ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 50

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

58e jaargang
12 februari 2015


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

III   Voorbereidende handelingen

 

RAAD

2015/C 050/01

Standpunt (EU) nr. 2/2015 van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
Vastgesteld door de Raad op 9 december 2014
 ( 1 )

1

2015/C 050/02

Motivering van de Raad: Standpunt (EU) nr. 2/2015 van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

26


 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


III Voorbereidende handelingen

RAAD

12.2.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 50/1


STANDPUNT (EU) Nr. 2/2015 VAN DE RAAD IN EERSTE LEZING

met het oog op de vaststelling van een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

Vastgesteld door de Raad op 9 december 2014

(Voor de EER relevante tekst)

(2015/C 50/01)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1, en artikel 114 wat artikel 1, leden 3 tot en met 13, en artikel 2, leden 5 tot en met 7, van deze richtlijn betreft,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) moet elke lidstaat erop toezien dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in 2020 ten minste 10 % van het eindverbruik van energie in het vervoer in die lidstaat bedraagt. Eén van de methoden waarover de lidstaten beschikken om dit streefcijfer te bereiken, naar verwachting zelfs de belangrijkste methode, is het bijmengen van biobrandstoffen.

(2)

In het licht van de doelstelling van de Unie om de uitstoot van broeikasgassen verder terug te dringen en gezien de aanzienlijke bijdrage van in het wegvervoer gebruikte brandstoffen aan die uitstoot, moeten de lidstaten krachtens artikel 7 bis, lid 2, van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) van de leveranciers van brandstof of energie eisen dat zij vóór 31 december 2020 de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid van energie uit brandstoffen die in de Unie worden gebruikt door wegvoertuigen, niet voor de weg bestemde mobiele machines, landbouwtrekkers, bosbouwmachines en pleziervaartuigen wanneer deze niet op zee op varen, met ten minste 6 % verminderen. Het bijmengen van biobrandstoffen is een van de methoden waarover de leveranciers van fossiele brandstoffen beschikken om de broeikasgasintensiteit van de geleverde fossiele brandstoffen te verminderen.

(3)

Richtlijn 2009/28/EG stelt duurzaamheidscriteria vast waaraan biobrandstoffen en vloeibare biomassa moeten voldoen om in aanmerking te worden genomen voor het bereiken van de streefcijfers van die richtlijn en om recht te hebben op staatssteunregelingen. De criteria omvatten eisen betreffende de minimale broeikasgasemissiereductie die door biobrandstoffen en vloeibare biomassa moet worden bereikt in vergelijking met fossiele brandstoffen. Er zijn identieke duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen vastgesteld in Richtlijn 98/70/EG.

(4)

Wanneer weiland of landbouwgrond dat voordien bestemd was voor de productie van voedsel en diervoeder, wordt herbestemd voor de productie van biobrandstoffen, moet nog steeds worden voldaan aan de niet aan brandstoffen gerelateerde vraag, hetzij door intensivering van de huidige productie, hetzij door elders niet-landbouwgrond in productie te nemen. Wanneer dit laatste het geval is, is er sprake van indirecte verandering in het landgebruik en wanneer dit de conversie betreft van land met hoge koolstofvoorraad, kan dit resulteren in aanzienlijke emissies van broeikasgassen. De Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG moeten derhalve worden gewijzigd teneinde bepalingen te bevatten om het aspect van indirecte veranderingen in het landgebruik aan te pakken, aangezien de huidige biobrandstoffen voornamelijk worden geproduceerd uit teelten die worden verbouwd op het bestaande landbouwareaal.

(5)

Gezien de door de lidstaten verstrekte ramingen betreffende de vraag naar biobrandstoffen en ramingen betreffende de emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik door de productie van verschillende grondstoffen voor biobrandstoffen, wordt het waarschijnlijk geacht dat de emissies van broeikasgassen ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik aanzienlijk zijn en sommige of alle broeikasgasemissiereducties dankzij het gebruik van specifieke biobrandstoffen tenietdoen. Dit is een gevolg van het feit dat nagenoeg de volledige productie van biobrandstoffen in 2020 naar verwachting zal komen van teelten die groeien op land dat kan worden gebruikt om de voedsel- en veevoedermarkten te voorzien. Om dergelijke emissies te verminderen moeten diverse gewasgroepen worden onderscheiden, zoals oliegewassen, suikers en granen, en andere zetmeelrijke gewassen.

(6)

Ter voorkoming van het stimuleren van een opzettelijk verhoogde productie van procesresiduen ten koste van het hoofdproduct moeten residuen die het resultaat zijn van een productieproces dat opzettelijk voor dat doel is gewijzigd, van de definitie van "procesresidu" worden uitgesloten.

(7)

Om zijn broeikasgasuitstoot te verminderen is er in de vervoerssector waarschijnlijk vraag naar hernieuwbare vloeibare brandstoffen. Geavanceerde biobrandstoffen, zoals gemaakt van afvalstoffen en algen, leveren grote broeikasgasemissiereducties op, met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik, en concurreren niet rechtstreeks met landbouwgrond voor de productie van voedsel en diervoeder. Het is daarom passend om een grotere productie van dergelijke geavanceerde biobrandstoffen te bevorderen aangezien zij momenteel niet in grote hoeveelheden in de handel zijn, deels ten gevolge van de concurrentie voor overheidssubsidies met gevestigde op voedselteelten gebaseerde biobrandstoftechnologieën. Elke lidstaat dient het verbruik van dergelijke geavanceerde biobrandstoffen te bevorderen door zelf niet wettelijk bindende nationale streefcijfers vast te stellen, binnen de verplichting om in 2020 het aandeel energie uit hernieuwbare energiebronnen in alle vervoersvormen op ten minste 10 % van het eindverbruik van energie in het vervoer in die lidstaat te hebben gebracht. Tevens is het wenselijk dat de lidstaten rapporteren over hun voortgang naar de nationale subdoelstellingen voor 2020; een syntheseverslag moet dan worden gepubliceerd om te kunnen beoordelen in welke mate de bij deze richtlijn ingevoerde maatregelen, dankzij het bevorderen van geavanceerde biobrandstoffen, het risico van broeikasgasemissie ten gevolge van indirecte verandering in het landgebruik beperken. Dergelijke geavanceerde biobrandstoffen en het bevorderen ervan zullen wellicht een belangrijke rol blijven spelen bij het koolstofvrij maken van het vervoer en de ontwikkeling van koolstofarme vervoerstechnologie na de genoemde datum.

(8)

Verschillen in ramingen van emissies ten gevolge van indirecte verandering in het landgebruik worden veroorzaakt door verschillende gegevensinvoer en basisaannames inzake ontwikkelingen in de landbouw, bijvoorbeeld opbrengst- en productiviteitsontwikkelingen, allocatie van bijproducten, en waargenomen veranderingen in het mondiale landgebruik en ontbossingspercentages, waarop producenten van biobrandstoffen geen invloed uitoefenen. Hoewel de meeste grondstoffen voor biobrandstof in de Unie worden geproduceerd, zal de geraamde emissie ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik zich naar verwachting vooral buiten de Unie voordoen, in gebieden waar de extra productie waarschijnlijk tegen de laagste kostprijs zal worden verwezenlijkt. Vooral de aannames over de omzetting van tropische bossen en veengronddrainage buiten de Unie hebben veel invloed op de geraamde emissie van indirecte veranderingen in het landgebruik die gepaard gaan met biodieselproductie uit oliegewassen, en daarom is het van het grootste belang ervoor te zorgen dat de bedoelde data en aannames worden getoetst aan de meest recente gegevens over herbestemming en ontbossing, met inbegrip van de vooruitgang die in die gebieden dankzij de lopende internationale programma’s is verwezenlijkt.

(9)

Om het concurrentievermogen op lange termijn van de bio-based industrie te waarborgen en overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 13 februari 2012 met als titel "Innovatie voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa" en de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 met als titel "Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa", waarbij geïntegreerde en gediversifieerde bioraffinaderijen in heel Europa worden bevorderd, moeten versterkte initiatieven in het kader van Richtlijn 2009/28/EG zo worden opgezet dat de voorkeur wordt gegeven aan grondstoffen voor biomassa die geen grote economische waarde hebben voor andere toepassingen dan biobrandstoffen.

(10)

Door meer gebruik te maken van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen kunnen vele uitdagingen in de vervoerssector alsook in andere sectoren worden aangepakt. Extra stimulansen dienen te worden voorzien om het gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector aan te moedigen, en ervoor te zorgen dat de vermenigvuldigingsfactoren voor de berekening van de bijdrage van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die wordt verbruikt door geëlektrificeerd spoorvervoer en elektrische wegvoertuigen, worden verhoogd om de inzet en marktpenetratie ervan te vergroten.

(11)

Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) inzake afvalstoffen draagt ertoe bij dat de Unie meer en meer een "recyclingmaatschappij" wordt, waarbij gepoogd wordt de productie van afval te voorkomen en afvalstoffen als grondstof te gebruiken. De afvalhiërarchie legt doorgaans een volgorde van prioriteiten vast met betrekking tot de vraag wat over het geheel genomen de beste milieuoptie inzake afvalwetgeving en afvalbeleid is. De lidstaten moeten, in overeenstemming met de afvalhiërarchie en de beoogde verwezenlijking van een recyclingmaatschappij, het gebruik van gerecycleerde materialen ondersteunen en dienen, waar dit mogelijk is, geen steun te verlenen aan het storten of verbranden van deze recycleerbare stoffen. Sommige grondstoffen met lage risico's op indirecte veranderingen in het landgebruik kunnen als afvalstoffen worden beschouwd. Zij kunnen echter nog wel worden gebruikt voor andere doeleinden die in de in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde afvalhiërarchie zijn aangemerkt als een hogere prioriteit dan energieterugwinning. De lidstaten zouden derhalve aan het beginsel van de afvalhiërarchie passende aandacht moeten besteden in stimuleringsmaatregelen ter bevordering van biobrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik, of in maatregelen die het in de hand werken van fraude bij de productie van deze biobrandstoffen tot een minimum moeten beperken, opdat stimulansen voor het gebruik van dergelijke grondstoffen voor biobrandstoffen niet in de weg staan van inspanningen om afval te beperken of, recycling op te voeren en beschikbare bronnen efficiënt en duurzaam te gebruiken. De lidstaten mogen maatregelen die zij in dat verband treffen, opnemen in hun rapportage uit hoofde van Richtlijn 2009/28/EG.

(12)

De minimumdrempel voor de broeikasgasemissiereductie door in nieuwe installaties geproduceerde biobrandstoffen en vloeibare biomassa moet worden verhoogd teneinde de totale broeikasgasbalans daarvan te verbeteren en verdere investeringen in installaties met lage prestaties qua broeikasgasemissiereductie te ontmoedigen. Deze verhoging van de drempel zorgt voor investeringszekerheid voor de productiecapaciteit van biobrandstoffen en vloeibare biomassa conform artikel 19, lid 6, tweede alinea, van Richtlijn 2009/28/EG.

(13)

Om de overgang naar geavanceerde biobrandstoffen voor te bereiden en de algehele effecten van indirecte veranderingen in het landgebruik in de periode tot 2020 te minimaliseren is het, zoals uiteengezet in deel A van bijlage VIII bij Richtlijn 2009/28/EG en deel A van bijlage V bij Richtlijn 98/70/EG, passend om de hoeveelheid uit voedselteelten verkregen biobrandstoffen en vloeibare biomassa die kan worden meegeteld voor het bereiken van de bij Richtlijn 2009/28/EG vastgestelde streefcijfers, te beperken, zonder het totale gebruik van dergelijke biobrandstoffen en vloeibare biomassa te beperken.

(14)

Het beperken van de uit voedselteelten verkregen hoeveelheid biobrandstoffen en vloeibare biomassa die kan worden meegeteld voor het bereiken van de bij Richtlijn 2009/28/EG vastgestelde streefcijfers verhindert de lidstaten niet hun eigen traject te volgen teneinde te voldoen aan het voorgeschreven aandeel van conventionele biobrandstoffen voor het bereiken van het 10 %-streefcijfer. Bijgevolg blijft de toegang tot de markt van biobrandstoffen geproduceerd in installaties die vóór eind 2013 operationeel waren, volledig open. De onderhavige richtlijn doet dus geen afbraak aan de gerechtigde verwachtingen van de exploitanten van dergelijke installaties.

(15)

De geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik moeten worden verwerkt in de verslagen van de Commissie betreffende de broeikasgasemissies ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen overeenkomstig de Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG. Biobrandstoffen die worden geproduceerd met grondstoffen die niet tot extra landgebruik leiden, zoals bijvoorbeeld afvalstoffen, moeten overeenkomstig een dergelijke methodologie een zero-emissiefactor toegekend krijgen.

(16)

Opbrengstvermeerderingen in de landbouwsectoren door intensief onderzoek, technologische ontwikkeling en kennisoverdracht, die verder gaan dan wat zou zijn bereikt zonder productiviteitsbevorderende regelingen voor biobrandstoffen op basis van voor voedsel of veevoeder bestemde gewassen, alsook door de teelt van een tweede eenjarig gewas op grond die voordien niet voor het verbouwen van een tweede eenjarig gewas is gebruikt, kunnen bijdragen aan de vermindering van indirecte veranderingen in het landgebruik. Voor zover het resulterende mitigatie-effect van indirecte veranderingen in het landgebruik op nationaal of projectniveau kan worden gekwantificeerd, kunnen de bij deze richtlijn ingevoerde maatregelen dergelijke productiviteitsverbeteringen weerspiegelen, zowel in termen van lagere geraamde emissiewaarden van een indirecte veranderingen in het landgebruik als in termen van de bijdrage die biobrandstoffen op basis van voor voedsel of veevoeder bestemde gewassen leveren aan het in 2020 te realiseren aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer.

(17)

Vrijwillige regelingen/systemen spelen een steeds belangrijkere rol bij het leveren van bewijzen dat aan de duurzaamheidsvereisten van de Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG wordt voldaan. De Commissie dient derhalve te worden gemachtigd om vrijwillige regelingen/systemen te verplichten, waaronder die welke reeds door de Commissie zijn erkend overeenkomstig artikel 7 quater, lid 6, van Richtlijn 98/70/EG en artikel 18, lid 6, van Richtlijn 2009/28/EG, om op gezette tijden over de activiteiten in het kader van die regelingen/systemen verslag uit te brengen. Dergelijke verslagen moeten openbaar worden gemaakt ten behoeve van meer transparantie en een beter toezicht door de Commissie. Daarnaast zou die rapportage de Commissie de nodige informatie verschaffen om verslag uit te brengen over de werking van de vrijwillige regelingen/systemen, zodat kan worden aangegeven wat de beste praktijk is, en, indien passend, een voorstel kan worden ingediend tot verdere bevordering van die beste praktijk.

(18)

Teneinde de goede werking van de interne markt te bevorderen, is het passend om de voorwaarden te verduidelijken waaronder het beginsel van wederzijdse erkenning tussen alle regelingen/systemen voor de controle van de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa als ingesteld bij Richtlijn 98/70/EG en Richtlijn 2009/28/EG van toepassing is.

(19)

Hoewel biobrandstoffen op basis van voedsel- of veevoedergewassen in het algemeen worden geassocieerd met risico's op indirecte veranderingen in het landgebruik, zijn er ook uitzonderingen. De lidstaten en de Commissie moeten de ontwikkeling en het gebruik aanmoedigen van regelingen/systemen die op betrouwbare wijze kunnen aantonen dat een bepaalde hoeveelheid grondstoffen voor biobrandstoffen die in een bepaald project is geproduceerd, niet heeft geleid tot verplaatsing van productie voor andere doeleinden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de productie van biobrandstoffen gelijk is aan de hoeveelheid aanvullende productie die tot stand is gekomen door investeringen in verhoogde productiviteit boven een niveau dat anders zou zijn bereikt, of wanneer biobrandstoffen worden geproduceerd op grond waar zich directe veranderingen in het landgebruik hebben voorgedaan zonder significante negatieve gevolgen voor voorheen bestaande ecosysteemdiensten van die grond, met inbegrip van de bescherming van koolstofvoorraden en de biodiversiteit.

(20)

De regels voor het gebruik van standaardwaarden dienen te worden geharmoniseerd teneinde een gelijke behandeling van producenten te waarborgen ongeacht waar de productie plaatsvindt. Terwijl het voor derde landen is toegestaan standaardwaarden te gebruiken, zijn de producenten in de Unie verplicht om de feitelijke waarden te gebruiken wanneer die hoger zijn dan de standaardwaarden of wanneer geen rapport door de lidstaten is ingediend, hetgeen de administratieve lasten verhoogt. De huidige regels moeten daarom worden vereenvoudigd zodat het gebruik van standaardwaarden niet wordt beperkt tot de gebieden binnen de Unie die zijn opgenomen in de lijsten waarnaar wordt verwezen in artikel 19, lid 2, van Richtlijn 2009/28/EG en artikel 7 quinquies, lid 2, van Richtlijn 98/70/EG.

(21)

Als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moeten de overeenkomstig de Richtlijnen 2009/28/EG en 98/70/EG aan de Commissie toegekende bevoegdheden worden geharmoniseerd met de artikelen 290 en 291 VWEU.

(22)

Om uniforme voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (6).

(23)

Om Richtlijn 98/70/EG te kunnen aanpassen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen met betrekking tot de toevoeging van de geraamde typische en standaardwaarden inzake de productieketens voor biobrandstoffen en de aanpassing van de analysemethoden die zijn toegestaan met betrekking tot de brandstofspecificaties en van de afwijking van de dampspanning die is toegestaan voor benzine waarin bio-ethanol is bijgemengd.

(24)

Om Richtlijn 2009/28/EG te kunnen aanpassen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen met betrekking tot mogelijke toevoegingen aan de lijst van de grondstoffen voor biobrandstoffen en brandstoffen waarvan de bijdrage tot het behalen van de in artikel 3, lid 4, van die richtlijn, bedoelde streefcijfers moet worden geacht tweemaal hun energie-inhoud te zijn, en ook met betrekking tot de toevoeging van de geraamde typische en standaardwaarden inzake de productieketens voor biobrandstoffen of vloeibare biomassa.

(25)

Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden inzake de toepassing van richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(26)

De Commissie moet, op basis van de best beschikbare en meest recente wetenschappelijke bevindingen, evalueren in hoeverre de bij deze richtlijn ingevoerde maatregelen doeltreffend zijn voor het beperken van broeikasgasemissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en voor het verder minimaliseren van deze effecten.

(27)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 (7) van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsteksten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(28)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, met name een eengemaakte markt voor brandstoffen voor het wegvervoer en voor niet voor de weg bestemde mobiele machines tot stand te brengen en inachtneming van minimumniveaus van milieubescherming bij het gebruik van die brandstoffen te waarborgen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(29)

Richtlijnen 98/70/EG en 2009/28/EG dienen derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 98/70/EG

Richtlijn 98/70/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 2 worden de volgende punten toegevoegd:

"10.   "zetmeelrijke gewassen": gewassen die hoofdzakelijk granen bevatten (ongeacht of enkel de granen dan wel de volledige plant, zoals in het geval van snijmaïs, worden gebruikt), knollen en wortelgewassen (zoals aardappelen, aardperen, zoete aardappelen, cassave en yamswortelen) en stengelknolgewassen (zoals taro en cocoyam);

11.   "biobrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik": biobrandstoffen waarvan de grondstoffen niet zijn opgenomen in bijlage V, deel A, of wel zijn opgenomen in bijlage V, deel A, maar zijn geproduceerd in het kader van regelingen die de verplaatsing van productie voor andere doeleinden dan het maken van biobrandstoffen beperken, en zijn geproduceerd overeenkomstig de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen vermeld in artikel 7 ter. Enkel de hoeveelheid grondstoffen die overeenstemt met de werkelijke beperking van de productieverplaatsing die dankzij de regeling wordt verwezenlijkt, mag in aanmerking worden genomen. Dergelijke regelingen mogen de vorm aannemen van individuele projecten op lokaal niveau, of van beleidsmaatregelen die van toepassing zijn op het gehele grondgebied, of een deel daarvan, van een lidstaat of een derde land. De verplaatsing van productie voor andere doeleinden dan het maken van biobrandstoffen kan worden beperkt indien de regeling leidt tot productiviteitsstijgingen binnen het betrokken gebied die hoger zijn dan wat zou zijn bereikt zonder dergelijke productiviteitsbevorderende regelingen;

12.   "procesresidu": een stof die niet het eindproduct (de eindproducten) vormt waarop een productieproces rechtstreeks is gericht; het vormt geen hoofddoel van het productieproces en het proces is niet opzettelijk gewijzigd om het te produceren;

13.   "van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen": residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, de aquacultuur, de visserij en de bosbouw, doch met uitsluiting van residuen van verwante industrietakken of verwerking.".

2)

Artikel 7 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 5 wordt vervangen door:

"5.   Om de uniforme toepassing van dit artikel te waarborgen, stelt de Commissie overeenkomstig de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure uitvoeringshandelingen vast ter bepaling van:

a)

de methode voor de berekening van broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van andere brandstoffen dan biobrandstoffen en van energie;

b)

de methode aan de hand waarvan, vóór 1 januari 2011, de uitgangsnorm voor brandstof wordt bepaald op basis van de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie van fossiele brandstoffen in 2010, voor de doeleinden van lid 2 van dit artikel;

c)

voorschriften om een zo uniform mogelijke aanpak van de uitvoering van lid 4 van dit artikel voor de lidstaten te waarborgen;

d)

de methode voor de berekening van de bijdrage van elektrische wegvoertuigen, die in overeenstemming moet zijn met artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2009/28/EG.";

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

"6.   Als onderdeel van de in lid 1 bedoelde rapportage, zien de lidstaten erop toe dat de brandstofleveranciers jaarlijks aan de door de lidstaten aangewezen autoriteit verslag uitbrengen over de productieketens voor biobrandstoffen, de volumes biobrandstoffen die uit de in bijlage V, deel A, geclassificeerde grondstoffen worden verkregen, en de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid van energie. De lidstaten brengen over die gegevens verslag uit aan de Commissie.".

3)

Artikel 7 ter wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.   Om voor de in lid 1 bedoelde doeleinden in aanmerking te komen, moet de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen minstens 60 % bedragen voor biobrandstoffen die worden geproduceerd in installaties die operationeel worden na … (8). Een installatie wordt geacht "operationeel" te zijn wanneer de fysieke productie van biobrandstoffen plaatsvindt.

In het geval van installaties die operationeel waren op of vóór … (8), moet, om voor de in lid 1 bedoelde doeleinden in aanmerking te komen, de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen minstens 35 % tot en met 31 december 2017 en minstens 50 % vanaf 1 januari 2018 bedragen.

De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen wordt berekend overeenkomstig artikel 7 quinquies, lid 1.";

b)

in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

"Om de uniforme toepassing van de eerste alinea, punt c), van dit lid te waarborgen, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast met betrekking tot de criteria en geografische grenzen voor het bepalen welke graslanden onder dat punt vallen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.".

4)

Artikel 7 quater wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 3 wordt de derde alinea vervangen door:

"De Commissie stelt volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure uitvoeringshandelingen vast teneinde de lijst van in de eerste twee alinea's van dit lid bedoelde passende en relevante informatie op te stellen. De Commissie ziet er met name op toe dat het verstrekken van die informatie geen buitensporige administratieve lasten met zich meebrengt voor de marktdeelnemers in het algemeen en voor kleinschalige boerenbedrijven, en producentenverenigingen en coöperaties in het bijzonder.";

b)

aan lid 5 worden de volgende alinea's toegevoegd:

"De vrijwillige regelingen, als bedoeld in lid 4, ("de vrijwillige regelingen") maken op gezette tijden, en ten minste jaarlijks een lijst van hun voor onafhankelijke audits gebruikte certificeringsorganen bekend en vermelden daarbij voor elk certificeringsorgaan door welke entiteit of nationale overheidsinstantie het is erkend, en onder het toezicht van welke entiteit of nationale overheidsinstantie het staat.

Met name ten behoeve van fraudepreventie kan de Commissie, op basis van een risicoanalyse of van de in lid 6, tweede alinea, van dit artikel, vermelde verslagen, de normen voor onafhankelijke auditing nader omschrijven en alle vrijwillige regelingen ertoe verplichten die normen toe te passen. Dat geschiedt door middel van uitvoeringshandelingen die worden vastgesteld volgens de artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. In dergelijke uitvoeringshandelingen wordt een termijn gesteld waarbinnen de vrijwillige regelingen de normen geïmplementeerd moeten hebben. De Commissie kan besluiten tot erkenning van vrijwillige regelingen intrekken indien die regelingen die normen niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben geïmplementeerd.";

c)

lid 6 wordt vervangen door:

"6.   De uit hoofde van lid 4 van dit artikel genomen besluiten worden vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. Dergelijke besluiten blijven hoogstens vijf jaar geldig.

De Commissie verlangt dat van elke vrijwillige regeling met betrekking waartoe een besluit krachtens lid 4 is vastgesteld, uiterlijk op … (9), en vervolgens elk jaar uiterlijk op 30 april, bij haar een verslag wordt ingediend over elk van de in de derde alinea van dit lid vermelde punten. In het algemeen hebben de verslagen betrekking op het voorafgaande kalenderjaar. Het eerste verslag heeft betrekking op ten minste zes maanden vanaf … (10). De vereiste om een verslag in te dienen, geldt uitsluitend voor vrijwillige regelingen die gedurende ten minste twaalf maanden hebben gewerkt.

Uiterlijk op … (11) dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in waarin de in de tweede alinea van dit lid bedoelde verslagen worden geanalyseerd en de werking van de in lid 4 bedoelde overeenkomsten of vrijwillige regelingen met betrekking waartoe een besluit uit hoofde van dit artikel is vastgesteld, wordt geëvalueerd, en beste praktijken in kaart worden gebracht. Het verslag is gebaseerd op de best beschikbare informatie, onder meer na overleg met belanghebbenden, en op praktische ervaringen met de toepassing van de betrokken overeenkomsten of regelingen. In het verslag wordt het volgende onderzocht:

 

in het algemeen:

a)

de onafhankelijkheid, modaliteit en frequentie van de audits, zowel met betrekking tot hetgeen is vermeld over die aspecten in de documentatie van de regeling op het tijdstip dat de betreffende regeling door de Commissie werd goedgekeurd, als met betrekking tot de beste praktijken van de sector;

b)

de beschikbaarheid van, en ervaring met en transparantie bij de toepassing van methoden voor het vaststellen en behandelen van gevallen van niet-naleving, met bijzondere aandacht voor situaties of beweringen van ernstig wangedrag door leden van de regeling;

c)

de transparantie, met name met betrekking tot de toegankelijkheid van de regeling, de beschikbaarheid van vertalingen in de toepasselijke talen van de landen en regio's van herkomst van de grondstoffen, de toegankelijkheid van een lijst van gecertificeerde exploitanten en de relevante certificaten, en de toegankelijkheid van de auditverslagen;

d)

de betrokkenheid van belanghebbenden, met name wat betreft de raadpleging van inheemse en lokale gemeenschappen voorafgaand aan de besluitvorming tijdens de opstelling en evaluatie van de regeling en tijdens de audits, alsmede de reactie op hun bijdragen;

e)

de algehele robuustheid van de regeling, met name in het licht van de voorschriften betreffende de accreditatie, kwalificatie en onafhankelijkheid van auditoren en bevoegde instanties voor de regeling;

f)

marktactualisaties van de regeling, de hoeveelheid gecertificeerde grondstoffen en biobrandstoffen, per land van herkomst en type, en het aantal deelnemers;

g)

het gemak en de doeltreffendheid waarmee uitvoering wordt gegeven aan een regeling die nagaat of de door de regeling aan de leden daarvan opgelegde duurzaamheidscriteria worden nageleefd, waarbij een dergelijke regeling is bedoeld als middel om frauduleuze activiteiten te voorkomen en in het bijzonder is gericht op detectie, behandeling en follow-up van vermoede fraude en andere onregelmatigheden, alsmede, in voorkomend geval, het aantal gedetecteerde gevallen van fraude of onregelmatigheden;

 

en in het bijzonder:

h)

opties betreffende te machtigen entiteiten voor het erkennen van en het uitoefenen van toezicht op certificeringsorganen;

i)

criteria voor de erkenning of accreditatie van certificeringsorganen;

j)

voorschriften inzake de wijze van uitoefening van toezicht op de certificeringsorganen.

Een lidstaat kan zijn nationale regeling aanmelden bij de Commissie. De Commissie geeft voorrang aan de beoordeling van een zodanig aangemelde regeling. Een besluit over de conformiteit van een zodanig aangemelde nationale regeling met de voorwaarden vermeld in deze richtlijn wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure, teneinde de wederzijdse bilaterale en multilaterale erkenning van regelingen voor de controle van de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen te vergemakkelijken. Als het besluit positief is, kunnen overeenkomstig dit artikel ingestelde regelingen de wederzijdse erkenning van de regeling van die lidstaat niet weigeren.";

d)

lid 8 wordt vervangen door:

"8.   De Commissie gaat op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief na of artikel 7 ter is toegepast met betrekking tot een bron van biobrandstoffen en beslist, binnen zes maanden na ontvangst van een verzoek en overeenkomstig de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure of de betrokken lidstaat de uit die bron verkregen biobrandstoffen in aanmerking mag nemen voor de toepassing van artikel 7 bis.".

5)

Artikel 7 quinquies wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 3, 4 en 5 worden vervangen door:

"3.   De typische waarden voor de broeikasgasemissies ten gevolge van het verbouwen van landbouwgrondstoffen, zoals opgenomen in de in lid 2, bedoelde verslagen indien het de lidstaten betreft, en indien het buiten de Unie gelegen gebieden betreft, in de verslagen die gelijkwaardig zijn aan die bedoeld in lid 2 en door de bevoegde instanties zijn opgesteld, kunnen aan de Commissie worden voorgelegd.

4.   De Commissie kan door middel van een volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vast te stellen uitvoeringshandeling besluiten dat de in lid 3 van dit artikel bedoelde verslagen nauwkeurige gegevens bevatten voor het doel van de meting van broeikasgasemissies gerelateerd aan de verbouwing van landbouwgewassen voor biobrandstoffen die typisch in die gebieden worden geproduceerd voor de doeleinden van artikel 7 ter, lid 2.

5.   De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2012, en vervolgens om de twee jaar, verslag uit over de geraamde typische en standaardwaarden van bijlage IV, delen B en E, waarbij zij bijzondere aandacht besteedt aan de broeikasgasemissies van de vervoersector en de verwerkende industrie.

Indien uit de in de eerste alinea bedoelde verslagen blijkt dat de geraamde typische en standaardwaarden van bijlage IV, delen B en E, zouden moeten worden aangepast op basis van de meest recente wetenschappelijke bevindingen, dient de Commissie in voorkomend geval een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.";

b)

lid 6 wordt geschrapt;

c)

in lid 7 worden de eerste, de tweede en de derde alinea vervangen door:

"7.   De Commissie evalueert regelmatig bijlage IV, met het oog op de toevoeging van waarden voor nieuwe productieketens voor biobrandstoffen voor dezelfde of andere grondstoffen, indien daar aanleiding toe bestaat. Tijdens die evaluatie wordt tevens de wijziging van de in bijlage IV, deel C vastgestelde methode in overweging genomen, in het bijzonder met betrekking tot:

de wijze waarop afvalstoffen en residuen in aanmerking worden genomen;

de wijze waarop bijproducten in aanmerking worden genomen;

de wijze waarop warmtekrachtkoppeling in aanmerking wordt genomen; en

de status die aan residuen van landbouwproducten als bijproduct wordt gegeven.

De standaardwaarden voor biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie worden zo spoedig mogelijk opnieuw bezien. Indien uit de evaluatie door de Commissie blijkt dat bijlage IV moet worden aangevuld, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde in de delen A, B, D en E van bijlage IV geraamde typische en standaardwaarden toe te voegen, doch niet te verwijderen of te wijzigen, voor productieketens voor biobrandstoffen waarvoor nog geen specifieke waarden in die bijlage zijn opgenomen.";

d)

lid 8 wordt vervangen door:

"8.   Voor zover de uniforme toepassing van bijlage IV, deel C, punt 9, dit vereist, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen ter bepaling van gedetailleerde technische specificaties en definities. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.".

6)

Artikel 7 sexies, lid 2, wordt vervangen door:

"2.   De verslagen van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad als bedoeld in artikel 7 ter, lid 7, artikel 7 quater, lid 2, artikel 7 quater, lid 9, artikel 7 quinquies, leden 4 en 5, alsook de verslagen en informatie die worden ingediend krachtens artikel 7 quater, lid 3, eerste en vijfde alinea, en artikel 7 quinquies, lid 2, worden opgesteld en toegestuurd voor de doelstellingen van zowel Richtlijn 2009/28/EG als van deze richtlijn.".

7)

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   De lidstaten controleren of de voorschriften van de artikelen 3 en 4 voor benzine en dieselbrandstoffen worden nageleefd, uitgaande van de analytische methode waarnaar respectievelijk in bijlage I en in bijlage II wordt verwezen.";

b)

lid 3 wordt vervangen door:

"3.   De lidstaten dienen elk jaar uiterlijk op 31 augustus een rapport in over de nationale gegevens inzake brandstofkwaliteit met betrekking tot het voorafgaande kalenderjaar. Voor de indiening van een overzicht van de nationale gegevens inzake brandstofkwaliteit stelt de Commissie een gemeenschappelijk model op door middel van een uitvoeringsbesluit dat wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 11, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. Het eerste rapport wordt uiterlijk op 30 juni 2002 ingediend. Vanaf 1 januari 2004 moeten dergelijke rapporten overeenkomen met het model dat wordt beschreven in de relevante Europese norm. Voorts brengen de lidstaten verslag uit over de totale hoeveelheden benzine en dieselbrandstof die op hun grondgebied in de handel zijn gebracht en over de hoeveelheden in de handel gebrachte ongelode benzine en dieselbrandstof met een zwavelgehalte van ten hoogste 10 mg/kg. Bovendien brengen de lidstaten jaarlijks verslag uit over de beschikbaarheid op een verantwoord evenwichtig gespreide geografische basis van benzine en dieselbrandstof met ten hoogste 10 mg/kg zwavel die op hun grondgebied in de handel worden gebracht.".

8)

In artikel 8 bis wordt lid 3 vervangen door:

"3.   In het licht van de beoordeling aan de hand van de in lid 1 bedoelde testmethode, kunnen het Europees Parlement en de Raad het in lid 2 gespecificeerde maximumgehalte MMT in brandstoffen herzien op basis van een wetgevingsvoorstel van de Commissie.".

9)

Aan artikel 9, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:

"k)

de productieketens, de volumes en de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus per eenheid energie, met inbegrip van de voorlopige gemiddelde waarden van de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en de bijbehorende spreidingsbreedte, die wordt afgeleid uit de gevoeligheidsanalyse op grond van bijlage V, van de in de Unie gebruikte biobrandstoffen. De Commissie maakt gegevens over de voorlopige geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en de bijbehorende, uit de gevoeligheidsanalyse afgeleide spreidingsbreedte voor het publiek toegankelijk.".

10)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

"Procedure voor de aanpassing van toegestane analysemethoden en toegestane afwijkingen van de dampspanning";

b)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen voor zover dit nodig is om de toegestane analysemethoden aan te passen teneinde samenhang met een eventuele herziening van de in bijlage I of II bedoelde Europese normen te garanderen. De Commissie is tevens bevoegd overeenkomstig artikel 10 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in bijlage III vermelde toegestane afwijkingen van de dampspanning in kPa voor het ethanolgehalte van benzine aan te passen binnen de in artikel 3, lid 4, eerste alinea, vastgestelde grenswaarde. Die gedelegeerde handelingen laten overeenkomstig artikel 3, lid 4, toegestane afwijkingen onverlet.".

11)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 10 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 7 quinquies, lid 7, en artikel 10, lid 1, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van ... (12).

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7 quinquies, lid 7, en artikel 10, lid 1, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 7 quinquies, lid 7, en artikel 10, lid 1, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.".

12)

Artikel 11 wordt vervangen door:

"Artikel 11

Comitéprocedure

1.   Behoudens de in lid 2 bedoelde gevallen, wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor de brandstofkwaliteit. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (13).

2.   Voor aangelegenheden die verband houden met de duurzaamheid van biobrandstoffen volgens de artikelen 7 ter, 7 quater en 7 quinquies, wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor de duurzaamheid van biobrandstof en vloeibare biomassa, bedoeld in artikel 25, lid 2 van Richtlijn 2009/28/EG. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

13)

Bijlage IV wordt gewijzigd en bijlage V wordt toegevoegd overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn.

Artikel 2

Wijziging van Richtlijn 2009/28/EG

Richtlijn 2009/28/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 2, tweede alinea, worden de volgende punten toegevoegd:

"p)   "afvalstof": een stof als gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (14). Stoffen die doelbewust zijn gewijzigd of besmet om aan die definitie te voldoen, vallen niet binnen die begripsomschrijving;

q)   "zetmeelrijke gewassen": gewassen die hoofdzakelijk granen bevatten (ongeacht of enkel de granen dan wel de volledige plant worden gebruikt, zoals in het geval van snijmaïs), knollen en wortelgewassen (zoals aardappelen, aardperen, zoete aardappelen, cassave en yamswortelen) en stengelknolgewassen (zoals taro en cocoyam);

r)   "lignocellulosisch materiaal": materiaal bestaande uit lignine, cellulose en hemicellulose, zoals biomassa afkomstig van bossen, houtachtige energiegewassen en residuen en afvalstoffen van de houtsector;

s)   "non-food cellulosemateriaal": grondstoffen hoofdzakelijk bestaande uit cellulose en hemicellulose, en met een lager ligninegehalte dan lignocellulosisch materiaal; het bevat residuen van voedsel- en voedergewassen (zoals stro, stelen en bladeren, vliezen en doppen), grasachtige energiegewassen met een laag zetmeelgehalte (zoals switchgrass, miscanthus, pijlriet), industriële residuen (ook uit voedsel- en voedergewassen nadat plantaardige oliën, suikers, zetmeel en eiwitten zijn geëxtraheerd) en materiaal uit bioafval;

t)   "procesresidu": een stof die niet het eindproduct (de eindproducten) vormt waarop een productieproces rechtstreeks is gericht, het vormt geen hoofddoel van het productieproces en het proces is niet opzettelijk gewijzigd om het te produceren;

u)   "van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen": residuen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de landbouw, de aquacultuur, de visserij, en de bosbouw, doch met uitsluiting van residuen van verwante industrietakken of verwerking;

v)   "biobrandstoffen en vloeibare biomassa met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik": biobrandstoffen en vloeibare biomassa waarvan de grondstoffen niet zijn opgenomen in bijlage VIII, deel A, of wel zijn opgenomen in bijlage VIII, deel A, maar zijn geproduceerd in het kader van regelingen die de verplaatsing van productie voor andere doeleinden dan het maken van biobrandstoffen en vloeibare biomassa beperken, en zijn geproduceerd overeenkomstig de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa vermeld in artikel 17. Enkel de hoeveelheid grondstoffen die overeenstemt met de werkelijke beperking van de productieverplaatsing die dankzij de regeling wordt verwezenlijkt, mag in aanmerking worden genomen. Dergelijke regelingen mogen de vorm aannemen van individuele projecten op lokaal niveau, of van beleidsmaatregelen die van toepassing zijn op het gehele grondgebied, of een deel daarvan, van een lidstaat of een derde land. De verplaatsing van productie voor andere doeleinden dan het maken van biobrandstoffen en vloeibare biomassa kan worden beperkt indien de regeling leidt tot productiviteitsstijgingen binnen het betrokken gebied die hoger zijn dan wat zou zijn bereikt zonder dergelijke productiviteitsbevorderende regelingen.

2)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"In het kader van het behalen van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde streefcijfers mag de gezamenlijke maximumbijdrage van biobrandstoffen en vloeibare biomassa geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen niet hoger zijn dan de energiehoeveelheid die overeenstemt met de maximumbijdrage als bepaald in lid 4, onder d).";

b)

in lid 4 wordt de tweede alinea als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt vervangen door:

"a)

voor het berekenen van de noemer, zijnde het totale energieverbruik voor vervoer voor de toepassing van de eerste alinea, wordt alleen rekening gehouden met benzine, diesel, in het vervoer over de weg of per spoor verbruikte biobrandstoffen, en elektriciteit, met inbegrip van de elektriciteit die wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige brandstoffen van niet-biologische oorsprong;"

ii)

aan punt b) wordt de volgende zin toegevoegd:

"Dit punt laat hetgeen is bepaald in punt d) van dit lid en in artikel 17, lid 1, onder a), onverlet;"

iii)

punt c) wordt vervangen door:

"c)

voor het berekenen van de bijdrage van uit hernieuwbare bronnen geproduceerde elektriciteit die wordt gebruikt in alle soorten elektrische voertuigen alsmede voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige brandstoffen van niet-biologische oorsprong, voor de toepassing van de punten a) en b), mogen de lidstaten kiezen voor het gemiddelde aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de Unie of het aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in hun eigen land, gemeten twee jaar vóór het betreffende jaar. Voor het berekenen van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die verbruikt wordt door geëlektrificeerd spoorvervoer, wordt dit verbruik geacht 2,5 keer de energie-inhoud te zijn van de input van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Voor het berekenen van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die wordt verbruikt door elektrische wegvoertuigen in punt b), wordt dit verbruik geacht vijf keer de energie-inhoud te zijn van de input van de elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.";

iv)

de volgende punten worden toegevoegd:

"d)

voor het berekenen van biobrandstoffen in de teller bedraagt het aandeel van energie uit biobrandstoffen geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen niet meer dan 7 % van het eindverbruik van energie in de vervoersector in de lidstaten in 2020;

e)

De lidstaten hebben als doelstelling dat een minimumaandeel van biobrandstoffen die worden geproduceerd uit grondstoffen en andere brandstoffen welke zijn vermeld in bijlage IX, deel A, en op hun grondgebied worden verbruikt. Daartoe moet iedere lidstaat een nationaal streefcijfer bepalen, waaraan deze tracht te voldoen. Een referentiewaarde voor dit streefcijfer is 0,5 procentpunt in energie-inhoud van het in de eerste alinea bedoelde aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in 2020, dat moet worden bereikt met biobrandstoffen die worden geproduceerd uit grondstoffen en andere brandstoffen welke zijn vermeld in bijlage IX, deel A, en waarvan de bijdrage wordt geacht tweemaal de energie-inhoud te zijn, in overeenstemming met punt (f) van deze alinea en bijlage IX, deel A. Daarnaast kunnen biobrandstoffen die worden geproduceerd uit niet in de lijst van bijlage IX vermelde grondstoffen en die door de bevoegde nationale autoriteiten werden beschouwd als afval, residuen, non-foodcellulosemateriaal en lignocellulosisch materiaal en die vóór de vaststelling van Richtlijn 2014/…/EU (15) van het Europees Parlement en de Raad (16) in bestaande installaties werden gebruikt, mogen worden meegeteld voor het bereiken van het nationale streefcijfer.

De lidstaten kunnen een nationaal streefcijfer bepalen dat lager is dan de referentiewaarde van 0,5 procentpunt en gebaseerd is op een of meer van de volgende gronden:

i)

objectieve factoren zoals de beperkte mogelijkheden tot duurzame productie van biobrandstoffen die worden geproduceerd uit grondstoffen en andere brandstoffen die zijn vermeld in deel A van bijlage IX, of de beperkte beschikbaarheid van dergelijke biobrandstoffen tegen kostenefficiënte prijzen op de markt, gelet op de beoordeling in het in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2014/…/EU (15) bedoelde verslag van de Commissie;

ii)

de specifieke technische en klimatologische kenmerken van de nationale markt voor transportbrandstoffen, zoals de samenstelling en de conditie van het wegvoertuigenpark; of

iii)

nationale beleidsmaatregelen waarbij financiële middelen naar evenredigheid worden toegewezen voor stimulansen voor het gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het vervoer.

De Commissie maakt het volgende bekend:

de nationale streefcijfers van de lidstaten en, indien van toepassing, de redenen waarom het nationale streefcijfer afwijkt van de referentiewaarde, die overeenkomstig artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2014/.../EU (15) is aangemeld;

een syntheseverslag over de vorderingen op de weg naar de nationale streefcijfers;

f)

Biobrandstoffen die worden geproduceerd uit in bijlage IX genoemde grondstoffen, worden geacht een bijdrage te hebben die twee maal de energie-inhoud is.

c)

in lid 4 wordt de derde alinea vervangen door:

"De Commissie doet, zo nodig, uiterlijk op 31 december 2017 een voorstel op grond waarvan, onder bepaalde voorwaarden, voor alle soorten elektrische voertuigen en voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige brandstoffen van niet-biologische oorsprong het volledige aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in aanmerking mag worden genomen.";

d)

aan lid 4 wordt de volgende alinea toegevoegd:

"Voor het behalen van de in de leden 1 en 2 en dit lid gestelde streefcijfers wordt de bijdrage van biobrandstoffen die worden geproduceerd uit in bijlage IX, deel A, genoemde grondstoffen geacht tweemaal hun energie-inhoud te zijn.";

e)

het volgende lid wordt toegevoegd:

"5.   Om het risico dat afzonderlijke leveringen in de Unie meer dan eens worden geclaimd, tot een minimum te beperk en, stellen de Commissie en de lidstaten alles in het werk om de samenwerking te versterken tussen de nationale systemen onderling en tussen de nationale systemen en de vrijwillige systemen die zijn ingevoerd overeenkomstig artikel 18, waarbij in voorkomend geval ook gegevens worden uitgewisseld. Om te voorkomen dat materialen opzettelijk worden gewijzigd of verwijderd opdat zij onder bijlage IX komen te vallen, stimuleren de lidstaten de ontwikkeling en het gebruik van systemen aan de hand waarvan grondstoffen en de ermee geproduceerde biobrandstoffen in de gehele waardeketen kunnen worden getraceerd en opgespoord. De lidstaten zorgen ervoor dat er bij de vaststelling van fraude gepaste maatregelen worden getroffen. De lidstaten brengen uiterlijk op 31 december 2017 en vervolgens om de twee jaar, verslag uit over de maatregelen die zij hebben genomen indien zij geen gelijkwaardige informatie hebben verstrekt over de betrouwbaarheid en de bescherming tegen fraude in hun overeenkomstig artikel 22, lid 1, onder d) op te stellen verslagen over de voortgang met de bevordering en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

De Commissie is bevoegd gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 25 bis vast te stellen om de lijst van grondstoffen in bijlage IX, deel A, te wijzigen met het oog op het toevoegen, maar niet schrappen, van grondstoffen. De Commissie stelt een afzonderlijke gedelegeerde handeling vast met betrekking tot elke grondstof die aan de lijst van bijlage IX, deel A, moet worden toegevoegd. Elke gedelegeerde handeling is gebaseerd op een analyse van de meest recente wetenschappelijke en technische vooruitgang, met inachtneming van de beginselen van de afvalhiërarchie, en waaruit kan worden afgeleid dat de betrokken grondstof niet leidt tot extra landgebruik, geen significant verstorend effect heeft op markten voor (bij)producten, afvalstoffen of residuen, aanzienlijke broeikasgasemissiereducties oplevert in vergelijking met fossiele brandstoffen, en geen negatieve gevolgen voor het milieu en de biodiversiteit dreigt te veroorzaken."

3)

Artikel 5, lid 5 wordt geschrapt.

4)

In artikel 6 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

"1.   De lidstaten kunnen afspraken maken over en regelingen treffen voor de statistische overdracht van een gespecificeerde hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen van de ene naar de andere lidstaat. De overgedragen hoeveelheid:

a)

wordt afgetrokken van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer wordt nagegaan of de lidstaat die de overdracht uitvoert, voldoet aan de eisen van artikel 3, leden 1, 2 en 4; en

b)

wordt opgeteld bij de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in aanmerking wordt genomen wanneer wordt nagegaan of de lidstaat die de overdracht aanvaardt, voldoet aan de eisen van artikel 3, leden 1, 2 en 4.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde regelingen met betrekking tot artikel 3, leden 1, 2 en 4, kunnen één of meer jaar duren. Zij worden binnen drie maanden na afloop van ieder jaar waarin zij van kracht waren, gemeld aan de Commissie. De aan de Commissie verstrekte informatie omvat de hoeveelheid en de prijs van de energie in kwestie.".

5)

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt vervangen door:

"2.   Om voor de in lid 1 bedoelde doeleinden in aanmerking te komen, moet de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen minstens 60 % bedragen voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel worden na… (17). Een installatie wordt geacht "operationeel" te zijn wanneer de fysieke productie van biobrandstoffen of vloeibare biomassa plaatsvindt.

In het geval van installaties die operationeel waren op of vóór … (18), moet, om voor de in lid 1 bedoelde doeleinden in aanmerking te komen, de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa minstens 35 % tot en met 31 december 2017 en minstens 50 % vanaf 1 januari 2018 bedragen.

De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa wordt berekend overeenkomstig artikel 19, lid 1.";

b)

in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

"Om de uniforme toepassing van de eerste alinea, punt c), van dit lid, te waarborgen, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast met betrekking tot de criteria en geografische grenzen voor het bepalen welke graslanden onder dat punt vallen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.".

6)

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 3 wordt de derde alinea vervangen door:

"De Commissie stelt volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure uitvoeringshandelingen vast teneinde de lijst van in de eerste twee alinea's van dit lid bedoelde passende en relevante informatie op te stellen. De Commissie ziet er met name op toe dat het verstrekken van die informatie geen buitensporige administratieve lasten met zich meebrengt voor de marktpartijen in het algemeen of voor kleinschalige boerenbedrijven, en producentenverenigingen en coöperaties in het bijzonder.";

b)

in lid 4 wordt de tweede alinea vervangen door:

"De Commissie kan besluiten dat vrijwillige nationale of internationale systemen waarbij normen worden bepaald voor de productie van biomassaproducten, accurate gegevens bevatten met het oog op de toepassing van artikel 17, lid 2, en/of aantonen dat leveringen van biobrandstoffen of vloeibare biomassa voldoen aan de duurzaamheidscriteria van artikel 17, leden 3, 4 en 5, en/of dat geen materialen doelbewust zijn gewijzigd of verwijderd opdat de levering of een deel ervan onder bijlage IX komt te vallen. De Commissie kan besluiten dat deze systemen accurate gegevens bevatten over de maatregelen die zijn genomen voor de instandhouding van gebieden die in kritieke situaties dienst doen als basisecosysteem (bijvoorbeeld als het gaat om bescherming van stroomgebieden of erosiebestrijding), voor de bescherming van bodem, water en lucht, het herstel van aangetast land, het vermijden van overmatig watergebruik in gebieden waar water schaars is, en over de in artikel 17, lid 7, tweede alinea, bedoelde elementen. Voor de toepassing van artikel 17, lid 3, onder b), ii), kan de Commissie tevens gebieden voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten erkennen die bij internationale overeenkomsten zijn erkend of die zijn opgenomen in lijsten van intergouvernementele organisaties of de International Union for the Conservation of Nature.";

c)

aan lid 5 worden de volgende alinea's toegevoegd:

"De vrijwillige systemen, als bedoeld in lid 4 ("de vrijwillige systemen") maken op gezette tijden, en ten minste jaarlijks een lijst van hun voor onafhankelijke audits gebruikte certificeringsorganen bekend en vermelden daarbij voor elk certificeringsorgaan door welke entiteit of nationale overheidsinstantie het is erkend, en onder het toezicht van welke entiteit of nationale overheidsinstantie het staat.

Met name ten behoeve van fraudepreventie kan de Commissie, op basis van een risicoanalyse of van de in lid 6, tweede alinea, van dit artikel vermelde verslagen, de normen voor onafhankelijke auditing nader omschrijven en alle vrijwillige regelingen ertoe verplichten die normen toe te passen. Dat geschiedt door middel van uitvoeringshandelingen die worden vastgesteld volgens de artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. In dergelijke uitvoeringshandelingen wordt een termijn gesteld waarbinnen de vrijwillige systemen de normen geïmplementeerd moeten hebben. De Commissie kan besluiten tot erkenning van vrijwillige systemen intrekken indien zij die normen niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben geïmplementeerd.";

d)

lid 6 wordt vervangen door:

"6.   De uit hoofde van lid 4 van dit artikel genomen besluiten worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. Dergelijke besluiten blijven hoogstens vijf jaar geldig.

De Commissie verlangt dat van elk vrijwillig systeem met betrekking waartoe een besluit krachtens lid 4 is vastgesteld, uiterlijk op … (19), en vervolgens elk jaar uiterlijk op 30 april, bij haar een verslag wordt ingediend over elk van de in de derde alinea van dit lid vermelde punten. In het algemeen hebben de verslagen betrekking op het voorafgaande kalenderjaar. Het eerste verslag heeft betrekking op ten minste zes maanden vanaf … (20). De vereiste om een verslag in te dienen, geldt uitsluitend voor vrijwillige systemen die gedurende ten minste twaalf maanden hebben gewerkt.

Uiterlijk op … (21) en daarna in het kader van haar verslagen overeenkomstig artikel 23, lid 3, dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in waarin de in de tweede alinea van dit lid bedoelde verslagen worden geanalyseerd en de werking van de in lid 4 bedoelde overeenkomsten of vrijwillige systemen met betrekking tot welke een besluit uit hoofde van dit artikel is vastgesteld, wordt geëvalueerd, en beste praktijken in kaart worden gebracht. Het verslag is gebaseerd op de best beschikbare informatie, onder meer na overleg met belanghebbenden, en op praktische ervaringen met de toepassing van de betrokken overeenkomsten of systemen. In het verslag wordt het volgende onderzocht:

 

in het algemeen:

a)

de onafhankelijkheid, modaliteit en frequentie van de audits, zowel met betrekking tot hetgeen over die aspecten is vermeld in de documentatie van het systeem op het tijdstip dat het betreffende systeem door de Commissie werd goedgekeurd, als met betrekking tot de beste praktijken van de sector;

b)

de beschikbaarheid van en de ervaring met en de transparantie bij de toepassing van methoden voor het vaststellen en behandelen van gevallen van niet-naleving, met bijzondere aandacht voor situaties of beweringen van ernstig wangedrag door leden van de regeling;

c)

de transparantie, met name met betrekking tot de toegankelijkheid van het systeem, de beschikbaarheid van vertalingen in de toepasselijke talen van de landen en regio's van herkomst van de grondstoffen, de toegankelijkheid van een lijst van gecertificeerde exploitanten en de relevante certificaten, en de toegankelijkheid van de auditverslagen;

d)

de betrokkenheid van belanghebbenden, met name wat betreft de raadpleging van inheemse en lokale gemeenschappen voorafgaand aan de besluitvorming tijdens de opstelling en evaluatie van het systeem en tijdens de audits, alsmede de reactie op hun bijdragen;

e)

de algehele robuustheid van het systeem, met name in het licht van de voorschriften betreffende de accreditatie, kwalificatie en onafhankelijkheid van auditoren en bevoegde instanties voor het systeem;

f)

marktactualisaties van het systeem, de hoeveelheid gecertificeerde grondstoffen en biobrandstoffen, per land van herkomst en type, en het aantal deelnemers;

g)

het gemak en de doeltreffendheid waarmee uitvoering wordt gegeven aan een systeem dat nagaat of de door de regeling aan de leden daarvan opgelegde duurzaamheidscriteria worden nageleefd, waarbij een dergelijk systeem is bedoeld als middel om frauduleuze activiteiten te voorkomen en in het bijzonder is gericht op de detectie, behandeling en follow-up van vermoede fraude en andere onregelmatigheden, alsmede, in voorkomend geval, het aantal gedetecteerde gevallen van fraude of onregelmatigheden;

 

en in het bijzonder:

h)

opties betreffende te machtigen entiteiten voor het erkennen van en het uitoefenen van toezicht op certificeringsorganen;

i)

criteria voor de erkenning of accreditatie van certificeringsorganen;

j)

voorschriften inzake de wijze van uitoefening van toezicht op de certificeringsorganen.

De Commissie stelt de in het kader van de vrijwillige systemen opgestelde verslagen in geaggregeerde of, waar dienstig, volledige vorm beschikbaar op het in artikel 24 bedoelde transparantieplatform.

Een lidstaat kan zijn nationale systeem aanmelden bij de Commissie. De Commissie geeft voorrang aan de beoordeling van een zodanig aangemeld systeem. Een besluit over de conformiteit van een zodanig aangemeld nationaal systeem met de voorwaarden vermeld in deze richtlijn, wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 25, lid 3 bedoelde onderzoeksprocedure, teneinde de wederzijdse bilaterale en multilaterale erkenning van systemen voor de controle van de naleving van de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa te vergemakkelijken. Als het besluit positief is, kunnen overeenkomstig dit artikel ingestelde systemen de wederzijdse erkenning van het systeem van die lidstaat niet weigeren.";

e)

lid 8 wordt vervangen door:

"8.   De Commissie gaat op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief na of artikel 17 is toegepast met betrekking tot een bron van biobrandstoffen en beslist, binnen zes maanden na ontvangst van een verzoek en overeenkomstig de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure of de betrokken lidstaat de uit die bron verkregen biobrandstoffen in aanmerking mag nemen voor de toepassing van artikel 17, lid 1.".

7)

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 3,4 en 5 worden vervangen door:

"3.   De typische waarden voor de broeikasgasemissies ten gevolge van het verbouwen van landbouwgrondstoffen, zoals opgenomen in de in lid 2, bedoelde verslagen, indien het de lidstaten betreft, of indien het buiten de Unie gelegen gebieden betreft, zoals opgenomen in de verslagen die gelijkwaardig zijn aan die als bedoeld in lid 2, kunnen aan de Commissie worden voorgelegd.

4.   De Commissie kan door middel van een volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vast te stellen uitvoeringshandeling besluiten dat de in lid 3 van dit artikel bedoelde verslagen nauwkeurige gegevens bevatten voor het doel van de meting van broeikasgasemissies gerelateerd aan de verbouwing van landbouwgrondstoffen voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa die typisch in die gebieden worden geproduceerd voor de doeleinden van artikel 17, lid 2.

5.   De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2012, en vervolgens om de twee jaar, verslag uit over de geraamde typische en standaardwaarden van bijlage V, delen B en E, waarbij zij bijzondere aandacht besteedt aan de broeikasgasemissies van de vervoersector en de verwerkende industrie.

Indien uit de in de eerste alinea bedoelde verslagen blijkt dat de geraamde typische en standaardwaarden van bijlage IV, delen B en E, zouden moeten worden aangepast op basis van de meest recente wetenschappelijke bevindingen, dient de Commissie in voorkomend geval een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.";

b)

lid 6 wordt geschrapt;

c)

in lid 7 worden de eerste, de tweede en de derde alinea vervangen door:

"7.   De Commissie evalueert regelmatig bijlage V, met het oog op de toevoeging van waarden voor nieuwe productieketens voor biobrandstoffen voor dezelfde of andere grondstoffen, indien daar aanleiding toe bestaat. Tijdens die evaluatie wordt tevens de wijziging van de in bijlage V, deel C, vastgestelde methode in overweging genomen, in het bijzonder met betrekking tot:

de wijze waarop afvalstoffen en residuen in aanmerking worden genomen;

de wijze waarop bijproducten in aanmerking worden genomen;

de wijze waarop warmtekrachtkoppeling in aanmerking wordt genomen; en

de status die aan residuen van landbouwproducten als bijproduct wordt gegeven.

De standaardwaarden voor biodiesel uit plantaardige of dierlijke afvalolie worden zo spoedig mogelijk opnieuw bezien. Indien uit de evaluatie door de Commissie blijkt dat bijlage V moet worden aangevuld, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 25 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde in de delen A, B, D en E van bijlage V geraamde typische en standaardwaarden toe te voegen, doch niet te verwijderen of te wijzigen, voor productieketens voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa waarvoor nog geen specifieke waarden in die bijlage zijn opgenomen.";

d)

lid 8 wordt vervangen door:

"8.   Voor zover de uniforme toepassing van bijlage V, deel C, punt 9, dit vereist, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen ter bepaling van gedetailleerde technische specificaties en definities. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 25, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.".

8)

Artikel 21 wordt geschrapt.

9)

In artikel 22, lid 1, wordt de tweede alinea als volgt gewijzigd:

a)

punt i) wordt vervangen door:

"i)

de ontwikkeling en het aandeel van biobrandstoffen uit in bijlage IX vermelde grondstoffen, met inbegrip van een beoordeling van grondstoffen waarin de aandacht vooral uitgaat naar de duurzaamheidsaspecten die verband houden met de impact van de vervanging van de productie van voedsel en veevoeder door de productie van biobrandstoffen, rekening houdend met de beginselen van de afvalhiërarchie als vastgesteld in Richtlijn 2008/98/EG, het beginsel biomassacascadering, het behoud van de nodige koolstofvoorraden in de bodem en de kwaliteit van de bodem en de ecosystemen;";

b)

het volgende punt wordt toegevoegd:

"o)

de hoeveelheden biobrandstoffen en vloeibare biomassa in eenheden energie overeenkomstig de respectievelijke categorieën van de in bijlage VIII, deel A, vermelde gewasgroepen, die door die lidstaat in aanmerking worden genomen voor het behalen van de in artikel 3, leden 1 en 2, en in artikel 3, lid 4, eerste alinea, vermelde streefcijfers.".

10)

Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de laatste zin van lid 1 wordt geschrapt;

b)

lid 4 wordt als volgt gewijzigd:

"4.   Bij de rapportage over de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen en vloeibare biomassa maakt de Commissie gebruik van de door de lidstaten gemelde hoeveelheden overeenkomstig artikel 22, lid 1, punt o), met inbegrip van de voorlopige gemiddelde waarden van de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en de bijbehorende spreidingsbreedte, die wordt afgeleid uit de gevoeligheidsanalyse bedoeld in bijlage VIII. De Commissie maakt gegevens over de voorlopige geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik en de bijbehorende, uit de gevoeligheidsanalyse afgeleide spreidingsbreedte voor het publiek toegankelijk. Bovendien evalueert de Commissie of en hoe de ramingen voor directe emissiereductie zouden veranderen als de substitutiemethode zou worden gebruikt bij het in aanmerking nemen van bijproducten.";

c)

in lid 5 worden de punten e) en f) vervangen door:

"e)

de beschikbaarheid en duurzaamheid van biobrandstoffen in bijlage IX vermelde grondstoffen, met inbegrip van een beoordeling van de impact van de vervanging van voedsel en veevoeder door de productie van biobrandstoffen, rekening houdend met de beginselen van de afvalhiërarchie als vastgesteld in Richtlijn 2008/98/EG, het beginsel van biomassacascadering, het behoud van de nodige koolstofvoorraden in de bodem en de kwaliteit van de bodem en de ecosystemen; en

f)

een beoordeling van de vraag of de onzekerheidsmarge die in de analyses die ten grondslag liggen aan de ramingen van door indirecte veranderingen in het landgebruik veroorzaakte emissies kunnen worden verkleind, en de mogelijke gevolgen van het beleid van de Unie, zoals het milieu, het klimaat en het landbouwbeleid, kunnen worden meegenomen.";

d)

in lid 8, eerste alinea, wordt punt b) vervangen door:

"b)

ten aanzien van de in artikel 3, lid 4, bedoelde streefcijfers, een analyse van:

i)

de kostenefficiëntie van de maatregelen die moeten worden uitgevoerd om dit streefcijfer te halen;

ii)

een beoordeling van de haalbaarheid van het verwezenlijken van de streefcijfers, met behoud van de duurzaamheid van de productie van biobrandstoffen in de Unie en derde landen en rekening houdend met de economische, maatschappelijke en milieugevolgen, waaronder indirecte effecten en gevolgen voor de biodiversiteit, en met de commerciële beschikbaarheid van biobrandstoffen van de tweede generatie;

iii)

het effect van de maatregelen ter bereiking van het streefcijfer op de beschikbaarheid van levensmiddelen tegen betaalbare prijzen;

iv)

de commerciële beschikbaarheid van elektrisch aangedreven voertuigen, hybride voertuigen en voertuigen op waterstof, en de gekozen methode om het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen verbruikt in de vervoersector te berekenen;

v)

de evaluatie van de specifieke marktomstandigheden, met name op markten waar brandstoffen voor vervoersdoeleinden meer dan de helft vertegenwoordigen van het eindverbruik van energie, en markten die volledig afhankelijk zijn van ingevoerde biobrandstoffen;".

11)

Artikel 25 wordt vervangen door:

"Artikel 25

Comitéprocedure

1.   Behoudens de in lid 2 bedoelde gevallen, wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor hernieuwbare energiebronnen. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (22).

2.   Voor aangelegenheden die verband houden met de duurzaamheid van biobrandstof en vloeibare biomassa wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor de duurzaamheid van biobrandstof en vloeibare biomassa. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Als het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) Nr. 182/2011 van toepassing.

12)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 25 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 3, lid 5, en artikel 19, lid 7, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van … (23).

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3, lid 5, en in artikel 19, lid 7, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en aan de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 3, lid 5, en artikel 19, lid 7, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.".

13)

Bijlage V wordt gewijzigd en de bijlagen VIII en IX worden toegevoegd overeenkomstig bijlage II bij deze richtlijn.

Artikel 3

Evaluatie

1.   De Commissie dient uiterlijk op … (24) bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, met een beoordeling van de beschikbaarheid in 2020 van de benodigde hoeveelheden kostenefficiënte biobrandstoffen op de markt van de Unie die afkomstig zijn van grondstoffen waarvoor geen land wordt gebruikt en geen voedselgewassen zijn, waarbij tevens wordt nagegaan of moet worden voorzien in aanvullende criteria om de duurzaamheid ervan te waarborgen, en met een evaluatie van de beste beschikbare wetenschappelijk gegevens over broeikasgasemissies gerelateerd aan indirecte verandering in het landgebruik ten gevolge van de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa. Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van voorstellen voor verdere maatregelen, rekening houdend met economische, maatschappelijke en ecologische overwegingen. In het verslag worden tevens criteria geformuleerd ter bepaling en certificering van biobrandstoffen en vloeibare biomassa met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik met het oog op de aanpassing van bijlage V bij Richtlijn 98/70/EG en bijlage VIII bij Richtlijn 2009/28/EG, indien passend.

2.   Uiterlijk op 31 december 2017 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een evaluatie, gebaseerd op de best beschikbare meest recente wetenschappelijke gegevens, over de doeltreffendheid van de bij deze richtlijn ingevoerde maatregelen voor de beperking van de broeikasgasemissies gerelateerd aan indirecte veranderingen in het landgebruik ten gevolge van de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa. Het verslag bevat tevens de meest recente beschikbare informatie over de belangrijkste aannames die van invloed zijn op de resultaten van de modellering van broeikasgasemissies gerelateerd aan indirecte veranderingen in het landgebruik ten gevolge van de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, inclusief de gemeten trends in landbouwopbrengsten en productiviteit, de allocatie van bijproducten en de waargenomen mondiale veranderingen in landgebruik en ontbossing, en de mogelijke gevolgen van het beleid van de Unie, zoals het milieu-, het klimaat- en het landbouwbeleid, waarbij de belanghebbenden in het herzieningsproces worden betrokken. In het verslag worden tevens de ontwikkelingen onderzocht op het gebied van certificeringsregelingen voor grondstoffen voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik, als vervat in bijlage V bij Richtlijn 98/70/EG en bijlage VIII bij Richtlijn 2009/28/EG, die met een laag risico op indirecte veranderingen in het landgebruik worden geproduceerd dankzij mitigatiemaatregelen op projectniveau, en de doeltreffendheid ervan.

Het in de eerste alinea bedoelde verslag gaat, indien passend, vergezeld van een wetgevingsvoorstel, gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, ter invoering van aangepaste geraamde emissiefactoren met betrekking tot indirecte veranderingen in het landgebruik in de aangewezen duurzaamheidscriteria, alsook van een evaluatie van de doeltreffendheid van de stimuleringsmaatregelen voor de productie van biobrandstoffen die afkomstig zijn van grondstoffen waarvoor geen land wordt gebruikt en geen voedselgewassen zijn uit hoofde van artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2009/28/EG. Als onderdeel van dit verslag gaat de Commissie, in het licht van de verslagen van de lidstaten overeenkomstig artikel 3, lid 5, van Richtlijn 2009/28/EG, na in hoeverre maatregelen die zijn getroffen ter voorkoming en bestrijding van fraude doeltreffend zijn, en dient zij, in voorkomend geval, voorstellen in voor verdere maatregelen, daaronder begrepen aanvullende maatregelen die op het niveau van de Unie dienen te worden getroffen.

3.   De Commissie dient in voorkomend geval, in het licht van de verslagen van de vrijwillige regelingen/systemen overeenkomstig artikel 7 quater, lid 6, tweede alinea, van Richtlijn 98/70/EG en artikel 18, lid 6, tweede alinea, van Richtlijn 2009/28/EG, bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel in tot wijziging van de bepalingen van deze richtlijnen met betrekking tot de vrijwillige regelingen/systemen, teneinde beste praktijken te bevorderen.

Artikel 4

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op … (25) aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden door de lidstaten vastgesteld.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van hun nationale streefcijfers overeenkomstig artikel 3, lid 4, punt e), van Richtlijn 2009/28/EG en, in voorkomend geval, van een differentiatie van hun nationale streefcijfer ten opzichte van de daarin vermelde referentiewaarde, en de redenen daarvoor.

In 2020 brengen de lidstaten aan de Commissie verslag uit van hun respectievelijke prestaties op weg naar hun nationale streefcijfers, overeenkomstig artikel 3, lid 4, punt e), van Richtlijn 2009/28/EG, met vermelding van de redenen van een eventuele achterstand.

Artikel 5

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 198 van 10.7.2013, blz. 56.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 11 september 2013 (PB C 357E van 6.12.2013, blz. 86) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 9 december 2014. Standpunt van het Europees Parlement van … [en besluit van de Raad van ...].

(3)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/777/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).

(4)  Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58).

(5)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(6)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(7)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(8)  Datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(9)  Een jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(10)  Datum van vaststelling van deze richtlijn.

(11)  Achttien maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(12)  Datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(13)  

(+)

Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13)."

(14)  

(+)

Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).".

(15)  Nummer van deze richtlijn.

(16)  

(+)

Richtlijn 2014/…/EU van het Europees Parlement en de Raad van … tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof ten tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L …, blz. ….).".

(17)  Datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(18)  Datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(19)  Een jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(20)  Datum van vaststelling van deze richtlijn.

(21)  Achttien maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(22)  

(+)

Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).".

(23)  Datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

(24)  Een jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

(25)  Vierentwintig maanden na de datum van vaststelling van deze richtlijn.


BIJLAGE I

De bijlagen bij Richtlijn 98/70/EG worden als volgt gewijzigd:

1)

In Bijlage IV, deel C, wordt punt 7 vervangen door:

"7.

Op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik, el, worden berekend door de totale emissies gelijkmatig te verdelen over 20 jaar. Voor de berekening van die emissies wordt de volgende regel toegepast:

Formula  (1),

waarin:

el = op jaarbasis berekende broeikasgasemissies ten gevolge van wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik (gemeten als massa (gram) CO2-equivalent per eenheid energie uit biobrandstoffen (megajoule)). "Akkerland" (2) en "land voor vaste gewassen" (3) worden beschouwd als één landgebruik;

CSR = de koolstofvoorraad per landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: januari 2008 of 20 jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen;

CSA = de koolstofvoorraad per landeenheid van het werkelijk landgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Wanneer vorming van de koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, wordt de waarde voor CSA de geraamde voorraad per landeenheid na 20 jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat eerder is;

P= de productiviteit van het gewas (gemeten als de biobrandstof[…]energie per landeenheid per jaar); en

eB = bonus van 29 gCO2eq/MJ biobrandstof indien de biomassa afkomstig is van hersteld aangetast land, mits aan de in punt 8 gestelde voorwaarden is voldaan.

2)

De volgende bijlage wordt toegevoegd:

"BIJLAGE V

Deel A. Voorlopige geraamde emissies van biobrandstoffen ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik (gCO2eq/MJ)  (4)

Gewasgroep

Gemiddelde (5)

Uit de gevoeligheidsanalyse afgeleide interpercentiele spreidingsbreedte (6)

Granen en andere zetmeelrijke gewassen

12.

8 tot en met 16

Suikers

13.

4 tot en met 17

Oliegewassen

55.

33 tot en met 66

Deel B. Biobrandstoffen waarvan de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik geacht worden nul te zijn

Van biobrandstoffen die worden geproduceerd op basis van de volgende categorieën grondstoffen worden de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik geacht nul te zijn:

1)

grondstoffen die niet zijn vermeld in deel A van deze bijlage.

2)

grondstoffen waarvan de productie heeft geleid tot directe veranderingen in het landgebruik, d.w.z. een verandering in één van de volgende IPCC-categorieën van landgebruik: bosland, grasland, wetland, akkerland, woongebieden of overig land, alsook akkerland voor vaste gewassen (7). In een dergelijk geval moet een "emissiewaarde ten gevolge van directe verandering in het landgebruik (e l)" worden berekend overeenkomstig bijlage IV, deel C, punt 7.


(1)  Het resultaat van de deling van het moleculaire gewicht van CO2 (44,010 g/mol) door het moleculaire gewicht van koolstof (12,011 g/mol) is 3,664.

(2)  Akkerland als gedefinieerd door het IPCC.

(3)  Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm.".

(4)  

(+)

De hier vermelde gemiddelde waarden vertegenwoordigen een gewogen gemiddelde van de afzonderlijk gemodelleerde gewaswaarden. De orde van grootte van de waarden in deze bijlage wordt beïnvloed door de reeks aannames (zoals behandeling van bijproducten, ontwikkelingen in de opbrengst, koolstofvoorraden, verplaatsing van andere grondstoffen, enz.) die worden gebruikt in de voor de raming ontwikkelde economische modellen. Hoewel het derhalve onmogelijk is de onzekerheidsmarge van dergelijke ramingen volledig te bepalen, is een gevoeligheidsanalyse, een zogenoemde Monte Carloanalyse, op de resultaten uitgevoerd op basis van de willekeurige variatie van de belangrijkste parameters.

(5)  De hier opgenomen gemiddelde waarden vertegenwoordigen een gewogen gemiddelde van de afzonderlijk gemodelleerde gewaswaarden.

(6)  De hier opgenomen spreidingsbreedte weerspiegelt 90% van de resultaten waarvoor de uit de analyse resulterende 5e en 95e percentielwaarden zijn gebruikt. Het 5e percentiel duidt op een waarde beneden welke 5% van de waarnemingen werden aangetroffen (d.w.z. 5% van de totale gebruikte data vertoonden resultaten beneden 8, 4, en 33 gCO2eq/MJ). Het 5e percentiel duidt op een waarde beneden welke 95% van de waarnemingen werden aangetroffen (d.w.z. 5% van de totale gebruikte data vertoonden resultaten beneden 16, 17, en 66 gCO2eq/MJ).

(7)  

(++)

Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm."


BIJLAGE II

De bijlagen bij Richtlijn 2009/28/EG worden als volgt gewijzigd:

1)

In Bijlage V, deel C, wordt - punt 7 vervangen door:

"7.

Op jaarbasis berekende emissies uit wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik, el, worden berekend door de totale emissies gelijkmatig te verdelen over 20 jaar. Voor de berekening van die emissies wordt de volgende regel toegepast:

Formula  (1),

waarin:

el

=

op jaarbasis berekende broeikasgasemissies ten gevolge van wijzigingen van koolstofvoorraden door veranderingen in het landgebruik (gemeten als massa (gram) CO2-equivalent per eenheid energie uit biobrandstoffen of vloeibare biomassa (megajoule)). "Akkerland" (2) en "land voor vaste gewassen" (3) worden beschouwd als één landgebruik;

CSR

=

de koolstofvoorraad per landeenheid van het referentielandgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Het referentielandgebruik is het landgebruik op het laatste van de volgende twee tijdstippen: januari 2008 of 20 jaar vóór het verkrijgen van de grondstoffen;

CSA

=

de koolstofvoorraad per landeenheid van het werkelijk landgebruik (gemeten als massa (ton) koolstof per landeenheid, inclusief bodem en vegetatie). Wanneer vorming van de koolstofvoorraad zich over een periode van meer dan één jaar uitstrekt, wordt de waarde voor CSA de geraamde voorraad per landeenheid na 20 jaar of wanneer het gewas tot volle wasdom komt, als dat eerder is;

P

=

de productiviteit van het gewas (gemeten als de energie van de biobrandstof of de vloeibare biomassa per landeenheid per jaar); en

eB

=

bonus van 29 gCO2eq/MJ biobrandstof of vloeibare biomassa indien de biomassa afkomstig is van hersteld aangetast land, mits aan de in punt 8 gestelde voorwaarden is voldaan.

2)

De volgende bijlage wordt toegevoegd:

"BIJLAGE VIII

Deel A. Voorlopige geraamde emissies van biobrandstoffen ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik (gCO2eq/MJ)  (4)

Gewasgroep

Gemiddelde (5)

Uit de gevoeligheidsanalyse afgeleide interpercentiele spreidingsbreedte (6)

Granen en andere zetmeelrijke gewassen

12.

8 tot en met 16

Suikers

13.

4 tot en met 17

Oliegewassen

55.

33 tot en met 66

Deel B. Biobrandstoffen en vloeibare biomassa waarvan de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik geacht worden nul te zijn

Van biobrandstoffen en vloeibare biomassa die worden geproduceerd uitgaande van de volgende categorieën grondstoffen worden de geraamde emissies ten gevolge van indirecte veranderingen in het landgebruik geacht nul te zijn:

1)

grondstoffen die niet zijn vermeld in deel A van deze bijlage.

2)

grondstoffen waarvan de productie heeft geleid tot directe veranderingen in het landgebruik, d.w.z. een verandering in één van de volgende IPCC-categorieën van landgebruik: bosland, grasland, wetland, akkerland, woongebieden of overig land, alsook akkerland voor vaste gewassen (7). In een dergelijk geval moet een "emissiewaarde ten gevolge van directe verandering in het landgebruik (el)" worden berekend overeenkomstig bijlage V, deel C, punt 7.

3)

De volgende bijlage wordt toegevoegd:

"BIJLAGE IX

Deel A. Grondstoffen en brandstoffen waarvan de bijdrage tot het behalen van het (de) in artikel 3, lid 4, bedoelde streefcijfer(s) wordt geacht tweemaal hun energie-inhoud te zijn

a)

Algen wanneer zij worden gekweekt op het land in vijvers of fotobioreactoren.

b)

De biomassafractie van gemengd, niet-gescheiden ingezameld, huishoudelijk afval waarvoor de recyclingstreefcijfers gelden overeenkomstig artikel 11, lid 2,punt a), van Richtlijn 2008/98/EG -.

c)

Bio-afval als gedefinieerd in artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2008/98/EG van particuliere huishoudens, waarop gescheiden inzameling van toepassing is als gedefinieerd in artikel 3, punt 11, van die richtlijn.

d)

De biomassafractie van industrieel afval ongeschikt voor gebruik in de voeder- of voedselketen, met inbegrip van materiaal van de groot- en detailhandel, de agrovoedingsmiddelenindustrie en de visserij- en aquacultuursector, met uitzondering van de in deel B van deze bijlage vermelde grondstoffen.

e)

Stro.

f)

Dierlijke mest en zuiveringsslib.

g)

Effluenten van palmoliefabrieken en palmtrossen.

h)

Talloliepek.

i)

Ruwe glycerine.

j)

Bagasse.

k)

Draf van druiven en droesem.

l)

Notendoppen.

m)

Vliezen.

n)

Kolfspillen waaruit de maïskiemen zijn verwijderd.

o)

Biomassafractie van afvalstoffen en residuen uit de bosbouw en de houtsector, zoals schors, takken, precommercieel dunningshout, bladeren, naalden, boomkruinen, zaagsel, houtkrullen/spaanders, zwart residuloog, bruin residuloog, vezelslib, lignine en tallolie.

p)

Ander non-food cellulosemateriaal als omschreven in artikel 2, tweede lid, punt s).

q)

Ander lignocellulosisch materiaal als omschreven in artikel 2, tweede lid, punt r), met uitzondering van voor verzaging geschikte stammen of blokken en fineer.

r)

Hernieuwbare vloeibare en gasvormige brandstoffen van niet-biologische oorsprong.

Deel B Grondstoffen waarvan de bijdrage tot het behalen van het in artikel 3, lid 4, eerste alinea, bedoelde streefcijfer wordt geacht tweemaal hun energie-inhoud te zijn

a)

Gebruikte bak- en braadolie.

b)

Dierlijke vetten, ingedeeld als categorieën 1 en I2 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 (8).


(1)  Het resultaat van de deling van het moleculaire gewicht van CO2 (44,010 g/mol) door het moleculaire gewicht van koolstof (12,011 g/mol) is 3,664.

(2)  Akkerland als gedefinieerd door het IPCC.

(3)  ( Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm.".

(4)  

(+)

De hier vermelde gemiddelde waarden vertegenwoordigen een gewogen gemiddelde van de afzonderlijk gemodelleerde gewaswaarden. De orde van grootte van de waarden in deze bijlage wordt beïnvloed door de reeks aannames (zoals behandeling van bijproducten, ontwikkelingen in de opbrengst, koolstofvoorraden, verplaatsing van andere grondstoffen, enz.) die worden gebruikt in de voor de raming ontwikkelde economische modellen. Hoewel het derhalve onmogelijk is de onzekerheidsmarge van dergelijke ramingen volledig te bepalen, is een gevoeligheidsanalyse, de zogenoemde Monte Carloanalyse, op de resultaten uitgevoerd op basis van de willekeurige variatie van de belangrijkste parameters.

(5)  De hier opgenomen gemiddelde waarden vertegenwoordigen een gewogen gemiddelde van de afzonderlijk gemodelleerde gewaswaarden.

(6)  De hier opgenomen spreidingsbreedte weerspiegelt 90% van de resultaten waarvoor de uit de analyse resulterende 5e en 95e percentielwaarden zijn gebruikt. Het 5e percentiel duidt op een waarde beneden welke 5% van de waarnemingen werden aangetroffen (d.w.z. 5% van de totale gebruikte data vertoonden resultaten beneden 8, 4, en 33 gCO2eq/MJ). Het 5e percentiel duidt op een waarde beneden welke 95% van de waarnemingen werden aangetroffen (d.w.z. 5% van de totale gebruikte data vertoonden resultaten beneden 16, 17, en 66 gCO2eq/MJ).

(7)  

(++)

Vaste gewassen worden gedefinieerd als meerjarige gewassen waarvan de stam gewoonlijk niet jaarlijks wordt geoogst, zoals hakhout met een korte omlooptijd en oliepalm.".

(8)  Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).".


12.2.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 50/26


Motivering van de Raad: Standpunt (EU) nr. 2/2015 van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

(2015/C 50/02)

I.   INLEIDING

De Commissie heeft het bovengenoemde voorstel op 18 oktober 2012 ingediend. Het is gebaseerd op artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en op artikel 114 wat enkele van de voorgestelde bepalingen betreft.

Het voorstel (1) strekt tot wijziging van de richtlijn brandstofkwaliteit (98/70/EG, als gewijzigd bij Richtlijn 2009/30/EG), en van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen (2009/28/EG) op basis van de in beide richtlijnen vervatte verplichting voor de Commissie om een verslag uit te brengen waarin het effect van indirecte veranderingen in landgebruik (2) op de emissie van broeikasgassen wordt geëvalueerd en waarin wordt nagegaan hoe dit effect kan worden geminimaliseerd, en dat, zo passend, vergezeld gaat van een voorstel (3).

De Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid van het Europees Parlement heeft haar verslag op 11 juli 2013 aangenomen, waarna het Europees Parlement zijn standpunt in eerste lezing heeft vastgesteld op 11 september 2013 (4).

De Raad heeft op 13 juni 2014 een politiek akkoord over het ontwerpvoorstel bereikt. Na de bijwerking van de tekst door de juristen-vertalers heeft de Raad op 9 december 2014 zijn standpunt vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure in artikel 294 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

De Raad heeft bij zijn werkzaamheden rekening gehouden met het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité. Het Comité van de Regio's heeft besloten geen advies uit te brengen.

II.   DOEL

Het doel van het voorstel van de Commissie is een begin te maken met de overgang naar biobrandstoffen die, ook wanneer indirecte veranderingen in het landgebruik worden meegerekend, de broeikasgasuitstoot aanzienlijk terugdringen. Ook al benadrukt de Commissie dat bestaande investeringen beschermd moeten worden, het is de bedoeling van het Commissievoorstel en zijn kernelementen om:

de bijdrage van conventionele biobrandstoffen (met het risico op ILUC-emissies) voor het bereiken van de streefcijfers van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen te beperken;

de broeikasgasprestaties van de biobrandstofproductieprocessen te verbeteren (met een vermindering van de gerelateerde emissies) door de drempel voor de reductie van broeikasgasemissies voor nieuwe installaties te verhogen, met bescherming van investeringen in installaties die al operationeel zijn;

de marktpenetratie van geavanceerde biobrandstoffen (met lage ILUC) te bevorderen door dergelijke biobrandstoffen een grotere bijdrage te laten leveren aan het bereiken van de streefcijfers van de Richtlijn hernieuwbare energiebronnen dan conventionele biobrandstoffen;

de rapportering inzake broeikasgasemissies te verbeteren door de lidstaten en de leveranciers van brandstoffen ertoe te verplichten te rapporteren over de geraamde biobrandstofemissies ten gevolge van indirecte veranderingen in landgebruik.

III.   ANALYSE VAN HET STANDPUNT VAN DE RAAD

1.   Algemeen

De Raad is het weliswaar eens met de Commissie en het Parlement wat betreft de voornaamste doelstellingen van het voorstel, maar vond toch dat er wijzigingen in het oorspronkelijke voorstel nodig waren. De Raad streeft naar een evenwichtige aanpak die rekening houdt met

het wereldwijde fenomeen indirecte veranderingen in landgebruik,

de doelstelling om de productie van meer geavanceerde biobrandstoffen aan te moedigen,

een duidelijker investeringsperspectief en de bescherming van investeringen die zijn gedaan op basis van de bestaande EU-wetgeving.

In het kader van die aanpak wijzigt de Raad in zijn standpunt in een zekere mate het oorspronkelijke Commissievoorstel zodat het met name rekening houdt met de huidige situatie en de onzekerheid omtrent ramingen van de indirecte veranderingen in landgebruik ende omstandigheden en vooruitzichten van de productie en het verbruik van biobrandstoffen. Daarom herschrijft de Raad het voorstel op bepaalde punten en schrapt hij enkele bepalingen uit de tekst. Dit betekent dat alle amendementen in het standpunt in eerste lezing van het Europees Parlement die op de geschrapte bepalingen betrekking hadden, niet door de Raad zijn overgenomen. Bovendien heeft de Raad een aantal van de voorgestelde amendementen niet aanvaard omdat ze volgens hem niet op passende wijze bijdroegen aan de doelstellingen van de richtlijn, en heeft hij andere bepalingen aangepast om de richtlijn helderder te maken en aan te scherpen.

De inhoudelijke wijzigingen worden hieronder beschreven.

2.   Belangrijkste beleidskwesties

i)   De drempel voor conventionele biobrandstoffen en nieuwe installaties

De Commissie stelde voor om de bijdrage van biobrandstoffen en vloeibare biomassa geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen aan het bereiken van de doelstellingen van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen, te beperken tot 5 % zonder een beperking te stellen op het verbruik ervan in het algemeen.

Volgens de Raad kan een drempel weliswaar een beleidsinstrument zijn om de gevolgen van ILUC te beperken, toch vindt hij dat het Commissievoorstel moet worden gewijzigd in het licht van de bovenvermelde doelstellingen. De Raad stelt in zijn standpunt de drempel op 7 %. Ook het Parlement had in zijn amendement 181 de door de Commissie voorgestelde drempel verhoogd (tot 6 % inclusief energiegewassen). De Raad staat niet achter het amendement 184/REV van het Parlement, dat de drempel ook toepast op het streefcijfer in de richtlijn brandstofkwaliteit voor de vermindering van de broeikasgasintensiteit, en neemt er nota van dat de Commissie de toepassing van de drempel niet in haar voorstel heeft opgenomen. De Raad vindt de toepassing niet geschikt omdat het streefcijfer in de richtlijn brandstofkwaliteit een reductiestreefcijfer is voor de broeikasgasintensiteit van de brandstoffensamenstelling in de EU.

Daarnaast stelt de Raad, hoewel hij een limiet aanvaardt voor de bijdrage aan de doelstellingen van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen, dat een drempel niet de flexibiliteit van de lidstaten mag beperken door te bepalen dat de hoeveelheid biobrandstoffen die de drempel overschrijdt niet duurzaam wordt bevonden en dus niet in aanmerking komt voor steun in de lidstaten. De Raad kan amendement 89 van het Europees Parlement dus niet aanvaarden.

Wat betreft nieuwe installaties kan de Raad zich in principe vinden in de aanpak van de Commissie, die ook de steun geniet van het Parlement, om de minimumdrempel van 60 % voor de broeikasgasemissiereductie voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa geproduceerd in nieuwe installaties naar voren te schuiven (naar de datum van inwerkingtreding van de richtlijn, in plaats van de voorgestelde vaste datum 1 juli 2014).

ii)   ILUC-ramingen, rapportage en evaluatie

In haar oorspronkelijke tekst legt de Commissie de lidstaten/brandstofleveranciers de verplichting op om ramingen van ILUC-emissies toe te voegen aan hun rapportage. Die dienen voor het berekenen van de vermindering over de hele levenscyclus van de broeikasgasemissies van het gebruik van biobrandstoffen/vloeibare biomassa. Er worden respectieve nieuwe bijlagen voorgesteld (V voor de richtlijn brandstofkwaliteit en VIII voor de richtlijn hernieuwbare energiebronnen) met de ramingen van ILUC-emissies van bepaalde groepen grondstoffen (5).

De Raad stelt dat deze bepalingen beter het onzekerheidsgehalte in de modellen, de veronderstellingen en de resulterende ILUC-ramingen moeten weerspiegelen, weliswaar met het doel het ILUC-verschijnsel in kaart te brengen en de verdere ontwikkeling van het beste wetenschappelijke bewijs te ondersteunen. De tekst van de Raad bevat daarom in de bovenvermelde nieuwe bijlagen marges die de onzekerheid omtrent de voorlopig geraamde ILUC-emissies illustreren. Lidstaten/brandstofleveranciers zouden de hoeveelheden biobrandstoffen/vloeibare biomassa rapporteren voor elke categorie grondstoffen die in die bijlagen staan. Op basis daarvan zou de Commissie dan de rapportering van de uiteenlopende waarden verrichten met het oog op het verkleinen van de onzekerheidsmarge om zo een robuustere wetenschappelijke basis te creëren. Bovendien zou de Commissie bij de rapportage en de evaluatie ook de mogelijke gevolgen van EU-beleid op het vlak van milieu, klimaat en landbouw kunnen onderzoeken en bekijken of er rekening mee kan worden gehouden.

De tekst bevat ook versterkte evaluatie-elementen, gecombineerd met een nieuwe definitie van biobrandstoffen/vloeibare biomassa met een laag ILUC-risico. Daarbij zijn ook criteria voor de identificatie en certificering van biobrandstoffen met een laag ILUC-risico, zoals biobrandstoffen die worden verkregen door opbrengstvermeerdering, en er wordt gekeken naar certificeringsregelingen voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa met een laag ILUC-risico door mitigatiemaatregelen op het niveau van individuele projecten. In de evaluatiebepaling is de mogelijkheid om aangepaste ILUC-factorramingen in de duurzaamheidscriteria te introduceren, gehandhaafd. In het artikel betreffende evaluatie, verzoekt de Raad in zijn standpunt de Commissie, zoals in de amendementen 189, 107 en 190 van het Parlement, om in haar evaluatie de recentste beschikbare informatie op te nemen betreffende de basisveronderstellingen voor de ILUC-ramingen, zoals opbrengst- en productiviteitstrends in de landbouw, allocatie van bijproducten en waargenomen veranderingen in het mondiale landgebruik en ontbossingspercentages.

De Raad kan amendement 60 van het Parlement, dat voorziet in het gebruik van ILUC-factoren bij de berekening van de broeikasgasemissies van biobrandstoffen gedurende de levenscyclus vanaf 2020 in de richtlijn brandstofkwaliteit, niet aanvaarden gezien de aard van de ILUC-ramingen, zoals hierboven uitgelegd. Bovendien streeft de Raad voor zijn standpunt in het algemeen naar de grootst mogelijke samenhang in de wijzigingen in de richtlijn brandstofkwaliteit en in de richtlijn hernieuwbare energiebronnen.

De Raad is van mening dat, om redenen van samenhang tussen de twee gewijzigde richtlijnen, de nieuwe bijlage VIII van de richtlijn hernieuwbare energie behouden moet worden samen met de nieuwe bijlage V van de richtlijn brandstofkwaliteit, en niet moet worden geschrapt zoals in amendement 164 van het Parlement.

iii)   Stimuleringsmaatregelen voor geavanceerde biobrandstoffen

Om de stimuleringsmaatregelen voor geavanceerde biobrandstoffen te versterken heeft de Commissie naast de drempel voor conventionele biobrandstoffen een regeling voorgesteld om de productie te stimuleren van biobrandstoffen uit grondstoffen die niet tot extra landgebruik leiden, en daarbij in overweging gegeven de energiewaarde van dergelijke brandstoffen voor het viervoudige te laten meetellen voor het behalen van het vervoersstreefcijfer van 10 % in de richtlijn hernieuwbare energiebronnen. Er wordt een nieuwe bijlage IX bij die richtlijn voorgesteld, met een lijst van dergelijke grondstoffen, zoals afval en residuen.

In zijn standpunt heeft het Parlement verplichte streefcijfers opgenomen die de lidstaten geleidelijk dienen te bereiken voor het aandeel van geavanceerde biobrandstoffen in het energieverbruik, namelijk ten minste 0,5 % in 2016 en ten minste 2,5 % in 2020. Bijlage IX is opgedeeld in drie verschillende categorieën A, B en C, waarbij sommige grondstoffen één keer zouden meetellen, andere twee, en weer andere vier keer voor het bereiken van het streefcijfer van 10 % voor het vervoer, en enkel die van categorie A en C voor het bereiken van de streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen.

De Raad schaart zich achter de doelstelling om het verbruik aan te moedigen van geavanceerde biobrandstoffen waarvoor weinig kans bestaat dat ze tot indirecte veranderingen van landgebruik leiden. Maar binnen de Raad bestonden er sterke twijfels over het vier keer meetellen van bepaalde grondstoffen zoals in het voorstel van de Commissie, omdat dit zou kunnen leiden tot marktverstoringen en fraude, en het voorgestelde systeem werd niet het meest effectieve geacht om geavanceerde biobrandstoffen te stimuleren. Daarom bevat het standpunt van de Raad een aantal elementen om de productie van geavanceerde biobrandstoffen te bevorderen, waarbij de lidstaten flexibiliteit krijgen naargelang hun potentieel en nationale omstandigheden: De lidstaten moeten nationale streefcijfers voor geavanceerde biobrandstoffen vaststellen op basis van een standaardwaarde van 0,5 procentpunt van het streefcijfer van 10 % voor hernieuwbare energie in het vervoer in de richtlijn hernieuwbare energiebronnen. Ze mogen een lager streefcijfer vaststellen om drie categorieën van redenen. Maar als ze een lager streefcijfer dan 0,5 procentpunt bepalen, moeten ze dat verantwoorden en moeten ze redenen aanvoeren waarom ze hun eigen nationale streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen niet hebben gehaald. De Commissie zal een syntheserapport publiceren over de prestaties van de lidstaten met betrekking tot hun nationale streefcijfers voor geavanceerde biobrandstoffen.

De Raad ziet niet-wettelijk bindende nationale streefcijfers voor geavanceerde biobrandstoffen dus wel als een doeltreffende prikkel en een duidelijk signaal voor investeerders, maar kan de aard en het traject van een streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen zoals vervat in het standpunt van het Parlement niet steunen, omdat hij vraagtekens plaatst bij de beschikbaarheid en de kosten van zulke biobrandstoffen. De Raad en het Parlement, in amendement 111, lijken het erover eens te zijn dat de evaluatie een beoordeling moet bevatten over de beschikbaarheid van dergelijke biobrandstoffen, en dat er in die context rekening moet worden gehouden met ecologische, economische en sociale overwegingen en met de mogelijkheid om bijkomende criteria vast te stellen om de duurzaamheid ervan te garanderen.

Als bijkomende prikkel voor geavanceerde biobrandstoffen voorziet het standpunt van de Raad erin dat de statistische overdrachten van de richtlijn hernieuwbare bronnen worden uitgebreid met geavanceerde biobrandstoffen, en dat de dubbeltelling van de bijdrage van deze biobrandstoffen tot de algemene streefcijfers van die richtlijn wordt uitgebreid.

Het standpunt van de Raad bevat een gewijzigde nieuwe bijlage IX, met in deel A meer items, zoals afval en reststoffen van bosbouw en bioafval van particuliere huishoudens, waarvan de energiewaarde dubbel zou meetellen voor de streefcijfers. Deel B zou enkel bak- en braadolie en dierlijke vetten bevatten, waarvan de bijdrage niet zou meetellen voor het nationale streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen.

Om rekening te houden met verkregen rechten kunnen de grondstoffen voor biobrandstoffen die niet in bijlage IX voorkomen en die werden gedefinieerd als afvalstoffen, residuen, non-foodcellulosemateriaal en lignocellulosisch materiaal, en vóór de vaststelling van de richtlijn in bestaande installaties werden gebruikt, worden meegeteld voor het bereiken van het nationale streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen. De gestroomlijnde en duidelijke categorisering in bijlage IX is volgens de Raad te verkiezen boven de complexe structuur van bijlage IX in het standpunt van het Parlement.

De Raad is het grotendeels eens met de wens van het Parlement om de bepalingen aan te scherpen om de kans op fraude, zoals het meermaals claimen van afzonderlijke leveringen of het met opzet wijzigen van materiaal om het onder bijlage IX te laten vallen, zo klein mogelijk te maken, en heeft daarom de overeenkomstige elementen uit de amendementen 101 en 185 overgenomen. Zo kunnen lidstaten de ontwikkeling en het gebruik aanmoedigen van systemen waarmee grondstoffen en de ermee geproduceerde biobrandstoffen in de gehele waardeketen getraceerd en opgespoord kunnen worden, en ervoor zorgen dat er maatregelen worden genomen wanneer fraude wordt ontdekt. Bovendien bevat het standpunt van de Raad een rapportageverplichting voor lidstaten, zodat de Commissie kan beoordelen of de maatregelen om fraude te voorkomen en te bestrijden doeltreffend zijn geweest, en of er bijkomende maatregelen, ook op EU-niveau, noodzakelijk zijn.

Wat betreft de rapportering van de lidstaten en de Commissie over de beschikbaarheid en de duurzaamheid van biobrandstoffen geproduceerd met grondstoffen uit bijlage IX, bevat het standpunt van de Raad daarnaast een verplichting voor de lidstaten en de Commissie om terdege rekening te houden met de beginselen van de afvalhiërarchie van de kaderrichtlijn afvalstoffen, het beginsel biomassacascadering, het behoud van de nodige koolstofvoorraden in de bodem en de kwaliteit van de bodem en het ecosysteem. Daarentegen acht de Raad amendement 59 van het Parlement, waarbij de Commissie bevoegd wordt verklaard om gedelegeerde handelingen vast te stellen om te controleren of aan de eisen van de afvalhiërarchie wordt voldaan, geschikt noch toepasbaar. De Raad merkt op dat amendementen 12 en 109 van het Parlement op een soortgelijke manier de Commissie verzoeken om een verslag uit te brengen over de beschikbaarheid van geavanceerde biobrandstoffen en over de ecologische en economische gevolgen van het produceren van biobrandstoffen uit afval, reststoffen, bijproducten of grondstoffen waarvoor geen land wordt gebruikt.

iv)   Stimuleringsmaatregelen voor hernieuwbare elektriciteit en energie-efficiëntiemaatregelen

Het voorstel van de Commissie bevatte manieren om ILUC-risico's die in direct verband stonden met de productie en het verbruik van biobrandstoffen te beperken. Maar de Raad vindt dat het koolstofvrij maken van het vervoer als overkoepelende doelstelling ook kan worden nagestreefd door een intensiever gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Daarom verhoogt de Raad in zijn tekst de vermenigvuldigingsfactoren voor de berekening van de bijdrage van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die wordt verbruikt voor geëlektrificeerd spoorvervoer en elektrische wegvoertuigen, om de inzet en marktpenetratie ervan te vergroten.

In het standpunt van het Parlement zijn soortgelijke bepalingen niet te vinden. Het Parlement verzoekt de Commissie wel aanbevelingen te doen voor bijkomende maatregelen om energie-efficiëntie en energiebesparingen in het vervoer aan te moedigen, die kunnen meetellen voor de berekening van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die wordt verbruikt in het vervoer met betrekking tot het vervoersstreefcijfer van 10 % van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen (amendementen 153 en 154). De Raad ziet meer energie-efficiëntie in het algemeen als een belangrijke bijdrage voor het koolstofvrij maken van het vervoer, maar vindt niet dat maatregelen en de gevolgen op dat vlak deel moeten uitmaken van een richtlijn tot wijziging van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen.

v)   Naleving van de duurzaamheidscriteria: Vrijwillige regelingen en wederzijdse erkenning

Over de rapportage over de evaluatie van het functioneren van de vrijwillige regelingen die opgezet zijn overeenkomstig de richtlijnen brandstofkwaliteit en hernieuwbare energiebronnen, hebben de Raad en het Parlement beide gedetailleerde en zeer gelijkende bepalingen opgesteld waarbij de Commissie in staat wordt gesteld om bijvoorbeeld de onafhankelijkheid, de transparantie, de mate van betrokkenheid van belanghebbenden en de algemene degelijkheid van de regelingen te beoordelen (amendementen 54, 58, en 103), en in de tekst van de Raad wordt de Commissie verzocht een voorstel in te dienen om de op vrijwillige regelingen betrekking hebbende bepalingen van de richtlijnen brandstofkwaliteit en hernieuwbare energiebronnen zo nodig te wijzigen, om beste praktijken aan te moedigen.

Inzake de wederzijdse erkenning van vrijwillige regelingen en nationale regelingen om te voldoen aan de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa vindt de Raad dat de voorwaarden waaronder het beginsel wederzijdse erkenning van toepassing is moet worden verduidelijkt om het goed functioneren van de interne markt te bevorderen, zoals dat voor alle regelingen het geval is. Daarom bevat het standpunt van de Raad bepalingen voor de richtlijnen brandstofkwaliteit en hernieuwbare energie op grond waarvan een lidstaat zijn nationale stelsel kan aanmelden bij de Commissie, die het dan met voorrang kan beoordelen. Een besluit over de vraag of de aldus voorgestelde nationale regeling voldoet aan de criteria, zou worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure, en wederzijdse erkenning van een positief beoordeelde regeling door andere overeenkomstig de desbetreffende artikelen vastgestelde regelingen, ook vrijwillige, kan niet worden geweigerd. Het standpunt van het Parlement omvat automatische wederzijdse erkenning van verificatieregelingen (amendement 102), die de Raad niet geschikt acht.

vi)   Gedelegeerde handelingen

De Commissie heeft een groot aantal wijzigingen in de richtlijnen brandstofkwaliteit en hernieuwbare energie voorgesteld, met name over de toekenning van bevoegdheden aan de Commissie om handelingen vast te stellen op grond van de artikelen 290 en 291 van het VWEU.

De Raad heeft deze bepalingen bekeken, rekening houdend met de wijzigingen ingevolge het VWEU sinds de aanneming van de twee richtlijnen, en met name artikel 290, dat betrekking heeft op de bevoegdheid om niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van de wetgevingshandeling. De Raad heeft daarom beslist om de delegatie van bevoegdheden aan de Commissie voor een periode van vijf jaar te beperken tot de toevoeging van de geraamde typische en standaardwaarden inzake de productieketens voor biobrandstoffen en de aanpassing van de analysemethoden die zijn toegestaan met betrekking tot de brandstofspecificaties en van de afwijking van de dampspanning die is toegestaan voor benzine waarin bio-ethanol is bijgemengd, in wijzigingen van de richtlijn brandstofkwaliteit, en wat betreft mogelijke toevoegingen aan de lijst van grondstoffen en brandstoffen in bijlage IX en geraamde typische en standaardwaarden inzake de productieketens voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa in de richtlijn hernieuwbare energiebronnen. De Raad kan zich daarom niet vinden in de amendementen in het standpunt van het Parlement die een herziening of uitbreiding inhouden van niet door de Raad overgenomen bepalingen over de delegatie van bevoegdheden aan de Commissie.

Met betrekking tot andere bepalingen over de delegatie van bevoegdheden aan de Commissie heeft de Raad na een diepgaande analyse per geval besloten dat uitvoeringshandelingen of de gewone wetgevende procedure verstandiger zijn.

vii)   Overwegingen

De Raad heeft de overwegingen aangepast zodat ze overeenstemmen met de gewijzigde delen van het dispositief van de richtlijn, en het gezichtspunt van de Raad over de door het Parlement geamendeerde overwegingen komt derhalve overeen met het gezichtspunt van de Raad over de amendementen op de bepalingen van het dispositief. Zie voorts de overwegingen onder punt 4.

3.   Overige beleidskwesties

In het kader van ILUC-emissies en geavanceerde biobrandstoffen heeft de Raad het voor meer duidelijkheid en samenhang nodig geacht om enkele nieuwe definities toe te voegen aan de richtlijnen brandstofkwaliteit en hernieuwbare energiebronnen. Het standpunt van het Parlement bevat een groter aantal nieuwe definities (amendementen 34 tot en met 37 en 69 tot en met 76) die volgens de Raad niet nodig zijn. Toch komen enkele van de voorgestelde nieuwe definities, gedeeltelijk althans, overeen met enkele van de definities die de Raad voorstelt (met name over „non-foodcellulosemateriaal” en „lignocellulosich materiaal”).

Wat de berekening van de gevolgen van broeikasgasemissies uit biobrandstoffen/vloeibare biomassa betreft, heeft de Raad in tegenstelling tot het Commissievoorstel beslist dat de bonus voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa afkomstig van hersteld aangetast land moet worden gehandhaafd.

4.   Andere door het Europees Parlement aangenomen amendementen

Verdere amendementen die de Raad niet nodig of niet geschikt acht om de doelstellingen van de richtlijn te verwezenlijken en die dus niet voorkomen in het standpunt van de Raad betreffen:

een verplichting voor brandstofleveranciers om te zorgen voor het in de handel brengen van benzine met een specifiek maximumgehalte van zuurstof en ethanol (amendement 38), een verplichting voor lidstaten om een specifiek aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in benzine te garanderen (deel van amendement 152/rev), en betreffende het percentage FAME dat bij diesel is bijgemengd (amendement 39);

leveranciers van biobrandstoffen voor gebruik in de luchtvaart (amendement 40);

de wettelijke rechten van derden en de vrijwillige, voorafgaande en met kennis van zaken verleende toestemming over het gebruik en bezit van land dat voor de productie van biobrandstoffen wordt gebruikt (amendementen 49 en 96);

een verslag van de Commissie over de gevolgen voor de sociale duurzaamheid van een toegenomen vraag naar biobrandstof, de gevolgen van de productie van biobrandstoffen voor de beschikbaarheid van plantaardige eiwitten en levensmiddelen tegen een betaalbare prijs (amendement 50);

het sluiten en de inhoud van bilaterale of multilaterale overeenkomsten met derde landen over de duurzaamheid van biobrandstoffen (amendementen 55 en 100);

garanties van oorsprong in verband met het halen van het streefcijfer en het gebruik van statistische overdrachten, gezamenlijke projecten of gezamenlijke steunregelingen (amendement 88);

duurzame landbouwbeheerspraktijken (amendement 97);

de publicatie van Eurostat over handelsgerelateerde informatie over biobrandstoffen, import- en exportgegevens en informatie over de werkgelegenheid in verband met de biobrandstoffenindustrie (amendementen 98 en 99);

andere overwegingen (amendementen 4, 8, 13, 129, 16, 17, 22, 24, 25, 27, 30).

IV.   CONCLUSIE

Bij het opstellen van zijn standpunt heeft de Raad het Commissievoorstel en het standpunt in eerste lezing van het Europees Parlement volledig in aanmerking genomen. Wat de amendementen van het Europees Parlement betreft, wijst de Raad erop dat reeds een aantal daarvan naar de geest, gedeeltelijk of volledig in zijn standpunt is overgenomen.


(1)  15189/12 ENER 789 ENV 417 ENT 257 TRANS 346 AGRI 686 POLGEN 170 CODEC 2432.

(2)  „ILUC” („indirect land-use change”).

(3)  Artikel 7 quinquies, lid 6, van Richtlijn 2009/30/EG en artikel 19, lid 6, van Richtlijn 2009/28/EG.

(4)  A7-0279/2013

(5)  Granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen.