ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 12

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

58e jaargang
15 januari 2015


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

502e zitting van het EESC, 15—16 oktober 2014

2015/C 012/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Handelspraktijken op de interne markt: de kwetsbaarheid van de consument (initiatiefadvies)

1

2015/C 012/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Vrouwen en wetenschap (initiatiefadvies)

10

2015/C 012/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Ontwikkeling van gezinsondersteunende dienstverlening om de arbeidsparticipatie te verhogen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de werkplek te bevorderen (initiatiefadvies)

16

2015/C 012/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Impact van zakelijke diensten in het bedrijfsleven (initiatiefadvies)

23

2015/C 012/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie over het Europees burgerinitiatief Water en sanitaire voorzieningen zijn een mensenrecht! Water is een publiek goed, geen handelswaar!(COM(2014) 177 final) (initiatiefadvies)

33

2015/C 012/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De rol van het maatschappelijk middenveld in de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Japan (initiatiefadvies)

39

2015/C 012/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Situatie van het Oekraïense maatschappelijk middenveld tegen de achtergrond van de Europese ambities van Oekraïne (initiatiefadvies)

48

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

502e zitting van het EESC, 15—16 oktober 2014

2015/C 012/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Verslag over het mededingingsbeleid 2013 (COM(2014) 249 final)

54

2015/C 012/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verspreiding van gegevens van aardobservatiesatellieten voor commerciële doeleinden (COM(2014) 344 final — 2014/0176 (COD))

60

2015/C 012/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het bestuur van macroregionale strategieën (COM(2014) 284 final)

64

2015/C 012/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 604/2013 wat betreft de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een niet-begeleide minderjarige zonder gezinsleden, broers of zussen of familieleden die legaal in een lidstaat verblijven (COM(2014) 382 final — 2014/0202 (COD))

69

2015/C 012/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, tot wijziging van Verordening (EU) nr. XXX/XXXX van het Europees Parlement en de Raad (verordening officiële controles) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 (COM(2014) 180 final — 2014/0100 (COD))

75

2015/C 012/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het werkdocument van de Commissiediensten — Stappenplan voor de levering van EU-brede multimodale reisinformatie-, planning- en kaartverkoopdiensten (SWD(2014) 194 final)

81

2015/C 012/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Een nieuw tijdperk voor de luchtvaart — De openstelling van de luchtvaartmarkt voor het veilige en duurzame civiele gebruik van op afstand bestuurde luchtvaartuigen (COM(2014) 207 final)

87

2015/C 012/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Innovatie in de blauwe economie: het werkgelegenheids- en groeipotentieel van onze zeeën en oceanen benutten (COM(2014) 254 final/2)

93

2015/C 012/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma inzake interoperabiliteitsoplossingen voor overheidsdiensten, bedrijven en burgers (ISA2) in Europa — Interoperabiliteit als middel om de overheidssector te moderniseren (COM(2014) 367 final — 2014/0185 (COD))

99

2015/C 012/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Tussenopname van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (COM(2014) 130 final)

105

2015/C 012/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen (COM(2014) 476 final — 2014/0218 (COD))

115

2015/C 012/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1343/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean — Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee) (COM(2014) 457 final — 2014/0213 (COD))

116

2015/C 012/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (codificatie) (COM(2014) 466 final — 2014/0216 (COD))

117

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

502e zitting van het EESC, 15—16 oktober 2014

15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Handelspraktijken op de interne markt: de kwetsbaarheid van de consument

(initiatiefadvies)

(2015/C 012/01)

Rapporteur:

Bernardo Hernández Bataller

Op 22 januari 2014 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten om op grond van art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Handelspraktijken op de interne markt: de kwetsbaarheid van de consument

(initiatiefadvies).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 september 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober 2014) onderstaand advies uitgebracht, dat met 92 stemmen vóór en 37 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De geleidelijke afname van de koopkracht van de middenklasse, de drijvende kracht achter de consumptiemaatschappij, en van de consument in het algemeen, en de financiële moeilijkheden van de kleine en middelgrote ondernemingen die maar nauwelijks het hoofd boven water kunnen houden, hebben samen met het huidige ondernemingsklimaat met zijn krappe winstmarges geleid tot een herziening van veel van de gangbare handelspraktijken.

1.2

Een hele groep consumenten is door deze ontwrichting van de markt financieel met de rug tegen de muur komen te staan: hun keuzevrijheid is ingeperkt en zij kunnen nog maar moeilijk hun rechten doen gelden. Om te voorkomen dat zij buiten de boot vallen moeten deze consumenten worden beschermd tegen dergelijke praktijken.

1.3

Bovendien heeft de economische crisis tot gevolg dat potentiële consumenten langzaam maar zeker in een zwakkere positie worden gedwongen, zodat de consumptiekloof zich naar alle waarschijnlijkheid nog zal verdiepen. De overheid heeft tot nog toe geen systemische maatregelen voorgesteld om die achteruitgang te voorkomen en de consumenten daartegen te beschermen.

1.4

Het wegwerken van deze verschillen zou ook de positie van de producenten en de kleine en middelgrote ondernemingen ten goede komen: de lasten waaronder zij gebukt gaan (krimpende vraag, wurgprijzen, enz.) en die ertoe bijdragen dat de markt kapot wordt gemaakt, zouden immers worden verlicht door transparantie en vrije mededinging.

1.5

Zowel op het vlak van preventie en bescherming als van verlichting van de gevolgen en herstel zijn inspanningen nodig. Naast de andere voorstellen uit de tekst zouden de volgende maatregelen alvast een eerste stap zijn:

A.

Maatregelen van de Europese Unie die bedoeld zijn om:

1)

erop toe te zien dat de internemarktregels strikter worden nageleefd, met name wat betreft de veiligheid van producten en markttoezicht, de richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken en de verordening betreffende samenwerking tussen de Commissie en de voor consumentenzaken bevoegde autoriteiten;

2)

nationale beleidsmaatregelen op het gebied van consumentenbescherming te ondersteunen, aan te vullen en te monitoren;

3)

onderzoek te verrichten naar de nieuwe obstakels die de werking van de interne markt bemoeilijken, zoals onder meer overeenkomsten die consumenten in een economische wurggreep houden, en de nodige stappen te nemen om deze obstakels op de juiste manier weg te werken.

B.

De lidstaten op hun beurt moeten:

1)

ervoor zorgen dat de consumentenorganisaties over de nodige financiële middelen beschikken om hun taak — de bescherming van de consument — naar behoren te kunnen uitvoeren. Zo zou moeten worden nagegaan of het mogelijk is een fonds op te richten voor de ontwikkeling en uitvoering van beleidsmaatregelen op het vlak van consumentenbescherming, met name acties van algemeen belang waarvan alle consumenten zouden profiteren, en dat zou putten uit de opbrengst van sancties voor inbreuken op consumptiegebied; daarbij kan lering worden getrokken uit de ervaring van lidstaten waar dergelijke fondsen al bestaan. Bij de oprichting en inwerkingtreding van dergelijke fondsen dient de wetgeving van de lidstaat in kwestie in acht te worden genomen;

2)

maatregelen nemen op het vlak van sociale bescherming om sociale uitsluiting — waarbij de MPI-grens van 30 % wordt overschreden — van consumenten en burgers in het algemeen te voorkomen, met name waar het gaat om de toegang tot essentiële basisdiensten. Dat houdt in dat elke lidstaat, afhankelijk van zijn behoeften, een „reddingsplan voor burgers” opstelt en uitvoert; bedoeling daarvan is gezinnen weer meer financiële ademruimte te geven en de koopkracht van de consumenten te versterken.

1.6

Er moet meer worden gedaan om de consumentenbelangen mee te nemen in al het EU-beleid. Zo moet in het kader van relevante EU-programma's een specifiek budget worden uitgetrokken ter ondersteuning van het optreden van consumentenorganisaties, zodat zij met name via activiteiten van algemeen belang kunnen bevorderen dat consumenten die financieel in de klem zijn komen te zitten, weer mee kunnen gaan doen.

2.   Inleiding

2.1

De duur en omvang van de huidige economische en financiële crisis en de maatregelen die door heel wat regeringen van de lidstaten werden opgelegd, hebben helaas ook neveneffecten op vraag en aanbod van goederen en diensten. Deze effecten hebben te maken met het koopkrachtverlies waarmee het merendeel van de consumenten te maken krijgt en dat sociale versnippering in de hand werkt.

2.2

Veel mensen zagen zich door loonsverlagingen gedwongen hun consumptiepatronen te wijzigen, zodat hun gezinsbudget afgestemd bleef op hun nieuwe bestedingsmogelijkheden.

2.3

Doordat gezinnen minder inkomstenbronnen hebben — hoewel in sommige gevallen familieleden kunnen bijspringen — en hun financiële armslag afneemt, stijgt het aantal economisch kwetsbare consumenten, een groep die sociale uitsluiting boven het hoofd hangt, met name wat basisproducten, -voorzieningen en -diensten aangaat; deze situatie zou kunnen worden beschouwd als een vorm van conjuncturele kwetsbaarheid.

2.4

Naast financiële uitsluiting en werkloosheid heeft het feit dat bepaalde groepen consumenten nu tot de minder koopkrachtige segmenten zijn gaan behoren, ertoe geleid dat de conventionele markten voor goederen en diensten minder toegankelijk zijn geworden. Daardoor zijn alternatieve afzetmogelijkheden en -kanalen ontstaan, die in bepaalde gevallen de marktwerking kunnen ontwrichten.

2.5

Het is van belang dat voor statistische doeleinden gebruik wordt gemaakt van de multidimensionale armoede-index (MPI) (1), zodat men met kennis van zaken de juiste besluiten kan nemen om sociale uitsluiting te voorkomen. In het kader van deze index (MPI) worden diverse fundamentele gebieden als onderwijs, gezondheid en levensstandaard bekeken aan de hand van 10 indicatoren (kwaliteit van het bestaan/sociaal welzijn); op grond hiervan wordt iemand voor wie 30 % of meer van de meegewogen indicatoren niet toegankelijk zijn, als arm beschouwd. De lidstaten moeten dan ook de nodige maatregelen nemen om de situatie op deze gebieden te verbeteren.

2.6

De zwakke financiële positie van consumenten die door de crisis zijn gekortwiekt maakt voorts dat zij geen toegang hebben tot bepaalde middelen die noodzakelijk zijn om online producten en diensten aan te kopen, terwijl dat vaak voordeliger is. De digitale kloof maakt de sociale kloof dus nog dieper: de consument is minder goed beschermd tegen de risico's die samenhangen met de economische crisis en de complexiteit van de digitale markten.

2.7

Daar komt nog bij dat consumenten in een lastige financiële situatie vaak niet goed geïnformeerd zijn en er niet in slagen hun economische belangen te behartigen op de markten waartoe zij zich noodgedwongen steeds vaker moeten beperken.

2.8

Ten slotte is in het kader van het bezuinigingsbeleid van de laatste jaren ook gesnoeid in de openbare middelen voor consumenten, wat de efficiëntie van met name het toezicht op de markt aanzienlijk ondermijnt. Ook de EU trekt minder uit voor het meerjarenprogramma voor consumenten voor de periode 2014-2020 (2), zoals al door het EESC werd opgemerkt (3).

3.   Handelspraktijken die in de context van de economische crisis de consumentenbescherming aantasten

3.1

De uiteenlopende kenmerken van de verschillende oneerlijke handelspraktijken en hun impact op de consumenten die door de economische crisis het meest verzwakt zijn, hebben tot gevolg dat deze nauwelijks nog in staat zijn te voorzien in hun meest essentiële behoeften.

3.2

Het mag niet zo zijn dat leveranciers kunnen onderhandelen over de naleving van de normen die de gezondheid en veiligheid van consumenten en gebruikers moeten waarborgen. Deze laatsten moeten tegen alle mogelijke risico's worden beschermd, en producten, goederen en diensten die een bedreiging vormen voor hun lichamelijke en geestelijke integriteit of hun legitieme economische belangen, moeten op grond van het voorzorgsbeginsel (zoals vastgelegd in de mededeling van de Commissie van 2 februari 2000) worden verboden, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de algemene verplichting inzake de veiligheid van producten die bedoeld zijn voor consumenten of door consumenten kunnen worden gebruikt, inclusief in het kader van dienstverlening.

3.3

Niet alleen kunnen consumenten in een kwetsbare financiële positie niet naar behoren voldoen aan hun basisbehoeften op het gebied van voeding, daar komt nog bij dat het aanbod aan goedkope producten met een minderwaardige voedingswaarde tot ernstige tekorten kan leiden.

3.4

Deze problematiek speelt ook waar het gaat om de interpretatie van de voorwaarden inzake bewaring en verkoop van bederfelijke producten waarvoor een houdbaarheidsdatum geldt.

3.5

Zo valt ook te denken aan handelspraktijken waarbij prijzen drastisch worden verlaagd om producten te kunnen verkopen die niet meer aan de verkoopvoorschriften voldoen. Hetzelfde geldt voor diensten. Het is dan ook zaak dat de lidstaten waakzaam zijn en waar nodig maatregelen nemen om te voorkomen dat dergelijke producten worden verkocht. Het EESC (4) heeft er overigens al op gewezen dat de samenwerking tussen de bevoegde nationale organen en de Commissie moet worden versterkt en dat de herziene regelgeving inzake productveiligheid moet worden goedgekeurd, zodat zij onmiddellijk in werking kan treden.

3.6

In dit verband moet voorts aandacht worden besteed aan het feit dat in het kader van promotiecampagnes en aanbiedingen opzettelijk termen en benamingen worden gebruikt die de consument misleidende informatie geven over de kenmerken van een product. Daarnaast worden mensen er via misleidende reclamecampagnes toe aangezet zogenaamd ethische producten te kopen doordat een beroep wordt gedaan op hun solidariteitsgevoel, en worden misleidende milieuclaims gedaan die maar moeilijk te staven zijn.

3.7

Voorts moet nauwlettend worden toegezien op de verkoop van producten die tot de categorie van zogenaamde huismerken of eigen merken behoren, en niet voldoen aan de geldende regels en vereisten.

3.8

Bijzonder verontrustend zijn de alternatieve afzetkanalen voor voedingsmiddelen die ontsnappen aan administratieve controle; we denken dan aan gevallen van „voedselfraude” (5), waarbij onder meer basisproducten worden vervalst, voedingsmiddelen illegaal worden verkocht, en weggegooid voedsel opnieuw voor menselijke consumptie wordt aangeboden. Een vergelijkbaar geval is de verkoop zonder doktersvoorschrift van geneesmiddelen die niet bedoeld zijn als OTC-product (6), vervalsingen dus van het erkende originele middel waarbij geen enkele garantie wordt geboden en die ernstige gezondheidsrisico's inhouden.

3.9

Voorts is er het probleem van de geplande veroudering: producten die opzettelijk zo zijn ontworpen dat ze maar kort meegaan en al snel moeten worden vervangen door een nieuw product, wat indruist tegen de beginselen van duurzaamheid en efficiënte besteding, zoals al eerder werd aangekaart door het EESC (7).

3.10

Het niet-conventionele aanbod, inclusief de onlineverkoop van producten, brengt over het algemeen onzekerheid teweeg bij de economisch meest kwetsbare consumenten. Maar al te vaak wordt getracht juist deze groep te bereiken via aanlokkelijke prijzen, betalingsfaciliteiten, fictieve kortingen (soms via „dynamische prijzen” (8), die uitdrukkelijk zouden moeten worden verboden), coupons en bonnen, stuk voor stuk prikkels die de zwakste partij moeten overhalen tot een aankoop. Op internetsites waar prijzen worden vergeleken wordt in veel gevallen niet duidelijk aangegeven wie de site beheert en of een handelaar betaalt voor het tonen van zijn producten of diensten.

3.11

We mogen echter niet vergeten dat een optimaal gebruik van de mogelijkheden van de nieuwe technologieën de economisch kwetsbare consumenten ook kansen biedt: het productaanbod wordt groter en de concurrentie tussen ondernemingen wordt aangewakkerd, waardoor de distributiekosten die niet inherent zijn aan het product in kwestie, zullen dalen.

3.12

Handelspraktijken waarbij de consument in ruil voor een korting op de prijs van een product of dienst gedeeltelijk afstand doet van de garanties waarop hij recht heeft, betekenen over het algemeen een aantasting van de rechten en economische belangen van de consument. Dit alles leidt tot meer kwetsbaarheid, wat ook weer een negatieve weerslag heeft en tot nieuwe problemen kan leiden voor mensen die financieel toch al met de rug tegen de muur staan.

3.13

Ook de groeiende impact van energie-armoede in de Europese regio's waar het klimaat in dit verband een cruciale rol speelt, is van grote invloed op de gezondheid van financieel kwetsbare consumenten. Het loont dan ook de moeite nader te kijken naar regelingen als de „winterstop” of vergelijkbare initiatieven die exploitanten in overweging zouden kunnen nemen in risicosituaties die kunnen ontstaan als de toevoer wordt stopgezet omdat een consument door onvoorziene economische omstandigheden de energierekening niet kan betalen.

3.14

Voorts dient ook te worden verwezen naar de kwalijke praktijken van sommige ondernemingen waardoor gezinnen die het financieel toch al moeilijk hadden veelal onherstelbare schade hebben opgelopen, met name als gevolg van het beleid van bepaalde deposito- en spaarbanken en het verkopen van financiële producten zonder de correcte informatie en de nodige contractuele waarborgen te verstrekken — men denke aan consumentenkrediet met torenhoge jaarlijkse rente. Veel consumenten kwamen hierdoor ook in een tweede, persoonlijke crisis terecht en zagen met andere woorden hun toekomstdromen in rook opgaan. Heel wat gezinnen hebben hierdoor een enorme schuldenlast opgebouwd of konden in het geheel niet meer aan hun geldelijke verplichtingen voldoen.

3.15

Dit alles is ook van toepassing op meer specifieke situaties, zoals de hypotheekcrisis, het probleem van onderverzekering, enz.; de kwetsbaarheid van de getroffen consumenten wordt hierdoor alleen maar groter, en het wordt steeds lastiger uit het dal te kruipen. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar het onrechtmatig innen van vergoedingen, een praktijk die in veel gevallen samenhangt met het gebrek aan transparantie in de banksector, waardoor niet alleen kleine spaarders maar ook particuliere investeerders door de financiële instelling zelf of door andere instellingen uit de sector die niet bevoegd zijn om te handelen, worden overgehaald tot nadelige aandelentransacties.

3.16

Wat de grensoverschrijdende handel betreft wil het Comité erop wijzen dat niet alle lidstaten even ver staan met de omzetting van Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken (9), waardoor er niets in huis dreigt te komen van de doelstelling om de rechtszekerheid voor het bedrijfsleven te verhogen. Een betere omzetting van de wetgeving zou de bescherming van de consument ten goede komen. De Commissie zou er dan ook op moeten toezien dat de richtlijn in alle lidstaten correct wordt uitgevoerd. De snelle goedkeuring van een reeks richtsnoeren om te helpen bij de interpretatie van de richtlijn zou al een eerste stap in de goede richting zijn, zodat geen afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van de richtlijn.

3.17

Cruciaal in dit verband is dat de Commissie erop toeziet dat de lidstaten bij niet-naleving van de richtlijnbepalingen inzake oneerlijke handelspraktijken, de nodige maatregelen nemen. Als algemene regel zou daarbij moeten gelden dat de sanctie niet mag onderdoen voor de winst die de oneerlijke of misleidende praktijk in kwestie oplevert. Daarnaast is het zaak dat ook de (juridische) procedures efficiënt zijn en overeenstemmen met de doelstellingen van de richtlijn.

3.18

Om het EU-recht samenhangender te maken heeft het EESC er al voor gepleit om de richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken en die inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame samen te herzien (10).

3.19

Bedoeling is kortom te voorkomen dat de interne markt een janusgezicht krijgt, waarbij juist de meest behoeftigen enkel de minst aangename kant te zien krijgen. Vooral met de handelspraktijken die gericht zijn op de financieel meest kwetsbare consumenten moet zorgvuldig worden omgesprongen. Het is aan de bevoegde overheden ervoor te zorgen dat de consumenten te allen tijde en in voldoende mate toegang hebben tot de basisproducten en -diensten die noodzakelijk zijn voor een waardig leven.

4.   Voorstellen voor een institutionele aanpak van de problemen van consumenten die in een kwetsbare financiële positie terecht zijn gekomen

4.1

Het Comité verzoekt de bevoegde autoriteiten doeltreffende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat iedereen daadwerkelijk toegang heeft tot basisproducten en -diensten en om de consumenten en gebruikers die vanwege hun nieuwe financiële situatie het zwaarst werden getroffen door de economische en financiële crisis, extra te beschermen, om zo sociale uitsluiting te voorkomen. Het Comité heeft er in dit verband in het verleden al voor gepleit om regels in te voeren inzake buitensporige schulden van huishoudens (11), in de hoop de zware financiële druk op bepaalde bevolkingsgroepen te kunnen verlichten.

4.2

De specifieke bescherming van de rechten van consumenten die in een lastige financiële situatie terecht zijn gekomen, met name hun recht op een waardige toegang tot basisproducten en — diensten, en de naleving van de regels ter zake, moeten worden beschouwd als essentiële taken van het Europees beleid inzake consumentenbescherming.

4.3

De verschillende maatregelen kunnen worden onderverdeeld in vier categorieën: preventie, bescherming, verlichting van de gevolgen en herstel.

4.4

Bij het opstellen van actieplannen moet elk van deze gebieden in aanmerking worden genomen.

4.5

Op de eerste plaats zou met de opbrengst van de sancties die aan overtreders van de consumentenregelgeving worden opgelegd, een fonds voor consumentenbescherming moeten worden opgericht waaruit via collectieve vorderingen met name steun zou moeten worden verleend aan acties van consumentenorganisaties, de overheid en andere bevoegde instanties, die de hele bevolking ten goede komen, conform de nationale wetgeving.

4.6

Bij ernstige overtredingen die de gezondheid of veiligheid van de consument in gevaar (kunnen) brengen moet de bevoegde overheid zwaardere sancties kunnen opleggen, zodat onder meer de gebruikte instrumenten of goederen in beslag genomen of verbeurdverklaard kunnen worden en de onderneming in kwestie kan worden gesloten, zonder de waarborgen van de rechtsstaat met voeten te treden.

4.7

Preventiemaatregelen zijn bedoeld om invloed uit te oefenen op de diverse externe factoren die het aantal consumenten dat door de economische crisis financieel met de rug tegen de muur is komen te staan, nog doen toenemen, en die situaties en praktijken die met name deze consumenten treffen, in de hand werken.

4.8

Daarnaast zijn maatregelen nodig om de positie van consumentenvertegenwoordigers zoals de economische en sociale partners, te versterken en hen ertoe aan te zetten deel te nemen aan bijvoorbeeld coöperatieve projecten, gezamenlijke aankopen en de deeleconomie.

4.9

Nog een algemene maatregel van preventieve aard is de oprichting van een waarnemingspost die zich zou bezighouden met de strategische beleidsmaatregelen in een aantal cruciale sectoren zoals de diensten van algemeen belang, de audiovisuele sector, brandstoffen, banken, oligopolies in de energiesector, woningen, enz., waar de zwakste consumenten meer risico's lopen.

4.10

Het gaat kortom om maatregelen die gericht zijn op de bescherming van de rechten van consumenten en gebruikers, en die zowel verband houden met economische, financiële en arbeidsmarktomstandigheden, als met de mogelijke negatieve impact van nieuwe technologieën op de toegang tot de markt van goederen en diensten. Daarbij moet ook worden gekeken naar reclame- of marketingpraktijken die consumenten ertoe aanzetten om beslissingen te nemen die in hun situatie niet de juiste zijn of om ondoordachte aankopen te doen.

4.11

Beschermingsmaatregelen zijn erop gericht zwakke consumenten en gebruikers beter te wapenen, in het bijzonder waar het gaat om de toegang tot technische en juridische bescherming en om schadevergoedingen en herstel, rekening houdend met de specifieke situatie van consumenten die in een financieel zwakke positie terecht zijn gekomen.

4.12

De nationale overheden en de Commissie moeten nauwer gaan samenwerken en overgaan tot een volledige herziening van het toepassingsgebied van Verordening nr. 2006/2004 betreffende samenwerking op het gebied van consumentenbescherming; zo is het zaak gelijksoortige controlemechanismen in te voeren, de sancties met elkaar in overeenstemming te brengen, en de doeltreffendheid en de werkingsmechanismen te verbeteren. Consumenten hebben recht op veilige producten en diensten, wat een doeltreffend markttoezicht vereist. Het Comité hoopt dan ook dat de herziening van de regelgeving inzake productveiligheid zal worden goedgekeurd.

4.13

De maatregelen om de gevolgen van de handelspraktijken in kwestie te verlichten zijn bedoeld ter ondersteuning van consumenten die door de economische crisis nog kwetsbaarder zijn geworden, zodat zij kunnen voorzien in hun basisbehoeften en een waardig bestaan kunnen leiden.

4.14

Voorts kan het in bepaalde gevallen belangrijk zijn ook te kijken naar de manier waarop sociale en familienetwerken hulp zouden kunnen bieden; belangrijk is in dat verband dat mensen die die rol op zich nemen op hun beurt kunnen rekenen op de nodige institutionele bijstand; dit geldt zowel voor bovenvermelde maatregelen als voor de herstelmaatregelen die de lidstaten kunnen nemen. Ook de structuurfondsen zouden een bijdrage kunnen leveren aan dergelijke solidariteitsmechanismen, om zo via de realisatie van hun doelstellingen sociale uitsluiting te voorkomen.

4.15

Met herstelmaatregelen worden alle maatregelen bedoeld die een haalbare uitweg kunnen bieden uit een situatie van financiële kwetsbaarheid. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een „reddingsplan voor burgers”, dat gezinnen helpt hun financiële situatie weer op orde te krijgen door de koopkracht van de consumenten te herstellen, dat compensatie biedt voor de verliezen en bezuinigingen tijdens de economische crisis, en dat evenwaardig is aan de steunmaatregelen die de financiële instellingen konden genieten. Een dergelijk streven strookt met de richtsnoeren van de Verenigde Naties inzake consumentenbescherming uit 1999, waarin te lezen staat (punt 5) dat beleidsmaatregelen ter bevordering van duurzame consumptie ook gericht moeten zijn op armoedebestrijding, het voorzien in de basisbehoeften van alle leden van de samenleving en het terugdringen van ongelijkheid, zowel op nationaal vlak als bij de betrekkingen tussen landen.

4.16

In artikel 34.3 van het Handvest van de grondrechten van de EU is dan weer bepaald dat de Unie en de lidstaten, om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden, regelingen kunnen treffen om eenieder die niet over voldoende middelen beschikt, een waardig bestaan te verzekeren.

4.17

Ten slotte zou het interessant zijn om studies op te stellen en onderzoek te verrichten naar de factoren die bepalend zijn voor de financieel zwakke positie van consumenten en deze nog in de hand werken.

4.18

Een van die factoren die de werking van de interne markt kunnen belemmeren, is de economische druk die bij het aangaan van een overeenkomst wordt uitgeoefend op de consument, wat te wijten is aan de scheve verhoudingen en het feit dat de consument zich in het nadeel bevindt. Doordat de consument zich in een zwakke positie bevindt kan hij niet vrij beslissen over het aangaan van de overeenkomst, zodat er sprake is van wilsgebrek. Resultaat is dat de consument wordt opgezadeld met een overeenkomst die hij in andere omstandigheden niet zou hebben gesloten of aanvaard, of waarin clausules vervat zijn die een onevenredig zware belasting betekenen waartoe hij niet vrijwillig zou hebben besloten.

4.19

Het Comité zou zich moeten bezighouden met deze misstanden die consumenten ertoe brengen ongewild een overeenkomst te sluiten, alsook met de scheve concurrentieverhoudingen die de werking van de interne markt belemmeren. Ook de andere instellingen zouden hieraan de nodige aandacht moeten besteden en de nodige maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat zwakkere consumenten zich gedwongen zien een ongewenste overeenkomst te sluiten.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Statistische parameter die in 2010 door de Verenigde Naties en de universiteit van Oxford werd ontwikkeld om de aard en intensiteit van armoede te meten.

(2)  PB L 84 van 20.3.2014, blz. 42.

(3)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 89.

(4)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 86.

(5)  Hiernaar wordt onderzoek verricht door de afdeling van Interpol die zich bezighoudt met de handel in illegale producten (operatie Opson).

(6)  Over the counter of geneesmiddelen voor de vrije verkoop, zonder voorschrift of recept.

(7)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 23.

(8)  Marketinginstrument waarbij gebruik wordt gemaakt van een flexibele prijsstelling, afhankelijk van vraag en aanbod op een bepaald moment, waardoor de consument het idee krijgt dat hij profiteert van een korting, die er in werkelijkheid geen is.

(9)  PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.

(10)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 61.

(11)  PB C 311 van 12. 9.2014, blz. 38.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, die meer dan een kwart van het aantal uitgebrachte stemmen kregen, werden tijdens de beraadslagingen verworpen (artikel 54, lid 3, rvo):

a)   Paragraaf 1.3

Als volgt wijzigen:

Bovendien heeft de economische crisis tot gevolg dat de economische situatie van potentiële consumenten langzaam maar zeker verzwakt in een zwakkere positie worden gedwongen, zodat de consumptiekloof zich naar alle waarschijnlijkheid nog zal verdiepen. De overheid heeft tot nog toe geen systemische maatregelen voorgesteld om die achteruitgang te voorkomen en de consumenten daartegen te beschermen.

Motivering

We moeten omschrijven wat er zwakker wordt.

Stemuitslag:

Voor:

49

Tegen:

86

Onthoudingen:

3

b)   Paragraaf 3.5

Als volgt aanvullen:

Zo valt ook te denken aan misleidende handelspraktijken waarbij prijzen drastisch worden verlaagd om producten te kunnen verkopen die niet meer aan de verkoopvoorschriften voldoen. Hetzelfde geldt voor diensten. Het is dan ook zaak dat de lidstaten waakzaam zijn en waar nodig maatregelen nemen om te voorkomen dat dergelijke producten illegaal worden verkocht. Het EESC  (1) heeft er overigens al op gewezen dat de samenwerking tussen de bevoegde nationale organen en de Commissie moet worden versterkt en dat de herziene regelgeving inzake productveiligheid moet worden goedgekeurd, zodat zij onmiddellijk in werking kan treden.

Motivering

Goederen/diensten die niet aan de vereisten voldoen, mogen niet worden verkocht, dus is de verkoop van zulke goederen/diensten illegaal.

Stemuitslag:

Voor:

42

Tegen:

77

Onthoudingen:

14

De volgende paragrafen van het afdelingsadvies werden gewijzigd omdat de desbetreffende wijzigingsvoorstellen door de voltallige vergadering werden goedgekeurd; toch werd meer dan een kwart van de stemmen vóór handhaving van deze teksten uitgebracht (artikel 54, lid 4, rvo):

c)   Paragraaf 4.9

Het gaat kortom om maatregelen die gericht zijn op de bescherming van de rechten van consumenten en gebruikers, en die zowel verband houden met economische, financiële en arbeidsmarktomstandigheden, als met de mogelijke negatieve impact van nieuwe technologieën op de toegang tot de markt van goederen en diensten. Daarbij moet ook worden gekeken naar reclame- of marketingpraktijken die consumenten ertoe aanzetten om beslissingen te nemen die in hun situatie niet de juiste zijn of om ondoordachte aankopen te doen.

Stemuitslag:

Voor:

60

Tegen:

58

Onthoudingen:

9

d)   Paragraaf 4.14 (nieuwe paragraaf 4.15)

Met herstelmaatregelen worden alle maatregelen bedoeld die een haalbare uitweg kunnen bieden uit een situatie van financiële kwetsbaarheid. Een dergelijk streven strookt met de richtsnoeren van de Verenigde Naties inzake consumentenbescherming uit 1999, waarin te lezen staat (punt 5) dat beleidsmaatregelen ter bevordering van duurzame consumptie ook gericht moeten zijn op armoedebestrijding, het voorzien in de basisbehoeften van alle leden van de samenleving en het terugdringen van ongelijkheid, zowel op nationaal vlak als bij de betrekkingen tussen landen.

Stemuitslag:

Voor:

66

Tegen:

63

Onthoudingen:

11


(1)  Advies over „Markttoezicht”PB C 271 van 19.9.2013, blz. 86.


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/10


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Vrouwen en wetenschap

(initiatiefadvies)

(2015/C 012/02)

Rapporteur:

mevrouw Vareikytė

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 22 januari 2014 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Vrouwen en wetenschap

(initiatiefadvies).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 september 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 169 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Onderzoek en innovatie zijn bepalend voor de toekomst van de Europese Unie, en om zijn internationale concurrentiepositie te behouden heeft Europa tegen 2020 een miljoen extra onderzoekers nodig. Onderzoek kan daarnaast 3,7 miljoen banen creëren en het jaarlijkse bbp van de EU tegen 2025 met 795 miljard EUR optrekken, op voorwaarde dat de doelstelling om tegen 2020 3 % van het bbp van de EU te investeren in O&O ook werkelijk wordt gehaald (1).

1.2

De EU streeft op alle beleidsterreinen, inclusief onderzoek en innovatie (O&I), naar meer gendergelijkheid en gelijke kansen voor vrouwen en mannen. Uit Europese gegevens blijkt dat de verhouding tussen vrouwen en mannen in de Europese onderzoekssector opvallend onevenwichtig is (2).

1.3

Genderevenwicht is cruciaal voor een goed functionerende onderzoekssector. Willen zij hun beleidsdoelstellingen inzake onderzoek verwezenlijken, dan moeten de lidstaten en de hele EU hun menselijk kapitaal volledig inzetten.

Aan de Europese Commissie:

1.4

Het Comité verzoekt de Commissie een aanbeveling aan de lidstaten te formuleren, met daarin gemeenschappelijke richtsnoeren voor institutionele veranderingen om gendergelijkheid in universiteiten en onderzoeksinstellingen te bevorderen, conform de mededeling van 2012 over een Europese onderzoeksruimte.

1.5

De lidstaten zouden er in deze aanbeveling toe moeten worden aangezet wettelijke en andere belemmeringen voor de aanwerving, het vasthouden en de carrière van vrouwelijke onderzoekers uit de weg te ruimen, het genderonevenwicht in de besluitvorming aan te pakken en in onderzoekprogramma's meer aandacht te besteden aan genderaspecten.

1.6

Tevens verzoekt het Comité de Commissie verder te gaan met het opzetten van bewustmakingscampagnes om meer meisjes te doen kiezen voor STEM-vakken (wetenschappen, technologie, ingenieurswetenschappen en wiskunde) en meer vrouwen voor onderzoek.

1.7

De bevoegde directoraten van de Commissie (DG Onderwijs en Cultuur en DG Onderzoek en Innovatie) moeten nauwer gaan samenwerken.

1.8

Ten slotte pleit het Comité ervoor om in het kader van Eurostat naar geslacht uitgesplitste gegevens inzake onderzoek en innovatie te verzamelen en verspreiden.

Aan de lidstaten:

1.9

De lidstaten zouden hun wettelijke en beleidskaders voor gendergelijkheid in de onderzoekssector moeten verbeteren aan de hand van de aanbevelingen van de EOR-mededeling en het programma Horizon 2020.

1.10

Ook dringt het Comité er bij de lidstaten op aan dat zij hun uitgaven voor onderzoek & ontwikkeling optrekken tot 3 % van het bbp, conform de Europa 2020-strategie.

1.11

Voorts moeten de lidstaten de Europese structuurfondsen en andere financieringsregelingen openstellen voor initiatieven op het vlak van institutionele veranderingen, overeenkomstig de EOR-mededeling.

1.12

Bij de evaluatie, accreditatie en financiering van onderzoeksinstellingen en -organisaties moet ook worden gekeken naar de resultaten die zij kunnen voorleggen op het vlak van gendergelijkheid.

1.13

De lidstaten zouden samen met openbare/nationale onderzoeksinstellingen en de sociale partners moeten nagaan hoe het evenwicht tussen werk en privéleven kan worden verzekerd. Zo moeten gezinsvriendelijke beleidsmaatregelen voor zowel vrouwelijk als mannelijke onderzoekers worden uitgewerkt en uitgevoerd.

1.14

De lidstaten moeten de dialoog tussen onderzoeksinstellingen, het bedrijfsleven en de betrokken sociale partners ondersteunen en aanzwengelen.

Aan de onderzoekssector:

1.15

Het Comité verzoekt de onderzoeksinstellingen en universiteiten met klem om er in het kader van hun besluitvormings- en selectiecomités en andere organen nauwlettend op toe te zien dat mannen en vrouwen evenwichtig vertegenwoordigd zijn.

1.16

Onderzoeksinstellingen alsook universiteiten en hun vakgroepen moeten het streven naar gelijkheid tussen vrouwen en mannen verwerken in hun planning.

1.17

Het Comité roept op tot meer dialoog met uitgevers en redacteurs van wetenschappelijke publicaties, zodat gendervooroordelen uit de wereld worden geholpen en meer vrouwelijke wetenschappers een bijdrage gaan leveren aan wetenschappelijke publicaties, redactionele artikelen, recensies en wetenschappelijke artikelen.

2.   Stand van zaken  (3)

2.1

Volgens het streefcijfer van de Raad van Europa uit 2005 zouden vrouwen tenminste een kwart van de leidende posities in de openbare onderzoekssector moeten innemen. Het genderonevenwicht in de besluitvorming is evenwel hardnekkig: in 2010 werd maar 15,5 % van de instellingen voor hoger onderwijs geleid door vrouwen, en vertegenwoordigden vrouwen maar 10 % van alle rectoren in het hoger onderwijs.

2.2

Ook de horizontale segregatie tussen verschillende economische sectoren en wetenschapsgebieden is nog lang niet de wereld uit. Er zijn meer vrouwelijke onderzoekers te vinden in het hoger onderwijs en de overheid dan in het bedrijfsleven. Overal in de EU is het aantal vrouwelijke hoogleraren (rang A) het hoogst in de afdelingen menswetenschappen en sociale wetenschappen (respectievelijk 28,4 en 19,4 %), en het laagst in de ingenieurswetenschappen en technologie (7,9 %).

2.3

Bovendien wordt ook de academische loopbaan van vrouwen nog steeds gekenmerkt door een hoge mate van verticale segregatie. Het aantal vrouwelijke studenten (55 %) en afgestudeerden (59 %) lag in 2010 hoger dan het aantal mannelijke studenten, maar bij de promovendi en doctors zijn de mannen in de meerderheid (daar ligt het aantal vrouwelijke promovendi op 49 % en het aantal vrouwelijke doctors op 46 %). Van het vrouwelijk academisch personeel bekleedt 44 % een post van rang C, 37 % behoort tot niveau B en slechts 20 % tot rang A. Die ondervertegenwoordiging is nog opvallender in de wetenschappen en ingenieurswetenschappen, waar niet meer dan 33 % van het personeel van rang C vrouw is; voor de rangen B en A is dat respectievelijk 23 % en 11 % (4).

2.4

Een goed evenwicht tussen werk en privéleven is nog steeds de sleutel tot gendergelijkheid. Niet alleen botsen vrouwen op een „glazen plafond”, ook de „muur van het moederschap” staat de carrière van vrouwelijke onderzoekers in de weg, omdat de last van zorg en huishouden nog steeds vooral op hun schouders terechtkomt.

2.5

Hier volgt nog een greep uit de andere haast onoverkomelijke barrières voor de aanwerving, het vasthouden en de carrière van vrouwelijke wetenschappers in Europa: het gebrek aan democratie en transparantie bij aanwerving en bevordering, gendervooroordelen bij de beoordeling, ondoorzichtige besluitvormingsorganen en hardnekkige stereotypen met betrekking tot meisjes/vrouwen en wetenschap. Om vrouwen en mannen gelijke kansen te kunnen bieden is een verregaande structurele modernisering van de Europese onderzoeksinstituten vereist.

3.   Voordelen van gendergelijkheid in onderzoek en innovatie

3.1

Onderzoek en innovatie (O&I) zijn bepalend voor de Europese economische groei; om zijn internationale concurrentiepositie te behouden heeft Europa een miljoen extra onderzoekers nodig. Niet alleen zijn onderzoek en innovatie onontbeerlijke voorwaarden wil de EU uitgroeien tot een kennismaatschappij, zij kunnen ook 3,7 miljoen banen creëren en het jaarlijkse bbp van de EU tegen 2025 met 795 miljard EUR doen stijgen, op voorwaarde dat de doelstelling om tegen 2020 3 % van het bbp van de EU te investeren in O&O ook werkelijk wordt bereikt (5).

3.2

Genderevenwicht is cruciaal voor een goed functionerende onderzoekssector. Willen zij hun beleidsdoelstellingen inzake onderzoek verwezenlijken, dan moeten de lidstaten en de hele EU het beschikbare menselijke kapitaal, dat wil zeggen alle talent en middelen, volledig inzetten. Als het potentieel aan vrouwelijke vaardigheden, kennis en kwalificaties voor de volle 100 % wordt benut, zal dat de groei en werkgelegenheid en het Europese concurrentievermogen — de drijvende krachten achter een bloeiende economie — een nieuwe impuls geven.

3.3

Maatschappelijk relevant onderzoek van hoge kwaliteit veronderstelt dat diverse oplossingen in overweging worden genomen. Het is in dit verband een troef als een onderzoeksgemeenschap zo breed mogelijk is samengesteld en er tussen en binnen de verschillende vakgebieden wordt samengewerkt. Onderzoek en onderwijs zijn onlosmakelijk verbonden met de uitstippeling van het beleid en het openbaar bestuur, en dragen bij tot een kritischer, veelzijdiger en opener publiek debat (6).

3.4

Als de onderzoekssector meer vrouwen aantrekt zal dat het aanbod aan kennisbronnen verruimen, de kwaliteit van de kennisproductie optrekken en de concurrentiepositie van de sector verstevigen. Uit studies zou blijken dat heterogene onderzoeksgroepen sterker staan en innovatiever zijn dan homogene groepen (7) en dat een team gemakkelijker nieuwe ideeën zal opdoen als een ruime waaier aan kennis en sociaal kapitaal voorhanden is (8). Gendergebaseerde innovatie in wetenschap, medicijnen, ingenieurswetenschappen en milieu houdt in dat gebruik wordt gemaakt van sekse- en genderanalyses om nieuwe ideeën, nieuwe diensten en nieuwe technologieën te promoten (9).

3.5

Een vergelijking van nationale genderindicatoren toont aan dat de landen die het beste scoren op de gendergelijkheidsindex (GEI) doorgaans een groter percentage van hun bbp uittrekken voor onderzoek & ontwikkeling en betere resultaten kunnen voorleggen op het vlak van innovatie.

3.6

Integratie van genderanalyse in O&I moet ervoor zorgen dat in het kader van onderzoek en de huidige innovatie rekening wordt gehouden met de behoeftes, gedragingen en houdingen van zowel vrouwen als mannen. Studies tonen aan dat de integratie van sekse- en genderanalyses de relevantie en kwaliteit van onderzoek en innovatie kunnen verbeteren. Ook de samenleving en het bedrijfsleven kunnen hiervan profijt trekken, aangezien onderzoek op deze manier beter kan inspelen op de meest uiteenlopende behoeften van alle soorten gebruikers; ook zullen zo inclusievere innovatieprocedures worden ontwikkeld, zoals werd aangetoond door het project voor gendergebaseerde innovatie (10).

4.   Europese beleidsmaatregelen

4.1

Het Comité verzoekt de Commissie een aanbeveling aan de lidstaten te formuleren, met daarin gemeenschappelijke richtsnoeren voor institutionele veranderingen om gendergelijkheid in universiteiten en onderzoeksinstellingen te bevorderen, conform de mededeling van 2012 over een Europese onderzoeksruimte. De lidstaten zouden er in deze aanbeveling toe moeten worden aangezet wettelijke en andere belemmeringen voor de aanwerving, het vasthouden en de carrière van vrouwelijke onderzoekers uit de weg te ruimen, het genderonevenwicht in de besluitvorming aan te pakken en in onderzoekprogramma's meer aandacht te besteden aan genderaspecten. Daarnaast zou de aanbeveling een gedetailleerde lijst moeten bevatten van de beste voorbeelden uit de landen van de Europese onderzoeksruimte (EOR).

4.2

Tevens verzoekt het Comité de Commissie verder te gaan met het opzetten van bewustmakingscampagnes om meer meisjes te doen kiezen voor STEM-vakken (wetenschappen, technologie, ingenieurswetenschappen en wiskunde) en meer vrouwen voor onderzoek, en van speciale programma's voor loopbaanbegeleiding en bijstand. Belangrijk in dit verband is dat de bevoegde directoraten van de Commissie (DG Onderwijs en Cultuur en DG Onderzoek en Innovatie) nauwer gaan samenwerken, zodat gezamenlijke maatregelen kunnen worden genomen om de resultaten op het vlak van gendergelijkheid, onderzoek en onderwijs in het algemeen te verbeteren.

4.3

Voorts moet de Commissie erop toezien dat in de EU-mobiliteitsprogramma's voor de onderzoeks- en onderwijssector sprake is van een genderevenwicht.

4.4

Daarnaast dringt het Comité erop aan dat in het kader van Eurostat naar sekse uitgesplitste gegevens met betrekking tot onderzoek en innovatie worden verzameld en verspreid, zodat betrouwbaardere en beter vergelijkbare gegevens worden verkregen en de inzameling en monitoring vlotter verlopen. Een en ander zou kunnen bijdragen aan de verdere ontwikkeling van de strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen na 2015.

5.   Nationale en institutionele maatregelen

5.1

Het Comité verzoekt de lidstaten met klem om hun nationale beleidsmaatregelen op het gebied van gendergelijkheid in onderzoek en innovatie af te stemmen op de besluiten die op EU-niveau worden genomen in verband met de Europese Onderzoeksruimte en het Horizon 2020-programma.

5.2

Ook dringt het Comité er bij de lidstaten op aan dat zij hun uitgaven voor onderzoek & ontwikkeling optrekken tot 3 % van het bbp, conform de Europa 2020-strategie. Op dit moment bedragen de uitgaven voor O&O in de EU-28 gemiddeld 2,07 % (11), wat de economische groei en de werkgelegenheid in de weg staat en tot gevolg heeft dat onderzoeksinstellingen niet voor de volle 100 % gebruik kunnen maken van het beschikbare talent.

5.3

De lidstaten moeten specifieke bewustmakingscampagnes opzetten om meer meisjes voor STEM-vakken en meer vrouwen voor onderzoek te doen kiezen; een eerste stap daarbij is deze vakken aantrekkelijker te maken op school.

5.4

Een van de meest doeltreffende maatregelen om het genderevenwicht in onderwijs en onderzoek te verbeteren is volgens het EESC om onderwijs- en onderzoeksinstellingen die op dat vlak daadwerkelijk vooruitgang boeken, financieel te belonen. De lidstaten moeten bij de evaluatie, accreditatie en financiering van onderzoeksinstellingen en -organisaties ook kijken naar de resultaten die zij kunnen voorleggen op het vlak van gendergelijkheid.

5.5

Om de broodnodige structurele veranderingen in de Europese onderzoeksinstellingen en -organisaties een stevige grondslag te bieden moeten de lidstaten en hun respectieve instellingen een methodologie uitwerken voor de monitoring en beoordeling van de efficiëntie van de maatregelen voor gendergelijkheid.

5.6

De lidstaten zouden samen met hun onderzoeks- en onderwijsinstellingen en de sociale partners moeten nagaan hoe het evenwicht tussen werk en privéleven kan worden verzekerd. Zo moeten gezinsvriendelijke beleidsmaatregelen voor zowel vrouwelijk als mannelijke onderzoekers worden uitgewerkt en uitgevoerd, waarbij onder meer kan worden gedacht aan kinderopvang, telewerken en deeltijdwerken.

5.7

Het Comité verzoekt de onderzoeksinstellingen met klem erop toe te zien dat mannen en vrouwen evenwichtig vertegenwoordigd zijn in hun besluitvormings-, selectie- en andere relevante organen.

5.8

Onderzoeksinstellingen alsook universiteiten en hun vakgroepen moeten het streven naar gelijkheid tussen vrouwen en mannen verwerken in hun planning. Er moeten op alle niveaus actieplannen worden uitgewerkt en jaarverslagen worden uitgebracht waarin streefcijfers, maatregelen en resultaten worden vermeld. De afzonderlijke vakgroepen moeten hierbij actief worden betrokken en moeten zelf kunnen beslissen over hun doelstellingen en maatregelen. Ook vrouwen moeten een stem in het kapittel krijgen, zodat niet voorbij wordt gegaan aan de belangen van vrouwelijke onderzoekers en hun aandachtsgebieden.

5.9

Het bedrijfsleven slaat ontegenzeggelijk munt uit wetenschap en innovatie. Het is dan ook logisch dat de lidstaten de dialoog tussen onderzoeksinstellingen, ondernemingen en de betrokken sociale partners ondersteunen en aanzwengelen. Op die manier kan het onderzoek meer worden afgestemd op het bedrijfsleven en kunnen de onderzoeksinstellingen hun financiële middelen beter diversifiëren.

5.10

Het Comité roept op tot meer dialoog met uitgevers en redacteurs van wetenschappelijke publicaties, zodat gendervooroordelen uit de wereld worden geholpen en meer vrouwelijke wetenschappers een bijdrage gaan leveren aan wetenschappelijke publicaties, redactionele artikelen, recensies en wetenschappelijke artikelen.

5.11

Daarnaast is het zaak dat wetenschappers van verschillende generaties de dialoog aangaan. Op die manier wordt de samenwerking op onderzoeksgebied bevorderd en krijgen jonge onderzoekers de kans op informele manier bij te leren.

5.12

Leidinggevenden drukken hun stempel op de onderzoeksactiviteiten en spelen een cruciale rol bij de bevordering van de kwaliteit. Vrouwen moeten net zo goed als mannen worden klaargestoomd om hoge posten te bekleden. Leidinggevenden moeten dan ook cursussen volgen over kwesties als gendergelijkheid in onderzoek, wat een vakgebied op zich is.

5.13

Het Comité is voorstander van nationale en internationale onderscheidingen zoals het „For Women in Science”-programma van UNESCO-L'Oréal (12), „Athena Swan” (13) en diverse andere initiatieven, die zich er immers niet toe beperken vrouwen aan te moedigen deel te nemen aan wetenschappelijke activiteiten en instellingen aan te zetten tot structurele hervormingen, maar die tevens een bijzonder efficiënt instrument zijn voor de bevordering van gendergelijkheid.

6.   Personeelsbeleid en organisatorische maatregelen: voorbeelden

6.1

Gematigde positieve actie is een geijkt instrument om de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen, conform het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en binnen de grenzen van de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie. Als een aantal sollicitanten over vergelijkbare kwalificaties beschikt, kan dankzij dit soort maatregelen voorrang worden gegeven aan kandidaten van een bepaald geslacht, op voorwaarde dat hun aantal in de functiecategorie in kwestie onder de 40 % ligt.

6.2

Onderzoeksinstellingen en universiteiten kunnen op twee manier voorkomen dat gendervooroordelen een rol spelen bij de aanwerving van personeel. Ten eerste zouden richtsnoeren kunnen worden uitgewerkt voor het toezicht op de aanwervingsprocedures door de faculteitsraad, de ombudsman voor gendergelijkheid of een ander bevoegd orgaan. Een tweede mogelijkheid is faculteiten te verzoeken stelselmatig verslag uit te brengen over aanwervingen, zodat naar geslacht uitgesplitste statistische gegevens kunnen worden verzameld over de sollicitanten, de geselecteerde kandidaten, en degenen die uiteindelijk worden aangeworven. Informele aanwervingspraktijken zijn uit den boze, omdat deze meestal in het voordeel van mannen uitvallen. We denken dan aan „informele uitnodigingen” om te solliciteren naar een bepaalde post, en op maat gesneden vacatures die beter aansluiten bij de kwalificaties en ervaring van mannelijke kandidaten.

6.3

Er kan worden overwogen specifieke programma's uit te werken en dagopvang voor kinderen te regelen. Door dergelijke voordelen te vermelden in de vacature wordt een baan ook voor vrouwen aantrekkelijker. Ook de mogelijkheid tot verlenging van een beurs na ouderschapsverlof is een efficiënte manier om meer kandidaten van beide geslachten aan te trekken.

6.4

Verschillende Europese landen hebben afzonderlijke databanken van vrouwelijke wetenschappers en deskundigen aangelegd. Die bewijzen met name hun nut wanneer een onderzoeksteam of -instelling waar vrouwelijke medewerkers ondervertegenwoordigd zijn, op zoek is naar een wetenschapper met specifieke vaardigheden.

6.5

Genderbudgettering moet worden aangemoedigd, zodat bij de evaluatie van de begroting en de verdeling van de middelen rekening kan worden gehouden met gendergerelateerde aspecten. Dit houdt in dat het genderperspectief moet worden geïntegreerd in alle fases van de begrotingsprocedure, zodat kan worden nagegaan of het beginsel van gendergelijkheid wordt nageleefd en er eventueel kan worden ingegrepen.

6.6

Er zouden specifieke nationale en/of institutionele fondsen kunnen worden opgericht om financiële steun te verlenen aan vrouwelijke onderzoekers in vakgebieden waar vrouwen ondervertegenwoordigd zijn. Voorts zouden instellingen en/of departementen die zich actief inzetten voor gendergelijkheid en goede resultaten kunnen voorleggen, beloond kunnen worden via allerhande stimuleringsprogramma's.

6.7

Het genderevenwicht onder vaste medewerkers en in commissies zou kunnen worden verbeterd door vakgroepen ertoe aan te zetten om vrouwelijke wetenschappers uit derde landen uit te nodigen als gastdocent of in een commissie op te nemen.

6.8

Werkgevers mogen in vacatures voor (postdoctorale) onderzoekers geen al te hoge eisen te stellen op het vlak van specialisatie, zodat meer sollicitanten zich aangesproken voelen en wordt vermeden dat te veel kandidaten in een te vroeg stadium afvallen.

6.9

Alle benoemingscommissies moeten vrouwelijke leden tellen en het genderevenwicht respecteren. Dit zou er toe kunnen bijdragen dat meer vrouwen gaan solliciteren en dat vrouwelijke sollicitanten beter worden aanvaard.

6.10

Managementcursussen moeten worden aangegrepen om mensen de ogen te openen voor de genderproblematiek en hen meer inzicht te bieden in gendergelijkheid. Kwalificaties op het gebied van gendergelijkheid zouden een criterium kunnen zijn bij het opvullen van vacatures voor managementposten, en zouden ook kunnen worden meegenomen in de beoordeling van kaderpersoneel (14).

6.11

Het is van kapitaal belang dat gendergelijkheid wordt geëvalueerd via passende indicatoren voor menselijk kapitaal en dat de nodige middelen worden vrijgemaakt. De onderliggende gegevens moeten dan ook steeds zijn uitgesplitst naar geslacht.

6.12

Onderzoeksgroepen kunnen het onderzoeksklimaat nieuw leven inblazen. Mensen met uiteenlopende achtergronden ontwikkelen immers vaak een breder onderzoeksperspectief, zo blijkt uit studies. Bovendien is aangetoond dat de oprichting van gemengde onderzoeksgroepen creativiteit en innovatie stimuleert en het aantal publicaties doet toenemen (15).

6.13

Starterspakketten (in het kader waarvan de nodige financiële middelen en uitrusting voor projecten worden verschaft en de salarissen van de onderzoeksassistenten worden betaald) zouden het vrouwelijke nieuwkomers gemakkelijker kunnen maken om voet aan de grond te krijgen als onderzoeker. De ervaring leert dat vrouwen niet dezelfde goede onderzoeksvoorwaarden uit het vuur weten te slepen als mannen. Vandaar het nut van starterspakketten, die dus zeker de nodige aandacht verdienen.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  P. Zagamé, L. Soete, „The cost of a non-innovative Europe”, 2010.

(2)  Een overzicht van de huidige situatie is te vinden in deel 2 van dit document.

(3)  Bron van de statistieken in hoofdstuk 2: „She Figures 2012: Gender in Research and Innovation”, Europese Commissie, 2013.

(4)  De rangen A, B en C geven aan welke positie iemand in de instelling bekleedt, dus respectievelijk hoog, middelhoog of laag.

(5)  P. Zagamé, L. Soete, „The cost of a non-innovative Europe”, 2010.

(6)  Women in science, Noorwegen, 2010.

(7)  Campbell LG, Mehtani S, Dozier ME, Rinehart J, „Gender-Heterogeneous Working Groups Produce Higher Quality Science”, 2013.

(8)  http://www.genderinscience.org.uk/index.php/consensus-seminars/recommendations-report

(9)  Verslag van de groep van deskundigen „Innovation through Gender”, Europese Commissie, 2013.

(10)  Verslag van de groep van deskundigen „Innovation through Gender”, Europese Commissie, 2013.

(11)  EUROSTAT, 2012.

(12)  http://www.loreal.com/Foundation/Article.aspx?topcode=Foundation_AccessibleScience_WomenExcellence

(13)  http://www.athenaswan.org.uk

(14)  IDAS — een nationaal programma voor kaderpersoneel, dat bedoeld is om het aantal vrouwen in topfuncties op Zweedse universiteiten en hogescholen te doen toenemen.

(15)  „The Scientist”, 7 november 2005 en „Science”, Vol. 309, 2005.


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/16


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Ontwikkeling van gezinsondersteunende dienstverlening om de arbeidsparticipatie te verhogen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de werkplek te bevorderen

(initiatiefadvies)

(2015/C 012/03)

Rapporteur:

Béatrice Ouin

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 26 februari 2014 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Ontwikkeling van gezinsondersteunende dienstverlening om de arbeidsparticipatie te verhogen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de werkplek te bevorderen

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 september 2014 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 16 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 141 stemmen vóór en 17 tegen, bij 16 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1

De Europese Unie wordt aanbevolen om:

de uitwisseling van beproefde methoden te bevorderen en de statistische kennis te verbeteren;

voor de sociale partners een aantal aanbevelingen op te stellen aan de hand van een genderneutrale beroepenvergelijking;

een prijs in het leven te roepen voor innovatief ondernemerschap op het vlak van gezinsondersteunende diensten;

sociale innovatie bij de ontwikkeling van gezinsondersteunende dienstverlening te bevorderen, ongeacht de vorm die deze dienstverlening aanneemt.

1.2

De lidstaten wordt aanbevolen om:

IAO-verdrag nr. 189 te ratificeren;

zwartwerk wit te maken door middel van fiscale steunmaatregelen en eenvoudige aangiftestelsels, zodat gezinsondersteunend werk wordt omgevormd tot normaal werk;

stereotypen te bestrijden om ervoor te zorgen dat huishoudelijke en zorgtaken door zowel vrouwen als mannen worden verricht;

een algemeen kader tot stand te brengen ter bevordering van het ontstaan en de ontwikkeling van een geprofessionaliseerde sector gezinsondersteunende dienstverlening, met inachtneming van de specifieke kenmerken en culturele gebruiken van elke lidstaat;

een einde te maken aan de wettelijke obstakels die het inschakelen van witwerkende arbeidskrachten door gezinnen momenteel aanzienlijk in de weg staan.

1.3

De sociale partners wordt aanbevolen om:

diploma's en kwalificatiecertificaten te homologeren, waarbij ook waarde wordt gehecht aan vaardigheden die door middel van ervaring met werk bij gezinnen thuis zijn verworven;

afspraken te maken over cao's en loongroepen voor de verschillende soorten werk en daarbij alle vaardigheden in aanmerking te nemen, ook psychologische en relationele.

1.3.1

Ondernemers wordt aanbevolen om:

bedrijven en samenwerkingsverbanden voor gezinsondersteunende diensten op te richten waarin arbeidskrachten de status van werknemer hebben.

1.3.2

Vakbonden, werkgeversorganisaties en ondernemingsraden wordt aanbevolen om:

het imago van gezinsondersteunende diensten te verbeteren en de waardering voor de bijbehorende banen te vergroten;

zich sterk te maken voor een goede opleiding van de betrokken personen en voor certificering van de opgedane vaardigheden;

te werken aan structuren voor de samenvoeging en organisatie van gezinsondersteunende diensten, zonder voorbij te gaan aan de tradities en de verschillen tussen de landen;

de vertegenwoordiging van huishoudelijk personeel en werkgevers te organiseren;

zich in het kader van bevordering van gelijkheid op de werkplek sterk te maken voor dienstverlening waarmee banen worden gecreëerd en afspraken te maken over medefinanciering door bedrijven, zodat het voor iedereen gemakkelijker wordt om werk en gezinsleven te combineren.

2.   Achtergrond

2.1

Dit advies gaat niet over álle gezinsondersteunende diensten (crèches, bejaardentehuizen, schoolkantines, naschoolse kinderopvang, enz.), maar alleen over dienstverlening en werk bij gezinnen thuis. Om voor gelijke kansen op beroepsgebied te zorgen is het van strategisch belang dat huishoudelijk werk ontwikkeld en geprofessionaliseerd wordt. Dit werk wordt namelijk in hoofdzaak verricht door vrouwen, net zoals het vooral vrouwen zijn die kinderopvang, bejaardenhulp en schoonmaakhulp nodig hebben om t.o.v. mannen gelijke carrièrekansen te krijgen. Zowel de betrokkenen zelf als de samenleving in haar geheel zijn bij deze vormen van dienstverlening gebaat. Hiermee worden immers nieuwe banen geschapen, wordt tegemoetgekomen aan de behoeften van een vergrijzende samenleving en kunnen privé- en beroepsleven beter op elkaar worden afgestemd. Deze diensten komen de levenskwaliteit en de maatschappelijke integratie ten goede en zorgen er bovendien voor dat ouderen langer thuis kunnen blijven wonen.

2.2

Gezinsondersteunende diensten moeten echter in drie grote deelgebieden worden opgedeeld: schoonmaken, kinderopvang en zorg voor zieken, zwaar gehandicapten en ouderen. Het is van belang dat onderscheid wordt gemaakt tussen deze gebieden, omdat de vereiste vaardigheden en kwalificaties deels verschillen (hoewel ze vaak met elkaar samenhangen), en ook omdat de institutionele en organisatiestructuren voor deze diensten per land uiteenlopen, en dus ook de situatie, de status en de perceptie van de mensen die de diensten verlenen.

2.3

Een flink deel van de personen die nu gezinsondersteunende diensten verlenen, werkt zwart. Dit is niet alleen nadelig voor henzelf, maar ook voor de gezinnen en de samenleving.

2.4

Om de gezinsondersteunende diensten verder te ontwikkelen is het zaak ze op te waarderen en zich minder te laten leiden door tradities. Door die tradities wordt dit werk, dat nog steeds gratis door huisvrouwen wordt verricht, nog altijd als „simpel” beschouwd.

2.5

Teneinde tot verdere ontwikkeling te komen en het werk uit het informele circuit halen, is het absoluut noodzakelijk om het te professionaliseren en er echte banen van te maken, met arbeidsovereenkomsten, opleiding, sociale bescherming, loopbaanontwikkeling en dezelfde rechten als andere werknemers.

2.6

Het EESC heeft eerder al specifieke aanbevelingen geformuleerd inzake de ontwikkeling van de sector persoonsgebonden dienstverlening (1), de professionalisering van huishoudelijk werk (2), de bestrijding van de grijze economie en zwartwerk (3) en de effecten van sociale investeringen (4). Deze aanbevelingen zullen hier alleen zijdelings ter sprake komen.

2.7

Met de Europa 2020-strategie wordt gestreefd naar een arbeidsparticipatiegraad van 75 % voor mannen en vrouwen in de leeftijdsgroep 25-65 jaar. De procentuele toename van het aantal vrouwen met een baan stuit echter o.m. op het vraagstuk van de gezinstaken. En de nagestreefde gelijkheid op beroepsgebied wordt bemoeilijkt doordat mannen deze gezinstaken maar in beperkte mate op zich nemen. De strategie wordt tegengewerkt door bezuinigingen op de openbare uitgaven voor de zorgsector, waarin vooral vrouwen werkzaam zijn, met als gevolg dat de hoeveelheid zorgtaken binnen het gezin toeneemt. Door deze vermindering van de zorgvoorzieningen in vele lidstaten en de ongelijke verdeling van onbetaalde huishoudelijke taken tussen vrouwen en mannen komt de nagestreefde gelijkheid op beroepsgebied op de helling te staan.

2.8

De ongelijkheid van mannen en vrouwen op beroepsgebied kan worden afgemeten aan het verschil in beloning en aan het feit dat in bepaalde beroepsgroepen vrouwen oververtegenwoordigd zijn en mannen in andere (geen gendermix). De ontwikkeling van de sector gezinsondersteunende diensten zou het mogelijk moeten maken om het percentage vrouwen met een voltijdse baan te verhogen, beroepsopleiding toegankelijker te maken en loopbaanontwikkeling te bespoedigen, zowel voor verleners als ontvangers van deze diensten.

2.9

Als er in de sector huishoudelijke diensten banen worden geschapen waarbij de benodigde kwalificaties en vaardigheden erkend worden via hogere lonen en minder precaire arbeidsomstandigheden, dan zouden er ook meer mannen voor deze beroepen kunnen worden aangetrokken. Kinderen moeten ook zodanig worden opgevoed dat ze dit werk niet als puur vrouwenwerk beschouwen.

2.10

Met de ontwikkeling van deze diensten kunnen miljoenen banen worden geschapen. Als ieder gezin één uur huishoudelijk werk per week uitbesteedt, zou men 5,5 miljoen arbeidsplaatsen kunnen creëren (5). Dit is ook een uitgelezen terrein voor sociale en technologische innovatie. Temeer daar de behoeften groter worden nu de bevolking vergrijst en de sociale dienstverlening aan gezinnen afneemt. Van cruciaal belang in dit verband is dat wordt uitgegaan van de vrijheid van huishoudens om passende manieren te vinden om aan de veranderende behoeften van gezinnen te voldoen.

3.   Ontwikkeling van de dienstverlening bij mensen thuis om beroeps- en gezinsleven met elkaar te kunnen combineren

3.1

Huishoudens hebben allerlei taken: de woning schoonhouden, de was doen, maaltijden bereiden, kinderen, bejaarde ouders of zieken verzorgen, enz. Vaak moeten vrouwen parttime werken om deze taken te verrichten. Dat gaat ten koste van het vak waarvoor ze zijn opgeleid. Ook hebben ze hierdoor minder tijd voor opleiding.

3.2

Er bestaat evenwel een zekere terughoudendheid om gezinsondersteunende dienstverleners in te schakelen. Redenen hiervoor zijn dat men er moeite mee heeft om onbekenden over de vloer te krijgen, en vooral dat deze diensten te duur zijn.

3.3

Het zijn nog steeds vaak vrouwen die deze diensten aan gezinnen verlenen. Het werk wordt slecht betaald en dikwijls zwart verricht, in precaire arbeidsomstandigheden, met name door immigranten, van wie sommigen illegaal werken. Doordat werk in de schoonmaaksector, in de zorg en met kinderen veelal door vrouwen wordt gedaan, worden diepgewortelde genderstereotypes die voor sommige mannen als een barrière fungeren, alleen maar versterkt. Dit resulteert in ongelijkheid tussen vrouwen en mannen en leidt ertoe dat inspanningen om het aanhoudende loonverschil tussen vrouwen en mannen te overbruggen, verder worden ondermijnd. Bovendien wordt hierdoor het beeld versterkt dat vrouwenwerk tweederangs zou zijn.

3.4

Huishoudelijk personeel werkt van oudsher bij de werkgever thuis in de privéwoning (domus). Personen die in deze sector werken, worden door de Internationale Arbeidsorganisatie in het Frans dan ook travailleurs domestiques genoemd, maar in sommige lidstaten kleeft er aan deze term (vgl. „huisbedienden”) een negatieve bijklank. Er bestaan allerlei termen om dit werk aan te duiden (6): gezinshulp, persoonsgebonden diensten, thuishulp, verzorgsters, nanny's, werksters, huishoudsters, enz. Daardoor is het niet gemakkelijk om statistieken op te maken.

3.5

Volgens schattingen van de IAO zijn er in de EU ca. 5 miljoen huishoudelijk werkers, maar waarschijnlijk zijn het er meer, want alleen al in Frankrijk, waar het door fiscale steunmaatregelen mogelijk is geworden om zwartwerk wit te maken zodat de banen konden worden geteld, zijn er momenteel ca. 2 miljoen. Dit werk wordt meestal uitgevoerd aan de hand van rechtstreekse werkafspraken tussen huishoudelijk werkers en gezinnen (60-70 % van deze sector), zonder tussenkomst van derden.

4.   Factoren die de ontwikkeling van de sector in de weg staan

4.1   Gebrek aan waardering

4.1.1

Wat de banen in kwestie betreft, vooral als het op schoonmaken aankomt, wordt nog altijd gedacht dat er geen speciale kennis en vaardigheden voor nodig zijn. Ze worden ook beschouwd als een tijdelijke betrekking (zoals au pair), en niet als een loopbaankeuze.

4.1.2

In de meeste gevallen vragen gezinnen niet naar een diploma of certificaat, terwijl ze wel hun kinderen, hun bejaarde ouders en hun huissleutels toevertrouwen aan personen van wie men niet weet of ze hun vertrouwen waard zijn. Om in andermans huis te kunnen werken en zich aan de wensen van een gezin aan te passen, zijn er psychologische en technische vaardigheden nodig, die onderschat worden en niet altijd goed zijn omschreven.

4.1.3

Omdat de samenleving dit werk neerbuigend bekijkt, worden er vaak vrouwelijke immigranten voor ingeschakeld. Zij laten hun kinderen en bejaarde ouders in eigen land achter om voor kinderen en bejaarden in rijke landen te gaan zorgen. En dat terwijl de EU gebukt gaat onder grote werkloosheid. Deze arbeidskrachten hebben vaak een negatief zelfbeeld. Ze hebben niet gekozen voor het werk dat ze doen en dat als weinig verheffend geldt. Vrouwelijke immigranten zijn tegenwoordig vaak overgekwalificeerd, maar worden naar een sector gesluisd die weliswaar als een van de weinige kans op werk biedt, maar die hun arbeidsrechten veelal niet garandeert of respecteert. Deze verspilling van talent is zeer verontrustend, niet alleen voor vrouwelijke immigranten zelf, maar ook voor de samenleving waarin zij werken.

4.2   Slecht betaald werk, precaire omstandigheden en weinig bescherming

4.2.1

In deze sector werken zowel ongeschoolde als overgekwalificeerde arbeidskrachten, die door particulieren worden ingeschakeld en laag betaald worden, bij gebrek aan fiscale steunmaatregelen van de lidstaten.

4.2.2

Het biedt soms weinig zekerheid om een gezin als werkgever te hebben, want de omstandigheden in het gezin kunnen veranderen. Ook hebben gezinnen vaak maar voor een paar uur per week huishoudelijke hulp nodig. Om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen, moeten de dienstverleners dan bij tal van verschillende werkgevers opdraven en steeds op zoek gaan naar nieuwe werkgevers ter vervanging van degenen die hun diensten niet meer nodig hebben.

4.2.3

Werk bij particulieren thuis viel tot voor kort buiten het toepassingsgebied van de internationale arbeidsverdragen van de IAO. Hierin is verandering gekomen met het in 2012 goedgekeurde verdrag nr. 189, maar dat is pas door twee EU-lidstaten geratificeerd (7).

4.2.4

Omdat huishoudelijk werkers overal verspreid in particuliere woningen werken, is het moeilijk om ze te verenigen in een vakbond. Veelal zijn ze er zelfs niet eens in geïnteresseerd. Met hun vragen en belangen zou echter meer rekening kunnen worden gehouden als ze ondersteund en verdedigd werden door sterke en representatieve vakbonden. Ze kunnen maar moeilijk opkomen voor hun rechten, omdat ze alleen staan tegenover de gezinnen die hun werk geven. Nog moeilijker wordt het als ze de taal niet kennen, het slachtoffer zijn van mensenhandel en geen toegang tot hun papieren hebben.

4.2.5

Er zijn in de EU-lidstaten steeds meer voorbeelden van plannen om deze sector te structureren. In deze plannen wordt in verschillend tempo en op verschillende terreinen werk gemaakt van de bevordering en ontwikkeling van een aparte bedrijfstak, waarbij er onderhandeld wordt over collectieve arbeidsovereenkomsten die specifiek op gezinsondersteunende dienstverlening zijn afgestemd. Bij het onderhandelen of heronderhandelen van collectieve overeenkomsten moet er wel op worden gelet dat de complexiteit van de vereiste vaardigheden en de menselijke verhoudingen in aanmerking worden genomen.

4.2.6

Bij maatregelen die bedoeld zijn om de sector persoonlijke dienstverlening professioneler te maken, moet er rekening mee worden gehouden dat er in deze sector verschillende types werkgever zijn (bemiddelende bureaus of individuen), om verwarring over rechtspositie of aansprakelijkheden te voorkomen.

4.2.7

In de sector huishoudelijk werk zijn ook mensenhandelaren actief, en gevallen van moderne slavernij hebben tot rechtszaken geleid. Vrouwelijke immigranten lopen het gevaar op seksuele en arbeidsuitbuiting. Dit komt het imago van de sector allesbehalve ten goede.

5.   Het creëren van fatsoenlijke banen en kwaliteitsdiensten

5.1   Kostengerelateerde maatregelen: bestrijding van zwartwerk, invoering van diverse financieringsmogelijkheden

5.1.1

Om aan de huidige situatie (veel zwartwerk, vele verschillende werkgevers) een einde te maken en echte banen te scheppen waarbij net als bij andere beroepen waarde wordt toegekend aan de vereiste vaardigheden, is het zaak dat deze diensten een betere erkenning en meer waardering krijgen, met onder meer correcte lonen. Ze moeten wel voor iedereen toegankelijk blijven. Deze voorwaarden kunnen alleen worden vervuld via het bundelen van verschillende financieringsbronnen: fiscale steunmaatregelen, gedeeltelijk gefinancierde cheques (zoals reeds het geval is bij restaurantcheques), socialezekerheidsuitkeringen en gebruikersbijdragen. Fiscale steunmaatregelen voor particulieren hebben bij de renovatie van woningen in Zweden hun nut bewezen doordat er in de bouw banen mee zijn gecreëerd. In Frankrijk is huishoudelijk werk uit de schaduweconomie gehaald toen er fiscale steunmaatregelen zijn getroffen. Daarnaast is er een dienstencheque ingevoerd waardoor de administratieve formaliteiten konden worden vereenvoudigd. De komst van internet vormde vervolgens een welkome aanvulling, omdat papieren formulieren niet langer nodig zijn.

5.1.2

Om het werk in deze sector te professionaliseren en kwaliteitsdiensten te kunnen aanbieden, is een samengaan vereist van publieke financiering (fiscale steunmaatregelen), sociale financiering (gezinstoeslagen, steun van bedrijven, ziekenfondsen en zorgverzekeraars, ondernemingsraden, enz.) en particuliere financiering (particulieren die betalen voor de dienstverlening). In het kader van de plannen voor gelijke behandeling van vrouwen en mannen en de maatregelen om werk en gezinsleven beter op elkaar te laten aansluiten, kunnen bedrijven gezinsondersteunende dienstverlening aan hun werknemers helpen bekostigen. Sommige bedrijven doen dit al. De Europese Commissie zou er goed aan doen om deze beproefde methoden in kaart te brengen en er ruchtbaarheid aan te geven, bijv. teneinde te bevorderen dat er een systeem van vooraf betaalde cheques in het leven wordt geroepen dat in alle lidstaten kan worden ingevoerd.

5.2

Bestrijding van arbeidsonzekerheid: nieuwe bedrijven oprichten, ontwikkeling van sociaal overleg in de sector, met inachtneming van de specifieke kenmerken en culturele praktijken van de lidstaten

5.2.1

Er is sprake van toenemende behoeften van gezinnen om huishoudelijk werkers in te schakelen. Tegen deze achtergrond moet de vrijheid om te kiezen tussen de verschillende vormen van dienstverlening die er in de lidstaten bestaan, alsook de aanvullende aard van deze diensten, geconsolideerd en verankerd worden, teneinde een nieuw model te creëren waarmee sociale innovatie in Europa kan worden bevorderd.

De arbeidsonzekerheid in de sector kan alleen worden aangepakt door de nadruk te leggen op twee kernzaken: ten eerste de noodzaak om het werk te professionaliseren teneinde de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren en daadwerkelijke professionele ontwikkeling van huishoudelijk personeel te verzekeren (zie 5.3); en ten tweede de noodzaak om de sociale dialoog in de sector officieel te erkennen, want dit is een zeer belangrijke manier om het welzijn van en fatsoenlijk werk voor zowel huishoudelijk personeel als gezinnen te garanderen, ongeacht de vorm die deze dienstverlening aanneemt. In dit verband moeten gezinnen worden geholpen om professionele, witwerkende dienstverleners in te schakelen (zie 5.1), waarbij ze zelf moeten kunnen kiezen hoe de dienstverlening wordt vormgegeven.

Gezinsondersteunende dienstverlening waarbij het gaat om de zorg voor kinderen, ouderen of gezinsleden met een ernstige handicap of het vergemakkelijken van het combineren van werk en gezin heeft een geheel eigen karakter, in die zin dat hierbij rechtstreeks de intimiteit en privacy van huishoudens in het geding zijn. Genoemde vormen van zorg kunnen dan ook niet aan de eerste de beste onbekende worden overgelaten. Het is daarom absoluut zaak om voor een sectorspecifieke sociale dialoog te zorgen, overeenkomstig de waarden van de Europese Unie en met inachtneming van de culturele kenmerken van de lidstaten.

5.2.2

De ontwikkeling van de sector vereist bovendien dat er bedrijven (in de vorm van samenwerkingsverbanden, verenigingen of vennootschappen) worden opgericht die als intermediair fungeren tussen degene die een dienst nodig heeft en degene die gekwalificeerd is om de dienst te verlenen. Het bedrijf neemt de taak op zich om klanten te zoeken en de werknemer een werkrooster aan te bieden. Met één enkele arbeidsovereenkomst kan de sociale bescherming van de werknemers aldus worden verbeterd en kunnen ze financieel worden vergoed voor de reistijd tussen de woningen van de klanten. Tevens kunnen ze dan verlof opnemen en cursussen volgen. Als intermediair gaat het bedrijf de verbintenis aan met de klant: het moet garanderen dat er competente, eerlijke en discrete werknemers worden gestuurd die voor hun taak berekend zijn, en dat de dienst wordt geleverd, ook al is de gebruikelijke hulp met ziekteverlof of vakantie. De klant vertrouwt zijn woning of zijn gezinsleden niet langer toe aan een persoon, maar aan het bedrijf.

5.2.3

Door de oprichting van bedrijven kunnen de arbeidskrachten normale werknemers worden. Dit soort bedrijven bestaat al. De Europese Commissie zou er goed aan doen om de verschillende modellen ter zake in kaart te brengen en er ruchtbaarheid aan te geven, en om ze te analyseren vanuit de invalshoek van de dienstverlening aan de klant en de sociale omstandigheden van de werknemers.

5.2.4

Nemen de klanten liever zelf de verantwoordelijkheden van de werkgever op zich zodat ze zelf kunnen kiezen wie er bij hen over de vloer komt, dan moeten de desbetreffende gezinnen wel terdege worden ingelicht zodat ze goed weten aan welke regels ze zich als werkgever hebben te houden. De lidstaten moeten er daarbij wel voor zorgen dat deze regels redelijk zijn, en dat het voor een gemiddeld gezin haalbaar is om deze na te leven.

5.3   Hervormingen in de sector

5.3.1

In Zweden is er in 2007 voor huishoudelijke dienstverlening een belastingaftrekregeling ingevoerd. Met dit belastingkrediet (tax credit) is de aankoop van huishoudelijke diensten aanmerkelijk goedkoper geworden, want er is een korting van 50 % ingevoerd: de helft van de dienst komt voor rekening van de klant, en de andere helft krijgt de onderneming via de fiscus.

5.3.2

Vroeger was het lastig om voor huishoudelijke dienstverlening „wit” te betalen. Met dit belastingkrediet zijn en worden nog steeds nieuwe bedrijven en banen gecreëerd, zo blijkt nu, zeven jaar later. Vooral mensen die voorheen geen werk hadden, plukken hier de vruchten van.

5.3.3

Voorheen werd er in deze sector vooral zwart gewerkt, maar met de belastinghervorming is het tij ten goede gekeerd. De belastingvermindering komt niet alleen de sector en de klanten, maar de gehele samenleving ten goede.

5.3.4

In 2013 telde deze sector meer dan een half miljard euro aan omzet en ruim 16  000 arbeidsplaatsen. De laatste jaren is er voortdurend sprake van groei. Tussen 2012 en 2013 is de werkgelegenheid in de huishoudelijke dienstverlening met 16 % toegenomen.

5.3.5

De meeste bedrijven worden opgericht door vrouwen, en vaak door vrouwelijke immigranten. Ruim een derde van de afnemers van deze diensten is 65-plusser (twee derde is vrouw). Door de bank genomen zijn 62 % van de klanten vrouwen, uit alle inkomensgroepen, maar hoofdzakelijk uit de middenklasse. De diensten worden het meest gebruikt door gezinnen. Twee van de drie werknemers in de huishoudelijke dienstverlening waren voorheen werkloos of werkten zwart. Vier van de vijf zijn vrouwen, en 40 % van de werknemers is buiten Zweden geboren.

5.3.6

De belangrijkste werkgevers- en werknemersorganisaties uit de dienstensector sluiten samen cao's voor bedrijven die huishoudelijke diensten aanbieden. In de cao's worden zaken geregeld als lonen, werktijden, betaald verlof, opleiding, sociale zekerheid, enz.

5.3.7

De hervorming heeft ertoe geleid dat de werkgelegenheid is gestegen, de werkloosheid is afgenomen, het ziekteverzuim is verminderd en de belastinginkomsten zijn toegenomen, waardoor het systeem zich financieel vrijwel zelf kan bedruipen.

5.4   Bevordering van professionalisering

5.4.1

Naast de taken die technische kennis vereisen (hygiënevoorschriften, werkwijze van apparaten, gebruik van producten, de manier waarop je een kind wast of een volwassene helpt om op te staan, enz.) zijn er ook relationele vaardigheden vereist: de betrokkenen moeten vertrouwen wekken, discreet zijn, zelfstandig kunnen werken en zich aan iedere klant kunnen aanpassen. Op basis van de hiërarchie in competenties moeten verschillende loongroepen kunnen worden vastgesteld, naargelang van het feit of de dienstverlener zich alleen maar om het huis of ook om kinderen/ouderen hoeft te bekommeren, of de klant aanwezig of afwezig is, en of de klant zelfstandig is dan wel lichamelijk of geestelijk afhankelijk.

5.4.2

Paradoxaal genoeg hebben deze taken bij sommige mensen weinig aanzien, terwijl het werk dankbaarder is dan veel ander werk. Als je een woning schoonmaakt, mensen helpt en een band met kinderen opbouwt, dan kun je eer van je werk hebben. De overheid zou enerzijds, in samenwerking met vakbonden en werkgeversorganisaties, de diensten kunnen professionaliseren en voor betere opleidingen en een betere certificering van de opgedane vaardigheden kunnen zorgen, en anderzijds kunnen werken aan structuren om gezinsondersteunende diensten te bundelen en te organiseren.

5.4.3

Om het imago van het werk te veranderen, moeten de taken vanuit technisch en relationeel oogpunt benoemd en beoordeeld worden, waarbij ze moeten worden afgezet tegen soortgelijke taken in andere branches. Er moeten diploma's, certificaten en opleidingen komen. Aan de opgedane ervaring dient waarde te worden toegekend. Er bestaat op dit vlak al het een en ander.

5.4.4

Voorts zou het gemakkelijker moeten worden om promotie te maken en andere verantwoordelijkheden op zich te nemen, of om van beroep of zelfs van sector te veranderen. Dit is vooral belangrijk voor overgekwalificeerde vrouwelijke immigranten die in de richting van gezinsondersteunende dienstverlening worden geleid. Er moet immers worden voorkomen dat hun talenten verspild worden.

5.4.5

Er moeten maatregelen worden getroffen om mensenhandel in verband met gezinsondersteunende dienstverlening uit te bannen, aangezien het hierbij om een duidelijke schending van de mensenrechten gaat.

5.4.6

Bij vakbonden zijn huishoudelijk werkers er vaak bekaaid afgekomen. De situatie is ook moeilijk, omdat vakbonden niet kunnen zien wat er zich achter de voordeuren van particuliere woningen afspeelt en omdat huishoudelijk werkers zo onzichtbaar en verspreid zijn. De aansluiting van huishoudelijk werkers bij vakbonden kan helpen om de professionalisering van de sector gezinsondersteunende dienstverlening van de grond te krijgen. Deze professionalisering is een voorwaarde voor gelijke behandeling van vrouwen en mannen op beroepsgebied.

Brussel, 16 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 44 van 15.2.2013, blz. 16-22.

(2)  PB C 21 van 21.1.2011, blz. 39.

(3)  PB C 177 van 11.6.2014, blz. 9.

(4)  PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21-27.

(5)  Europese Commissie, Werkdocument van de diensten van de Commissie over de benutting van het werkgelegenheidspotentieel van de persoonlijke en huishoudelijke dienstverlening (SWD(2012) 95 van 18.4.2012, blz. 14).

(6)  Vroeger woonden huisbedienden bij hun werkgever in. Dit bestaat nog bij sommige rijke families of bij ambassadeurs, maar tegenwoordig werkt huishoudelijk personeel meestal maar een paar uur per week voor iedere werkgever of klant.

(7)  Italië heeft verdrag 189 in januari 2013 geratificeerd en Duitsland in september 2013. De Europese Raad heeft de lidstaten in januari 2014 toegestaan om het verdrag te ratificeren.


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/23


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Impact van zakelijke diensten in het bedrijfsleven

(initiatiefadvies)

(2015/C 012/04)

Rapporteur:

de heer van Iersel

Corapporteur:

de heer Leo

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 22 januari 2014 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over de

Impact van zakelijke diensten in het bedrijfsleven

De adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 september 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 16 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 100 stemmen vóór en geen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Gezien het nauwe verband tussen diensten en de productiesector en de impact daarvan op duurzame groei en werkgelegenheid in Europa dringt het EESC er bij de Commissie op aan om in haar volgende mandaat zakelijke diensten tot een prioriteit te maken. Dit is des te noodzakelijker gezien het nieuwe productiemodel, dat sommigen „de vierde industriële revolutie” noemen.

1.2

Concrete EU-initiatieven zijn vereist op alle gebieden die verband houden met de digitale revolutie en met de daaruit voortvloeiende veranderingen voor de economie en de samenleving. Een groter besef hiervan, zowel bij overheden als in de samenleving, is een eerste vereiste.

1.3

Zakelijke diensten moeten deel uitmaken van een actief industriebeleid en aan bod komen in de tussentijdse herziening van de Europa 2020-strategie in 2015. Volgens het EESC onderschatten de Commissie en de Raad tot nu toe het belang hiervan.

1.4

De helft van de DG's van de Commissie hebben op enige manier met diensten te maken, maar er is geen systematische, laat staan strategische benadering. Een duidelijk beleid of zichtbare contactpersoon ontbreekt voor dit gebied. Zeer teleurstellend en kortzichtig was ook het besluit van de Raad om, op voorstel van de Commissie, het budget voor de Connecting Europe Facility in het meerjarig financieel kader te reduceren van 9 miljard euro naar 1,2 miljard euro.

1.5

De EU moet nu beslissen of ze het voortouw wil nemen en aan nieuwe duurzame groei en nieuwe banen wil bijdragen of de tweede viool wil spelen.

1.6

Daarom is het EESC zeer verheugd over het initiatief van vorig jaar van de Commissie om in een groep op hoog niveau (GHN) een grondig debat over zakelijke diensten te lanceren (1). Dit moet volgens het EESC snel gevolgd worden door:

een grondige analyse,

doeltreffende coördinatie tussen de Commissie en de betrokken diensten, en

een Europese agenda (zie par. 1.15)

1.7

De snel groeiende zakelijke dienstverlening is in de productiesector al dominant. Een brede en groeiende reeks bedrijven, zowel in de productie als dienstverlening, is nu bezig met de opzet en uitvoering van nieuwe generaties zakelijke diensten. Nieuwe technologie maakt de diensten nog belangrijker voor de productiesector.

1.8

Voorts staan het internet van de dingen en het internet van de diensten in Europa op dit moment bekend als de vierde industriële revolutie, het begin van een nieuw tijdperk, na dat van de automatisering.

1.9

Een omwenteling vloeit voort uit de verticale en horizontale samenwerking van machine en internet, van machine en mens, en machine en machine, in de waardeketen en in real time. Eilanden van automatisering worden verbonden in ontelbare netwerken en variaties. Software en netwerken zullen intelligente producten, digitale diensten en klanten verbinden met de nieuwe innovatieve 'producten' van de toekomst.

1.10

Deze ontwikkeling staat wijd en zijd ter discussie. Een baanbrekende economische en politieke aanpak is het Duitse project Industry 4.0, met ruime aandacht voor zowel de zakelijke dienstverlening als de bredere economische context, die een fundamentele wijziging ondergaat. Samen met soortgelijke initiatieven zou dit een bouwsteen moeten zijn voor de agenda van de industrie en een brede reeks publieke en particuliere stakeholders. Op digitale markten genoten initiatiefnemers in het verleden grote concurrentievoordelen.

1.11

Wereldwijd vergelijkbare strategische initiatieven staan op stapel in de VS, China en Korea. Het Pentagon plant een investeringsprogramma. Datagiganten als Google, Amazon, Apple en Yahoo hebben van nature marktvoordelen.

1.12

De menselijke factor is doorslaggevend. Nieuwe waardeketens en bedrijfsmodellen leveren nieuwe allianties en betrekkingen tussen bedrijven op; dit heeft enorme gevolgen voor de arbeidsorganisatie. Voorts worden er forse verschuivingen op de arbeidsmarkt verwacht. Nieuwe vormen van arbeidsorganisatie, -regelingen en aanpassing van vaardigheden zijn in de industrie vanwege de zich snel ontwikkelende digitale technologie schering en inslag, met name in de sectoren voor zakelijke dienstverlening. Deze veranderingen moeten nauwlettend gevolgd worden. Specifiek beleid, op basis van degelijk onderzoek, moet zich richten op de bevordering van gunstige voorwaarden en de beteugeling van negatieve gevolgen.

1.13

In veel sectoren van zakelijke dienstverlening is de sociale dialoog onbekend, wat de kwaliteit van de werkgelegenheid aldaar kan ondermijnen. Een degelijk kader voor de sociale dialoog en actieve deelname, ook met het oog op innovatieve educatie en opleidingsmogelijkheden, op bedrijfs-, nationaal en EU-niveau, is geboden, aangezien de snel veranderende zakelijke dienstverlening vaak met forse herstructureringen gepaard gaat.

1.14

Grensoverschrijdende en EU-erkenning van kwalificaties en vaardigheden zullen arbeidsmobiliteit en kennis bevorderen. Dit leidt ook tot meer Europese opties voor de zeer vele kleine en micro-ondernemingen op dit gebied.

1.15

Het EESC staat grotendeels achter de aanbevelingen van de GHN van de EU en de vijf werkgroepen van 2013. Zakelijke dienstverlening is van enorm belang om de productiesector in 2020 een aandeel van 20 % in het bnp te bezorgen, alsook voor de vierde industriële revolutie. Daarom moet er een Europese agenda of routekaart voor deze sector komen. Volgens het EESC zouden dit de prioriteiten moeten zijn:

A.

Kennis en beleidsondersteuning:

kweken van meer besef en bevordering van het debat;

omschrijven en indelen van zakelijke diensten;

relevante en betrouwbare statistieken leveren over zakelijke diensten en de ontwikkeling ervan.

B.

Beleidsgebieden:

versterking van de integratie, tegengaan van versnippering van de interne markt en opheffing van belemmeringen voor handel in de EU;

steun voor een regelgevingskader en Europese platformen voor normen;

versterking van de interne markt voor de telecomsector;

bevordering van investeringen in de infrastructuur die vereist is voor een veilige digitale markt voor communicatie, samenwerking en uitwisseling van digitale goederen en diensten;

bescherming van data en intellectuele-eigendomsrechten;

terugdringen van wettelijke en regelgevende belemmeringen voor de internationale handel in zakelijke diensten.

C.

Specifieke onderwerpen:

de impact van Big Data — de sterke toename in omvang, verscheidenheid en snelheid van data — ten gevolge van intensievere netwerken en het intensiever genereren van data;

het uiterst belangrijke verband tussen onderzoek, industrie, diensten en werkgelegenheid;

aanbestedingen;

milieuprestaties en duurzaamheid;

de sociale impact van zakelijke diensten op de samenleving in het algemeen en op de arbeidsmarkt.

D.

Financieel:

financiële middelen.

2.   Inleiding

2.1

In ontwikkelde economieën bedraagt het aandeel van de dienstverlening in de productie en werkgelegenheid ruim 70 %. Het aandeel van de diensten, en de verfijning ervan, neemt wereldwijd toe.

2.2

Zakelijke diensten zijn een belangrijke groeifactor. Volgens de EC bedroeg hun gemiddelde groei tussen 1999 en 2009 2,38 %, terwijl het gemiddelde van alle sectoren in de EU 1,1 % was. In dezelfde periode nam de werkgelegenheid in deze sector met 3,54 % toe, terwijl dat voor alle sectoren van de EU-economie slechts 0,77 % was.

2.3

De groei van de diensteneconomie („tertiarisatie”) ten opzichte van de totale economische activiteit in de EU overtreft die van de productiesector. Deze fase wordt gevolgd door de groei van de quartaire sector, die verband houdt met de toename van informatie- en kennisgebaseerde diensten.

2.4

Dienstverlening is een algemene term. Ze betreft een zeer breed assortiment van economische en sociale activiteiten, van het lage tot het hoogste segment van de arbeidsmarkt. Er komen meer hoog- en laaggekwalificeerde banen bij, terwijl gemiddeld gekwalificeerde banen schaarser worden, hetgeen de middenklasse onder druk zet.

2.5

In de dienstensector worden de volgende types relevante diensten onderscheiden:

externe diensten, gebruikt door de industrie, d.w.z. diensten uit de zakelijke dienstensector. Deze betreffen een hele reeks operationele diensten (industriële reiniging bijv.), professionele diensten (technische diensten bijv.) en andere diensten, inclusief KIS (computerdiensten bijv.);

interne diensten, gebruikt door de industrie, d.w.z. diensten die intern in de industrie worden verricht;

ondersteunende diensten, verleend door de industrie, bestemd voor producten (bijv. de dienst na verkoop);

ingebedde diensten, verleend door de industrie, d.w.z. diensten die ingebed zijn in de producten die de industrie levert (bijv. software).

2.6

Zakelijke dienstverlening is sinds de jaren zeventig flink toegenomen. Deze diensten zijn tegenwoordig goed voor een omzet van 2.000 miljard EUR en bieden 24 miljoen mensen werk. Het gaat om miljoenen meestal kleine en micro-ondernemingen, om nog maar te zwijgen van de interne dienstverlening in grotere ondernemingen. De zakelijke dienstverlening maakt 11,7 % van de gehele Europese economie uit.

2.7

Het beeld is zeer divers, zonder een gemeenschappelijke deler. Een en ander heeft enorme gevolgen voor alle maatschappelijke geledingen en verhoudingen. Zakelijke diensten zijn een katalysator voor verandering en bevorderen de herziening van bedrijfsmodellen. Dit bevordert permanente reorganisatie van publieke en private bedrijven en overheidsinstanties.

2.8

De afgelopen decennia zijn automatisering en ICT sterke aanjagers geweest (2). Ontwikkelingen in afzonderlijke sectoren hebben vaak ook transversale effecten op andere sectoren.

2.9

De traditionele grenzen tussen de productie en diensten zijn aan het vervagen. De ontwikkeling van de productiesector kan niet langer los worden gezien van de diensten, zoals vroeger het geval was. In dit verband moet de EU-doelstelling om het aandeel van de productie te verhogen tot 20 % van het Europese bbp opnieuw worden bezien, gelet op de toegevoegde waarde van zakelijke diensten. Het is meer op zijn plaats om te spreken van een waardeketen met de productie als centrum (3).

2.10

Mondiaal gezien doet Europa het gemiddeld goed, hoewel er gebieden zijn waar de Europese industrie het moeilijk heeft. Stijgende productiviteit en de dynamische invoering van nieuwe technologie hebben misschien een positief effect op bedrijfsverplaatsing. Anderzijds zijn mensen gevoelig voor vernieuwingen en bieden zij latent weerstand tegen innovatie. Deze trend verdient speciale aandacht van de politiek.

3.   Ontwikkeling van verwevenheid tussen zakelijke diensten en het bedrijfsleven

3.1

Zakelijke diensten bevinden zich een zeer dynamische fase. Ten gevolge van de revolutie op internet neemt de impact van diensten op de productie toe, evenals op de totale prestaties van bedrijven. Productielijnen werken nu op software. De rol van arbeid in de productie neemt af.

3.2

Dit staat haaks op de conventionele opvatting en toont aan dat de productiesector en de dienstverlening steeds meer vervlochten raken. Daarom is het onderscheid tussen de twee vaak kunstmatig. Tegenwoordig maken ondernemingen gebruik van input en produceren zij producten en diensten die onderdelen opnemen uit zowel de productie- als de dienstensector. Hierbij is sprake van een wisselwerking.

3.3

Deze conclusie kan ook getrokken worden uit de veranderingen in het bedrijfslandschap. Hoewel diensten hoofdzakelijk ondersteunend zijn, bevorderen zij in hoge mate de fragmentatie van waardeketens. Dit leidt onder andere tot de opsplitsing van grotere ondernemingen en verandert ze van tamelijk logge eenheden in eenheden die gebaseerd zijn op dynamische gecombineerde acties tussen min of meer onafhankelijke, of ten minste herkenbare, onderdelen binnen dezelfde onderneming of daarbuiten (uitbesteding). Als flexibele en aanpasbare tussenschakels steunen diensten deze ontwikkeling.

3.4

Fragmentatie van de waardeketen maakt ook de verschillen tussen sectoren veel kleiner, aangezien de grenzen tussen sectoren vervagen. Er ontstaat een geheel nieuw beeld, bijv. Google dat een auto maakt, in de wetenschap dat 35 % van de investering in een auto software betreft, wat kan oplopen tot 50 % in de technische sector en geavanceerde machinebouw.

3.5

Ondanks een algemeen besef van de impact van diensten op de gehele economie en de werkgelegenheid ontbreken op EU-niveau vreemd genoeg nog steeds grondige analyses, hetgeen onder andere het gevolg is van het volgende:

afgezien van enkele grote ondernemingen bestaat de sector voornamelijk uit legio kleine en micro-ondernemingen, die nauwelijks georganiseerd zijn; de stem van deze sector op EU-niveau is dus heel zwak;

door de dynamiek en voortdurende vernieuwing en inventie is het heel moeilijk om betrouwbare indelingen te maken;

de traditionele, exclusieve aandacht in de EU voor de productiesector staat een eerlijke en onbevangen blik op de enorme impact van ondersteunende diensten in de weg.

3.6

Traditionele statistische indicatoren met duidelijke verschillen tussen productiesector en diensten kunnen de complexe structuur van waardeketens dus niet vastleggen. Het input-/outputperspectief zou onder andere duidelijk moeten maken welk soort diensten in welke omvang aan de productiesector worden verleend en vice versa. Dit vereist in de eerste plaats de ontwikkeling van nieuwe statistische indicatoren.

3.7

Nauwkeuriger en gedetailleerdere statistieken moeten een betere basis bieden voor beleidsdebatten over de ontwikkelingen en over eventuele instrumenten om de output te verbeteren.

3.8

Statistieken kunnen helpen om het debat te richten op onder andere de opheffing van belemmeringen voor grensoverschrijdende handel en mobiliteit ten gevolge van nationale regelgeving, „gold-plating” en speciale nationale rechten die toegekend zijn aan beroepen in de dienstensector, bijv. in verband met kwalificaties. De harmonisatie en grensoverschrijdende erkenning van beroepskwalificaties dienen grensoverschrijdende mobiliteit voor gereguleerde beroepen te vergemakkelijken, wat vooral ook van belang is voor kleine en micro-ondernemingen.

3.9

Uit de totale EU-cijfers zal blijken dat er tussen Europese landen flinke verschillen bestaan. Een sterke dienstensector stimuleert een sterke economie. Infrastructuur, met name breedband, is van groot belang. De infrastructuur moet goed beschermd worden, zowel in verband met de gegevens als de continuïteit van de dienst. Diverse lidstaten moeten op dit gebied een forse inhaalslag maken.

3.10

Productielijnen zijn geconcentreerder dan voorheen. De vervlechting van Europese en opkomende markten hebben tot complexe economische en kennisnetwerken geleid die door diensten worden gestimuleerd. Bedrijfsverplaatsing wordt minder interessant, nu de industrie afhankelijk wordt van de meest gespecialiseerde, kennisintensieve en hoogwaardige diensten.

3.11

Europa geniet nog steeds een comparatief voordeel in de productie van zulke diensten in het hoge segment, voornamelijk vanwege de hoogopgeleide werknemers en het niveau van O&O. Maar Europa moet niet op zijn lauweren gaan rusten. Concurrentievoordelen moeten proactief worden behouden. Dit vereist met name beleid dat voortdurend een hoog niveau van investeringen in O&O en verdere bijscholing van het personeel stimuleert.

3.12

De interactie tussen dienstverleners en cliënten is van eminent belang. Zakelijke diensten bevorderen de productie — van producten en/of secundaire instrumenten — van de cliënt. Geslaagde ontwikkelingen vloeien voort uit goed op elkaar afgestemde vraag en aanbod, gericht op nieuwe 'architectuur'. Verschillende visies en 'talen' worden tot nieuwe oplossingen gecombineerd. In dit proces zijn creatieve maatoplossingen afkomstig van diverse disciplines.

Wat opvalt, is het ontbreken van ondernemingen van gemiddelde omvang. Afgezien van een grote en belangrijke dienstverlener als SAP is Europa in de grote sector van dienstverleners minder aanwezig dan de VS. In sommige geavanceerde technologiesectoren is Europa in vergelijking met de VS vrijwel afwezig. De voorbeelden Google, Apple, Amazon en Microsoft, die het "winner takes all-spel meesterlijk beheersen, tonen aan hoe jammer het is dat Europa op dit gebied niet meedoet.

3.13

Wat betreft problemen die uit de dienstenrichtlijn voortvloeien, moet de interne markt voor zakelijke diensten beter gebruik maken van de kansen voor groei en werk, terwijl tegelijkertijd de eventuele negatieve gevolgen van de liberalisering van de diensten, zoals sociale en loondumping, beteugeld worden.

3.14

In 2011 merkte de Commissie op dat de rol van kennisintensieve zakelijke diensten (KIBS) geëvalueerd moest worden. Een belangrijke conclusie is dat diensten, en KIBS in het bijzonder, een belangrijke en groeiende rol vervullen als input voor het productieproces. De twee zijn in feite onscheidbaar, waarbij de productie steeds meer van de kwaliteit van zulke diensten afhangt.

3.15

De wetenschap en de universiteiten zijn ook zeer betrokken bij innovatieve diensten en bij de interactie met de industrie. Tal van universiteiten zijn plaatsen van veelbelovende start-ups van zakelijke dienstverlening. Dit draagt bij aan de bundeling van wetenschap, innovatieve oplossingen en industrie. Positief gevolg is verder dat betere diensten bijdragen aan de opwaardering van de waardeketen in industrieën waar een land technologische capaciteit heeft en comparatieve voordelen (4). Dit draagt wezenlijk bij aan het belang van de productie in de internationale handel.

3.16

Vanwege het belang van de diensten is er sprake van „verdiensting van de productie”. Vanwege de verstrengeling van productie en diensten verleggen ondernemingen vaak hun aandacht of veranderen zelfs complete activiteitengebieden. Verandering van marketingconcepten is mogelijk dankzij nieuwe diensten, omdat die niet langer gericht zijn op het verkopen van producten, maar op de behoeften van (afzonderlijke) klanten. Een ander voorbeeld is dat de productiesector steeds meer vertrouwt op het ontwikkelen en verlenen van zakelijke diensten als het meest rendabele deel van de activiteit.

3.17

Tegen deze achtergrond is het streven naar een aandeel van de productiesector van 20 % in Europa's bbp in 2020 te vaag. De doelstelling moet eerder zijn: het scheppen van gunstige voorwaarden om de industriële processen te versterken waarbij productie en diensten moderne producten leveren door geavanceerde productieprocessen en productiviteit.

3.18

De nieuwe golf ICT-toepassingen is een zichzelf aandrijvend proces: diensten brengen diensten voort; daarom neemt hun belang voor de economie in het algemeen onevenredig toe. Ze stimuleren productiviteit, alsook transversale effecten in de gehele economie, hetgeen nieuwe combinaties oplevert. Ook zullen zij de globalisering een verdere impuls geven.

3.19

Een ander verschijnsel is dat producten steeds meer met eraan toegevoegde of er zelfs deel van uitmakende diensten worden verkocht, wat ook tot nieuwe allianties en combinaties leidt.

4.   De vierde industriële revolutie — een grote ommekeer

4.1

Het spectrum en de impact van zakelijke diensten worden veel breder indien zij gerelateerd worden aan de vierde industriële revolutie, die een groter bereik heeft dan zakelijke diensten alleen (5). Deze revolutie volgt op de drie tijdperken van mechanisatie, elektriciteit en IT. Nu gaat het om de invoering van het internet der diensten en dingen.

4.2

Onderdeel van dit proces zijn diverse initiatieven in bedrijfsleven en wetenschap, waarvan de overheid sommige stimuleert, om het productieproces aan te passen en nieuwe producten te ontwikkelen. Baanbrekend initiatief is een routekaart voor de vierde industriële revolutie, een project van de Duitse overheid uit 2012 (6).

4.3

Er zijn momenteel meer van zulke initiatieven, met vergelijkbare aspecten, bijv.:

het Nederlandse initiatief „Smart Industry”, van april 2014;

de „Industry 4.0”-strategieën van de Oostenrijkse regio's;

de concurrentieclusters van de regio Wallonië;

het project „Future of manufacturing”, gesteund door de Britse overheid;

de Fondazione Democenter — Sipe, Emilia Romagna;

de Smart Manufacturing Leadership Coalition — VS; en

de innovatiehub voor cyberfysieke systemen, India (omvat meer dan 4.0).

4.4

De slimme fabriek van de toekomst is zeer geavanceerd en complex, ingebed in gevoelige netwerken, dankzij verder ontwikkelde softwaretoepassingen en systemen. Deze ontwikkeling leidt tot steeds meer individualisering — zowel voor de klant als voor de werknemer — in de levering en het gebruik van slimme, op maat gemaakte producten en onderdelen.

4.5

Het potentieel voor het bedrijfsleven en de economie is enorm. Er moet een impuls worden gegeven aan directe vervulling van de wensen van de klant, flexibiliteit, optimale besluitvorming, doeltreffend gebruik van grondstoffen en potentiële meerwaarde van nieuwe diensten. De ontwikkeling zou ook kunnen aansluiten op de demografische trends in Europa en kan gunstig uitpakken voor het combineren van werk en gezin, terwijl tegelijk het concurrentievermogen in een klimaat met hoge inkomens verbetert.

4.6

In alle industriële sectoren zal het komen tot horizontale en verticale integratie, alsook tot digitale eind-tot-eind-integratie van techniek in de gehele waardeketen. Open toegang en innovatie zullen intensieve netwerken stimuleren.

4.7

Om geen terrein te verliezen aan concurrenten uit niet-EU landen dienen er gemeenschappelijke EU-platformen te komen voor de standaardisering van producten en diensten, inclusief de relevante onderdelen van de waardeketen.

4.8

Dit geldt voor grote zowel als kleine bedrijven. De vooruitzichten voor het mkb zijn rooskleurig. Er zal veel eenvoudiger gebruik gemaakt kunnen worden van diensten en softwaresystemen dan tot nu toe. Er komen nieuwe kansen voor het mkb in de regio, dat ook makkelijker kan integreren in het internationaliseringsproces. Het mkb zal in ieder geval profiteren van interdisciplinaire kennis- en technologie-overdracht.

4.9

Zoals hiervoor beschreven zullen in elke categorie de betrekkingen tussen klant en leverancier veel nauwer worden.

4.10

Bestaande IT-technologie moet aangepast worden aan de specifieke productie-eisen en voortdurend ontwikkeld worden. Onderzoek, technologie en training zijn vereist om methoden te ontwikkelen op het gebied van modellering van automatiseringstechniek en optimalisering van systemen.

4.11

De economie vereist een infrastructuur met adequate voorzieningen voor breedbandinternet, onderwijs- en opleidingsfaciliteiten. In dit verband hamert het EESC nog eens op de behoefte aan een Groei-initiatief, in aanvulling op degelijk begrotingsbeleid (7). De lidstaten zouden moeten profiteren van het huidige herstel en de kans grijpen om investeringen in de nodige infrastructuur te stimuleren, gezien de urgentie in het industriële tijdperk 4.0.

4.12

Industry 4.0 zal Europa een unieke kans bieden om diverse doelstellingen te verwezenlijken met één infrastructuurinvestering. Uitstel zou het Europees concurrentievermogen ondermijnen. Zulke investeringen moeten dus positief gezien worden als onderdeel van de landenspecifieke aanbevelingen in het jaarlijkse Semester.

4.13

De Duitse routekaart schenkt de sociale aspecten van deze nieuwe ontwikkeling de aandacht die ze verdienen. Niet alleen het management en werknemers, maar de gehele samenleving is erbij betrokken. Het gaat om een ingrijpend keerpunt op het gebied van interactie tussen menselijke technologie en de menselijke omgeving. Technologische innovatie moet bekeken worden in de sociaal-culturele context, aangezien culturele en sociale veranderingen in hoge mate doorslaggevend zijn voor innovatie.

4.14

In dezelfde geest winnen opvattingen over decentraal leiderschap en management terrein, evenals de verantwoordelijkheid van werknemers voor hun besluiten. Een en ander vereist radicale wijzigingen.

4.15

Platforms, seminars en werkgroepen, inclusief bedrijven, sociale partners, de wetenschap en de publieke overheden moeten op nationaal en op EU-niveau georganiseerd worden. Zulke platforms en werkgroepen zijn cruciaal voor de uitwerking van de visie en strategieën om de overgang in goede banen te leiden, kansen te grijpen en valkuilen te vermijden. De GHN (zie hierna) is een voorbeeld van een geslaagde stakeholderdialoog.

4.16

De nieuwe digitale industrie en dienstensector heeft behoefte aan een veilig en betrouwbaar digitaal uitwisselingsplatform met duidelijke marktrechten en bescherming van rechten (8). In deze moderne, hybride wereld is een communicatie- en samenwerkingsplatform net zo belangrijk.

5.   Gevolgen voor de samenleving en de arbeidsmarkten  (9)

5.1

Een op diensten en digitalisering gebaseerde samenleving heeft enorme gevolgen voor de arbeidsmarkt en de samenleving als geheel:

De „verdiensting” van de economie leidt tot minder werkgelegenheid in het segment van de middeninkomens. Om deze trend een halt toe te roepen en om te buigen moet het creëren van werk voor het middensegment een uitdrukkelijke doelstelling worden in het beleid voor structurele aanpassing. Hiertoe moet in EU-beleid voor de industrie en de dienstverlening het accent komen te liggen op instrumenten als actief arbeidsmarktbeleid en investeringen in innovatief onderwijs en opleiding. Bekeken moet worden hoe collectieve overeenkomsten in dit verband kunnen helpen.

Op alle niveaus moeten mensen bereid zijn nieuwe vaardigheden te verwerven, wat, gelet op de enorme sociale uitdagingen, des te meer reden is om werk te maken van geactualiseerde onderwijscurricula en levenslang leren. De overgang treft alle generaties, dus ook oudere werknemers moeten de kans krijgen hun vaardigheden permanent aan te passen. Onderzoek naar of evaluatie van de overgang moet professionele vaardigheden en de behoefte aan kwalificaties beter in kaart helpen brengen.

De ontwikkeling wordt hoofdzakelijk bevorderd door (nieuwe) kleine en micro-ondernemingen, terwijl door grote operaties hun werkgelegenheid afneemt. Dit proces blijkt uit de groei van starters en zelfstandigen in Europa. Thans kan iemand in een handomdraai een softwarebedrijf oprichten, gebruikmakend van beschikbare tools om producten snel te ontwikkelen en te testen, de zogenaamde „magere start-up”.

5.2

Zorgwekkend is dat deze ommekeer in de economie, met al zijn gevolgen voor de samenleving en de arbeidsmarkt, nog niet genoeg bestudeerd wordt en niet onderwerp van discussie is buiten het bedrijfsleven en de wetenschap.

5.3

Er zijn dus tal van redenen om de overgang naar geheel nieuwe perspectieven in de economie in de politiek en de samenleving uitvoerig te bespreken, zowel op nationaal als op EU-niveau. Dit proces beïnvloedt het dagelijks leven van vele burgers in regio's en steden wat betreft werk en werkloosheid. Het zal dus ook van invloed zijn op de keuzes van mensen ten aanzien van hun toekomst. De desbetreffende maatschappelijke en culturele aspecten dienen de nodige aandacht te krijgen en er moet rekening mee worden gehouden.

5.4

Het onderzoek naar de snelle veranderingen op de arbeidsmarkt, die nauwkeurig in kaart moeten worden gebracht als basis voor toekomstig onderwijs en toekomstige opleidingen, moet prioriteit krijgen binnen de rubriek „Industrieel leiderschap” in Horizon 2020.

5.5

Veel banen staan op het spel, en als dit proces niet goed wordt aangepakt zullen er sociale en politieke gevolgen zijn. De EU en de lidstaten moeten daarom zorgen voor een politiek en regelgevingsklimaat dat, naast nieuwe en noodzakelijke technologie, verbetering van woon- en werkomstandigheden garandeert en polarisatie tussen lage- en hoge-inkomensgroepen vermijdt.

5.6

De ontwikkelingen variëren van land tot land. Traditionele programma's moeten worden herzien en curricula moeten worden aangepast. Bedrijven zijn hier al mee bezig. De relatie tussen onderwijs en bedrijven verandert om de veranderingen in de industrie bij te houden. Werknemers moeten bereid zijn om andere, en in het algemeen, meer gespecialiseerde vaardigheden te leren. Zij moeten de kans krijgen zich aan te passen aan de snelle veranderingen in de vraag naar vaardigheden.

5.7

Deze ontwikkeling behelst zeker niet een eenzijdige nadruk op technische bekwaamheden. Intellectuele en sociale vaardigheden blijven even belangrijk. Zij blijven nodig om gelijke tred te houden met alle ontwikkelingen in de samenleving en gezien de behoefte aan sociale innovatie, die gelijk opgaat met ingrijpende wijzigingen in de economie.

5.8

In dit algemene perspectief moeten sociale dialogen op bedrijfs-, sector-, nationaal en EU-niveau zorgen voor debatten over de ontwikkelingen en randvoorwaarden in de EU en de lidstaten, en over manieren en middelen om de werknemers goed voor te bereiden.

6.   Groep op hoog niveau voor zakelijke dienstverlening — een eerste stap

6.1

De gevolgen van de intensievere zakelijke dienstverlening zijn op EU-niveau en in het EU-beleid te lang verwaarloosd. De verwachte omwenteling maakt het des te noodzakelijker om hierin verbetering te scheppen. Daarom is het EESC, als eerste stap, zeer verheugd over het verslag van de GHN over zakelijke diensten in 2013.

6.2

Hoewel de Commissie betrokken is bij processen in verband met de brede gevolgen van zakelijke diensten, met name via de Digitale agenda en onderzoeks- en innovatieprojecten, schort het aan een overkoepelend beeld.

6.3

Zakelijke diensten verdienen een prominente plaats in een toekomstgericht industriebeleid. Het verslag van de GHN moet leiden tot een volledig beeld van de ontwikkelingen en moet de gewenste stappen in de EU schetsen.

6.4

De GHN brengt veel zakelijke diensten in kaart, variërend van professionele en technische diensten tot diensten voor operationele ondersteuning.

6.5

Met name komt naar voren dat zakelijke diensten tot nu toe veel te weinig aandacht kregen in de voorbereiding van de Commissie van nieuw beleid, alsook in de politieke debatten in de Raad Concurrentievermogen.

6.6

Naast de GHN hebben vijf werkgroepen verslagen opgesteld over: (1) de interne markt, (ii) innovatie, (iii) vaardigheden, (iv) normen en (v) handel. Deze bevatten tal van analytische en uitgebreide opmerkingen over de huidige processen op de besproken gebieden en over de gewenste aanpak voor het EU-beleid en acties.

6.7

Tal van opmerkingen en voorstellen in de verslagen benadrukken de behoefte aan grondige EU-analyses, naast verbeterde en gerichte politieke sturing voor het mkb, hetgeen het EESC al jaren bepleit, net als vele deskundigen. Uit de eminente rol van micro- en kleine bedrijven, alsook uit de exponentiële stijging van dit type onderneming in de huidige industriële cyclus, blijkt eens te meer de urgentie van betere regelgeving, betere voorwaarden voor innovatiepartnerschappen en de toegang tot financiering.

6.8

Naast de traditionele barrières voor diensten, in vergelijking met die voor de productie, toont analyse aan dat de voortdurende versnippering van de interne markt voor goederen opmerkelijk genoeg ook nadelig uitpakt voor de grensoverschrijdende ontwikkeling en bevordering van zakelijke diensten. Europa is nog ver verwijderd van een geslaagde interne markt voor diensten.

6.9

De vele voorstellen ter verbetering van het klimaat voor zakelijke diensten benadrukken het grote belang van deze diensten voor het verband tussen productie en diensten, en dus voor het perspectief voor het versterken van de productiesector in Europa.

6.10

Derhalve is het werk van de GHN en de werkgroepen volgens het EESC een zeer nuttig uitgangspunt voor de uitvoering van een gedetailleerdere analyse en voor het formuleren van voorstellen door de Commissie.

Brussel, 16 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  De GHN voor zakelijke dienstverlening, in het leven geroepen door DG Ondernemingen en Markt, maakte in april 2014 zijn conclusies bekend. Tegelijk hiermee richtten vijf werkgroepen zich op specifieke gebieden:

(2)  Zie met name EESC-advies TEN/549, „De toekomst van internetgovernance vormgeven”, juli 2014 (Nog niet gepubliceerd in het PB).

(3)  Institut der Deutschen Wirtschaft, Keulen, 2013

(4)  OESO, Trade Policy Papers nr. 148, „The role of services for competitiveness in manufacturing,” 2013

(5)  De verstrekkende gevolgen van 4.0 moeten apart en uitgebreider in toekomstige adviezen aan de orde komen.

(6)  „Recommendations for implementing the strategic industry initiative 4.0”, april 2013

(7)  Zie het EESC-advies „Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel — Actualisering van de mededeling van de Commissie over het industriebeleid”, juli 2013, met name par. 1.2. PB C 327, 12.11.13, blz. 82.

(8)  Zie in dit verband het EESC-advies TEN/550 „Cyberaanvallen in de EU”, juli 2014 (Nog niet gepubliceerd in het PB)

(9)  Zie ook het EESC-advies TEN/548, „Digitale samenleving: toegang, onderwijs, opleiding, werkgelegenheid, instrumenten voor gelijke kansen”, juli 2014 (Nog niet gepubliceerd in het PB)


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/33


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie over het Europees burgerinitiatief „Water en sanitaire voorzieningen zijn een mensenrecht! Water is een publiek goed, geen handelswaar!”

(COM(2014) 177 final)

(initiatiefadvies)

(2015/C 012/05)

Rapporteur:

An LE NOUAIL MARLIÈRE

De Commissie heeft op 11 september 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Europese Commissie over het Europees burgerinitiatief „Water en sanitaire voorzieningen zijn een mensenrecht. Water is een publiek goed, geen handelswaar!”

COM(2014) 177 final.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 juli 2014 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 151 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

In haar reactie op het eerste succesvolle Europese burgerinitiatief „Water en sanitaire voorzieningen zijn een mensenrecht! Water is een publiek goed, geen handelswaar!” bevestigt de Commissie het belang van het recht van de mens op water en sanitatie, en van water als een publiek goed van cruciale waarde, en herhaalt zij dat „water geen koopwaar is”.

1.2

Eerst en vooral valt toe te juichen dat de steun van de burgers voor dit Europees burgerinitiatief en de erkenning van de Commissie van de specificiteit en het belang van aan water gerelateerde diensten om te voldoen aan de basisbehoeften van de bevolking, ertoe hebben geleid dat watervoorzieningsdiensten uitgesloten zijn van de richtlijn betreffende concessieopdrachten.

1.3

Meer algemeen is het EESC ermee ingenomen dat de Commissie zich ertoe verbindt te handelen in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag die stellen dat de EU zich neutraal moet opstellen ten aanzien van nationale besluiten over het eigendomsrecht voor waterbedrijven. In dit verband is het ervan overtuigd dat geen enkel besluit en geen enkele aan EU-optreden gerelateerde actie de vrijheid van de lidstaten om de voorziening van waterdiensten te organiseren, mogen beperken.

1.4

Het verzoekt de Commissie dan ook concrete initiatieven te nemen om de duurzame naleving van deze verbintenis op alle EU-beleidsterreinen te verzekeren, zowel ten aanzien van de EU-lidstaten die steun genieten van het Europees Stabiliteitsmechanisme als in het kader van de lopende handelsbesprekingen (bijv. m.b.t. het trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen en/of de handel in diensten), en daarbij waterdiensten expliciet van de eerder vermelde handelsbesprekingen uit te sluiten.

1.5

Het EESC neemt nota van een aantal positieve aspecten van het antwoord van de Europese Commissie:

de erkenning dat lokale overheden, die het dichtst bij de burgers staan, over het algemeen verantwoordelijk zijn voor de levering van waterdiensten;

de verbintenis om universele toegang tot water en sanitatie te bevorderen in haar ontwikkelingsbeleid via partnerschappen zonder winstoogmerk;

de bevordering van publiek-private partnerschappen, die moeten worden erkend als een doeltreffend instrument om de prestaties van openbare overheden en waterdiensten niet alleen in het kader van internationale ontwikkeling maar ook binnen de EU te verbeteren.

1.6

Nutsbedrijven voor drinkwater zijn van nature monopolies gezien de daarvoor vereiste enorme kapitaalinvesteringen en de hoge transportkosten, zoals recentelijk nog is aangetoond in een verslag van het Europees Milieuagentschap (Europees Milieuagentschap, 2003, Assessment of cost recovery through water pricing (Evaluatie van de kostendekking via de prijsstelling voor water), Luxemburg, blz. 28). Overheden moeten daarom algemene controle kunnen uitoefenen op de kwaliteit en de doeltreffendheid van de diensten die door deze nutsbedrijven worden aangeboden. In dit verband deelt het EESC de mening van de Commissie dat transparantie een sleutelrol speelt.

1.7

Het EESC verzoekt de Commissie dan ook haar inspanningen op te voeren met het oog op volledige toepassing van artikel 14 van de kaderrichtlijn Water (voorlichting en raadpleging van de burgers). Het is ingenomen met het voornemen van de Commissie om benchmarking van waterdiensten te bevorderen ten aanzien van de belangrijkste economische, technische en kwaliteitsgerelateerde prestatie-indicatoren. Zo zal het verband tussen het investeringsniveau, de gemiddelde waterprijs en de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarden duidelijker naar voren komen en zal de sector ook transparanter worden.

1.8

De herziening van de kaderrichtlijn Water (KRW) en de Drinkwaterrichtlijn zou moeten worden aangegrepen om daarin bepalingen en beginselen m.b.t. universele toegang en het KRW-beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten op te nemen. Het EESC roept de Commissie op een voorstel te doen voor wetgeving waardoor de toegang tot water en sanitaire voorzieningen wordt bekrachtigd als mensenrecht in de zin van de definitie die daaraan door de VN wordt gegeven. Ook zou de Commissie een lans moeten breken voor water en sanitaire voorzieningen als openbare basisdiensten voor iedereen.

1.9

Het EESC wijst erop dat de Europese burgers, door hun steunbetuiging aan het Europees burgerinitiatief, de wens hebben geuit aan de uitstippeling van Europees beleid mee te werken en hun stem te laten horen over water als publiek goed en dienst van algemeen belang. Alle Europese instellingen moeten dan ook de governance van het waterbeleid voor alle betrokken partijen openstellen en meer gelegenheden creëren om publiek over de toekomst van de watervoorraden te discussiëren.

2.   Inleiding

2.1

Het Europese burgerinitiatief dat door het Verdrag van Lissabon is geïntroduceerd om een grotere democratische participatie van burgers aan Europese initiatieven aan te moedigen (1), maakt het voor een miljoen EU-burgers, afkomstig uit ten minste zeven verschillende lidstaten, mogelijk de Europese Commissie te verzoeken een wetgevingsvoorstel te presenteren op een van de beleidsterreinen die onder de bevoegdheid van de EU vallen. Het gaat hierbij om het allereerste instrument voor participatieve democratie op Europees niveau.

2.2

Sinds de lancering van het Europees burgerinitiatief in april 2012 hebben ruim 5 miljoen burgers hun steun betuigd aan meer dan 20 verschillende initiatieven. Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft verschillende campagneontwikkelaars voor zijn zittingen uitgenodigd.

2.3

Met het Europees burgerinitiatief over water en sanitaire voorzieningen als mensenrecht wordt beoogd een voorstel te doen voor wetgeving waardoor de toegang tot water en sanitaire voorzieningen wordt bekrachtigd als mensenrecht in de zin van de definitie die daaraan door de VN wordt gegeven. Doel is voorts ervoor te zorgen dat water en sanitaire voorzieningen openbare basisdiensten voor iedereen worden. Het burgerinitiatief is tijdens de zitting van september 2013 in het EESC voorgesteld.

2.4

Hieronder volgt de oorspronkelijke tekst van het initiatief:

„Water en sanitaire voorzieningen zijn een mensenrecht!”

De Commissie wordt opgeroepen een voorstel te doen voor wetgeving waardoor het recht op water en sanitaire voorzieningen wordt bekrachtigd als mensenrecht in de zin van de definitie die daaraan door de VN wordt gegeven. Ook zou de Commissie een lans moeten breken voor water en sanitaire voorzieningen als openbare basisdiensten voor iedereen.

Regeringen zouden er door het EU-recht toe moeten worden gedwongen om alle burgers voldoende drinkwater en sanitaire voorzieningen te verzekeren. Wij verzoeken met klem:

1.

de instellingen van de EU en de lidstaten ertoe te verplichten ervoor te zorgen dat alle burgers het recht op water en sanitaire voorzieningen genieten;

2.

watervoorziening en -beheer niet onderhevig te maken aan de „regels van de interne markt” en waterdienstverlening uit te sluiten van liberalisering;

3.

dat de Europese Unie haar inspanningen zou intensiveren om de universele toegang tot water en sanitaire voorzieningen in de praktijk te realiseren.

2.5

Nadat de Commissie de 1 6 59  543 handtekeningen in de 13 lidstaten had gevalideerd, heeft het Europees Parlement op 17 februari 2014 een uitgebreide hoorzitting gehouden met het burgercomité van het burgerinitiatief inzake water, waaraan ook het EESC heeft deelgenomen. Diezelfde dag heeft de vicevoorzitter van de Europese Commissie, Maros Sefcovic, eveneens het burgercomité van dit initiatief ontvangen.

2.6

De Europese Commissie heeft in een mededeling van 19 maart 2014 haar officiële reactie bekendgemaakt op het geslaagde eerste Europese burgerinitiatief dat erop gericht is het recht van de mens op water en sanitaire voorzieningen in de Europese wetgeving ten uitvoer te leggen.

2.7

Op 15 april 2014, Europese dag van het Europees burgerinitiatief, heeft het EESC een conferentie georganiseerd onder het motto „Het succes verder uitbouwen”, waaraan ook het burgercomité voor het initiatief inzake water weer heeft deelgenomen. Daarbij zijn tal van campagneontwikkelaars van het burgerinitiatief en andere betrokkenen in het EESC bijeengekomen om de balans op te maken van de tot dusver opgedane ervaringen alsook een aantal aanbevelingen te formuleren om de doeltreffendheid en gebruiksvriendelijkheid van dit instrument voor directe democratie te verbeteren.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Als instrument om het openbare debat en de netwerkvorming van burgers aan te zwengelen heeft het Europees burgerinitiatief zijn kracht en succes getoond.

3.2

De obstakels die nog moeten worden weggenomen betreffen de uitvoeringsbepalingen (2), die immers niet zijn afgestemd op het reële karakter van het Europees burgerinitiatief. Nu worden verplichtingen opgelegd die vergelijkbaar zijn met die van een wettelijk bindend instrument voor directe democratie, waarvan de juridische impact zou overeenkomen met die van een referendum (persoonsgegevens, mogelijk ontmoedigend effect, onevenredige procedures). Ook zijn de organisatoren gebonden aan onevenredige wettelijke beperkingen die in de verschillende lidstaten sterk uiteenlopen. De onderwerpen die voor wettelijke registratie in aanmerking komen, zijn beperkt, daar de Commissie daarover eigenmachtig kan beslissen en tevens ook als enige bepaalt of ze onder haar bevoegdheid vallen.

3.3

De tekst waarin het geregistreerde initiatief wordt gepresenteerd, mag met inbegrip van titel, onderwerp en beschrijving, maximaal 800 karakters beslaan, hetgeen de Commissie ertoe heeft gebracht te stellen dat het initiatief onvoldoende concrete voorstellen bevatte!

3.4

Veel burgers geloven niet meer dat ze hun stem kunnen laten horen in en over Europa. De toekomstige Europese Commissie moet hieraan de nodige aandacht schenken.

3.5

Het burgerinitiatief is als onderdeel van het EU-Verdrag (artikel 11, lid 4) het enige wettelijke instrument waarover gewone Europese burgers beschikken om invloed uit te oefenen op de politieke agenda van de EU. In 2015 zullen het EP en de Raad de uitvoeringsbepalingen moeten herzien en moeten zij dus lering trekken uit deze eerste campagnes.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Het Comité stelt met genoegen vast dat het burgerinitiatief „Water en sanitaire voorzieningen zijn een mensenrecht” de Europese instellingen gedwongen heeft de ongerustheid van de Europese burgers ter harte te nemen. Deze heeft immers niet alleen betrekking op de gebruikelijke regelgevende overwegingen van de Commissie maar ook op het feit dat de Commissie besloten heeft de met water en sanitaire voorzieningen verband houdende diensten uit te sluiten van de richtlijn betreffende concessieopdrachten.

4.2

De Commissie herinnert er terecht aan dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de goedkeuring van maatregelen om behoeftige personen te helpen.

4.3

Zij erkent eveneens dat zij over de bevoegdheden beschikt om een aantal basisbeginselen inzake het prijsstellingsbeleid voor water in de lidstaten vast te stellen en herinnert aan de bepalingen van artikel 9 van de kaderrichtlijn Water, waarin het beginsel van volledige kostendekking is opgenomen.

4.4

Zij getuigt evenwel van onvoldoende reële ambitie in haar reactie op de verwachtingen van ruim 1,6 miljoen mensen (1,9 miljoen verzamelde handtekeningen) en heeft evenmin een nieuw voorstel geformuleerd m.b.t. een EU-instrument waarmee het recht op water als mensenrecht zou worden aangemerkt.

4.5

Op basis van concrete voorbeelden uit verschillende Europese steden is het EESC van oordeel dat er niet alleen inzake prijsstelling van water passende stappen moeten worden genomen teneinde de watervoorraden te beschermen, maar dat ook universele toegang tot deze hulpbronnen moet worden gegarandeerd middels passende solidariteitsmechanismen.

4.6

De herziening van de kaderrichtlijn Water (KRW) en de Drinkwaterrichtlijn zou moeten worden aangegrepen om daarin bepalingen en beginselen m.b.t. universele toegang en het KRW-beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten op te nemen.

4.7   Verzekeren van een betere waterkwaliteit en een betere toegang:

4.7.1

Het wekt verbazing dat de Commissie op een burgerinitiatief van deze draagwijdte reageert met een voorstel voor een openbare raadpleging over de kwaliteit van drinkwater, wat lijkt te verwijzen naar meer gebruikelijke raadplegingsmiddelen die weliswaar nuttig zijn maar niet afgestemd zijn op een burgerinitiatief.

4.8   Verzekeren van de neutraliteit van de met water verband houdende dienstverlening:

4.8.1

Het EESC stelt met voldoening vast dat de Commissie begrepen heeft dat het besluitvormingsproces m.b.t. het waterbeheer op lokaal, regionaal en nationaal niveau transparant moet zijn.

4.8.2

Gezien het levensnoodzakelijke karakter ervan moet water worden beschermd als een kwetsbare hulpbron en een algemeen goed. Er moet rekening worden gehouden met het prioritaire karakter van het gebruik van water voor essentiële menselijke behoeften. De Europese Commissie moet inzien dat de toegang tot en de beschikbaarheid in voldoende hoeveelheid van water en sanitaire voorzieningen als een mensenrecht moet worden erkend, wegens het levensnoodzakelijke karakter ervan en het verband met de menselijke waardigheid. Een en ander moet daarom ook voorgoed van de internemarktregelgeving worden uitgesloten en worden geherkwalificeerd als niet-economische dienst van algemeen belang (3).

4.8.3

Levensnoodzakelijke producten zouden op een bijzondere manier moeten worden behandeld en buiten de vrijhandelsregeling moeten vallen. Hoewel in sommige officiële teksten wordt gezegd dat „water geen koopwaar is” en dat ieder mens recht op voedsel heeft, kan ook vandaag nog worden vastgesteld dat waterbronnen geprivatiseerd worden, dat speculatie met basisvoedsel wijd verspreid is en dat landbouwgrond op grote schaal in beslag wordt genomen. Deze fenomenen vormen een rechtstreekse bedreiging voor het overleven van de meest behoeftige mensen.

4.8.4

De Europese Commissie wordt verzocht met bindende concrete maatregelen te komen om, anders dan in haar mededeling, een antwoord te bieden op het betreffende burgerinitiatief. In een juridisch bindende EU-tekst zou met name moeten worden bepaald dat waterbeheer en de daarmee verband houdende diensten niet gebaseerd mogen zijn op winstbejag. Zo niet, houdt de uitspraak „water is een algemeen goed” geen steek.

4.9   Verzekeren van de watervoorziening middels een openbare dienst van menselijk belang:

4.9.1

Het Comité pleit voor goedkeuring van een Europees instrument waarmee erkenning wordt gegeven aan het door de VN in juli 2010 vastgestelde mensenrecht op water en sanitaire voorzieningen, hetgeen een van de grondslagen van het burgerinitiatief is, samen met artikel 14 van het VWEU over de DAEB en protocol 26 over de DAB. Aldus zou de Commissie de lidstaten immers kunnen aanbevelen aan dit recht tegemoet te komen via een niet-economische dienst van algemeen belang, met inachtneming van de neutraliteit van deze dienstverlening, die verschilt van het commerciële gebruik dat in industrieel of landbouw kader van water kan worden gemaakt.

4.10   Een meer geïntegreerde benadering van ontwikkelingshulp:

4.10.1

Het ontwikkelingsbeleid en de financiële verbintenissen van de EU zouden er baat bij hebben als alle EU-lidstaten zich duidelijk zouden uitspreken voor het mensenrecht dat in juli 2010 officieel door de VN is erkend. Dit zou met name ook de doeltreffendheid ten goede komen: als het ontwikkelings- en hulpbeleid op dit gebied immers worden gelinkt aan een mensenrecht, kan corruptie worden bestreden en kunnen van onderaannemers verbintenissen worden verlangd. Het EESC steunt en pleit voor een geïntegreerde aanpak en het creëren van synergie tussen water en voedselveiligheid. Ten aanzien van deze synergie kijkt het Comité uit naar de voorgestelde gegevens om zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag of zij stroken met de geest van het burgerinitiatief wat de bescherming van de hulpbron als algemeen goed betreft.

Ook de volksgezondheid moet een aandachtspunt zijn en overal waar nodig moeten met name saneringsmaatregelen worden getroffen, ook al hebben de operatoren hiervoor minder belangstelling.

4.11   Aanmoedigen van publiek-private partnerschappen:

4.11.1

Het Comité verheugt zich erover dat de Commissie zich ertoe verbindt deze partnerschappen zonder winstoogmerk in de watersector meer te bevorderen, teneinde meer capaciteit te creëren door overdracht van kennis en knowhow tussen openbare diensten voor watervoorziening en sanitatie, lokale overheden en andere actoren. Zoals reeds eerder beklemtoont het dat innovatie en onderzoeks- en ontwikkelingsresultaten die aan openbare steun in het kader van het zevende kaderprogramma te danken zijn, ter beschikking moeten worden gesteld van de non-profitsector, ondernemingen van de sociale en solidaire economie, gemeenten, enz (4).

4.12   Actie in het verlengde van Rio+20:

4.12.1

De EU moet de toekomstige doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling die na 2015 de millenniumdoelstellingen moeten vervangen en die van universele strekking zullen zijn, onderschrijven en ondersteunen en erkennen dat er tot op vandaag nog 1 à 2 miljoen Europese burgers zijn die geen toegang hebben tot deze hulpbron. De EU moet aan de hand van gegevens (daklozen, Roma, bouwvallige huisvesting) meer kennis over haar lidstaten verwerven, om zo de problemen te kunnen aanpakken.

4.13

De Europese Commissie zet zich terecht in voor de waterkwaliteit, een transparant waterbeheer en de totstandbrenging van een meer gestructureerde dialoog tussen de betrokken partijen. De manier waarop ze reageert, beantwoordt evenwel niet aan de in het burgerinitiatief gestelde vragen omtrent het universele karakter van een mensenrecht, nl. dat iedere burger en inwoner moet kunnen beschikken over een levensnoodzakelijke minimumhoeveelheid water, los van geografische, professionele of andere omstandigheden.

4.14

De Europese Commissie geeft aan dat in de EU-wetgeving steeds rekening is gehouden met de specificiteit van de watervoorziening en de sanitatie, alsook met de belangrijke rol die deze spelen om aan de essentiële behoeften van de bevolking te voldoen.

Het EESC is van mening dat het in dezen niet alleen om een belangrijke maar veeleer om een cruciale rol en om essentiële behoeften gaat. Het zou dan ook graag zien dat aan deze behoeften wordt voldaan in het kader van niet-economische openbare dienstverlening van algemeen belang.

4.15

Het heeft de lidstaten en de Europese instellingen aanbevolen dit beleid te consolideren, daar water een levensnoodzakelijk goed is voor zowel burgers, industrieën, landbouw als lokale gemeenschappen. Op elk Europees beleidsterrein moet er wezenlijk belang aan worden gehecht en moet worden gewezen op de rol ervan voor de armoedebestrijding, de grondrechten van de Europese burgers, de volksgezondheid, de integratie en de sociale samenhang.

4.16

Het EESC zou graag zien dat:

een evaluatie wordt gemaakt van de impact en de kosten van het waterbeleid als geen rekening zou worden gehouden met de sociale, milieu- en economische dimensie;

de aan de verschillende territoriale belangen gerelateerde strategieën in de lidstaten onderling op elkaar worden afgestemd;

werk wordt gemaakt van een duurzame aanpak van het beheer van de watervoorraden, via nieuwe anticipatie-instrumenten om voorbereid te zijn op door de mens veroorzaakte of natuurrampen die op korte termijn een gevaar vormen voor de waterreserves of die waterreserves aantasten;

de goedkeuring van de bodemrichtlijn opnieuw op de agenda wordt geplaatst;

er tevens wordt gestreefd naar een zuiniger watergebruik, dat de voorraden in stand houdt en beschermt;

rekening wordt gehouden met de sociale dialoog en de sociale partners die ertoe bijdragen dat alle verschillende taken op alle niveaus van de waterdiensten en sanitaire voorzieningen worden verzekerd.

4.17

Voorts stelt het EESC voor:

oog te hebben voor technologieën die de gezondheid en veiligheid van werknemers in de sectoren water en sanitaire voorzieningen verbeteren;

optimaal gebruik te maken van het door bepaalde ngo's bijeengebrachte kenniskapitaal;

de lijst van vervuilende stoffen (nanodeeltjes, kankerverwekkende, mutagene en voor de voortplanting giftige chemische moleculen) die niet in oppervlaktewater of een waterhoudende grondlaag mogen worden aangetroffen, aan te vullen. Op die manier wordt de volksgezondheid gevrijwaard. Ook zou de verlenging van die lijst kunnen leiden tot geharmoniseerde aanbevelingen voor het hergebruik van gezuiverd water;

de maatregelen voor het behoud van de ecosystemen alsook de maatregelen voor het behoud van waterhoudende aardlagen te ondersteunen;

4.18

Het beleid voor water en sanitaire voorzieningen moet in het teken staan van duurzame ontwikkeling zodat deze hulpbron tegemoet kan komen aan de behoeften van de huidige bevolkingen, alsook behouden blijft om aan de behoeften van toekomstige generaties te voldoen.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad over het burgerinitiatief; PB L 65 van 11.3.2011, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het burgerinitiatief

(3)  PB C 177 van 11.6.2014, blz. 24–31.

(4)  PB C 44 van 15.2.2013, blz. 147-152.


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/39


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De rol van het maatschappelijk middenveld in de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Japan

(initiatiefadvies)

(2015/C 012/06)

Rapporteur:

Laure Batut

Corapporteur:

Eve Päärendson

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) heeft tijdens zijn zitting van 19 september 2013 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

De rol van het maatschappelijk middenveld in de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Japan

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 18 september 2014.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 133 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Conclusies

1.1.1

De EU en Japan zijn samen goed voor meer dan een derde van de wereldhandel. Hun economie en werkgelegenheid kunnen baat hebben bij een partnerschap op grond van een ambitieuze, alomvattende en voor beide partijen voordelige vrijhandelsovereenkomst (FTA)/economische partnerschapsovereenkomst (EPA) en zowel de onderlinge handel als de wederzijdse investeringen zouden door zo'n overeenkomst een nieuwe impuls krijgen. Ook kan door zo'n overeenkomst worden bijgedragen aan de consolidering van internationale regels en normen. De burgers van de EU en Japan staan open voor een eerlijke verdeling van de te verwachten voordelen van zo'n overeenkomst, maar blijven op hun hoede en verzetten zich tegen verlaging van hun respectieve normen.

1.1.2

Het EESC juicht toe dat er met Japan over een FTA/EPA wordt onderhandeld en is vooral ingenomen met het besluit na de eerste jaarlijkse herziening om die onderhandelingen voort te zetten, maar betreurt het gebrek aan informatie en transparantie m.b.t. de lopende onderhandelingen. Een wezenlijke voorwaarde voor een breed maatschappelijk draagvlak voor deze overeenkomst is dat de belangen van de consumenten daarin worden gepromoot en beschermd. Daarom dringt het EESC erop aan dat regelingen voor raadpleging worden getroffen die vergelijkbaar zijn met de systemen die bij de onderhandelingen over het TTIP (Trans-Atlantisch Partnerschap voor handel en investeringen) worden gehanteerd en die tot doel hebben om maatschappelijke organisaties beter te informeren over de comparatieve voordelen voor belanghebbenden van de wederzijdse openstelling van de markten van de EU en Japan. Daarom moedigt het EESC beide partijen aan om bij de onderhandelingen meer transparantie te betrachten en betere informatie te geven, en wel door een officieel voorlichtingsmechanisme voor het maatschappelijk middenveld in het leven te roepen, alsook een forum voor raadpleging in het kader van de overeenkomst. Overigens beschikken ondernemingen aan weerszijden nu al over de mogelijkheid om de Business Round Table EU-Japan als platform voor betrokkenheid en raadpleging te gebruiken.

1.2   Aanbevelingen

1.2.1

Het EESC wil beslist volledig op de hoogte worden gehouden van de herziening van de effectenbeoordeling 2012. Het wil zo vroeg mogelijk worden ingelicht over het tijdschema voor de tenuitvoerlegging ervan, vooral als het gaat om de onderlinge afstemming van technische normen. Voordat een besluit wordt genomen, zou er in alle voertalen van de EU een document moeten worden uitgebracht dat preciezer is dan die effectenbeoordeling.

1.2.2

De EU zou alles op alles moeten zetten om ervoor te zorgen:

dat de door de EU wereldwijd verdedigde waarden in deze overeenkomst zijn terug te vinden, dat de milieu-, sociale, gezondheids- en culturele normen onverlet worden gelaten en dat de voordelen van de overeenkomst gelijkelijk over burgers, consumenten, werknemers en ondernemingen worden verdeeld;

dat beide partijen zich bij het terugdringen van zowel tarifaire als non-tarifaire belemmeringen ambitieus opstellen en naar meer samenhang in de regelgeving streven zonder dat hun normen worden verlaagd en hun werkgelegenheid wordt aangetast, waarbij onverkort wederkerigheid wordt toegepast en geen afbreuk mag worden gedaan aan de inzet van de EU voor multilateralisme in het kader van de Wereldhandelsorganisatie;

dat beide partijen voorrang geven aan de behartiging van de belangen van consumenten en de vrijwaring van hun gezondheid;

dat het voorzorgsbeginsel in de overeenkomst wordt opgenomen en dat er bij de handel in agrolevensmiddelen rechtszekerheid wordt geboden t.a.v. de geografische aanduidingen die beide partijen gebruiken;

dat een hoofdstuk wordt gewijd aan kleine en middelgrote ondernemingen, omdat deze zowel in de EU als in Japan meer dan 99 % van alle bedrijven uitmaken en voor de meeste nieuwe arbeidsplaatsen zorgen. Van zo'n hoofdstuk kunnen deze ondernemingen een verbetering van hun concurrentiepositie en de vergemakkelijking van hun toegang tot de wederzijdse markten verwachten. Doel is om de wederzijdse markttoegang te verbeteren en kleine en middelgrote ondernemingen op de hoogte te houden van de nieuwe commerciële mogelijkheden die deze overeenkomst zou moeten bieden;

dat een voldoende garanties biedend, solide en positief hoofdstuk aan dienstverlening wordt gewijd, waarbij op bestaande overeenkomsten wordt voortgeborduurd, omdat een dergelijk hoofdstuk een uitgelezen kans biedt in deze onderhandelingen;

dat het geheel eigen karakter van de openbare dienstverlening in de EU, dat overeenstemt met aan het Verdrag ontleende verplichtingen, behouden blijft;

dat beide partijen, waar zulks passend is, een gelijke en rechtszekerheid biedende toegang tot openbare aanbestedingen wordt geboden;

dat het recht van beide partijen om hun eigen prioriteiten te stellen en hun eigen beleid voor duurzame ontwikkeling, werkgelegenheid en milieu uit te werken, wordt herbevestigd;

dat er met het oog daarop een ambitieus hoofdstuk over duurzame ontwikkeling in de overeenkomst wordt opgenomen, waarin het maatschappelijk middenveld een prominente rol wordt toebedeeld en ten minste het volgende is inbegrepen:

de nakoming van de verplichtingen die het IAO-lidmaatschap van beide partijen met zich meebrengt, en de naleving van de acht basisverdragen van de IAO als minimale voorwaarden;

de toezegging dat milieuwetten en -initiatieven zullen worden gepromoot en in praktijk zullen worden gebracht;

de toezegging dat natuurlijke rijkdommen, in overeenstemming met de internationale afspraken, duurzaam zullen worden beheerd en geëxploiteerd.

Aangezien de procedure voor de beslechting van geschillen tussen beleggers en nationale overheden (ISDS) heel erg gevoelig ligt en de meningen van de diverse belanghebbenden daarover uiteenlopen, is het EESC ingenomen met de openbare raadpleging over de Trans-Atlantische handelsonderhandelingen die de Commissie heeft opgestart en wacht het met veel belangstelling op de uitkomst ervan (1). Gezien de kracht van de Japanse democratie kan het verzamelen van de meningen van belanghebbenden aan Japanse kant de onderhandelingen ten goede kan komen.

1.2.3

Met de dialoog tussen de maatschappelijke organisaties van Japan en de EU zal een belangrijke bijdrage worden geleverd aan de FTA/EPA. Het EESC adviseert om ook voor de FTA/EPA, net als voor andere onlangs door de EU gesloten overeenkomsten, een gezamenlijk raadgevend orgaan op te richten waarvan de rol tijdens de onderhandelingen door vertegenwoordigers van de betrokken maatschappelijke organisaties moet worden besproken. Dit orgaan moet de mogelijkheid krijgen om alle mogelijke onderdelen van de overeenkomst aan de orde te stellen en zijn standpunt daarover kenbaar te maken. Het EESC dringt er met klem op aan dat minstens de helft van alle Europese leden ervan door hem zelf, als orgaan dat in de EU tot taak heeft om de belangen van Europa's maatschappelijk middenveld te behartigen, wordt benoemd.

1.2.3.1

Het EESC onderhoudt nu al uitstekende betrekkingen met organisaties die in Japan werkgevers, werknemers, landbouwers, consumenten, coöperaties, ngo's, non-profitorganisaties en universiteiten vertegenwoordigen (2). Dankzij zijn follow-upcomité met Japan neemt het een bevoorrechte plaats in bij de bevordering van de dialoog met en de raadpleging van de maatschappelijke organisaties van beide partijen.

2.   De context

2.1.1

De EU en Japan hebben besloten om hun onderlinge banden aan te halen door onderhandelingen over een FTA/EPA te openen. Tegelijkertijd wordt onderhandeld over een overeenkomst voor strategisch partnerschap (3). Het EESC is ingenomen met de goede resultaten van de eerste jaarlijkse herziening en het besluit om te blijven onderhandelen. Als de hypotheses waarvan wordt uitgegaan, bewaarheid worden, dan neemt de uitvoer van de EU naar Japan met 30 % toe, stijgt het bbp van de EU met 0,8 % en worden er in de EU 4 00  000 nieuwe banen gecreëerd. In dat geval zou het bbp van Japan toenemen met 0,7 %, en de uitvoer van Japan naar Europa met 24 %. Ook zou de overeenkomst een bevestiging zijn van de belangrijke rol die de EU op het gebied van handel en investeringen in Oost-Azië speelt (4).

2.1.2

De EU en Japan hebben veel waarden en beginselen gemeen, waaronder die van democratie, rechtsstaat en mensenrechten, en hebben beide een markteconomie met hoogwaardige technologische knowhow. Ook staan zij voor gelijksoortige uitdagingen (vergrijzing, bevolkingskrimp e.d.) en zijn zij beide op zoek naar nieuwe bronnen van groei en werkgelegenheid.

2.1.3

Toch zijn er wel degelijk verschillen tussen maatschappelijke organisaties van de EU en Japan (5), maar meer contacten tussen die organisaties zouden een erg belangrijke aanvulling vormen op welke overeenkomst dan ook. De EU heeft aan de sociale dialoog en de burgerdialoog een institutionele vorm gegeven waardoor die zijn uitgegroeid tot hoekstenen van haar sociaal model, terwijl Japan oog heeft voor het belang van zijn maatschappelijk middenveld in bredere zin (Raad voor arbeidsbeleid, Multi-Stakeholder Forum).

2.2

Net als de EU neemt ook Japan maatregelen om zijn economie een nieuwe impuls te geven (6). De overheidsschuld van Japan schommelt nog steeds rond de 230 % van zijn bbp. De wisselkoers van de yen was nadelig voor de Japanse invoer en de Japanse kleinhandel is — na de drievoudige ramp in Fukushima — in één jaar tijd met 2,3 % gekrompen (februari 2013).

2.2.1

Bilaterale vrijhandelsovereenkomsten maken voor Japan de weg vrij voor de wereldhandel. Enkele daarvan hebben tot de totstandbrenging van regionaal geïntegreerde gebieden geleid. Japan heeft sinds 2002 zowel in Azië als in Latijns Amerika, en ook met Zwitserland, een groot aantal bilaterale overeenkomsten gesloten. Momenteel onderhandelt Japan met China en Zuid-Korea over een trilaterale overeenkomst. Ook neemt Japan deel aan de onderhandelingen over het TPP (Trans-Pacific Partnership).

2.2.2

Japan en de EU hebben al een aantal belangrijke overeenkomsten gesloten ter verlichting van de handelsformaliteiten op gebieden als telecommunicatie, chemische en farmaceutische producten, bestrijding van concurrentievervalsende activiteiten, wetenschap en technologie, alsmede administratieve samenwerking en ondersteuning (7).

3.   Handel en duurzame ontwikkeling

3.1

De kans bestaat dat het milieu niet onberoerd blijft als economische groei wordt nagestreefd door de mondialisering van de handel (8). Het EESC stelt in zijn advies over onderhandelingen over nieuwe handelsovereenkomsten (9) dat daarbij ook altijd een hoofdstuk aan handel en duurzame ontwikkeling moet worden gewijd. In zo'n hoofdstuk moeten milieu- en sociale maatregelen worden opgenomen en dient aan het maatschappelijk middenveld een belangrijke toezichthoudende rol te worden toebedeeld.

3.2

De EU en Japan kunnen de onderhandelingen over de FTA/EPA aangrijpen om wereldwijd hun inzet voor de drie pijlers van duurzame ontwikkeling (economische groei, sociale ontwikkeling en milieubescherming) te bekrachtigen. Sinds de vrijhandelsovereenkomst met Zuid-Korea is gesloten (10), maken deze pijlers de kern uit van alle handelsonderhandelingen en overeenkomsten van de EU. Biodiversiteit, klimaatverandering, visserij, bosbouw en wilde flora en fauna zijn prioritaire aandachtsgebieden voor de EU en de wereld. De partijen zouden opnieuw blijk moeten geven van hun inzet voor multilaterale milieuovereenkomsten.

3.3

In nieuwe overeenkomsten moet altijd worden vastgelegd dat de lidstaten van de EU en Japan het recht hebben om op het gebied van duurzame ontwikkeling prioriteiten te stellen en regels uit te vaardigen. Ook moeten de lidstaten van de EU en Japan daarin worden aangemoedigd om zich aan de normen voor de bescherming van werkgelegenheid en milieu te houden, in overeenstemming met hun verbintenissen t.a.v. de internationale normen en overeenkomsten op dit gebied.

3.4

De lidstaten van de EU en Japan krijgen door deze FTA/EPA (11) de kans om zich hier opnieuw op vast te leggen (mogelijke ratificatie en daadwerkelijke toepassing van IAO-verdragen) (12) en om de bilaterale dialoog en samenwerking op arbeidsgerelateerde gebieden (ook op gebieden die door de agenda voor „behoorlijk werk” worden bestreken) op te voeren.

3.4.1

Als vertegenwoordiger van Europa's maatschappelijk middenveld benadrukt het EESC dat de voordelen van een FTA/EPA mogelijkerwijs niet gelijkelijk (13) over de diverse lidstaten en de diverse sectoren (14) worden verdeeld.

3.4.2

Naar verwachting zal de werkgelegenheid in de EU (procentueel) toenemen in de elektrische-machinebouw, de landbouw, de bosbouw, de visserij, de voedselverwerking, de verzekeringssector en de bouw, maar zal die in de chemische industrie, de motorvoertuigenindustrie, de sector metaal en metaalproducten en het luchtvervoer enigszins teruglopen (15). Die moeilijkheden moeten al in een vroeg stadium worden onderkend, zodat het nodige kan worden gedaan om voor ondersteuning en bijscholing te zorgen. Van belang is dat voordelen gelijkelijk worden verdeeld over ondernemingen, werknemers, consumenten en wat verder nog het maatschappelijk middenveld uitmaakt. Tegelijkertijd moet worden gewaakt voor ernstige verstoringen en moet ervoor worden gezorgd dat als die zich toch voordoen, daar compensatie voor wordt gegeven (16).

4.   Raadpleging van maatschappelijke organisaties

4.1   Voorlichting en transparantie

4.1.1

Het strekt altijd weer tot tevredenheid dat het EESC binnen de grenzen van zijn bevoegdheden een belangrijke gesprekspartner van de Commissie is. In dit geval valt echter het gebrek aan transparantie te betreuren waarover belanghebbenden aan weerszijden hebben geklaagd. In weerwil van het streven naar qua openheid en transparantie optimale onderhandelingen is het onderhandelingsmandaat van de Commissie niet bekendgemaakt. Tal van Europese en Japanse maatschappelijke organisaties klagen dat hun slechts mondjesmaat informatie is verschaft over de onderhandelingen. Dit heeft niet alleen inhoudelijke gevolgen voor de onderhandelingen, maar is ook van invloed op de mogelijkheden voor maatschappelijke organisaties om hun stem te laten horen op dit gebied. Dat betrokkenheid van maatschappelijke organisaties het onderlinge begrip vergroot, maar ook de lopende FTA/EPA-onderhandelingen — door de inbreng van deskundige kennis — op een hoger kwaliteitsniveau kan tillen, behoeft geen betoog.

4.1.2

De burgers van Europa dringen aan op de toepassing van de EU-teksten waarin het beginsel van transparantie is verankerd. Het EESC wil dat die teksten in een zo vroeg mogelijk stadium ter kennis van de relevante belanghebbenden worden gebracht.

4.1.3

De burgers dringen terecht aan op volledige transparantie bij handelsonderhandelingen. Daarom vestigt het EESC de aandacht van de Raad en de Commissie op de strikte en consequente toepassing van de tiende alinea van artikel 218 van het VWEU: „Het Europees Parlement wordt in iedere fase van de procedure onverwijld en ten volle geïnformeerd.”

4.1.4

Het EESC adviseert de Commissie om op de FTA/EPA-onderhandelingen tussen de EU en Japan een model voor de raadpleging van maatschappelijke organisaties toe te passen dat vergelijkbaar is met dat voor de TTIP-onderhandelingen van de EU (werkvergadering met belanghebbenden na iedere onderhandelingsronde, oprichting van een adviesgroep van vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties waarvan o.a. EESC-leden deel moeten uitmaken). Naar weten van het EESC is een soortgelijke regeling getroffen voor de onderhandelingen over een Trans-Pacific-Partnerschap waar de VS en Japan bij zijn betrokken.

4.2   Raadpleging

4.2.1

Alle onlangs door de EU gesloten vrijhandelsovereenkomsten bevatten — zoals hierboven al is aangegeven — een hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling (17), waarbij een prominente toezichthoudende rol is weggelegd voor het maatschappelijk middenveld, dat bestaat uit onafhankelijke en representatieve organisaties die bedrijfsleven, consumenten en andere belanghebbenden op evenwichtige wijze vertegenwoordigen. Het EESC staat achter de pogingen van de Commissie om te bewerkstelligen dat een dergelijk hoofdstuk ook wordt opgenomen in de overeenkomst met Japan.

4.2.2

De Japanse overheden wensen de groei in hun land door middel van duurzame ontwikkeling te stabiliseren (zie „Abenomics” (18)). In de vrijhandelsovereenkomsten die Japan met landen in Azië heeft gesloten, staan bepalingen voor de oprichting van een „subcomité” dat verantwoordelijk is voor het toezicht op de gevolgen van die overeenkomsten voor het ondernemingsklimaat. De EU en Japan zijn allebei vertrouwd met het beginsel dat toezicht wordt gehouden op de impact van vrijhandelsovereenkomsten, ook al zijn er verschillen in de bevoegdheden op dit gebied en de wijze waarop het toezicht wordt uitgeoefend. Daarom breekt het EESC een lans voor de opname in deze vrijhandelsovereenkomst van een solide hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling.

4.2.3

De Japanse regering heeft een aantal interne, multilaterale comités opgericht om vertegenwoordigers van het bedrijfsleven over de impact van vrijhandelsovereenkomsten op het ondernemingsklimaat te raadplegen. Verder zijn er overlegstructuren om vertegenwoordigers van regering en coöperaties en die van regering en vakbonden bijeen te brengen. Daar komen nog andere structuren voor breed overleg bij, zoals het Multi-Stakeholder Forum over maatschappelijke verantwoordelijkheid voor een duurzame toekomst (MSF) (19) of de Raad voor Arbeidsbeleid.

4.3

In het sociaaleconomische model van de EU is de nadruk o.m. gelegd „op solide institutionele structuren voor de aanpak van economische, sociale, milieu- en werkgelegenheidsvraagstukken (...), op een krachtige sociale en burgerdialoog en op investeringen in menselijk kapitaal en de kwaliteit van de werkgelegenheid” (20). Het EESC stelt vast dat daarmee uiting wordt gegeven aan de waarden van de EU en dat de instellingen van de EU dit model dan ook in al hun beleid zouden moeten uitdragen.

4.3.1

Het EESC juicht toe dat de EU zich er wereldwijd (21) toe verbindt om:

zich in te zetten voor effectievere participatie van de sociale partners en vertegenwoordigers van andere maatschappelijke organisaties aan de globale governance (Wereldhandelsorganisatie), de uitwerking van beleid en de monitoring van de toepassing van handelsovereenkomsten;

de Europese waarden in dit tijdperk van globalisering uit te dragen (22).

4.3.2

Het Europees Parlement heeft de Commissie geadviseerd om zich bij deze vrijhandelsovereenkomst met Japan vooral op de basisnormen van het arbeidsrecht te richten en te zorgen voor een ambitieus hoofdstuk over duurzame ontwikkeling en voor een forum van maatschappelijke organisaties dat toeziet op de uitvoering van de overeenkomst en daar commentaar op levert. Het EESC wil beslist worden geraadpleegd en dringt er op aan dat deze aanbevelingen worden opgevolgd.

4.4

Het herinnert de Commissie aan de door haar gepubliceerde handleiding over Transparantie bij handelsonderhandelingen van de EU. Daarin staat dat onderhandelingen alleen als geslaagd kunnen worden beschouwd als daarmee aan de verwachtingen van Europa's burgers wordt voldaan en dat de zienswijzen van maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van onderhandelingen van doorslaggevend belang zijn (23).

Het EESC hecht er veel waarde aan dat:

de Commissie in staat wordt gesteld om erkenning te geven aan de rol van het EESC en het EESC op de hoogte te houden van het verloop van onderhandelingen, in alle aspecten daarvan;

er tussen het Europees Parlement, de Commissie en het EESC voor de hele duur van de onderhandelingen een reguliere dialoog op gang wordt gebracht;

maatschappelijke organisaties daarin voor de hele duur van de onderhandelingen een inclusieve rol blijven spelen;

de Commissie in de overeenkomst voorziet in:

een gezamenlijk toezichthoudend systeem waarbij zowel Europese als Japanse maatschappelijke organisaties worden betrokken en dat tijdens de uitvoeringsfase van de overeenkomst in gebruik wordt genomen;

interne adviesorganen, die adviezen uitbrengen en aanbevelingen doen voor beide partijen, de gemeenschappelijke politieke beleidsinstanties en de gemeenschappelijke autoriteiten die bij de overeenkomst zijn betrokken; deze raadgevende organen mogen bij andere belanghebbenden navragen wat hún wensen zijn (vooral m.b.t. het hoofdstuk over duurzame ontwikkeling) en mogen deze wensen, aangevuld met hun adviezen en aanbevelingen, doorspelen;

de mogelijkheid om te eisen dat een raadpleging of een geschillenbeslechtingsprocedure wordt opgestart als niet wordt tegemoetgekomen aan de doelstellingen van het hoofdstuk over duurzame ontwikkeling;

een gemeenschappelijk orgaan voor de maatschappelijke organisaties van de EU en Japan, dat een kader biedt voor een regelmatige en gestructureerde dialoog en samenwerking, alsmede voor uitwisselingen met vertegenwoordigers van Europese en Japanse regeringen.

4.5

Nagenoeg alle geraadpleegde vertegenwoordigers van Europese en Japanse maatschappelijke organisaties (24) waren voorstander van zo'n gezamenlijk toezichthoudend orgaan als onderdeel van de toekomstige vrijhandelsovereenkomst.

4.5.1

Hoe dan ook zullen de toezichthoudende regelingen moeten zijn afgestemd op de bestaande structuren en moeten deze overeenstemmen met de tot dusverre in de EU en Japan opgedane ervaring. Het EESC wil bij de beraadslagingen over de rol, bevoegdheden en samenstelling van de adviesgroep van de EU en van het gezamenlijk toezichthoudend orgaan worden betrokken. Alle belanghebbenden moeten daarover worden geraadpleegd en het EESC moet daarin een beslissende rol spelen.

4.5.2

Een gestructureerde dialoog tussen de vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties uit de EU en Japan zal een belangrijke extra dimensie geven aan de FTA/EPA, ook in cultureel opzicht. Daarom is het volgens het EESC van het allergrootste belang dat met zijn Japanse tegenhangers banden worden onderhouden. Alleen dan kan worden gegarandeerd dat het toekomstige toezichthoudende orgaan qua vorm, bevoegdheden en samenstelling aan de verwachtingen van beide partijen voldoet.

5.   Prioritaire aandachtspunten

5.1   De onderhandelingen

5.1.1

Het EESC acht het een goede zaak dat de Raad in juni 2014 (25) de onderhandelingen kon voortzetten, omdat daar een gunstig voortgangsverslag over was uitgebracht.

5.1.2

Door de nieuwe overeenkomst moet de toegang tot de markt worden verbeterd en moet samenhang worden gebracht in de regelgeving. Zo moet een nieuwe impuls worden gegeven aan wederzijdse handel en investeringen. Ook moet daardoor meer vaart worden gezet achter duurzame groei, meer en betere banen, meer opties voor consumenten en een groter concurrentievermogen en meer productiviteit voor de economie van de EU en Japan.

5.1.3

Prioriteit voor de EU heeft de opheffing van non-tarifaire belemmeringen (NTB's). In haar effectenbeoordeling (26) geeft de Commissie aan dat NTB's vaak een culturele oorsprong hebben en tot protectionisme leiden. Het EESC stelt vast dat daarin moeilijk verandering is te brengen als NTB's gebaseerd zijn op voortdurend veranderende normstellingen, ook als daarover op het hoogste niveau wordt beslist. Het komt voor dat NTB's een hele sector beschermen, zoals de Japanse spoorwegen.

5.2   Handel in goederen

5.2.1

De opheffing van tarifaire belemmeringen moet alle goederen betreffen. Landbouw- en verwerkte producten, motorvoertuigen die als „gevoelig” zijn aangemerkt, en chemische en farmaceutische producten mogen daarvan niet worden uitgesloten. Zo nodig moeten daarbij overgangsperioden worden vastgesteld.

5.2.2

De handel zou worden opgevoerd door de wederzijdse erkenning van gecertificeerde producten (omdat de normen voor die producten vergelijkbaar en gelijkwaardig zijn) en samenwerking bij de harmonisering van regelgeving en systemen (waar zulks mogelijk is). Dat neemt niet weg dat een dergelijke samenwerking om tot nieuwe internationale normen te komen, geenszins tot normverlaging mag leiden.

5.2.3

NTB's, die een rem zetten op de uitvoer van de EU, worden als verkapte protectionistische maatregelen ingezet en moeten worden teruggedrongen of uitgebannen, vooral als ze al tijdens de onderhandelingen als zodanig werden onderkend. Normen moeten worden bijgestuurd in de richting van de internationale normen.

5.3   Het midden- en kleinbedrijf

5.3.1

Negenennegentig procent van alle ondernemingen in de EU en Japan zijn klein of middelgroot: samen zijn al die ondernemingen goed voor 70 à 80 % van de werkgelegenheid. Daarom dringt het EESC er bij de Commissie op aan om vooral aandacht te besteden aan het midden- en kleinbedrijf.

5.3.2

Kleine en middelgrote ondernemingen beschikken vanwege hun omvang maar over beperkte middelen, ook als ze te maken hebben met nationale regelgeving en handelsbepalingen. De verwachting is dat juist zij voordeel zullen trekken van een FTA/EPA tussen de EU en Japan, en dan vooral van de gestroomlijnde regelgeving en lagere administratieve kosten. Dat neemt niet weg dat zij steun nodig hebben om de aan de toenemende globalisering gerelateerde obstakels uit de weg te ruimen: taalbarrières, uiteenlopende ondernemingsculturen, hoge vervoerskosten, tekort aan personeel met de juiste vaardigheden, gebrek aan informatie over buitenlandse markten en gebrek aan toereikend kapitaal.

5.3.3

De FTA/EPA tussen de EU en Japan kan alleen optimale resultaten opleveren als beide partijen ervoor ijveren dat kleine en middelgrote ondernemingen beter op de hoogte worden gebracht van de bestaande steunregelingen (27) en programma's die door het Centrum voor Industriële Samenwerking tussen de EU en Japan (28) en het Japanse Bureau voor Externe Handel (JETRO) (29) worden aangeboden, en dan vooral als het gaat om de nieuwe ondernemingsmogelijkheden die door deze overeenkomst volgens verwachting worden geboden. Zo zouden Europese kleine en middelgrote ondernemingen belangstelling kunnen hebben voor de volgende sectoren in Japan: ICT, gezondheidszorg (30), diensten, hernieuwbare energiebronnen, biovoedsel (31) en gastronomische gerechten.

5.4   Agro-voedselindustrie

5.4.1

Door de markt te liberaliseren ontstaan nieuwe mogelijkheden voor agro-voedselproducenten in de EU en Japan (een stijging met 200 %). Toch vormt landbouw een van de meest controversiële hoofdstukken tijdens de onderhandelingen. De Japanse landbouwsector, die het land niet meer dan 40 % zelfvoorziening kan bieden, maakt zich de grootste zorgen. De Japanse landbouwers willen dat vijf categorieën van producten bij onderhandelingen met andere landen worden uitgesloten van tarifaire beperkingen: rijst; rund- en varkensvlees; melk en zuivelproducten; tarwe en gerst; suiker en zoetstoffen. De mogelijkheid om grotere hoeveelheden verwerkte voedselproducten uit te voeren, zou door de EU als een grote kans worden beschouwd, vooral als veel Japanse NTB's worden opgeheven.

5.4.2

De vrijhandelsovereenkomst zou een oplossing moeten bieden voor de kwestie van de intellectuele-eigendomsrechten (32), waarvan het doel moet zijn om voor een faire bescherming van Europese innovaties in te staan. De kwestie van de beschermde geografische aanduidingen (BGA's) vormt een knelpunt in de besprekingen. De bescherming van de intellectuele eigendom van hoogwaardige landbouwproducten kan neerkomen op een verkapte belemmering van invoer. De EU en Japan keken in het verleden, in het kader van de Wereldhandelsorganisatie, al anders aan tegen dit vraagstuk: de EU wilde de werkingssfeer van BGA's naar een hoge mate van verplichte bescherming tillen (TRIPs-overeenkomsten — voorstel van de EU in 1998), terwijl Japan in 1999, samen met de VS, heeft voorgesteld dat de leden van de Wereldhandelsorganisatie hun geografische aanduidingen bekendmaken bij deze organisatie, zodat er een gegevensbank kan worden opgezet die voor de andere leden als bron van informatie kan dienen. Aan die door Japan voorgestelde oplossing zou echter geen bindend karakter worden gegeven. Volgens het EESC staat hier veel op het spel en moet dit vraagstuk dan ook met de nodige voorzichtigheid worden benaderd tijdens de onderhandelingen.

5.5   Dienstverlening

5.5.1

Zo goed als alle Japanse landbouwers en consumenten zijn aangesloten bij coöperaties, die ziekteverzekeringen en bankdiensten leveren. Zij ervaren liberalisering van de dienstensector als een bedreiging, ook al is die liberalisering voor veel anderen juist een uitgelezen kans, waarbij niet in de laatste plaats aan de „zilveren economie” wordt gedacht. Diensten bieden een opmaat naar veel meer handel.

5.5.2

De EU-27 voerde in 2012 diensten uit naar Japan voor een bedrag van 24,2 miljard euro bruto, terwijl de invoer vanuit Japan een bedrag van 15,6 miljard euro vertegenwoordigde, wat overeenkomt met een overschot voor de EU-27 van 8,6 miljard euro, met dien verstande uiteraard dat Japan vier keer zo weinig inwoners telt als de EU. Bijna alle geraadpleegde Japanse organisaties die op de liberalisering van diensten zijn ingegaan, waren tegen de „negatieve lijst”, ofwel het systeem volgens welke diensten die niet uitdrukkelijk van de toepassing van de overeenkomst worden uitgesloten, worden geliberaliseerd. Landbouwers en consumenten zijn tegen de negatieve lijst, maar het bedrijfsleven is er juist erg voor. Overheidsinstanties zouden door deze negatieve lijst minder speelruimte krijgen om in te grijpen. Toekomstige diensten zouden vanzelf onder het geliberaliseerde domein komen te vallen. Het EESC staat achter het onbeperkte recht van landen om in het algemeen belang regels uit te vaardigen.

5.6   Overheidsopdrachten

5.6.1

Van belang is dat ondernemingen uit de EU toegang krijgen tot aanbestedingen van de Japanse overheid, wat kan worden bereikt door op normen gebaseerde belemmeringen op te heffen, voor alle belanghebbenden transparante procedures in te voeren, hun dezelfde gegevens te verstrekken, een einde te maken aan de zeer vergaande beperkingen op de spoorwegmarkt en een systeem te creëren waardoor informatie online kan worden verkregen. Bovenop de openlijke politieke toezegging moet er ook concreet, tijdens de onderhandelingen zelf rechtszekerheid worden geboden wat de normen betreft.

5.6.2

Onontbeerlijk is dat wederzijds eerlijke concurrentievoorwaarden worden geboden. In de overeenkomst moet volledige duidelijkheid worden verschaft over de manier waarop iedere partij toestemming verleent voor staatssteun en -subsidies.

5.6.3

De EU, de lidstaten en Japan moeten de mogelijkheid kunnen behouden om de op grond van hun eigen democratische procedures vastgelegde doelstellingen van algemeen belang te financieren, o.m. op gebieden als sociale voorzieningen, milieubescherming en volksgezondheid. De EU ontleent aan haar Verdragen verplichtingen op het gebied van de openbare dienstverlening.

5.7   Investeringen  (33)

5.7.1

De rechtstreekse buitenlandse investeringen (RBI's) van de EU-27 in Japan vertegenwoordigden in 2012 een bedrag van 434 miljoen euro, terwijl de RBI's van Japan in de EU-27 goed waren voor 3  374 miljoen euro (34). Een FTA/EPA is gegrondvest op het beginsel van wederkerigheid, maar als zo'n overeenkomst tot banenverlies leidt, wil het EESC dat de Commissie hierop bedacht is en overweegt om dit banenverlies door de inzet van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering te compenseren. Ook kan het noodzakelijk worden om een behoorlijke compensatie te geven voor de verliezen die bedrijven lijden t.a.v. menselijk kapitaal en technologie, die eerder met overheidsgelden werden gefinancierd.

5.7.2

De EU en Japan zouden hun respectieve regels aangaande eigendomsbeperkingen, vergunningen en controles opnieuw moeten bekijken en investeringen moeten vergemakkelijken.

5.7.3

Wetgeving en justitie maken het, zowel in Japan als in de EU, mogelijk om geschillen op billijke wijze volgens de gebruikelijke procedures te beslechten. De lidstaten van de EU en Japan bieden een hele reeks institutionele garanties voor investeerders. Aangezien de procedure voor de beslechting van geschillen tussen beleggers en nationale overheden (ISDS) heel erg gevoelig ligt en de meningen van de diverse belanghebbenden daarover uiteenlopen, is het EESC ingenomen met de openbare raadpleging over de Trans-Atlantische handelsonderhandelingen die de Commissie heeft opgestart. Het zou graag willen dat in Japan een soortgelijk initiatief wordt genomen, zodat de visie van Japanse belanghebbenden in aanmerking wordt genomen.

5.7.4

Het stelt voor dat een brede discussie over geschillenbeslechting op gang wordt gebracht als de voorwaarden daarvoor eenmaal zijn vastgelegd en de resultaten ervan door de Commissie zijn beoordeeld. Overigens heeft het hierover al een advies in voorbereiding.

5.7.4.1

Hoe dan ook moeten regelingen voor geschillenbeslechting op het gebied van investeringen het vermogen van de lidstaten van de EU om in het belang van de bevolking wetten uit te vaardigen of om doelstellingen van openbaar beleid na te streven, onverlet laten. Er moeten voor begrippen als „investering” en „een rechtvaardige en billijke behandeling” duidelijke definities worden uitgewerkt. Dit zou een onderhandelingspunt moeten worden.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Zie het advies van het EESC (REX 390): EESC-2013-05469, rapporteur: J. Krawczyk; corapporteur: S. Boyle (4 juni 2014).

(2)  Vier EU-instituten (universitaire consortia) zijn met financiële steun van de Commissie in Japan gevestigd; in Japan worden hoogleraren beschouwd als belanghebbenden van het maatschappelijk middenveld (http://www.eeas.europa.eu/eu-centres/eu-centres_en.pdf)

(3)  De overeenkomst voor een strategisch partnerschap betreft politieke, globale en sectorale samenwerking op gebieden als onderzoek, innovatie, ruimtevaart, onderwijs, cultuur, energie, ontwikkelingssamenwerking en rampenbeheersing.

(4)  Verslag van de Commissie over de beoordeling van de impact op de handelsbetrekkingen tussen de EU en Japan, par. 5.1.3 (juli 2013).

(5)  PB C 97/34 van 28.4.2007, blz. 34.

(6)  De „drie pijlen” van premier Shinzō Abe, ofwel de „Abenomics”: een combinatie van maatregelen op drie gebieden; monetair beleid, belastingprikkels en structuurhervormingen, bedoeld om voor de duurzame groei op de lange termijn van de Japanse economie te zorgen en particuliere kapitaalinvesteringen te stimuleren.

(7)  Die overeenkomsten zijn: een Overeenkomst tussen de EU en Japan voor wederzijdse erkenning; een Overeenkomst voor samenwerking ter bestrijding van concurrentievervalsende activiteiten; een Overeenkomst voor wetenschap en technologie en een Overeenkomst voor samenwerking en wederzijdse administratieve ondersteuning.

(8)  COM 2006-567 final, http://europa.eu/legislation_summaries/external_trade/r11022_fr.htm

(9)  PB C 211 van 19.8.2008, blz. 82-89.

(10)  Zie hoofdstuk 13 van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Korea (PB L 127 van 14.5.2011, blz. 62-65).

(11)  Zie artikel 13.4, lid 3, van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Korea (PB L 127 van 14.5.2011, blz. 62-65).

(12)  IAO-Verdragen nr. 87 en nr. 98 (vrijheid van vergadering en het recht op onderhandelingen over cao's), nr. 29 en nr. 105 (uitbanning van dwangarbeid en gedwongen arbeid), nr. 138 en nr. 182 (uitbanning van kinderarbeid) en nr. 100 en nr. 111 (uitbanning van arbeids- en beroepsdiscriminatie).

(13)  Mededeling COM(2010) 343 final

(14)  Commissie, ibid., par. 5.2.2, par. 5.3 en par. 5.6.2

(15)  Verslag van de Commissie over de beoordeling van de impact op de handelsbetrekkingen tussen de EU en Japan (2012), blz. 49

(16)  Bijvoorbeeld met middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering.

(17)  Art. 11, 21, lid 2f), van het VWEU

(18)  Voor de drie pijlen van „Abenomics” die tot doel hebben om de groei weer op gang te brengen, zie: http://www.eu.emb-japan.go.jp, http://en.wikipedia.org/wiki/Abenomics, en het artikel van Wolff en Joshii: „Japan and the EU in the global economy”, april 2014, op http://bit.ly/1mLgY2r

(19)  MFS: http://sustainability.go.jp/forum/english/index.html

(20)  COM(2004) 383 final van 18 mei 2004, „De sociale dimensie van de globalisering”.

(21)  Mededeling van de Commissie over behoorlijk werk, mei 2006, COM(2006) 249 final, par. 2.3 en par. 3.5.

(22)  Conclusies van het voorzitterschap van de Raad, 16 en 17 december 2004, punt 53 — Conclusies van het voorzitterschap van de Raad, 16 en 17 juni 2005, punt 31.

(23)  Zie handleiding van de Commissie over Transparantie bij handelsonderhandelingen van de EU, 2012; en ook http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2012/june/tradoc_149616.pdf

(24)  Tijdens een op 15 januari 2014 in het EESC-gebouw gehouden hoorzitting en een daarop volgende reis naar Japan (eind januari) zijn veertig organisaties, sociale partners en andere belanghebbenden geraadpleegd, die van gedachten hebben gewisseld over de toekomstige vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Japan en hun verwachtingen en zorgen dienaangaande kenbaar hebben gemaakt.

(25)  De Europese Raad van 18 en 19 oktober 2012, punt 2.k; de Raad Buitenlandse Zaken van 29 november 2012; het mandaat dat aan de Commissie is gegeven om over een vrijhandelsovereenkomst met Japan te onderhandelen; de Raad van 29 juni 2014.

(26)  Verslag van de Commissie (2012) over de Beoordeling van de effecten van de overeenkomst op de handelsbetrekkingen tussen de EU en Japan, http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2012/july/tradoc_149809.pdf

(27)  http://www.eu-japan.eu/smes-support; http://www.jetro.go.jp/en/database

(28)  http://www.eu-japan.eu/smes-support

(29)  http://www.jetro.go.jp/en/database

(30)  Naar verwachting zal 38 % van de Japanse bevolking in 2050 65 jaar of ouder zijn.

(31)  Van al het voedsel dat in Japan wordt verkocht, is maar 0,4 % biologisch (EBC-gegevens).

(32)  PB C 68 van 6.3.2012, blz. 28.

(33)  Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is de Commissie bevoegd voor investeringen. De Commissie heeft een Mededeling „Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid” uitgebracht waarover het EESC een advies heeft opgesteld (PB C 318 van 29.10.2011, blz. 150-154).

(34)  Bron: Eurostat 170/2013 — 18 november 2013.


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/48


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Situatie van het Oekraïense maatschappelijk middenveld tegen de achtergrond van de Europese ambities van Oekraïne

(initiatiefadvies)

(2015/C 012/07)

Rapporteur:

Andrzej ADAMCZYK

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) heeft op 27 februari 2014 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over de

Situatie van het Oekraïense maatschappelijk middenveld tegen de achtergrond van de Europese ambities van Oekraïne

De afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 18 september 2014.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 16 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 173 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 15 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC moet zich daadkrachtig inzetten voor de politieke, sociale en economische consolidering van Oekraïne en een vreedzame oplossing voor het huidige conflict in de Donetsk- en Loegansk-regio's. Het zal met zijn activiteiten in Oekraïne steun verlenen aan de democratisering, de territoriale integriteit en de sociale en burgerdialoog van alle belanghebbenden die openbare legitimiteit genieten en representatief zijn.

1.2

Het EESC is van plan om een breed spectrum aan Oekraïense maatschappelijke organisaties om samenwerking te vragen, waaronder ook organisaties die vijandig staan tegenover de recente politieke overgang en toenadering tot de EU of die zich nog steeds sceptisch opstellen.

1.3

Ook beveelt het EESC aan om de bilaterale samenwerking tussen partnerorganisaties in de EU en Oekraïne op te voeren, met vooral aandacht voor capaciteitsopbouw, voorbeelden van geslaagde methoden en de consolidering van de sociale en burgerdialoog.

1.4

Volgens de bepalingen van de associatieovereenkomst moet het EESC bijdragen aan de oprichting van een gezamenlijk platform van maatschappelijke organisaties dat is samengesteld uit leden van het EESC en vertegenwoordigers van Oekraïense maatschappelijke organisaties. Een soortgelijk orgaan zal krachtens de overeenkomst voor een diepe en brede vrijhandelszone (DCFTA) worden opgericht als middel om aan de voorwaarde van invoering van een systeem voor toezicht op het maatschappelijk middenveld te voldoen. Beide organen moeten zo nauw mogelijk samenwerken.

1.5

Het EESC zal het nodige doen om voorlichting te geven over de gevolgen van de toepassing van de associatieovereenkomst door Oekraïne en over de Europese integratie, de Europese instellingen en de verworvenheden van de EU (acquis communautaire).

1.6

Als maatregel om meer intermenselijke contacten mogelijk te maken en het onderlinge vertrouwen te vergroten, zou de visumplicht voor Oekraïners moeten worden opgeheven zodra dit technisch mogelijk is.

1.7

Een „Europees perspectief voor Oekraïne” moet een formele doelstelling worden van de EU.

2.   Oostelijk Partnerschap: de oostelijke dimensie van het Europese nabuurschapsbeleid als institutioneel kader voor de Europese ambities van Oekraïne

2.1

Oekraïne heeft de afgelopen maanden dramatische ontwikkelingen doorgemaakt. De vonk in het kruitvat voor de onrust onder het volk was het besluit van de regering om de ondertekening van een associatieovereenkomst in het kader van het Oostelijk Partnerschap op te schorten.

2.2

De bilaterale invalshoek van dit Oostelijk Partnerschap houdt niet alleen in dat associatieovereenkomsten worden gesloten (die in de plaats zullen komen van partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten), maar is ook gericht op de versoepeling, c.q. afschaffing van de visumregelingen en de opvoering van sectorale samenwerking, waaronder de mogelijkheid voor partnerlanden om deel te nemen aan de programma's en agentschappen van de EU. Bilateraal is ook het alomvattend programma voor de opbouw van instellingen: een beleidsinstrument waardoor de administraties van de partnerlanden beter in staat moeten worden gesteld om de met de associatieovereenkomst ingeleide hervormingen door te voeren en de bepalingen ervan toe te passen. De multilaterale dimensie van het Oostelijk Partnerschap is gestoeld op vier multilaterale platforms (democratie, goed bestuur en stabiliteit; economische integratie en convergentie met EU-beleid; continuïteit van de energievoorziening; intermenselijke contacten), die zijn opgericht om de samenwerking tussen de EU en de partnerlanden en tussen de partnerlanden onderling te bevorderen.

2.3

Een prioriteit voor het Oostelijk Partnerschap is dat maatschappelijke organisaties, zowel van de partnerlanden als van de EU, bij de uitvoering ervan worden betrokken. Daarom is in november 2009, met deelname van het EESC, het Forum van maatschappelijke organisaties voor het Oostelijk Partnerschap opgericht.

2.4

Alleen is het Oostelijk Partnerschap inmiddels — sinds de dramatische gebeurtenissen in Oekraïne en de onverwachte ommezwaai van sommige landen — op een tweesprong komen te staan. De moeilijkheden waarop het Oostelijk Partnerschap het afgelopen jaar is gestuit in landen die juist het verst gevorderd waren op de weg naar de ondertekening van associatieovereenkomsten, zijn grotendeels te wijten aan manoeuvres van Rusland, dat een wig probeert te drijven tussen partnerlanden en de EU.

2.4.1

Zo kon, in weerwil van de afgeronde onderhandelingen daarover, niet worden overgegaan tot de parafering van een associatieovereenkomst en een DCFTA-overeenkomst met Armenië sinds de aankondiging door dit land, in september 2013, dat het van plan was toe te treden tot de — door Rusland geïnitieerde — Euraziatische douane-unie.

2.4.2

Daar staat tegenover dat Georgië, ondanks door Rusland uitgeoefende druk en het verlies van twee van zijn provincies (Abchazië en Zuid-Ossetië), die tegenwoordig onder controle van Rusland staan, de Europese koers is blijven varen: de op de Top van Vilnius in november 2013 geparafeerde associatieovereenkomst en DCFTA-overeenkomst met dit land zijn in juni 2014 ondertekend.

2.4.3

Ook Moldavië, dat de op de Top van Vilnius geparafeerde overeenkomsten inmiddels ook heeft ondertekend, staat onder druk van Rusland, dat troepen heeft gelegerd in Transnistrië en die regio momenteel onder controle heeft. Verder is er in Gagaoezië, een andere autonome regio van Moldavië, weer met steun van Rusland, een illegaal referendum gehouden waarvan de uitslag was dat de bevolking voor toetreding tot de Euraziatische douane-unie heeft gekozen.

2.4.4

Een land dat over toetreding tot de DCFTA wil gaan onderhandelen, moet lid zijn van de Wereldhandelsorganisatie. Daarom kunnen Azerbeidzjan en Wit-Rusland, die niet aan deze voorwaarde voldoen, geen onderhandelingen beginnen. Daar komt nog bij dat de democratie in Wit-Rusland veel te wensen overlaat en dat de bilaterale betrekkingen tussen de EU en dit land nog niet verder zijn gekomen dan een dialoog waarin kritiek wordt geleverd.

2.4.5

Oekraïne heeft als grootste en belangrijkste van alle landen die vroeger deel uitmaakten van de Sovjet-Unie, de controle over de Krim en Sebastopol verloren (na inlijving door Rusland), omdat het een Europese koers is gaan varen. Afgezien daarvan wordt Oekraïne onderworpen aan nog andere vormen van Russische sabotage en ondermijning. Wat Rusland doet, is een bijzonder dramatisch voorbeeld van buitenlandse inmenging. Die inmenging vormt niet alleen een bedreiging voor de territoriale integriteit en de soevereiniteit van Oekraïne, maar heeft ook een uiterst verwoestende uitwerking op de organisaties van het maatschappelijk middenveld. Het optreden van Rusland is niet alleen een duidelijke schending van het internationaal recht, maar druist ook in tegen twee beginselen die de hoeksteen vormen van vreedzame betrekkingen tussen onafhankelijke landen: het beginsel dat grenzen niet met geweld mogen worden veranderd en het beginsel dat landen in alle soevereiniteit, en dus zonder buitenlandse inmenging, zelf over hun toekomst moeten kunnen beslissen.

3.   De Europese ambities van het Oekraïense maatschappelijk middenveld

3.1

De Oranje-revolutie van 2004 was het startsein voor grootschalige democratisering en de invoering van de rechtsstaat in Oekraïne (voor zolang het duurde) en voor persvrijheid (die er nog steeds is). Ondertussen werden de banden met de EU aangehaald.

3.1.1

Als vervolg op de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst die de EU en Oekraïne in 1998 hadden gesloten, werd in 2005 het actieplan EU-Oekraïne goedgekeurd. Vervolgens werd in 2007 begonnen met onderhandelingen over een associatieovereenkomst. Die samenwerking werd nieuw leven ingeblazen doordat in mei 2009 het beleid voor het Oostelijk Partnerschap werd overeengekomen.

3.1.2

Gedragen door de hechtere banden en echte samenwerking die op veel gebieden werden aangegaan en de wijd verspreide geestdrift die de Oranje-revolutie had opgeroepen, ervoeren grote delen van de bevolking en veel maatschappelijke organisaties toetreding tot de EU als een vanzelfsprekend vervolg en een uitgemaakte zaak: EU-lidmaatschap leek alleen nog maar een kwestie van tijd en hing af van het tempo waarin Oekraïne zich zou omschakelen en aanpassen aan de Europese normen.

3.1.3

Het Oostelijk Partnerschap bood niet het verwachte langetermijnperspectief op toetreding tot de EU, wat bij de aanhangers van de Europese koers tot teleurstelling en frustratie leidde, nog verergerd door de geleidelijke afbrokkeling van de democratische winst van de Oranje-revolutie, de teruggang van de economie en de steeds groter wordende sociale problemen.

3.1.4

Die bij het volk levende gevoelens van frustratie waardoor maatschappelijke organisaties vleugellam werden gemaakt, werden nog groter door de groeiende onenigheid tussen de leiders van de Oranje-revolutie, president Viktor Joesjtsjenko en premier Joelia Timosjenko. Hun onenigheid maakte besluitvorming soms onmogelijk vanwege onpraktische bepalingen in de Oekraïense grondwet. De situatie is nog verslechterd door de combinatie van de mondiale economische crisis en de onmacht van de in 2010 verkozen president Janoekovitsj om beleid te voeren.

3.2

Het EESC zet zich allang daadkrachtig in voor samenwerking met Oekraïne. Tegen de achtergrond van een verslechterend politiek en sociaal klimaat en van teleurstelling bij partnerorganisaties waaraan geen hoop op EU-lidmaatschap was gegeven, raakten de betrekkingen tussen het EESC en de Oekraïense partnerorganisaties in 2011 en 2012 echter enigszins in het slop, omdat van Oekraïense kant de interesse afnam en er nauwelijks nog actie werd ondernomen.

3.3

De belangstelling voor samenwerking bloeide weer op bij de Oekraïense partnerorganisaties en hun banden met het EESC werden weer levendiger toen de associatieovereenkomst eenmaal was geparafeerd (december 2012) en er grote inspanningen werden gedaan en onderhandelingen werden gevoerd om die overeenkomst op de Top van het Oostelijk Partnerschap in Vilnius (november 2013) te laten ondertekenen.

3.4

Toch bleek bij de hervatting van de contacten dat er zowel bij de werkgevers als bij de vakbonden verdeeldheid heerste over de ondertekening van de associatieovereenkomst. Dit nam niet weg dat een brede groep van ngo's en organisaties die andere belangen behartigen, een vrij gesloten front vormden ten gunste van de Europese koers.

3.5

Los van hun standpunt over het al dan niet ondertekenen van de associatieovereenkomst en van het door hen voorspelde resultaat van de onderhandelingen waren de maatschappelijke organisaties, net zo min als kringen binnen de regering, erop bedacht dat de Oekraïense regering en functionarissen van de president de besprekingen zouden afbreken en de voorbereidingen voor de ondertekening van de associatieovereenkomst zouden opschorten.

3.6

Dat die besprekingen, plotsklaps en zonder aanwijsbare reden, een paar dagen voor de Top van Vilnius zijn afgebroken, met daar nog bovenop het verrassende voorstel van de Oekraïense regering om Rusland voortaan aan de onderhandelingen met de EU te laten deelnemen, heeft geleid tot de snelle mobilisering van het Oekraïense maatschappelijk middenveld, dat zich ondubbelzinnig voor de Europese koers van Oekraïne heeft uitgesproken.

3.7

De „Euromaidan”-demonstratie was waarschijnlijk de grootste demonstratie ooit voor Europese integratie: nooit eerder duurde een demonstratie voor die integratie zo lang en was de overtuiging van de demonstranten zo groot. Later voegden zich bij de demonstranten weer anderen die politieke eisen stelden waardoor het regime moest worden veranderd. Daarop werd door de regering gereageerd met gewelddadige onderdrukking waarbij slachtoffers zijn gevallen. De demonstraties leidden tot de politieke veranderingen die als voorwendsel hebben gediend voor nog meer dramatische en tragische gebeurtenissen.

3.8

Nu de presidentiële verkiezingen tot een goed einde zijn gebracht, is het aanhalen van de banden met de EU kennelijk een prioriteit van de nieuwe regering aan het worden. Die kentering moet uiteraard worden gezien als een enorm succes van „Euromaidan” en het Oekraïense maatschappelijk middenveld. Of het hele grondgebied van Oekraïne in het algemeen zal worden gestabiliseerd en de maatschappelijke organisaties van die politieke ommezwaai zullen gaan profiteren, valt nog te bezien.

3.9

Er zal onduidelijkheid blijven bestaan over de houding vis-à-vis politieke veranderingen in het oosten van Oekraïne en de standpunten daarover zolang er nog gewapende huurlingen en guerrilla's actief zijn in de regio en de vrijheid van meningsuiting wordt bedreigd. Daarbij zij opgemerkt dat veel „Euromaidan”-demonstranten uit het oosten van Oekraïne kwamen.

4.   Consequenties van de ondertekening van de associatie- en de DCFTA-overeenkomst

4.1

De associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne behoort tot een nieuwe generatie van overeenkomsten die in het leven zijn geroepen voor landen die samenwerken in het kader van het Oostelijk Partnerschap en komt neer op een samenwerkingsverband met bindende voorschriften op nagenoeg alle gebieden. Ook behelst de associatieovereenkomst een hervormingsplan voor Oekraïne, dat tot doel heeft om alle wetten van het land aan de EU-normen aan te passen.

4.2

Los van de DCFTA, een handelsovereenkomst met significante gevolgen voor normen en regelgeving, zal er worden samengewerkt op de volgende gebieden: justitie, de rechtsstaat, bestrijding van corruptie en de georganiseerde misdaad, extern beleid en veiligheid, hervorming van het bestuurlijk apparaat, werkgelegenheid, sociaal beleid en gelijkheid van kansen, consumentenbescherming, industriebeleid en ondernemerschap, energie, vervoer en milieu. De toepassing van de associatieovereenkomst, incl. DCFTA, brengt met zich mee dat Oekraïne zijn nationale wetgeving aan ongeveer 85 % van het aan handel en economie gerelateerde acquis communautaire moet aanpassen.

4.3

De associatieovereenkomst werd op 27 juni 2014 ondertekend en vervolgens op 16 september 2014 door het Europees Parlement en het Oekraïense Verkhovna Rada geratificeerd. Door dit laatste kan al tot toepassing op voorlopige basis worden overgegaan, ook al is de associatieovereenkomst nog niet geratificeerd door alle 28 lidstaten van de EU. Wel wordt de toepassing van het DCFTA-deel van de overeenkomst nog uitgesteld tot eind 2015, ook al blijven de versoepelde handelsregels van de EU van kracht voor goederen uit Oekraïne.

4.3.1

In de associatieovereenkomst is voorzien in de oprichting van een gezamenlijk discussieplatform van maatschappelijke organisaties dat is samengesteld uit leden van het EESC en vertegenwoordigers van Oekraïense maatschappelijke organisaties. Gezien het grote aantal gebieden dat door de associatieovereenkomst wordt bestreken, moet dit platform zo representatief mogelijk zijn voor het maatschappelijk middenveld: er moeten dus vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties bij zijn aangesloten, maar ook van organisaties die andere belangen behartigen.

4.3.2

Dit platform is bedoeld als forum voor discussies en de uitwisseling van informatie, maar ook voor toezicht op de uitvoering van de associatieovereenkomst. Bovendien kunnen maatschappelijke organisaties op dit forum hun mening geven en voorstellen doen.

4.3.3

Het platform van maatschappelijke organisaties zal zelf een reglement van orde vaststellen. Leden van het EESC en vertegenwoordigers van Oekraïne voeren momenteel besprekingen over de procedure voor de oprichting van dit orgaan en de vaststelling van het lidmaatschap ervan. Overwogen wordt om de volgende grondbeginselen goed te keuren:

het aantal vertegenwoordigers aan Europese en Oekraïense zijde moet gelijk zijn;

de leden ervan krijgen een mandaat van twee en een half jaar. In die periode zal vijf maal worden bijeengekomen;

er zullen voor die periode twee voorzitters worden aangewezen, één namens de EU en één namens Oekraïne;

de manier waarop de leden worden aangewezen, moet volledig transparant zijn;

de bijeenkomsten van het platform moeten ook worden opengesteld voor maatschappelijke organisaties die er niet in zijn vertegenwoordigd.

4.3.4

Ook in de DCFTA-overeenkomst is bepaald dat er binnen een jaar na de inwerkingtreding ervan een monitoringsysteem voor maatschappelijke organisaties moet worden opgezet. Het daarvoor op te richten orgaan moet zo nauw mogelijk samenwerken met het platform van maatschappelijke organisaties.

5.   Vooruitzichten voor het Oekraïense maatschappelijk middenveld en de rol van het EESC

5.1

Het EESC moet zich daadkrachtig inzetten voor de politieke, sociale en economische consolidering van Oekraïne en een vreedzame oplossing voor het huidige conflict in de Donetsk- en Loegansk-regio's. Als de toestand in Oekraïne eenmaal is gestabiliseerd en de dreiging van buitenlandse inmenging en het risico op een conflict zijn geweken, zal duidelijker worden hoe het maatschappelijk middenveld (zowel binnen de afzonderlijke maatschappelijke organisaties als m.b.t. de Europese ambities van Oekraïne) eraan toe is.

5.1.1

Oekraïne ondergaat momenteel een diepgaande politieke transformatie (waaronder een constitutionele hervorming), die wel eens verder zou kunnen gaan dan de door de Oranje-revolutie teweeggebrachte veranderingen. Dit kan tot herstructurering leiden en tot een verandering in de rechtspositie van Oekraïense instellingen en in de gebruikelijke gang van zaken bij de sociale dialoog en de dialoog tussen de overheden en maatschappelijke organisaties. Deze evolutie zou moeten worden bevorderd door veranderingen in de Oekraïense wetgeving waardoor de sociale en burgerdialoog inclusiever worden, d.w.z. openstaan voor echte en onafhankelijke organisaties. Het EESC zal de ontwikkelingen op de voet volgen en in de gaten houden welke standpunten zijn partnerorganisaties over deze veranderingen innemen.

5.1.2

Voor het begin van „Euromaidan” en tijdens de demonstraties zijn twijfels gerezen over de oprechte bedoelingen en onafhankelijkheid van enkele van onze partnerorganisaties. Die twijfels hebben een proces van verandering op gang gebracht in de manier waarop sommige organisaties werken waardoor het vertrouwen van de burgers in die organisaties op den duur weer zou kunnen worden hersteld, behalve als blijkt dat dit proces alleen maar voor de schijn is geweest. Zo waren er vakbonden en werkgeversorganisaties die door het publiek en ngo's als deel van de gevestigde orde werden gezien en niet werden beschouwd als behorende tot het maatschappelijk middenveld.

5.1.3

Het EESC is bereid om zijn bilaterale contacten met partnerorganisaties in Oekraïne en Rusland op te voeren. Zo wil het bijdragen tot hechtere banden tussen hun maatschappelijke organisaties als middel om de betrekkingen tussen beide landen te normaliseren.

5.2

Het EESC zal met zijn activiteiten in Oekraïne steun geven aan de democratisering en de territoriale integriteit van Oekraïne en aan de sociale en burgerdialoog tussen alle belanghebbenden die openbare legitimiteit genieten en representatief zijn. Het EESC zal prioriteit verlenen aan betrekkingen met zijn natuurlijke partners, d.i. de maatschappelijke organisaties van Oekraïne.

5.3

Het EESC is van plan om een zo breed mogelijk spectrum aan maatschappelijke organisaties om samenwerking te vragen, waaronder ook organisaties die nog steeds sceptisch of vijandig staan tegenover de recente politieke overgang en toenadering tot de EU. Het staat ervoor in dat geen enkele belangrijke en representatieve organisatie over het hoofd zal worden gezien. Om mee te helpen bij de keuze van die organisaties zal een beroep worden gedaan op het Forum van maatschappelijke organisaties van het Oostelijk Partnerschap en de Nationale Tripartiete Sociaaleconomische Raad.

5.4

Ook beveelt het EESC aan om de bilaterale samenwerking tussen partnerorganisaties in de EU en Oekraïne op te voeren, met vooral aandacht voor capaciteitsopbouw, de uitwisseling van voorbeelden van geslaagde methoden en de consolidering van de sociale en burgerdialoog. Grensoverschrijdende samenwerking kan worden gebruikt als een van de instrumenten die hiertoe worden ingezet.

5.5

Het EESC zal overgaan tot activiteiten in het kader van de associatie- en (later) de DCFTA-overeenkomst, maar dat niet alleen: het zal zich ook gaan bezighouden met voorlichting in bredere zin. Het zal daarbij gaan over de gevolgen van de toepassing van die overeenkomsten voor Oekraïne en over de Europese integratie, de werking van de Europese instellingen en de verworvenheden van de EU (acquis communautaire).

5.6

Ook moet regelmatig worden samengewerkt met journalisten en mediaorganisaties, omdat in de media geen betrouwbare informatie wordt gegeven of er soms gewoonweg sprake is van desinformatie. Dit laatste kan het gevolg zijn van gebrek aan kennis over de EU, maar ook van intensieve Russische propaganda.

5.7

Het is best mogelijk dat de Europese ambities van Oekraïne uiteindelijk staan of vallen bij de gratie van samenwerking met partnerorganisaties in Oekraïne die erop gericht is om de toegang tot betrouwbare informatie te vergemakkelijken en alle geledingen van het maatschappelijk middenveld betrouwbare informatie te geven. De ervaring leert dat de ondertekening, ratificatie en uitvoering van een associatieovereenkomst ook problemen kan opleveren en dat er tal van interne en externe factoren zijn waardoor kan worden afgeweken van de Europese koers die oorspronkelijk door maatschappelijke organisaties werd gevaren. Dit gebeurt als er geen algemene consensus ontstaat waar alle sociale groeperingen bij zijn betrokken.

5.8

Veel Oekraïners zijn nog nooit in het buitenland geweest en als ze de grenzen van hun land al hebben overschreden, dan was het reisdoel meestal Rusland. Een van de verklaringen voor deze — sowieso voor de Oekraïense samenleving erg bezwaarlijke — omstandigheid is dat er voor bezoeken aan lidstaten van de EU nog steeds visa moeten worden aangevraagd. Van belang is uiteraard dat er gestroomlijnde procedures voor visumaanvragen worden ingevoerd, maar het bestaan van een visumplicht voor reizen naar de EU is op zich al niet goed voor het wederzijdse vertrouwen en maakt het veel moeilijker om mensen met elkaar in aanraking te laten komen.

5.9

De verklaring voor het euroscepticisme in Oekraïne en het gebrek aan geestdrift in sommige groeperingen van de samenleving voor hechtere banden met de EU is dat er geen uitzicht op toetreding wordt geboden. Vooralsnog gaat het niet om de opening van toetredingsonderhandelingen, maar om het feit dat dit onderwerp telkens weer niet op de agenda van de EU wordt gezet, wat tot gevolg heeft dat de associatieovereenkomst door delen van de bevolking wordt gezien als een dure grap die toch nergens op uitloopt. Vooral in Oost-Oekraïne wordt de EU ervaren als een bedreiging voor sociale en economische belangen.

Brussel, 16 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

502e zitting van het EESC, 15—16 oktober 2014

15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/54


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Verslag over het mededingingsbeleid 2013

(COM(2014) 249 final)

(2015/C 012/08)

Rapporteur:

Paulo BARROS VALE

De Commissie heeft op 1 oktober 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Verslag over het mededingingsbeleid 2013

COM(2014) 249 final.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 september 2014 goedgekeurd.

Tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité onderstaand advies uitgebracht, dat met 127 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, werd aangenomen.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Zoals gebruikelijk neemt het EESC ook dit jaar het verslag van de Commissie over het mededingingsbeleid — een structureel onderdeel van het EU-beleid — onder de loep. Het EESC staat in grote lijnen positief tegenover de inhoud van het verslag, maar maakt zich zorgen over de huidige context.

1.2

Vrije en eerlijke concurrentie moet met alle mogelijke middelen worden nagestreefd; dat is niet alleen in het belang van marktdeelnemers en consumenten, maar ook in het algemeen belang. De Commissie speelt hierin een essentiële rol en het EESC neemt met genoegen kennis van de stappen die zijn gezet met betrekking tot de naleving van de interne voorschriften en op het gebied van internationale samenwerking.

1.3

Dit is een permanente opdracht, waaraan de nationale mededingingsautoriteiten (NMA's) een belangrijke bijdrage leveren. Zij moeten dan ook over de personele en materiële middelen beschikken om efficiënt en proactief — in plaats van reactief, zoals gewoonlijk het geval is — te kunnen optreden. Door meer nadruk te leggen op preventie kunnen allerlei onrechtmatige en marktverstorende situaties, waarvan vooral kleine en middelgrote ondernemingen en consumenten de dupe zijn, worden voorkomen.

1.4

Het EESC acht de goedkeuring van het voorstel voor een richtlijn betreffende vorderingen wegens schending van het mededingingsrecht niettemin van groot belang, en hoopt dat de omzetting en uitvoering ervan in de lidstaten met de grootst mogelijke zorg zullen geschieden. Het EESC betreurt echter dat er niet ook een bindend rechtsinstrument is voorgesteld tot instelling van een horizontaal kader voor collectief verhaal in geval van schending van collectieve rechten en belangen.

1.5

Behalve regulering moet ook zelfregulering mogelijk zijn en worden bevorderd, met name via het sluiten van overeenkomsten tussen producenten-, handels- en consumentenorganisaties, waarvan reeds tal van goede en navolgenswaardige praktijkvoorbeelden bestaan in Europa.

1.6

Aangezien eenmaking van het belastingbeleid verdragsrechtelijk niet mogelijk is, moet er via het mededingingsbeleid voor worden gezorgd dat de belastingverschillen in de EU de concurrentie zo min mogelijk verstoren.

1.7

Bijzondere aandacht moet blijven uitgaan naar de energiesector omdat er nog altijd geen sprake is van een interne energiemarkt. Er moet worden ingezet op versterking van het Europese netwerk, waardoor grensoverschrijdende handel mogelijk wordt gemaakt, en er moet in hernieuwbare energie worden geïnvesteerd, die behalve onbetwistbare milieuvoordelen ook toegang tot het netwerk van andere producenten biedt. Alleen zo wordt het pad geëffend voor echte concurrentie in deze sector, die tot lagere tarieven voor bedrijven en gezinnen kan leiden.

1.8

Het is van essentieel belang dat consumenten vrije toegang hebben tot alle markten. Universele toegang tot breedbandnetwerken, een van de doelstellingen van de Digitale Agenda, speelt hierbij een grote rol. Toegang tot de digitale markt, waar vaak lagere prijzen gelden dan op de traditionele markten, kan bepaalde goederen binnen het bereik brengen van consumenten voor wie deze goederen anders onbereikbaar zouden zijn.

1.9

Via internationale samenwerkingsinitiatieven zijn allerlei lovenswaardige resultaten bereikt. Toch moet er nog veel werk worden verricht. Naast bilaterale contacten moeten ook de werkzaamheden in het kader van de WTO en de IAO worden voortgezet. Europa blijft last hebben van oneerlijke concurrentie, zowel binnen zijn eigen grenzen als daarbuiten, van particuliere en overheidsbedrijven uit derde landen waar het toekennen van onrechtmatige staatssteun (vooral in de energiesector) aan de orde van de dag is, de milieuregels soepeler zijn en niet dezelfde arbeidswetgeving geldt (die vaak in flagrante strijd is met de meest elementaire mensenrechten).

2.   Inhoud van het verslag 2013

2.1

In 2013 vertoonde de Europese economie enige tekenen van herstel. Het vergroten van het vertrouwen en het concurrentievermogen blijft bovenaan de Europese beleidsagenda staan, die tot doel heeft slimme, duurzame en inclusieve groei — speerpunt van de Europa 2020-strategie — te stimuleren.

2.2

In het verslag wordt verwezen naar een conclusie uit een studie van het Europees Parlement over het mededingingsbeleid in 2013, waarin het belang van mededinging voor het bereiken van dit doel wordt onderschreven: „(...) Dit betekent dat een mededingingsbeleid dat voor meer concurrentie zorgt, groei zal stimuleren.”

2.3

Het verslag bestaat uit 8 delen: Het concurrentievermogen bevorderen door kartels te bestrijden; Handhaving van de mededingingsregels en concentratiecontrole — in het belang van bedrijven en consumenten; Modernisering van het staatssteunbeleid om overheidsmiddelen om te buigen naar doelstellingen die het concurrentievermogen bevorderen; Zorgen voor een eerlijke en stabiele financiële sector die de reële economie ondersteunt; Energie: de sector waar „meer Europa” het hardst nodig is; Mededingingstoezicht in de digitale economie als ondersteuning voor de Digitale Agenda voor Europa; Internationale samenwerking in het mededingingsbeleid om de uitdagingen van de globalisering aan te gaan; De concurrentiedialoog met de andere instellingen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Kleine en middelgrote ondernemingen zijn ontegenzeglijk de motor achter het economisch herstel in Europa. Maar door hun geringe omvang vallen deze bedrijven ook het vaakst ten prooi aan misbruik van machtspositie, wat hen in veel gevallen fataal wordt. In het mededingingsbeleid moet speciale aandacht worden besteed aan het onderwerp „misbruik van een machtspositie”, vooral aan de gevallen van misbruik door grote ondernemingen in de distributiesector die kleine leveranciers en kleine handelaren geleidelijk de markt uit werken, waarvan uiteindelijk ook de consument de dupe wordt. De richtlijn betreffende schadeacties wegens inbreuken op artikel 101 of 102 VWEU is toe te juichen en van groot belang, maar het voorkomen van deze schadeacties is nóg belangrijker en verdient uitgebreide aandacht om ervoor te zorgen dat de preventieve maatregelen effect sorteren.

3.2

Het EESC vindt dat de NMA's meer proactief moeten optreden in plaats van reactief, zoals doorgaans het geval is, want meestal komen zij pas na klachten van ondernemers of consumenten in actie. Door een oogje in het zeil te houden bij bepaalde onderhandelingen, die eerder als 'opgelegde maatregelen' zouden moeten worden bestempeld, zouden bepaalde vormen van misbruik van een machtspositie kunnen worden voorkomen. Om op dit vlak de nodige vooruitgang te boeken is het van essentieel belang dat de uitwisseling van informatie binnen de productieketen aanzienlijk wordt verbeterd.

3.3

De NMA's moeten ook bijzondere aandacht besteden aan de sectoren die sterk afhankelijk zijn van grondstoffenprijzen omdat een stijging van de grondstoffenprijs (of alleen al een dreiging daarvan) vaak bijna onmiddellijk te zien is in de uiteindelijke prijs, terwijl dat bij een daling van de grondstoffenprijs niet het geval is.

3.4

Het EESC vindt ook dat in het mededingingsbeleid aandacht moet worden besteed aan de problemen op de markt voor overheidsopdrachten, een markt die in de meeste gevallen vrij gesloten is. De markt voor overheidsopdrachten is feitelijk nog een gefragmenteerde markt die slechts voor sommigen toegankelijk is, ondanks de huidige inspanningen op het gebied van end-to-end e-aanbesteding. De beperkte concurrentie komt het algemeen belang niet ten goede; door het gebrek aan alternatieven hebben overheidsinstanties weinig keuze en kiezen zij vaak voor dezelfde marktpartijen. Dat leidt soms tot veel te nauwe betrekkingen tussen ondernemingen en politieke machthebbers.

3.5

Ook mag de zwakke concurrentiepositie van ondernemingen die actief zijn op eilanden en in perifere regio's niet worden vergeten: als zij hun goederen op andere markten willen aanbieden, dan staan de transportkosten een gezonde concurrentie met andere marktdeelnemers in de weg. In dergelijke gevallen zou moeten worden gezocht naar mechanismen om de toegang van deze ondernemingen tot de centraal gelegen markten te vergemakkelijken en aldus eerlijke mededinging binnen de EU te bevorderen.

3.6

Voorts mag ook het belang niet worden onderschat van de concurrentie die Europese bedrijven, zowel binnen de grenzen van hun eigen land als daarbuiten, ondervinden van particuliere en overheidsbedrijven uit derde landen die worden beschermd door onrechtmatige staatssteun waardoor zij concurrentievoordeel genieten, door gunstige milieuregels en door een soepele arbeidswetgeving die vaak in strijd is met fundamentele mensenrechten, burgerrechten en consumentenrechten. Bij de diplomatieke inspanningen om deze ongelijkheden uit de weg te ruimen moet voortzetting van de internationale samenwerking, zowel in het kader van de WTO en de IAO als daarbuiten, voorop blijven staan. Alleen zo kan het concurrentieprobleem worden aangepakt en kunnen de mensenrechten beter worden beschermd.

4.   Bevordering van de concurrentie door bestrijding van kartelvorming en door antitrustregels

4.1

De bestrijding van kartelvorming heeft bijzondere betekenis binnen het mededingingsbeleid. Daarom worden de inspanningen van de Commissie om deze praktijk, die de hele economie aantast, tegen te gaan van harte toegejuicht. Activiteiten op de financiële markten en vooral op de markt voor grondstoffen en halffabricaten, waar de prijsschommelingen niet alleen gevolgen hebben voor de interne markt maar ook voor het internationale concurrentievermogen van Europa, zijn essentieel voor de groei in een tijd waarin de verovering van nieuwe markten van levensbelang is. Vermeldenswaardig zijn de vervolging en bestraffing van bedrijven die deel uitmaakten van 3 kartels op het gebied van bekabeling, financiële derivaten en garnalen, en de mededeling van punten van bezwaar aan het adres van diverse fabrikanten van chips voor smartcards.

4.2

Het EESC heeft de werkzaamheden op het gebied van antitrustwetgeving steeds gesteund, omdat het vindt dat zij een essentieel onderdeel zijn van het mededingingsbeleid. Het EESC wil ook nu weer zijn steun betuigen aan de Commissie, die met haar werkzaamheden de kunstmatige fragmentatie van de interne markt heeft helpen tegengaan. Het Comité is eveneens zeer te spreken over de afronding van de antitrustprocedure met betrekking tot de standaardisering van internetbetalingen, de mededeling van punten van bezwaar aan banken in verband met hun onderlinge afspraak om beurzen de toegang tot de markt voor credit default swaps (kredietverzuimswaps) te verhinderen en, met name, de voltooiing van het onderzoek naar antitrustprocedures in verband met de Libor-, Euribor- en Tibor-rente, hetgeen de zekerheid op de markt heeft bevorderd.

4.3

In 2013 werd een voorstel voor een richtlijn betreffende vorderingen wegens schending van het mededingingsrecht aangenomen. Het EESC bracht een positief advies uit over dit voorstel, dat een eind wil maken aan de verschillen in de nationale wetgeving van de lidstaten en de ongelijke behandeling van slachtoffers en overtreders en aldus de rechtsbescherming van consumenten wil verbeteren — een terugkerend thema in de adviezen van het Comité.

4.4

Hoewel het EESC voorstander is van uniformering, vroeg het zich af of de tekst niet te veel in het voordeel was van inbreukmakende ondernemingen die gebruikmaken van clementieregelingen, ondanks de onbetwiste waarde van dit instrument bij het opsporen van geheime kartels. Bovendien vond het Comité dat het richtlijnvoorstel en de aanbeveling over collectieve vorderingen nader tot elkaar moesten worden gebracht, aangezien het betreurde „dat de instelling van een groepsactie in mededingingszaken, die een efficiënt middel voor de consument zou moeten zijn, niet in het richtlijnvoorstel voorkomt, maar is opgenomen in een niet-dwingende aanbeveling waarin de lidstaten worden aangemoedigd om de nodige procedures in te voeren”  (1).

4.5

Het EESC is blij dat de coördinatie van de werkzaamheden van de Commissie, de nationale mededingingsautoriteiten en het Europees mededingingsnetwerk wordt voortgezet, maar zou graag zien dat er efficiënter tewerk gegaan wordt bij de uitwisseling van informatie tussen de verschillende instanties. Het maakt zich echter zorgen over het feit dat sommige NMA's in bepaalde branches, waarin heimelijke afspraken en/of misbruik aan de orde van de dag zijn en volledig ongestraft blijven, grote moeite hebben om regulerend op te treden.

4.6

Het mededingingsbeleid moet worden vervlochten met het beleid van andere directoraten-generaal, want alleen op deze manier kan paal en perk worden gesteld aan onderlinge afspraken en misbruik van machtsposities, waardoor de naleving van sociale, milieu- en productveiligheidsvoorschriften op de helling komt te staan en de markt nagenoeg gesloten blijft voor nieuwe marktdeelnemers, die hierdoor duidelijk benadeeld worden.

5.   Modernisering van de staatssteun

5.1

Het EESC juicht de modernisering van de staatssteun toe en schaart zich achter de vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020-strategie. Het is essentieel dat de staatssteun in het kader van het cohesiebeleid en ten behoeve van de sectoren die van belang zijn voor de ontwikkeling van Europa goed wordt toegepast. De schaarse publieke middelen moeten worden besteed op een wijze die aansluit bij de doelstellingen die in de Europa 2020-strategie worden beschreven, om de convergentie in achtergestelde regio's, investeringen in prioritaire sectoren, stimulering van de economie en de werkgelegenheid en de financiering van kleine en middelgrote bedrijven mogelijk te maken.

5.2

Bij de modernisering van de staatssteun mag de steun aan de sociale dienstverlening (gezondheidszorg, onderwijs en opleiding, arbeidsbemiddeling en herintreding, kinderopvang, ouderenzorg, maatschappelijke hulpverlening en sociale reclassering) echter niet vergeten of veronachtzaamd worden. Daarnaast moet meer rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de openbare dienstverlening en moet, ondanks het belang van een efficiënte besteding van de steeds schaarser wordende middelen, de kwaliteit van de dienstverlening vooropstaan.

5.3

In een tijd van grote mobiliteit moet worden overwogen om mensen zelf hun zorgverlener te laten kiezen en moeten scenario's worden onderzocht die, zonder de kwaliteit van de dienstverlening en de bescherming van de meest kansarme bevolkingsgroepen in gevaar te brengen, kunnen voorkomen dat de gebruikers aan de willekeur van de staat of van verzekeringsmaatschappijen worden overgeleverd. Dit is een belangrijk punt, dat verder uitgewerkt zou moeten worden in een initiatiefadvies.

5.4

Het EESC heeft zich al eerder positief uitgelaten over de modernisering van het EU-beleid inzake staatssteun. Het is met name voorstander van de nieuwe richtsnoeren voor steun aan de handel in emissierechten om te voorkomen dat bedrijven verhuizen naar landen met een gunstiger wetgeving. Het betreurt echter dat de aanbeveling om de grens van de de-minimisregeling op te trekken van 2 00  000 euro tot 5 00  000 euro, zoals is gebeurd met de diensten van algemeen economisch belang (DAEB), niet is overgenomen (2).

6.   Mededinging op brancheniveau

6.1   Een eerlijke en stabiele financiële sector

6.1.1

De moeilijkheden waarmee de financiële sector te kampen heeft gehad en de gevolgen daarvan voor de financiering van de reële economie en het vertrouwen in de financiële markten zijn bekend. Er zijn verschillende maatregelen genomen om het vertrouwen te herstellen, de transparantie te vergroten en de systeemrisico's te verkleinen. De tijdelijke staatssteun heeft de financiële sector behoed voor ineenstorting, maar zodra zich de eerste tekenen van herstel voordoen, duiken er weer berichten op van nieuwe schandalen, die het uiterst fragiele evenwicht bedreigen. Daarom is aanhoudend streng toezicht op de sector van het grootste belang, om onverantwoord gedrag van financiële instellingen, die al dan niet door de staat zijn gered, te voorkomen.

6.1.2

Ondanks de kwetsbaarheid van de sector moet het lopende onderzoek naar illegale praktijken worden voortgezet, ook al schijnt het effect daarvan op de grote financiële instellingen die zich schuldig blijven maken aan laakbare marktpraktijken beperkt te zijn.

6.1.3

Vermeldenswaardig is ook het voorstel voor een verordening betreffende interbancaire vergoedingen voor kaartgebaseerde betalingen. Er gingen al lang stemmen op voor een dergelijk voorstel, waarmee de kosten voor het gebruik van betaalkaarten in de hele EU gelijk worden getrokken en er weer sprake is van een eerlijke situatie.

6.2   De energiesector

6.2.1

De interne energiemarkt is nog altijd geen feit. De energieprijs blijft hoog en drukt zwaar op het budget van bedrijven en gezinnen. De liberalisering van de markt heeft nog niet tot meer concurrentie en transparantie geleid en Europa blijft gebukt gaan onder energieprijzen die relatief hoog liggen ten opzichte van wat in de rest van de wereld wordt betaald. Ook de grensoverschrijdende levering van energie verdient bijzondere aandacht met het oog op een vrije interne markt.

6.2.2

Van de heersende consensus over de noodzaak van een gemeenschappelijk energiebeleid, investeringen in infrastructuur, meer energie-efficiëntie en gebruik van hernieuwbare energiebronnen moet gebruik worden gemaakt om de ontwikkelingen in de energiesector een duwtje te geven. Hernieuwbare energiebronnen slagen er immers niet in om op voet van gelijkheid te concurreren met fossiele energie en kernenergie, die zowel rechtstreeks, via de overheidsbegrotingen, als onrechtstreeks worden gesubsidieerd aangezien de kosten van de milieugevolgen en de impact ervan op de volksgezondheid er niet in worden verdisconteerd. Hernieuwbare energie staat nog in de kinderschoenen en verdient dan ook meer steun om te kunnen concurreren op een eerlijke markt.

6.2.3

Bovendien moet hernieuwbare energie niet uitsluitend als nieuwe bron van energie worden gezien. De ontwikkeling van hernieuwbare energie biedt nieuwe mogelijkheden voor het opzetten van een decentraal productiemodel voor energie, waarbij burgers en lokale gemeenschappen tegelijkertijd producenten en consumenten zijn. Dit nieuwe model zou moeten worden geschraagd door een passend regelgevingskader, dat ervoor zorgt dat kleine energieproducenten gemakkelijk toegang krijgen tot het netwerk (3).

6.2.4

De Europese energieverbindingen worden van groot belang geacht vanuit het oogpunt van het mededingingsbeleid. Hoe kwetsbaar Europa is op energiegebied is wel duidelijk geworden door het recente conflict in Oekraïne, dat de gasvoorziening van Midden-Europa in gevaar kan brengen. Door de landen van Midden-Europa aan te sluiten op de bestaande energienetwerken van het Iberisch schiereiland zou niet alleen de afstand tussen de Iberische markt en de rest van Europa worden verkleind, maar zouden ook de problemen worden opgelost die ontstaan als de gasvoorziening uit Rusland stokt.

6.2.5

Herziening van het Europees energiebeleid is essentieel, zeker in een tijd dat er handelsakkoorden met de Verenigde Staten van Amerika op stapel staan, waar de energiekosten beduidend lager liggen, waardoor Europese bedrijven meteen op achterstand worden gezet.

6.3   De digitale economie

6.3.1

Deze sector is bijzonder gevoelig voor illegale concurrentiepraktijken omdat hightechbedrijven, die voortdurend en in een snel tempo bezig zijn met innoveren, zich wellicht de tijd die het normaliter kost voordat er een besluit wordt genomen niet kunnen permitteren en van de markt verdwijnen.

6.3.2

Het EESC wil er nogmaals op wijzen dat het achter de richtsnoeren voor staatssteun aan breedbandnetwerken staat, aangezien deze stroken met de doelstellingen van de digitale agenda.

6.3.3

De interne markt voor telecommunicatie is nog altijd niet voltooid. De tarieven zijn weliswaar wat gezakt, maar blijven hoog — met alle gevolgen van dien voor bedrijven en gezinnen. De geleidelijke daling, en uiteindelijke afschaffing in 2015, van de roamingtarieven is toe te juichen; nu moet de blik worden gericht op de reële verlaging van de overige kosten en moeten stappen worden ondernomen om breedband van hoge kwaliteit voor iedereen toegankelijk te maken. Het EESC blijft er stellig van overtuigd dat als er één enkele regelgever in de EU zou zijn, deze doelstellingen beter haalbaar zouden zijn.

6.3.4

Speciale aandacht moet worden besteed aan de universele toegang tot breedbandnetwerken, vooral in het geval van lage-inkomensgroepen, die veelal niet over toegang beschikken. Daardoor blijven veel burgers, die geen toegang hebben tot markten waar de prijzen vaak stukken lager liggen, verstoken van de digitale markt.

6.3.5

Het EESC waardeert de inspanningen op het gebied van essentiële standaardoctrooien (SEP), die misbruik van een machtspositie helpen bestrijden.

7.   Internationale samenwerking

7.1

Het EESC neemt met tevredenheid kennis van de onderhandelingen die zijn begonnen met de Verenigde Staten over een Trans-Atlantisch Handels- en Investeringspartnerschap (TTIP) en met Japan over een vrijhandelsovereenkomst. Het is ook zeer te spreken over de dialogen op hoog niveau met vertegenwoordigers van mededingingsautoriteiten uit derde landen. Belangrijk is ook de ondertekening van een samenwerkingsovereenkomst met Zwitserland, op basis waarvan informatie kan worden uitgewisseld tussen mededingingsautoriteiten en waardoor bepaalde onderzoeksprocedures, nu en in de toekomst, vlotter kunnen verlopen.

7.2

Door oneerlijke concurrentie van derde landen, waar de meest elementaire regels, principes en basisrechten op sociaal en milieugebied niet worden nageleefd, komt billijke externe handel in gevaar. Er moet meer werk worden gemaakt van internationale samenwerking op het hoogste niveau en in het kader van de WTO en de IAO, niet alleen om ervoor te zorgen dat de mensenrechten worden geëerbiedigd, maar ook om eerlijke concurrentie te waarborgen.

7.3

Globalisering is een gegeven en export is essentieel voor Europese groei. Er moet een gelijk speelveld komen, zodat de EU op voet van gelijkheid kan concurreren op markten waar nog onrechtmatige staatssteun wordt verleend of de arbeidswetgeving te wensen overlaat.

8.   Interinstitutionele dialoog

8.1

Ondanks het feit dat de Commissie ten volle bevoegd is voor het mededingingsbeleid, onderhouden DG Mededinging en de desbetreffende eurocommissaris een nauwe dialoog met het Europees Parlement. Ook het EESC en het CvdR worden op de hoogte gehouden van de werkzaamheden van DG Mededinging, waarvan ambtenaren de vergaderingen van afdelingen en studiegroepen bijwonen.

8.2

Het EESC is zeer te spreken over de voortzetting van de samenwerking met de Commissie, maar vindt dat deze nog voor enige verbetering vatbaar is. Zo zou het de betrekkingen tussen beide instellingen ten goede komen als het EESC, via een speciaal hiervoor opgerichte groep, meer systematisch zou worden betrokken bij het opstellen van het uiteindelijke verslag, zodat het sneller kan reageren op het werk van de Commissie.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 83.

(2)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 74.

(3)  PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1.


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/60


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verspreiding van gegevens van aardobservatiesatellieten voor commerciële doeleinden

(COM(2014) 344 final — 2014/0176 (COD))

(2015/C 012/09)

Rapporteur:

Thomas MCDONOGH

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 17 juli en 18 juli 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het VWEU te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verspreiding van gegevens van aardobservatiesatellieten voor commerciële doeleinden

COM(2014) 344 final — 2014/0176 (COD).

De afdeling Interne markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 23 september 2014.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 151 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De alhier voorgestelde richtlijn gaat over een onderwerp dat van doorslaggevend belang is voor de EU. De controle over en exploitatie van de gegevens over de wereld waarin we leven, zijn in hoge mate bepalend voor het lot dat het wereldgebeuren is beschoren en het welzijn van Europa's burgers. Thans worden die gegevens grotendeels door de VS en andere landen buiten de EU gegenereerd en gecontroleerd. Van cruciaal belang is dat het ruimtevaartprogramma en de productie en verspreiding van aardobservatiegegevens in Europa op een hoger niveau worden getild, zodat de EU als het gaat om deze industrie — waarvan de enorme betekenis niet kan worden overschat — niet langer achteraan komt, maar het voortouw neemt.

1.2

Het EESC is een groot voorstander van de invoering van een overzichtelijk regelgevingskader dat ten goede komt aan de ontwikkeling van de ruimtevaartindustrie in Europa en de exploitatie van aardobservatiegegevens ten behoeve van duurzame groei en het welzijn van Europa's burgers. Het is daarom ingenomen met de Mededeling aangaande de voorgestelde richtlijn die de Commissie over de verspreiding van aardobservatiegegevens voor commerciële doeleinden heeft uitgebracht.

1.3

Onderhavig voorstel valt ook toe te juichen in de bredere context van het Europese ruimtevaartbeleid, dat van doorslaggevend belang is voor welvaart en veiligheid in de EU van de toekomst en voor de verwezenlijking van het met de Europa 2020-strategie nagestreefde doel van slimme, duurzame en inclusieve groei (1).

1.4

Het EESC vindt net als de Commissie dat een richtlijn noodzakelijk is voor de totstandbrenging van een transparant, billijk en coherent rechtskader voor de goede werking en ontwikkeling van de interne markt voor ruimtevaartproducten en -diensten, maar vooral ook van een gemeenschappelijk kader voor de verspreiding van satellietgegevens met hoge resolutie (HRSD).

1.5

Het stemt in met de bepalingen in de voorgestelde richtlijn, die een EU-norm voor de commerciële verspreiding van HRSD moeten gaan creëren.

1.6

De commerciële ruimtevaartindustrie komt volgens het EESC in Europa te langzaam op gang: er hadden al veel eerder op grond van ruimtetechnologie en -gegevens banen en welvaart kunnen worden gecreëerd. De Commissie zou meer vaart moeten zetten achter de uitwerking van beleid en een rechtskader voor de ruimtevaart. Daarmee kunnen de veiligheid, beveiliging en duurzaamheid, alsook de economische ontwikkeling van de ruimtevaartsector worden bevorderd en kan voor de goede werking van de interne markt voor ruimtevaartproducten en -diensten worden gezorgd.

1.7

Er moet beslist beleid komen waardoor kleine en middelgrote ondernemingen in de 28 lidstaten van de EU die voet aan de grond willen krijgen op de markt voor aardobservatiegegevens en daar de concurrentie het hoofd proberen te bieden, meer steun wordt geboden. Het EESC pleit vooral voor maatregelen om een einde te maken aan onredelijke belemmeringen op de interne markt inzake minimale financiële capaciteit, waar vooral kleine en middelgrote ondernemingen veel last van hebben.

1.8

Het kijkt uit naar voorstellen voor een beleid op het gebied van aanbestedingen voor Europese ruimtevaartsopdrachten: daarmee kan de commerciële ruimtevaartsector, die voor zijn ontwikkeling afhankelijk is van institutionele opdrachten, worden geholpen.

1.9

Ook breekt het een lans voor beleid om te bevorderen dat meer mensen een opleiding volgen om ingenieur of ICT-deskundige te worden of een diploma bedrijfsvoering in de ruimtevaartindustrie te behalen, vooral voor de snel groeiende markt voor gegevensverstrekkers, doorverkopers van gegevens, verleners van waardetoevoegende diensten en dienstverleners die geo-informatie verstrekken.

1.10

Het ziet in dat beveiliging voor de burgers van de EU van doorslaggevend belang is, maar is ervan overtuigd dat een meer omvattend Europees gemeenschappelijk beveiligingsbeleid — in weerwil van de bepalingen in de voorgestelde richtlijn — o.m. een oplossing kan bieden voor de te strakke controle op HRSD die door enkele lidstaten wordt uitgeoefend.

1.11

Het doet een beroep op de Raad om eensgezind een Europees ruimtevaartbeleid uit te werken en te promoten, omdat daarmee een stap in de richting van vrede, veiligheid en economische groei zou worden gezet. Hierbij zou voor de ontwikkeling en exploitatie van ruimtevaarttechnologie en de daaruit voortkomende gegevens een open en op samenwerking berustende aanpak moeten worden gevolgd.

1.12

Het vestigt de aandacht van de Commissie op de adviezen die het al eerder over ruimtevaartbeleid heeft uitgebracht (2).

2.   Voorstel voor een richtlijn

2.1

Onderhavig voorstel voor een richtlijn gaat over de verspreiding in de EU van aardobservatiesatellietgegevens voor commerciële doeleinden. De aandacht gaat daarin vooral uit naar HRSD als aparte categorie van gegevens waarvoor, als deze voor commerciële doeleinden worden verspreid, een ander regelgevingskader nodig is.

2.2

HRSD worden gebruikt voor de levering van geografische ruimtevaartproducten en -diensten, een markt die volop in opkomst is. HRSD zijn onontbeerlijk geworden voor milieumonitoring, stadsplanning, het beheer van natuurlijke rijkdommen en de aanpak van rampen en noodsituaties.

2.3

HSRD zijn echter ook van belang voor de beveiliging en verdediging van de lidstaten. Om die laatste reden moeten commerciële HRSD-actoren (productie en verspreiding) zich houden aan de regels van de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Het gevolg is dat de nationale regelgevers tot op heden geen gemeenschappelijke aanpak voor de behandeling van HRSD en van HRSD afgeleide diensten en producten volgen. Daardoor is de regelgeving in Europa versnipperd, ofwel: onsamenhangend, onoverzichtelijk en onvoorspelbaar, en kan de markt zich onmogelijk volledig ontwikkelen.

2.4

Doel van de voorgestelde richtlijn is om de goede werking van de markt in HRSD-producten en diensten te garanderen door middel van een samenhangend rechtskader voor de verspreiding van HRSD en goede en toereikende informatie over de toegankelijkheid van HRSD voor commerciële doeleinden. Ook moet in alle lidstaten een transparant, voorspelbaar en billijk rechtskader van kracht worden en dient er overal in de EU vrijheid van gegevensverkeer te worden gegarandeerd, zodat het voor gegevensverstrekkers gemakkelijker wordt om de concurrentie aan te gaan.

2.5

Met dit voorstel wordt een richtlijn beoogd waarvan de tenuitvoerlegging gunstige economische effecten oplevert, omdat de verspreiding van ruimtevaartgegevens er transparanter door wordt en de ondernemingen die deze gegevens verspreiden, meer rechtszekerheid en voorspelbaarheid worden geboden. Er wordt van uitgegaan dat deze richtlijn gunstige gevolgen zal hebben voor de vestiging en groei van bedrijven, de verkoop van aardobservatiegegevens en het vermogen om de internationale concurrentie aan te gaan. Er zal niet alleen sprake zijn van rechtstreekse banengroei in de sector van gegevensverstrekking en de doorverkoop van gegevens/waardetoevoegende dienstverlening, maar waarschijnlijk ook van banengroei elders in de waardeketen (in bedrijven die HRSD gebruiken, bedrijven die satellieten bouwen en bedrijven die satellieten gebruiken), omdat de dienstverlening beter en de prijzen concurrerender worden. Ook wordt uitgegaan van nog meer niet-rechtstreekse banengroei, omdat iedere nieuwe baan in de ruimtevaartindustrie vijf nieuwe banen elders oplevert.

2.6

De voornaamste bepalingen in dit voorstel zijn:

a)

een duidelijke definitie van HRSD op grond van de voor de productie van HRSD onontbeerlijke technische parameters;

b)

een omschrijving van de procedure die door de lidstaten moet worden gevolgd om de verspreiding van HRSD voor commerciële doeleinden te screenen en toe te staan;

c)

een omschrijving van de procedure voor verslaglegging, die door de lidstaten moet worden gevolgd om de Commissie voldoende handvatten te geven om toezicht te houden op de werking van de richtlijn.

2.7

De lidstaten zouden deze richtlijn uiterlijk op 31 december 2017 in nationaal recht moeten hebben omgezet.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De ontwikkeling van ruimtevaarttechnologie, -producten en -diensten is van cruciaal belang voor de toekomst van Europa. Het EESC stelde al eerder dat „Het belang van de ruimtevaart voor kennis, welvaart, economie en innovatievermogen [...] moeilijk [valt] te overschatten” (3). Een bloeiende markt voor Europese ruimtevaarttoepassingen zou aanzienlijke economische, sociale en milieuvoordelen opleveren.

3.2

Europa is als geen ander in staat om een ruimtevaartbeleid uit te werken en te promoten waarmee een stap in de richting van vrede, veiligheid en economische groei zou worden gezet. Voor de ontwikkeling en exploitatie van ruimtevaarttechnologie en van de daaruit voortkomende gegevens moet een open en op samenwerking berustende aanpak worden gevolgd.

3.3

Het EESC ziet in dat beveiliging van levensbelang is voor de EU, maar is ervan overtuigd dat een meer omvattend Europees gemeenschappelijk beveiligingsbeleid — in weerwil van de bepalingen in de voorgestelde richtlijn — o.m. een oplossing kan bieden voor de te strakke controle op HRSD die door enkele lidstaten wordt uitgeoefend.

3.4

Europa heeft behoefte aan een springlevende commerciële ruimtevaartindustrie in alle sectoren van de waardeketen (4) om zijn onafhankelijke toegang tot ruimtevaarttechnologie en aardobservatiesatellietgegevens te behouden en een solide, onafhankelijke ruimtevaartindustrie op te bouwen.

3.5

Voor een behoorlijke werking van de interne markt voor ruimtevaartproducten en -diensten en de totstandbrenging van een dynamische industrie voor de productie en exploitatie van ruimtevaartgegevens heeft de EU te weinig tempo gemaakt met de uitwerking van beleid en rechtskaders. Doordat economische activiteiten rond downstream ruimtevaarttoepassingen in Europa maar zo langzaam op gang komen, moet Europa het wat innovatie, vermogensvorming en de internationale marktpositie in tal van ruimtevaartsectoren betreft steeds meer afleggen tegen wereldmachten als de VS, Rusland en China.

3.6

Europa heeft voor de ontwikkeling van zijn ruimtevaarttechnologie, -producten en -diensten op een snel groeiende wereldmarkt behoefte aan een proactieve handelsstrategie. Die strategie moet in EU-verband worden overeengekomen en gecoördineerd als garantie dat interne belemmeringen worden opgeheven.

3.7

Die handelsstrategie moet een coherent en stabiel regelgevingskader en een solide industriële basis met veel kleine en middelgrote ondernemingen omvatten en betrekking hebben op concurrentievermogen en kostenefficiëntie, markten voor toepassingen en diensten, technologisch onafhankelijke toegang tot de ruimte, en ruimtevaarttechnologie, — producten en -diensten. Bovengenoemde vereisten maken uitdrukkelijk deel uit van het beleid van de EU voor de ruimtevaartindustrie (5).

3.8

De Europese ruimtevaartindustrie staat commercieel sterk als de EU bevordert dat een kritische massa van Europese ondernemingen wordt bereikt. Daarbij moet worden gedacht aan kleine en middelgrote ondernemingen, maar ook aan grote wereldorganisaties die op satellietgegevens gebaseerde producten en diensten ontwikkelen en exploiteren.

3.9

Ook is er beleid nodig om te bevorderen dat meer mensen een opleiding volgen om ingenieur of ICT-deskundige te worden of een diploma bedrijfsvoering in de ruimtevaartindustrie te behalen, vooral voor de snel groeiende markt voor gegevensverstrekkers, doorverkopers van gegevens, verleners van waardetoevoegende diensten en dienstverleners die geo-informatie verstrekken.

3.10

Of de commerciële ruimtevaartsector van de grond komt, hangt in hoge mate af van institutionele opdrachten. De ruimtevaartindustrie zou baat hebben bij wetgeving waardoor er, onder auspiciën van de EU, een beleid voor ruimtevaartsopdrachten in het leven wordt geroepen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het EESC ziet in dat beveiliging voor de burgers van de EU van doorslaggevend belang is. De te strakke controle die enkele lidstaten op HRSD uitoefenen, vormt echter een grote belemmering voor de ontwikkelingen van de commerciële markt voor aardobservatiegegevens in Europa. Concurrenten van buiten de EU kunnen daar voordeel uit trekken.

4.2

Er is geen betrouwbare informatie over de omvang en activiteiten van ondernemingen in Europa die satellietgegevenstoepassingen en -diensten ontwikkelen. Er zou onderzoek moeten worden gedaan naar de diverse schakels van de waardeketen voor downstream ruimtevaarttoepassingen. Betrouwbare informatie over banengroei en vermogensvorming in de diverse sectoren zou een stimulans zijn voor de markt en beleid verder helpen onderbouwen.

4.3

In vergelijking met die van de VS (één enkele markt) is de HRSD-markt van de EU onderontwikkeld. Dat de Amerikaanse aardobservatiebedrijven zo sterk staan, komt door hun technisch geavanceerde satellietsystemen, een overzichtelijk rechtskader en een grote vraag onder de burgers naar commerciële HRSD en diensten. Daar komt nog bij dat Amerikaanse bedrijven profijt trekken van zeer doeltreffende synergiewerking op het gebied van O&O tussen burgerbescherming en de militaire landsverdediging. Niet alleen de VS is een grote concurrent: felle concurrentie komt ook vanuit India, China, Korea en Taiwan, die HRSD via doorverkopers op de Europese markt brengen.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  De Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (COM(2010) 2020 final)

(2)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 88PB C 327 van 12.11.2013, blz. 38; PB C 341 van 21.11.2013, blz. 29; PB C 299 van 4.10.2012, blz. 72PB C 43 van 15.2.2012, blz. 20; PB C 44 van 11.2.2011, blz. 44PB C 339 van 14.12.2010, blz. 14PB C 162 van 25.06.2008, blz. 24

(3)  CCMI/115 — CESE 2861-2013, par. 3.1

(4)  Die waardeketen omvat bedrijven die met satellieten werken, bedrijven die gegevens verschaffen, bedrijven die gegevens doorverkopen (die HSRD vanuit de EU en van satelliet-exploitanten en gegevensverstrekkers van buiten de EU verkopen), waardetoevoegende dienstverleners, dienstverleners die geo-informatie geven, onderzoekscentra, regeringen en cliënten.

(5)  COM(2013) 108 final


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/64


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het bestuur van macroregionale strategieën

(COM(2014) 284 final)

(2015/C 012/10)

Rapporteur

: Etele Baráth

De Commissie heeft op 20 mei 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over het

Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het bestuur van macroregionale strategieën

(COM(2014) 284 final).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 25 september 2014.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 148 stemmen vóór en geen stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Advies en aanbevelingen

1.1

Het verslag dat de Commissie over een betere bestuurlijke afhandeling van macroregionale strategieën heeft opgesteld, komt gelegen en biedt belangrijke richtsnoeren voor een betere opzet van dergelijke strategieën en een betere governance voor de toepassing ervan.

1.2

Volgens het EESC moet macroregionaal beleid onlosmakelijk deel gaan uitmaken van EU-beleid in het algemeen.

1.3

Teleurstellend is dat het aan macroregionale strategieën gerelateerde begrip „governance” in dit verslag alleen in verband wordt gebracht met politieke, institutionele en administratieve/organisatorische samenwerking: daarmee wordt tekort gedaan aan de aard van de doelstellingen ervan.

1.4

Verder wordt in het verslag aan „partners” een wel heel erg ondergeschikte rol toebedeeld. Er wordt geen gewag gemaakt van economische en sociale belanghebbenden (stakeholders) en maatschappelijke organisaties worden alleen genoemd als instanties waarvoor de informatie bestemd is.

1.5

Het EESC pleit voor de uitwerking van een nieuw bestuursmodel waarvoor een beroep wordt gedaan op economische en sociale partners.

1.6

Alhoewel in EU-verband wordt samengewerkt met het EESC — dat immers om een advies is gevraagd — , is er op het tussenniveau, ofwel op dat van macroregionaal of regionaal bestuur, geen sprake van partnerschap, noch bij de uitwerking van strategieën noch bij de besluitvorming daarover.

1.7

Dit vormt een groot probleem, vooral als die strategieën eenmaal moeten worden toegepast, omdat vooral economische en maatschappelijke geledingen van de samenleving erdoor moeten worden begunstigd. Partners bij strategieën betrekken, is een belangrijke voorwaarde waaraan moet zijn voldaan om die strategieën doelmatig en doeltreffend toe te passen. Die partners moeten naar behoren worden geïnformeerd, blijk geven van hun instemming met de strategieën en hun ervaring kunnen inbrengen voor de opzet ervan. Het is terecht te stellen dat bedoelde strategieën „toegevoegde waarde van de Europese Unie” moeten bieden. Vanuit dit oogpunt lijkt het voorgestelde nieuwe model veelbelovend.

1.8

Dat samenwerking met partners mogelijkheden in zich bergt, staat voor het EESC als een paal boven water: zoveel blijkt wel uit macroregionale experimenten in het kader van de Atlantische en Mediterrane strategieën.

1.9

De „groep op hoog niveau” is een uitgelezen kans om tegenwicht te bieden aan de overmatig in EU-verband geconcentreerde en administratieve governance, en wel doordat die governance wordt aangevuld met een beleidsvormend orgaan dat voor zijn werkzaamheden uitgaat van het vaak verwaarloosde beginsel van subsidiariteit en dat zich toelegt op de consequente toepassing van het beginsel van partnerschap.

1.10

Het zou een grote stap vooruit zijn als macroregionaal ontwikkelingsbeleid onlosmakelijk deel gaat uitmaken van EU-beleid in het algemeen. Om dit te bewerkstelligen, is het nodig dat „bestaande” macroregionale banden die — territoriaal en sectoraal — vruchten afwerpen, aan een EU-analyse worden onderworpen.

1.11

Alle macroregionale uitdagingen en kansen die er zijn, zouden in kaart moeten worden gebracht, omdat de bevordering en benutting daarvan goed kunnen zijn voor de opzet van ontwikkelingsinitiatieven die stroken met het streven naar „Europese verbindingen” en die dus ook de integratie van Europa verderop helpen.

1.12

Net als de Commissie acht het EESC het van belang dat middelen worden geconcentreerd en doelmatig en doeltreffend worden ingezet. De Commissie gaat in haar verslag echter niet in op de vraag hoe de toepassing van strategieën en actieplannen kan worden gemeten. Ook wordt niet stilgestaan bij de kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren die nodig zijn om te berekenen wat investeringen opleveren en dus om duidelijk te maken wat de meerwaarde van die strategieën en actieplannen is. Een van de taken van de „technische punten” zou erin kunnen bestaan dat dezen een gelijkvormig monitoringsysteem opzetten en de weg bereiden voor ex-ante en ex-post evaluaties.

1.13

De Europese identiteit van maatschappelijke organisaties en economische, sociale en politieke spelers kan veel kracht worden bijgezet door organen en specifieke fora die tal van verschillende bestuursniveaus vertegenwoordigen. Daarmee kan dan weer in hoge mate worden bijgedragen aan de verdere ontwikkeling van een Europees model dat doelbewust voor een deel op een benadering van onderaf wordt afgestemd.

1.14

Er moet een in juridisch en institutioneel opzicht preciezere definitie worden gegeven aan het begrip „governance” als dat gerelateerd is aan de opzet en toepassing van macroregionale strategieën.

1.15

De „drie maal nee”-regel is volgens het EESC inmiddels achterhaald: er zijn in het kader van de financiële vooruitzichten voor de middellange termijn (2014-2020) middelen voorzien, er is een administratief en institutioneel systeem opgezet om het beheer te vergemakkelijken en het gemeenschappelijk strategisch kader omvat de noodzakelijke regelgeving.

1.16

Van belang is dat diverse organisatorische opties worden opengelaten. Daarnaast zijn er extra middelen nodig voor de verbetering van de coördinatie en de totstandbrenging van de kritieke massa voor specifieke initiatieven. Die extra middelen kunnen als katalysatoren werken en zorgen voor synergiewerking tussen de plannen en middelen van nationale, regionale en lokale spelers.

2.   Inleiding

2.1

Volgens de analyse van de Commissie werpen de twee al goedgekeurde macroregionale strategieën (de Oostzee- en de Donau-strategie) nu al vruchten af en voldoen deze aan de verwachtingen van een meerwaarde „in het veld”. Er zijn belangrijke gemeenschappelijke besluiten genomen en middelen die onbenut waren gebleven, zijn inmiddels ingezet (bv. voor milieubescherming, scheepvaart, bescherming tegen overstroming en behoud van de waterkwaliteit).

2.2

Voor de twee onlangs gelanceerde macroregionale samenwerkingsinitiatieven kan worden teruggevallen op ervaring uit het verleden. In de Adriatisch-Ionische regio en het Alpengebied zijn grote verschillen qua stedelijke structuren, economische en sociale ontwikkeling vastgesteld. Een ander aandachtspunt in de analyse van de Commissie is de vraag hoe de in de Atlantische kustgebieden opgedane ervaring kan worden benut.

2.3

Volgens het EESC is goed bestuur dat op de vervulling van specifieke taken is afgestemd, van doorslaggevend belang voor de opzet en toepassing van macroregionale strategieën.

2.4

De Commissie benadrukt in haar analyse dat het welslagen ervan afhangt van drie factoren:

politiek leiderschap (strategische leiding en governance-structuur), eigen inbreng, het belang van draagvlak voor strategieën, communicatie en verantwoordingsplicht,

coördinatie als middel om strategieën toe te passen,

beheer van de toepassing van strategieën, actieplannen waarin voor iedere dag is vastgelegd welke taken moeten worden verricht, samenwerking en steun voor samenwerking.

2.5

Volgens de Commissie is „governance” een activiteit die in het algemeen bepalend is voor de manier waarop resultaten worden bereikt. Er is echter — vanuit dat oogpunt — een groot verschil tussen politiek leiderschap en de organen die een strategie toepassen, wat met zich mee brengt dat eigen inbreng (ownership) verschillende soorten spelers betreft.

2.6

Volgens het EESC is er voor de opzet en toepassing van macroregionale strategieën behoefte aan een specifiek bestuursysteem, dat op samenwerking en coördinatie is gebaseerd. In dit systeem kan en moet het ownership van programma's, projecten en maatregelen aan afzonderlijke specifieke acties en degenen die deze acties uitvoeren, worden gerelateerd. Een dergelijk systeem is een conditio sine qua non voor de doelmatig- en doeltreffendheid van acties en vormt de basis voor hun meetbaarheid.

2.6.1

De Commissie bevestigt in haar analyse dat macroregionale strategieën een specifiek kader vormen voor samenwerking tussen de EU, de lidstaten, hun regio's en sommige landen buiten de EU die deel uitmaken van een bepaald geografisch gebied. Voor de toepassing van strategieën worden actieplannen uitgewerkt waardoor economische en sociale kringen erbij kunnen worden betrokken.

2.7

De groep op hoog niveau waarin de werkzaamheden van coördinatoren op prioritaire gebieden, leiders van horizontale acties, pijlercoördinatoren en stuurgroepen onder één noemer worden gebracht, vormt de top van de bestuurlijke berg. Deze institutionele structuur (of: dit netwerk) wordt aangevuld door „nationale contactpunten”, die voor de coördinatie in iedere lidstaat zorgen.

3.   Wat is er nog nodig om de toepassing van macroregionale strategieën doeltreffender te maken?

3.1

Het EESC stemt in met de opsomming die de Commissie geeft van de voornaamste gebieden waar meer governance nodig is. Voor een doeltreffende toepassing van macroregionale strategieën is het volgende nodig:

een solidere politieke governance

horizontale doelstellingen, die op nationaal niveau worden uitgewerkt en vastgelegd en door de respectieve regeringen zorgvuldiger in binnenlandse acties worden omgezet.

3.1.1

Volgens het EESC moet alles op alles worden gezet om in Europa en tussen de instellingen van de EU voor meer samenwerking te zorgen.

3.1.2

Organisaties die in een bepaalde regio over grenzen heen werkzaam zijn, zouden bij de opzet van governance moeten worden betrokken en moeten daarin een belang krijgen.

3.2

Het verdient aanbeveling om diverse, laagdrempeligere middelen te verschaffen en tegelijkertijd sectorale instrumenten te ontwikkelen, ook voor de particuliere sector.

3.3

De toepassing van macroregionale strategieën vergt voorspelbaarheid, zekere randvoorwaarden voor belangrijke stakeholders, de voortdurende opbouw van capaciteit, betere voorlichting van maatschappelijke organisaties die bij de uitvoering van actieplannen worden betrokken, en — meer in het algemeen — regionale en subnationale overheden die krachtiger aan de weg timmeren en een groter vermogen tonen om zich aan de strategieën aan te passen.

4.   Aanbevelingen voor de wijze waarop de voornaamste aspecten van governance verder kunnen worden ontwikkeld

4.1

Samenwerking tussen politieke en strategische leiders en partners die zich de strategie eigen maken (ownership) en de handen ineen slaan.

4.1.1

De Commissie doet in haar analyse suggesties voor verbeteringen, maar bekrachtigt daarmee tegelijkertijd de bestaande governance-structuur. Door veelvuldigere regelmatige bijeenkomsten op de verschillende niveaus, gaande van de uitwerking van strategieën tot de uitvoering van actieplannen om die strategieën toe te passen, krijgen belangrijke stakeholders een beter overzicht en worden bewindslieden ertoe gebracht om verder te gaan dan mooie woorden. Ook begrijpen die laatsten daardoor beter wat op het spel staat en kunnen zij nauwgezetter de waarde beoordelen van al eerder gedane inspanningen.

4.1.2

Een belangrijke aanbeveling van de Commissie is om macroregionale strategieën een grotere rol te laten spelen in EU-beleid, zonder dat buiten de grenzen van het toepassingsgebied van die strategieën wordt getreden: doel daarvan is en blijft om steun en sturing te geven.

4.1.3

Een belangrijke bijdrage kan daaraan worden geleverd doordat er telkens als er zich bij de uitwerking en toepassing van strategieën problemen voordoen, thematische bijeenkomsten worden gehouden. Dergelijke problemen hebben gevolgen in EU-verband en voor EU-beleid en worden op hun beurt door EU-beleid beïnvloed: kortom, daar is coördinatie op hoog niveau voor nodig.

4.1.4

Het EESC vindt ook dat de nationale contactpunten meer in de melk te brokkelen moeten krijgen, omdat zij de schakel vormen tussen politieke sferen en de praktijk van de toepassing van de strategieën. Zo zou er met name een speciale vertegenwoordiger moeten worden aangewezen die de toepassing van strategieën onder toezicht houdt en evalueert en daarvan verslag uitbrengt op vergaderingen waarop bestuurlijke overheden of ministers overleg plegen.

4.1.5

De Commissie benadrukt in haar verslag het belang van draagvlak voor deze gang van zaken onder de voornaamste spelers, partners voor samenwerking en stakeholders in landen en regio's, die samen moeten uitmaken hoe problemen worden aangepakt, economische doelstellingen moeten vastleggen (met een tijdschema voor de verwezenlijking ervan), regelmatig besprekingen moeten houden, voorlichting moeten geven en in het algemeen voor daadwerkelijke betrokkenheid moeten zorgen.

4.1.6

De „voornaamste stakeholders” zijn volgens het EESC nationale, regionale en lokale besluitvormers en maatschappelijke organisaties. Daaronder vallen ook werkgevers- en werknemersorganisaties en vertegenwoordigers van wetenschappelijke kringen, onderzoekers en ngo's in het algemeen.

4.1.6.1

Vóór alles moet steun worden gegeven aan participatie door die stakeholders, in de wetenschap dat er nu al veel voorbeelden zijn van geslaagde methoden om politici en maatschappelijke organisaties hierbij te betrekken.

4.1.7

De Commissie (1) hecht veel waarde aan de toekomstige opvoering van de werkzaamheden van succesvolle fora, waar parlementen en parlementaire commissies nauwer bij zouden moeten worden betrokken. Ook wijst de Commissie erop dat vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties middels hun macroregio bijdragen moeten leveren, hun meningen kenbaar moeten maken en — door de vaststelling van thematische taken en doelstellingen — daadwerkelijker betrokken moeten raken.

4.1.8

De uitwerking en toepassing van strategieën zouden veel baat hebben bij nauwere samenwerking tussen universiteiten (de theorie) en bedrijfsleven, c.q. het midden- en kleinbedrijf (de praktijk) en bij hechtere banden tussen studenten aan meerdere faculteiten.

4.1.9

Last but nog least is van groot belang dat delegaties en vertegenwoordigingen van de Commissie bij de ontwikkelingen worden betrokken, vooral als het gaat om het gebruik van IT-systemen.

4.2   Coördinatie

4.2.1

Momenteel wordt gewerkt aan de oprichting van een groep op hoog niveau die is samengesteld uit vertegenwoordigers van de 28 lidstaten van de EU. Er zijn al plannen voor de eerste jaarlijkse vergadering ervan. Deze groep is nodig om in Europa voor meer coördinatie te zorgen. Doel daarvan is om dagelijks terugkerende procedures gelijk op te laten lopen en politieke niveaus synchroon te maken. Het behoort tot de taken van deze groep om contacten te leggen met andere belangrijke stakeholders. Het werk dat deze groep gaat verzetten, is volgens het EESC tekenend voor de noodzaak om een pan-Europese macroregionale strategie uit te stippelen.

4.2.2

Net als de nationale contactpunten moet de groep op hoog niveau erop toezien dat de subsidies die voor Europese strategieën worden bestemd, stroken met de macroregionale strategieën. Institutionele structuren worden aangevuld met „nationale coördinatieplatforms”. Door die platforms kunnen organisaties en stakeholders (ministers, regionale en lokale overheden, maatschappelijke organisaties, wetenschappers) onderling overleg plegen.

4.2.3

Volgens de analyse van de Commissie spelen de nationale contactpunten een hoofdrol in de coördinatie. Naast hun basistaken (bijsturing en coördinatie, monitoring, toezicht op de informatiestromen tussen de diverse besluitvormende organen, voorlichting van die organen en van politici) zijn de nationale contactpunten belast met de jaarlijkse verslaglegging aan instellingen (zoals aan parlementen die te maken krijgen met macroregionale strategieën) en de opsporing en, zo mogelijk, coördinatie van nationale en regionale middelen.

4.3   Toepassing van macroregionale strategieën

4.3.1

Het EESC staat achter de aanbeveling van de Commissie om tegemoet te komen aan de noodzaak van veel politieke en administratieve steun voor de stakeholders die de macroregionale strategieën toepassen, en van meer personele en financiële middelen.

4.3.2

Voor de coördinatie van maatregelen om macroregionale strategieën toe te passen, zijn onafhankelijke mensen nodig die nationale erkenning genieten, goed in de lokale context zijn ingeburgerd en over de nodige vakbekwaamheid beschikken. Deze mensen zouden zo nodig assistentie moeten krijgen van de relevante stuurgroepen op een bepaald niveau.

4.3.3

Het EESC ziet in dat de door de nieuwe regels geboden mogelijkheid om Europese subsidies rechtstreeks ter ondersteuning van macroregionale strategieën aan te wenden, een ware ommekeer inhoudt.

4.3.4

De Commissie stelt vast dat de verantwoordelijkheid voor duidelijkheid onder al degenen die met de toepassing van macroregionale strategieën zijn belast, in eerste instantie bij de ministers ligt die deze stakeholders van de nodige middelen moeten voorzien. Zolang niet aan de voor de verwezenlijking daarvan benodigde voorwaarden is voldaan, kan meerwaarde wel worden vergeten.

4.3.5

De coördinatoren fungeren als een schakel tussen bewindslieden en (de uitvoering van) specifieke projecten en vormen samen met de stuurgroepen de echte bestuurlijke overheid.

4.3.6

Ook wijst de analyse van de Commissie uit dat er op Europees niveau al veel organisatorische en financiële middelen beschikbaar zijn. Dankzij die middelen kunnen en moeten overlapping en dubbel werk in de governance, coördinatie en toepassing van strategieën worden voorkomen. Daardoor kan veel worden bespaard. Kennis die er al is en voorbeelden van geslaagde methoden die al bekend zijn, moeten verder worden ontwikkeld.

4.3.7

Er moet inhoudelijk meer worden samengewerkt, er moet vaker worden vergaderd en de behandeling van thematische vraagstukken moet beter worden gecoördineerd. Dit laatste moet ook worden bewerkstelligd doordat de diensten van de Commissie onderling beter gaan samenwerken.

4.3.8

Hoeveel tussen landen en regio's wordt samengewerkt, verschilt per macroregio. Voorkomen moet worden dat er te conventionele institutionele structuren worden opgezet. Een na te volgen voorbeeld van een vernieuwend initiatief is het Atlantisch forum voor de ontwikkeling van Atlantische kustgebieden.

4.3.9

De Commissie vestigt de aandacht op een keuzemogelijkheid die door samenwerking tussen de diverse landen in praktijk kan worden gebracht en waarvan aanzienlijke voordelen kunnen worden verwacht. Het EESC vindt ook dat „technische punten” assistentie kunnen verlenen op het gebied van informatiestromen, organisatorische activiteiten, verslaglegging, verspreiding van voorbeelden van geslaagde methoden, de opzet van commissies en werkgroepen, en de organisatie van en documentatie voor vergaderingen.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  COM(2014) 284 final


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/69


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 604/2013 wat betreft de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een niet-begeleide minderjarige zonder gezinsleden, broers of zussen of familieleden die legaal in een lidstaat verblijven

(COM(2014) 382 final — 2014/0202 (COD))

(2015/C 012/11)

Rapporteur:

Grace Attard

Het Europees Parlement heeft op 3 juli 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 604/2013 wat betreft de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een niet-begeleide minderjarige zonder gezinsleden, broers of zussen of familieleden die legaal in een lidstaat verblijven

COM(2014) 382 final — 2014/0202 (COD).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 september 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 143 stemmen vóór en 1 stem tegen, is goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen en overwegingen

1.1

Het voorstel tot wijziging van Verordening (EU) nr. 604/2013 wordt door het EESC gesteund. Wel moeten belemmerende factoren worden aangepakt, zoals de complexiteit van bestuursrechtelijke, gerechtelijke en andere systemen in lidstaten, het gebrek aan informatie en de angst om verklikt te worden, teneinde te voorkomen dat kinderen in juridische onzekerheid blijven verkeren of stateloos blijven.

1.2

Het EESC vindt dat altijd moet worden uitgegaan van de belangen van het kind. Dit beginsel zou voorrang moeten krijgen op alle andere nationale en internationale wetten.

1.3

Het EESC stelt vast dat in onderhavig Commissievoorstel niet is bepaald hoe en door wie de belangen van het kind moeten worden vastgesteld. De definitie ervan zou gebaseerd moeten zijn op de regels en normen van internationale mensenrechtenverdragen.

1.4

Het EESC wijst erop dat mensen die met niet-begeleide minderjarigen werken goed getraind moeten zijn, zodat de rechten van kinderen geëerbiedigd worden.

1.5

Om belangenconflicten te vermijden en te zorgen voor gekwalificeerd personeel zouden de belangen van het kind het best bepaald kunnen worden door een onafhankelijke instantie die losstaat van de immigratiediensten, bij voorkeur de nationale instantie die verantwoordelijk is voor kinderbeschermingsvraagstukken (1).

1.6

Het EESC benadrukt dat er dringend iets gedaan moet worden aan het probleem van het in bewaring houden van kinderen, of ze nu begeleid zijn of niet en ongeacht de procedure waarin ze zitten.

1.7

Overeenkomstig de non-refoulement verplichtingen die voortvloeien uit internationale mensenrechten-, humanitaire en vluchtelingenwetgeving zou niet-begeleide, van hun familie gescheiden kinderen nooit de toegang tot een land mogen worden geweigerd.

1.8

Het EESC raadt de Commissie aan uniforme procedures en passende en flexibele deadlines voor 4b-, 4c- en 4d-gevallen vast te stellen om te garanderen dat in overeenkomsten tussen lidstaten de belangen van het kind vooropstaan.

1.9

De termen „in kennis stellen” en „reële mogelijkheid” moeten duidelijker worden omschreven om ervoor te zorgen dat de minderjarige wordt bijgestaan door goed opgeleide maatschappelijk werkers, onafhankelijke tolken en een gekwalificeerde vertegenwoordiger die als wettelijke voogd fungeert, zodat de minderjarige begrijpt wat het hele proces van het indienen van een verzoek om internationale bescherming in een EU-lidstaat impliceert.

1.10

Naar het oordeel van het EESC moet een wettelijke voogd een „gekwalificeerde vertegenwoordiger” zijn die beschikt over ervaring in de omgang met minderjarigen en over kennis van het vreemdelingenrecht en de kinderbeschermingswetgeving van het land.

1.11

Het EESC dringt er bij de lidstaten met klem op aan te garanderen dat in leeftijdsbepalingsprocedures de belangen van de minderjarige in acht worden genomen, vooral om ervoor te zorgen dat de minderjarige kan genieten van de rechten en de bescherming waar hij/zij recht op heeft. Deze leeftijdsbepaling moet gebeuren in aanwezigheid van een wettelijke voogd.

1.12

Wordt de minderjarige volwassen gedurende de procedure waarin wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, dan pleit het EESC ervoor om uit te gaan van de leeftijd die de betrokkene had op het moment van indiening van het initiële verzoek om bescherming.

1.13

Een reeks EU-beleidsprogramma's voor de bescherming van minderjarigen zonder papieren is aan herziening toe (2). Het gaat hierbij o.a. om regularisering als migratiebeleidsinstrument, het informeren en ondersteunen van gezinnen zonder papieren, het opzetten van een databank met bewijzen, geboorteregistratie en gegevensbescherming, alsook het recht op onderwijs en beroepsopleiding, gezondheidsdiensten en accommodatie.

1.14

Volgens het EESC is er een bredere definitie nodig van wat er precies onder niet-begeleide kinderen in een irreguliere migrantensituatie wordt verstaan, zodat deze definitie de verschillende situaties bestrijkt die zich in de praktijk hebben voorgedaan en die niet door de voorgestelde verordening worden gedekt.

1.15

Het EESC wijst op het belang van raadpleging van maatschappelijke deskundigen, juristen en mensen die zich beroepshalve met migrantenkinderen bezighouden, en ziet ernaar uit om in dit verband met de Commissie samen te werken.

2.   Samenvatting van het Commissievoorstel

2.1

Het Commissievoorstel is bedoeld tot wijziging van artikel 8, lid 4, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublin III-verordening).

2.2

Het voorstel is ingediend naar aanleiding van een recente uitspraak (3) van het Hof van Justitie van de EU waarin wordt verduidelijkt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van aanvragen door niet-begeleide minderjarigen. Het voorstel moet verbetering brengen in de situatie van minderjarige aanvragers van internationale bescherming zonder gezinsleden, broers of zussen of familieleden op het EU-grondgebied.

2.2.1

Lid 4a is een codificatie van de uitspraak van het Hof in zaak C-648/11 en luidt als volgt: „Indien de niet-begeleide minderjarige geen gezinslid, broer of zus of familielid heeft die zich wettig in een lidstaat ophoudt, zoals bedoeld in de leden 1 en 2, is de lidstaat waarbij de niet-begeleide minderjarige een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en waar hij zich bevindt, de verantwoordelijke lidstaat, mits dit in het belang is van de minderjarige.”

2.2.2

Lid 4b betreft de situatie waarin een minderjarige verzoeker als bedoeld in lid 4a zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, zonder dat hij/zij in die lidstaat een verzoek heeft ingediend. De lidstaat stelt de niet-begeleide minderjarige in kennis van zijn/haar recht om een verzoek in te dienen en geeft hem/haar een reële mogelijkheid om in die lidstaat een verzoek in te dienen, tenzij dit niet in het belang is van de minderjarige.

2.2.3

De minderjarige heeft derhalve twee opties: hij/zij verzoekt om internationale bescherming, of ziet daarvan af.

2.2.4

Lid 4c: in het laatste geval, d.w.z. als de minderjarige besluit om geen nieuw verzoek in te dienen in de lidstaat waar hij/zij zich bevindt (een geval dat niet onder zaak C-648/11 valt), wordt de minderjarige overgedragen aan de lidstaat die volgens de beoordeling van zijn belangen het meest geschikt is. Deze regel moet zekerheid en voorspelbaarheid bieden bij de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en moet voorkomen dat de procedure zich onnodig lang voortsleept. De waarborgen voor minderjarigen die artikel 6 van Verordening nr. 604/2013 biedt, zijn van toepassing op alle minderjarigen op wie de procedures van deze verordening betrekking hebben. Met het voorgestelde nieuwe lid 4c van de verordening wordt echter ook bepaald dat de verzoekende en de aangezochte lidstaat moeten samenwerken bij het beoordelen van de belangen van de minderjarige.

3.   Achtergrond

3.1

Niet-begeleide minderjarigen hebben te maken met uiteenlopende en complexe problemen die om een multilaterale, alomvattende aanpak vragen.

3.2

Het EESC vindt dat ieder kind informatie moet krijgen over zijn rechten, afgestemd op zijn leeftijd en gebaseerd op het desbetreffende VN-Verdrag, om zo te bewerkstelligen dat minderjarigen, met name „onzichtbare” minderjarigen die de nodige zorg ontberen, in staat worden gesteld om bescherming te zoeken.

3.3

In 2013 waren er in de EU ca. 1 20  000 asielaanvragen van minderjarigen. Dat is meer dan een kwart van het totale aantal asielaanvragen. 12  685 asielaanvragen werden ingediend door niet-begeleide minderjarigen (4). De laatste tien jaar is ca. 5 % van het totale aantal asielaanvragen in Europa afkomstig van niet-begeleide minderjarigen. Dit percentage is stabiel.

3.4

De status van kinderen die huis en haard hebben verlaten, kan tijdens de diverse etappes van hun reis veranderen. Bovendien kunnen ze terechtkomen in tal van verschillende situaties waarin ze kwetsbaar zijn (5), die stuk voor stuk in het beleid moeten worden meegenomen.

3.5

Het kan zijn dat zij met gezinsleden reizen, of zelfstandig, of met niet-verwanten, of dat ze onbegeleid zijn achtergelaten nadat ze het grondgebied van een lidstaat zijn binnengekomen. De ouders of verzorgers van deze kinderen hebben soms ook geen papieren, bijv. als ze langs niet-reguliere weg de EU zijn binnengekomen of er gebleven zijn nadat de verblijfsvergunningen of visa van het gezin zijn verlopen. Het kan ook gebeuren dat de ouders of verzorgers een reguliere migrantenstatus hebben, bijv. als kinderen naar Europa komen om met hun familie te worden herenigd, maar niet onder gezinsherenigingsregelingen vallen. Ook kan het gebeuren dat in Europa geboren kinderen geen papieren hebben, nl. als hun ouders die niet hebben. Voorts kan het gebeuren dat kinderen worden achtergelaten in geval van uitzetting.

3.6

Lidstaten zijn er wettelijk toe verplicht om de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie, in dit geval met name arrest C-648/11 dat betrekking heeft op Verordening 604/2013, en de beschermingsnormen uit VN-Verdragen te verwerken in nationale wetgeving. Ze hebben zich ook te houden aan twee fundamentele beginselen van het Verdrag inzake de rechten van het kind (VRK): (i) het non-discriminatiebeginsel (artikel 2) en (ii) het belang van het kind (artikel 3). Beleidsmaatregelen of praktijken die indruisen tegen het internationale en/of Europese recht moeten als onwettig worden betwist, en bij schendingen van kinderrechten moeten inbreukprocedures worden ingeleid.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

De voorgestelde verordening moet ervoor zorgen dat de lidstaten voldoen aan Algemene Opmerking nr. 6 van het VN-kinderrechtenverdrag, die betrekking heeft op de behandeling van niet-begeleide of van hun familie gescheiden kinderen buiten hun land van herkomst.

4.2

In het Haags Verdrag van 1996 (6) staat dat de leeftijdsgrens van „kinderen” of „minderjarigen” ALTIJD 18 jaar is, ongeacht de nationale wetgeving.

4.3

Kernbeginselen betreffende kinderrechten moeten als een rode draad worden verwerkt in de ontwikkeling, tenuitvoerlegging en monitoring van wetten, beleidsmaatregelen, procedures en praktijken die niet-begeleide migrantenkinderen betreffen.

4.4

De voorgestelde wetgeving is o.m. bedoeld voor minderjarigen van wie een eerder verzoek in een lidstaat is afgewezen.

4.5

Personen die zich beroepshalve met niet-begeleide minderjarigen bezighouden (wetshandhavingsautoriteiten, rechterlijke instanties, interviewers, tolken, maatschappelijk en jongerenwerkers, mensen in de medische sector, voogden, wettelijk vertegenwoordigers, politieagenten, grenswachten, enz.) moeten goed getraind zijn zodat de rechten van kinderen geëerbiedigd worden.

4.6

Op grond van het VN-Verdrag moeten staten kinderen zonder papieren op dezelfde manier behandelen als alle andere kinderen, dus zonder onderscheid. In de praktijk staan de nationale rechtskaders inzake immigratiecontrole echter op gespannen voet met de rechtsregels inzake kinderbescherming. Het EESC verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat kinderen die zich in een irreguliere situatie bevinden, binnen de nationale kinderbeschermingsstelsels bovenal beschouwd en beschermd worden als kinderen.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

Het EESC heeft middels diverse adviezen (7) en via zijn deelname aan het Europees Integratieforum al met kracht laten weten hoe het denkt over beleidsmaatregelen en praktijken betreffende de grondrechten van migranten in een reguliere of irreguliere situatie.

5.2

Volgens het VN-kinderrechtenverdrag en andere internationale verdragen, zoals het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, moeten alle migrantenkinderen en kinderen in een niet-reguliere migratiesituatie, of ze nu over papieren beschikken of niet, kindvriendelijke opvangvoorzieningen worden gegarandeerd, ook in geval van migratie binnen Europa.

5.3

Meteen na aankomst van een niet-begeleid of van zijn familie gescheiden kind moet het gratis rechtsbijstand krijgen en moet er een gekwalificeerde, onafhankelijke wettelijke voogd worden aangewezen om het kind te ondersteunen, te adviseren en te beschermen totdat het met zijn familie wordt herenigd of in een passende zorgomgeving wordt opgevangen.

5.4

In het EU-recht wordt het belang van wettelijke voogdij erkend, maar wordt niet omschreven welke plichten een wettelijke voogd heeft. De wettelijke voogd moet een „gekwalificeerde vertegenwoordiger” zijn die beschikt over ervaring in de omgang met minderjarigen en over kennis van het vreemdelingenrecht en de kinderbeschermingswetgeving van het land, en die het gezag heeft om het kind in alle besluitvormingsprocessen te vertegenwoordigen, mits het kind daarmee instemt (8). De voogd moet de financiële middelen hebben om verdere expertise in te schakelen mocht dat in het belang van het kind nodig zijn.

5.5

Gedurende de periode waarin wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, moeten niet-begeleide minderjarigen toegang hebben tot accommodatie, onderwijs en beroepsopleiding en gezondheidszorg, en wel op voet van gelijkheid met andere kinderen binnen het rechtsgebied van de ontvangende lidstaat. Speciale aandacht moet hierbij uitgaan naar de geestelijke toestand van het kind.

5.6

De standpunten van de kinderen en de weergave van hun ervaringen moeten worden meegenomen in de formulering van beleidsreacties en actieplannen voor kinderen. Er is onderzoek gedaan naar de behoefte aan specifiek op minderjarigen betrekking hebbende gegevens, waarbij het ook gaat om het recht van kinderen om zich vrij te uiten in alle kwesties die hen aangaan. Dit onderzoek heeft waardevolle informatie uit de eerste hand opgeleverd voor het Europees Actieplan over niet-begeleide minderjarigen (2010-2014) (9).

5.7

De termen „in kennis stellen” en „reële mogelijkheid” moeten duidelijker worden omschreven om ervoor te zorgen (i) dat de minderjarige wordt bijgestaan door goed opgeleide maatschappelijk werkers, onafhankelijke tolken en een wettelijke voogd, zodat de minderjarige inzicht krijgt in de implicaties van het indienen van een verzoek om internationale bescherming in een EU-lidstaat, in een taal die hij/zij begrijpt, en (ii) dat de minderjarige toestemming moet verlenen of weigeren, zo nodig schriftelijk.

5.8

Minderjarigen mogen in geen enkel stadium van de procedure inzake het aanvragen van internationale bescherming in bewaring worden gehouden. Als ze in bewaring worden gehouden, zouden ze geen gebruik kunnen maken van hun recht om naar een andere lidstaat te gaan teneinde daar een aanvraag in te dienen (10).

5.9

Besluiten die op grond van de Dublin II- en III-verordeningen worden genomen betreffende niet-begeleide minderjarige asielzoekers moeten in overeenstemming zijn met de recente rechtspraak van het Europees Hof van Justitie (11).

5.10

In de voorgestelde verordening wordt erop aangedrongen dat overeenkomsten en protocollen die er met verscheidene lidstaten bestaan, stroken met de bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

5.11

Het EESC is het er volledig mee eens dat de Commissie na de goedkeuring van deze gewijzigde verordening zou moeten overgaan tot een herziening van de gedelegeerde handelingen zoals uiteengezet in de Dublin III-verordening, en wel op basis van artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

5.12

Verduidelijkt moet worden wat er wordt verstaan onder de term „volwassen broer/zus” wanneer het gaat om het recht van de minderjarige op gezinshereniging, teneinde te garanderen dat de volwassene zijn/haar plichten ten opzichte van de minderjarige op een verantwoordelijke manier kan vervullen, overeenkomstig de wet.

5.13

Het EESC zou graag zien dat de lidstaten kwetsbare kinderen de noodzakelijke ondersteuning en gespecialiseerde zorg bieden. Het gaat hierbij ook om kinderen met psychische problemen, geestelijke of lichamelijke handicaps en/of gezondheidsproblemen, alsmede om kinderen in noodsituaties, zoals kinderen die uit conflictgebieden komen waar zijzelf of hun familie traumatische ervaringen hebben meegemaakt, en om zwangere tienermeisjes of ouders die jonger dan 18 jaar zijn.

5.14

Het EESC dringt er bij de lidstaten met klem op aan te waarborgen dat leeftijdsbepalingsprocedures (i) gebaseerd zijn op de belangen van de minderjarige (12), (ii) de aanwezigheid van een wettelijke voogd vereisen, en (iii) worden uitgevoerd door verschillende onafhankelijke professionals, onder wie kinderpsychologen, maatschappelijk werkers en juristen, die deel uitmaken van een team mannelijke en vrouwelijke deskundigen. De leeftijdsbepalingsprocedure en het desbetreffende besluit moeten berusten op nauwkeurige documentatie.

5.15

Zolang de beoordeling niet is afgerond, moet eenieder die beweert minderjarig te zijn, als minderjarige beschouwd en behandeld worden.

5.16

Bij de leeftijdsbepaling moet in eerste instantie worden uitgegaan van schriftelijke bewijsmiddelen. Volgens een recent arrest van een Spaanse rechtbank mogen schriftelijke bewijsstukken niet ter discussie worden gesteld.

5.17

De minderjarige moet volledig worden geïnformeerd over de leeftijdsbepalingsprocedure en de gevolgen daarvan, en zijn/haar standpunten moeten terdege in aanmerking worden genomen, in overeenstemming met zijn/haar leeftijd en maturiteit.

5.18

Bij gebrek aan bewijsstukken of in geval van ernstige twijfel over de leeftijd van de minderjarige kunnen er als laatste middel medische of lichamelijke onderzoeken worden verricht. Wel moeten hierbij de cultuur, de waardigheid en de lichamelijke en morele integriteit van het kind in acht worden genomen, want lichamelijke onderzoeken kunnen zeer ingrijpend zijn en heel wat stress en trauma's veroorzaken. Worden medische of lichamelijke onderzoeken noodzakelijk geacht, dan moet de betrokkene geïnformeerd worden en om toestemming worden verzocht. Ter begeleiding van een medisch of lichamelijk onderzoek moet door deskundigen een sociaalpedagogische beoordeling worden gemaakt. Het is de bedoeling dat deze twee onderzoeken elkaar aanvullen.

5.19

Tegen de onderzoeksuitkomsten moet beroep aangetekend kunnen worden.

5.20

De rechtspositie van niet-begeleide minderjarigen die de volwassen leeftijd bereiken is gecompliceerd en verschilt per lidstaat. De desbetreffende procedurevoorschriften staan weliswaar vermeld in de asielrichtlijn, maar er moeten regels komen inzake de rechten van personen die gedurende de procedure 18 jaar worden.

5.21

Het EESC is er sterk voorstander van dat de leeftijd in dergelijke situaties wordt bepaald aan het begin van de aanvraag, om het risico te verkleinen dat de minderjarige in een niet-reguliere situatie verzeild raakt en uit beeld verdwijnt.

5.22

Worden landen geconfronteerd met het probleem van kinderhandel, dan moeten zij zich in hun reactie daarop niet laten leiden door de immigratiestatus van het kind en door zijn asielaanvraag, maar dienen zij het belang van het kind voorop te stellen.

5.23

Tegen kinderen in een niet-reguliere migratietoestand mag nooit strafrechtelijke vervolging worden ingesteld als dat alleen maar met hun immigratiestatus te maken heeft of als hun betrokkenheid bij criminele activiteiten het gevolg is van uitbuiting.

5.24

De lidstaten hebben tot eind juli 2015 de tijd voor de omzetting van de asielbeschermingsrichtlijn, waarin o.m. is bepaald dat lidstaten gevallen van kwetsbare, niet-begeleide kinderen vroegtijdig in kaart moeten brengen.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Bijv. het Oficina de Proteccion de Menores in Spanje of het Jeugdwelzijnsbureau in Duitsland.

(2)  Dr Sarah Spencer, COMPAS, Universiteit van Oxford.

(3)  Zaak C-648/11, MA en anderen tegen Secretary of State for the Home Department, UK.

(4)  Eurostat (2014), Asylum Statistics, http://epp.eurostat.ec.europa.eu/statistics_explained/index.php/Asylum_statistics

(5)  Background paper of the European Forum on the Rights of the Child (2012) — http://ec.europa.eu/justice/fundamental-rights/files/background_cps_children_on_the_move_en.pdf

(6)  Verdrag van 's-Gravenhage van 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, http://www.hcch.net/index_en.php?act=conventions.text&cid=70

(7)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 29; PB C 48 van 15.2.2011, blz. 6; PB C 67 van 6.3.2014); PB C 317 van 23.12.2009, blz. 110.

(8)  Haags Verdrag 1996

(9)  EU-Bureau voor de grondrechten (2009) — Developing indicators for the protection, respect and promotion of the Rights of the Child in the European Union.

(10)  UN Committee on the Rights of the Child, General Comment No. 6, Treatment of unaccompanied minors and separated children outside their country of origin CRC/GC/2005/6.

(11)  Europees Hof van Justitie, 6 juni 2013, zaak C-648/11.

(12)  ENOC European Network of Ombudspersons for Children — www.ombudsnet.org


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/75


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, tot wijziging van Verordening (EU) nr. XXX/XXXX van het Europees Parlement en de Raad (verordening officiële controles) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007

(COM(2014) 180 final — 2014/0100 (COD))

(2015/C 012/12)

Rapporteur:

Armands Krauze

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 2 april en 28 april 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 43, lid 2, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, tot wijziging van Verordening (EU) nr. XXX/XXX van het Europees Parlement en de Raad (verordening officiële controles) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007

COM(2014) 180 final — 2014/0100 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 oktober 2014 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 16 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 61 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met het wetgevingsvoorstel van de Commissie en met haar voornemen om de biologische landbouw in Europa te stimuleren, overeenkomstig de ontwikkeling van de vraag. Het is zaak dat de tekortkomingen van het huidige systeem worden aangepakt. De Commissie zou zowel de ontwikkeling van de biologische landbouw als het consumentenvertrouwen in biologische producten moeten bevorderen.

1.2

Het baart het EESC wel zorgen dat de Commissie in haar effectbeoordeling heeft verzuimd om behoorlijk na te gaan hoe nieuwe regelgeving zal uitpakken voor de verdere ontwikkeling van de biologische landbouw in Europa. Ook is er onvoldoende nagedacht over de impact op de biologische producenten en over de effecten van deze regelgeving op de continuïteit van de productie.

1.3

Het EESC steunt het plan van de Commissie om kleine bedrijven aan te moedigen actief te worden in de biologische landbouw en om de administratieve lasten in de hele biologische sector te verminderen.

1.4

De EU is een netto-importeur van biologische producten. Europese landbouwers gaan gebukt onder alsmaar stijgende productiekosten en administratieve lasten, waardoor de biologische landbouw in de EU zich niet zodanig kan ontwikkelen dat aan de toenemende vraag van de consument kan worden voldaan.

1.5

Globaal genomen is het EESC voorstander van het streven van de Commissie naar volledige overschakeling van de huidige gemengde bedrijven op biologische landbouw, mits er voor bepaalde specifieke gevallen uitzonderingen worden gemaakt. Extra steunmaatregelen zijn noodzakelijk om de overschakeling van landbouwers op 100 % biologische landbouw te faciliteren.

1.6

Het EESC zou graag zien dat de Commissie in haar voorgestelde verordening de bepalingen over vegetatief teeltmateriaal en zaaizaad nader uitwerkt, want het zal voor biologische landbouwers moeilijk haalbaar worden om in 2021 louter nog biologisch zaaigoed te gebruiken.

1.7

Het EESC hoopt dat de onderhandelingen over het trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (TTIP) en over andere overeenkomsten er niet toe zullen leiden dat de EU-normen voor biologische landbouw worden ondermijnd of dat de voorwaarden voor de productie, verkoop en certificering van biologische producten opnieuw ter discussie gesteld of gewijzigd worden.

1.8

In biologische landbouwbedrijven moeten op veel niveaus strengere dierenwelzijnsnormen worden toegepast dan in conventionele bedrijven. In sommige gevallen kan het echter moeilijk zijn voor biologische producenten om aan de veeleisende voorwaarden te voldoen. Waar het gaat om de specifieke voorschriften die van toepassing zijn in het kader van het dierenwelzijn in de biologische landbouw raadt het EESC de Commissie aan om de uitzonderingsmogelijkheden zorgvuldig te bestuderen en vast te stellen, met het oog op het behoud van traditionele maatregelen en teeltmethoden die al sinds jaar en dag voor lokale rassen worden gebruikt.

1.9

Het EESC verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar de verschillen in tradities, geschiedenis en klimaat die er tussen de EU-lidstaten en -regio's bestaan, alsook naar de specifieke nationale productiekenmerken. Deze verschillen zouden in acht moeten worden genomen door bij de toepassing van de uitzonderingsbepalingen een zekere flexibiliteit aan de dag te leggen. Tegelijkertijd dient echter voor een bepaalde mate van harmonisatie te worden gezorgd.

1.10

Biologische landbouwers moeten de aangegane verbintenissen kunnen nakomen. Na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening, halverwege de financieringsperiode 2014-2020 voor de plattelandsontwikkelingsprogramma's, moeten de producenten dan ook de mogelijkheid krijgen om met hun eerder aangegane verbintenissen door te gaan of om de nieuwe verordening te volgen. Er dient op te worden toegezien dat wijzigingen die binnen een lopende contractperiode op het huidige wetskader worden doorgevoerd niet tot sancties met terugwerkende kracht leiden voor landbouwers die niet kunnen voldoen aan deze gewijzigde voorwaarden.

1.11

Het EESC verzoekt de Commissie rekening te houden met de specifieke kenmerken van de Europese ultraperifere regio's, zodat zij de kans krijgen een lokale vorm van biologische landbouw te ontwikkelen (toegang tot zaaizaad, gebrek aan bevoorradingsmogelijkheden, gezondheidsproblemen).

1.12

Het EESC verzoekt de Commissie om meer duidelijkheid met betrekking tot de status van koninginnengelei, pollen en bijenwas: deze producten zouden moeten worden opgenomen in de in bijlage I van de ontwerpverordening inzake biologische productie vermelde lijst van andere producten.

1.13

Het EESC verzoekt de Commissie om voor innovatie en opleiding op het gebied van de biologische landbouw adequate steun te verlenen, waarbij specifiek belang moet worden gehecht aan de beroepsopleiding van jongeren en aan levenslang leren voor actieve producenten.

1.14

Het EESC verzoekt de Commissie een voorstel voor een verordening uit te werken waarmee de directe verkoop en korte afzetkanalen voor biologische producten worden bevorderd.

1.15

Het EESC verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de verordening de nodige bepalingen bevat om de publieke en collectieve aankoop van biologische levensmiddelen op scholen en in ziekenhuizen en andere openbare instellingen te bevorderen.

2.   Algemene opmerkingen

Algemene informatie over de standpunten van de belanghebbenden

2.1

De biologische landbouw is een op het beheer van natuurlijke hulpbronnen gebaseerd productiesysteem waarin strenge beperkingen gelden voor het gebruik van chemische en synthetische productiemiddelen, waarin moet worden afgezien van het gebruik van minerale meststoffen en waarin het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen is verboden.

2.2

De biologische landbouw is niet zomaar een specifieke manier van produceren of van het voortbrengen van bepaalde producten; er ligt een ruimer concept aan ten grondslag. In de biologische landbouw wordt rekening gehouden met zowel het fysieke milieu waarin de productie plaatsvindt, als de sociale omstandigheden. Het gaat om een vorm van produceren met een veel bredere visie, waarbij ook de sociaaleconomische, politieke en sociaal-culturele dimensies in aanmerking worden genomen.

2.3

Biologische bedrijven vertonen over het algemeen een grotere biodiversiteit; ze huisvesten meer planten- en insectensoorten dan niet-biologische bedrijven. De grond is er veel rijker aan levende organismen, wat bijdraagt aan het behoud van de bodemstructuur en van een hoog aandeel organische stoffen. Dit zorgt op zijn beurt voor een betere doorluchting en afwatering van de bodem.

2.4

In de buurt van deze bedrijven is de waterkwaliteit beter, omdat biologische landbouwers geen schadelijke synthetische pesticiden of minerale meststoffen gebruiken. Een correcte toepassing van wisselbouw komt de vruchtbaarheid van de bodem en de efficiënte werking van voedingsstoffen ten goede. Vergelijkingen tussen landbouwbedrijven tonen aan dat de nitraatuitspoeling per hectare in biologische bedrijven 57 % lager is.

2.5

De biologische landbouw bevordert het creëren van „groene” arbeidsplaatsen. In het Verenigd Koninkrijk en Ierland is in 2011 een studie naar de werkgelegenheid in biologische landbouwbedrijven verricht waaruit blijkt dat er in deze bedrijven 135 % (1) méér voltijdse arbeidsplaatsen zijn in dan in conventionele bedrijven.

2.6

Tijdens de onlineraadpleging die de Commissie in 2013 heeft gehouden, hebben de belanghebbende partijen benadrukt dat de herziening van de wetgeving op het succes van de huidige wetgeving moet berusten en de EU in staat moet stellen om de biologische landbouw verder te ontwikkelen. De Commissie heeft verschillende scenario's voorgelegd. De meeste belanghebbenden zijn voorstander van het scenario „verbeterde status quo”, d.w.z. dat de bestaande wetgeving aangepast en beter gehandhaafd moet worden.

2.7

In weerwil van de standpunten over de nieuwe wetgeving die door branche- en maatschappelijke organisaties zijn geuit, is de Europese Commissie met een wetgevingsinitiatief gekomen dat aanzienlijke wijzigingen met zich meebrengt.

Algemene informatie over de wetgevingsinitiatieven van de Commissie

2.8

Het Commissievoorstel telt drie hoofddoelstellingen: behoud van het consumentenvertrouwen, behoud van het producentenvertrouwen en vergemakkelijking van de omschakeling van landbouwers op biologische landbouw.

2.9

De Commissie stelt voor om zowel de in de EU geldende regels als de regels voor ingevoerde producten aan te scherpen en te harmoniseren door een groot deel van de huidige uitzonderingen op het vlak van productie en controles te schrappen; de internationale dimensie van de handel in biologische producten beter in aanmerking te nemen door nieuwe uitvoerbepalingen toe te voegen; en de controles te verbeteren door hierbij uit te gaan van de risico's.

2.10

De Commissie beoogt vooral om het voor kleine landbouwers gemakkelijker te maken op biologische landbouw over te schakelen door hun de mogelijkheid te geven zich bij een groepscertificeringssysteem aan te sluiten, en om de wetgeving te vereenvoudigen. Dit moet leiden tot verlichting van de administratieve lasten voor de boeren en tot meer transparantie.

3.   Algemene en specifieke opmerkingen

3.1

Het EESC is van mening dat de tekortkomingen van het huidige systeem moeten worden weggewerkt. Zo is het absoluut zaak om kleine bedrijven aan te moedigen over te schakelen op biologische landbouw en om de administratieve lasten te verminderen, teneinde gelijke mededingingsvoorwaarden te waarborgen en het consumentenvertrouwen in de biologische landbouw te vergroten.

3.2

Door de kwaliteitsnormen voor biologische producten te verhogen en de productievoorschriften aan te scherpen, kan het consumentenvertrouwen worden vergroot en kan ook het prijsverschil tussen biologische en conventionele producten gerechtvaardigd worden. Er mag echter niet worden vergeten dat kleine bedrijven die aan deze normen willen voldoen, op economische problemen dreigen te stuiten.

3.3

Het EESC verzoekt de Commissie duidelijk aan te geven dat de voornaamste punten uit de huidige verordening zullen worden opgenomen in de nieuwe verordening i.p.v. in gedelegeerde handelingen, en dat ze van toepassing zullen blijven. Te zijner tijd zal in overleg met de belanghebbende partijen moeten worden bekeken welke gevallen uitvoeringshandelingen dan wel gedelegeerde handelingen vereisen.

3.4

Het EESC wijst erop dat het in de biologische landbouw verboden is om in het productieproces genetisch gemodificeerde producten te gebruiken. Ook het verbouwen van genetisch gemodificeerde gewassen op en rond biologische landbouwbedrijven is uit den boze.

3.5

Het EESC verzoekt de Commissie om de wetenschappelijke studies over bestuiving in aanmerking te nemen. Bestuiving heeft zich gedurende een periode van miljoenen jaren ontwikkeld om bloeiende planten te bevruchten en vindt plaats over afstanden die vliegend kunnen worden afgelegd door bestuivers, met name bijen (Apis Mellifera). Bestuivers kunnen thans echter ook stuifmeel overbrengen dat genetisch gemodificeerde genen bevat. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de bij, een van de belangrijkste bestuivers, wel 14 km kan vliegen (2).

3.6

Het EESC vreest dat landbouwers met aanzienlijke extra kosten te maken kunnen krijgen als gevolg van de invoering van aparte grenswaarden voor biologische landbouwproducten, waarin met name Richtlijn 2006/125/EG voorziet. Dergelijke extra kosten staan een florerende ontwikkeling van de sector in de weg. Vooral kleine biologische landbouwers zullen het moeilijk krijgen. Het EESC is van mening dat voor biologische landbouwers dezelfde milieuomstandigheden gelden als voor alle andere landbouwers en vindt dan ook dat er geen aparte grenswaarden moeten worden ingevoerd. De consumentenbescherming moet niet worden opgesplitst.

3.7

Het EESC wijst erop dat er in biologische landbouwproducten wezenlijk minder residuen zitten dan in conventionele landbouwproducten. Grenswaarden voor residuen zijn thans echter nog niet vastgesteld. Het EESC beveelt derhalve aan om als uitgangspunt een zorgvuldige studie inclusief een effectbeoordeling te maken. Daarnaast wijst het EESC erop dat er geen gemeenschappelijke Europese regels bestaan voor de uitrusting van Europese laboratoria, de gebruikte methodes en de door de certificatie-instanties gehanteerde grenswaarden voor decertificering. Harmonisatie zou nochtans moeten voorafgaan aan de vaststelling van een Europese grenswaarde voor decertificering. Een en ander moet gepaard gaan met de invoering van een Europees mechanisme voor schadeloosstelling/compensatie van producenten die verlies lijden door onopzettelijke of secundaire verontreiniging.

3.8

Globaal genomen kan het EESC het streven van de Commissie naar volledige overschakeling van gemengde bedrijven op biologische landbouw begrijpen. Er bestaan momenteel echter veel gemengde landbouwbedrijven waarvan een deel wordt gerund overeenkomstig de voorschriften voor de biologische landbouw en een ander deel volgens de beginselen van de conventionele landbouw. Volgens de voorgestelde wetgeving zullen gemengde bedrijven stapsgewijs worden afgeschaft. Dit moet in 2017 zijn voltooid. Het EESC merkt op dat het voor heel wat landbouwbedrijven lastig zal worden om het hele bedrijf om te vormen. Voorts is het zeer onduidelijk wat een strikte toepassing van dit beginsel voor gevolgen zou kunnen hebben. Het zou nogal averechts werken als landbouwers bedrijven strategisch zouden opsplitsen of in toenemende mate van de biologische productie zouden afstappen. Het EESC adviseert dan ook om in bepaalde gevallen de nodige flexibiliteit aan de dag te blijven leggen.

3.9

Het EESC pleit voor het behoud van uitzonderingsbepalingen in specifieke gevallen van parallelle productie (bedrijven die zowel biologische als conventionele producten voortbrengen). Niet-toepassing van een uitzondering kan de ontwikkeling van de biologische landbouw afremmen. In de volgende gevallen moet worden vastgehouden aan uitzonderingen, te weten: 1) voor wetenschappelijke instituten die studies verrichten op het gebied van zowel de biologische als de conventionele landbouw; 2) voor non-foodproducten; zo zouden biologische bedrijven die ook actief zijn in het agrotoerisme, conventionele rijpaarden moeten kunnen houden; 3) voor persoonlijke consumptie, bijv. in akkerbouwbedrijven waarvan de eigenaren enkele koeien of kippen hebben voor hun eigen behoeften; 4) voor bedrijven die gelegen zijn in verschillende geografische zones, bijv. als een deel van de grond en de gebouwen van het bedrijf in de bergen ligt en een ander deel in het dal, of als twee bedrijven in het verleden zijn samengevoegd terwijl ze op tientallen kilometers afstand van elkaar liggen, zodat er geen vermenging kan zijn van biologische producten met conventionele; 5) voor vaste gewassen, met name boomteelt, wijnbouw, parfumplanten, enz.; 6) voor gewassen zonder biologische afzetmarkt.

3.10

In biologische landbouwbedrijven moeten op veel niveaus strengere dierenwelzijnsnormen worden toegepast dan in conventionele bedrijven. Het EESC raadt de Commissie aan om zorgvuldig te kijken naar de specifieke eisen die aan biologische producenten worden gesteld en om na te denken over uitzonderingsmogelijkheden voor specifieke verbodsbepalingen (het couperen van staarten, het vastbinden van dieren, enz.) die van toepassing zijn in het kader van het dierenwelzijn in de biologische landbouw. Om een voorbeeld te geven: in verscheidene EU-lidstaten hebben vele jaren van selectie geleid tot traditionele schapenrassen waarbij de staarten wel gecoupeerd móéten worden, want een lange staart zou de dieren pijn doen. Als de toepassing van traditionele maatregelen en teeltmethoden die al sinds jaar en dag voor lokale rassen worden gebruikt wordt tegengehouden, kunnen sommige verbodsbepalingen alsook het ontbreken van uitzonderingen resulteren in minder dierenwelzijn. Verbodsbepalingen kunnen zelfs tot gevolg hebben dat sommige rassen niet meer geproduceerd worden, wat een aanzienlijk verlies zou betekenen in termen van genetische rijkdom.

3.11

De uitzondering die het gebruik van niet-biologisch zaaigoed mogelijk maakt, zal geleidelijk worden opgeheven, en moet in 2021 zijn afgeschaft. Organisaties van biologische landbouwers merken op dat het in tal van landen voor boeren die bijzondere rassen telen niet gemakkelijk zal worden om in 2021 uitsluitend nog biologisch zaaigoed te gebruiken. Om de verwachte problemen voor biologische landbouwers op dit gebied te voorkomen, verzoekt het EESC de Commissie om het verordeningsvoorstel nader uit te werken. De uitzondering zou echter alleen moeten gelden voor gewassen waarvoor er op de markt geen zaaigoed voorhanden is dat aan de lokale klimaats- en andere omstandigheden is aangepast.

3.12

Ter verwezenlijking van deze doelstelling zou de Commissie er goed aan doen om steunregelingen voor de ontwikkeling van de productie van zaaigoed in te voeren en om bepalingen toe te voegen waarmee het mogelijk wordt om het beoogde doel, nl. dat er alleen nog biologisch zaaigoed en vegetatief teeltmateriaal mag worden gebruikt, te halen.

3.13

Ook andere aspecten van de markt voor biologisch zaaigoed verdienen bijzondere aandacht. Zo mag het recht van landbouwers om onderling zaaigoed uit te wisselen niet worden ingeperkt. Dat is namelijk een essentiële voorwaarde om zaaigoed te verkrijgen dat van 100 % biologische oorsprong is. Deze uitwisseling is onmisbaar voor de selectie van zaaigoed die landbouwers op lokaal niveau doorvoeren. Door deze keuze kunnen landbouwers de beschikking krijgen over rassen die bestand zijn tegen de plaatselijke klimatologische omstandigheden van een specifieke regio, en kunnen ze deze zonder minerale meststoffen of pesticiden verbouwen, met inachtneming van de historische en klimatologische verschillen en de nationale productiekenmerken.

3.14

Belangrijk bij de biologische productie zijn volgens het EESC de ecotypen van de lokale variëteiten en gewassen die niet in het rassenregister zijn opgenomen. Ondersteund zou moeten worden dat de landbouwers bij de productie van zaaigoed en het zoeken naar nieuwe rassen een grotere rol krijgen. Een van de belangrijkste aangevoerde argumenten is het gebrek aan biologisch zaad, met name van groenten. Bij de conventionele landbouw ligt de nadruk op producten die van belang zijn voor de mondiale markt, nl. het wereldwijde gebruik van hybride rassen die eigendom zijn van multinationals en die — zoals alom bekend — op conventionele wijze worden geteeld en in de biologische productie onbruikbaar zijn.

3.15

Het Europese logo voor biologische producten, dat nieuw is, is nog niet erg bekend. Nationale biologische logo's zijn voor de consumenten belangrijk en moeten gebruikt blijven worden. Het EESC vindt daarom dat de lidstaten de mogelijkheid zouden moeten krijgen om strengere eisen te stellen en nationale of particuliere normen vast te stellen voor diersoorten die niet onder de verordening vallen (bijv. hertachtigen, kwartels, wilde zwijnen), alsook voor collectieve maaltijdverzorging.

3.16

Het EESC onderschrijft dat producten uit derde landen strenger gecontroleerd moeten worden om te garanderen dat zij aan de EU-voorschriften voldoen. De controle op invoer kan worden versterkt door de verschuiving van gelijkwaardigheid naar naleving op het gebied van de erkenning van controleorganen in derde landen. Deze verschuiving kan voor de nationale markten voor biologische producten in de EU echter negatieve gevolgen hebben, die nog niet allemaal in kaart zijn gebracht. De vaststelling van nieuwe regels voor ingevoerde producten in Japan in 2001 heeft er bijv. toe geleid dat de nationale markt voor biologische producten er klappen kreeg. Een grondigere effectbeoordeling is absoluut noodzakelijk.

3.17

Wat de handel en de handelsovereenkomsten met derde landen betreft, acht het EESC het zaak om te garanderen dat voor export naar de EU bestemde producten voldoen aan productienormen die even hoog zijn als de normen die voor de biologische productie op Europees niveau zijn vastgesteld. Het EESC is er voorstander van dat er op basis van betrouwbare databanken elektronische certificaten voor partijen producten worden ingevoerd. Hierdoor krijgen de lidstaten de kans in geval van inbreuken snel te reageren door producten die niet aan de regels voldoen uit de handel te nemen.

3.18

Het EESC gaat ervan uit dat de EU-normen voor biologische productie niet zullen worden ondermijnd en dat de onderhandelingen over het trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (TTIP) er niet toe zullen leiden dat de voorwaarden voor de productie, verkoop en certificering van biologische producten opnieuw ter discussie gesteld of gewijzigd worden.

3.19

De biologische landbouw is als productiemethode gedefinieerd aan de hand van het hele proces dat erbij komt kijken, en kan dus niet gekenmerkt worden door eindproducten die aan bepaalde normen voldoen. Belangrijk is dat de controles gericht blijven op het proces.

3.20

Het EESC is voorstander van het behoud van jaarlijkse controles en vindt dat deze moeten stoelen op het beginsel van risico-evaluatie. Deze benadering dient op EU-niveau te worden geharmoniseerd. De kosten van de controles moeten proportioneel zijn, zodat de uitgaven voor biologische landbouwers niet toenemen en de consumenten de mogelijkheid houden om biologische producten voor redelijke prijzen te kopen. Blijkt echter dat de op risico's gebaseerde aanpak van de controles veilig is en de geloofwaardigheid van het controlesysteem ten goede komt, dan zou wel de tijdspanne tussen de controles op het bedrijf kunnen worden aangepast.

3.21

Het EESC stemt in met de door de Commissie voorgestelde invoering van een groepscertificeringssysteem voor kleine landbouwers om de inspectie- en certificeringskosten en de daarmee gepaard gaande administratieve belasting te verminderen en een gelijk speelveld met marktdeelnemers in derde landen te waarborgen. Het EESC merkt hierbij wel op dat de invoering van zo'n systeem een complexe zaak is en in de praktijk geleidelijk dient te verlopen.

3.22

Het EESC kan zich niet vinden in het schrappen van de wetgevingsbepaling op grond waarvan detailhandelaren vrijstellingen kunnen krijgen, want hierdoor zouden commerciële bedrijven die voorverpakte biologische producten verkopen voortaan gecertificeerd moeten worden. Gevolg van deze vereiste zal zijn dat de handel in biologische producten wordt belemmerd, dat het aantal verkooppunten afneemt en dat deze producten minder toegankelijk worden voor de consument. Het zou bijv. kunnen dat kleine handelaren liever geen geld willen uitgeven voor het verkrijgen van een certificaat waarmee ze biologische producten mogen verkopen, als ze alleen maar in een bepaald seizoen sommige biologische producten willen verkopen. Voor biologische landbouwers zou het dan heel lastig worden om hun producten af te zetten.

3.23

Het EESC onderstreept dat er op EU-niveau markttoezichtmaatregelen moeten worden genomen om informatie te verzamelen over het op de Europese markt voorhanden zijn van de verschillende producten en over de marktontwikkelingen, met name de beschikbaarheid van biologisch zaaigoed in de verschillende lidstaten.

3.24

Het EESC is ingenomen met het door de Commissie opgestelde actieplan over de ontwikkeling en de doelstellingen van de biologische productie in de EU, maar het vindt dit plan wel erg algemeen van opzet en onvolledig. De maatregelen die de Commissie in dit actieplan voorstelt, moeten hoe dan ook duidelijker omschreven en nader uitgewerkt worden. Op sommige gebieden bijv. beperkt de Commissie zich ertoe om voorstellen te doen, te adviseren, te helpen, na te denken of aan te moedigen, terwijl de landbouwers en de samenleving juist concrete acties verwachten.

3.25

Volgens het EESC zou in het actieplan vooral ook moeten worden ingegaan op het naast elkaar leven van biologische producenten, conventionele producenten en producenten van genetisch gemodificeerde planten, teneinde het gevaar van vermenging met ggo's te verminderen. Om resultaat te boeken en co-existentie van de verschillende producenten mogelijk te maken is het absoluut noodzakelijk dat de betrokken personen tijdig met elkaar in gesprek gaan, dat de bestaande problemen worden besproken en dat er naar oplossingen wordt gezocht. Het EESC verzoekt de Commissie de nodige middelen beschikbaar te stellen om de belanghebbende partijen te informeren en bij het besluitvormingsproces te betrekken.

3.26

Het voorstel uit het actieplan om de mensen vertrouwd te maken met de Europese instrumenten ter ondersteuning van de biologische landbouw, zal niet volstaan om het concurrentievermogen van biologische producenten in de EU of de productieomvang te vergroten. Volgens het EESC zou de EU er goed aan doen een campagne te financieren om meer informatie te verschaffen over het Europese stelsel van biologische productie in het algemeen, en over het nieuwe Europese logo voor biologische producten.

3.27

Het EESC vindt dat de Commissie meer steun voor de beroepsopleiding van jongeren, levenslang leren en innovatie op het gebied van de biologische landbouw zou moeten verlenen door hiervoor middelen uit te trekken in het kader van Europese plattelandsontwikkelings- en andere programma's. Het EESC adviseert de Commissie de wetgeving en de desbetreffende programma's aan te vullen door vakopleidingsscholen en andere onderwijsinstellingen in aanmerking te laten komen voor steunmaatregelen om de opleiding en innovatie op het gebied van de biologische landbouw in goede banen te leiden.

3.28

Bovendien kan biologische productie jongeren gemakkelijk over de streep halen om zich met landbouw te gaan bezighouden. Dankzij de ontwikkeling van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën en het feit dat jongeren uit steden worden aangetrokken door biologische landbouw, is het heel goed denkbaar dat deze sector innovatie in probleemgebieden een nieuwe impuls zal geven.

Brussel, 16 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Morison, J., Hine, R. and Pretty, J., 2005. Survey and Analysis of Labour on Organic Farms in the UK and Republic of Ireland. International Journal of Agricultural Sustainability Volume 3 (1).

(2)  Displaced honey bees perform optimal scale-free search flights Andrew M. Reynolds, Alan D. Smith, Randolf Menzel, Uwe Greggers, Donald R. Reynolds & Joseph R. Riley, Rothamsted Research, Harpenden, Hertfordshire AL5 2JQ United Kingdom, Freie Universität Berlin, FB Biologie/Chemie/Pharmazie, Institut für Biologie — Neurobiologie, Königin-Luise-Str. 28/30, 14195 Berlin, Germany, Natural Resources Institute, University of Greenwich, Chatham, Kent ME4 4TB United Kingdom

Ecology, 88(8), 2007, blz. 1955–1961.


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/81


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het werkdocument van de Commissiediensten — Stappenplan voor de levering van EU-brede multimodale reisinformatie-, planning- en kaartverkoopdiensten

(SWD(2014) 194 final)

(2015/C 012/13)

Rapporteur:

Jan Simons

De Europese Commissie heeft op 13 juni 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Werkdocument van de Commissiediensten: Stappenplan voor de levering van EU-brede multimodale reisinformatie-, planning- en kaartverkoopdiensten

SWD(2014) 194 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 oktober 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 147 stemmen bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité verwelkomt het Werkdocument van de Commissiediensten als eerste aanzet om te komen tot een EU-brede multimodale reisinformatie-, reisplanning- en kaartverkoopmarkt, zij het dat voor alle duidelijkheid in de titel dient te worden vermeld dat het over personenvervoer gaat.

1.2

Het kan zich vinden in de benadering van de Commissie niet met wetgevingsvoorstellen te komen, maar via het opzetten van een raamwerk trachten te bewerkstelligen dat die brede markt ontstaat.

1.3

Het Comité stelt dan ook de oprichting van een overlegplatform voor, rekening houdend met en gebruikmakend van de ervaringen die tot dusver met bestaande overlegfora zijn opgedaan, waar alle partijen in zijn vertegenwoordigd. Doel is als katalysator te dienen opdat er zo spoedig mogelijk gekomen wordt tot het aanbieden van real time informatie op het gebied van reisplanning, reisinformatie en tariefinformatie. Het Comité is bereid een rol te spelen in dit platform, met name om de belangen van het maatschappelijk veld te borgen.

1.4

Wanneer de samenwerking tussen vertegenwoordigers van de reisconsumenten, de aanbieders van vervoersdiensten, de nationale en EU-overheid geen succes wordt, dient in de ogen van het Comité de Commissie te bezien of, en zo ja dan ook nog eens op welke onderdelen, een wetgevingsmiddel zou kunnen worden ingezet.

1.5

Het Comité constateert met zorg de groeiende discrepantie tussen de mogelijkheden die de reisconsument ter beschikking staat om real time informatie te krijgen, bv. via app's op de mobiele telefoon en de achterblijvende aanbodzijde van de kant van de vervoeraanbieders. Extra aandacht dient zijns inziens te worden besteed aan verbetering van de situatie voor kwetsbare groepen reizigers zoals anders validen alsmede aan passagiersrechten, die overigens per vervoermodaliteit verschillen, rechten van passagiers naar de aanbieders toe en omgekeerd maar hier ook de rechtsverhoudingen die de aanbieders ten opzichte van elkaar hebben, ook ten aanzien van de passagiersrechten.

1.6

Problemen met het verzamelen van gegevens en vooral de verdeling van de opbrengsten tussen de aanbieders van vervoersdiensten zijn taaie knelpunten. Het Comité adviseert in dit verband de oprichting van een Clearing house, zoals in Japan het geval is, uitgebreid te bestuderen, opdat de reisconsument uiteindelijk slechts één ticket hoeft te kopen.

2.   Inleiding

2.1

De Commissie heeft het Comité op 13 juni 2014 formeel verzocht een advies te geven over het Werkdocument van de Commissiediensten, hierna te noemen Werkdocument, over een Stappenplan voor de levering van EU-brede multimodale reisinformatie-, planning- en kaartverkoopdiensten.

2.2

Het Comité is verheugd dat er een Commissiedocument is verschenen, omdat het het onderwerp, een betere toegang van de EU-burger tot multimodale reisplanning, reisinformatie en tariefsystemen van groot belang acht voor de EU-burgers.

2.3

Tijdens een publieke consultatie voorafgaand aan het Werkdocument kwam naar voren dat er een aantal majeure problemen dienen te worden opgelost alvorens er sprake kan zijn van een transparante, multimodale reisinformatiemarkt voor passagiers in de EU:

de toegang tot data onvoldoende is;

er grote problemen zijn op het gebied van interoperabiliteit;

gegevens en informatiestromen niet geharmoniseerd zijn;

ondernemingen met een sterke marktpositie hebben de neiging om zich te concentreren op particuliere systemen.

2.4

De Commissie zou van het Comité graag ideeën willen hebben hoe, gezien de in 2.3 genoemde problemen, te komen tot een transparante, multimodale personenvervoermarkt, waarbij de reiziger kan beschikken over real time informatie m.b.t. reisplanning, reisinformatie en één ticket on line kan aanschaffen voor elke reis binnen de EU.

2.5

Het Comité heeft het belang van het onderwerp reeds onderkend voordat het Witboek (Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte-werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem, COM(2011)144 definitief) op 28 maart 2011 werd uitgebracht.

2.5.1

Immers het heeft op 13 mei 2009 een advies (1) uitgebracht over het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het kader voor het toepassen van intelligente vervoerssystemen op het gebied van het wegvervoer en voor interfaces met andere vervoerswijzen.

2.5.2

In dit advies beveelt het Comité aan snel een ITS architectuur te ontwikkelen, gebaseerd op het toenemende gebruik van enorme datavolume, passend binnen een langetermijnvisie en die rekening houdt met toekomstige ontwikkelingen van het systeem, maar ook met de bescherming van persoonsgegevens.

2.6

Inmiddels, 5 jaar verder, moet het Comité helaas constateren dat de situatie niet fundamenteel gewijzigd is. De problematiek van geen of te weinig toegankelijkheid tot online-datagegevens bestaat nog steeds, sterker nog, de datagegevens zelf zijn onvolledig en niet compatibel. Daarmee is het voor de makers van mobiliteitsplatformen en uiteindelijk ook de individuele reiziger niet mogelijk direct en adequaat inzicht te krijgen in reisplanning, reisvorm, reistijd en reiskosten wanneer hij een reis wil maken binnen de EU, waarbij hij/zij optimaal de verschillende vervoerswijzen wil benutten.

3.   Inhoud van het Werkdocument

3.1

De voorstellen van de Commissie zoals deze zijn neergelegd in het werkdocument sluiten aan op de visie zoals verwoord in het Witboek Transport van 2011, waarin de noodzaak werd benadrukt van een verdere integratie van de verschillende vervoersmodaliteiten, teneinde mobiliteit efficiënter en meer gebruikersvriendelijk te maken.

3.2

Het politieke doel van de Commissie in het Witboek Transport is dat er een raamwerk moet worden opgesteld voor multimodale vervoersinformatie en betalingsdiensten dat tegen het jaar 2020 operationeel zou moeten zijn. Benadrukt werd dat verkrijgbaarheid van informatie van essentieel belang is om naadloze mobiliteit van deur tot deur te bereiken.

3.3

Daarnaast zouden randvoorwaarden moeten worden gecreëerd om de ontwikkeling en het gebruik van intelligente systemen voor interoperabele en multimodale reisplanners, informatie- en boekingssystemen, alsmede intelligente tariefsystemen te bevorderen.

3.4

De Commissiediensten geven in het werkdocument aan, dat er momenteel meer dan 100 multimodale reisplanners in de EU bestaan en toch is de informatie die ter beschikking staat aan reizigers incompleet, zodat deze niet in staat zijn keuzes te maken op basis van volledige informatie. Datzelfde geldt voor de reisbiljetten. Het is niet mogelijk één enkel ticket te kopen voor een multimodale reis die verschillende EU-grenzen overschrijdt.

3.5

Tijdens de informele ministerraad van 17 juli 2012 in Nicosia hebben de ministers de noodzaak benadrukt van een gegarandeerde verkrijgbaarheid en toegang tot EU-brede multimodale reisinformatie en realtime verkeersinformatie, alsmede het vaststellen van standaarden om interoperabiliteit te garanderen. Tevens werd de Commissie uitgenodigd de mogelijkheden te onderzoeken de toegang tot transportdata te verbeteren.

3.6

Er zijn wel initiatieven genomen zoals de eerste Smart Mobility Challenge, bedoeld om de industrie en andere stakeholders ideeën te laten ontwikkelen om te komen tot een algemene multimodale reisplanner in Europa, de creatie van de Smart Ticket Alliance, om de interoperabiliteit tussen regionale en nationale elektronische ticketsystemen voor het openbaar vervoer te verbeteren en de opzet van het Full Service Model, een initiatief van de stakeholders in de spoorwegindustrie om een standaard voor uitwisseling van spoorwegdata, inclusief mobiliteit van deur tot deur te ontwikkelen.

3.7

De Commissie waardeert deze initiatieven, maar ze blijven slechts deelproblemen aanpakken. Ze zijn niet EU-breed, ze omvatten niet alle personenvervoermodaliteiten en ze zijn niet volledig realtime.

3.8

In het werkdocument geeft de Commissie aan dat haar inziens de volgende obstakels moeten worden overwonnen alvorens van een naadloze deur tot deur mobiliteit te kunnen spreken:

onvoldoende toegang tot multimodale reis- en verkeersdata,

onvoldoende beschikbaarheid van multimodale reis- en verkeersgegevens van goede kwaliteit,

gebrek aan interoperabele data formats en gebrek aan datauitwisselingsprotocollen,

gebrek aan samenwerking tussen stakeholders.

3.9

Deze obstakels kunnen volgens de Commissie uit de weg worden geruimd door een geïntegreerde benadering volgens een 6 tal lijnen:

a)

een eerlijke en vrije toegang tot multimodale reis- en verkeersdata,

b)

optimale verkrijgbaarheid van betrouwbare multimodale reis- en verkeersdata,

c)

interoperabele, geharmoniseerde data formats en data uitwisselingsprotocollen,

d)

promoten van het vervlechten van bestaande diensten,

e)

faciliteren van een efficiënte stakeholderssamenwerking,

f)

bekendmaken van de voordelen van multimodale reisinformatie, plannings- en kaartverkoopdiensten.

3.10

De Commissie heeft deze acties in een indicatieve tijdstabel geplaatst en merkt op dat ze momenteel werkt aan een impact assessment.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het Comité is warm voorstander van het wegnemen van belemmeringen die het goed functioneren van de interne markt in de weg staan, zeker als het de immens grote markt van het personenvervoer betreft. Voor alle duidelijkheid zou dat — het personenvervoer — ook in de titel tot uitdrukking moeten komen.

4.2

Opgemerkt dient te worden dat er zich een tegenstrijdigheid voordoet bij het onderhavige onderwerp: aan de ene kant worden de mogelijkheden om informatie tot zich te nemen voor de reisconsument in versneld tempo groter, aan de andere kant loopt juist om die reden een instrument als wetgeving, die de consument zou dienen, altijd achter de feiten aan, nog afgezien van het draagvlak dat wetgeving al dan niet zou hebben bij de dataleveranciers.

4.3

De oplossing van deze tegenstrijdigheid zou volgens het Comité moeten bestaan uit een sterke samenwerking van — vertegenwoordigers — van reizigers, de aanbieders van de verschillende vervoersmodaliteiten en de nationale en Europese overheden. Dit zou gegoten kunnen worden in de vorm van een permanent overlegplatform waarin problemen gezamenlijk worden besproken, waarbij uiteraard ook rekening dient te worden gehouden met ervaringen van de verschillende fora ter zake rond de Europese Commissie. Het Comité is bereid bijvoorbeeld een bemiddelende rol te spelen in dit overlegplatform.

4.4

Voorwaarde voor een goed functioneren van zo'n platform is wel dat de aanbieders van transportdiensten bereid zijn op een open en eerlijke manier hun data en informatie, ook mbt tarieven in de besprekingen in te brengen. Een terughoudende opstelling en protectionistisch gedrag passen hier niet bij.

4.5

Redenen voor een terughoudende opstelling van de aanbieders zijn o.m. de passagiersrechten die per vervoersmodaliteit verschillen, problemen mbt het verzamelen van gegevens en — vooral- de verdeling van de opbrengsten. Mogelijk, is de vereiste mededinging binnen en tussen de vervoersmodaliteiten ook hier een vraagstuk, maar kan een soort Clearing house, waar betalingen tussen vervoeraanbieders kunnen plaatsvinden een oplossing bieden. Een dergelijke oplossing functioneert naar tevredenheid in Japan.

4.6

Standaarden voor NFC-technologie (Near Field Communication) (2) maar eveneens andere bestaande of komende technologieën, moeten er volgens het Comité voor zorgen dat vlot met verschillende vervoerders en tussen verschillende landen gereisd kan worden met behulp van een mobiele telefoon die voorzien is van een van deze technologieën.

4.7

Zo zijn er momenteel multimodale, nagenoeg Europees brede reisinformatie-, planners- en prijs-combinatiesystemen in ontwikkeling, waaronder het al werkende Qixxit (www.Qixxit.de) van DB Bahn of het proefproject van het met Uniegelden gedoteerde wetenschappelijk wereldconsortium „Enhanced Wisetrip”. Hoopvolle ontwikkelingen, maar nog steeds beperkt tot informatieve reisplanners. Het is aan de aanbieders van deze diensten het publiek te attenderen op deze mogelijkheden.

4.8

Overigens benadrukt het Comité dat het zich wel kan vinden in de benadering van de Commissiediensten, die de rol van de Commissie vooral zien in het stimuleren, faciliteren en innoveren en niet zozeer in het creëren van nieuwe wetgeving.

4.9

Wel wil het Comité erop wijzen, dat als de betrokken partijen in het platform niet tot wezenlijke oplossingen komen, de Commissie zich alsnog dient te beraden op aanvullende maatregelen, al of niet in de vorm van kaderwetgeving.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

Het Comité constateert een snel groeiende onbalans tussen enerzijds de sterk groeiende behoefte bij reizigers om over realtime informatie te beschikken inzake reisplanning, reisinformatie en tariefinformatie en anderzijds de achterblijvende aanbodzijde om in die behoefte te voorzien.

5.2

Op het gebied van technologische vernieuwingen moeten er, met inachtneming van bedrijfsmodellen en go to marketstrategieën, gestandaardiseerde interfaces komen om verschillende IT-systemen voor informatie en boekingen met elkaar te laten communiceren. Exploitanten en derden werken hieraan.

5.3

Het Comité wijst er op dat van de meeste Europese spoorwegen de dienstregeling-gegevens in goede kwaliteit beschikbaar zijn. Er zijn wellicht uitzonderingen, maar Verordening 454/2011 van de Commissie over telematicatoepassingen ten dienste van passagiers (TAP TSI) zal ervoor zorgen dat alle spoorwegmaatschappijen met een licentie in de komende jaren aan hun verplichtingen voldoen. Deze gegevens met andere modaliteiten marktconform kunnen gaan delen is de uitdaging.

5.4

Een onvoorwaardelijke open-gegevensaanpak bijvoorbeeld draagt het gevaar in zich dat de klant via verschillende informatiekanalen onsamenhangende resultaten krijgt voorgeschoteld. De klant heeft geen gegevens nodig, maar betrouwbare informatie. Het is absoluut noodzakelijk dat exploitanten in hun hoedanigheid van data providers toegang bieden tot informatie over de dienstregeling. Zij moeten er daarbij wel voor zorgen dat de informatie over hun dienstverlening van de hoogste kwaliteit is en dat de verantwoordelijkheid voor fouten op de juiste plaats terechtkomt.

5.5

Bij het opzetten van een multimodale reisplanner is de inbedding van verschillende dataformaten van vervoerswijzen in de systemen van de exploitanten en van andere verstrekkers van informatie een complexe en kostbare aangelegenheid. Hetzelfde geldt voor de taak om deze particuliere systemen goed op elkaar te laten aansluiten.

5.6

Aan de andere kant hebben de dataformaten zich bewezen op hun specifieke toepassingsgebied. Ze voldoen grotendeels aan de behoeften van vandaag de dag en worden, met de veranderende eisen van consumenten en bedrijven en de vooruitgang van de technologie, voortdurend verbeterd. Aansluitingsproblemen worden dan ook niet automatisch opgelost door bepaalde dataformaten voor te schrijven.

5.7

Integendeel, het gevaar is dat de kwaliteit van gegevens en de informatieverstrekking aan de klant verwatert omdat er een grootste gemene deler moet worden gevonden. Een verplicht gebruik van dataformaten over de hele linie zou ertoe kunnen leiden dat deze geen functie hebben en dat er minder naar wordt gestreefd om meteen gebruik te maken van technologische vernieuwingen.

5.8

Met het full service modelinitiatief werkt de spoorwegsector momenteel samen met derden dergelijke interfaces uit voor de spoorwegmarkt in een multimodale context. Belangrijk is dat het non-discriminatiebeginsel daarbij wordt gerespecteerd en dat alle partijen dezelfde kansen hebben om met hun eigen ideeën te komen. Met zijn internetachtige decentrale IT-structuur sluit het full service model aan op dit beginsel; het stelt technologiebedrijven in staat om op basis van de specificaties te komen met hun eigen platforms, apps of met wat voor technologische innovaties de toekomst ook in petto heeft.

5.9

Met hetzelfde doel voor ogen heeft IATA haar nieuwe distributiecapaciteit (NDC) gelanceerd. In het openbaar vervoer werkt de UITP aan een alliantie voor slimme kaartsystemen om toe werken naar een interoperabele, op de smartcard gebaseerde gegevensuitwisseling Hieruit blijkt dat er dankzij de industrie oplossingen op de markt komen waarmee de problemen met de inbedding van dataformaten te boven kunnen worden gekomen.

5.10

Om aan genoeg gegevens te komen voor het opzetten van een reisplanner en om naadloos overstappen van het ene op het andere vervoermiddel mogelijk te maken, is efficiënte samenwerking tussen vervoerswijzen, gemeenten en dergelijke geboden. De markt voor multimodale reisplanners is overigens naar verhouding nog vrij jong, maar maakt een onstuimige ontwikkeling door: diverse startende bedrijven (zoals fromAtoB, GoEuro, Waymate) en gevestigde mobiliteitsbedrijven (zoals Daimler met Moovel, DB met Qixxit) hebben al zulke reisplanners gemaakt.

5.11

Naar de opvatting van het Comité dienen de aanbieders van vervoerdiensten van alle vervoersmodaliteiten niet te blijven steken in het louter bedrijfsmatig marktdenken, maar dienen ze de handen ineen te slaan om te komen tot een onderscheidend aanbod van reis- en tariefinformatie telkens afgestemd op de overigens van elkaar afwijkende wensen van de reisconsument.

5.12

Het doel van de Commissie te komen tot een vorm van zogenaamde geïntegreerde ticketing, dwz één enkel ticket voor alle vervoersmodaliteiten wordt door het Comité van harte onderschreven, maar dat zal binnen dit marktgebeuren juist de moeilijkste en hoogstwaarschijnlijk laatste hobbel zijn die moet worden overwonnen.

5.13

Er zijn hoopvolle ontwikkelingen te bespeuren. Bijvoorbeeld is in de spoorwegsector in juni dit jaar een multimodaal platform gestart, waarin ook gegevens zijn verwerkt van de luchtvaart, naast andere vervoertakken als passagiersvervoer per bus en informatie mbt fietsverhuur; echter vooralsnog is ticketinformatie hierin helaas nog niet opgenomen.

5.14

Het Comité heeft begrepen dat momenteel off line elke verbinding mogelijk is, echter on line nog niet. En dat is precies waar de schoen wringt. De reisconsument wil on line informatie en één ticket voor een internationale reis binnen de EU hebben, waarbij gebruik wordt gemaakt van verschillende vervoerswijzen.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 277 van 17.11.2009, blz.85

(2)  PB C 24 van 28.1.2012, blz.146


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/87


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Een nieuw tijdperk voor de luchtvaart — De openstelling van de luchtvaartmarkt voor het veilige en duurzame civiele gebruik van op afstand bestuurde luchtvaartuigen

(COM(2014) 207 final)

(2015/C 012/14)

Rapporteur:

de heer SIMONS

De Commissie heeft op 15 mei 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de EU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Een nieuw tijdperk voor de luchtvaart — De openstelling van de luchtvaartmarkt voor het veilige en duurzame civiele gebruik van op afstand bestuurde luchtvaartuigen

COM(2014) 207 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 oktober 2014 goedgekeurd.

De Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI) heeft over dit onderwerp een aanvullend advies opgesteld (rapporteur: Simons, corapporteur: Philippe) en op 16 september 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 168 stemmen vóór, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Europa is buitengewoon goed gepositioneerd om te profiteren van de voordelen van een zich ontwikkelende van op afstand bestuurde luchtvaartuigen (Remotely Piloted Aerial Systems, RPAS) industrie, die werkgelegenheid bevordert en de rol van Europa als kenniscentrum van technologie en ontwikkeling bevestigt. De reeds bestaande Europese SME financiering kan de ontwikkeling van de RPAS industrie verder stimuleren.

1.2

De termen RPAS en UAV (Unmanned Aviation Vehicle) volgen de international regelgeving van ICAO (de Internationale Burgerluchtvaart Organisatie). De aanduiding „Drone” wordt niet gebruikt in ICAO; wel onuitwisbaar inmiddels in de volksmond. Om juridische verwarring te voorkomen, ook in verband met aansprakelijkheid en verzekering, is het toch aan te bevelen om in Europees verband naar de ICAO terminologie te streven.

1.3

De noodzaak van een volledige integratie van RPAS in de bestaande vormen van luchtvaart is algemeen erkend. Dit omhelst tevens herkenning en identificatie van elk luchtvaartuig. Daarbij speelt ook, met name in Europa, de toenemende belangstelling voor commerciële toepassingen van kleinere (< 150 kg) RPAS.

1.4

De commerciële exploitatie van, met name, kleinere RPAS zal verdere aanpassingen vergen (bijv. meer beperking van derdenaansprakelijkheid, invoering van lagere gewichtscategorieën van RPAS beneden 500 kg, aanpassing van risico niveaus verbonden aan de vliegeigenschappen van zeer kleine RPAS, etc.).

1.5

Een van de basisvoorwaarden voor het gebruik van kleine RPAS zijn geharmoniseerde regels voor veiligheid en training, met name voor hen die RPAS bedienen, en regels en adequate voorzieningen ter zake van privacy, bescherming van gegevens, aansprakelijkheid en verzekering. Dat noodzaakt nieuwe of aangescherpte normen die zowel voor privé of commercieel gebruik van toepassing zijn; bijvoorbeeld de identificatie van kleinere RPAS, beveiliging tegen hacken en het overnemen van de controle door derden. Een proactieve rol van de Commissie wordt hierbij aanbevolen.

1.6

Het beoogde doel van deze Mededeling (1), om te schetsen hoe in de Europese Unie een uitstekend investeringsklimaat voor RPAS activiteiten, zowel industrieel als exploitatief, te scheppen, wordt volmondig door het Comité onderschreven. Bovendien heeft dat een positief effect op de directe en indirecte werkgelegenheid en daardoor op de productiviteit in het algemeen.

1.7

Met het oog op de toekomst is geboden dat Europa civiele en militaire ontwikkelingen op dit gebied coördineert en daarbij waar mogelijk zijn voordeel doet met eventuele synergieën.

1.8

Er is behoefte aan een zo waarheidsgetrouw mogelijk beeld van het luchtverkeer van RPAS, in verband met alle al in omloop zijnde luchtvaartuigen. Daarvoor moeten de geschikte middelen worden ingezet.

2.   Inleiding

2.1

RPAS zijn al vele jaren lang algemeen, zowel militair als burgerlijk, in gebruik. De substantiële discussie over de commerciële toepassingen en over hun integratie met het andere burgerluchtverkeer, waarbij de daarbij behorende veiligheidsaspecten — zoals wetgeving, certificatie en opleiding — regelgeving, privacy, aansprakelijkheden en verzekeringsaspecten aan de orde komen, is pas onlangs goed op gang gekomen. Het gebruik kan in de samenleving tot een ommekeer leiden die tot op zekere hoogte vergelijkbaar is met die van het internet, dat — komende uit militaire sferen — is aangepast en gedemocratiseerd en dat veel beroepen heeft omgevormd en nieuwe beroepen heeft doen ontstaan.

2.2

Het gebruik van met name civiele RPAS is exponentieel gegroeid, zowel in aantal als in grootte en gewicht. Het aantal toepassingen blijft toenemen. Er zijn inmiddels al vijf grote markten vastgesteld: vrijetijdsbesteding, voorlichting en media, toezicht en inspectie (elektriciteit, pijpleidingen, industriële installaties), aardewetenschappen (landbouw, milieu) en burgerlijke veiligheid (onder meer opsporing en redding, vervuiling, handhaving, en in bedwang houden van mensenmassa's).

2.3

Goedkopere en zeer flexibele RPAS die minder inbreuk maken zullen slechts gedeeltelijk in de plaats komen van bemande luchtvaartuigen, zoals met name helikopters. Maar de meeste RPAS zullen gebruikt worden voor de vele nieuwe toepassingen die zij als kleine, uiterst wendbare en economisch voordelige luchtvaartuigen mogelijk maken. Een en ander zal ook leiden tot nieuwe toepassingen op direct of indirect betrokken arbeidsterreinen en aldus algemene economische effecten, zoals een hogere productiviteit, teweegbrengen.

2.4

De vraag is dan ook niet langer of, maar hoe en wanneer de integratie van RPAS in de bestaande vormen van luchtvaart zal plaatsvinden. Daarbij speelt ook, met name in Europa, de toenemende belangstelling voor commerciële toepassingen van kleinere (< 150 kg) RPAS.

2.5

Er zal daarom op tijd aandacht gegeven moeten aan deze elementen in de aanpak van de integratie van RPAS in zowel Europees als ICAO verband. Veiligheid en privacy zullen samen met een geharmoniseerde regelgeving van doorslaggevend belang zijn voor het draagvlak voor RPAS in en buiten Europa.

2.6

De Mededeling van de Commissie (2), geeft een goed en vrij volledig beeld van de bestaande problematiek alsmede van de status quo van het gebruik van met name kleinere RPAS in Europa alsmede voorgenomen regelgevingsinitiatieven van de Commissie.

3.   Inhoud Commissiemededeling

3.1

Er wordt geschat dat er tegen het jaar 2050 in de burgerluchtvaart veel verschillende soorten vliegtuigen van uiteenlopend formaat beschikbaar zullen zijn. Sommige van deze vliegtuigen zijn bemand, andere niet. Het is daarom belangrijk een Europese markt op te zetten voor RPAS, ook wel bekend als „drones”. Drones maken deel uit van een uitgebreidere categorie onbemande vliegtuigen (UAS) die kunnen worden geprogrammeerd om zelfstandig te vliegen. RPAS daarentegen worden door een piloot op afstand bestuurd.

3.2

Deze technologie heeft een snelle ontwikkeling doorgemaakt, en kan nu ook buiten een militaire context worden ingezet. Daarom zouden RPAS in een niet-gescheiden luchtruim moeten kunnen vliegen om zo aan het normale burgerluchtverkeer deel te nemen. Tot nu toe wordt de technologie gebruikt voor — bijvoorbeeld — fotografie of toezicht op infrastructuur, maar ze zou in de toekomst ook gebruikt kunnen worden voor het vervoer van goederen of personen.

3.3

Belicht wordt het standpunt van de Commissie over de wijze waarop RPAS op Europees niveau in een beleidskader kunnen worden opgenomen en hoe deze markt zodanig ontwikkeld kan worden dat het algemeen belang beschermd blijft. Regelgeving en onderzoek en ontwikkeling zullen voortbouwen op initiatieven van een aantal acteurs, waaronder:

het Europees Agentschap voor de Veiligheid van de Luchtvaart (EASA);

de nationale burgerluchtvaartautoriteiten;

de Europese Organisatie voor de Burgerluchtvaartapparatuur EUROCAE;

EUROCONTROL;

de Joint Authorities voor Rulemaking on Unmanned Systems JARUS.

3.4

Binnen het Europese luchtvaartbeleid vormt veiligheid een prioriteit. De huidige regelgeving belemmert de ontwikkeling van een Europese markt, omdat nationale vergunningen niet in aanmerking komen voor wederzijdse erkenning door de lidstaten en dus heel Europa. Het regelgevend kader moet rekening houden met de grote verscheidenheid van vliegtuigen en zal zich eerst moeten richten op reeds uitgekristalliseerde technologieën. Meer gedetailleerde regels kunnen geleidelijk aan worden ingevoerd, en dat moet uiteindelijk leiden tot het toestaan van complexere RPAS-operaties.

3.5

Een aantal van de technologieën die nodig zijn voor een veilige integratie van RPAS zijn nog niet beschikbaar. Daarom zullen de O&O-inspanningen van de verschillende instanties zich moeten richten op het verder uitwerken van deze technologieën. Het gaat hier vooral over Command and Control, Detect en Avoid-technologieën, beveiliging tegen verschillende vormen van aanvallen, transparante en geharmoniseerde noodprocedures, beslissingscapaciteiten om voor voorspelbaar vlieggedrag te zorgen, en menselijke factoren.

3.6

Het is natuurlijk ook van belang dat er garanties komen voor de veiligheid van de informatie die wordt doorgegeven van en naar de RPAS. Ook de gegevens die de verschillende exploitanten uitwisselen om een goede werking van het systeem te waarborgen moeten veilig kunnen worden overgedragen.

3.7

RPAS-operaties mogen niet leiden tot schending van de grondrechten zoals het recht op privacy. Als gegevens verzameld moeten worden, dienen de regels voor gegevensbescherming zoals vastgelegd in richtlijn 95/46/EG op het gebied van gegevensbescherming of Kaderbesluit 2008/977 gerespecteerd te worden. De opening van de RPAS-markt houdt daarom ook in dat maatregelen voor het garanderen van de grondrechten zullen moeten worden geëvalueerd.

3.8

Aangezien er zich nu eenmaal altijd ongelukken zullen voordoen moet er ook worden gedacht aan verzekeringen en compensatieregelingen. De Commissie zal onderzoeken of het nodig is de huidige regelingen te wijzigen. Ze zal de ontluikende RPAS-markt ondersteunen en het concurrentievermogen van de ondernemingen die op dat gebied actief zijn — waaronder veel KMO’s en starters — stimuleren.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Hoewel het gebruik van militaire en civiele RPAS al geruime tijd bestaat en vooral de laatste jaren een sterke groei laat zien is de discussie over internationale en nationale regelgeving en toezicht pas vrij recent op gang gekomen.

4.2

De huidige nomenclatuur voor onbemande civiele of militaire luchtvaartuigen is gevarieerd: drone, onbemand luchtvaartuig (UAV), onbemand luchtvaartsysteem (UAS), op afstand door een vlieger bestuurd luchtvaartsysteem (RPAS) of luchtvaartuig (RPA). Deze omschrijvingen geven niet altijd inzicht in de specifieke kenmerken van de diverse toestellen en systemen. Het woord „drone” heeft een militaire oorsprong maar wordt soms ook voor civiele toepassingen gebruikt.

4.3

De termen RPAS en RPA richten zich op de regelgeving van ICAO (de Internationale Burgerluchtvaart Organisatie) waarbij aansluiting gezocht bij de bestaande regelgeving omtrent door vliegers bestuurde luchtvaartuigen. Het ICAO RPAS handboek verwijst naar RPA als een bepaalde vorm van onbemande luchtvaartuigen. Alle onbemande civiele luchtvaartuigen vallen onder de bepalingen van art 8 Chicago Conventie (3). De aanduiding „Drone” wordt niet gebruikt in ICAO. Om verwarring te voorkomen, ook in verband met aansprakelijkheid en verzekering, is het aan te bevelen om in Europees verband naar de ICAO terminologie te streven.

4.4

In navolging van de mededeling van de Commissie wordt de term UAV in dit rapport gehanteerd voor een onbemand autonoom fungerend luchtvaartuig. Een RPAS is een op door een derde op afstand bestuurd luchtvaartuig. Onuitwisbaar inmiddels noemt de volksmond alle types ''drones''. Echter om juridische verwarring te voorkomen is het verstandiger in regelgeving de formele terminologie te gebruiken.

4.5

De Europese RPAS Routekaart (4) beschrijft de ontwikkeling en integratie in een gemeenschappelijk luchtruim van een civiele RPAS in een tijdsbeslag van 15 jaar. De routekaart beschrijft specifiek drie kolommen: (1) Onderzoek en Ontwikkeling; (2) veiligheidsregelgeving en technische standaardisatie alsmede aanvullende maatregelen zoals privacy en bescherming van gegevens; alsmede (3) verzekering en aansprakelijkheid. De voorstellen betreffende het invoeren van een gemeenschappelijk luchtruim met civiele RPAS zijn gericht op 2016 en de jaren daarna.

4.6

Tegelijkertijd is ICAO begonnen met de invoering van de langverwachte regelgeving voor de integratie van onbemande luchtvaartuigen (UAVs). De ICAO UAS Study Group heeft in 2011 een Rondschrijven (328) geproduceerd over UAS (onbemande luchtvaartsystemen) en amendementen voorgesteld voor Bijlagen 2, 7 en 13 bij het Verdrag van Chicago inzake het gebruik van RPAS in de internationale burgerluchtvaart. Een nieuw RPAS handboek wordt in de loop van 2014 verwacht, met onderwerpen zoals de voorwaarden van certificaten van luchtwaardigheid, RPAS operationele goedkeuring, exploitant certificatie en nieuwe voorwaarden voor luchtwaardigheid, onderhoud en exploitatie.

4.7

ICAO is voornemens om in de periode 2016-18 SARPs (standards and recommended practices) en PANs (procedures for air navigation) in te voeren voor RPAS wat de luchtvaartuigen, gebruikers, brevettering, „sense-and-avoid”, communicaties en luchtverkeersleidingsvoorschriften betreft. Als aangegeven in de UAS Study Group, zal ICAO in 2018 alle regelgeving voor RPAS gepubliceerd hebben.

4.8

De discussies omtrent regelgeving vinden plaats in zowel ICAO als op Europees niveau; daarbij spelen de discussies in JARUS (Joint Authorities for Rulemaking on Unmanned Systems), een internationale expertengroep van nationale burgerluchtvaart autoriteiten en regionale luchtvaart veiligheidsorganen, een belangrijke rol. Veiligheid en maatregelen tegen strafbaar gebruik van zowel grote of kleinere systemen dienen daarbij alle aandacht te krijgen.

4.9

Bij het behandelen van RPAS is het wenselijk om aandacht te schenken aan zowel de algemene aspecten van de grotere luchtvaartuigen die op afstand bestuurd worden als ook aan de snelst groeiende variant daarvan in Europa: de kleinere RPAS systemen. Naast de meer publieke functies van handhaving, rampenbestrijding en opsporing is het commercieel gebruik van (zeer) kleine systemen, voor waarneming, fotografie, toezicht en controle op nationaal niveau, spectaculair toegenomen. Het is daarom belangrijk een Europese markt voor dit gebruik van RPAS op te zetten.

4.10

Het beschermen van grondrechten zoals privacy van beelden en gegevens, was al aan de orde bij het gebruik van bemande vliegtuigen en helikopters; hier is met name de schaalvergroting door het gebruik van kleinere RPAS van groot belang voor het aanscherpen en handhaven van de bescherming van persoonlijke en bedrijfsgegevens en van privacy en respect voor grondrechten. Adequate regels blijven een vereiste. Voor de stapsgewijze introductie en het daarbij behorende leerproces kunnen ook tijdelijke regels en een ''code of conduct'' of ''privacy charter'' voor bedrijven een belangrijke rol spelen.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Ondersteuning Europese markt

5.1.1

Het comité constateert tot haar genoegen dat ook de Commissie oog heeft voor de commerciële belangen van exploitanten van kleine RPAS. Europa is buitengewoon goed gepositioneerd om te profiteren van de voordelen van een zich ontwikkelende RPAS industrie. Een sterke RPAS sector bevordert werkgelegenheid en bevestigt de rol van Europa als kenniscentrum van technologie en ontwikkeling.

5.1.2

Een versnipperde sector met een grote kans groot op consolidatie doet alleen de meest innoverende ondernemingen en ondernemingen die financieel het sterkst staan en/of door grote concerns worden gesteund, als overwinnaars uit de strijd komen. Daarom is het belangrijk dat die ondernemingen de middelen, zichtbaarheid en regelgevende stabiliteit worden geboden om de uitdagingen aan te gaan en de ontwikkelingsmogelijkheden van deze sector te benutten. Bovenaan de lijst van benodigde middelen staan capaciteiten om te innoveren en aan O&O te doen doordat toegang tot financiën wordt geboden. Ook is het zaak dat voor bedoelde ondernemingen het gebruik van de juridische en regelgevende instrumenten wordt vergemakkelijkt. Het kan nuttig zijn om voor wederzijdse dienstverlening tussen meerdere actoren te zorgen.

5.1.3

Om de kansen die de Europese interne markt biedt te benutten, moeten regelgevers de uitdaging aangaan om een duidelijk maar tegelijkertijd flexibel juridisch kader te implementeren dat de weg vrijmaakt voor investeringen in nieuwe RPAS technologie en toepassingen zoals 3-D printers en het industriële internet. In deze context, kan de reeds bestaande Europese SME financiering de ontwikkelingen in RPAS industrie verder stimuleren. Op vergelijkbare wijze biedt het bestaande SESAR JU programma een prima platform voor meer financiering voor onderzoek en ontwikkeling (R&D) voor verdere RPAS integratie. Het SESAR 2020 en het Horizon 20/20 zal dit in voldoende mate moeten weerspiegelen.

5.1.4

Enerzijds zullen de fabrikanten van de huidige productie van kleine reeksen moeten overstappen op de productie van grotere reeksen, wat betekent dat zij hun productiemiddelen moeten aanpassen. Die aanpassing mag niet ten koste gaan van de hoge kwaliteit van hun producten en moet gelijk opgaan met de verdere ontwikkeling van hun commerciële aanpak. Voor andere types daarentegen is er via innovatie en maatwerk een stimulans voor de creatie en groei van ondernemingen, in het bijzonder KMO's.

5.1.5

De te voorziene evolutie in het civiele gebruik van drones geeft belangrijke ontwikkelingen. Om banenverlies te voorkomen en het ontstaan van nieuwe beroepen te steunen, moet worden vooruitgelopen op wat die ontwikkelingen beroepsmatig gaan inhouden. De sociale partners moeten hierbij van meet af aan worden betrokken. Hierover moet onderzoek komen en verkennende studies worden verricht, inclusief de mogelijkheden voor duurzame en milieuvriendelijke oplossingen zoals het tegengaan van elektronische vervuiling. Daar moet bij opleidingen efficiënt op worden ingespeeld.

5.1.6

De commerciële belangen van de RPAS industrie zijn verder gebaat bij een proactieve opstelling van de Europese Unie bij de ITU onderhandelingen over allocaties van frequenties en ter voorkoming van oneerlijke concurrentie door derden. Met name in de context van de huidige onderhandelingen over vrijhandel met de VS, is dit van groot belang.

5.2   Aansprakelijkheid en verzekering

5.2.1

Een basisvoorwaarde voor het gebruik van RPAS is adequate bestaande of nieuwe regelgeving waarin de verantwoordelijkheden en derdenaansprakelijkheid van exploitant en gebruiker van RPAS zijn vastgelegd. Er is algemene consensus dat derdenaansprakelijkheid voor RPAS gebaseerd dient te zijn op de bepalingen terzake voor bemande luchtvaartuigen.

5.2.2

Vliegersopleiding en training: naar gelang van de voorwaarden waaronder civiele RPAS worden gebruikt, kunnen zich — soms grote — risico's voordoen, zowel voor de gebruikers als voor eventuele slachtoffers, en kan materiële schade worden aangericht. Voor optimale gebruiksvoorwaarden is het noodzakelijk om, samen met de regelgevende overheden en de beroepsorganisaties voor civiele RPAS of gelijksoortige organisaties, het regelgevend kader voor opleiding en training van vliegers of operators die luchtvaartuigen op afstand bedienen, alsmede voor bewijzen van bevoegdheid vast te stellen. Daarmee wordt de onduidelijkheid wat de verzekeringsaspecten en wettelijke aansprakelijkheid betreft teruggebracht.

5.2.3

Het is aannemelijk, mede in verband met de hoge automatiseringsgraad, dat de exploitant van een RPAS direct aansprakelijk zal zijn. Het huidige aansprakelijkheidsregime voor luchtvaart maatschappijen en exploitanten van luchtvaartuigen valt, onder meer, onder verordening (EC) No. 785/2004. Deze verordening houdt op dit moment geen rekening met de bijzondere aansprakelijkheids- en verzekeringsaspecten van RPAS.

5.2.4

De commerciële exploitatie van, met name, kleinere RPAS zal verdere aanpassingen vergen (bijv. meer beperking van derdenaansprakelijkheid, invoering van lagere gewichtscategorieën van RPAS beneden 500 kg, aanpassing van risico niveaus verbonden aan de vliegeigenschappen van zeer kleine RPAS, etc.).

5.2.5

Verzekeringen voor RPAS zijn verkrijgbaar, maar omdat de meeste RPAS missies momenteel door staatsluchtvaartuigen worden uitgevoerd, is de vraag gering. De berekening van de premies is veelal gebaseerd op bemande vluchten (startgewicht). Dit systeem moet ook aangepast worden voor kleinere RPAS.

5.3   Privacy

5.3.1

Het commercieel gebruik van kleinere RPAS (<150 kg), waarbij met name veel informatie en beeldmaterieel verzameld kan worden, dient vanaf het begin begeleid te worden met duidelijke garanties voor het beschermen van de privésfeer. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het afschermen of aan- en uitzetten van camerabeelden en beschermen van beeld- en andere informatie. Er is een duidelijke behoefte aan nieuwe of aangescherpte normen die zowel voor privé of commercieel gebruik van toepassing zijn en die bijvoorbeeld ook de identificatie van kleinere RPAS mogelijk maken alsmede beveiliging tegen hacken en het overnemen van de controle door derden.

5.3.2

Voorstellen voor aanpassingen van bestaande communautaire regelgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens zijn op dit moment in een vergevorderd stadium van behandeling. Daarin wordt ondermeer duidelijkheid verschaft over de verantwoordelijkheden en verplichtingen van fabrikanten en gebruikers van RPAS. Mede in het licht van de vraag of zulke normen op Europees niveau of nationaal moeten worden ingevoerd en gehandhaafd, is de verwachting van een actieve aanpak door de Commissie gerechtvaardigd.

5.4   Civiele/militaire samenwerking

5.4.1

Civiel en militair gebruik van het luchtruim zowel van bemande als onbemande vaartuigen en de daarbij behorende veiligheidsnormen zal tot een hogere belasting voor de luchtverkeersdiensten leiden. Het voornemen van de Commissie om ter zake initiatieven te nemen wordt dan ook ondersteund, evenals samenwerking tussen civiele en militaire activiteiten waarbij commerciële toepassingen en vernieuwingen getoetst kunnen worden en waar mogelijk synergieën worden benut. Daarnaast zal zeer zeker ook aandacht geschonken moeten worden aan regelgevingsprioriteiten en aan de verhouding Europese en Internationale regelgeving.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Een nieuw tijdperk voor de luchtvaart — De openstelling van de luchtvaartmarkt voor het veilige en duurzame civiele gebruik van op afstand bestuurde luchtvaartuigen; COM(2014)207 final van 8.4.2014.

(2)  Ibid.

(3)  Artikel 8 — Onbemande luchtvaartuigen:

Geen luchtvaartuig dat zonder bestuurder kan vliegen, mag zonder bestuurder vliegen over het grondgebied van een Verdragsluitende Staat anders dan met de speciale vergunning van die Staat en overeenkomstig de voorwaarden verbonden aan een zodanige vergunning. Elke Verdragsluitende Staat verbindt zich te waarborgen dat de vlucht van zulk een luchtvaartuig zonder bestuurder in gebieden opengesteld voor burgerluchtvaartuigen zodanig wordt gecontroleerd, dat gevaar voor burgerluchtvaartuigen wordt voorkomen.

(4)  Roadmap for the integration of civil Remotely-Piloted Aircraft Systems into the European Aviation System; Final report European RPAS Steering Group — June 2013.


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/93


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Innovatie in de blauwe economie: het werkgelegenheids- en groeipotentieel van onze zeeën en oceanen benutten

(COM(2014) 254 final/2)

(2015/C 012/15)

Rapporteur:

de heer Boland

Corapporteur:

de heer Lobo Xavier

De Europese Commissie heeft op 13 mei 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de EU, te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over „Innovatie in de blauwe economie: het werkgelegenheids- en groeipotentieel van onze zeeën en oceanen benutten”

COM(2014) 254 final/2.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 oktober 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 143 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met het Commissiedocument, waarin wordt aangegeven hoe het werkgelegenheidspotentieel van onze zeeën en oceanen maximaal kan worden benut dankzij innovatie, met speciale aandacht voor mariene biotechnologie, oceaanenergie en zeebodemmijnbouw.

1.2

Het EESC is echter ongerust over het gebrek aan coördinatie tussen maatregelen van de particuliere en de openbare sector en stelt vast dat ook in de lidstaten dergelijke spanningen voelbaar zijn. Ook het gebrek aan adequate gegevens en datasystemen die nodig zijn om nauwkeurige informatie over onze zeeën en hun potentieel te kunnen verschaffen, staat de ontwikkeling van innovaties in de weg, niettegenstaande de inspanningen die door een aantal universiteiten en kenniscentra op verschillende plaatsen in de lidstaten zijn verricht. Het EESC is bang dat als er geen oplossing komt voor deze problemen, de Europeanen de kans wordt ontnomen om toegang te krijgen tot eventuele nieuwe werkgelegenheid.

1.3

Het EESC wijst erop dat het kerninitiatief „Innovatie-Unie” van fundamenteel belang is voor de ontwikkeling van de blauwe economie, maar wel extra ondersteuning van de Commissie behoeft. Bij deze ondersteuning gaat het er o.a. om dat gezorgd wordt voor de noodzakelijke rechtsgrondslag en dat er duurzame financiële bijstand wordt verleend, gepaard aan meer informatie over bestaande innovatieprogramma's.

1.4

Het EESC doet een dringend beroep op de Commissie en de lidstaten om snel iets te doen aan de zwakke plekken zoals die aan het licht zijn gebracht in het kader van het kerninitiatief „Innovatie-Unie”.

1.5

Naast de wetenschappelijke benadering in het document is het ook nodig om strategieën ter bevordering van het kusttoerisme in het proces te integreren, zodat niet alleen de belangstelling van het maatschappelijk middenveld voor de materie kan worden gestimuleerd, maar ook profijt kan worden getrokken van de geïntegreerde samenwerking tussen de twee visies die hier spelen.

1.6

Het EESC stelt voor om gemeenschappen aan de kust en op eilanden die kampen met een ernstige teruggang van traditionele bedrijfstakken, waaronder visserij, volledig te betrekken bij alle stadia van de ontwikkeling van de blauwe economie, zodat een juist evenwicht wordt gewaarborgd tussen O&O en toeristische activiteiten die kunnen zorgen voor banen en welvaart. Met dit voorstel wil het EESC duidelijk maken dat alle gemeenschappen die te maken hebben met de Blauwe Economie, vertegenwoordigd dienen te zijn in een zinnige dialoog tussen alle betrokken partijen. Bovendien beschikken deze gemeenschappen, met name op eilanden, hier over uitgesproken mogelijkheden en kunnen ze een eigen bijdrage leveren op het gebied van innovatie in de blauwe economie.

1.7

Bij de ontwikkeling van strategieën ter bevordering van werkgelegenheid in de blauwe economie is het van wezenlijk belang dat hierin ook plaats is voor innovatie op terreinen als scheepsbouw, aquacultuur, haveninfrastructuur en visserij. Omdat er aan steeds meer verschillende milieu-eisen moet worden voldaan, beveelt het EESC aan om bij alle maatregelen van de Commissie op het gebied van maritiem beleid de nadruk te leggen op het werkgelegenheidspotentieel dat nodig is ter aanpassing aan de nieuwe milieu-eisen.

1.8

Het is duidelijk dat uitbreiding van de werkgelegenheid via innovatie in de blauwe economie onder het huidige beleid slechts heel langzaam kan worden gerealiseerd. Tegen deze achtergrond zou het EESC er bij de Europese Commissie met klem op willen aandringen, te proberen alle partijen op één lijn te brengen betreffende een weloverwogen tijdschema met nadruk op acties die bedoeld zijn om alle strategieën snel geïmplementeerd te krijgen.

1.9

Ook al is het EESC ingenomen met de maatregelen die door de Commissie worden voorgesteld, toch is het van mening dat deze niet genoeg zijn en dat het engagement van de lidstaten te wensen overlaat. Het is dan ook nodig om vóór 2016 een speciale EU-Top over innovatie in de blauwe economie te houden. Op deze Top zouden de ministers, bevoegd voor maritieme zaken en aanverwante beleidsterreinen, elkaar moeten treffen. De bedoeling is om hier prioritaire strategische doelstellingen te formuleren en afspraken te maken over een tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de strategieën waarin alle lidstaten zich op basis van hun specifieke situatie kunnen vinden. Verder beveelt het EESC aan om m.b.t. het voorgestelde bedrijfs- en wetenschappelijke forum voor de blauwe economie, dat gepland staat voor 2015, te zorgen voor een adequate vertegenwoordiging van het maatschappelijk middenveld, m.i.v. werknemers en gemarginaliseerde groepen.

2.   Toelichting en achtergrond

2.1

In 2011 heeft de Europese Commissie een mededeling over blauwe groei (1) goedgekeurd, waarin werd aangetoond welk werkgelegenheidspotentieel er zou worden gecreërd als steun wordt verleend aan de oceanen, zeeën en kusten in heel Europa. Ook werd hierin specifiek ingegaan op de rol van oceaanenergie bij het verbeteren van de werkgelegenheidssituatie.

2.2

Op grond van actuele schattingen is de maritieme sector als geheel goed voor 3 à 5 % van het bbp in de EU. De sector biedt werk aan 5,6 miljoen mensen en draagt 495 miljard euro bij aan de Europese economie. Zo'n 90 % van de buitenlandse handel en 43 % van de handel binnen de EU verloopt via zeevaartroutes. De Europese scheepsbouw en aanverwante sectoren hebben mondiaal gezien een aandeel van 10 % in de totale productie. Bijna 10  000 vaartuigen zijn in Europa in bedrijf, hetzij in de visserij of in de aquacultuur. Ook andere activiteiten, zoals de winning van mineralen en windenergie, zijn zich meer recentelijk gaan ontwikkelen (De Europese Unie in het kort — Maritieme zaken en visserij, 2014, http://europa.eu/pol/pdf/flipbook/en/fisheries_nl.pdf).

2.3

Verder is het duidelijk dat alle lidstaten en organen van de EU bezorgd zijn over het feit dat een niet-duurzame exploitatie van onze zeeën een bedreiging vormt voor het broze evenwicht van de mariene ecosystemen. Dit roept weer om initiatieven op het gebied van maritiem beleid die gericht zijn op het creëren van meer arbeidsplaatsen en bijdragen tot verwezenlijking van de Europa 2020-strategie.

2.4

De Commissie is zich ook bewust van de zwakke plekken die in het kader van het kerninitiatief „Innovatie-Unie” aan het licht zijn gebracht, zoals: ontoereikende investeringen in kennis; slechte toegang tot financiering; hoge kosten van intellectuele-eigendomsrechten; trage vooruitgang op de weg naar interoperabele normen; ondoelmatig gebruik van overheidsopdrachten en overlapping van onderzoeksactiviteiten. Andere zwakke plekken die in de Jaarlijkse groeianalyse van de Commissie voor 2014 zijn gesignaleerd, zijn o.a.: een gebrek aan samenwerking op het gebied van innovatie tussen de openbare en de particuliere sector; de slechts beperkte mate waarin onderzoeksresultaten doorwerken in de goederen en diensten, en een steeds groter wordende vaardigheidskloof.

2.5

Er zijn slechts beperkt gedetailleerde gegevens beschikbaar over eigenschappen van de zeebodem, bijv. wanneer het gaat om het in kaart brengen van zeebodemhabitats, zeebodemgeologie en andere onzekerheden met betrekking tot de zee, waardoor het tempo van de innovatieve ontwikkeling wordt vertraagd.

2.6

Er is een groot aantal initiatieven dat onder leiding van de Europese Commissie wordt uitgevoerd. Deze hebben o.a. betrekking op:

de onbeperkte toegang tot gegevens

de integratie van datasystemen

de goedkeuring van de Europese strategie voor marien onderzoek.

2.7

Ondanks de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid verkeren duizenden kustgemeenschappen in staat van verval. Veel van deze gemeenschappen achten zich niet langer in staat de concurrentie op zee aan te gaan en hebben behoefte aan omvangrijke steun ter modernisering van hun vissersvloten. Ook sectoren die aanvullende diensten verrichten, zoals scheepsbouw, onderhoud en aanverwante bedrijfstakken maken een neergang door.

2.8

Tot de zeeën die het Europese continent omgeven, behoren de Adriatische en de Ionische Zee, de Noordelijke IJszee, de Atlantische Oceaan en de Ierse Zee, de Oostzee, de Zwarte Zee, de Middellandse Zee en de Noordzee.

3.   Achtergrond van de Commissiemededeling

3.1

Op donderdag 8 mei heeft de Europese Commissie een actieplan inzake „innovatie in de blauwe economie” gepubliceerd. De algehele doelstelling van deze mededeling is realisering van het werkgelegenheids- en groeipotentieel van onze oceanen en zeeën. In het document worden een aantal initiatieven voorgesteld die beogen meer kennis over oceanen te verzamelen, de vaardigheden te ontwikkelen die nodig zijn om nieuwe technologieën in het mariene milieu toe te passen, en de coördinatie van het maritieme onderzoek te verbeteren. De volgende maatregelen zijn voorgesteld:

het opstellen, uiterlijk in 2020, van een digitale kaart van de volledige zeebodem van de Europese wateren;

het creëren van een online-informatieplatform dat vóór eind 2015 operationeel zou moeten zijn en dat betrekking heeft op de mariene onderzoeksprojecten in het kader van het programma Horizon 2020 en op nationaal gefinancierd marien onderzoek, en dat ook dient ter uitwisseling van de resultaten van voltooide projecten;

het opzetten van een bedrijfs- en wetenschappelijk forum voor de blauwe economie, waarbij de particuliere sector, wetenschappers en ngo’s worden betrokken en dat bedoeld is om de blauwe economie van de toekomst vorm te helpen geven en ideeën en resultaten uit te wisselen. Een eerste vergadering zal plaatsvinden in het kader van de maritieme dag die in 2015 in Piraeus (Griekenland) wordt georganiseerd;

het aanmoedigen van spelers uit de onderzoeks-, bedrijfs- en onderwijswereld om uiterlijk in 2016 de behoeften en vaardigheden van de arbeidskrachten van de toekomst in de maritieme sector in kaart te brengen;

het nagaan in hoeverre grote spelers uit de onderzoeks-, bedrijfs- en onderwijswereld een kennis- en innovatiegemeenschap (KIG) voor de blauwe economie na 2020 kunnen vormen. KIG’s die deel uitmaken van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT), kunnen op tal van manieren innovatie stimuleren, bijvoorbeeld door het organiseren van opleidings- en onderwijsprogramma’s, het versterken van het traject van onderzoek tot markt en het opzetten van innovatieve projecten en starterscentra.

3.2

Afzonderlijke bedrijfstakken die onder de blauwe economie vallen, zijn o.a. aquacultuur, kusttoerisme, mariene biotechnologie, oceaanenergie en zeebodemmijnbouw.

3.3

Hoewel de blauwe economie een waardevolle bijdrage levert aan de economie als geheel, omdat ze duurzaam werk biedt aan 5,4 miljoen mensen en jaarlijks een bruto toegevoegde waarde van bijna 500 miljard euro genereert, dient tegelijkertijd te worden beseft dat mariene biotechnologie, oceaanenergie en zeebodemmijnbouw nog ontwikkeld moeten worden als bedrijfstakken die een netto bijdrage kunnen leveren aan de economie.

3.4

Naar de mening van de Commissie kunnen deze bedrijfstakken ieder voor zich een aanzienlijke bijdrage leveren aan de blauwe economie, en wel op de volgende manieren:

Mariene biotechnologie biedt de mogelijkheid om m.b.v. nieuwe onderwatertechnologieën de zee te verkennen met het oog op de bepaling van DNA-sequenties. De kritieke massa die wordt bereikt door alle betrokken EU-lidstaten tezamen, zal de ontwikkeling van lucratieve nichemarkten stimuleren.

Oceaanenergie geldt als een gebied dat nog in ontwikkeling is. Bij een verantwoord beheer kan ze er in potentie voor zorgen dat de doelstellingen op het gebied van duurzame energie en reductie van broeikasgassen worden gehaald. Het economisch groeipotentieel als gevolg van nieuwe innovatietechnologieën moet hoog worden ingeschat, gezien de reeds geboekte vooruitgang.

Zeebodemmijnbouw heeft de mogelijkheid om te zorgen voor nieuwe werkgelegenheid als we bedenken dat de oceaanbodem in principe rijk is aan mineralen. Mits goed de hand wordt gehouden aan de milieu-eisen, kan winning van deze mineralen naar verwachting gaten in de markt vullen indien er geen of slechts inefficiënte mogelijkheden voor recyclage zijn of als de belasting voor mijnen op het land te groot is. Ondanks zijn nog geringe omvang heeft deze sector de potentie om duurzame groei en werkgelegenheid voor toekomstige generaties te creëren.

3.5

De blauwe economie heeft baat bij het EU-kerninitiatief „Innovatie-Unie”, waarmee gestreefd wordt naar een innovatievriendelijk klimaat. Het nieuwe programma Horizon 2020, waarvoor 79 miljard euro is uitgetrokken, is het grootste onderzoeks- en innovatieprogramma van de EU.

3.6

In het document worden ook de zwakke kanten van het initiatief geschetst, waaronder: onvoldoende investeringen in kennis; slechte toegang tot financiering; de hoge kosten van intellectuele-eigendomsrechten; trage vooruitgang op de weg naar interoperabele normen; ondoelmatig gebruik van overheidsopdrachten en overlappende onderzoeksactiviteiten.

3.7

De door de Commissie voorgestelde maatregelen omvatten:

het in gang zetten, per 2014, van een duurzaam proces dat ervoor zorgt dat mariene gegevens gemakkelijk toegankelijk, interoperabel en vrij van gebruiksbeperkingen zijn;

de oplevering, uiterlijk in januari 2020, van een multiresolutiekaart van de gehele zeebodem van de Europese wateren;

het opzetten, uiterlijk eind 2015, van een informatieplatform inzake marien onderzoek voor het gehele Horizon 2020-programma en het verstrekken van gegevens over nationaal gefinancierde mariene onderzoeksprojecten;

de organisatie van de eerste vergadering van het bedrijfs- en wetenschappelijke forum voor de blauwe economie in 2015, en

de ontwikkeling in de periode 2014-2016 van een alliantie voor vaardigheden in de mariene sector.

3.8

Opgemerkt zij dat in het Commissiedocument geen definitie van „blauwe economie” wordt gegeven. Wel is er een definitie te vinden in het derde tussentijdse verslag van de EU van maart 2012, getiteld „Scenarios and drivers for sustainable growth from the oceans seas and coasts”, waarin blauwe economie wordt omschreven als een „intelligente, duurzame en inclusieve groei van de economie en werkgelegenheid, gegenereerd door de oceanen, zeeën en kusten”. De maritieme economie bestaat uit alle sectorale en sectoroverschrijdende economische activiteiten die verband houden met de oceanen, zeeën en kusten. Terwijl deze activiteiten vaak geografisch gebonden zijn, strekt deze definitie zich ook uit tot de hieraan het nauwst gelieerde ondersteunende activiteiten die direct of indirect nodig zijn om de sectoren van de maritieme economie draaiende te houden. Deze activiteiten kunnen overal worden verricht, ook in landen die niet aan een zee gelegen zijn. Maritieme werkgelegenheid omvat alle (voltijdse) arbeidsplaatsen die geschapen zijn als gevolg van de hierboven genoemde activiteiten die verband houden met de oceanen, zeeën en kusten.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het potentieel van de blauwe economie in Europa kan worden gerealiseerd als de lidstaten en alle stakeholders, waaronder het maatschappelijk middenveld, actief worden betrokken bij de ontwikkeling van het beleid en van lokale oplossingen voor het aanpakken van de vele zwakke plekken die aan het licht zijn gekomen in het kader van het kerninitiatief „Innovatie-Unie” resp. zijn gesignaleerd in de Jaarlijkse groeianalyse 2014.

4.2

Het kerninitiatief „Innovatie-Unie” is van fundamenteel belang voor de ontwikkeling van de blauwe economie. Het behoeft echter nog veel meer ondersteuning en ontwikkeling als men hiermee het economische potentieel van onze zeeën wil realiseren.

4.3

In de context van het Europees Semester zal de Commissie ervoor moeten zorgen dat de centrale beleidslijnen in de nationale hervormingsplannen van de lidstaten recht doen aan de prioriteiten op het gebied van blauwe groei.

4.4

De situatie op het gebied van de vervuiling van de zee, die voor een groot deel haar oorsprong vindt op het land, heeft reële gevolgen voor een toekomstige duurzame blauwe economie. Ook de bedreigingen voor het milieu als gevolg van zeebodemmijnbouw en de noodzaak van een betere haveninfrastructuur en maatregelen ter verbetering van de milieukwaliteit van de scheepvaart zullen, als er niet onmiddellijk actie wordt ondernomen, de werkgelegenheidsmogelijkheden van de blauwe economie beperken.

4.5

Aan de benarde situatie van kustgemeenschappen die kampen met de gevolgen van de algemene economische crisis in Europa en die afhankelijk zijn van de blauwe economie, zal speciale aandacht moeten worden besteed door deze nauwer te koppelen aan EU-programma's als het gemeenschappelijk visserijbeleid.

4.6

In Europa heeft de versnippering van het beleid en van de maatregelen ter verbetering van de economische waarde van onze oceanen en zeeën een obstakel gevormd voor het verwezenlijken van een duurzame economie in de verschillende sectoren. Daarnaast bieden overeenkomsten betreffende de blauwe economie tussen Europa en de VS en andere internationale spelers de mogelijkheid om nieuwe werkgelegenheid te creëren.

4.7

De blauwe economie is afhankelijk van de ontwikkeling van de scheepsbouwsector, die in Europa beschikt over ongeveer 150 grote werven, waarvan er zo'n 40 mondiaal een rol spelen op de markt voor grote zeevarende koopvaardijschepen. De werven (die zowel voor de burgerscheepvaart als voor de marine produceren en gespecialiseerd zijn in hetzij de bouw, hetzij de reparatie van schepen) bieden in de EU rechtstreeks werk aan ca. 120.000 personen. In het document van de Commissie zou gedetailleerder moeten worden ingegaan op de bijdrage van de scheepvaart aan de blauwe economie als geheel.

4.8

Naast de wetenschappelijke benadering in het document is er ook de noodzaak van integratie van strategieën ter bevordering van het kusttoerisme in het proces, zodat niet alleen de belangstelling van het maatschappelijk middenveld voor de materie kan worden aangewakkerd, maar ook profijt kan worden getrokken van een geïntegreerde samenwerking tussen de twee visies die hier spelen. Alle ontwikkelingsinitiatieven moeten voldoen aan de milieu-eisen en aangeven waar de mogelijkheden liggen.

4.9

Het Commissiedocument is sterk gefocust op het voor het behoud van een beschermd ecosysteem absoluut benodigde wetenschappelijke onderzoek, maar tegelijkertijd zou ook een geïntegreerde visie richtsnoer moeten zijn bij de beleidsvorming. Daarom moeten de gevolgen van zeebodemmijnbouw wetenschappelijk worden vastgesteld en worden meegenomen in de beleidsvorming. Een goed evenwicht tussen de noodzaak om de zeeën te beschermen en de economische duurzaamheid ervan is zeer zeker in het belang van het onderzoek, van de economische stakeholders en van de maatschappij in het algemeen.

4.10

Elke analyse van de blauwe economie zal tekortschieten als onvoldoende rekening wordt gehouden met de achteruitgang van traditionele blauwe bedrijvigheid als kleinschalige lokale visserij, scheepvaart en toerisme. Gewezen zij ook op de gevolgen van het feit dat de EU minder geld steekt in deze sector.

4.11

De mogelijkheden die de traditionele sectoren hebben om bij te dragen tot verbetering van de werkgelegenheid mag niet worden onderschat. Op het gebied van aquacultuur is de EU nog niet zelfvoorzienend en kan ze niet voldoen aan de vraag naar vis. Ook in de scheepsbouw is er nog een enorm potentieel als het aankomt op verbetering van de werkgelegenheid. Indien werk wordt gemaakt van de noodzakelijke modernisering van de haveninfrastructuur, zal ook dit aanzienlijke mogelijkheden bieden ter verbetering van de werkgelegenheid.

4.12

Enkele lidstaten ondersteunen in hun innovatiestrategie reeds het principe van duurzaamheid en van „de oceaan als nationale prioriteit”. Zo wordt in de „Nationale strategie voor onderzoek en innovatie ten dienste van slimme specialisatie 2014-2020” van Portugal aangegeven hoe een adequate benutting van eco-efficiënt maritiem vervoer in een maritieme ruimte zonder grenzen ertoe kan bijdragen dat beter zicht wordt verkregen op de scheepvaartindustrie en de integratie ervan in de havenlogistiek als onderdeel van de globale logistiek. Een en ander bewijst hoezeer de lidstaten doordrongen zijn van het belang van de „blauwe economie” en van Europa's leidinggevende rol op dit gebied.

4.13

Het EESC is van mening dat eilanden in Europa een speciale rol hebben te vervullen in de blauwe economie, en wel in alle drie voornoemde sectoren met innovatiepotentieel, maar met name op het gebied van oceaanenergie. Daarom dringt het EESC er bij de Commissie op aan om binnen het bestek van haar mededeling speciale aandacht te schenken aan eilanden in Europa, niet alleen met het oog op de bijzondere impact die de blauwe economie zal hebben op deze gebieden, maar ook in het licht van de bijdragen die zij kunnen leveren aan innovatie.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Blauwe groei — Kansen voor duurzame mariene en maritieme groei, COM(2012) 494 final.


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/99


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma inzake interoperabiliteitsoplossingen voor overheidsdiensten, bedrijven en burgers (ISA2) in Europa — Interoperabiliteit als middel om de overheidssector te moderniseren

(COM(2014) 367 final — 2014/0185 (COD))

(2015/C 012/16)

Afdelingsrapporteur:

Stuart Etherington

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 3 juli en 17 juli 2014, overeenkomstig art. 172 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een Besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma inzake interoperabiliteitsoplossingen voor overheidsdiensten, bedrijven en burgers (ISA2) in Europa — Interoperabiliteit als middel om de overheidssector te moderniseren

COM(2014) 367 final — 2014/0185 (COD).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 oktober 2014 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 151 stemmen vóór, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Conclusies

1.1.1

Het EESC is ingenomen met het voorstel voor een nieuw programma inzake interoperabiliteitsoplossingen voor overheidsdiensten, bedrijven en burgers in Europa („ISA2”). Het voorstel is goed beargumenteerd en kan bijdragen aan de verwezenlijking van de Digitale Agenda voor Europa door ervoor te zorgen dat overheidsdiensten gegevens effectief en doeltreffend kunnen uitwisselen op basis van gemeenschappelijke normen en instrumenten.

1.1.2

Hoewel het ISA2 -programma in de eerste plaats is bedoeld voor overheidsdiensten, ziet het EESC ook mogelijke voordelen voor het maatschappelijk middenveld, die hopelijk ten volle benut zullen kunnen worden.

1.1.3

Dit neemt niet weg dat het EESC twee belangrijke kanttekeningen wil maken. Het zou de werking van het ISA2 -programma ten goede komen, als aan deze bezwaren gehoor wordt gegeven.

1.1.4

Ten eerste dringt het tot steeds meer burgers door dat overheidsdiensten persoonlijke gegevens en gegevens van meer algemene aard verzamelen en gebruiken, en maken zij zich in toenemende mate zorgen hierover. Zij realiseren zich tevens dat een grotere interoperabiliteit gevolgen kan hebben voor de manier waarop die gegevens worden verzameld en gebruikt. In het voorstel wordt noch vanuit het oogpunt van de burger noch vanuit het oogpunt van een succesvolle omzetting van het ISA2 -programma aandacht besteed aan genoemde risico's en bezwaren. Het EESC wil ook verwijzen naar een van de adviezen die het eerder heeft uitgebracht over gegevensbescherming en naar het standpunt van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en benadrukt dat er betere beveiligingsmaatregelen moeten komen voor de burger (1) (zie de brief van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming over de voorgestelde algemene verordening gegevensbescherming: https://secure.edps.europa.eu/EDPSWEB/webdav/site/mySite/shared/Documents/Consultation/Comments/2014/14-02-14_letter_Council_reform_package_EN.pdf).

1.1.5

Ten tweede kan het ISA2 -programma, met name door de activiteiten in het kader van zijn rol als „oplossingsincubator” de huidige markt voor interoperabiliteitsoplossingen verstoren.

1.2   Aanbevelingen

1.2.1

Het EESC is ingenomen met het ISA2-programma voor interoperabiliteitsoplossingen en steunt het desbetreffende Commissievoorstel.

1.2.2

Het beveelt aan om in het ISA2-programma voort te borduren op het bestaande ISA-programma en andere programma's die bijdragen tot de omzetting van de Digitale Agenda voor Europa.

1.2.3

Het EESC wenst op de hoogte te worden gehouden over de vooruitgang die met het ISA2-programma wordt geboekt.

1.2.4

Een heikel punt is het vertrouwen van de burger in overheidsdiensten en hun vermogen om diens persoonlijke gegevens goed te beheren en de persoonlijke levenssfeer te beschermen. In het voorstel wordt het vertrouwen van de burger niet als risicofactor genoemd noch wordt nader ingegaan op andere risico's of nadelen voor de interoperabiliteit. Ook moeten eventuele kanttekeningen van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming bij de verwerking van persoonlijke gegevens in meer dan één lidstaat in acht worden genomen. Deze zouden veel meer concrete aandacht moeten krijgen in het ISA2-programma en de activiteiten die in het kader daarvan op touw worden gezet.

1.2.5

De kosten en de baten en de vermoedelijke sociale voordelen van het programma zouden in een hecht doortimmerde publiekssamenvatting op een rijtje moeten worden gezet.

1.2.6

Ook zouden meer praktijkvoorbeelden moeten worden aangehaald om het praktische nut van interoperabiliteit tussen nationale overheidsdiensten voor de burger aan te tonen.

1.2.7

Verder zou het EESC graag zien dat maatschappelijke organisaties beter worden voorgelicht over de werkzaamheden in het kader van het ISA2-programma, aangezien zij eveneens hun voordeel kunnen doen met interoperabiliteitsoplossingen en kunnen bijdragen aan de omzetting van het programma.

1.2.8

De werkzaamheden die in het kader van de functie van het programma als „oplossingsincubator” en „oplossingsbrug” worden uitgevoerd, kunnen de markt verstoren. Derhalve:

moet de Commissie zich ervan vergewissen dat deze activiteiten niet leiden tot marktvervalsing en een kleiner marktaanbod van ICT-interoperabiliteitsoplossingen;

dient de keuze voor nieuwe oplossingen en oplossingen voor ondersteuning op langere termijn tot duurzaamheid is bereikt, te worden gebaseerd op uitvoerige test- en evaluatieprocedures waarin de belanghebbenden vertrouwen kunnen hebben;

moet het programma, indien het risico op marktvervalsing legitiem blijkt te zijn, in het kader van zijn functie van „oplossingsincubator” gericht worden op de ontwikkeling en invoering van normen en „utility libraries” in plaats van op het verstrekken van pasklare oplossingen.

1.2.9

De beperking tot niet-commerciële doeleinden kan een nadelige invloed hebben op de werking van het ISA2-programma. Als maatschappelijke organisaties de activiteiten van het ISA2-programma niet voor commerciële doeleinden kunnen benutten, zullen zij minder snel geneigd zijn om mee te doen.

1.2.10

Vanwege het meertaligheidsaspect moeten alle IT-oplossingen verenigbaar zijn met de universele tekenset UCS (Unicode, ISO/IEC 10646), zoals aanbevolen in het eindrapport van de Groep op hoog niveau voor meertaligheid (2007). Mocht er, nu of in de toekomst, een wettelijke verplichting voor interoperabiliteit op Europees niveau komen, dan zal uit beheerbaarheidsoverwegingen een subset van universele tekens moeten worden vastgesteld.

2.   Inleiding

2.1

Men is het er in brede kring over eens dat gegevens de dienstverlening aan burgers en de openbare, particuliere en maatschappelijke organisaties die deze diensten aanbieden wezenlijk kunnen veranderen. Gegevens kunnen onderzoek en ontwikkeling stimuleren en het productiviteits- en innovatiepeil verhogen. Niet voor niets gelden gegevens als een nieuwe natuurlijke hulpbron. Zie bijv. het artikel „Why big data is the new natural resource”.

2.2

Er worden steeds meer gegevens aangemaakt en verzameld over alle onderdelen van ons leven, van administratieve procedures zoals bij het invullen van onlinebelastingformulieren tot het passief verzamelen van gezondheidsgegevens via een smartwatch. Door gebruik te maken van zgn. „big data”, bijv. gegevens over de gebruikers van openbare vervoerssystemen, kunnen het ontwerp en de planning van openbare diensten fundamenteel worden veranderd. Beleidsinitiatieven en overheidsdiensten worden in toenemende mate bepaald door de digitale capaciteit. Neem een actueel voorbeeld uit Groot-Brittannië: de motorvoertuigenbelasting. Het vervangen van het papieren bewijs van inschrijving van een voertuig door een elektronisch systeem valt of staat met de interoperabiliteit van de gegevensbanken van verzekeringen, het motorvoertuigenregister en de autokeuringsdienst (zie voor een definitie van interoperabiliteit „Interoperability: What is it and why should I want it?”). Het betalen van motorvoertuigenbelasting wordt er gemakkelijker door én meer mensen zijn in orde met de belastingen. Wij leven in een digitale samenleving met steeds betere mogelijkheden tot geïntegreerde elektronische dienstverlening. De EU heeft een aantal programma's gelanceerd en een overkoepelende „Digitale agenda voor Europa” opgesteld die de totstandkoming van een digitale economie en samenleving moeten helpen verwezenlijken (kijk op Digital Agenda for Europe).

2.3

Om de voordelen van de digitale samenleving, met name elektronische overheidsdiensten, ook echt te benutten moeten wij ervoor zorgen dat gegevens toegankelijker worden en gemakkelijker hergebruikt kunnen worden doordat houders van auteursrechten onbeperkte toestemming geven voor het hergebruik van gegevens (open data; klik voor een definitie op „What is open data?”). Waar gegevens beschikbaar zijn, kunnen wij interoperabiliteitsnormen vaststellen, d.w.z. dat wij ervoor zorgen dat gegevens gemakkelijker kunnen worden uitgewisseld en hergebruikt. Dit kan heel simpel betekenen dat gegevens machinaal leesbaar worden gemaakt (in plaats van versleuteld te zijn in een bepaald format zoals PDF) of dat er gemeenschappelijke formats worden vastgesteld voor het indienen en verzamelen van gegevens (bijv. iXBRL voor bedrijfsrapporten, zie http://en.wikipedia.org/wiki/XBRL). In verband met de doeleinden van dit document zij er hier ook op gewezen dat een groot deel van de door overheidsdiensten verzamelde gegevens van persoonlijke aard zijn en de privésfeer betreffen (zie diagram). Dit is belangrijk want de vraag hoe er met persoonlijke gegevens wordt omgegaan heeft invloed op het maatschappelijk draagvlak voor interoperabiliteit en de omzetting ervan in de praktijk.

Afbeelding 1: Big data, Open data en Persoonlijke data

Image

2.4

Volgens de Commissie vormt met name de interoperabiliteit tussen landen een elektronische barrière die ervoor zorgt dat burgers niet efficiënter gebruik kunnen maken van overheidsdiensten, zoals de gezondheidszorg die steeds meer op data en ICT-capaciteit steunt. Ook wordt gesteld dat het gebrek aan interoperabiliteit de tenuitvoerlegging van beleidsmaatregelen voor heel Europa in de weg staat. Omgekeerd hangen beleidsinitiatieven voor de interne markt af van de interoperabiliteit van nationale ondernemingsregisters. Kortom, interoperabiliteit is van essentieel belang voor een modern, geïntegreerd Europa.

3.   Het voorgestelde programma inzake interoperabiliteitsoplossingen voor overheidsdiensten, bedrijven en burgers in Europa (ISA2)

3.1

Sinds 1995 implementeert de Commissie programma's ter bevordering van de interoperabiliteit, in het kader waarvan o.m. een strategie en een raamwerk voor interoperabiliteit zijn ontwikkeld (zie de mededeling van de Commissie over interoperabele Europese overheidsdiensten (COM(2010) 744) voor een uitstekend overzicht). Volgens de Commissie heeft het bevorderen van de interoperabiliteit zijn vruchten afgeworpen: interoperabiliteit is een doorslaggevende factor geweest voor het verwezenlijken van „efficiënte en effectieve elektronische grens- en sectoroverschrijdende interactie tussen […] overheidsdiensten […], waardoor elektronische diensten kunnen worden geleverd ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van communautaire beleidsmaatregelen en activiteiten” (citaat uit het Besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma inzake interoperabiliteitsoplossingen voor overheidsdiensten, bedrijven en burgers in Europa (ISA2), p.3).

3.2

Het huidige programma inzake interoperabiliteitsoplossingen voor overheidsdiensten in Europa (ISA) loopt op 31 december 2015 af. Er moet echter nog heel veel gebeuren: een standaard digitale procedure is in veel sectoren nog ver te zoeken. De kans is groot dat overheidsdiensten de voordelen van interoperabiliteit niet zullen kunnen benutten als de noodzaak tot interoperabiliteit niet wordt opgenomen in en ondersteund wordt door nieuwe wetgevingsvoorstellen.

3.3

Het nieuwe ISA2-programma (http://ec.europa.eu/isa/isa2/index_en.htm) heeft als doel:

het interoperabiliteitslandschap in kaart te brengen;

interoperabiliteitsoplossingen te bevorderen en te ondersteunen;

de ICT-implicaties van nieuwe wetgeving te evalueren en te ondersteunen met het oog op bevordering van de interoperabiliteit;

de uitwisseling en het hergebruik van gegevens over grenzen en sectoren heen aan te moedigen, met name in de betrekkingen tussen overheidsdiensten in Europa en in de betrekkingen tussen overheidsdiensten, burgers en maatschappelijke organisaties.

3.4

Er zijn uitvoerige raadplegingen geweest over het nieuwe ISA2-programma. Volgens de geraadpleegde partijen moet het ISA-programma in eerste instantie een programma voor overheidsdiensten blijven. Voor de meesten gaat het er vooral om dat er minder dubbel werk wordt gedaan en dat het programma nauw aansluit bij andere EU-programma's.

3.5

Bij de uitwerking van het nu voorgestelde programma is rekening gehouden met de evaluaties van voorgaande programma's. Onderhavig programma wil vooral interoperabiliteitsoplossingen voor overheidsdiensten aanbieden.

3.6

Voorgesteld wordt om voor de tenuitvoerlegging van het ISA2-programma een bedrag van 131 miljoen euro vrij te maken voor de periode 2014-2020.

3.7

Er wordt voor gewaarschuwd dat zonder ISA2-programma de interoperabiliteit niet voldoende bevorderd zal worden, waardoor normen en systemen versnipperd zullen raken en onnodig dubbel werk zal worden gedaan om nieuwe oplossingen of systemen uit te werken. Dit zal leiden tot efficiëntieverlies, omdat de interactie tussen overheidsdiensten minder vlot zal verlopen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Voortzetting van de inspanningen om interoperabiliteit en de investeringen daarin te bevorderen is noodzakelijk en wenselijk. Als de EU werk wil maken van haar Digitale Agenda voor Europa, kan zij niet om een tweede ISA-programma heen. Om misverstanden te vermijden is het belangrijk dat de belanghebbende partijen voorgelicht worden over de manier waarop de verschillende programma's met elkaar samenhangen (zie bijv. „What is the difference between the Digital Agenda, ISA, the eGovernment action plan, the EIS and the EIF?”. In dit document wordt het verband tussen het ISA-programma en de Digitale Agenda voor Europa toegelicht.

4.2

Afgaande op de ervaringen in Groot-Brittannië kunnen we in ieder geval stellen dat de medewerkers van overheidsdiensten nog wel wat steun en advies kunnen gebruiken voor de toegang tot en het hergebruik van gegevens (zie „Guest Blog: How to make open data more open? Close the gaps”. Ook technische vaardigheden maken daar deel van uit. Het ISA2-programma kan deze helpen verstrekken.

4.3

Aangezien steeds meer overheidsdiensten standaard elektronisch worden aangeboden, is het belangrijk dat de overheidsmiddelen voor ICT-oplossingen zo efficiënt mogelijk worden ingezet. Daartoe moeten de middelen zo vroeg mogelijk worden begroot en, waar mogelijk, moeten oplossingen worden uitgewisseld en hergebruikt om maximaal rendement te halen uit de ingezette overheidsmiddelen. Het ISA2-programma kan daartoe een welkome bijdrage leveren.

4.4

Hoewel het programma in eerste instantie bedoeld is voor overheidsdiensten, kunnen ook maatschappelijke organisaties hun voordeel doen met de activiteiten om de interoperabiliteit te bevorderen. Maatschappelijke organisaties richten zich steeds meer op coproductie. Sommige van de meest innovatieve ontwikkelingen in het maatschappelijk middenveld bevinden zich op het snijvlak van coproductie en technologische oplossingen voor overheidsdiensten, zoals in de gezondheidszorg en de sociale zekerheid. Dit opkomende digitale landschap zal zeker bijdragen tot de Europese interoperabiliteitsreferentie-architectuur (EIRA).

4.5

Het vertrouwen van de burger in overheidsdiensten en hun vermogen om zijn persoonlijke gegevens goed te beheren en zijn persoonlijke levenssfeer te beschermen, is een punt dat aandacht verdient. In het voorstel wordt het publieke vertrouwen niet als risicofactor genoemd noch wordt ingegaan op andere risico's of nadelen die afbreuk kunnen doen aan de interoperabiliteit.

5.   Specifieke opmerkingen m.b.t. het voorgestelde programma

5.1

Het EESC stelt met tevredenheid vast dat bij de uitwerking van het ISA2-programma rekening is gehouden met de standpunten van de belanghebbende partijen en lering is getrokken uit voorgaande programma's. Ook is het ingenomen met het feit dat het programma voortbouwt op bestaande activiteiten en niet gekozen is voor een geheel nieuwe aanpak.

5.2

Het is een goede zaak dat de nadruk wordt gelegd op het bevorderen van de interoperabiliteit en op het verstrekken van meer praktische steun en advies. Gezien de grootschalige ICT-problemen waarmee de Britse overheidsdiensten al jaren kampen is het vooral toe te juichen dat groot belang wordt gehecht aan het inplannen van beoordelingen van de ICT-impact van wetgevingsvoorstellen in een vroeg stadium.

5.3

Het voorstel zou nog aan kracht winnen als meer praktijkvoorbeelden zouden worden aangehaald om de burger het praktische nut van interoperabiliteit tussen lidstaten aan te tonen. Belanghebbende partijen zouden nu bijna de indruk krijgen dat het voorstel alleen tot voordeel strekt van medewerkers van overheidsdiensten die geïnteresseerd zijn in grensoverschrijdende harmonisatie en niet van de burgers die een beroep doen op de gebruikelijke overheidsdiensten. De kosten en de baten en de vermoedelijke sociale voordelen van het programma zouden in een hecht doortimmerde publiekssamenvatting (de publiekssamenvatting van 2010 kunt u vinden op http://ec.europa.eu/isa/documents/isa_20101216_citizens_summary_en.pdf) op een rijtje moeten worden gezet.

5.4

Hierboven is al opgemerkt dat degenen die hebben deelgenomen aan de raadpleging tijdens de uitwerkingsfase van het ISA2-programma van mening waren dat het programma zich vooral op de overheidsdiensten moest blijven richten. Het EESC heeft erop gewezen dat interoperabiliteit ook een goede zaak is voor het maatschappelijk middenveld. De belanghebbende partijen van het maatschappelijk middenveld waren wellicht onvoldoende op de hoogte van de raadpleging, waardoor de aandacht in het ISA2-programma bij de overheidsdiensten is komen te liggen. Om een optimaal rendement te halen uit de ingezette programmamiddelen zou het goed zijn om de aandacht in het ISA2-programma meer op het maatschappelijk middenveld te richten.

5.5

In het kader van het ISA2-programma zullen interoperabiliteitsoplossingen worden ontwikkeld en gecreëerd (de zgn. incubatorfunctie). Tevens is het de bedoeling dat het programma als „oplossingsbrug” gaat functioneren om duurzame ICT-oplossingen te waarborgen. De keuze voor nieuwe oplossingen en oplossingen voor ondersteuning op langere termijn tot duurzaamheid is bereikt, dient te worden gebaseerd op uitvoerige test- en evaluatieprocedures waarin de belanghebbenden vertrouwen kunnen hebben.

5.6

De werkzaamheden in het kader van de functie die het programma heeft als resp. „oplossingsincubator” en „oplossingsbrug” kunnen eventueel de markt verstoren. De Commissie moet zich ervan vergewissen dat deze activiteiten niet leiden tot marktvervalsing en een kleiner marktaanbod van ICT-interoperabiliteitsoplossingen.

5.7

Indien het risico op marktvervalsing legitiem blijkt te zijn, moet het programma zich in het kader van zijn functie van „oplossingsincubator” richten op de ontwikkeling en invoering van normen en „utility libraries” in plaats van op het verstrekken van pasklare oplossingen. Dit leidt tot minder marktverstoringen, terwijl normen toch nog gemakkelijk verspreid kunnen worden.

5.8

Volgens artikel 13 mogen de door het ISA2-programma ontwikkelde of gebruikte interoperabiliteitsoplossingen ook voor niet-commerciële doeleinden worden benut in het kader van niet-EU-initiatieven. De beperking tot niet-commerciële doeleinden kan een negatieve invloed hebben op de werking van het ISA2 -programma. Als maatschappelijke organisaties de activiteiten van het ISA2-programma niet voor commerciële doeleinden kunnen benutten, zullen zij minder snel geneigd zijn mee te doen aan het programma.

5.9

De publieke opinie ten aanzien van 's lands digitale capaciteit kan een bedreiging vormen voor het succes van interoperabiliteitsvoorstellen. Naarmate burgers zich meer bewust worden van de reikwijdte, aard en macht van een „big-brother-staat”, zullen zij sterker aandringen op beveiligingsmaatregelen (zie het artikel „Defining the surveillance state”.) Hoewel burgers een steeds grotere bezorgdheid aan de dag leggen m.b.t. hun recht op privacy en de ethische gevolgen van aan elkaar gekoppelde en gedeelde gegevens, wordt in het voorstel vrijwel geen aandacht besteed aan de vraag of er wel een maatschappelijk draagvlak is voor de koppeling van gegevens of interoperabiliteit. Ook de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming plaatst kanttekeningen bij de verwerking van persoonlijke gegevens in meer dan één lidstaat, hetgeen door interoperabiliteit gemakkelijker wordt. Het EESC verwijst tevens naar een van zijn eerdere adviezen over gegevensbescherming en naar het standpunt van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en benadrukt dat er betere beveiligingsmaatregelen moeten komen voor de burger (2) (zie de brief van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming over de voorgestelde algemene verordening gegevensbescherming:

https://secure.edps.europa.eu/EDPSWEB/webdav/site/mySite/shared/Documents/Consultation/Comments/2014/14-02-14_letter_Council_reform_package_EN.pdf).

5.10

Het voorstel zou aan kracht winnen als ook op deze bezwaren wordt ingegaan en naar oplossingen wordt gezocht. Het programma zou bovendien een stevigere basis krijgen als er meer expliciet gesproken zou worden van samenwerking met maatschappelijke organisaties en instellingen voor hoger onderwijs om beter te kunnen ingaan op de zorgen van de burgers en om strengere ethische beveiligingsmaatregelen te kunnen nemen ter waarborging van de reputatie van en het publieke vertrouwen in de overheidsdiensten.

5.11

De laatste bijzondere opmerking is van technische aard. De universele tekenset (Universal Character Set — UCS) is met het oog op de meertaligheid van geschreven teksten van cruciaal belang. De Groep op hoog niveau voor meertaligheid, opgericht door Europees commissaris voor onderwijs Ján Figeľ in het najaar van 2006 heeft ter gelegenheid van de Europese Dag van de talen in 2007 zijn eindrapport gepubliceerd („EC High Level Group on Multilingualism: Final Report (2007)”), waarin o.m. de volgende aanbeveling is opgenomen: „...de gegevensbanken voor intern documentbeheer en de interfaces voor software-applicaties of hardware-uitrusting zijn gebaseerd op Unicode om het alfabet in alle talen te kunnen weergeven. De Groep roept de overheden in de lidstaten en de aanbieders van webmail die dat nog niet hebben gedaan, op om over te stappen op Unicode, zodat er een einde gemaakt kan worden aan discriminatie van EU-burgers op grond van nationaliteit of taal. Om het geheel beheerbaar te houden moet er een subset van het UCS worden vastgesteld. Deze kan bestaan uit een selectie van tekens uit het Latijnse schrift of uit het Latijnse, Griekse en Cyrillische schrift (het UCS omvat meer dan 90.000 tekens).”

5.12

Vanwege het meertaligheidsaspect moeten alle IT-oplossingen verenigbaar zijn met de universele tekenset UCS (Unicode, ISO/IEC 10646), zoals aanbevolen in het eindrapport van de Groep op hoog niveau voor meertaligheid (2007). Mocht er, nu of in de toekomst, een wettelijke verplichting voor interoperabiliteit op Europees niveau, komen, dan is het om beheerbaarheidsoverwegingen raadzaam dat er een subset van universele tekens wordt vastgesteld.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 229, 31.7.2012, blz. 90-97.

(2)  PB C 229, 31.7.2012, blz. 90-97.


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/105


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Tussenopname van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei

(COM(2014) 130 final)

(2015/C 012/17)

Rapporteur:

Stefano PALMIERI

De Europese Commissie heeft op 16 mei 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Tussenopname van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei

COM(2014) 130 final.

Het subcomité Tussenopname van de Europa 2020-strategie, dat met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft zijn advies op 5 september 2014 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober 2014) het volgende advies uitgebracht, dat met 168 stemmen vóór en 7 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Vier jaar na de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie (SE2020) heeft de Europese Commissie de mededeling Tussenopname van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei gepubliceerd en een openbare raadpleging (1) gelanceerd met het oog op de tussentijdse herziening van de strategie.

1.2

Het onderhavige advies, dat het officiële antwoord is op een raadpleging van de Europese Commissie, maakt tevens deel uit van een geïntegreerde beoordeling door het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna EESC), in aansluiting op het verzoek van het Italiaanse voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie om een verkennend advies op te stellen over de komende tussentijdse herziening van de Europa 2020-strategie.

1.3

Het EESC werkt thans aan een algemene tussentijdse beoordeling van de Europa 2020-strategie die de volgende documenten zal bevatten:

het projectverslag waarmee de conceptuele en praktische aspecten van de governance van Europa 2020 zullen worden uitgediept;

het onderhavige advies SC/039;

de bijdragen van de afdelingen en de CCMI, de waarnemingsposten en de verbindingsgroep met de Europese organisaties en netwerken van het maatschappelijk middenveld;

de bijdragen van de nationale SERs en aanverwante organisaties;

de conclusies en aanbevelingen van de studie die in opdracht van de SE2020-stuurgroep van het EESC is verricht door Bellagamba, A.,: „Priorities, challenges and prospects for civil society: involvement in the Europe 2020 strategy beyond 2015 — Case study of four Member States” (BE — FR — IT — NL).

1.4

Het pakket documenten waaruit de tussentijdse evaluatie van de strategie door het EESC zal bestaan, zal worden gepresenteerd tijdens een conferentie op hoog niveau die op 4 en 5 december 2014 in Rome wordt georganiseerd in het kader van de activiteiten van het Italiaanse voorzitterschap van de Raad van de EU. De conferentie zal zijn toegespitst op het thema Voor een doeltreffender Europa 2020 — Voorstellen van het maatschappelijk middenveld voor meer sociale integratie en concurrentievermogen in Europa.

1.5

De hervormingsvoorstellen voor SE2020 zijn door verschillende interne EESC-organen (2) uitgewerkt en tijdens werkgroepvergaderingen besproken. Zij worden onverkort gepresenteerd en opgenomen als „aanbevelingen” in paragraaf 4: Aanbevelingen van het EESC ter verzekering van een echt hervormingsproces van de Europa 2020-strategie.

2.   De eerste vier jaar van de Europa 2020-strategie: de gevolgen van de crisis en de tendensen op lange termijn

2.1

heeft de lovenswaardige bedoeling het concurrentievermogen en de werkgelegenheid in de EU nieuw leven in te blazen — door de structurele knelpunten aan te pakken — en haar burgers tegelijkertijd economische, sociale en territoriale samenhang te garanderen. Bovenop deze op zich reeds moeilijke omstandigheden komt nog dat Europa thans een van de diepste — qua intensiteit en duur — crisissen (van de laatste 80 jaar) kent, die de tenuitvoerlegging van de strategie zelf grondig beïnvloedt.

2.1.1

De crisis heeft de reeds aanzienlijke economische en sociale verschillen in de EU nog vergroot, waardoor het gebrek aan homogeniteit op het gebied van concurrentievermogen en sociale samenhang nog duidelijker in het oog springt. Ook tekent zich nog scherper een tendens tot polarisatie van de groei en ontwikkeling af, met alle gevolgen van dien wat betreft billijke herverdeling van inkomsten, rijkdommen en welzijn tussen de lidstaten en, binnen de lidstaten, tussen de Europese regio's (3).

2.2

Uit de analyse van de ontwikkeling en de gevolgen van de crisis — die duidelijk worden uit de lectuur van de Commissiemededeling en haar bijlagen (4) — blijkt hoe deze crisis de tenuitvoerlegging van SE2020 negatief heeft beïnvloed inzake doeltreffendheid, geschiktheid en legitimiteit van het governancemodel en de betreffende doelstellingen.

2.3

De structuur van de economische governance van de EU, die sterk gericht is op een bezuinigingsbeleid, heeft de verwezenlijking van de SE2020-doelstellingen op middellange en lange termijn ondergeschikt gemaakt aan de begrotingsdiscipline.

2.3.1

Hoewel het EESC van mening is dat krachtiger maatregelen geboden zijn om de overheidsfinanciën van een aantal lidstaten te consolideren, is het anderzijds ook duidelijk dat een bezuinigingsbeleid weliswaar het gewenste effect kan sorteren in een economisch „expansieve” fase, maar daarentegen negatieve gevolgen heeft voor de groei, indien dit beleid „automatisch” wordt gevoerd in een fase van stagnerende economie of ronduit recessie zoals thans in de meeste lidstaten het geval is. Getuige hiervan het feit dat dergelijk beleid in veel lidstaten niet de verwachte resultaten heeft opgeleverd en het niet mogelijk heeft gemaakt tot een sluitende begroting te komen (5), maar het economisch herstel daarentegen zonder meer heeft vertraagd en de reeds zorgwekkende situatie op het gebied van sociale samenhang heeft verergert.

2.4

De crisisbeheersing op basis van de economische governance van de EU heeft de verwezenlijking van de in de strategie vastgelegde doelstellingen op middellange en lange termijn negatief beïnvloed. Zo zijn — in een aantal EU-lidstaten — problemen ontstaan die in enkele gevallen structurele obstakels en beperkingen voor de economische groei en de sociale samenhang in de Unie zijn gebleken.

2.5

Ondanks de bemoedigende resultaten die zijn behaald op het gebied van a) bestrijding van klimaatverandering en duurzame energieproductie, en b) onderwijs en voorkoming van schooluitval, worden thans bijzonder zorgwekkende signalen opgevangen wat betreft de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (O&O), de arbeidsmarkt en de bestrijding van armoede en van sociale uitsluiting.

2.5.1

Zo lijkt de crisis, wat de uitgaven voor onderzoek en innovatie (O&I) betreft, de bestaande kloof tussen de EU-lidstaten nog te hebben vergroot. De lidstaten die onder grote druk staan om hun begroting op orde te krijgen (en die vaak samenvallen met de lidstaten die een achterstand vertonen op het gebied van innovatie) hebben hun overheidsuitgaven voor O&I sterk beknot (6). De O&O-uitgaven blijven in de EU nog bijna een procentpunt onder het streefcijfer van 3,0 % steken en zullen volgens de prognoses voor 2020 niet meer dan 2,2 % belopen. Dit is te wijten aan het lage niveau van particuliere investeringen en de weinig ambitieuze doelstellingen van de lidstaten.

2.5.2

Gelet op de stagnerende arbeidsparticipatie van de laatste jaren die onder het streefcijfer van de SE2020-doelstellingen blijft (68,4 % in 2013 -  74,2 % van de mannen en 62,5 % van de vrouwen), zijn de signalen bijzonder onrustwekkend wat de arbeidsmarkt betreft:

26,2 miljoen werklozen;

9,3 miljoen „gedemotiveerde” arbeidskrachten die bereid zijn te werken maar het hebben opgegeven om werk te zoeken;

12 miljoen personen die meer dan een jaar werkloos zijn;

sinds 2008 (eerste jaar van de crisis) zijn in de Europese Unie 6 miljoen banen verloren gegaan (met alle gevolgen van dien wat betreft verlies aan capaciteit en deskundigheid);

5,5 miljoen jongeren (onder de 25) zijn werkloos.

Deze situatie die reeds op zich bijzonder zorgwekkend is, dreigt in sommige lidstaten nog te verergeren voor jongeren, voor vrouwen en voor degenen die op hogere leeftijd de arbeidsmarkt moeten verlaten.

2.5.3

In de periode van 2009 tot 2012 is het aantal personen dat met armoede of sociale uitsluiting bedreigd wordt, gestegen van 114 tot 124 miljoen. Als rekening wordt gehouden met de vertraagde gevolgen van de crisis, zou er sprake kunnen zijn van een nog negatievere trend. De EU-doelstelling om het aantal personen dat met armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd tegen 2020 tot 96,4 miljoen terug te brengen, lijkt moeilijk haalbaar daar hun aantal reeds in 2012 met 28 miljoen hoger lag dan de vastgestelde doelstelling.

2.5.4

Deze reeds ernstige situatie wordt nog verergerd door het feit dat het aantal personen dat materiële ontbering kent en het aantal mensen in de werkende leeftijd dat in gezinnen leeft waar niemand werkt, nog stijgt.

2.5.5

De crisis heeft de reeds grote verschillen tussen de lidstaten nog doen toenemen en frappante ongelijkheden inzake concurrentievermogen en sociale samenhang aan het licht gebracht. Hieruit blijkt hoezeer hervormingsvoorstellen geboden zijn om, daar waar de problemen het grootst zijn, de doeltreffendheid van de maatregelen te verhogen.

2.5.6

Uit al deze gegevens blijkt zeer duidelijk hoe belangrijk het is om werk te maken van investeringen in groei ter ondersteuning van het concurrentievermogen en een gunstig ondernemingsklimaat om met name kmo's in staat te stellen werkgelegenheid te behouden en te scheppen.

3.   Analyse van de kernpunten van de Europa 2020-strategie: governance, doelstellingen, participatie en tenuitvoerlegging

3.1

Uit de analyse van de tot dusver behaalde resultaten blijkt dat de strategie volstrekt ontoereikend is om de vooropgestelde doelstellingen te bereiken. Het is zaak werk te maken van een hervorming van SE2020 teneinde de strategie doeltreffend en doelmatig te maken en te voorkomen dat ze faalt zoals eerder met de Lissabon-strategie het geval was. Een en ander moet daarbij worden toegespitst op een aantal doelstellingen waarvan de onderlinge samenhang en de tenuitvoerlegging moeten worden gewaarborgd.

3.2

De zwakste punten van SE2020 hebben betrekking op de governance, de doelstellingen, de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en de vlaggenschipinitiatieven.

3.3

Het governancesysteem van SE2020 is niet sterk en doeltreffend genoeg om de lidstaten ertoe te verbinden de verplichtingen na te komen die zij zijn aangegaan om de doelstellingen van de strategie (en de „vlaggenschipinitiatieven”) te realiseren.

3.3.1

Zoals de governance van de strategie is opgezet, is een structurele scheeftrekking geïnstitutionaliseerd en heeft de economische governance het overwicht op de sociale en milieu-governance, waardoor de SE2020-doelstellingen aan de macro-economische prioriteiten van het Europees Semester ondergeschikt zijn en de verwezenlijking van de doelstellingen inzake concurrentievermogen en sociale samenhang en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen in de EU op de helling komt te staan.

3.3.2

In het kader van het Europees Semester, dat begint met de jaarlijkse groeianalyse (Annual Growth Survey — AGS) en eindigt met de formulering van de landenspecifieke aanbevelingen, werden vaak prioriteiten vastgesteld waardoor de SE202doelstellingen niet doeltreffend kunnen worden nagestreefd. Daarbij komt nog dat de „landenspecifieke aanbevelingen” door de lidstaten niet in acht worden genomen bij de opstelling van hun jaarlijkse nationale strategieën (nationale hervormingsprogramma's) of bij de besluitvorming inzake begroting, structurele hervormingen, werkgelegenheids- of sociale maatregelen (7).

3.4

In het kader van de opstelling van SE2020 worden doelstellingen vastgesteld en indicatoren voorgesteld die niet alleen niet bindend zijn maar ook nauwelijks voor overleg aan de burgers van de Unie zijn voorgelegd. Met uitzondering van de doelstellingen inzake de beperking van de broeikasgasemissies en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen — die juridisch bindend zijn — heeft ieder land zijn eigen doelstellingen kunnen vaststellen, met vaak een weinig ambitieus resultaat.

3.4.1

De kwantitatieve meting van de doelstellingen wordt niet ondersteund door een kwalitatieve beoordeling: de „slimheid” van een sociaaleconomisch systeem kan niet worden gemeten op basis van louter kwantitatieve gegevens zoals bijv. de uitgaven voor onderzoek of het aantal nieuw gecreëerde banen. Er dient daarentegen rekening te worden gehouden met aanwijzingen van kwalitatieve aard zoals de typologie van de op de „markt” gebrachte innovaties alsook het kwaliteitsniveau van de nieuw gecreëerde banen.

3.5

Het maatschappelijk middenveld is noch op nationaal, noch op Europees niveau op passende wijze bij SE2020 betrokken. Deze situatie is te wijten aan de volgende factoren:

er is maar weinig gecommuniceerd en informatie verspreid over SE2020, waardoor vooral insiders dit instrument kennen en gebruiken;

sommige lidstaten zijn terughoudend om het maatschappelijk middenveld bij de programmering van de SE2020-maatregelen te betrekken;

het ontbreekt aan echte samenhang tussen het optreden van het maatschappelijk middenveld op Europees niveau en dat op nationaal of lokaal niveau;

de maatregelen om de gevolgen van de crisis het hoofd te bieden (met inbegrip van de agenda van het Europees Semester) overlappen met de SE2020-initiatieven, waardoor het voor de sociale partners en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld moeilijker wordt inzicht te krijgen in het ontwikkelingsproces van de strategie en eraan deel te nemen;

de ontoereikende beschikbare financiële middelen maken een doeltreffende en doelmatige deelname van het maatschappelijk middenveld aan SE2020 niet mogelijk;

in sommige landen zijn de sociale partners niet op passende wijze bij het raadplegingsproces in het kader van het Europees Semester betrokken.

3.6

Ondanks de door de Europese Raad overeengekomen procedures, de talloze EU-samenwerkingsprogramma's en het bewustzijn dat de uitdagingen en doelstellingen van SE2020 niet doeltreffend kunnen worden aangepakt met afzonderlijke nationale maatregelen alléén, toch heeft de tenuitvoerlegging van SE2020 geleden onder het gebrek aan effectieve samenwerking en solidariteit tussen de lidstaten.

3.7

De vlaggenschipinitiatieven hadden een doorslaggevende bijdrage kunnen leveren aan de coördinatie van de Europese en nationale maatregelen teneinde de verwezenlijking van de SE2020-doelstellingen te bevorderen en de economische groei en de werkgelegenheid aan te zwengelen via een doeltreffender gebruik van de „ontwikkelingshefbomen” en de kansen die worden geboden door de structuurfondsen (8), de Europese territoriale samenwerking (9) en de rechtstreeks beheerde programma's. De vlaggenschipinitiatieven moeten beheersbaarder en begrijpelijker zijn, met meer interactie en zonder overlappingen.

CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN VAN HET EESC TER VERZEKERING VAN EEN REËEL HERVORMINGSPROCES VAN DE EUROPA 2020-STRATEGIE

4.   Naar een nieuw conceptueel kader van de Europa 2020-strategie

4.1

De EU wordt geconfronteerd met een dubbele uitdaging: enerzijds moet ze zo snel mogelijk de crisis te boven zien te komen waarvan de gevolgen haar sociaaleconomisch systeem hard hebben getroffen, anderzijds moet ze het model van slimme, duurzame en inclusieve groei dat in SE2020 wordt voorgesteld, versterken om de structurele problemen van ontoereikend concurrentievermogen van het Europese systeem aan te pakken.

4.1.1

Het EESC dringt er dan ook op aan werk te maken van een ontwikkelingsmodel waarbij de EU-lidstaten structurele hervormingen blijven doorvoeren om de nationale financiën te saneren en betrouwbaar te maken, maar er tegelijkertijd ook in slagen de tenuitvoerlegging van maatregelen te ondersteunen, teneinde het concurrentievermogen van Europa en haar belangrijkste actoren (werknemers, particuliere ondernemingen en sociale ondernemingen) te versterken, de kwantitatieve en kwalitatieve groei van de Europese (materiële, immateriële en sociale) investeringen te bevorderen, meer en betere banen te creëren, alsook de sociale en territoriale samenhang te ondersteunen en de problemen van de hoge werkloosheid en de toenemende armoede en sociale uitsluiting aan te pakken (10).

4.1.2

Met het oog daarop is het zaak van de Economische en Monetaire Unie een solidere en veerkrachtiger factor van stabiliteit en groei te maken, de aantrekkelijkheid van de Unie voor productie en investeringen wereldwijd te verbeteren, ten volle gebruik te maken van het potentieel van de interne markt in al zijn aspecten, te investeren en de Europese economie op de toekomst voor te bereiden, een klimaat te scheppen dat gunstig is voor het ondernemerschap en het creëren van nieuwe banen, milieuduurzaamheid en de versterking van de verzorgingsstaat te ondersteunen, teneinde sociale veranderingen en desbetreffende problemen het hoofd te bieden.

4.2

Het voorstel tot vergaande hervorming van de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie moet volgens het EESC gericht zijn op een grondige herziening van sleutelconcepten en -factoren die vier jaar geleden zijn gehanteerd en betrekking hebben op: het concept zelf van ontwikkeling dat aan de strategie ten grondslag ligt; de vaststelling van doelstellingen, beleid ter verwezenlijking ervan en de betreffende monitoring en beoordeling; de definiëring van een doeltreffende en doelmatige multilevel governance van de strategie; de versterking van de deelname van burgers en van het maatschappelijk middenveld.

4.3

Om ervoor te zorgen dat de door de SE2020-hervorming bevorderde ontwikkeling werkelijk „duurzaam” is, is een holistische aanpak van cruciaal belang waarbij economische, sociale en milieudoelstellingen worden geïntegreerd. Er moet een aanpak worden gehanteerd met een gerichte exploitatie van elke vorm van kapitaal in de tijd en de ruimte, zodat niet alleen aan de huidige behoeften wordt voldaan maar ook die van toekomstige generaties niet in het gedrang worden gebracht.

4.3.1

Het is van essentieel belang het concept van duurzame ontwikkeling en de daarbij aansluitende SE2020-doelstellingen af te stemmen op hetgeen in artikel 3, leden 1 tot 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie is bepaald (11), nl. dat de Unie de economische, sociale en territoriale samenhang bevordert, door meer samenwerking en solidariteit tussen de lidstaten en door duurzame ontwikkeling op basis van evenwichtige economische groei en een op volledige werkgelegenheid gerichte sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen en meer aandacht voor het welzijn van de burgers.

4.3.2

In de Europa 2020-strategie moet ook de rol van de EU in mondiaal verband tot uiting komen. De herziening van de Europa 2020-strategie moet nauw aansluiten bij de VN-Agenda voor duurzame ontwikkeling voor de periode na 2015 (12) en zorgen voor een passende tenuitvoerlegging van de wereldwijde doelstellingen voor duurzame ontwikkeling in en door de EU.

4.3.3

Met het oog op de overstap op lange termijn op een veerkrachtige en concurrerende, hulpbronnenefficiënte en inclusieve EU-economie zal de EU haar planningshorizon moeten verleggen tot na 2020. De herziening van de Europa 2020-strategie moet daarom dringend gepaard gaan met de lancering van een participatief proces, dat moet uitmonden in een geïntegreerde beleidsstrategie voor een duurzaam Europa in een geglobaliseerde wereld, afgezet tegen een tijdshorizon van ten minste 2030.

4.4

Aansluitend bij het pleidooi voor een holistische aanpak van het concept van duurzame ontwikkeling moet in SE2020 meer aandacht uitgaan naar de kwalitatieve dimensie van de doelstellingen. Groeien betekent op een natuurlijke wijze groter worden en impliceert bijgevolg een kwantitatieve dimensie, terwijl ontwikkelen verwijst naar een verruiming van eigen kwaliteiten en mogelijkheden. De kwalitatieve dimensie van de ontwikkeling neemt toe met de realisatie en uitbreiding van de specificiteit en mogelijkheden van een sociaaleconomisch systeem.

4.4.1

De Europa 2020-doelstellingen moeten op gelijke voet met, en niet ondergeschikt aan de economische en begrotingsdoelstellingen worden meegenomen in een nieuwe economische, ecologische en sociale governancestructuur, met name in het Europees Semester, en bijgevolg ook in de jaarlijkse groeianalyse, de nationale hervormingsprogramma's en de landenspecifieke aanbevelingen.

4.4.2

Het EESC herhaalt dat het van essentieel belang is het bbp aan te vullen met een ander systeem dat de impact van de getroffen maatregelen op de samenleving, de gezinnen en het individu kan meten (13). Dit betekent dat het sociale scorebord ingevoerd zal moeten worden en ook echt deel zal moeten uitmaken van het Europees semester (14).

4.4.3

Vanuit dit oogpunt dient een monitoringsysteem te worden ontwikkeld op basis van indicatoren die rekening houden met het beschikbare inkomen van gezinnen, de levenskwaliteit, de milieuduurzaamheid, de sociale samenhang, de gezondheid en het algemene welzijn van de huidige en toekomstige generaties. Om het nieuwe monitoringsysteem ten uitvoer te leggen en te beheren zou volgens het EESC een nieuwe structuur moeten worden opgezet met deelname van de bevoegde instellingen.

4.5

zal alleen slagen als de strategie kan steunen op een gestructureerde multilevel governance om het hoofd te bieden aan de vele uitdagingen die zich aandienen en als de algemene, op Europees niveau overeengekomen richtsnoeren vertaald worden in concrete nationale en regionale maatregelen.

4.5.1

Hierbij aansluitend moet de economische governance van de EU in het algemeen en van de EMU in het bijzonder worden versterkt en in SE2020 worden geïntegreerd. Zo zal kunnen worden gegarandeerd dat deze hervorming van structurele aard gerealiseerd wordt, via een doelmatig proces van samenwerking tussen en eigen inbreng van de lidstaten. Er moet dus werk worden gemaakt van echte synergie tussen de leidinggevende, samenwerkende en controlerende functies die de Europese Raad, de Raad Concurrentievermogen, de Commissie en het Europees Parlement uitoefenen.

4.5.2

De lidstaten moeten naar behoren rekening houden met de door de Europese Raad goedgekeurde „landenspecifieke aanbevelingen” bij de opstelling van hun jaarlijkse strategieën die in de nationale hervormingsprogramma's worden vastgesteld, en bij de besluitvorming inzake begroting, structurele hervormingen, werkgelegenheids- en sociale maatregelen.

4.6

De rol van het maatschappelijk middenveld moet in de verschillende fasen van planning en tenuitvoerlegging van het Europees beleid kracht worden bijgezet. De verwezenlijking van de SE2020-doelstellingen moet worden ondersteund via de versterking van de rol en betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de jaarlijkse groeianalyse, de vaststelling van de nationale hervormingsprogramma's en de landenspecifieke aanbevelingen. Dit is mogelijk als met de juiste timing een doelmatiger tijdschema voor het Europees Semester wordt goedgekeurd, waardoor het maatschappelijk middenveld tijdig zijn mening kenbaar zal kunnen maken, d.i. op een moment dat het nog doeltreffend aan het besluitvormingsproces kan bijdragen. Een en ander moet worden gegarandeerd op de drie governance-niveaus: Europees, nationaal en regionaal.

5.   Horizontaal en sectoraal beleid ter ondersteuning van de Europa 2020-strategie

5.1

Om van SE2020 tijdens de komende vijf jaar een hefboom voor concurrentievermogen en samenhang te maken ter ondersteuning van economische, duurzame en inclusieve groei in Europa, moet volgens het EESC een geïntegreerde strategie ten uitvoer worden gelegd die zowel overkoepelende (of horizontale) als sectorale (of verticale) maatregelen omvat.

5.1.1

De overkoepelende (of horizontale) maatregelen moeten de voorwaarden creëren om de belangrijkste actoren (m.a.w. werknemers, ondernemingen en ondernemingen van de sociale economie) optimaal te laten bijdragen aan het herstel van het Europese concurrentievermogen.

5.1.2

De sectorale (of verticale) maatregelen vormen de pijlers die de effectieve herlancering van SE2020 moeten verzekeren door een nieuwe impuls te geven aan het industriebeleid , het energiebeleid een te maken, onderzoek en innovatie kracht bij te zetten alsook factoren te bevorderen die het Europese concurrentievermogen versterken en samenhangen met de verzorgingsstaat en de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting  (15).

5.2

Werknemers , particuliere ondernemingen  (16) en ondernemingen van de sociale economie  (17) moeten de belangrijkste actoren van de overkoepelende maatregelen van de nieuwe SE2020 zijn.

5.2.1

Wat de sociale partners betreft, moet het scheppen van kwaliteitsvolle arbeidsplaatsen een centrale prioriteit zijn van SE2020, dat een instrument moet zijn om de toenemende versnippering van de arbeidsmarkt en de werkloosheid tegen te gaan.

5.2.1.1

Onderwijs- en bijscholingsstelsels alsook permanente opleidingen moeten op de eisen en ontwikkelingen van de arbeidsmarkt zijn afgestemd.

5.2.1.2

Educatie in ondernemerschap en de ontwikkeling van nieuwe leerbenaderingen en -systemen moeten worden bevorderd, zodat mensen de juiste vaardigheden verwerven en optimaal gebruik wordt gemaakt van menselijk kapitaal.

5.2.1.3

De rol van de overheid in de oriëntatie, integratie en herintegratie van mensen op de arbeidsmarkt moet worden opgewaardeerd en ondersteund.

5.2.1.4

Er moet meer aandacht worden besteed aan maatregelen ter ondersteuning van de werkgelegenheid, vooral met betrekking tot jongeren, diegenen die op gevorderde leeftijd de arbeidsmarkt verlaten, vrouwen en gehandicapten. Evenzeer moet aandacht uitgaan naar de werkloosheidsproblemen van personen die niet in de officiële statistieken zijn opgenomen omdat zij van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (daklozen of personen zonder vaste verblijfplaats, Roma enz.).

5.2.1.5

Binnen SE2020 moet een nieuwe doelstelling worden vastgesteld: de halvering van de jeugdwerkloosheid tegen 2020.

5.2.2

Wat ondernemingen en met name kmo's betreft, moet een moderne ondernemingscultuur worden bevorderd die op basis van de prioriteiten die in de „Small Business Act” (18) en het actieplan „Ondernemerschap 2020” (19) zijn vastgesteld, ondernemingen kan helpen om de kansen die via Europese financiering en technologische innovatie worden geboden, om te zetten in ontwikkelingshefbomen ter ondersteuning van het concurrentievermogen en de werkgelegenheid.

5.2.2.1

In dit verband dient aan de economische actoren te worden gegarandeerd dat zij kunnen concurreren op een markt waar verstoringen ten gevolge van overmatige bureaucratische rompslomp of van verkeerde en onrechtmatige methoden en praktijken zijn weggewerkt.

5.2.2.2

Voorts dient te worden nagegaan of in een aantal specifieke gevallen (start-ups, internationalisering, toegang tot de kapitaalmarkt, onderzoek, ontwikkeling en innovatie) voor gespecialiseerde bijstand voor kmo's (20) kan worden gezorgd.

5.2.3

De ondernemingen van de sociale economie zijn sleutelelementen van het Europees sociaal model daar zij vooral op lokaal en regionaal niveau een motor zijn van sociale innovatie en als gangmakers fungeren bij het scheppen van nieuwe banen, duurzame groei en samenhang. Zij introduceren nieuwe en flexibele methoden voor het leveren van diensten en innovatie op het gebied van producten, processen en organisatie.

5.3

Of SE2020 effectief weer op gang kan worden gebracht zal afhangen van de mate waarin de onderstaande sectorale beleidsmaatregelen kracht kunnen worden bijgezet.

5.3.1

Door een nieuwe impuls aan het Europese industriebeleid te geven zal kunnen worden gezorgd voor verbetering van het concurrentievermogen van het Europese productiesysteem. De EU moet als systeem opnieuw kunnen meeconcurreren en moet met het oog daarop over een eigen industriebeleid beschikken. De verwerkende sector moet opnieuw een aandeel behalen van 20 % van het bbp (in 2012 beliep dit slechts 15,3 %).

5.3.1.1

Er is behoefte aan een industriebeleid dan gericht is op:

strategische integratie van de waardeketen in diverse sectoren: de industriële sector, de agro-industrie, de dienstensector;

consolidatie van hightech- en medium-hightechindustrieën en kennisintensieve diensten;

ontwikkeling van een Europese markt die gelijke concurrentievoorwaarden kan garanderen voor gemiddeld en hooggekwalificeerden, en mobiliteit kan bevorderen van werknemers, beoefenaars van vrije beroepen met een gemiddelde tot hoge specialisatiegraad, en diensten;

functionele banden op hoog specialisatieniveau tussen de openbare sector en verstrekkers van kennisintensieve diensten, teneinde de productiviteit van de openbare sector te verbeteren en op te waarderen;

benutting van de door de groene economie geboden ontwikkelingskansen en ondersteuning van de ecologische overstap van de EU op een productie- en consumptiemodel dat spoort met duurzame groei (door koppeling met de „Post-2015 Agenda on Sustainable Development Goals”) (21);

de strategische sector van de „blauwe economie” via innovatie, teneinde de met de belangrijkste waardeketens (Blue industry; Blue logistic; Blue tourism; Blue food; Blue energy; Blue resources) samenhangende ontwikkelingskansen om te zetten in voordelen op economisch, milieu- en sociaal gebied ten bate van de Europese bedrijven en burgers;

5.3.2

Het is zaak een gemeenschappelijk Europees energiebeleid te bevorderen. De economie kan niet zonder energie: daarom kan een volwaardig industriebeleid niet worden vormgegeven zonder dat de volgende gemeenschappelijk beginselen worden toegepast:

aanpassing van en vermindering van de verschillen tussen energieprijzen;

verbetering van de voorwaarden voor een interne energiemarkt;

vermindering van de energieafhankelijkheid van derde landen;

ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen.

5.3.3

De ontwikkeling van een onderzoeks- en innovatiebeleid (O&I), de optimale benutting van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) en de digitalisering van de economie zijn gebieden met een aanzienlijk potentieel voor het herstel van het Europese concurrentievermogen. In dit verband kunnen nieuwe vormen van doeltreffende en doelmatige samenwerking tussen de openbare en de particuliere sector worden gestimuleerd.

5.3.3.1

Met het oog daarop pleit het EESC voor:

bevordering van gestroomlijnde en dynamische openbare agentschappen die kunnen zorgen voor financieringsmogelijkheden op middellange en lange termijn en een brug kunnen slaan tussen wetenschap en industrie;

maatregelen ter opwaardering van ICT, als instrument dat kan bijdragen aan dynamischer economische actoren (kmo's groeien sneller als ze gebruik maken van ICT);

intensivering van de financiële ondersteuning van onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatieve activiteiten en ondersteuning in alle lidstaten van een betere samenwerking tussen universiteiten, onderzoeksinstellingen en bedrijven;

bevordering van de digitalisering van de economie waardoor het particuliere belang kan worden gekoppeld aan het publieke voordeel, daar ondernemers aldus ten volle gebruik kunnen maken van de door de markt geboden kansen, en burgers — tezelfdertijd — toegang krijgen tot nieuwe digitale producten en openbare diensten.

5.3.4

Volgens het EESC moeten de factoren die het concurrentievermogen versterken en verband houden met de verzorgingsstaat kracht worden bijgezet. De tenuitvoerlegging van efficiënt welzijnsbeleid kan een bijzonder belangrijke factor zijn voor het herstel van het concurrentievermogen van de EU, door een klimaat te scheppen waarbij risicofactoren die op individueel niveau (voor de burgers) moeilijk om dragen zijn, geneutraliseerd worden via specifieke welzijnsmaatregelen. Er moeten meer inspanningen worden geleverd ter bescherming van de gezondheid en de veiligheid op de werkplek. Het is van cruciaal belang meer steun te geven voor de integratie van gehandicapten (22) en de genderdimensie (23), alsook voor voorkoming van discriminatie en vormen van uitsluiting op basis van ras, etnische afkomst, leeftijd, godsdienst of seksuele geaardheid.

5.3.4.1

Gelet op de vooruitzichten wat vergrijzing in Europa betreft (24), is het zaak de inspanningen op het gebied van demografische verandering vol te houden en indien mogelijk kracht bij te zetten. Ten einde de positieve aspecten die de demografische verandering zowel voor ouderen als voor de samenleving in het algemeen met zich meebrengt, te benutten, is het van cruciaal belang dat mensen de mogelijkheid hebben om gezond en in alle veiligheid ouder te worden (25).

5.3.4.2

Het EESC zou graag zien dat vooraf een beoordeling van de sociale impact van de economische beleidsmaatregelen wordt gemaakt, zodat maatregelen die de armoede of sociale uitsluiting kunnen vergroten, worden geneutraliseerd.

5.3.4.3

Voorts moet werk worden gemaakt van een actieve geïntegreerde integratiestrategie ter verzekering van:

passende inkomensondersteuning;

een op integratie gerichte arbeidsmarkt;

toegang tot kwaliteitsvol werk en diensten, en bevordering van sociale innovatie;

uitbreiding van de sociale economie in de strategische sectoren van hulp- en zorgdiensten.

5.4

Ter ondersteuning van SE2020 moet volgens het EESC een ambitieus plan voor materiële en immateriële investeringen in infrastructuur alsook voor sociale investeringen worden opgezet dat uitsluitend op het herstel van het Europese concurrentievermogen moet zijn gericht (26). De Raad zal moeten instemmen met de nodige aanvullende middelen voor de financiering ervan en de Commissie zal moeten toezien op de doeltreffendheid en doelmatigheid, terwijl ze tegelijkertijd de specifieke structurele hervormingen in elk land moet monitoren.

Het EESC herhaalt in dit verband de voorstellen die het in een recent advies (27) heeft geformuleerd over enerzijds het belang van openbare investeringen in de lidstaten en anderzijds de behoefte om in crisisperiode de bezuinigingsmaatregelen af te zwakken of tijdelijk op te schorten.

In die zin zou het graag zien dat de regels van het Stabiliteits- en groeipact, gelet op de sociaaleconomische situatie, met de nodige flexibiliteit worden toegepast.

5.4.1

De „materiële” infrastructuurinvesteringen moeten op twee actielijnen zijn gericht. De eerste actielijn betreft behoud, herstel en modernisering van het architecturaal, historisch en woningenerfgoed en de vervoersnetten (spoorwegen, wegen en waterwegen). Even belangrijk zijn het behoud en de beveiliging van de hydrogeologische situatie en de kusten in Europa. De tweede actielijn betreft de „immateriële” investeringen die samenhangen met de ontwikkeling van informatie- en telecommunicatietechnologienetwerken. In de financiering daarvan kan worden voorzien via de Europese Investeringsbank, uitgifte van Europese ad-hocobligaties en de in 2016 geplande aanpassing van het meerjarig financieel kader 2014-2020.

5.4.2

Sociale investeringen moeten armoede en sociale uitsluiting tegengaan en het herstel van de Europese werkgelegenheid kunnen bevorderen. Er zij gedacht aan een investeringsplan ten belope van 2 % van het bbp, waarbij de betreffende investeringen bij de berekening van het deficit buiten beschouwing worden gelaten en worden gemonitord om doeltreffendheid en doelmatigheid te verzekeren. Dit plan kan gericht zijn op: gezondheidsdiensten, zorg- en hulpdiensten in samenhang met de demografische ontwikkelingen in de lidstaten, de versterking van het onderwijs-, opleidings- en omscholingsstelsel, sociale huisvesting, enz. De financiering van een en ander mag bij de berekening van het deficit niet worden meegenomen en kan worden verzekerd via een belasting op financiële transacties.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Zie de website van de Europese Commissie: http://ec.europa.eu/europe2020/public-consultation/index_nl.htm

(2)  CESE (2014) Bijdragen van de EESC-afdelingen, de waarnemingsposten Arbeidsmarkt/Interne Markt/Duurzame Ontwikkeling/de CCMI en de verbindingsgroep — Voor een tussentijdse herziening van de Europa 2020-strategie. Stuurgroep Europa 2020.

(3)  „Gemiddeld verdiende de hoogste 20 % van de inkomens in Europa in 2012 40 % van het totale inkomen en de laagste 20 % van de inkomens minder dan 10 %.” Eurostat (2014) Statistics in focus 12/2014.

(4)  In het onderhavige advies worden — wegens plaatsgebrek — niet alle relevante statistische gegevens opnieuw overgenomen maar wordt daarvoor verwezen naar de twee eerder vermelde documenten: COM(2014) 130 final — bijlagen 1 — 3.

(5)  In de 28 EU-lidstaten is de staatsschuld in de periode van 2007 (het jaar vóór het begin van de crisis) tot 2013 met een stijging van 28,3 procentpunten gegroeid van 58,8 tot 87,1 %. Voor de 18 eurolanden steeg dat cijfer van 66,2 % tot 92,6 %, een toename van 26,4 procentpunt Eurostat database: General government gross debt.

(6)  Veugelers, R. (2014) Undercutting the future? European research spending in times of fiscal consolidation. Bruegel Policy Contribution. Uitgave 2014/06.

(7)  European Parliament (2014) Study — A „traffic light approach” to the implementation of the 2011 and 2012 Country Specific Recommendations (CSRs). Economic Governance Support Unit.

(8)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013, PB L 347, 20.12.2013, blz. 320-469.

(9)  Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013, PB L 347, 20.12.2013, blz. 259-280.

(10)  Meer informatie over het onderzoekproject is te vinden op http://www.foreurope.eu/

(11)  PB C 83 van 30.3.2010.

(12)  http://sustainabledevelopment.un.org/index.php?menu=1561

(13)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 14-20.

(14)  De versterking van de sociale dimensie van de Economische en Monetaire Unie COM(2013) 690 final

(15)  Voor een diepgaand onderzoek van de voorgestelde maatregelen wordt verwezen naar EESC (2014) op.cit.

(16)  Onder de term onderneming valt zowel de cruciale figuur van de ondernemer (zelfstandigen, beoefenaars van een vrij beroep, die werk geven aan werknemers, sociale ondernemers) als ondernemingen van verschillende grootte (kleine, middelgrote en grote ondernemingen).

(17)  De sociale economie omvat zowel kmo's en grote ondernemingen als coöperaties, onderlingewaarborgmaatschappijen, verenigingen, stichtingen, sociale ngo's enz.

(18)  „Een Small Business Act voor Europa”, COM(2008) 394 final/2.

(19)  PB C 271 van 19.9.2013, blz.75-80.

(20)  Het EESC verwijst naar het op 12 maart 2014 gepubliceerde verslag Action Lines: Bolstering the business of liberal professions van de werkgroep Vrije beroepen van de Commissie.

(21)  http://www.wfuna.org/post-2015

(22)  Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa COM92010) 636 final.

(23)  Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015 COM(2010) 491 final.

(24)  Verslag van de Europese Commissie over vergrijzing 2012.

(25)  PB C 51, 17.2.2011, blz. 55–58.

(26)  Zoals op 15 juli 2014 te Straatsburg door de heer Jean-Claude Junker, kandidaat-Commissievoorzitter, in zijn beleidsrichtsnoeren voor de nieuwe Commissie werd voorgesteld.

(27)  Advies van het EESC over Voltooiing van de EMU — De voorstellen van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de volgende Europese legislatuur, rapporteurs: van Iersel en Cedrone, goedgekeurd op 9 juli 2014.


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/115


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen

(COM(2014) 476 final — 2014/0218 (COD))

(2015/C 012/18)

De Raad heeft op 29 juli 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 194 (2) van het VWEU, te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen

COM(2014) 476 final — 2014/0218 (COD).

Aangezien het Comité volledig instemt met de inhoud van het voorstel en er verder geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober) met 172 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/116


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1343/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean — Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee)

(COM(2014) 457 final — 2014/0213 (COD))

(2015/C 012/19)

Het Europees Parlement en de Raad hebben respectievelijk op 17 juli 2014 en 31 juli 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1343/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean — Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee)

COM(2014) 457 final — 2014/0213 COD.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober 2014) met 172 stemmen voor, bij 4 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


15.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 12/117


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (codificatie)

(COM(2014) 466 final — 2014/0216 (COD))

(2015/C 012/20)

De Raad heeft op 8 september 2014, overeenkomstig art. 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (codificatie)

COM(2014) 466 final — 2014/0216 COD.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 15 en 16 oktober 2014 gehouden 502e zitting (vergadering van 15 oktober 2014) met 150 stemmen voor, 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 15 oktober 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE