ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 81

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

58e jaargang
9 maart 2015


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2015/C 081/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2015/C 081/02

Zaak C-243/14: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 6 november 2014 (verzoek ingediend door Philippe Adam Krikorian — Frankrijk) –Grégoire Krikorian e.a. (Artikel 267 VWEU — Rechtstreekse voorlegging door de partijen — Kennelijke onbevoegdheid van het Hof)

2

2015/C 081/03

Zaak C-313/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Szczecinie (Polen) op 1 juli 2014 — ASPROD sp. z o.o./Dyrektor Izby Celnej w Szczecinie

2

2015/C 081/04

Zaak C-526/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ustavno sodišče (Slovenië) op 20 november 2014 — Tadej Kotnik e.a., Jože Sedonja e.a., Fondazione cassa di risparmio di Imola, Imola, Italiaanse Republiek, Andrej Pipuš en Dušanka Pipuš, Tomaž Štrukelj, Luka Jukič, Angel Jaromil, Franc Marušič e.a., Stajka Skrbinšek, Janez Forte e.a., Marija Pipuš, Državni svet Republike Slovenije, Varuh človekovih pravic Republike Slovenije/Državni zbor Republike Slovenije

3

2015/C 081/05

Zaak C-546/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Udine (Italië) op 28 november 2014 — Degano Trasporti S.a.s. di Ferruccio Degano & C. in liquidazione

4

2015/C 081/06

Zaak C-560/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 5 december 2014 — MM/Minister for Justice and Equality, Ierland en de Attorney General

5

2015/C 081/07

Zaak C-572/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 11 december 2014 — Austro-Mechana Gesellschaft zur Wahrnehmung mechanisch-musikalischer Urheberrechte GmbH/Amazon EU Sàrl e.a.

5

2015/C 081/08

Zaak C-578/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) op 12 december 2014 — Argenta Spaarbank NV tegen Belgische Staat

6

2015/C 081/09

Zaak C-584/14: Beroep ingesteld op 18 december 2014 — Europese Commissie/Helleense Republiek

7

2015/C 081/10

Zaak C-592/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) op 19 december 2014 — European Federation for Cosmetic Ingredients/Secretary of State for Business, Innovation and Skills, Attorney General

8

2015/C 081/11

Zaak C-605/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 30 december 2014 — Virpi Komu, Hanna Ruotsalainen, Ritva Komu/Pekka Komu, Jelena Komu

9

2015/C 081/12

Zaak C-607/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 29 december 2014 — Bookit, Ltd/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

9

2015/C 081/13

Zaak C-20/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 januari 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 7 november 2014 in zaak T-219/10, Autogrill España/Commissie

10

2015/C 081/14

Zaak C-21/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 januari 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 7 november 2014 in zaak T-399/11, Banco Santander en Santusa/Commissie

11

 

Gerecht

2015/C 081/15

Gevoegde zaken T-420/11 en T-56/12: Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Ocean Capital Administration e.a./Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden — Gezag van gewijsde — Gevolgen van de nietigverklaring van beperkende maatregelen voor een entiteit die eigendom is of onder zeggenschap staat van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij betrokken is bij nucleaire proliferatie — Werking in de tijd van de gevolgen van nietigverklaring)

12

2015/C 081/16

Zaak T-140/12: Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Teva Pharma en Teva Pharmaceuticals Europe/EMA (Geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Weesgeneesmiddelen — Aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen van de generieke versie van het weesgeneesmiddel imatinib — Besluit van het EMA houdende weigering om de aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen te valideren — Marktexclusiviteit)

13

2015/C 081/17

Zaak T-176/12: Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Bank Tejarat/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden — Beoordelingsfout)

14

2015/C 081/18

Zaak T-193/12: Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — MIP Metro/BHIM — Holsten-Brauerei (H) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap — Beeldmerk H — Ouder nationaal beeldmerk H — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Ontbreken van motivering — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009]

15

2015/C 081/19

Zaak T-393/12: Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Tsujimoto/BHIM — Kenzo (KENZO) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk KENZO — Ouder gemeenschapswoordmerk KENZO — Relatieve weigeringsgrond — Bekendheid — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 — Niet-tijdige overlegging van documenten — Beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep — Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009]

15

2015/C 081/20

Zaak T-133/13: Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Pro-Aqua International/BHIM — Rexair (WET DUST CAN’T FLY) [Gemeenschapsmerk — Nietigheidsprocedure — Gemeenschapswoordmerk WET DUST CAN’T FLY — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009]

16

2015/C 081/21

Zaak T-172/13: Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Novomatic/BHIM — Simba Toys (AFRICAN SIMBA) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk AFRICAN SIMBA — Ouder nationaal beeldmerk Simba — Relatieve weigeringsgrond — Normaal gebruik van het oudere merk — Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009]

17

2015/C 081/22

Zaak T-322/13: Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Tsujimoto/BHIM — Kenzo (KENZO) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk KENZO — Ouder gemeenschapswoordmerk KENZO — Relatieve weigeringsgrond — Bekendheid — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Niet-tijdige overlegging van documenten — Beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep — Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009]

17

2015/C 081/23

Zaak T-166/12: Beschikking van het Gerecht van 14 januari 2015 — Bolívar Cerezo/BHIM — Renovalia Energy (RENOVALIA) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk RENOVALIA — Oudere nationale woordmerken RENOVA ENERGY en RENOVAENERGY — Gedeeltelijke inschrijvingsweigering — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk rechtens ongegrond beroep]

18

2015/C 081/24

Zaak T-507/13: Beschikking van het Gerecht van 14 januari 2015 — SolarWorld e.a./Commissie [Beroep tot nietigverklaring — Dumping — Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit China — Aanvaarding van een in het kader van de antidumpingprocedure aangeboden verbintenis — Bedrijfstak van de Gemeenschap — Niet rechtstreeks geraakt — Niet-ontvankelijkheid]

19

2015/C 081/25

Zaak T-535/13: Beschikking van het Gerecht van 13 januari 2015 — Vakoma/BHIM — VACOM (VAKOMA) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk VAKOMA — Ouder gemeenschapswoordmerk VACOM — Inleidend verzoekschrift — Niet-inachtneming van vormvoorschriften — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

19

2015/C 081/26

Zaak T-579/13: Beschikking van het Gerecht van 13 januari 2015 — Istituto di vigilanza dell’urbe/Commissie (Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding — Overheidsopdrachten voor diensten — Aanbestedingsprocedure — Bewakings- en receptiediensten — Afwijzing van de offerte van een inschrijver — Gunning van de opdracht aan een andere inschrijver — Gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond beroep)

20

2015/C 081/27

Zaak T-672/14 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 15 december 2014 — August Wolff en Remedia/Commissie (Kort geding — Vergunning voor het in de handel brengen van geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging — Geen spoedeisendheid)

21

2015/C 081/28

Zaak T-793/14: Beroep ingesteld op 4 december 2014 — Tempus Energy en Tempus Energy Technology/Commissie

21

2015/C 081/29

Zaak T-799/14: Beroep ingesteld op 5 december 2014 — Gazprom Neft/Raad

22

2015/C 081/30

Zaak T-832/14: Beroep ingesteld op 30 december 2014 — Nutria/Commissie

23

2015/C 081/31

Zaak T-7/15: Beroep ingesteld op 8 januari 2015 — Leopard/BHIM — Smart Market (LEOPARD true racing)

24

2015/C 081/32

Zaak T-12/15: Beroep ingesteld op 13 januari 2015 — Banco Santander en Santusa/Commissie

24

2015/C 081/33

Zaak T-14/15: Beroep ingesteld op 13 januari 2015 — Lufthansa AirPlus Servicekarten/BHIM — Mareea Comtur (airpass.ro)

25

2015/C 081/34

Zaak T-15/15: Beroep ingesteld op 13 januari 2015 — Costa/Parlement

26

2015/C 081/35

Zaak T-17/15: Beroep ingesteld op 15 januari 2015 — Italië/Commissie

27

2015/C 081/36

Zaak T-29/15: Beroep ingesteld op 21 januari 2015 — International Management Group/Commissie

28

2015/C 081/37

Zaak T-258/14: Beschikking van het Gerecht van 12 januari 2015 — Luxemburg/Commissie

29

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2015/C 081/38

Zaak F-142/14: Beroep ingesteld op 24 december 2014 — ZZ/Eurojust

30

2015/C 081/39

Zaak F-30/14: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 januari 2015 Speyart/Europese Commissie

30

2015/C 081/40

Zaak F-49/14: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 januari 2015 DQ e.a./Europees Parlement

30


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2015/C 081/01)

Laatste publicatie

PB C 73 van 2.3.2015

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 65 van 23.2.2015

PB C 56 van 16.2.2015

PB C 46 van 9.2.2015

PB C 34 van 2.2.2015

PB C 26 van 26.1.2015

PB C 16 van 19.1.2015

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/2


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 6 november 2014 (verzoek ingediend door Philippe Adam Krikorian — Frankrijk) –Grégoire Krikorian e.a.

(Zaak C-243/14) (1)

((Artikel 267 VWEU - Rechtstreekse voorlegging door de partijen - Kennelijke onbevoegdheid van het Hof))

(2015/C 081/02)

Procestaal: Frans

Verzoek ingediend door Philippe Adam Krikorian

Partijen in het hoofdgeding

Krikorian e.a.

Dictum

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om te antwoorden op het verzoek van Krikorian e.a.


(1)  PB C 16 van 19.1.2015.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Szczecinie (Polen) op 1 juli 2014 — ASPROD sp. z o.o./Dyrektor Izby Celnej w Szczecinie

(Zaak C-313/14)

(2015/C 081/03)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Wojewódzki Sąd Administracyjny w Szczecinie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ASPROD sp. z o.o.

Verwerende partij: Dyrektor Izby Celnej w Szczecinie

Bij beschikking van 3 december 2014 heeft het Hof van Justitie (Tweede kamer) geoordeeld dat artikel 27, lid 1, onder f), van richtlijn 92/83/EEG (1) van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde, krachtens welke de toepassing van de in deze bepaling neergelegde vrijstelling van de geharmoniseerde accijns gebonden is aan de voorwaarde dat de gebruiker beschikt over een beschikking van de belastingautoriteiten waarin de toegelaten gebruiksnormen van de krachtens deze bepaling van die belasting vrijgestelde producten zijn bepaald.


(1)  PB L 316, blz. 21.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ustavno sodišče (Slovenië) op 20 november 2014 — Tadej Kotnik e.a., Jože Sedonja e.a., Fondazione cassa di risparmio di Imola, Imola, Italiaanse Republiek, Andrej Pipuš en Dušanka Pipuš, Tomaž Štrukelj, Luka Jukič, Angel Jaromil, Franc Marušič e.a., Stajka Skrbinšek, Janez Forte e.a., Marija Pipuš, Državni svet Republike Slovenije, Varuh človekovih pravic Republike Slovenije/Državni zbor Republike Slovenije

(Zaak C-526/14)

(2015/C 081/04)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Ustavno sodišče

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Tadej Kotnik e.a., Jože Sedonja e.a., Fondazione cassa di risparmio di Imola, Imola, Italiaanse Republiek, Andrej Pipuš en Dušanka Pipuš, Tomaž Štrukelj, Luka Jukič, Angel Jaromil, Franc Marušič e.a., Stajka Skrbinšek, Janez Forte e.a., Marija Pipuš, Državni svet Republike Slovenije, Varuh človekovih pravic Republike Slovenije

Verwerende partij: Državni zbor Republike Slovenije

Prejudiciële vragen

1.

 

a)

Moet de bankenmededeling (1), gelet op de rechtsgevolgen die zij concreet teweegbrengt, op het feit dat de Europese Unie overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder b), VWEU exclusief bevoegd is op het gebied van staatssteun en op het feit dat de Commissie overeenkomstig artikel 108 VWEU bevoegd is om besluiten op dat gebied vast te stellen, aldus worden uitgelegd dat zij bindend is voor lidstaten die voornemens zijn staatssteun aan kredietinstellingen te verlenen teneinde een ernstige verstoring in de economie op te heffen, nu dit soort steun permanent is en niet gemakkelijk kan worden teruggedraaid?

b)

Zijn de punten 40 tot en met 46 van de bankenmededeling, die aan de mogelijkheid tot het verlenen van staatssteun die bedoeld is om een ernstige verstoring in de nationale economie op te heffen, de verplichting koppelen eigen vermogen, hybride kapitaal en achtergestelde schuld volledig af te schrijven en/of hybride kapitaal- en achtergestelde schuldinstrumenten in eigen vermogen om te zetten, zodat de steunmaatregelen — gelet op de „moral hazard” die zij kunnen doen ontstaan — tot het noodzakelijke minimum kunnen worden beperkt, in strijd met de artikelen 107 VWEU, 108 VWEU en 109 VWEU, aangezien de Commissie daarmee haar bevoegdheid overschrijdt, zoals die in de voormelde VWEU-bepalingen betreffende staatssteun is afgebakend?

c)

Indien de vraag onder b) ontkennend wordt beantwoord, zijn de punten 40 tot en met 46 van de bankenmededeling, die aan de mogelijkheid om staatssteun te verlenen de verplichting koppelen het eigen vermogen volledig af te schrijven en/of hybride kapitaal- en achtergestelde schuldinstrumenten in eigen vermogen om te zetten, verenigbaar met het in het Unierecht verankerde vertrouwensbeginsel, voor zover die verplichting ziet op aandelen (kapitaal) en hybride kapitaal- en achtergestelde schuldinstrumenten die vóór de bekendmaking van de bankenmededeling zijn uitgegeven en die ten tijde van de uitgifte enkel bij faillissement van de bank zonder vergoeding geheel of gedeeltelijk konden worden afgeschreven?

d)

Indien de vraag onder b) ontkennend en die onder c) bevestigend wordt beantwoord, zijn de punten 40 tot en met 46 van de bankenmededeling, die aan de mogelijkheid om staatssteun te verlenen de verplichting koppelen eigen vermogen, hybride kapitaal en achtergestelde schuldinstrumenten volledig af te schrijven en/of hybride kapitaal- en achtergestelde schuldinstrumenten in eigen vermogen om te zetten, zonder dat een insolventieprocedure is geopend en afgerond in het kader waarvan het vermogen van de schuldenaar wordt vereffend bij een gerechtelijke procedure waarin de houders van achtergestelde financiële instrumenten procespartij zijn, verenigbaar met het recht op eigendom als bedoeld in artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

e)

Indien de vraag onder b ontkennend en die onder c) en d) bevestigend worden beantwoord, zijn de punten 40 tot en met 46 van de bankenmededeling, die aan de mogelijkheid om staatssteun te verlenen de verplichting koppelen eigen vermogen, hybride kapitaal en achtergestelde schuldinstrumenten volledig af te schrijven en/of hybride kapitaal- en achtergestelde schuldinstrumenten in eigen vermogen om te zetten, voor zover ter uitvoering van die maatregelen het kernkapitaal van de naamloze vennootschap dient te worden verlaagd en/of verhoogd op grond van een besluit van het bevoegde bestuursorgaan, en niet op grond van een besluit van de algemene vergadering van de naamloze vennootschap, in strijd met de artikelen 29, 34, 35 en 40 tot en met 42 van richtlijn 2012/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, [VWEU], om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (2)?

f)

Kan de bankenmededeling, gelet op punt 19 ervan — met name het in dat punt gestelde vereiste de grondrechten te eerbiedigen –, alsook op punt 20 en de in de punten 43 en 44 ervan opgenomen verplichting om hybride kapitaal en achtergestelde schuldinstrumenten om te zetten of af te schrijven, in beginsel voordat staatssteun wordt verleend, aldus worden uitgelegd dat lidstaten die voornemens zijn staatssteun aan kredietinstellingen te verlenen teneinde een ernstige verstoring in de economie op te heffen, niet gehouden zijn de voornoemde omzetting of afschrijving aan die instellingen op te leggen als een voorwaarde waaronder overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder b), VWEU staatssteun kan worden verleend, dan wel aldus worden opgevat dat het voor rechtmatige staatssteun voldoende is dat de omzettings- of afschrijvingsmaatregel voor het evenredige deel wordt uitgevoerd?

2.

Kan artikel 2, zevende streepje, van [richtlijn 2001/24/EG (3)] aldus worden uitgelegd dat ook de in de punten 40 tot en met 46 van de bankenmededeling bedoelde maatregelen inzake lastendeling door de aandeelhouders en de achtergestelde crediteuren (afschrijving van tier 1-kernkapitaal, hybride kapitaal en achtergestelde schuldinstrumenten alsook omzetting van hybride kapitaal- en achtergestelde schuldinstrumenten in eigen vermogen) als saneringsmaatregelen kunnen worden aangemerkt?


(1)  Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing vanaf 1 augustus 2013 van de staatssteunregels op maatregelen ter ondersteuning van banken in het kader van de financiële crisis (PB C 216, blz. 1; hierna: „bankenmededeling”).

(2)  PB L 315, blz. 74.

(3)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB L 125, blz. 15).


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Udine (Italië) op 28 november 2014 — Degano Trasporti S.a.s. di Ferruccio Degano & C. in liquidazione

(Zaak C-546/14)

(2015/C 081/05)

Procestaal: Itaiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Udine

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Degano Trasporti S.a.s. di Ferruccio Degano & C. in liquidazione

Prejudiciële vraag

Dienen de beginselen en voorschriften van artikel 4, lid 3, VEU en van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad, zoals uitgelegd in de arresten van het Hof van Justitie van 17 [juli] 2008 in zaak C-132/06, 11 december 2008 in zaak C-174/07 en 29 maart 2012 in zaak C-500/10, tevens aldus te worden uitgelegd dat een nationaal voorschrift (en daarmee, in het onderhavige geval, een uitlegging van de artikelen 162 en 182 ter, Legge fallimentare) daarmee onverenigbaar is indien, op grond daarvan, een voorstel voor een preventief akkoord dat inhoudt dat de btw-vordering van de Staat na vereffening van het vermogen van de schuldenaar slechts gedeeltelijk wordt betaald, toelaatbaar is wanneer geen gebruik wordt gemaakt van een fiscale vaststellingsovereenkomst en naar verwachting — op basis van de vaststelling van een onafhankelijke deskundige en na een formele toetsing door het Tribunale — in geval van vereffening in faillissement geen groter deel van die schuld zou worden voldaan?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 5 december 2014 — MM/Minister for Justice and Equality, Ierland en de Attorney General

(Zaak C-560/14)

(2015/C 081/06)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MM

Verwerende partijen: Minister for Justice and Equality, Ierland en de Attorney General

Prejudiciële vraag

1.

Vereist het „recht om te worden gehoord” volgens het recht van de Europese Unie dat de persoon die overeenkomstig [richtlijn 2004/83] (1) om subsidiaire bescherming verzoekt, recht heeft op een hoorzitting over dat verzoek, daaronder begrepen het recht om getuigen op te roepen of te ondervragen, wanneer het verzoek is ingediend in omstandigheden waarin in de betrokken lidstaat twee afzonderlijke opeenvolgende procedures bestaan voor de behandeling van respectievelijk verzoeken om toekenning van de vluchtelingenstatus en verzoeken om toekenning van de subsidiaire bescherming?


(1)  Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12).


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 11 december 2014 — Austro-Mechana Gesellschaft zur Wahrnehmung mechanisch-musikalischer Urheberrechte GmbH/Amazon EU Sàrl e.a.

(Zaak C-572/14)

(2015/C 081/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Austro-Mechana Gesellschaft zur Wahrnehmung mechanisch-musikalischer Urheberrechte GmbH

Verwerende partijen: Amazon EU Sàrl, Amazon Services Europe Sàrl, Amazon.de GmbH, Amazon Logistik GmbH, Amazon Media Sàrl

Prejudiciële vraag

Is de vordering tot betaling van een billijke compensatie op grond van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (1), die naar Oostenrijks recht bestaat jegens ondernemingen die dragers in het binnenland als eerste bedrijfsmatig onder bezwarende titel in het verkeer brengen, een vordering uit „onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (2)?


(1)  PB L 167, blz. 10.

(2)  PB 2001, L 12, blz. 1.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) op 12 december 2014 — Argenta Spaarbank NV tegen Belgische Staat

(Zaak C-578/14)

(2015/C 081/08)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Argenta Spaarbank NV

Verweerder: Belgische Staat

Prejudiciële vragen

1)

Schendt artikel 198, 10o, WIB92 [Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992], zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2000 en 2001, artikel 4, lid 2 van de moeder-dochterrichtlijn van 23 juli 1990 (richtlijn 90/435/EEG (1) van de Raad), in zoverre het bepaalt dat intresten niet als beroepskosten worden aangemerkt tot een bedrag gelijk aan dat van de krachtens de artikelen 202 tot 204 aftrekbare dividenden verkregen uit aandelen door een vennootschap welke die aandelen, op het ogenblik van hun overdracht, niet gedurende een ononderbroken periode van minstens een jaar heeft behouden, waarbij er geen onderscheid wordt gemaakt al naargelang voormelde intrestlasten betrekking hebben op de (financiering van de) deelneming waaruit de vrijstelbare dividenden werden verkregen of niet?

2)

Maakt artikel 198, 10o, WIB92, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2000 en 2001, een bepaling ter bestrijding van fraude en misbruiken uit in de zin van artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn van 23 juli 1990 (richtlijn 90/435/EEG van de Raad), en indien dit geval is, gaat artikel 198, 10o, WIB92 dan verder dan noodzakelijk is om dergelijke fraude of misbruiken te bestrijden, in zoverre het bepaalt dat intresten niet als beroepskosten worden aangemerkt tot een bedrag gelijk aan dat van de krachtens de artikelen 202 tot 204 aftrekbare dividenden verkregen uit aandelen door een vennootschap welke die aandelen, op het ogenblik van hun overdracht, niet gedurende een ononderbroken periode van minstens een jaar heeft behouden, waarbij er geen onderscheid wordt gemaakt al naargelang voormelde intrestlasten betrekking hebben op de (financiering van de) deelneming waaruit de vrijstelbare dividenden werden verkregen of niet?


(1)  Richtlijn betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6).


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/7


Beroep ingesteld op 18 december 2014 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-584/14)

(2015/C 081/09)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Patakia en D. Loma-Osorio Lerena)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Helleense Republiek de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen doordat zij niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van 10 september 2009 in zaak C-286/08, Commissie/Helleense Republiek;

de Helleense Republiek veroordelen tot betaling aan de Commissie van een dwangsom van 72  864,00 EUR per dag vertraging waarmee het arrest in zaak C-286/08 wordt uitgevoerd, vanaf de datum waarop het arrest in de onderhavige zaak wordt gewezen tot op de dag dat het arrest in zaak C-286/08 zal zijn uitgevoerd;

de Helleense Republiek veroordelen tot betaling aan de Commissie van een forfaitaire som van 8  096,00 EUR per dag, vanaf de dag waarop het arrest in zaak C-286/08 is gewezen tot op de dag waarop het arrest in de onderhavige zaak wordt gewezen, dan wel tot op de dag waarop het arrest in zaak C-286/08 zal zijn uitgevoerd, indien die uitvoering eerder plaatsvindt;

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

In zijn arrest van 10 september 2009 in zaak C-286/08, Commissie/Helleense Republiek, heeft het Hof geoordeeld:

„1)

Door niet binnen een redelijke termijn een plan voor het beheer van gevaarlijke afvalstoffen op te stellen en goed te keuren dat voldoet aan de vereisten van de toepasselijke gemeenschapsregeling, en door geen geïntegreerd en toereikend net van verwijderingsinstallaties voor gevaarlijke afvalstoffen op te zetten dat zich kenmerkt door gebruik van de meest geschikte methodes om een hoog niveau van bescherming van het milieu en de volksgezondheid te waarborgen,

en door niet alle nodige maatregelen te treffen om, wat het beheer van gevaarlijke afvalstoffen betreft, de inachtneming te verzekeren van de artikelen 4 en 8 van richtlijn 2006/12/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, alsook van de artikelen 3, lid 1, 6 tot en met 9, 13 en 14 van richtlijn 1999/31/EG (2) van de Raad van 26 april 1999, betreffende het storten van afvalstoffen,

is de Helleense Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens (i) de artikelen 1, lid 2, en 6 van richtlijn 91/689/EEG (3) van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen junctis de artikelen 5, leden 1 en 2, alsmede 7, lid 1, van richtlijn 2006/12, (ii), artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/689 junctis de artikelen 4 en 8 van richtlijn 2006/12, en (iii) de artikelen 3, lid 1, 6 tot en met 9, 13 en 14 van richtlijn 1999/31.

2)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.”

2.

De Commissie heeft krachtens artikel 260 VWEU een procedure ingeleid tegen de Helleense Republiek in verband met de uitvoering van bovengenoemd arrest van het Hof. Blijkens de door de Helleense Republiek verstrekte gegevens en in het bijzonder op basis van de gegevens betreffende 2009, die bij de Commissie zijn ingediend in het antwoord van 16 mei 2011, bedraagt de totale productie van gevaarlijke afvalstoffen, voor 2011, 1 84  863,50 ton, de historische voorraad 3 23  452,40 ton en de export 5  147,40 ton. Daaruit volgt dat geen uitvoering is gegeven aan het arrest van het Hof in zaak C-286/08, meer dan zeven jaar nadat het is gewezen.

3.

De Commissie leidt derhalve bij het Hof een procedure in krachtens artikel 260, lid 2, VWEU, waarin is bepaald dat wanneer de Commissie beroep instelt bij het Hof omdat een lidstaat niet binnen de door de Commissie gestelde termijn het nodige heeft gedaan om gevolg te geven aan een arrest van het Hof, de Commissie het bedrag vermeldt van de door de betrokken lidstaat te betalen dwangsom en/of forfaitaire som die zij in de gegeven omstandigheden passend acht. De eindbeslissing over het opleggen van de sancties als bedoeld in artikel 260 VWEU wordt genomen door het Hof, dat daarbij over volledige rechtsmacht beschikt.

4.

De Commissie, die de criteria toepast die zijn opgenomen in haar mededeling van 13/12/2005 (zoals bijgewerkt op 17/09/2014) over de toepassing van artikel 260 VWEU, verzoekt het Hof vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet alle maatregelen te hebben getroffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van 10 september 2009 in zaak C-286/08, Commissie/Helleense Republiek, de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, de Helleense Republiek te veroordelen aan de Commissie een dwangsom van 72  864,00 EUR op te leggen per dag vertraging waarmee het arrest in zaak C-286/08 wordt uitgevoerd, vanaf de datum waarop het arrest in de onderhavige zaak wordt gewezen tot op de dag dat het arrest in zaak C-286/08 zal zijn uitgevoerd, de Helleense Republiek te veroordelen aan de Commissie een forfaitaire som te betalen van 8  096,00 EUR per dag, vanaf de dag waarop het arrest in zaak C-286/08 is gewezen tot op de dag waarop het arrest in de onderhavige zaak wordt gewezen, dan wel tot op de dag waarop het arrest in zaak C-286/08 zal zijn uitgevoerd, indien die uitvoering eerder plaatsvindt, en de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.


(1)  PB L 14, blz. 9-21.

(2)  PB L 182, blz. 1-19.

(3)  PB L 377, blz. 20-27.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) op 19 december 2014 — European Federation for Cosmetic Ingredients/Secretary of State for Business, Innovation and Skills, Attorney General

(Zaak C-592/14)

(2015/C 081/10)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: European Federation for Cosmetic Ingredients

Verwerende partijen: Secretary of State for Business, Innovation and Skills, Attorney General

Interveniënten: British Union for the Abolition of Vivisection, European Coalition to End Animal Experiments

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 18, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten (1) aldus worden uitgelegd dat het een verbod inhoudt om cosmetische producten op de communautaire markt te brengen die ingrediënten of een combinatie van ingrediënten bevatten waarvoor dierproeven zijn verricht, indien deze proeven werden verricht buiten de Europese Unie om te voldoen aan de voorschriften van derde landen teneinde cosmetische producten met deze ingrediënten in die landen op de markt te brengen?

2)

Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag verschil of:

(a)

bij de veiligheidsbeoordeling die overeenkomstig artikel 10 van deze verordening wordt verricht om aan te tonen dat een cosmetisch product veilig is voor de volksgezondheid alvorens het op de communautaire markt wordt aangeboden, gegevens worden gebruikt die zijn verkregen door de buiten de Europese Unie verrichte dierproeven;

(b)

de voorschriften van de derde landen betrekking hebben op de veiligheid van cosmetische producten;

(c)

het op het ogenblik dat een ingrediënt buiten de Europese Unie op dieren werd getest, redelijkerwijze voorzienbaar was dat iemand op enig moment zou proberen om een cosmetisch product met dat ingrediënt op de communautaire markt te brengen, en/of

(d)

andere factoren aanwezig zijn, en zo ja, welke?


(1)  PB L 342, blz. 59.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 30 december 2014 — Virpi Komu, Hanna Ruotsalainen, Ritva Komu/Pekka Komu, Jelena Komu

(Zaak C-605/14)

(2015/C 081/11)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Virpi Komu, Hanna Ruotsalainen, Ritva Komu

Verwerende partijen: Pekka Komu, Jelena Komu

Prejudiciële vraag

Dient artikel 22, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 (1) van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus te worden uitgelegd dat een geding waarin door een deel van de mede-eigenaren van een onroerend goed, met het oog op ontbinding van de mede-eigendomsverhouding, een bevel tot verkoop van het onroerend goed en benoeming van een lasthebber voor de uitvoering van de verkoop wordt gevorderd, een in artikel 22, punt 1, bedoeld geding inzake zakelijke rechten op onroerende goederen is?


(1)  PB L 12, blz. 1.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 29 december 2014 — Bookit, Ltd/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

(Zaak C-607/14)

(2015/C 081/12)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bookit, Ltd

Verwerende partijen: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Prejudiciële vragen

1)

Wat zijn, voor de btw-vrijstelling in artikel 135, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie in het arrest Sparekassernes Datacenter (SDC), C-2/95, EU:C:1997:278, de relevante beginselen die moeten worden toegepast bij de bepaling of een „debet- en kredietkaartbetalingsdienst” (zoals de in deze zaak verrichte dienst) „leid[t] tot een overmaking van geld en [...] dus juridische en financiële wijzigingen meebreng[t]” in de zin van punt 66 van dat arrest?

2)

Op basis van welke factoren moet in beginsel worden onderscheiden tussen (a) een dienst die bestaat in het verstrekken van financiële informatie zonder welke geen betaling zou plaatsvinden maar die niet onder de vrijstelling valt (zoals in het arrest Nordea Pankki Suomi Oyj, C-350/10, EU:C:2011:532); en (b) een gegevensverwerkingsdienst die de functie van overmaking van geld vervult en die volgens het Hof van Justitie derhalve binnen de werkingssfeer van de vrijstelling kan vallen (zoals in punt 66 van het arrest SDC)?

3)

Inzonderheid en in de context van debet- en kredietkaartbetalingsdiensten:

a)

Geldt de vrijstelling voor diensten die resulteren in een overmaking van geld maar niet de taak omvatten een rekening voor een bepaald bedrag te debiteren en een andere rekening voor dat bedrag te crediteren?

b)

Hangt de aanspraak op vrijstelling ervan af of de dienstverrichter autorisatiecodes zelf rechtstreeks van de bank van de kaarthouder dan wel via zijn merchant acquirer verkrijgt?


(1)  PB L 347, blz. 1.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/10


Hogere voorziening ingesteld op 19 januari 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 7 november 2014 in zaak T-219/10, Autogrill España/Commissie

(Zaak C-20/15 P)

(2015/C 081/13)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal, B. Stromsky, C. Urraca Caviedes en P. Němečková, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Autogrill España, S.A.

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Unie;

de beslissing over de kosten aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het artikel 107, lid 1, van het Verdrag, en in het bijzonder het in dat artikel vervatte begrip selectief karakter van staatssteun, onjuist heeft uitgelegd.

Dit enige middel in hogere voorziening bestaat uit twee onderdelen, die zijn gebaseerd op de voormelde onjuiste rechtsopvatting:

ten eerste vergist het Gerecht zich, voor zover het verlangt dat ten bewijze van de selectiviteit van een maatregel, ex ante een groep ondernemingen met eigen kenmerken wordt aangewezen, en

ten tweede legt het Gerecht het begrip selectiviteit onjuist uit, voor zover het een kunstmatig onderscheid maakt tussen steun voor de uitvoer van goederen en steun voor de uitvoer van kapitaal.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/11


Hogere voorziening ingesteld op 19 januari 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 7 november 2014 in zaak T-399/11, Banco Santander en Santusa/Commissie

(Zaak C-21/15 P)

(2015/C 081/14)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal, B. Stromsky, C. Urraca Caviedes en P. Němečková, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Banco Santander, S.A. en Santusa Holding, S.L.

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie;

de beslissing omtrent de kosten aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 107, lid 1, VWEU en in het bijzonder het daarin besloten liggende begrip selectieve staatssteun onjuist uit te leggen.

Dit enige middel in hogere voorziening valt uiteen in twee op de onjuiste rechtsopvatting gebaseerde onderdelen:

in de eerste plaats heeft het Gerecht ten onrechte verlangd dat om aan te tonen dat een maatregel selectief is, er sprake moet zijn van een begunstigde groep van ondernemingen met eigen specifieke (vooraf bepaalbare) kenmerken, en

in de tweede plaats heeft het Gerecht het begrip selectieve staatssteun onjuist uitgelegd doordat een kunstmatig onderscheid wordt gemaakt tussen exportsteun voor goederen en exportsteun voor kapitaal.


Gerecht

9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/12


Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Ocean Capital Administration e.a./Raad

(Gevoegde zaken T-420/11 en T-56/12) (1)

((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Gezag van gewijsde - Gevolgen van de nietigverklaring van beperkende maatregelen voor een entiteit die eigendom is of onder zeggenschap staat van een entiteit waarvan is vastgesteld dat zij betrokken is bij nucleaire proliferatie - Werking in de tijd van de gevolgen van nietigverklaring”))

(2015/C 081/15)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Ocean Capital Administration GmbH (Hamburg, Duitsland) en de andere verzoekende partijen van wie de namen zijn opgenomen in de bijlage bij het arrest (zaak T-420/11); IRISL Maritime Training Institute (Teheran, Iran), Kheibar Co. (Teheran), Kish Shipping Line Manning Co. (Kish Island, Iran) en IRISL Multimodal Transport Co. (Teheran) (zaak T-56/12) (vertegenwoordigers: F. Randolph, QC, M. Taher, solicitor, en M. Lester, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en, in zaak T-420/11, P. Plaza García en, in zaak T-56/12, M.-M. Joséphidès, gemachtigden)

Voorwerp

In zaak T-420/11, nietigverklaring van besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 136, blz. 65), uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 136, blz. 26), en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeksters betreffen, en in zaak T-56/12, nietigverklaring van besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 319, blz. 71), uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 319, blz. 11), en verordening nr. 267/2012, voor zover deze handelingen verzoeksters betreffen

Dictum

1)

Volgende handelingen worden nietig verklaard, voor zover zij betrekking hebben op Ocean Capital Administration GmbH en de andere verzoekende partijen van wie de namen zijn opgenomen in de bijlage bij het onderhavige arrest:

besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran;

verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010.

2)

Volgende handelingen worden nietig verklaard, voor zover zij betrekking hebben op IRISL Maritime Training Institute, Kheibar Co., Kish Shipping Line Manning Co. en IRISL Multimodal Transport Co.:

besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran;

verordening nr. 267/2012.

3)

De gevolgen van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB, zoals gewijzigd bij besluit 2011/299 en besluit 2011/783, worden gehandhaafd wat betreft Ocean Capital Administration GmbH en de andere verzoekende partijen van wie de namen zijn opgenomen in de bijlage bij het onderhavige arrest enerzijds en IRISL Maritime Training Institute, Kheibar, Kish Shipping Line Manning en IRISL Multimodal Transport anderzijds totdat de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 effect sorteert.

4)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten en die van Ocean Capital Administration en de 35 andere verzoekende partijen van wie de namen zijn opgenomen in de bijlage bij het onderhavige arrest enerzijds en van IRISL Maritime Training Institute, Kheibar, Kish Shipping Line Manning en IRISL Multimodal Transport anderzijds.


(1)  PB C 290 van 1.10.2011.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/13


Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Teva Pharma en Teva Pharmaceuticals Europe/EMA

(Zaak T-140/12) (1)

((„Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Weesgeneesmiddelen - Aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen van de generieke versie van het weesgeneesmiddel imatinib - Besluit van het EMA houdende weigering om de aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen te valideren - Marktexclusiviteit”))

(2015/C 081/16)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Teva Pharma BV (Utrecht, Nederland); en Teva Pharmaceuticals Europe BV (Utrecht) (vertegenwoordigers: D. Anderson, QC, K. Bacon, barrister, G. Morgan en C. Drew, solicitors)

Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) (vertegenwoordigers: T. Jabłoński, M. Tovar Gomis en N. Rampal Olmedo, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. White, P. Mihaylova en M. Šimerdová, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het EMA van 24 januari 2012 waarbij de validatie is geweigerd van verzoeksters’ aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen van de generieke versie van het weesgeneesmiddel imatinib, imatinib Ratiopharm, voor de therapeutische indicaties betreffende de behandeling van chronische myeloïde leukemie

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Teva Pharma BV en Teva Pharmaceuticals Europe BV worden verwezen in hun eigen kosten en in die van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA).

3)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 165 van 9.6.2012.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/14


Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Bank Tejarat/Raad

(Zaak T-176/12) (1)

((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Beoordelingsfout”))

(2015/C 081/17)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bank Tejarat (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: S. Zaiwalla, P. Reddy, F. Zaiwalla en Z. Burbeza, solicitors, D. Wyatt, QC, en R. Blakeley, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en S. Cook, gemachtigden)

Voorwerp

Gedeeltelijke nietigverklaring met onmiddellijke ingang van besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 19, blz. 22), uitvoeringsverordening (EU) nr. 54/2012 van de Raad van 23 januari 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 19, blz. 1), verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), en uitvoeringsverordening (EU) nr. 709/2012 van de Raad van 2 augustus 2012 houdende uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB L 208, blz. 2)

Dictum

1)

Worden nietig verklaard, voor zover zij betrekking hebben op Bank Tejarat:

punt I B 2 van bijlage I bij besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran;

punt I B 2 van bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 54/2012 van de Raad van 23 januari 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran;

punt I B 105 van bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010;

punt 5 van bijlage II bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 709/2012 van de Raad van 2 augustus 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De gevolgen van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB, zoals gewijzigd bij besluit 2012/35, worden gehandhaafd wat Bank Tejarat betreft totdat de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 en uitvoeringsverordening nr. 709/2012 effect sorteren.

4)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 174 van 16.6.2012.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/15


Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — MIP Metro/BHIM — Holsten-Brauerei (H)

(Zaak T-193/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap - Beeldmerk H - Ouder nationaal beeldmerk H - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Ontbreken van motivering - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009”])

(2015/C 081/18)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: MIP Metro Group Intellectual Property GmbH & Co. KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: J.-C. Plate en R. Kaase, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Holsten-Brauerei AG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Hebeis en R. Douglas, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 23 februari 2012 (zaak R 2340/2010-1) inzake een oppositieprocedure tussen Holsten-Brauerei AG en MIP Metro Group Intellectual Property GmbH & Co. KG

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

MIP Metro Group Intellectual Property GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 194 van 30.6.2012.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/15


Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Tsujimoto/BHIM — Kenzo (KENZO)

(Zaak T-393/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk KENZO - Ouder gemeenschapswoordmerk KENZO - Relatieve weigeringsgrond - Bekendheid - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 - Niet-tijdige overlegging van documenten - Beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep - Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009”])

(2015/C 081/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kenzo Tsujimoto (Osaka, Japan) (vertegenwoordiger: A. Wenninger-Lenz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Bullock, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Kenzo (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, G. Lazzaretti en N. Parrotta, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 29 mei 2012 (zaak R 1659/2011-2) inzake een oppositieprocedure tussen Kenzo en Kenzo Tsujimoto

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Kenzo Tsujimoto wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 355 van 17.11.2012.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/16


Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Pro-Aqua International/BHIM — Rexair (WET DUST CAN’T FLY)

(Zaak T-133/13) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Gemeenschapswoordmerk WET DUST CAN’T FLY - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2015/C 081/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pro-Aqua International GmbH (Ansbach, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Raible, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordigers: M. Rajh en J. Crespo Carrillo, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Rexair LLC (Troy, Michigan, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Bayer, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 17 december 2012 (zaak R 211/2012-2), betreffende een nietigheidsprocedure tussen Pro-Aqua International GmbH en Rexair LLC

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Pro-Aqua International GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 123 van 27.4.2013.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/17


Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Novomatic/BHIM — Simba Toys (AFRICAN SIMBA)

(Zaak T-172/13) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk AFRICAN SIMBA - Ouder nationaal beeldmerk Simba - Relatieve weigeringsgrond - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009”])

(2015/C 081/21)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Novomatic AG (Gumpoldskirchen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: W. Mosing, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Simba Toys GmbH & Co. KG (Fürth, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Ruhl en C. Sachs, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 15 januari 2013 (zaak R 157/2012-4) inzake een oppositieprocedure tussen Simba Toys GmbH & Co. KG en Novomatic AG

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Novomatic AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 141 van 18.5.2013.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/17


Arrest van het Gerecht van 22 januari 2015 — Tsujimoto/BHIM — Kenzo (KENZO)

(Zaak T-322/13) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk KENZO - Ouder gemeenschapswoordmerk KENZO - Relatieve weigeringsgrond - Bekendheid - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Niet-tijdige overlegging van documenten - Beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep - Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009”])

(2015/C 081/22)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kenzo Tsujimoto (Osaka, Japan) (vertegenwoordiger: A. Wenninger-Lenz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Rajh en J. Crespo Carrillo, vervolgens M. Rajh en P. Bullock, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Kenzo (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, G. Lazzaretti, F. Rossi en N. Parrotta, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 25 maart 2013 (zaak R 1364/2012-2) inzake een oppositieprocedure tussen Kenzo en Kenzo Tsujimoto

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Kenzo Tsujimoto wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 252 van 31.8.2013.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/18


Beschikking van het Gerecht van 14 januari 2015 — Bolívar Cerezo/BHIM — Renovalia Energy (RENOVALIA)

(Zaak T-166/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk RENOVALIA - Oudere nationale woordmerken RENOVA ENERGY en RENOVAENERGY - Gedeeltelijke inschrijvingsweigering - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk rechtens ongegrond beroep”])

(2015/C 081/23)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Juan Bolívar Cerezo (Granada, Spanje) (vertegenwoordiger: I. Barroso Sánchez-Lafuente, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: O. Mondéjar Ortuño, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Renovalia Energy, SA (Villarobledo, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Velázquez Ibáñez, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 26 januari 2012 (zaak R 663/2011-1) inzake een oppositieprocedure tussen Renovalia Energy, SA en M. Juan Bolívar Cerezo

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Juan Bolívar Cerezo wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 194 van 30.6.2012.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/19


Beschikking van het Gerecht van 14 januari 2015 — SolarWorld e.a./Commissie

(Zaak T-507/13) (1)

([„Beroep tot nietigverklaring - Dumping - Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit China - Aanvaarding van een in het kader van de antidumpingprocedure aangeboden verbintenis - Bedrijfstak van de Gemeenschap - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”])

(2015/C 081/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: SolarWorld AG (Bonn, Duitsland); Brandoni solare SpA (Castelfidardo, Italië); Global Sun Ltd (Sliema, Malta); Silicio Solar, SAU (Madrid, Spanje); Solaria Energia y Medio Ambiente, SA (Puertollano, Spanje) (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland, T. Maxian Rusche en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit 2013/423/EU van de Commissie van 2 augustus 2013 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 209, blz. 26) en uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB L 325, blz. 214)

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

SolarWorld AG, Brandoni solare SpA, Global Sun Ltd, Silicio Solar, SAU en Solaria Energia y Medio Ambiente, SA worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 325 van 9.11.2013.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/19


Beschikking van het Gerecht van 13 januari 2015 — Vakoma/BHIM — VACOM (VAKOMA)

(Zaak T-535/13) (1)

((„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk VAKOMA - Ouder gemeenschapswoordmerk VACOM - Inleidend verzoekschrift - Niet-inachtneming van vormvoorschriften - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”))

(2015/C 081/25)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Vakoma GmbH (Magdeburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Kazzer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: VACOM Vakuum Komponenten & Messtechnik GmbH (Jena, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 1 augustus 2013 (zaak R 908/2012-1) inzake een oppositieprocedure tussen VACOM Vakuum Komponenten & Messtechnik GmbH en Vakoma GmbH

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Vakoma GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 367 van 14.12.2013.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/20


Beschikking van het Gerecht van 13 januari 2015 — Istituto di vigilanza dell’urbe/Commissie

(Zaak T-579/13) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Bewakings- en receptiediensten - Afwijzing van de offerte van een inschrijver - Gunning van de opdracht aan een andere inschrijver - Gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond beroep”))

(2015/C 081/26)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Istituto di vigilanza dell’urbe SpA (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: D. Dodaro en S. Cianciullo, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Cappelletti en F. Moro, gemachtigden)

Voorwerp

In de eerste plaats verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie waarbij de inschrijving die verzoekster heeft ingediend in het kader van een aankondiging van een opdracht in het Supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie (2013/S 101-172120) is afgewezen en perceel nr. 1 inzake bewakings- en receptiediensten is gegund aan een andere inschrijver, alsmede verzoek tot nietigverklaring van elke voorgaande, samenhangende of volgende handeling, waaronder het met de gekozen inschrijver gesloten contract. In de tweede plaats verzoek tot vergoeding van de schade als gevolg van de gunning van de opdracht aan de gekozen inschrijver

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

L’Istituto di vigilanza dell’urbe SpA draagt, overeenkomstig de vordering van de Commissie, naast haar eigen kosten die van de Europese Commissie, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 377 van 21.12.2013.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/21


Beschikking van de president van het Gerecht van 15 december 2014 — August Wolff en Remedia/Commissie

(Zaak T-672/14 R)

((„Kort geding - Vergunning voor het in de handel brengen van geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”))

(2015/C 081/27)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Dr. August Wolff GmbH & Co. KG Arzneimittel (Bielefeld, Duitsland); en Remedia d.o.o (Zagreb, Kroatië) (vertegenwoordigers: P. Klappich, C. Schmidt en P. Arbeiter, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Šimerdová, A. Sipos en B.-R. Killmann, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van uitvoeringsbesluit C(2014) 6030 def. van de Commissie van 19 augustus 2014 betreffende de vergunningen voor het in de handel brengen van voor lokale toepassing bestemde geneesmiddelen voor menselijk gebruik die een hoge concentratie estradiol bevatten, in het kader van artikel 31 van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk (PB L 311, blz. 67)

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beschikking van 2 oktober 2014 wordt ingetrokken.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/21


Beroep ingesteld op 4 december 2014 — Tempus Energy en Tempus Energy Technology/Commissie

(Zaak T-793/14)

(2015/C 081/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Tempus Energy Ltd (Reading, Verenigd Koninkrijk); en Tempus Energy Technology Ltd (Cheltenham, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: J. Derenne, J. Blockx, C. Ziegler en M. Kinsella, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden besluit nietig verklaren; en

verweerster verwijzen in haar eigen kosten en die van verzoeksters.

Middelen en voornaamste argumenten

Met hun beroep vorderen verzoeksters nietigverklaring van besluit C(2014) 5083 final van de Commissie van 23 juli 2014 in de zaak SA.35980 (2014/N-2) — Verenigd Koninkrijk, Electricity Market Reform — Capacity Market.

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters twee middelen aan.

1.

Het eerste middel is eraan ontleend dat de Commissie artikel 108, lid 2, VWEU, het beginsel van non-discriminatie, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gewettigd vertrouwen heeft geschonden door niet de formele onderzoeksprocedure in te leiden, en dat zij de feiten onjuist heeft beoordeeld. Verzoeksters voeren het volgende aan:

de Commissie heeft de potentiële betekenis van vraagrespons (Demand-Side Response, hierna: „DSR”) binnen de capaciteitsmarkt van het Verenigd Koninkrijk onjuist beoordeeld;

de beperkingen van de looptijd van DSR-contracten die voortvloeien uit de capaciteitsmarkt zijn in strijd met het beginsel van gewettigd vertrouwen en het beginsel van non-discriminatie en gebaseerd op een onjuiste beoordeling van de feiten;

de eis dat DSR-bedrijven kiezen tussen transitionele of reguliere veilingen is in strijd met het beginsel van gewettigd vertrouwen en het beginsel van non-discriminatie;

de methodologie voor kostendekking van de capaciteitsmarkt is in strijd met het beginsel van non-discriminatie, het beginsel van gewettigd vertrouwen en het evenredigheidsbeginsel;

het feit dat bij de reguliere veilingen wordt gewerkt met capaciteitsincidenten van onbepaalde duur en niet van bepaalde duur is in strijd met het beginsel van non-discriminatie en het beginsel van gewettigd vertrouwen;

de in het kader van de capaciteitsmarkt gestelde eis van een inschrijvingsgarantie teneinde toegang te krijgen tot de veilingen is in strijd met het beginsel van non-discriminatie en het beginsel van gewettigd vertrouwen;

het feit dat binnen de capaciteitsmarkt niet is voorzien in een aanvullende vergoeding voor de vermindering van transmissie- en distributieverliezen met behulp van DSR is in strijd met het beginsel van non-discriminatie en het beginsel van gewettigd vertrouwen.

2.

Het tweede middel is eraan ontleend dat de Commissie het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/22


Beroep ingesteld op 5 december 2014 — Gazprom Neft/Raad

(Zaak T-799/14)

(2015/C 081/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Gazprom Neft OAO (Sint Petersburg, Rusland) (vertegenwoordigers: L. Van den Hende, advocaat, en S. Cogman, solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van artikel 1, lid 3, van besluit 2014/659/GBVB van de Raad van 8 september 2014 (1), waarbij artikel 4a wordt ingevoegd in besluit 2014/512/GBVB van de Raad;

nietigverklaring van artikel 1, lid 3, van verordening nr. 960/2014 van de Raad van 8 september 2014 (2), waarbij artikel 3a wordt ingevoegd in verordening nr. 833/2014 van de Raad;

nietigverklaring van artikel 1, lid 1, van besluit 2014/659/GBVB van de Raad, en van de bijlage erbij, voor zover hierbij artikel 1, leden 2, onder b), c) en d), en 3, alsmede bijlage III, worden ingevoegd in besluit 2014/512/GBVB van de Raad, voor zover deze bepalingen verzoekende partij betreffen;

nietigverklaring van artikel 1, leden 5 en 9, van verordening nr. 960/2014 van de Raad, en van bijlage III erbij, voor zover hierbij artikel 5, leden 2, onder b), c) en d), en 3, alsmede bijlage VI, worden ingevoerd in verordening nr. 833/2014 van de Raad, voor zover deze bepalingen verzoekende partij betreffen;

nietigverklaring van artikel 1, lid 4, van besluit 2014/659/GBVB van de Raad, waarbij artikel 7, lid 1, onder a), van besluit 2014/512/GBVB van de Raad wordt vervangen, voor zover deze bepaling verzoekende partij betreft;

nietigverklaring van artikel 1, lid 5a, van verordening (EU) nr. 960/2014 van de Raad, waarbij artikel 11, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 833/2014 van de Raad wordt vervangen, voor zover deze bepaling verzoekende partij betreft; en

verwijzing van de Raad in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 296 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („VWEU”) wegens een ontoereikende motivering, omdat onder andere noch in besluit 2014/659/GBVB van de Raad, noch in verordening nr. 960/2014 van de Raad, zelfs maar wordt geprobeerd uit te leggen waarom de non-conventionele olieprojecten van de verzoekende partij het voorwerp zijn van gerichte beperkende maatregelen.

2.

Tweede middel: artikel 215 VWEU vormt geen geschikte rechtsgrondslag voor de bestreden bepalingen van verordening (EU) nr. 960/2014 van de Raad, en artikel 29 VEU vormt geen geschikte rechtsgrondslag voor de betwiste bepalingen van besluit 2014/659/GBVB van de Raad.

3.

Derde middel: de bestreden bepalingen schenden de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de EU en Rusland (3).

4.

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en de grondrechten. De bestreden bepalingen vormen een onevenredige inbreuk op de vrijheid van ondernemerschap en het recht op eigendom van verzoekende partij. Zij zijn niet geschikt om de doelstellingen ervan te behalen (en daarom ook niet noodzakelijk) en leggen in ieder geval lasten op die aanzienlijk zwaarder wegen dan enig mogelijk voordeel.


(1)  Besluit 2014/659/GBVB van de Raad van 8 september 2014 tot wijziging van besluit 2014/512/GBVB betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB L 271, blz. 54).

(2)  Verordening (EU) nr. 960/2014 van de Raad van 8 september 2014 tot wijziging van verordening (EU) nr. 833/2014 van de Raad betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van de acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB L 271, blz. 3).

(3)  Besluit van 30 oktober 1997 van de Raad en de Commissie betreffende de sluiting van de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds (PB L 327, blz. 1).


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/23


Beroep ingesteld op 30 december 2014 — Nutria/Commissie

(Zaak T-832/14)

(2015/C 081/30)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Nutria AE (Agios Konstantinos Locrida, Griekenland) (vertegenwoordiger: M.-J. Jacquot, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

veroordeling van de Commissie tot betaling aan haar van het bedrag van 5 2 04  350 EUR ter vergoeding van de geleden schade;

veroordeling van de Commissie tot betaling aan haar van een bijkomende vergoeding van 12  000 EUR voor de door haar gemaakte proceskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij een enkel middel aan: schending van artikel 191 van verordening (EG) nr. 1234/2007 (1), doordat de Commissie de termijn waarbinnen het Griekse deel van het Europees programma voor voedselverstrekking aan de meest hulpbehoevenden van de Gemeenschap voor het jaar 2010 moest worden uitgevoerd, niet heeft verlengd.


(1)  Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (integrale GMO-verordening) (PB L 299, blz. 1).


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/24


Beroep ingesteld op 8 januari 2015 — Leopard/BHIM — Smart Market (LEOPARD true racing)

(Zaak T-7/15)

(2015/C 081/31)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij Leopard SA (Howald, Luxemburg) (vertegenwoordiger: P. Lê Dai, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Smart Market, SLU (Alcantarilla, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „LEOPARD true racing” — inschrijvingsaanvraag nr. 10 139 202

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 2 oktober 2014 in zaak R 1866/2013-1

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/24


Beroep ingesteld op 13 januari 2015 — Banco Santander en Santusa/Commissie

(Zaak T-12/15)

(2015/C 081/32)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Banco Santander, S.A. (Santander, Spanje) en Santusa Holding, S.L. (Boadilla del Monte, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro, R. Calvo Salinero en J. Panero Rivas, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de aangevoerde nietigheidsgronden ontvankelijk en gegrond verklaren;

artikel 1 van het besluit nietig verklaren voor zover daarin wordt vastgesteld dat de nieuwe interpretatie die de Spaanse overheid geeft aan artikel 12 TRLIS [texto refundido de la Ley del Impuesto sobre Sociedades (gecodificeerde versie van de wet op de vennootschapsbelasting)], moet worden aangemerkt als met de interne markt onverenigbare staatssteun;

artikel 4, lid 1, van het besluit nietig verklaren voor zover van het Koninkrijk Spanje wordt verlangd dat het een einde maakt aan de in artikel 1 omschreven vermeende steunregeling;

artikel 4, leden 2, 3, 4 en 5, van het besluit nietig verklaren voor zover van het Koninkrijk Spanje wordt verlangd dat het de door de Commissie als staatssteun beschouwde bedragen terugvordert;

subsidiair, de omvang van de in artikel 4, lid 2, van het besluit aan het Koninkrijk Spanje opgelegde terugvorderingsverplichting op dezelfde manier beperken als in het eerste en het tweede besluit, en

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten vertonen gelijkenis met die welke in zaak T-826/14, Spanje/Commissie, zijn aangevoerd.

Met name wordt betoogd dat blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het kwalificeren van de maatregel als staatssteun, het bepalen van wie door de maatregel wordt begunstigd en het aanmerken van de door de overheid gegeven interpretatie als andere staatssteun dan de in de besluiten van de Commissie onderzochte staatssteun, alsmede dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, het estoppelbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/25


Beroep ingesteld op 13 januari 2015 — Lufthansa AirPlus Servicekarten/BHIM — Mareea Comtur (airpass.ro)

(Zaak T-14/15)

(2015/C 081/33)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lufthansa AirPlus Servicekarten GmbH (Neu Isenburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kunze, solicitor en G. Würtenberger, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: SC Mareea Comtur SRL (Deva, Roemenië)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „airpass.ro” — inschrijvingsaanvraag nr. 1 0 6 49  358

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 17 oktober 2014 in zaak R 1918/2013-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover deze beslissing betrekking heeft op de waren van klasse 35;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van de artikelen 8, lid 1, onder b), 64 en 76 van verordening nr. 207/2009.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/26


Beroep ingesteld op 13 januari 2015 — Costa/Parlement

(Zaak T-15/15)

(2015/C 081/34)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Paolo Costa (Venetië, Italië) (vertegenwoordigers: G. Orsoni en M. Romeo, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het besluit van de voorzitter van het Europees Parlement van 11 november 2014, betekend op 28 november 2014, en alle aan dat besluit voorafgaande, daarop betrekking hebbende en daarop volgende handelingen, nietig verklaren overeenkomstig de artikelen 263 en 264 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

het Europees Parlement verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit nr. 318189 van de voorzitter van het Europees Parlement van 11 november 2014 houdende schorsing van verzoekers ouderdomspensioen met ingang van juni 2010 en terugvordering van de bedragen die hij tussen juli 2009 en mei 2010 heeft ontvangen.

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van rechtsregels, schending van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement, alsmede schending van artikel 12 van de pensioenregeling voor leden van de Italiaanse Kamer van Afgevaardigden.

Artikel 12, lid 2-bis, onder v, van de pensioenregeling voor leden van de Italiaanse Kamer van Afgevaardigden, waarnaar wordt verwezen in de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement, is geschonden omdat het ten onrechte is ingeroepen om te rechtvaardigen dat de uitkering van het pensioen wordt geschorst wegens de uitoefening van het ambt van voorzitter van de havenautoriteit van Venetië.

Het ambt van voorzitter van een Italiaanse havenautoriteit valt overigens niet binnen de werkingssfeer van artikel 12, lid 2 bis, onder v, van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement, aangezien dit ambt, zoals het Hof van Justitie in zijn arrest van 10 oktober 2014 (C-270/13) heeft erkend, een deskundigenambt is, dat louter is gebaseerd op de bewezen beroepsbekwaamheden van de kandidaat op het gebied van economie en transport, vrij is van politieke banden en politieke benoemingen van overheidswege en geen verband houdt met de uitoefening van een politiek mandaat.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van de Verdragen en van rechtsregels, schending van de artikelen 4 VEU, 6 VEU en 15 VEU, schending van artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) inzake bescherming van de eigendom, schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen, alsmede schending van het beginsel van goede trouw.

De artikelen 4 VEU en 13 VEU zijn geschonden. Die artikelen verplichten het Europees Parlement, evenals de andere instellingen, om steeds de situaties te beschermen waarin binnen de communautaire rechtsorde gewettigd vertrouwen is gewekt bij de rechtssubjecten die er deel van uitmaken.

Voorts zijn het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en het beginsel van goede trouw geschonden, die algemene en fundamentele beginselen van het recht van de Unie zijn en zijn erkend en bevestigd door de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die vereist dat die beginselen steeds worden geëerbiedigd wanneer te goeder trouw aan een persoon uitgekeerde bedragen worden teruggevorderd.

Artikel 1 van het EVRM-protocol inzake bescherming van de eigendom, waarnaar in artikel 6 VEU wordt verwezen en dat dezelfde bindende werking als de Verdragen heeft, is geschonden, aangezien dat artikel vereist dat het gewettigd vertrouwen dat bij een burger is gewekt inzake het bestaan van een vorderingsrecht en de rechtmatige inning ervan, wordt beschermd.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/27


Beroep ingesteld op 15 januari 2015 — Italië/Commissie

(Zaak T-17/15)

(2015/C 081/35)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italiaanse Republiek) (vertegenwoordigers: P. Gentili, staatsadvocaat, G. Palmieri, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek EPSO/AD/294/14 — Administrateurs (AD 6) op het gebied van gegevensbescherming;

verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de artikelen 263, 264 en 266 VWEU

De Commissie heeft het gezag van het arrest van gewijsde van het arrest van het Hof in de zaak C-556/10 P geschonden, waarin aankondigingen op grond waarvan deelnemers aan algemene vergelijkende onderzoeken van de Unie alleen Engels, Frans en Duits als tweede taal kunnen opgeven, onrechtmatig zijn verklaard.

2.

Tweede middel: schending van artikel 342 VWEU en van de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1/58.

Door te bepalen dat slechts drie talen als tweede taal kunnen worden opgegeven voor deelneming aan algemene vergelijkende onderzoeken van de Unie heeft de Commissie in werkelijkheid een nieuwe taalregeling van de instellingen ingevoerd, ofschoon de Raad dienaangaande over een exclusieve bevoegdheid beschikt.

3.

Derde middel: schending van artikel 12 EG (thans artikel 18 VWEU), artikel 22 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 6, lid 3, EU, artikel 1, leden 2 en 3, van bijlage III bij het ambtenarenstatuut, de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1/58, en de artikelen 1 quinquies, leden 1 en 6, 27, tweede alinea, en 28, aanhef en onder f), van het ambtenarenstatuut.

De door de Commissie aangebrachte beperking op de taalkeuze is discriminerend, nu op grond van bovengenoemde bepalingen aan de Europese burger en de functionaris van de instellingen geen taalkundige beperkingen mogen worden opgelegd die niet algemeen en objectief zijn vastgelegd in interne reglementen van de instellingen overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1/58 — die tot op heden niet zijn vastgesteld — en dergelijke beperkingen niet mogen worden opgelegd zonder een specifiek met redenen omkleed dienstbelang.

4.

Vierde middel: schending van artikel 6, lid 3, EU voor zover op grond daarvan het vertrouwensbeginsel behoort tot de grondrechten zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben.

De Commissie heeft het vertrouwen van de burger geschonden dat als tweede taal om het even welke taal van de Unie kan worden gekozen. Dit was tot 2007 steeds mogelijk en is bevestigd in het arrest van het Hof in zaak C-566/10 P.

5.

Vijfde middel: misbruik van bevoegdheid en schending van essentiële regels die inherent zijn aan de aard en het doel van aankondigingen van vergelijkend onderzoek, inzonderheid de artikelen 1 quinquies, leden 1 en 6, 28, aanhef en onder f), 27, tweede alinea, 34, lid 3, en 45, lid 1, van het ambtenarenstatuut, en schending van het evenredigheidsbeginsel.

Door vooraf algemeen te bepalen dat slechts drie talen als tweede taal kunnen worden gekozen, heeft de Commissie in feite de toetsing van de talenkennis van de kandidaten verlegd naar het stadium van de aankondiging en de toelatingseisen, terwijl die toetsing in het kader van het vergelijkend onderzoek dient plaats te vinden. Daardoor wordt de talenkennis beslissend ten opzichte van de beroepsbekwaamheden.

6.

Zesde middel: schending van de artikelen 18 en 24, vierde alinea, VWEU, artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Unie, artikel 2 van verordening nr. 1/58 en artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, van het ambtenarenstatuut.

Doordat sollicitaties alleen mogen worden ingediend in het Engels, het Frans of het Duits en EPSO de sollicitant mededelingen over het verloop van het vergelijkende onderzoek in dezelfde taal toestuurt, wordt afbreuk gedaan aan het recht van de burger van de Unie, in zijn eigen taal met de instellingen te communiceren, en wordt een aanvullende discriminatie ingevoerd ten nadele van degene die niet beschikt over een grondige kennis van een van die drie talen.

7.

Zevende middel: schending van de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1/58, de artikelen 1 quinquies, leden 1 en 6, en 28, aanhef en onder f), van het ambtenarenstatuut, artikel 1, lid 1, onder f), van bijlage III van het ambtenarenstatuut, en artikel 296, tweede alinea, VWEU (gebrek aan motivering), alsmede schending van het evenredigheidsbeginsel en onjuiste voorstelling van de feiten.

De Commissie heeft als reden voor de beperking tot drie talen aangevoerd dat nieuwe personeelsleden vanaf het begin binnen de instelling moeten kunnen communiceren. Deze motivering strookt niet met de feiten omdat niet vaststaat dat de drie betrokken talen tussen taalgroepen binnen de instelling het meest worden gebruikt om te communiceren, en is onevenredig gelet op de beperking van een grondrecht zoals het recht om niet te worden gediscrimineerd op grond van taal, aangezien er minder beperkende middelen bestaan om te zorgen voor een vlotte interne communicatie bij de instellingen.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/28


Beroep ingesteld op 21 januari 2015 — International Management Group/Commissie

(Zaak T-29/15)

(2015/C 081/36)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: International Management Group (Brussel, België) (vertegenwoordigers: M. Burgstaller en C. Farrell, Solicitors, en E. Wright, Barrister)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de gewijzigde bijlage bij het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 7 november 2013 betreffende het jaarlijkse actieprogramma 2013 ten gunste van Myanmar/Birma dat wordt gefinancierd uit de algemene begroting van de Europese Unie die op 16 december 2014 is vastgesteld; en

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft niet aangetoond dat verzoeker niet voldeed aan de vereisten in artikel 53 quinquies, lid 1, van het Financieel Reglement van 2002 (1) en artikel 60, lid 2, van het Financieel Reglement van 2012 (2).

2.

Tweede middel: er zijn geen wijzigingen geweest in de standaarden voor de boekhoudings-, audit-, internecontrole- of aanbestedingssystemen van verzoeker die een besluit van de Europese Commissie kunnen rechtvaardigen dat niet langer begrotingsuitvoeringstaken aan de verzoekende partij kunnen worden toevertrouwd.

3.

Derde middel: de Commissie heeft verzuimd haar verplichting na te komen om de beginselen van goed bestuur en goed financieel beheer in acht te nemen.

4.

Vierde middel: de Commissie is haar verplichtingen in verband met het transparantiebeginsel niet nagekomen.

5.

Vijfde middel: de Commissie heeft verzuimd verzoeker de beroepsmogelijkheden aan te geven.

6.

Zesde middel: de Commissie is haar motiveringsverplichting niet nagekomen.

7.

Zevende middel: het vastgestelde besluit vormt een inbreuk op het gewettigd vertrouwen van verzoeker.


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, zoals gewijzigd (PB L 248, blz. 1).

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298, blz. 1).


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/29


Beschikking van het Gerecht van 12 januari 2015 — Luxemburg/Commissie

(Zaak T-258/14) (1)

(2015/C 081/37)

Procestaal: Frans

De president van de Vijfde kamer — uitgebreid heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


Gerecht voor ambtenarenzaken

9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/30


Beroep ingesteld op 24 december 2014 — ZZ/Eurojust

(Zaak F-142/14)

(2015/C 081/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: Ekkehard H. Schulze, advocaat)

Verwerende partij: Eurojust

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit om verzoeker in het kader van zijn sollicitatie naar het ambt van adviseur van het Bureau van de voorzitter van Eurojust niet toe te laten tot de tweede fase van de selectieprocedure

Conclusies van de verzoekende partij

de besluiten van 8 augustus 2014 en 25 september 2014 nietig verklaren;

de verwerende partij gelasten om verzoeker toe te staan om verder deel te nemen aan de selectieprocedure;

de verwerende partij verwijzen in verzoekers kosten.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/30


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 januari 2015 Speyart/Europese Commissie

(Zaak F-30/14) (1)

(2015/C 081/39)

Procestaal: Frans

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 175 van 10.6.2014, blz. 56.


9.3.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 81/30


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 januari 2015 DQ e.a./Europees Parlement

(Zaak F-49/14) (1)

(2015/C 081/40)

Procestaal: Frans

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 292 van 1.9.2014, blz. 62.