorderen van creativiteit, innovatie en digitale competentie door middel van onderwijs in de eerste levensjaren (13) kan later voordelen opleveren doordat de basis wordt gelegd voor verder leren, kennis op een veel hoger niveau kan worden ontwikkeld en in het algemeen elk kind daardoor beter in staat zal zijn om vaardigheden op het gebied van creatief en kritisch denken te ontwikkelen en een verantwoordelijke burger voor het Europa van morgen te worden, die de uitdagingen van een steeds meer intern verbonden en gemondialiseerde wereld het hoofd kan bieden.

2.

Het vermogen om te innoveren en nieuwe producten en diensten te ontwikkelen steunt voor een groot deel op het benutten van de voordelen van de digitale revolutie die economieën en samenlevingen in een verbazingwekkend tempo transformeert, hetgeen betekent dat economisch succes in de komende decennia onder meer zal afhangen van burgers die over creatieve en innoverende capaciteiten en een hoge digitale competentie beschikken.

3.

Om te voldoen aan de toenemende vraag naar digitaal competente gebruikers en ICT-professionals moet Europa ingaan op de uitdaging iedere burger kansen te bieden om zijn creatief of innoverend potentieel te ontsluiten en zijn digitale competentie te ontwikkelen door levenslang leren.

IS HET DERHALVE OVER HET VOLGENDE EENS:

met betrekking tot creativiteit en innovatie:

1.

Voor onderwijs- en opleidingsstelsels, samen met niet-formeel en informeel leren, is een fundamentele rol weggelegd bij het ontwikkelen van creatieve en innoverende capaciteiten vanaf jonge leeftijd als cruciale factoren niet alleen voor het vergroten van het economische concurrentievermogen en de inzetbaarheid in de toekomst, maar evenzeer voor het bevorderen van zelfontplooiing en ontwikkeling, sociale insluiting en actief burgerschap.

2.

Voor leerkrachten en OOJK-werkers is een fundamentele rol weggelegd bij het stimuleren van de nieuwsgierigheid, verbeelding en bereidheid tot experimenteren van kinderen en bij het helpen van kinderen om niet alleen basisvaardigheden en specifieke kennis te ontwikkelen, maar ook de transversale competenties die vereist zijn voor creativiteit en innovatie, zoals kritisch denken, probleemoplossing en zin voor initiatief.

3.

Leren door spelen, hetgeen spelletjes en digitale instrumenten met pedagogische waarde kan omvatten, bevordert niet alleen de verbeelding, intuïtie en leergierigheid, maar ook het vermogen om samen te werken en problemen op te lossen, en is daarom belangrijk voor de ontwikkeling en het leren van ieder kind, vooral in de eerste levensjaren.

4.

Dit alles heeft belangrijke gevolgen op het gebied van de modernisering van pedagogische benaderingen, onderwijsmiddelen en de leeromgeving, alsmede op het gebied van de initiële opleiding en de bij- en nascholing van leraren en OOJK-werkers, die ervoor moeten zorgen dat zij de creativiteit en innovatie bij kinderen kunnen bevorderen door deze aspecten in hun eigen lesgeven te illustreren.

en met betrekking tot digitale competentie:

5.

Hoewel digitale instrumenten niet kunnen worden gebruikt ter vervanging van essentiële klasactiviteiten, ervaringen en materialen, kan het aanbieden van die instrumenten en de opneming ervan in de onderwijs- en leerprocessen, in voorkomend geval, bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit en doeltreffendheid van die processen en van de motivatie, het inzicht en de leerresultaten van de leerlingen.

6.

Het doeltreffend en leeftijdsgericht ontwikkelen van digitale competentie in OOJK en in het primair onderwijs heeft belangrijke gevolgen voor de pedagogische methoden, de beoordeling, de pedagogische middelen en de leeromgevingen, alsmede voor het dichten van de digitale kloof.

7.

Net zo belangrijk zijn de gevolgen voor de initiële opleiding en de bij- en nascholing van zowel leraren als OOJK-werkers, teneinde te garanderen dat zij het vermogen, de methodologie en de vaardigheden ontwikkelen om het daadwerkelijke en verantwoorde gebruik van nieuwe technologieën voor pedagogische doeleinden te bevorderen en om kinderen te steunen bij het ontwikkelen van digitale competentie.

8.

In een wereld waarin kinderen gewoonlijk goed uit de voeten kunnen met digitale media is voor onderwijs en opleiding ook een belangrijke rol weggelegd bij het bevorderen van veilig en verantwoord gebruik van digitale instrumenten en het ontwikkelen van mediageletterdheid, d.w.z. het vermogen om niet alleen toegang te krijgen tot digitale content, maar, belangrijker nog, om die content te interpreteren, te gebruiken, te delen, te creëren en kritisch te beoordelen.

VERZOEKT DE LIDSTATEN, TERDEGE REKENING HOUDEND MET DE SUBSIDIARITEIT EN DE INSTITUTIONELE AUTONOMIE,

met betrekking tot creativiteit en innovatie:

1.

Instellingen voor lerarenopleiding, instellingen voor opleiding van OOJK-werkers en aanbieders van nascholing aan te moedigen hun programma’s aan te passen om nieuwe leermiddelen te kunnen inzetten en passende leermethoden te ontwikkelen die gericht zijn op het bevorderen van creativiteit en innovatie vanaf jonge leeftijd.

2.

Onderwijsaanbieders of de bevoegde autoriteiten, naargelang het geval, aan te moedigen scholen en OOJK-instellingen voldoende toe te rusten om de creatieve en innoverende capaciteiten te bevorderen.

3.

De aanbieders van programma’s voor initiële opleiding en bij- en nascholing voor zowel leraren als OOJK-werkers aan te moedigen aandacht te besteden aan doeltreffende methoden voor het bevorderen van nieuwsgierigheid, experimenteerzin, creatief en kritisch denken en cultureel begrip — bijvoorbeeld via kunst, muziek en theater — en het potentieel van creatieve partnerschappen te onderzoeken.

4.

De ontwikkeling te bevorderen van voor kinderen bedoelde formele, niet-formele en informele leeractiviteiten die gericht zijn op het bevorderen van creativiteit en innovatie, waarbij de belangrijke rol van ouders en gezinnen wordt onderkend.

en, met betrekking tot digitale competentie:

5.

De toegankelijkheid en het promoten van ICT en de ontwikkeling van digitale competentie te vergemakkelijken door het op een bij de leeftijd passende wijze in aanraking brengen met en integreren van digitale instrumenten in de voor- en vroegschoolse educatie en in het primair onderwijs, waarbij de belangrijke rol van ouders en gezinnen, alsook de verschillende leerbehoeften op verschillende leeftijden, worden onderkend.

6.

De ontwikkeling en het gebruik aan te moedigen van digitale instrumenten voor onderwijsdoeleinden en van pedagogische benaderingen die kunnen bijdragen aan het verbeteren van de competenties op alle gebieden — waaronder vooral geletterdheid, gecijferdheid, wiskunde, wetenschappen, technologie en vreemde talen — teneinde een aantal van de uitdagingen aan te gaan waarop in recente internationale onderzoeken is gewezen (14).

7.

De onderwijsaanbieders of de bevoegde autoriteiten, naargelang het geval, aan te moedigen scholen en instellingen die voor- en vroegschoolse educatie verstrekken, voldoende toe te rusten, teneinde de leeftijdgerichte ontwikkeling van digitale competentie te bevorderen, met name door meer verschillende digitale instrumenten en infrastructuur aan te bieden.

8.

Opleiders van leraren en OOJK-werkers, alsmede leraren, OOIK-werkers en schoolleiders aan te moedigen — door middel van zowel initiële opleiding als bij- en nascholing — om voldoende digitaal competent te worden, met inbegrip van het vermogen om ICT te gebruiken voor onderwijsdoeleinden, en doeltreffende methoden te ontwikkelen voor het promoten van mediageletterdheid vanaf jonge leeftijd.

9.

Het potentieel van digitale instrumenten te onderzoeken om het leren in verschillende omgevingen te ondersteunen en meer gepersonaliseerde leerroutes aan te bieden, waarbij rekening kan worden gehouden met grote verschillen in aanleg — van hoogbegaafd tot laaggeschoold — en men zich specifiek kan richten op kinderen uit kansarme milieus en kinderen met speciale behoeften.

10.

Communicatie en samenwerking tussen scholen en tussen leraren op regionaal, nationaal, Europees en internationaal niveau te bevorderen, mede via eTwinning.

11.

Het potentieel voor samenwerking met de openbrongemeenschap inzake onderwijsinstrumenten en digitale creativiteit te bestuderen.

12.

Inspanningen te doen om mediaonderwijs en -geletterdheid, met name het veilig en verantwoord gebruik van digitale technologieën, in voor- en vroegschoolse educatie en in het primair onderwijs te bevorderen.

VERZOEKT DE LIDSTATEN EN DE COMMISSIE:

1.

Passende maatregelen en initiatieven te nemen die gericht zijn op het bevorderen van creativiteit, innovatie en digitale competenties in de voor- en vroegschoolse educatie en in het primair onderwijs, en daarbij doeltreffend gebruik te maken van Europese middelen als het Erasmus+-programma en het Europees Structuur- en Investeringsfonds om die maatregelen en initiatieven te ondersteunen.

2.

Samenwerking, uitwisseling van goede praktijken en wederzijds leren in verband met het bevorderen van creativiteit, innovatie en digitale competenties in de voor- en vroegschoolse educatie en in het primair onderwijs, alsmede door middel van niet-formeel en informeel leren, te stimuleren en ontwikkelen.

3.

Door onderzoek voorbeelden van de doeltreffendste methoden en praktijken voor leraren en OOJK-werkers in elk stadium van OOJK en het primair onderwijs te verzamelen om kinderen te helpen creatieve en innoverende capaciteiten, alsmede digitale competentie, te ontwikkelen. In dit verband te overwegen de kernbeginselen van het kwaliteitskader voor OOJK, waar passend, ten uitvoer te leggen.

EN VERZOEKT DE COMMISSIE:

1.

Door te gaan met de lopende werkzaamheden van de „ET 2020”-werkgroepen transversale vaardigheden en digitaal en online leren, teneinde creativiteit, innovatie en digitale competentie, waar passend, vanaf jonge leeftijd te stimuleren.

2.

Samenwerking en wederzijds leren op Europees niveau te stimuleren, zowel in de context van het strategisch kader „ET 2020” als door middel van het Erasmus+-programma.

3.

Voort te gaan met het monitoren van de door deze conclusies bestreken gebieden, binnen de grenzen van de bestaande instrumenten en verslagen, zonder nieuwe administratieve lasten te veroorzaken.


(1)  Conclusies van de Europese Raad, 24 en 25 oktober 2013 (EUCO 169/13, deel I, met name punten 1 tot en met 12).

(2)  „Digitale competentie omvat de vertrouwdheid met en het kritische gebruik van technologieën van de informatiemaatschappij voor het werk, in de vrije tijd en voor communicatie. Zij wordt onderbouwd door basisvaardigheden in ICT: het gebruik van computers om informatie op te vragen, te beoordelen, op te slaan, te produceren, te presenteren en uit te wisselen, en om via internet te communiceren en deel te nemen aan samenwerkingsnetwerken.” enz.

(3)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10.

(4)  PB C 141 van 7.6.2008, blz. 17.

(5)  PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.

(6)  Document 15441/09.

(7)  PB C 175 van 15.6.2011, blz. 8.

(8)  PB C 372 van 20.12.2011, blz. 19.

(9)  PB C 372 van 20.12.2011, blz. 15.

(10)  PB C 393 van 19.12.2012, blz. 1.

(11)  PB C 393 van 19.12.2012, blz. 11.

(12)  PB C 183 van 14.6.2014, blz. 22.

(13)  De in deze conclusies bedoelde onderwijsperiodes stemmen in ruime mate overeen met:

ISCED-niveau 0.2 (preprimair onderwijs): „Onderwijs gericht op het ondersteunen van vroege ontwikkeling ter voorbereiding van deelname aan school en maatschappij. Programma’s voor kinderen van 3 jaar tot de beginleeftijd van het primair onderwijs.”

ISCED-niveau 1 (primair onderwijs): „Programma’s die speciaal zijn ontworpen om leerlingen fundamentele vaardigheden op het gebied van lezen, schrijven en wiskunde bij te brengen en om een degelijke basis voor leren te leggen.”

(14)  De resultaten van PISA 2012 (het testen van 15-jarige leerlingen op leesvaardigheid, wiskunde en wetenschappen) wijzen op vooruitgang bij het halen van de benchmark voor 2020 van ten hoogste 15 % procent leerlingen die niet goed scoren op basisvaardigheden, hoewel de EU in haar geheel ver achterligt op het gebied van wiskunde. Aanbevolen wordt gestage inspanningen te leveren op alle gebieden, vooral met betrekking tot leerlingen met een lage sociaaleconomische status. Uit de resultaten van het eerste Europees onderzoek naar taalvaardigheid (2012) blijkt dat de competenties op het gebied van zowel de eerste als de tweede geteste vreemde taal over het algemeen zwak zijn, hoewel er verschillen zijn tussen de lidstaten.


BIJLAGE

Andere achtergrondelementen

1.

Het eindverslag van de EU-Groep deskundigen op hoog niveau inzake lees- en schrijfvaardigheid, september 2012 (1).

2.

De Mededeling van de Commissie van 25 september 2013: „Naar een opener onderwijs: innovatief onderwijzen en leren voor iedereen met nieuwe technologie en open leermiddelen” (2).

3.

De publicatie van 2013 van de Europese Commissie: „Comenius — Examples of good practices” (3).

4.

De publicatie van 2013 van de Europese Commissie, het Europees Scholen Netwerk en de Universiteit van Luik: „Survey of Schools — ICT in Education” (4).

5.

De publicatie van 2013 van de OESO: „Innovative Learning Environments” (5).

6.

De Europese conferentie op hoog niveau over „Onderwijs in het digitale tijdperk”, gehouden te Brussel op 11 december 2014.

7.

Het verslag van 2014 van de Thematische Werkgroep OOJK, getiteld „Proposal for key principles of a Quality Framework for early childhood education and care” (6).


(1)  Zie http://ec.europa.eu/education/policy/school/doc/literacy-report_en.pdf

(2)  Document 14116/13 + ADD 1.

(3)  Zie http://ec.europa.eu/education/library/publications/2013/comenius_en.pdf

(4)  Zie https://ec.europa.eu/digital-agenda/sites/digital-agenda/files/KK-31-13-401-EN-N.pdf

(5)  Zie http://www.oecd-ilibrary.org/education/innovative-learning-environments_9789264203488-en

(6)  http://ec.europa.eu/education/policy/strategic-framework/archive/documents/ecec-quality-framework_en.pdf


27.5.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 172/22


Kennisgeving aan de personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van Besluit 2011/137/GBVB van de Raad en van Verordening (EU) nr. 204/2011 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië van toepassing zijn

(2015/C 172/06)

De volgende informatie wordt ter kennis gebracht van de personen en entiteiten die vermeld staan in de bijlagen II en IV bij Besluit 2011/137/GBVB van de Raad (1) en in bijlage III bij Verordening nr. 204/2011 van de Raad (2) betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Libië.

De Raad is voornemens de motiveringen te wijzigen ten aanzien van de hierna genoemde personen en entiteiten: de heer ABDUSSALAM, Abdussalam Mohammed, de heer ABU SHAARIYA, de heer ASHKAL Omar, de heer AL-BAGHDADI, Dr. Abdulqader Mohammed, de heer DIBRI, Abdulqader Yusef, de heer QADHAF AL-DAM, Sayyid Mohammed, Generaal TOHAMI, Khaled, de heer FARKASH, Mohammed Boucharaya, de heer EL-KASSIM ZOUAI, Mohamed Abou, de heer AL-MAHMOUDI, Baghdadi, de heer HIJAZI, Mohamad Mahmoud, de heer AL-GAOUD, Abdelmajid, de heer AL-CHARIF, Ibrahim Zarroug, de heer FAKHIRI Abdelkebir Mohamad, de heer MANSOUR, Abdallah, de heer AL QADHAFI, Quren Salih Quren, Kolonel AL KUNI, Amid Husain en de heer Taher Juwadi, de Stichting Waatassimou, de Revolutionaire Garde, de Al-Inma Holding Co. for Services Investments, de Al-Inma Holding Co. For Industrial Investments en de Al-Inma Holding Co. for Construction and Real Estate Developments (op de lijst opgenomen onder de nummers 2, 3, 5, 6, 7, 9, 12, 13, 15, 16, 17, 20, 21, 22, 24, 25, 26, 27, 5, 7, 18, 19 en 22, in respectievelijk bijlage II en bijlage IV bij Besluit nr. 2011/137/GBVB van de Raad en bijlage III bij Verordening (EU) nr. 204/2011 van de Raad).

De betrokken personen en entiteiten wordt hierbij meegedeeld dat zij tot 10 juni 2015 bij de Raad een verzoek tot verkrijging van de beoogde motivering kunnen indienen op het volgende adres:

Raad van de Europese Unie

Secretariaat-generaal

DG C 1

Wetstraat 175

1048 Brussel

BELGIË

E-mail: sanctions@consilium.europa.eu


(1)  PB L 58 van 3.3.2011, blz. 53.

(2)  PB L 58 van 3.3.2011, blz. 1.


Europese Commissie

27.5.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 172/23


Wisselkoersen van de euro (1)

25 mei 2015

(2015/C 172/07)

1 euro =


 

Munteenheid

Koers

USD

US-dollar

1,0978

JPY

Japanse yen

133,39

DKK

Deense kroon

7,4552

GBP

Pond sterling

0,71000

SEK

Zweedse kroon

9,2425

CHF

Zwitserse frank

1,0349

ISK

IJslandse kroon

 

NOK

Noorse kroon

8,3900

BGN

Bulgaarse lev

1,9558

CZK

Tsjechische koruna

27,372

HUF

Hongaarse forint

307,71

PLN

Poolse zloty

4,1075

RON

Roemeense leu

4,4539

TRY

Turkse lira

2,8665

AUD

Australische dollar

1,4023

CAD

Canadese dollar

1,3496

HKD

Hongkongse dollar

8,5100

NZD

Nieuw-Zeelandse dollar

1,5025

SGD

Singaporese dollar

1,4728

KRW

Zuid-Koreaanse won

1 204,41

ZAR

Zuid-Afrikaanse rand

13,1034

CNY

Chinese yuan renminbi

6,8098

HRK

Kroatische kuna

7,5383

IDR

Indonesische roepia

14 471,40

MYR

Maleisische ringgit

3,9668

PHP

Filipijnse peso

48,958

RUB

Russische roebel

54,8810

THB

Thaise baht

36,882

BRL

Braziliaanse real

3,4250

MXN

Mexicaanse peso

16,7662

INR

Indiase roepie

69,7761


(1)  Bron: door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers.


27.5.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 172/24


Wisselkoersen van de euro (1)

26 mei 2015

(2015/C 172/08)

1 euro =


 

Munteenheid

Koers

USD

US-dollar

1,0926

JPY

Japanse yen

134,07

DKK

Deense kroon

7,4549

GBP

Pond sterling

0,70960

SEK

Zweedse kroon

9,1860

CHF

Zwitserse frank

1,0351

ISK

IJslandse kroon

 

NOK

Noorse kroon

8,3685

BGN

Bulgaarse lev

1,9558

CZK

Tsjechische koruna

27,407

HUF

Hongaarse forint

309,17

PLN

Poolse zloty

4,1391

RON

Roemeense leu

4,4598

TRY

Turkse lira

2,8751

AUD

Australische dollar

1,4020

CAD

Canadese dollar

1,3520

HKD

Hongkongse dollar

8,4706

NZD

Nieuw-Zeelandse dollar

1,4981

SGD

Singaporese dollar

1,4707

KRW

Zuid-Koreaanse won

1 207,02

ZAR

Zuid-Afrikaanse rand

13,1248

CNY

Chinese yuan renminbi

6,7785

HRK

Kroatische kuna

7,5598

IDR

Indonesische roepia

14 436,20

MYR

Maleisische ringgit

3,9642

PHP

Filipijnse peso

48,790

RUB

Russische roebel

55,0995

THB

Thaise baht

36,799

BRL

Braziliaanse real

3,4121

MXN

Mexicaanse peso

16,7097

INR

Indiase roepie

69,8445


(1)  Bron: door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers.