ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
57e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2014/C 448/01 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2014/C 448/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 18 augustus 2014 — Grüne Liga Sachsen e.V. e.a./Freistaat Sachsen
(Zaak C-399/14)
(2014/C 448/02)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Grüne Liga Sachsen e.V. e.a.
Verwerende partij: Freistaat Sachsen
In het geding geroepen partij: Landeshauptstadt Dresden
Andere partij in de procedure: Der Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43/EEG (1) van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: „habitatrichtlijn”) aldus worden uitgelegd dat een project voor de bouw van een brug, dat niet rechtstreeks dienstig is voor het beheer van een gebied en waarvoor een vergunning was verleend voordat dat gebied was opgenomen in de lijst van gebieden van communautair belang, vóór de uitvoering ervan moet worden beoordeeld op zijn gevolgen voor dat gebied, indien dat gebied, nadat de vergunning voor het project was verleend, maar vóór het begin van de uitvoering ervan, in die lijst was opgenomen en er voordat de vergunning werd verleend enkel een inschatting van de risico’s/voorlopige beoordeling was gemaakt? |
2) |
Zo ja: Moet de nationale instantie bij de ex post beoordeling de vereisten van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn reeds in acht nemen, wanneer zij deze — als voorzorgsmaatregel — reeds als grondslag heeft willen gebruiken bij de aan de verlening van de vergunning voorafgaande inschatting van de risico’s/voorlopige beoordeling? |
3) |
Bij een bevestigend antwoord op de eerste en een ontkennend antwoord op de tweede vraag: Welke vereisten moeten volgens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn worden gesteld aan een ex post beoordeling van een voor een project verleende vergunning, en wat is het tijdstip waarop die beoordeling betrekking dient te hebben? |
4) |
Moet, in het kader van een aanvullende procedure die strekt tot herstel van een fout in een ex post beoordeling in de zin van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn, of van een beoordeling van de gevolgen voor het gebied in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, via passende wijzigingen van de beoordelingscriteria in aanmerking worden genomen dat het bouwwerk mocht worden opgericht en in gebruik genomen, aangezien het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan onmiddellijk uitvoerbaar was en een kortgedingprocedure was afgewezen en tegen die afwijzing niet kon worden opgekomen? Geldt dat tevens voor het ex post onderzoek naar het bestaan van alternatieve oplossingen, dat is vereist in het kader van een besluit in de zin van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn? |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 29 augustus 2014 — Dagmar Wedel, Rudi Wedel/Condor Flugdienst GmbH
(Zaak C-412/14)
(2014/C 448/03)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Rüsselsheim
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Dagmar Wedel, Rudi Wedel
Verwerende partij: Condor Flugdienst GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening (1) direct de geboekte vlucht betreffen? |
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: hoeveel vorige vluchten met het voor de geplande vlucht ingezette vliegtuig zijn relevant om te spreken van buitengewone omstandigheden? Bestaat er een tijdslimiet waarbinnen buitengewone omstandigheden tijdens vorige vluchten in aanmerking kunnen worden genomen? Zo ja, hoe moet die worden berekend? |
3) |
Indien ook buitengewone omstandigheden tijdens vorige vluchten voor een latere vlucht relevant zijn: moeten de redelijke maatregelen die de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, volgens artikel 5, lid 3, van de verordening moet treffen, alleen ertoe strekken buitengewone omstandigheden te voorkomen dan wel ook beogen een langere vertraging te vermijden? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Bari (Italië) op 22 september 2014 — Strafzaak tegen Domenico Rosa
(Zaak C-433/14)
(2014/C 448/04)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Bari
Partijen in de strafzaak
Domenico Rosa
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van arrest nr. 72 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2012 [in de gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10], aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de aanbesteding van concessies met een kortere looptijd dan de in het verleden verleende concessies, ingeval deze aanbesteding beweerdelijk is uitgeschreven om de gevolgen van de onrechtmatige uitsluiting van een aantal exploitanten van de voorafgaande aanbestedingen ongedaan te maken? |
2) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verkorte looptijd van de aan te besteden concessies vergeleken met de looptijd van de in het verleden verleende concessies afdoende wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen? |
3) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een verplichting tot levering om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelnetwerk ten behoeve van spelen vormen in geval van beëindiging van de activiteit als gevolg van verstrijken van de looptijd van de concessie of als gevolg van intrekking of verval van de concessie? |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Bari (Italië) op 22 september 2014 — Strafzaak tegen Raffaele Mignone
(Zaak C-434/14)
(2014/C 448/05)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Bari
Partijen in de strafzaak
Raffaele Mignone
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van arrest nr. 72 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2012 [in de gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10], aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de aanbesteding van concessies met een kortere looptijd dan de in het verleden verleende concessies, ingeval deze aanbesteding beweerdelijk is uitgeschreven om de gevolgen van de onrechtmatige uitsluiting van een aantal exploitanten van de voorafgaande aanbestedingen ongedaan te maken? |
2) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verkorte looptijd van de aan te besteden concessies vergeleken met de looptijd van de in het verleden verleende concessies afdoende wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen? |
3) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een verplichting tot levering om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelnetwerk ten behoeve van spelen vormen in geval van beëindiging van de activiteit als gevolg van verstrijken van de looptijd van de concessie of als gevolg van intrekking of verval van de concessie? |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Bari (Italië) op 22 september 2014 — Strafzaak tegen Mauro Barletta
(Zaak C-435/14)
(2014/C 448/06)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Bari
Partijen in de strafzaak
Mauro Barletta
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van arrest nr. 72 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2012 [in de gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10], aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de aanbesteding van concessies met een kortere looptijd dan de in het verleden verleende concessies, ingeval deze aanbesteding beweerdelijk is uitgeschreven om de gevolgen van de onrechtmatige uitsluiting van een aantal exploitanten van de voorafgaande aanbestedingen ongedaan te maken? |
2) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verkorte looptijd van de aan te besteden concessies vergeleken met de looptijd van de in het verleden verleende concessies afdoende wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen? |
3) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een verplichting tot levering om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelnetwerk ten behoeve van spelen vormen in geval van beëindiging van de activiteit als gevolg van verstrijken van de looptijd van de concessie of als gevolg van intrekking of verval van de concessie? |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Bari (Italië) op 22 september 2014 — Strafzaak tegen Davide Cazzorla
(Zaak C-436/14)
(2014/C 448/07)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Bari
Partijen in de strafzaak
Davide Cazzorla
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van arrest nr. 72 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2012 [in de gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10], aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de aanbesteding van concessies met een kortere looptijd dan de in het verleden verleende concessies, ingeval deze aanbesteding beweerdelijk is uitgeschreven om de gevolgen van de onrechtmatige uitsluiting van een aantal exploitanten van de voorafgaande aanbestedingen ongedaan te maken? |
2) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verkorte looptijd van de aan te besteden concessies vergeleken met de looptijd van de in het verleden verleende concessies afdoende wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen? |
3) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een verplichting tot levering om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelnetwerk ten behoeve van spelen vormen in geval van beëindiging van de activiteit als gevolg van verstrijken van de looptijd van de concessie of als gevolg van intrekking of verval van de concessie? |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Bari (Italië) op 22 september 2014 — Strafzaak tegen Nicola Seminario
(Zaak C-437/14)
(2014/C 448/08)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Bari
Partijen in de strafzaak
Nicola Seminario
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van arrest nr. 72 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2012 [in de gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10], aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de aanbesteding van concessies met een kortere looptijd dan de in het verleden verleende concessies, ingeval deze aanbesteding beweerdelijk is uitgeschreven om de gevolgen van de onrechtmatige uitsluiting van een aantal exploitanten van de voorafgaande aanbestedingen ongedaan te maken? |
2) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verkorte looptijd van de aan te besteden concessies vergeleken met de looptijd van de in het verleden verleende concessies afdoende wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen? |
3) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een verplichting tot levering om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelnetwerk ten behoeve van spelen vormen in geval van beëindiging van de activiteit als gevolg van verstrijken van de looptijd van de concessie of als gevolg van intrekking of verval van de concessie? |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel București (Roemenië) op 24 september 2014 — SC Star Storage SA/Institutul Naţional de Cercetare-Dezvoltare în Informatică (INCDI)
(Zaak C-439/14)
(2014/C 448/09)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel București (Roemenië)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Star Storage SA
Verwerende partij: Institutul Naţional de Cercetare-Dezvoltare în Informatică (INCDI)
Prejudiciële vraag
Moeten de bepalingen van artikel 1, leden 1, derde alinea, en 3, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 (2), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling die aan de toegang tot procedures van beroep tegen besluiten van aanbestedende diensten de voorwaarde verbindt dat verzoekende partijen tevoren een „zekerheid voor goed gedrag” stellen, zoals geregeld in de artikelen 271 bis en 271 ter van [Ordonanța de urgență a Guvernului] nr. 34/2006?
(1) Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB L 395, blz. 33).
(2) Richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (PB L 335, blz. 31).
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof (Duitsland) op 26 september 2014 — Davitas GmbH/stad Aschaffenburg
(Zaak C-448/14)
(2014/C 448/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bayerischer Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Davitas GmbH
Verwerende partij: stad Aschaffenburg
In tegenwoordigheid van: Landesanwaltschaft Bayern
Prejudiciële vragen
Gaat het bij het door verzoekster gedistribueerde product „De Tox Forte” om een voedingsmiddel of voedselingrediënt met een nieuwe molecuulstructuur in de zin van artikel 1, lid 2, onder c, verordening (EG) nr. 258/97 (1)?
Volstaat het voor een bevestigend antwoord op deze vraag in het bijzonder dat dit product met het ingrediënt Klinoptilolith in zijn welbepaalde primaire molecuulstructuur vóór 15 mei 1997 nog niet als voedingsmiddel werd gebruikt, of is daarenboven vereist dat dit product moet worden geproduceerd door middel van een procedé dat leidt tot een nieuwe of doelbewust gemodificeerde molecuulstructuur, met andere woorden dat het gaat om een stof die voorheen in de natuur niet bestond?
(1) Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (PB L 43, blz. 1).
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 29 september 2014 — Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA), Ministero della Salute/Doc Generici srl
(Zaak C-452/14)
(2014/C 448/11)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA), Ministero della Salute
Verwerende partij: Doc Generici srl
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 3, lid 2, sub a, van de thans geldende versie van verordening (EG) nr. 297/95 van de Raad van 10 februari 1995 (1) aldus worden uitgelegd dat voor wijzigingen van vergunningen voor het in de handel brengen van type I — in het bijzonder, wat het hoofdgeding betreft, van type I A — in geval van identieke wijzigingen die betrekking hebben op meerdere vergunningen voor het in de handel brengen die toebehoren aan dezelfde vergunninghouder, een enkele vergoeding moet worden betaald, in de daarin bepaalde omvang, dan wel aldus dat voor iedere vergunning waarop de wijziging betrekking heeft een vergoeding moet worden betaald? |
2) |
Mag dan wel — zoals de verwijzende rechter van oordeel is — moet in omstandigheden als die van de onderhavige zaak de vraag aan het Hof van Justitie worden voorgelegd? |
(1) Verordening (EG) nr. 297/95 van de Raad van 10 februari 1995 inzake de vergoedingen die aan het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling dienen te worden betaald (PB L 35, blz. 1).
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/9 |
Beroep ingesteld op 30 september 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-454/14)
(2014/C 448/12)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Pignataro-Nolin, E. Sanfrutos Cano en D. Loma-Osorio Lerena, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje
Conclusies
— |
vaststellen dat het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 14, sub c, van richtlijn 1999/31/EG (1) van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, voor zover het voor geen van de in punt 26 van het verzoekschrift genoemde stortplaatsen [stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen te Ortuella in Baskenland en te Zurita en Juan Grande op de Canarische Eilanden] de maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om de exploitant te verzoeken een aanpassingsplan op te stellen en te waarborgen dat dit plan volledig en in overeenstemming met de voorschriften van deze richtlijn, met uitzondering van de voorschriften van bijlage I, punt 1, wordt uitgevoerd binnen acht jaar na de in artikel 18, lid 1, ervan bedoelde datum; |
— |
vaststellen dat het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 14, sub b, van richtlijn 1999/31, voor zover het voor geen van de in punt 37 van het verzoekschrift genoemde stortplaatsen [9 stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen [Vélez Rubio (Almería), Alcolea de Cinca (Huesca), Sariñena (Huesca), Tamarite de Litera (Huesca), Somontano — Barbastro (Huesca), Barranco de Sedases (Fraga, Huesca), Barranco Seco (Puntallana, La Palma), Jumilla (Murcia) en Legazpia (Guipuzkoa)] en 19 stortplaatsen voor inerte afvalstoffen [Sierra Valleja (Arcos de la Frontera, Cádiz), Carretera Pantano del Rumblar (Baños de la Encina, Jaén), Barranco de la Cueva (Bélmez de la Moraleda, Jaén), Cerrajón (Castillo de Locubín, Jaén), Las Canteras (Jimena y Bedmar, Jaén), Hoya del Pino (Siles, Jaén), Bellavista (Finca El Coronel, Alcalá de Guadaira, Sevilla), El Patarín (Alcalá de Guadaira, Sevilla), Carretera de Arahal-Morón de la Frontera (Arahal, Sevilla), Carretera de Almadén de la Plata (Cazalla de la Sierra, Sevilla), El Chaparral (Écija, Sevilla), Carretera A-92, KM 57,5 (Morón de la Frontera, Sevilla), Carretera 3118 Fuente Leona — Cumbres mayores (Colina Barragona, Huelva), Llanos del Campo (Grazalema — Benamahoma, Cádiz) Andrada Baja (Alcalá de Guadaira, Sevilla), Las Zorreras (Aldeira, Granada), Carretera de los Villares (Andújar, Jaén) La Chacona (Cabra, Córdoba) en el Chaparral — La Sombrerera (Puerto Serrano, Cádiz)]] de maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om stortplaatsen waarvoor niet overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn een vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend, zo spoedig mogelijk te sluiten overeenkomstig artikel 7, sub g, en artikel 13 ervan; |
— |
het Koninkrijk Spanje verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie stelt dat het onderzoek dat zij in het kader van procedure wegens niet-nakoming 2001/2071 heeft gevoerd en de analyse van de antwoorden van de Spaanse autoriteiten duidelijk hebben aangetoond dat het Koninkrijk Spanje de in de aanmaningsbrief genoemde verplichtingen, die op hem rusten krachtens artikel 14, sub a en c, en artikel 14, sub b, van richtlijn 1999/31, niet is nagekomen.
Het onderhavige beroep betreft bovendien de stortplaats Barranco de Sedases, die zowel aan de orde is in procedure wegens niet-nakoming 2012/4068 als in procedure wegens niet-nakoming 2001/2071. Het Koninkrijk Spanje is voor deze stortplaats de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 14, sub b, van richtlijn 1999/31.
Op basis van de analyse van de voornoemde antwoorden heeft de Commissie 45 stortplaatsen buiten de procedure kunnen laten die ofwel niet kunnen worden aangemerkt als op 16 juli 2001 bestaande stortplaatsen, ofwel overeenkomstig richtlijn 1999/31 zijn vergund en aangepast. Aangezien de toestand van niet-nakoming echter aanhoudt, voor zover de Spaanse autoriteiten voor bepaalde gevallen niet de maatregelen hebben getroffen die nodig zijn om de exploitant te verzoeken een aanpassingsplan op te stellen en te waarborgen dat dit plan volledig en in overeenstemming met de voorschriften van de richtlijn wordt uitgevoerd, en voor andere gevallen niet de maatregelen hebben getroffen die nodig zijn om stortplaatsen waarvoor geen vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend, zo spoedig mogelijk te sluiten, is het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 14, sub c en b, van richtlijn 1999/31 en heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen bij het Hof.
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 29 september 2014 door H tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 10 juli 2014 in zaak T-271/10, H/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Politiemissie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina („EUPM”)
(Zaak C-455/14 P)
(2014/C 448/13)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: H (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
vernietiging van de beschikking van het Gerecht van 10 juni 2014, H/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie en „EUPM” (T-271/10), waar het het beroep van verzoekende partij tot nietigverklaring van het door het personeelshoofd van de EUPM ondertekende besluit van 7 april 2010, waarbij verzoekende partij werd overgeplaatst naar de post van „strafrechtadviseur-aanklager” op het regionale kantoor van Banja Luka (Bosnië en Herzegovina), verwerpt en, indien noodzakelijk, vernietiging van het door het hoofd van de missie ondertekende besluit van 30 april 2010, waarnaar in artikel 6 van besluit 2009/906/GBVB van de Raad van 8 december 2009, inzake de politiemissie van de Europese Unie (EUPM) in Bosnië en Herzegovina (BiH) (1), wordt verwezen, en, in de tweede plaats, toewijzing van schadevergoeding; |
— |
terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht; |
— |
verwijzing van verwerende partij in eerste aanleg in de proceskosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekende partij voert de volgende middelen aan:
— |
Schending van het recht van verweer |
— |
Schending van artikel 144 van het Reglement voor de procesvoering |
— |
Onjuiste toepassing van het recht |
— |
Schending van het Unierecht |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (Italië) op 3 oktober 2014 — Promoimpresa srl/Consorzio dei comuni della Sponda Bresciana del Lago di Garda e del Lago di Idro, Regione Lombardia
(Zaak C-458/14)
(2014/C 448/14)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Promoimpresa srl
Verwerende partijen: Consorzio dei comuni della Sponda Bresciana del Lago di Garda e del Lago di Idro, Regione Lombardia
Prejudiciële vraag
Staan de in de artikelen 49 VWEU, 56 VWEU en 106 VWEU neergelegde beginselen van vrijheid van vestiging, non-discriminatie en bescherming van de mededinging en het in deze beginselen besloten liggende redelijkheidsbeginsel in de weg aan een nationale regeling die via achtereenvolgende wetgevende maatregelen de termijn waarop concessies voor aan de overheid toebehorende, op of aan zee, meren of rivieren gelegen goederen van economisch belang aflopen, herhaaldelijk en met ten minste elf jaar verlengt, waardoor het recht van exploitatie voor economische doeleinden van het goed exclusief in handen blijft van dezelfde concessiehouder, hoewel de geldigheidsduur van de hem verleende concessie is verstreken, zodat geïnteresseerde marktdeelnemers elke mogelijkheid wordt ontnomen om het goed toegewezen te krijgen aan het einde van een openbare aanbestedingsprocedure?
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 6 oktober 2014 — Johannes Evert Antonius Massar tegen DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV
(Zaak C-460/14)
(2014/C 448/15)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Johannes Evert Antonius Massar
Verweerster: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV
Prejudiciële vragen
1) |
Dient het begrip „administratieve procedure” in artikel 4, lid 1, aanhef en onder a, van richtlijn 87/344/EEG (1) van de Raad van 22 juni 1987 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de rechtsbijstandverzekering, aldus te worden uitgelegd dat daaronder is begrepen de procedure bij het UWV [Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen], waarin de werkgever verzoekt om een ontslagvergunning teneinde te komen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de (voor rechtsbijstand verzekerde) werknemer? |
2) |
Indien het antwoord op vraag 1) afhangt van de kenmerken van de specifieke procedure, zo nodig in samenhang met de feiten en omstandigheden van het geval, aan de hand van welke kenmerken, feiten en omstandigheden dient de nationale rechter dan te bepalen of die procedure dient te worden aangemerkt als een administratieve procedure als bedoeld in artikel 4, lid 1, aanhef en onder a, van de richtlijn? |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Bari (Italië) op 8 oktober 2014 — Strafzaak tegen Lorenzo Carlucci
(Zaak C-462/14)
(2014/C 448/16)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Bari
Partijen in de strafzaak
Lorenzo Carlucci
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van arrest nr. 72 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2012 [in de gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10], aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de aanbesteding van concessies met een kortere looptijd dan de in het verleden verleende concessies, ingeval deze aanbesteding beweerdelijk is uitgeschreven om de gevolgen van de onrechtmatige uitsluiting van een aantal exploitanten van de voorafgaande aanbestedingen ongedaan te maken? |
2) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verkorte looptijd van de aan te besteden concessies vergeleken met de looptijd van de in het verleden verleende concessies afdoende wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen? |
3) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een verplichting tot levering om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelnetwerk ten behoeve van spelen vormen in geval van beëindiging van de activiteit als gevolg van verstrijken van de looptijd van de concessie of als gevolg van intrekking of verval van de concessie? |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 9 oktober 2014 — Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank tegen F. Wieland en H. Rothwangl
(Zaak C-465/14)
(2014/C 448/17)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Centrale Raad van Beroep
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
Verweerders: F. Wieland, H. Rothwangl
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten artikel 3 en artikel 94, eerste, en tweede lid, van verordening 1408/71 (1) aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich ertegen verzetten dat aan een voormalige zeevarende die deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met een thuishaven in een lidstaat, die geen woonplaats had aan de wal en die geen onderdaan was van een lidstaat, nadat de staat waarvan deze zeevarende de nationaliteit heeft, tot (een rechtsvoorganger van) de Unie is toegetreden of verordening 1408/71 voor deze staat in werking is getreden, ouderdomspensioen (gedeeltelijk) wordt geweigerd op de enkele grond dat deze voormalige zeevarende in het tijdvak van (pretense) verzekering niet de nationaliteit had van de (eerstgenoemde) lidstaat? |
2) |
Moeten de artikelen 18 en 45 van het VWEU aldus worden uitgelegd dat deze in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan een zeevarende die deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met een thuishaven in deze lidstaat, die geen woonplaats aan de wal had en die geen onderdaan is van een lidstaat, uitgesloten was van verzekering voor het ouderdomspensioen, terwijl op grond van deze regeling als verzekerd wordt aangemerkt een zeevarende die onderdaan is van de lidstaat waar het zeeschip zijn thuishaven heeft en die zich voor het overige in dezelfde omstandigheden bevindt, indien de staat waarvan de eerstgenoemde zeevarende onderdaan is ten tijde van de vaststelling van het pensioen inmiddels tot (een rechtsvoorganger van) de Unie is toegetreden of verordening 1408/71 inmiddels voor deze staat in werking is getreden? |
3) |
Moeten de vragen 1) en 2) op dezelfde wijze beantwoord worden in het geval van een (voormalige) zeevarende, die ten tijde van zijn werkzaamheden de nationaliteit had van een staat die op een later moment toetreedt tot (een rechtsvoorganger van) de Unie, maar die ten tijde van die toetreding of de inwerkingtreding van verordening 1408/71 voor deze staat en ten tijde van het te gelde maken van zijn aanspraak op ouderdomspensioen geen onderdaan is van een lidstaat, maar op wie laatstgenoemde verordening op grond van artikel 1 van verordening 859/2003 (2) wel van toepassing is? |
(1) Verordening van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).
(2) Verordening (EG) van de Raad van 14 mei 2003 tot uitbreiding van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 1408/71 en verordening (EEG) nr. 574/72 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen (PB L 124, blz. 1).
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Bergamo (Italië) op 13 oktober 2014 — Strafzaak tegen Chiara Baldo
(Zaak C-467/14)
(2014/C 448/18)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Bergamo
Partijen in de strafzaak
Chiara Baldo
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van de in arrest nr. 72 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2012 [in de gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10] geformuleerde beginselen, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de aanbesteding van concessies met een kortere looptijd dan de in het verleden verleende concessies? |
2) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van de in arrest nr. 72 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2012 geformuleerde beginselen, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de kortere looptijd van de aan te besteden concessies vergeleken met de looptijd van de voorheen verleende concessies afdoende wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen? |
3) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van de in arrest nr. 72 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2012 geformuleerde beginselen, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een verplichting tot levering om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelnetwerk ten behoeve van spelen vormen in geval van beëindiging van de activiteit als gevolg van verstrijken van de looptijd van de concessie of als gevolg van intrekking of verval van de concessie? |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Högsta domstolen (Zweden) op 20 oktober 2014 — Canadian Oil Company Sweden AB, Anders Rantén/Riksåklagaren
(Zaak C-472/14)
(2014/C 448/19)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Högsta domstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Canadian Oil Company Sweden AB, Anders Rantén
Verwerende partij: Riksåklagaren
Prejudiciële vragen
1) |
Is het in strijd met REACH (1) dat degene die beroepsmatig in Zweden een chemisch product invoert — waarvoor een registratieplicht bestaat op grond van REACH –, daarvan ingevolge Zweedse bepalingen aangifte moet doen bij Kemikalieinspektionen met het oog op registratie in het Zweedse productenregister? |
2) |
Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, is de Zweedse aangifteplicht dan in strijd met artikel 34 VWEU, met inachtneming van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 36? |
(1) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1).
Gerecht
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/16 |
Arrest van het Gerecht van 5 november 2014 — Vtesse Networks/Commissie
(Zaak T-362/10) (1)
((„Staatssteun - Steun aan de uitbouw van een breedbandnetwerk van de laatste generatie in de regio Cornwall & Isles of Scilly - Besluit waarbij de steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Artikel 107, lid 3, sub c, VWEU - Beroep tot nietigverklaring - Geen substantiële aantasting van de concurrentiepositie - Procesbevoegdheid - Procedurele rechten van de belanghebbenden - Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid - Ontbreken van twijfels die de opening van de formele onderzoeksprocedure rechtvaardigen”))
(2014/C 448/20)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Vtesse Networks Ltd (Hertford, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: H. Mercer, QC)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky en L. Armati, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Szpunar en B. Majczyna, vervolgens B. Majczyna, gemachtigden); Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Behzadi-Spencer en L. Seeboruth, vervolgens L. Seeboruth, J. Beeko en L. Christie, gemachtigden, bijgestaan door aanvankelijk K. Bacon, vervolgens door S. Lee, barristers); en British Telecommunications plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Nissen en J. Gutiérrez Gisbert, vervolgens M. Nissen en G. van de Walle de Ghelcke en ten slotte G. van de Walle de Ghelcke, J. Rivas Andrés, advocaten, en J. Holmes, barrister)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van besluit C (2010) 3204 van de Commissie van 12 mei 2010, waarbij de steun die de Britse autoriteiten willen toekennen ten gunste van het project „Cornwall & Isles of Scilly Next Generation Broadband”, betreffende de uitbouw van een breedbandnetwerk van de laatste generatie in de regio Cornwall & Isles of Scilly in het Verenigd Koninkrijk (steunmaatregel nr. N 461/2009), verenigbaar wordt verklaard met artikel 107, lid 3, sub c, VWEU
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Vtesse Networks Ltd wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie en van British Telecommunications plc. |
3) |
De Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/17 |
Arrest van het Gerecht van 5 november 2014 — Computer Resources International (Luxembourg)/Commissie
(Zaak T-422/11) (1)
([„Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Verrichten van computerdiensten betreffende ontwikkeling en onderhoud van software, consultancy en bijstand voor verschillende soorten IT-applicaties - Afwijzing van de offerte van een inschrijver - Abnormaal lage offerte - Artikel 139, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 - Motiveringsplicht - Keuze van de rechtsgrondslag - Misbruik van bevoegdheid”])
(2014/C 448/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Computer Resources International (Luxembourg) (Dommeldange, Luxemburg) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Delaude en D. Calciu, vervolgens S. Delaude, gemachtigden, bijgestaan door E. Petritsi, advocaat)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie van 22 juli 2011 waarbij de offertes van het consortium gevormd door verzoekster en een andere vennootschap voor de percelen 1 en 3 van openbare aanbesteding nr. AO 10340 betreffende computerdiensten, ontwikkeling en onderhoud van software, consultancy en bijstand voor verschillende soorten IT-applicaties (PB 2011/S 66 106099) werden afgewezen, en de raamovereenkomsten aan andere inschrijvers werden toegewezen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Computer Resources International (Luxembourg) SA wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten in kort geding. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/17 |
Arrest van het Gerecht van 6 november 2014 — Griekenland/Commissie
(Zaak T-632/11) (1)
([„EOGFL - Afdeling ‘Garantie’ - ELGF en ELFPO - Van financiering uitgesloten uitgaven - Verordening (EG) nr. 1782/2003 - Bedrijfstoeslagregeling - Loyale samenwerking - Billijkheid - Evenredigheid - Nationale reserve - Toekenningscriteria - Forfaitaire financiële correctie - Risico voor het Fonds - Verordening (EG) nr. 1493/1999 - Wijnsector - Distillatie- en betalingsregelingen voor het gebruik van bepaalde typen most - Steun voor de herstructurering en omschakeling van wijngaarden”])
(2014/C 448/22)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: I. Chalkias en S. Papaïoannou, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en A. Marcoulli, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2011/689/EU van de Commissie van 14 oktober 2011, houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) hebben verricht (PB L 270, blz. 33), voor zover dat besluit de Helleense Republiek betreft.
Dictum
1) |
Uitvoeringsbesluit 2011/689/EU van de Commissie van 14 oktober 2011, houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) hebben verricht, wordt nietig verklaard voor zover het aan de Helleense Republiek een forfaitaire correctie oplegt met betrekking tot de toekenning aan nieuwe landbouwers van toeslagrechten uit de nationale reserve. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Europese Commissie en de Helleense Republiek dragen hun eigen kosten. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/18 |
Arrest van het Gerecht van 6 november 2014 — FIS’D/Commissie
(Zaak T-283/12) (1)
((„Actieprogramma Erasmus Mundus - Partnerschapskaderovereenkomst - Specifieke subsidieovereenkomst - Besluit van het EACEA tot opzegging van de kaderovereenkomst en tot wijziging van de specifieke overeenkomst - Administratief beroep bij de Commissie - Ongegrondverklaring van het administratief beroep door de Commissie - Schending van de overeenkomsten en van de administratieve en financiële handleiding”))
(2014/C 448/23)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: FIS’D — Formazione integrata superiore del design (Catanzaro, Italië) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Bariatti en A. Sodano, vervolgens F. Sutti en A. Boso Caretta, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Van Hoof, vervolgens C. Cattabriga en D. Roussanov en ten slotte C. Cattabriga, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA) (vertegenwoordigers: H. Monet, gemachtigde, bijgestaan door M. Merola en C. Santacroce, advocaten)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van de beslissing van de Commissie van 12 april 2012 [Ares-ref. (2012) 446225] tot afwijzing van het administratieve beroep tegen het besluit van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA) van 13 januari 2012, waarbij dit agentschap de met de Università degli Studi Mediterranea di Reggio Calabria (Universiteit voor Mediterrane Studies van Reggio Calabria) gesloten partnerschapskaderovereenkomst 2011/0181 voortijdig heeft opgezegd en de met deze universiteit gesloten specifieke overeenkomst heeft gewijzigd.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
FIS’D — Formazione integrata superiore del design zal haar eigen kosten dragen, alsook die van de Europese Commissie. |
3) |
Het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA) zal zijn eigen kosten dragen. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/19 |
Arrest van het Gerecht van 5 november 2014 — Mayaleh/Raad
(Gevoegde zaken T-307/12 en T-408/13) (1)
((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezing van tegoeden - Functie van gouverneur van de centrale bank van Syrië - Beroep tot nietigverklaring - Mededeling van een handeling houdende beperkende maatregelen - Beroepstermijn - Ontvankelijkheid - Rechten van de verdediging - Eerlijk proces - Motiveringsplicht - Bewijslast - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Evenredigheid - Recht op eigendom - Recht op een privéleven en een gezins- en familieleven - Toepassing van toegangsbeperkingen op een onderdaan van een lidstaat - Vrij verkeer van burgers van de Unie”))
(2014/C 448/24)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Adib Mayaleh (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: G. Karouni en C. Dumont, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix en V. Piessevaux, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van in de eerste plaats uitvoeringsbesluit 2012/256/GBVB van de Raad van 14 mei 2012 tot uitvoering van besluit 2011/782/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 126, blz. 9), in de tweede plaats uitvoeringsverordening (EU) nr. 410/2012 van de Raad van 14 mei 2012 houdende uitvoering van artikel 32, lid 1, van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 126, blz. 3), in de derde plaats besluit 2012/739/GBVB van de Raad van 29 november 2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/782/GBVB (PB L 330, blz. 21), in de vierde plaats uitvoeringsverordening (EU) nr. 363/2013 van de Raad van 22 april 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 111, blz. 1, met rectificatie in PB L 127, blz. 27), en in de vijfde plaats besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 147, blz. 14)
Dictum
1) |
Het beroep in zaak T-307/12 wordt verworpen. |
2) |
Op het beroep in zaak T-408/13 hoeft niet te worden beslist. |
3) |
Adib Mayaleh wordt verwezen in de kosten. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/20 |
Arrest van het Gerecht van 6 november 2014 — Popp en Zech/BHIM — Müller-Boré & Partner (MB)
(Zaak T-463/12) (1)
([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk MB - Ouder gemeenschapsbeeldmerk MB&P - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 42, lid 2, en artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009”])
(2014/C 448/25)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Eugen Popp (München, Duitsland); en Stefan M. Zech (München) (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Rohnke en M. Jacob, vervolgens M. Jacob en F. Thiering, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Müller-Boré & Partner Patentanwälte (München) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Koerl en E. Celenk, vervolgens K. Kern en B. Maneth, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 19 juli 2012 (zaak R 506/2011-1) inzake een oppositieprocedure tussen Müller-Boré & Partner Patentanwälte, enerzijds, en Eugen Popp en Stefan M. Zech, anderzijds
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Eugen Popp en Stefan M. Zech worden verwezen in de kosten. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/20 |
Arrest van het Gerecht van 5 november 2014 — Commissie/Thomé
(Zaak T-669/13 P) (1)
((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Aanwerving - Aankondiging van vergelijkend onderzoek - Weigering van aanwerving - Bestaan van een diploma dat door homologatie voldoet aan aankondiging van vergelijkend onderzoek - Financiële en immateriële schade”))
(2014/C 448/26)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en G. Gattinara, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Florence Thomé (Brussel, België) (vertegenwoordiger: S. Orlandi, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 7 oktober 2013, Thomé/Commissie (F-97/12, JurAmbt., EU:F:2013:142), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/21 |
Beschikking van het Gerecht van 14 oktober 2014 — Ben Ali/Raad
(Zaak T-166/13) (1)
((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië - Bevriezing van tegoeden - Verlenging - Gevolgen van een nietigverklaring van eerdere bevriezingsmaatregelen - Afdoening zonder beslissing - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Beroep kennelijk rechtens ongegrond”))
(2014/C 448/27)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Mehdi Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Haj Hassen Ben Ali (Saint-Étienne-du-Rouvray, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. de Saint Rémy, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Étienne en A. De Elera, gemachtigden)
Voorwerp
Ten eerste, een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2013/72/GBVB van de Raad van 31 januari 2013 tot wijziging van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië (PB L 32, blz. 20), voor zover dat besluit verzoeker betreft en, ten tweede, een verzoek tot schadevergoeding
Dictum
1) |
Op de vordering tot nietigverklaring van besluit 2013/72/GBVB van de Raad van 31 januari 2013 tot wijziging van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië hoeft niet meer te worden beslist wat Mehdi Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Haj Hassen Ben Ali betreft. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Ben Ali en de Raad van de Europese Unie worden ieder verwezen in hun eigen kosten. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/22 |
Beschikking van het Gerecht van 16 oktober 2014 — Mallis en Malli/Commissie en ECB
(Zaak T-327/13) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van Cyprus - Verklaring van de Eurogroep betreffende de herstructurering van de banksector te Cyprus - Onjuiste aanduiding van de verwerende partij in het verzoekschrift - Niet-ontvankelijkheid”))
(2014/C 448/28)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partijen: Konstantinos Mallis (Larnaka, Cyprus) en Elli Konstantinou Malli (Larnaka) (vertegenwoordigers: E. Efstathiou, K. Efstathiou en K. Liasidou, advocaten)
Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Smulders, J.-P. Keppenne en M. Konstantinidis, gemachtigden) en Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: A. Sáinz de Vicuña Barroso, N. Lenihan en F. Athanasiou, gemachtigden, bijgestaan door W. Bussian, W. Devroe en D. Arts, advocaten)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013 betreffende met name de herstructurering van de banksector te Cyprus
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Konstantinos Mallis en Elli Konstantinou Malli worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB). |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/22 |
Beschikking van het Gerecht van 16 oktober 2014 — Tameio Pronoias Prosopikou Trapezis Kyprou/Commissie en ECB
(Zaak T-328/13) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van Cyprus - Verklaring van de Eurogroep betreffende de herstructurering van de banksector te Cyprus - Onjuiste aanduiding van de verwerende partij in het verzoekschrift - Niet-ontvankelijkheid”))
(2014/C 448/29)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Tameio Pronoias Prosopikou Trapezis Kyprou (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordigers: E. Efstathiou, K. Efstathiou en K. Liasidou, advocaten)
Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Smulders, J.-P. Keppenne en M. Konstantinidis, gemachtigden) en Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: A. Sáinz de Vicuña Barroso, N. Lenihan en F. Athanasiou, gemachtigden, bijgestaan door W. Bussian, W. Devroe en D. Arts, advocaten)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013 betreffende met name de herstructurering van de banksector te Cyprus
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Tameio Pronoias Prosopikou Trapezis Kyprou wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB). |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/23 |
Beschikking van het Gerecht van 16 oktober 2014 — Chatzithoma/Commissie en ECB
(Zaak T-329/13) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van Cyprus - Verklaring van de Eurogroep betreffende de herstructurering van de banksector te Cyprus - Onjuiste aanduiding van de verwerende partij in het verzoekschrift - Niet-ontvankelijkheid”))
(2014/C 448/30)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partijen: Petros Chatzithoma (Makedonitissa, Cyprus) en Elenitsa Chatzithoma (Makedonitissa) (vertegenwoordigers: E. Efstathiou, K. Efstathiou en K. Liasidou, advocaten)
Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Smulders, J.-P. Keppenne en M. Konstantinidis, gemachtigden) en Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: A. Sáinz de Vicuña Barroso, N. Lenihan en F. Athanasiou, gemachtigden, bijgestaan door W. Bussian, W. Devroe en D. Arts, advocaten)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013 betreffende met name de herstructurering van de banksector te Cyprus
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
P. Chatzithoma en E. Chatzithoma worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB). |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/24 |
Beschikking van het Gerecht van 16 oktober 2014 — Chatziioannou/Commissie en ECB
(Zaak T-330/13) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van Cyprus - Verklaring van de Eurogroep betreffende de herstructurering van de banksector te Cyprus - Onjuiste aanduiding van de verwerende partij in het verzoekschrift - Niet-ontvankelijkheid”))
(2014/C 448/31)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Lella Chatziioannou (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordigers: E. Efstathiou, K. Efstathiou en K. Liasidou, advocaten)
Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Smulders, J.-P. Keppenne en M. Konstantinidis, gemachtigden) en Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: A. Sáinz de Vicuña Barroso, N. Lenihan en F. Athanasiou, gemachtigden, bijgestaan door W. Bussian, W. Devroe en D. Arts, advocaten)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013 betreffende met name de herstructurering van de banksector te Cyprus
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Lella Chatziioannou wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB). |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/24 |
Beschikking van het Gerecht van 16 oktober 2014 — Nikolaou/Commissie en ECB
(Zaak T-331/13) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van Cyprus - Verklaring van de Eurogroep betreffende de herstructurering van de banksector te Cyprus - Onjuiste aanduiding van de verwerende partij in het verzoekschrift - Niet-ontvankelijkheid”))
(2014/C 448/32)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Marinos Nikolaou (Strovolos, Cyprus) (vertegenwoordigers: E. Efstathiou, K. Efstathiou en K. Liasidou, advocaten)
Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Smulders, J.-P. Keppenne en M. Konstantinidis, gemachtigden) en Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: A. Sáinz de Vicuña Barroso, N. Lenihan en F. Athanasiou, gemachtigden, bijgestaan door W. Bussian, W. Devroe en D. Arts, advocaten)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013 betreffende met name de herstructurering van de banksector te Cyprus
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Marinos Nikolaou wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB). |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/25 |
Beschikking van het Gerecht van 16 oktober 2014 — Christodoulou en Stavrinou/Commissie en ECB
(Zaak T-332/13) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van Cyprus - Verklaring van de Eurogroep betreffende de herstructurering van de banksector te Cyprus - Onjuiste aanduiding van de verwerende partij in het verzoekschrift - Niet-ontvankelijkheid”))
(2014/C 448/33)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partijen: Chrysanthi Christodoulou (Paphos, Cyprus) en Maria Stavrinou (Larnaka, Cyprus) (vertegenwoordigers: E. Efstathiou, K. Efstathiou en K. Liasidou, advocaten)
Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Smulders, J.-P. Keppenne, M. Konstantinidis, gemachtigden) en Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: A. Sáinz de Vicuña Barroso, N. Lenihan en F. Athanasiou, gemachtigden, bijgestaan door W. Bussian, W. Devroe en D. Arts, advocaten)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013 betreffende met name de herstructurering van de banksector te Cyprus
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Chrysanthi Christodoulou en Maria Stavrinou worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB). |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/26 |
Beroep ingesteld op 7 juli 2014 — Pelikan/BHIM — Hachette Filipacchi Presse (be.bag)
(Zaak T-517/14)
(2014/C 448/34)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Pelikan Vertriebsgesellschaft mbH & Co. KG (Hannover, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Nordemann, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Hachette Filipacchi Presse SA (Levallois Perret, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: woordmerk „be.bag” — internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, nr. 1192/2013-1
Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 3 april 2014 in zaak R 1192/2013-1
Conclusies
— |
gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/26 |
Beroep ingesteld op 15 september 2014 — Hongarije/Commissie
(Zaak T-662/14)
(2014/C 448/35)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en G. Koós, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
artikel 45, lid 8, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van bijlage X bij die verordening nietig verklaren voor zover daarin sprake is van „door op de krachtens artikel 4, lid 2, sub c, van verordening (EU) nr. 1307/2013 vastgestelde lijst de soorten te selecteren die uit ecologisch oogpunt daarvoor het geschiktst zijn en daarbij de duidelijk niet-inheemse soorten uit te sluiten”; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep stelt verzoeker dat artikel 45, lid 8, van de bestreden verordening buiten de grenzen treedt van het in verordening (EU) nr. 1307/2013 (1) vastgestelde kader, waarbij sprake is van machtiging, en in werkelijkheid de bevoegdheden van de lidstaten uitholt door een beperkende voorwaarde te stellen die tot gevolg heeft dat de in de basiswetgevingshandeling aan die staten toebedeelde bevoegdheden opnieuw worden bepaald.
Voorts bevat de considerans van de bestreden verordening niet de vereiste grondige en toereikende motivering. Bij een dergelijke ingrijpende wijziging op grond van een machtigingsbepaling kan in de praktijk niet duidelijk worden afgeleid op welke machtigingsbepaling de Commissie zich heeft gebaseerd en in welke mate dat precies is gebeurd, hetgeen een uit het oogpunt van de rechtszekerheid noodzakelijke toetsing nagenoeg onmogelijk maakt.
Bij de door de Commissie vastgestelde regelgeving is ook sprake van discriminatie wat betreft de voor hakhout met korte omlooptijd gebruikte boomsoorten, of meer specifiek ten opzichte van landbouwers die die boomsoorten willen aanplanten. Aangezien de planters en plantages in dezelfde situatie verkeren, mag geen onderscheid worden gemaakt op basis van de boomsoorten die gebruikt zouden worden voor de aanleg van de plantages.
Bovendien heeft de Commissie zich gedurende de onderhandelingen over de machtigingsverordening er zelfs tegen verzet dat de lidstaten arealen met hakhout met korte omlooptijd zouden kunnen aanmerken als ecologische aandachtsgebieden. Alles wijst erop dat de Commissie die mogelijkheid in de praktijk wilde uitsluiten door middel van de bestreden handeling en daardoor haar bevoegdheid heeft misbruikt.
Ten slotte is de bestreden verordening met name in strijd met het algemene beginsel van rechtszekerheid omdat artikel 45, lid 8, van die verordening op verschillende punten onduidelijk is en de verordening, tot aan de inwerkingtreding ervan, niet voorziet in een voldoende lange overgangstermijn om zich op een dergelijke ingrijpende verandering voor te bereiden. Ook het vertrouwensbeginsel is geschonden, aangezien de Commissie er bij de vaststelling van de inwerkingtredingsbepalingen geen rekening mee heeft gehouden dat de aanpassingsperiode in de landbouwsector in voorkomend geval langer dient te zijn. De bestreden handeling levert tevens schending op van het in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde eigendomsrecht.
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB L 347, blz. 608).
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/27 |
Beroep ingesteld op 22 september 2014 — Slowakije/Commissie
(Zaak T-678/14)
(2014/C 448/36)
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Verzoekende partij: Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: B. Ricziová, gemachtigde)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het in de brief van 15 juli 2014 vervatte besluit van de Commissie waarbij de Slowaakse Republiek wordt verzocht het bedrag ter beschikking te stellen dat overeenkomt met het verlies aan traditionele eigen middelen, nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: onbevoegdheid van de Commissie Volgens de Slowaakse Republiek is de Commissie niet bevoegd om het bestreden besluit vast te stellen. Geen enkele bepaling van het Unierecht verleent de Commissie de bevoegdheid om te handelen op de wijze als zij heeft gedaan bij de vaststelling het bestreden besluit, te weten de bevoegdheid om, na de vaststelling van het bedrag van het verlies aan traditionele eigen middelen in de vorm van niet geïnde invoerrechten, een lidstaat, die niet verantwoordelijk is voor de berekening en de inning van die rechten, te gelasten het door de Commissie bepaalde bedrag, dat volgens haar het gestelde verlies vormt, aan haar ter beschikking te stellen. |
2. |
Tweede middel: schending van de vereisten van rechtszekerheid Gesteld al dat de Commissie bevoegd zou zijn om het bestreden besluit vast te stellen (quod non), meent de Slowaakse Republiek dat die instelling het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden. De verplichting die het bestreden besluit op Slowakije legt, was immers vóór de vaststelling ervan redelijkerwijs niet te voorzien. |
3. |
Derde middel: onregelmatige uitoefening van de bevoegdheid door de Commissie Gesteld al dat de Commissie bevoegd zou zijn geweest om het bestreden besluit vast te stellen en dat zij door dat besluit vast te stellen in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld (quod non), meent de Slowaakse Republiek dat de Commissie in casu haar bevoegdheid niet op regelmatige wijze heeft uitgeoefend. Ten eerste heeft de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling gemaakt, omdat zij het bedrag van de Slowaakse Republiek vordert terwijl zich geen enkel verlies van traditionele eigen middelen heeft voorgedaan of dat verlies niet het rechtstreekse gevolg is van de gebeurtenissen die de Commissie aan de Slowaakse Republiek toerekent. Ten tweede heeft de Commissie de rechten van verweer van de Slowaakse Republiek geschonden alsmede het beginsel van behoorlijk bestuur. |
4. |
Vierde middel: ontoereikende motivering van het bestreden besluit Met haar vierde middel betoogt de Slowaakse Republiek dat de motivering van het bestreden besluit verscheidene gebreken vertoont, waardoor deze als ontoereikend moet worden aangemerkt, hetgeen schending van wezenlijke vormvoorschriften vormt en indruist tegen de vereisten van rechtszekerheid. Volgens de Republiek Slowakije heeft de Commissie in het bestreden besluit niet de rechtsgrondslag van haar besluit genoemd. Evenmin heeft zij voor een aantal van haar conclusies gepreciseerd hoe zij daartoe is gekomen noch aangegeven wat de basis ervoor is. Ten slotte is de motivering in het bestreden besluit in verschillende opzichten verwarrend. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/28 |
Beroep ingesteld op 19 september 2014 — European Dynamics Luxembourg en Evropaïki Dynamiki/Commissie
(Zaak T-698/14)
(2014/C 448/37)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partijen: European Dynamics Luxembourg SA (Ettelbrück, Luxemburg) en Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Christianos, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
besluit DIGIT/R/3/MB/pt 2431467 (2014) van de Europese Commissie van 11 juli 2014, waarbij de Commissie in de betrokken aanbestedingsprocedure de offerte van verzoeksters voor onderdeel 1 heeft ingedeeld op de vierde plaats; nietig te verklaren; |
— |
besluit DIGIT/R/3/MB/pt 2703722 (2014) van de Europese Commissie van 31 juli 2014, waarbij de Commissie in de betrokken aanbestedingsprocedure de offerte van verzoeksters voor onderdeel 2 heeft uitgesloten, nietig te verklaren; |
— |
besluit DIGIT/R/3/MB/pt 2711165 (2014) van de Europese Commissie van 31 juli 2014, waarbij de Commissie in de betrokken aanbestedingsprocedure de offerte van verzoeksters voor onderdeel 3 heeft ingedeeld op de derde plaats; nietig te verklaren; |
— |
de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoeksters is berokkend doordat zij in het kader van de drie onderdelen van de kaderovereenkomst niet de kans hebben gehad de eerste plaats te behalen, welke schade wordt begroot op 8 00 000 EUR voor het eerste onderdeel, 4 00 000 EUR voor het tweede onderdeel en 2 00 000 EUR voor het derde onderdeel, vermeerderd met interesten te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van het arrest, en |
— |
de Commissie in alle kosten van verzoeksters te veroordelen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens verzoeksters moeten de bestreden besluiten, waarbij de Commissie hun offerte in het kader van openbare aanbesteding DIGIT/R2/PO/2013/029 — ESP-DESIS III voor drie afzonderlijke opdrachten (onderdelen) terzijde heeft gelegd, overeenkomstig artikel 263 VWEU nietig worden verklaard, inzonderheid op de volgende gronden:
1. |
in de eerste plaats schending door de Commissie van de motiveringsplicht, daar zij geen afdoende motivering heeft verstrekt voor de technische offerte van verzoeksters; |
2. |
in de tweede plaats schending door de Commissie van het financieel reglement, alsook van de uitvoeringsverordening, en van de aanbestedingsstukken, voor zover het de kwestie van abnormaal lage inschrijvingen betreft; |
3. |
in de derde plaats schending door de Commissie van het beginsel van vrije mededinging, aangezien de Commissie bindende voorwaarden heeft geformuleerd voor de indiening van offertes in plaats van de inschrijvers toe te staan hun offertes vrij te formuleren om de selectie van de economisch voordeligste offerte mogelijk te maken. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/29 |
Beroep ingesteld op 27 september 2014 — Topps Europe/Commissie
(Zaak T-699/14)
(2014/C 448/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Topps Europe Ltd (Milton Keynes, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: R. Vidal en A. Penny, solicitors, en B. Kennelly, barrister)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 15 juli 2014 in zaak AT.39899 — in licentie geven van intellectuele-eigendomsrechten voor voetbalverzamelobjecten, waarbij is afgewezen verzoeksters bezwaar dat een aantal nationale bestuursorganen van het voetbal en verenigingen van spelers tezamen met Panini S.p.A., de Union des Associations Européennes de Football, de Fédération Internationale de Football Association, de Fédération Française de Football, de Associazione Italiana Calciatori, de Real Federación Española de Fútbol en de Deutscher Fußball-Bund inbreuk hadden gemaakt op de artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en |
— |
verwijzing van verweerster in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: verweerster heeft verzoeksters procedurele rechten ernstig geschonden en daardoor blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
2. |
Tweede middel: verweersters besluit is gebaseerd op onjuiste feiten en bevat een kennelijke beoordelingsfout, waardoor verweerster blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of beoordeling van de feiten. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/30 |
Beroep ingesteld op 2 oktober 2014 — Diktyo Amyntikon Biomichanion Net/Commissie
(Zaak T-703/14)
(2014/C 448/39)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Diktyo Amyntikon Biomichanion Net (Kaisariani, Griekenland) (vertegenwoordiger: K. Damis, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
een deskundigenonderzoek gelasten om de vermeende bevindingen in het auditverslag van KMPG AG te onderzoeken, naar aanleiding waarvan de Europese Commissie ten onrechte en onrechtmatig heeft erkend dat sprake is van „een gebrek aan alternatieve bewijzen ter onderbouwing van de ingediende personeelskosten”. De betrokken factor is van bijzonder belang voor de beslechting van het geschil, aangezien de personeelskosten ook hun weerslag hebben op alle indirecte kosten. Verzoekster onderstreept bovendien dat het auditverslag van KPMG AG, in verband waarmee de vennootschap DABNET AB schriftelijk bezwaar heeft gemaakt en een verzoek om een nieuw onderzoek heeft ingediend met sluitend bewijsmateriaal, door de Europese Commissie is aanvaard zonder toereikende motivering of zonder reactie op de bewijzen; en |
— |
erkennen, enerzijds, dat debetnota nr. 3241409008, die op 31 juli 2014 aan verzoekster is toegezonden en waarbij op basis van audit 12-BA176-003 restitutie van 64 574,73 EUR is gevorderd met betrekking tot de overeenkomst voor project FP7-SME-2007-222303 „FIREROB”, een schending vormt van de contractuele verbintenissen van de Commissie en ongegrond is, en anderzijds, dat de uitgaven die verzoekster heeft ingediend in de context van de litigieuze overeenkomst subsidiabel zijn en, dientengevolge, de Commissie verplichten een creditnota ten belope van 64 574,73 EUR uit te reiken. |
Gronden voor nietigverklaring/Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Het eerste middel berust op het arbitragebeding. Verzoekster voert ten eerste aan dat de overgelegde bewijsmiddelen sluitend aantonen dat de werknemers van verzoekster werkzaam waren voor het project „FIREROB”; ten tweede dat in geen enkel punt in het auditverslag wordt vermeld dat het personeel van verzoekster het project dat in het kader van de „FIREROB”-overeenkomst moest worden verwezenlijkt, niet heeft afgerond of dat verzoekster onjuiste inlichtingen heeft verstrekt; en ten derde, dat verzoekster had toegezegd 12,2 personen/maand te verstrekken en zij in totaal 21,92 personen/maand heeft verstrekt zonder een wijziging van de al goedgekeurde prijsopgave aan te vragen. |
2. |
Het tweede middel berust op rechtsmisbruik. Verzoekster stelt dat het verzoek van de Commissie om restitutie van het bedrag van 64 574,73 EUR, te weten bij benadering het vijfvoudige van de rechtstreekse subsidie aan verzoekster (13 474,00 EUR) voor werkzaamheden die door verzoekster op optimale wijze zijn verricht, onevenredig is en in strijd met het beginsel van goede trouw bij de uitvoering van overeenkomsten. |
3. |
Het derde middel berust op schending van het vertrouwensbeginsel Verzoekster voert aan dat haar niet legitiem het recht is verleend haar legitieme bezwaren rechtstreeks voor te leggen aan de door de Europese Commissie aangestelde auditor en de ongegronde argumenten van de opsteller van het ontwerpauditverslag toe te lichten. |
4. |
Het vierde middel berust op het analogiebeginsel. Verzoekster voert aan dat beding II.24, lid 1, van bijlage II bij de „FIREROB”-overeenkomst de Commissie de bevoegdheid verleent om af te zien van vergoeding, aangezien het werk van verzoekster zeer positief is beoordeeld en volgens het technisch verslag van de Europese Commissie wetenschappelijke resultaten van een zeer hoog niveau heeft opgeleverd. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/31 |
Beroep ingesteld op 26 september 2014 — Unichem Laboratories/Commissie
(Zaak T-705/14)
(2014/C 448/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Unichem Laboratories Ltd (Mumbai, India) (vertegenwoordigers: S. Mobley, H. Sheraton en K. Shaw, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van de Commissie van 9 juli 2014 inzake een procedure op grond van de artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (zaak Comp/AT. 39.612 — perindopril (Servier)) in zijn geheel nietig verklaren, en in ieder geval de opgelegde boete, voor zover deze Unichem betreft, nietig verklaren en/of verlagen; en |
— |
de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in de kosten van Unichem in verband met deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twaalf middelen aan.
1. |
Eerste middel, inhoudend dat de Commissie niet bevoegd is jegens Unichem een besluit op grond van artikel 101, lid 1, VWEU te nemen. |
2. |
Tweede middel, inhoudend dat de Commissie nalaat het juiste juridische criterium van de „objectieve noodzakelijkheid” toe te passen om vast te stellen of de schikkingsovereenkomst voor octrooien binnen het toepassingsbereik van artikel 101, lid 1, VWEU valt. |
3. |
Derde middel, inhoudend dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling schendt door niet de richtlijnen van de groepsvrijstellingsverordening inzake technologieoverdracht toe te passen op de schikkingsovereenkomst van Unichem. |
4. |
Vierde middel, inhoudend dat de Commissie dwaalt ten aanzien van het recht door de schikkingsovereenkomst aan te merken als een overtreding van artikel 101, lid 1, VWEU met een mededingingsbeperkende „strekking”. |
5. |
Vijfde middel, inhoudend dat de Commissie het door haarzelf in het kader van artikel 101, lid 1, VWEU voorgestelde criterium van de mededingingsbeperkende „strekking” onjuist toepast op de specifieke situatie van Unichem. |
6. |
Zesde middel, inhoudend dat de Commissie dwaalt ten aanzien van het recht door tot de conclusie te komen dat de schikkingsovereenkomst concurrentieverstorende effecten met zich heeft gebracht. |
7. |
Zevende middel, inhoudend dat de Commissie inbreuk maakt op haar verplichting op grond van artikel 296 om te motiveren waarom zij van opvatting is dat Unichem rechtstreeks aansprakelijk kan worden gesteld voor een schending van artikel 101, lid 1, VWEU terwijl zij geen potentiële concurrent van Servier is. |
8. |
Achtste middel, subsidiair inhoudend dat de Commissie dwaalt ten aanzien van het recht door niet te onderkennen dat de schikkingsovereenkomst voldoet aan de vrijstellingscriteria op grond van artikel 101, lid 3, VWEU. |
9. |
Negende middel, inhoudend schending door de Commissie van het recht van verdediging, het beginsel van goed bestuur en haar verplichting om niet onderdrukkend op te treden om wettelijk beschermde, tegen Unichem te gebruiken documenten te verkrijgen. |
10. |
Tiende middel, inhoudend dat de Commissie bij het berekenen van de boete het algemene EU-beginsel van gelijke behandeling schendt door Unichem zonder objectieve rechtvaardigingsgrond anders te behandelen dan Servier. |
11. |
Elfde middel, inhoudend schending door de Commissie van het algemene Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, haar eigen boeterichtlijnen en haar bestaande vaste praktijk bij het opleggen van een boete aan Unichem. |
12. |
Twaalfde middel, inhoudend schending door de Commissie van haar verplichting op grond van artikel 296 VWEU om de boeteberekening en de beoordeling van de ernst van de beweerde overtreding van Unichem met redenen te omkleden. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/32 |
Beroep ingesteld op 3 oktober 2014 — Tri-Ocean Trading/Raad
(Zaak T-709/14)
(2014/C 448/41)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tri-Ocean Trading (George Town, Kaaimaneilanden) (vertegenwoordigers: P. Saini, QC, B. Kennelly, Barrister, en N. Sheikh, Solicitor)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
uitvoeringsbesluit 2014/488/GBVB van de Raad van 22 juli 2014 houdende uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en uitvoeringsverordening (EU) nr. 793/2014 van de Raad van 22 juli 2014 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreffen; |
— |
verweerder verwijzen in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Raad heeft verzuimd het vereiste voor plaatsing op een lijst in acht te nemen, te weten dat de betrokken persoon „verantwoordelijk was voor de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië”, een persoon was die „baat heeft bij of steun verleent aan het regime” of een persoon die banden met een dergelijke persoon heeft. De Raad heeft niet aangetoond dat de tegen de betrokken entiteit aangevoerde redenen gegrond waren. |
2. |
Tweede middel: de Raad heeft verzoeksters rechten van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming geschonden. Verzoekster heeft op geen enkel ogenblik „bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” of „bewijs en concrete inlichtingen” gekregen die de vaststelling van beperkende maatregelen jegens haar rechtvaardigen, zoals in de rechtspraak van het Gerecht is vereist. |
3. |
Derde middel: de Raad heeft de plaatsing van verzoekster op een lijst onvoldoende gemotiveerd. |
4. |
Vierde middel: de Raad heeft verzoeksters grondrecht op eigendom en op haar goede naam ernstig geschonden. De beperkende maatregelen zijn opgelegd zonder behoorlijke waarborgen die verzoekster in staat moeten stellen haar zaak voor de Raad toe te lichten. De Raad heeft niet aangetoond dat de zeer ernstige schending van verzoeksters eigendomsrecht gerechtvaardigd en evenredig is. Die schending gaat verder dan een financiële impact en heeft ook haar goede naam geschaad. |
5. |
Vijfde middel: de Raad heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt. Anders dan in de enige reden voor haar plaatsing op de lijst is aangevoerd, is er geen informatie of bewijs beschikbaar waaruit blijkt dat verzoekster daadwerkelijk „steun aan het Syrische regime” heeft verleend en baat bij het regime heeft gehad. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/33 |
Beroep ingesteld op 9 oktober 2014 — Tweedale/EFSA
(Zaak T-716/14)
(2014/C 448/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Antony C. Tweedale (Brussel, België) (vertegenwoordiger: B. Kloostra, advocaat)
Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid
Conclusies
— |
verklaren dat EFSA betreffende het besluit van de Commissie van 10 augustus 2011 heeft gehandeld in strijd met het Verdrag van Aarhus, met verordening (EG) nr. 1049/2001 en met verordening (EG) nr. 1367/2006; |
— |
het besluit van EFSA van 30 juli 2014 nietig verklaren; |
— |
EFSA verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: door de vaststelling van het bestreden besluit heeft EFSA gehandeld in strijd met artikel 4, lid 4, van het Verdrag van de Verenigde naties betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: „Verdrag van Aarhus”), zoals goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005, en in strijd met artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus op de communautaire instellingen en organen (hierna: „Aarhus verordening”) en artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. In het bestreden besluit heeft EFSA in strijd met die bepalingen niet erkend dat de verplichting bestond om in de aangevraagde documenten opgenomen informatie betreffende de emissies in het milieu bekend te maken. |
2. |
Tweede middel: door de vaststelling van het bestreden besluit heeft EFSA gehandeld in strijd met artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 en met haar verplichting om bij haar handelen uit te gaan van een met het Verdrag van Aarhus in overeenstemming zijnde uitlegging van de weigeringsgrond die in artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 op basis van artikel 4, lid 4, van het Verdrag van Aarhus is neergelegd. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/34 |
Beroep ingesteld op 10 oktober 2014 — Tri Ocean Energy/Raad
(Zaak T-719/14)
(2014/C 448/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tri Ocean Energy (Caïro, Egypte) (vertegenwoordigers: P. Saini, QC, B. Kennelly, Barrister, en N. Sheikh, Solicitor)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
uitvoeringsbesluit 2014/678/GBVB van de Raad van 26 september 2014 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1013/2014 van de Raad van 26 september 2014 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreffen; |
— |
verweerder verwijzen in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Raad heeft verzuimd het vereiste voor plaatsing op een lijst in acht te nemen, te weten dat de betrokken persoon „verantwoordelijk was voor de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië”, een persoon was die „baat heeft bij of steun verleent aan het regime” of een persoon die banden met een dergelijke persoon heeft. De Raad heeft niet aangetoond dat de tegen de betrokken entiteit aangevoerde redenen gegrond waren. |
2. |
Tweede middel: de Raad heeft verzoeksters rechten van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming geschonden. Verzoekster heeft op geen enkel ogenblik „bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” of „bewijs en concrete inlichtingen” gekregen die de vaststelling van beperkende maatregelen jegens haar rechtvaardigen, zoals in de rechtspraak van het Gerecht is vereist. |
3. |
Derde middel: de Raad heeft de plaatsing van verzoekster op een lijst onvoldoende gemotiveerd. |
4. |
Vierde middel: de Raad heeft verzoeksters grondrecht op eigendom en op haar goede naam ernstig geschonden. De beperkende maatregelen zijn opgelegd zonder behoorlijke waarborgen die verzoekster in staat moeten stellen haar zaak voor de Raad toe te lichten. De Raad heeft niet aangetoond dat de zeer ernstige schending van verzoeksters eigendomsrecht gerechtvaardigd en evenredig is. Die schending gaat verder dan een financiële impact en heeft ook haar goede naam geschaad. |
5. |
Vijfde middel: de Raad heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt. Anders dan in de enige reden voor haar plaatsing op de lijst is aangevoerd, is er geen informatie of bewijs beschikbaar waaruit blijkt dat verzoekster daadwerkelijk „steun aan het Syrische regime” heeft verleend en baat bij het regime heeft gehad. De Raad heeft tevens verzoekster ten onrechte aangeduid als „Tri Ocean Trading a.k.a. Tri-Ocean Energy”, waarbij de indruk wordt gewekt dat het eenzelfde rechtspersoon betreft. Verzoekster is een afzonderlijke onderneming, die onderscheiden is van Tri Ocean Trading. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/35 |
Beroep ingesteld op 24 oktober 2014 — Gazprom Neft/Raad
(Zaak T-735/14)
(2014/C 448/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Gazprom Neft OAO (Sint Petersburg, Rusland) (vertegenwoordigers: L. Van den Hende en S. Cogman, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
nietigverklaring van artikel 4 van besluit 2014/512/GBVB van de Raad van 31 juli 2014; |
— |
nietigverklaring van artikel 3 en van leden 3 en 4 van artikel 4 van verordening (EU) nr. 833/2014 van de Raad van 31 juli 2014; en |
— |
verwijzing van de Raad in de kosten van verzoekende partij in onderhavige zaak. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekende partij voert drie middelen aan ter ondersteuning van haar beroep.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 296 VWEU.
|
2. |
Tweede middel: onjuiste rechtsgrondslag voor de bestreden bepalingen.
|
3. |
Derde middel: schending van het beginsel van evenredigheid en van grondrechten.
|
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/36 |
Beroep ingesteld op 27 oktober 2014 — Monster Energy/BHIM — Home Focus (MoMo Monsters)
(Zaak T-736/14)
(2014/C 448/45)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Monster Energy (Corona, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Home Focus Development Ltd (Tortola, Britse Maagdeneilanden)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: woordmerk „MoMo Monsters” — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 0 5 13 372
Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 7 augustus 2014 in zaak R 1167/2013-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/37 |
Beroep ingesteld op 27 oktober 2014 — Hersill/BHIM — KCI Licensing (VACUP)
(Zaak T-741/14)
(2014/C 448/46)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Hersill, SL (Móstoles, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Aznar Alonso, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: KCI Licensing, Inc. (San Antonio, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 9 43 499
Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 14 augustus 2014 in zaak R 1520/2013-2
Conclusies
— |
het beroep gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
het BHIM en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten indien zij partij bij de onderhavige procedure zijn. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009 en van regel 22, lid 3, van verordening nr. 2868/95; |
— |
schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009. |
Gerecht voor ambtenarenzaken
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/38 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 6 november 2014 — DH/Parlement
(Zaak F-4/14) (1)
((Openbare dienst - Ambtenaar op proef - Artikel 34 van het Statuut - Rapport over de proeftijd waarin de kennelijke ongeschiktheid van de betrokkene wordt vastgesteld - Verlenging van de duur van de proeftijd - Nieuwe tewerkstelling - Ontslag aan het einde van de proeftijd - Voorwaarden voor het verloop van de proeftijd - Onvoldoende geschiktheid voor het ambt - Zorgplicht - Beginsel van behoorlijk bestuur))
(2014/C 448/47)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: DH (vertegenwoordigers: A. Salerno en B. Cortese, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Alves en M. Ecker, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit om verzoeker na afloop van de proeftijd te ontslaan
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
DH zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van het Europees Parlement. |
(1) PB C 61 van 1.3.2014, blz. 22.
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/38 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 5 november 2014 — CY/ECB
(Zaak F-68/13) (1)
((Overlijden van verzoekende partij - Heropening van de mondelinge behandeling - Geen hervatting van het geding door rechtverkrijgende - Afdoening zonder beslissing))
(2014/C 448/48)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: CY (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: E. Carlini en F. Feyerbacher, gemachtigden, B. Wägenbaur, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van, ten eerste, het besluit tot afronding van het administratieve onderzoek dat is ingesteld wegens het psychisch geweld waarvan verzoekster slachtoffer zou zijn geweest en, ten tweede, het onderzoeksrapport alsmede toekenning van een vergoeding voor de immateriële schade die zij zou hebben geleden
Dictum
1) |
Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het beroep. |
2) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
(1) PB C 274 van 21.9.2014, blz. 31.
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/39 |
Beroep ingesteld op 4 september 2014 — ZZ/Europese Commissie
(Zaak F-90/14)
(2014/C 448/49)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: Hans-Robert Ilting, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Verzoek om, ten eerste, het besluit om verzoeker vanaf 1 september 2013 geen toelage voor een kind ten laste te geven, omdat zijn kind geen „school- of beroepsopleiding” in de zin van artikel 2 van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut meer volgt nietig te verklaren en, ten tweede, zijn werkgever te verplichten, hem deze toelage door te betalen en hem alle kosten in verband met de ziekte van zijn dochter met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2013 te vergoeden
Conclusies van de verzoekende partij
— |
besluit HR.D.2/AS/ac/Ares(2014) van de verwerende partij van 5 juni 2014 betreffende zijn op 12 februari 2012 bei HR.D.2 — „Eenheid klachten en toezicht op de procedure” onder nr. R/227/14 ingeschreven klacht nietig verklaren; |
— |
het tot aanstelling bevoegd gezag verplichten, zijn dochter ononderbroken en met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2013 aan te merken als een kind dat een schoolopleiding volgt en recht heeft op onderhoud en dientengevolge hem ononderbroken en met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2013 de toelage ten behoeve van zijn dochter door te betalen en zijn dochter ononderbroken en met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2013 de kosten in verband met haar ziekte verder te vergoeden. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/40 |
Beroep ingesteld op 10 september 2014 — ZZ/Europees Parlement
(Zaak F-92/14)
(2014/C 448/50)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: Günther Maximini, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Voorwerp en beschrijving van het geding
Verzoek om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit waarbij het Parlement heeft geweigerd om de schade te vergoeden die verzoeker heeft geleden door de schendingen van zijn persoonlijke rechten en van de bepalingen van verordening nr. 45/2011 in het kader van de behandeling van een vorige zaak en, ten tweede, vergoeding van de immateriële schade met betaling van vertragingsrente
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij van 5 maart 2014 tot afwijzing van verzoekers schadevordering van 16 december 2013 alsmede van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van zijn daartegen ingediende klacht van 24 maart 2014 alsmede, subsidiair, van het nagekomen afwijzende besluit van een onbekende persoon van 29 juli 2014; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een vergoeding van 30 000 EUR voor de geleden immateriële schade, met vertragingsrente ter hoogte van 5 punten boven het basisrentetarief over 25 000 EUR vanaf 1 februari 2014 en over 5 000 EUR vanaf 1 mei 2014; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in alle kosten die de verzoekende partij heeft gemaakt, daaronder begrepen die van de precontentieuze procedure. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/40 |
Beroep ingesteld op 29 september 2014 — ZZ/Raad
(Zaak F-99/14)
(2014/C 448/51)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Gedeeltelijke nietigverklaring van twee Mededelingen aan het personeel van de Raad, voor zover daarbij de vergoeding van reiskosten van de plaats van tewerkstelling naar de plaats van herkomst en de termijn wegens afstand worden gekoppeld aan de ontheemdings- en de buitenlandtoelage alsmede veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een vergoeding voor de geleden materiële en immateriële schade
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring, uit hoofde van artikel 270 VWEU, van het besluit in Mededeling aan het personeel 13/14 (besluit 2/2014) van 9 januari 2014, waarbij de regeling voor de termijn wegens afstand is gewijzigd als gevolg van de toepasselijkheid, vanaf 1 januari 2014, van artikel 7 van bijlage V bij het Statuut, alsmede van het besluit in Mededeling aan het personeel 9/14 (besluit 12/2014), waarbij de regeling voor de reiskosten is gewijzigd als gevolg van de toepasselijkheid, vanaf 1 januari 2014, van artikel 8 van bijlage VII bij het Statuut, zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, bekendgemaakt in Publicatieblad L 287 van 29 oktober 2013. Het verzoek om nietigverklaring is beperkt tot het deel van die Mededelingen aan het personeel dat het recht op reiskosten en op de termijn wegens afstand koppelt aan de ontheemdings- of de buitenlandtoelage alsmede tot artikel 6 van Mededeling aan het personeel 9/14, waarbij nieuwe criteria zijn ingevoerd voor de bepaling van de plaats van herkomst; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan de verzoekende partij van een bedrag van 1 69 051,96 EUR voor de materiële schade en een bedrag van 40 000 EUR voor de immateriële schade; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van 6,75 % vertragings- en compenserende rente over de geleden materiële en immateriële schade; |
— |
verwijzing van de Raad in de kosten van de procedure. |
15.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 448/41 |
Beroep ingesteld op 29 september 2014 — ZZ e.a./Raad
(Zaak F-100/14)
(2014/C 448/52)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: ZZ e.a. (vertegenwoordiger: S. Orlandi, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Verklaring van niet-toepasselijkheid van artikel 7 van bijlage V en artikel 8 van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en de RAP, en nietigverklaring van de besluiten tot intrekking van de vergoeding van reiskosten van de plaats van tewerkstelling naar de plaats van herkomst en tot afschaffing van de termijn wegens afstand
Conclusies van de verzoekende partijen
— |
artikel 7 van bijlage V en artikel 8 van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut onwettig verklaren; |
— |
het besluit om verzoekers vanaf 2014 niet langer de termijn wegens afstand en de vergoeding van de jaarlijkse reiskosten te geven nietig verklaren; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten van de procedure. |