ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
57e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2014/C 439/01 |
||
|
V Adviezen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2014/C 439/02 |
||
2014/C 439/03 |
||
2014/C 439/04 |
||
2014/C 439/05 |
||
2014/C 439/06 |
||
2014/C 439/07 |
||
2014/C 439/08 |
||
2014/C 439/09 |
||
2014/C 439/10 |
||
2014/C 439/11 |
||
2014/C 439/12 |
||
2014/C 439/13 |
||
2014/C 439/14 |
||
2014/C 439/15 |
||
2014/C 439/16 |
||
2014/C 439/17 |
||
2014/C 439/18 |
||
2014/C 439/19 |
||
2014/C 439/20 |
||
2014/C 439/21 |
||
2014/C 439/22 |
||
2014/C 439/23 |
||
2014/C 439/24 |
||
2014/C 439/25 |
||
2014/C 439/26 |
||
2014/C 439/27 |
||
2014/C 439/28 |
||
2014/C 439/29 |
||
2014/C 439/30 |
||
2014/C 439/31 |
||
2014/C 439/32 |
||
2014/C 439/33 |
||
2014/C 439/34 |
Zaak C-468/14: Beroep ingesteld op 13 oktober 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken |
|
|
Gerecht |
|
2014/C 439/35 |
||
2014/C 439/36 |
||
2014/C 439/37 |
||
2014/C 439/38 |
Zaak T-350/14: Beroep ingesteld op 12 mei 2014 — Arvanitis e.a./Europees Parlement e.a. |
|
2014/C 439/39 |
Zaak T-413/14: Beroep ingesteld op 30 mei 2014 — Grigoriadis e.a./Europees Parlement e.a. |
|
2014/C 439/40 |
Zaak T-646/14: Beroep ingesteld op 2 september 2014 — Micula e.a./Commissie |
|
2014/C 439/41 |
Zaak T-671/14: Beroep ingesteld op 19 september 2014 — Bayerische Motoren Werke/Commissie |
|
2014/C 439/42 |
Zaak T-672/14: Beroep ingesteld op 19 september 2014 — August Wolff en Remedia/Commissie |
|
2014/C 439/43 |
Zaak T-680/14: Beroep ingesteld op 19 september 2014 — Lupin/Commissie |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2014/C 439/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/2 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 23 oktober 2014 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Alexandra Schulz/Technische Werke Schussental GmbH und Co.KG en Josef Egbringhoff/Stadtwerke Ahaus GmbH
(Gevoegde zaken C-359/11 en C-400/11) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Richtlijnen 2003/54/EG en 2003/55/EG - Bescherming van de consument - Interne markt voor elektriciteit en aardgas - Nationale wettelijke regeling die de inhoud vastlegt van de overeenkomsten met de consumenten aan wie wordt geleverd op grond van de universeledienstverplichting - Eenzijdige wijziging door de verkoper van de prijs van dienst - Tijdige kennisgeving, vóór de inwerkingtreding van deze wijziging, van de reden, de voorwaarden en de omvang ervan))
(2014/C 439/02)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Alexandra Schulz en Josef Egbringhoff
Verwerende partijen: Technische Werke Schussental GmbH und Co.KG en Stadtwerke Ahaus GmbH
Dictum
Artikel 3, lid 5, van richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG, gelezen in samenhang met bijlage A bij deze richtlijn, en artikel 3, lid 3, van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG, gelezen in samenhang met bijlage A bij deze richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die de inhoud bepaalt van de overeenkomsten voor de levering van elektriciteit en gas aan consumenten die onder de universeledienstverplichting vallen en die toestaat dat de tarieven van deze levering worden gewijzigd, maar niet waarborgt dat de consumenten tijdig — vóór de inwerkingtreding van deze wijziging — op de hoogte worden gebracht van de reden, de voorwaarden en de omvang ervan.
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Rita van Caster, Patrick van Caster/Finanzamt Essen-Süd
(Zaak C-326/12) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van kapitaal - Artikel 63 VWEU - Belasting van opbrengsten uit beleggingsfondsen - Verplichtingen tot mededeling en tot bekendmaking van bepaalde informatie door een beleggingsfonds - Forfaitaire belasting van opbrengsten uit beleggingsfondsen die de verplichtingen tot mededeling en tot bekendmaking niet nakomen))
(2014/C 439/03)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Rita van Caster, Patrick van Caster
Verwerende partij: Finanzamt Essen-Süd
Dictum
Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, volgens welke de niet-nakoming door een niet-ingezeten beleggingsfonds van de verplichtingen tot mededeling en tot bekendmaking van bepaalde informatie uit hoofde van die wettelijke regeling, die zonder onderscheid voor ingezeten en niet-ingezeten fondsen gelden, tot de forfaitaire belasting van de opbrengsten van de belastingplichtige uit dat beleggingsfonds leidt, voor zover die wettelijke regeling die belastingplichtige niet de mogelijkheid biedt om gegevens of informatie te verstrekken waaruit de werkelijke hoogte van die opbrengsten kan blijken.
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/3 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 23 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts — Letland) — AS „Olainfarm”/Latvijas Republikas Veselības ministrija, Zāļu valsts aģentūra
(Zaak C-104/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Industriebeleid - Richtlijn 2001/83/EG - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Artikel 6 - Vergunning voor het in de handel brengen - Artikel 8, lid 3, sub i - Verplichting om bij de vergunningsaanvraag de resultaten van de farmaceutische, preklinische en klinische proeven te voegen - Afwijkingen voor preklinische en klinische proeven - Artikel 10 - Generieke geneesmiddelen - Begrip „referentiegeneesmiddel” - Subjectief recht van de houder van de vergunning voor het in de handel brengen van een referentiegeneesmiddel om zich te verzetten tegen de vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel dat generiek is ten opzichte van het referentiegeneesmiddel - Artikel 10 bis - Geneesmiddelen waarvan de werkzame stoffen reeds ten minste tien jaar in de Europese Unie in de medische praktijk worden gebruikt - Mogelijkheid om een geneesmiddel waarvoor de vergunning is verleend op basis van de in artikel 10 bis vastgestelde afwijking te gebruiken als referentiegeneesmiddel om een vergunning voor het in de handel brengen te verkrijgen voor een generiek geneesmiddel))
(2014/C 439/04)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākās tiesas Senāts
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: AS „Olainfarm”
Verwerende partijen: Latvijas Republikas Veselības ministrija, Zāļu valsts aģentūra
in tegenwoordigheid van: Grindeks AS
Dictum
1) |
Het begrip „referentiegeneesmiddel” in de zin van artikel 10, lid 2, sub a, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1394/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007, moet aldus worden uitgelegd dat het een geneesmiddel omvat waarvan de vergunning voor het in de handel brengen is verleend op grond van artikel 10 bis van deze richtlijn. |
2) |
Artikel 10 van richtlijn 2001/83, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1394/2007, juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de houder van de vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel dat wordt gebruikt als referentiegeneesmiddel in het kader van een op basis van artikel 10 van deze richtlijn ingediende aanvraag voor een vergunning voor het in de handel brengen van een generiek geneesmiddel van een andere fabrikant, beschikt over een recht om beroep in te stellen tegen het besluit van de bevoegde autoriteit waarbij een vergunning voor het in de handel brengen van dit generieke geneesmiddel wordt verleend, voor zover met dit beroep wordt beoogd rechterlijke bescherming te verkrijgen van een prerogatief dat dit artikel 10 aan deze houder verleent. Een dergelijk recht van beroep bestaat met name wanneer deze houder eist dat zijn geneesmiddel niet wordt gebruikt om op grond van dit artikel 10 een vergunning voor het in de handel brengen te verkrijgen voor een geneesmiddel ten opzichte waarvan zijn eigen geneesmiddel niet kan worden beschouwd als referentiegeneesmiddel in de zin van dit artikel 10, lid 2, sub a. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/4 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Teleklagenævn — Denemarken) — TDC A/S/Erhvervsstyrelsen
(Zaak C-222/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Elektronische-communicatienetwerken en -diensten - Richtlijn 2002/22/EG - Artikel 32 - Aanvullende verplichte diensten - Vergoedingsregeling voor de kosten in verband met het verrichten van die diensten - Begrip „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU - Onbevoegdheid van het Hof))
(2014/C 439/05)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Teleklagenævnet
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TDC A/S
Verwerende partij: Erhvervsstyrelsen
Dictum
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om de door het Teleklagenævn (Denemarken) in zijn beslissing van 22 april 2013 gestelde vragen te beantwoorden.
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/5 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 22 oktober 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-252/13) (1)
((Niet-nakoming - Richtlijnen 2002/73/EG en 2006/54/EG - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Arbeid en beroep - Toegang tot arbeidsproces - Terugkeer na zwangerschaps- en bevallingsverlof - Vormvereisten voor inleidend verzoekschrift - Coherente uiteenzetting van grieven - Ondubbelzinnige formulering van petitum))
(2014/C 439/06)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Martin en M. van Beek, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman en J. Langer, gemachtigden)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/5 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Sibiu — Roemenië) — Elena Petru/Casa Judeţeană de Asigurări de Sănătate Sibiu, Casa Naţională de Asigurări de Sănătate
(Zaak C-268/13) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 22, lid 2, tweede alinea - Ziektekostenverzekering - In een andere lidstaat verstrekte ziekenhuiszorg - Weigering van voorafgaande toestemming - Gebrek aan geneesmiddelen en aan de meest fundamentele medische benodigdheden])
(2014/C 439/07)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Sibiu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Elena Petru
Verwerende partij: Casa Judeţeană de Asigurări de Sănătate Sibiu, Casa Naţională de Asigurări de Sănătate
Dictum
Artikel 22, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 592/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008, moet aldus worden uitgelegd dat de op grond van lid 1, sub c-i, van dat artikel vereiste toestemming niet mag worden geweigerd wanneer de betrokken ziekenhuiszorg niet tijdig kan worden verstrekt in de lidstaat waar de sociaal verzekerde woont omdat de nodige geneesmiddelen en de meest fundamentele medische benodigdheden ontbreken. Die onmogelijkheid dient te gelden voor alle ziekenhuizen in die lidstaat die de betrokken behandeling kunnen verstrekken, rekening gehouden met het tijdsbestek waarbinnen die behandeling tijdig kan worden verkregen.
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Isabelle Gielen/Ministerraad
(Zaak C-299/13) (1)
((Fiscale bepalingen - Richtlijn 2008/7/EG - Artikelen 5, lid 2, en 6 - Indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal - Belasting op de omzetting van effecten aan toonder in effecten op naam of in gedematerialiseerde effecten))
(2014/C 439/08)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Isabelle Gielen
Verwerende partij: Ministerraad
Dictum
Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de heffing van een belasting op de omzetting van effecten aan toonder in effecten op naam of in gedematerialiseerde effecten als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks. Een dergelijke belasting kan niet worden verantwoord op grond van artikel 6 van deze richtlijn.
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/7 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts — Letland) — AS flyLAL-Lithuanian Airlines, in liquidatie/VAS Starptautiskā lidosta Riga, AS Air Baltic Corporation
(Zaak C-302/13) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 31 - Verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing tot het gelasten van voorlopige of bewarende maatregelen - Artikel 1, lid 1 - Werkingssfeer - Burgerlijke en handelszaken - Begrip - Verzoek om vergoeding van schade voortvloeiend uit beweerde schendingen van het mededingingsrecht van Europese Unie - Kortingen op luchthavenheffingen - Artikel 22, punt 2 - Uitsluitende bevoegdheden - Begrip - Geschil inzake vennootschappen en rechtspersonen - Besluit om kortingen te verlenen - Artikel 34, punt 1 - Gronden voor weigering van erkenning - Openbare orde van de aangezochte Staat])
(2014/C 439/09)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākās tiesas Senāts
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: AS flyLAL-Lithuanian Airlines, in liquidatie
Verwerende partijen: VAS Starptautiskā lidosta Riga, AS Air Baltic Corporation
Dictum
1) |
Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een vordering zoals die in het hoofdgeding, die ertoe strekt vergoeding te verkrijgen van schade als gevolg van beweerde inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling en daarmee onder het toepassingsgebied van deze verordening valt. |
2) |
Artikel 22, punt 2, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die ertoe strekt vergoeding te verkrijgen van schade als gevolg van beweerde inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, niet is te beschouwen als een procedure waarin de geldigheid van besluiten van organen van vennootschappen in de zin van die bepaling aan de orde is. |
3) |
Artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat noch de wijze van bepaling van de hoogte van de bedragen die gemoeid zijn met de voorlopige en bewarende maatregelen die zijn gelast bij een beslissing waarvan de erkenning en de tenuitvoerlegging worden gevorderd — wanneer de redenering die tot de bepaling van de hoogte van die bedragen heeft geleid kan worden gevolgd en ook al stond beroep open en is beroep ingesteld om een dergelijke berekening te betwisten — noch het enkel inroepen van ernstige economische gevolgen aantonen dat de openbare orde van de aangezochte lidstaat is geschonden zodat de erkenning en de tenuitvoerlegging in die lidstaat van een dergelijke in een andere lidstaat gegeven beslissing kunnen worden geweigerd. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Haeger & Schmidt GmbH/Mutuelles du Mans assurances Iard SA (MMA Iard), Jacques Lorio, Dominique Miquel, in zijn hoedanigheid van curator van Safram intercontinental SARL, Ace Insurance SA NV, Va Tech JST SA, Axa Corporate Solutions SA
(Zaak C-305/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst - Artikel 4, leden 1, 2, 4 en 5 - Recht dat van toepassing is bij gebreke van een rechtskeuze door de partijen - Commissieovereenkomst voor vervoer - Overeenkomst voor goederenvervoer))
(2014/C 439/10)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Haeger & Schmidt GmbH
Verwerende partijen: Mutuelles du Mans assurances Iard SA (MMA Iard), Jacques Lorio, Dominique Miquel, in zijn hoedanigheid van curator van Safram intercontinental SARL, Ace Insurance SA NV, Va Tech JST SA, Axa Corporate Solutions SA
Dictum
1) |
Artikel 4, lid 4, laatste zin, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling enkel van toepassing is op een commissieovereenkomst voor vervoer wanneer de overeenkomst hoofdzakelijk het eigenlijke vervoer van het betrokken goed betreft, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. |
2) |
Artikel 4, lid 4, van dit Verdrag moet aldus worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op een overeenkomst voor goederenvervoer, wanneer dit niet kan worden bepaald op grond van de tweede zin van deze bepaling, moet worden bepaald aan de hand van de algemene regel van lid 1 van dat artikel, dat wil zeggen dat deze overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is. |
3) |
Artikel 4, lid 2, van dit Verdrag moet aldus worden uitgelegd dat ingeval wordt aangevoerd dat een overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan het land waarvan het recht is aangewezen op basis van het vermoeden van dat lid, de nationale rechter de banden moet vergelijken tussen deze overeenkomst en, enerzijds, het land waarvan het recht is aangewezen op basis van het vermoeden en, anderzijds, het andere betrokken land. Daarbij moet de nationale rechter rekening houden met alle omstandigheden, daaronder begrepen het bestaan van andere overeenkomsten die met de betrokken overeenkomst verbonden zijn. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 oktober 2014 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Roma — Italië) — Cristiano Blanco (C-344/13), Pier Paolo Fabretti (C-367/13)/Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale I di Roma — Ufficio Controlli
(Gevoegde zaken C-344/13 en C-367/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Beperkingen - Belastingwetgeving - Inkomsten uit kansspelen - Verschil in belasting tussen in het buitenland en in binnenlandse instellingen gewonnen prijzen))
(2014/C 439/11)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione tributaria provinciale di Roma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Cristiano Blanco (C-344/13), Pier Paolo Fabretti (C-367/13)
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale I di Roma — Ufficio Controlli
Dictum
De artikelen 52 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke prijzen van kansspelen die zijn gewonnen in casino’s in andere lidstaten in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken en vergelijkbare inkomsten die afkomstig zijn van op het nationale grondgebied gevestigde casino’s van die belasting zijn vrijgesteld.
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/9 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Ministero dell'Economia e delle Finanze, Amministrazione Autonoma dei Monopoli di Stato (AAMS)/Yesmoke Tobacco SpA
(Zaak C-428/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Richtlijnen 95/59/EG en 2011/64/EU - Structuur en tarieven van accijns op tabaksfabrikaten - Bepaling van accijns - Beginsel van accijns voor alle sigaretten - Mogelijkheid voor de lidstaten een minimumaccijns vast te stellen - Sigaretten van de laagste prijsklasse - Nationale regeling - Specifieke categorie sigaretten - Vaststelling van accijns op 115 %))
(2014/C 439/12)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Ministero dell'Economia e delle Finanze, Amministrazione Autonoma dei Monopoli di Stato (AAMS)
Verwerende partij: Yesmoke Tobacco SpA
Dictum
De artikelen 7, lid 2, en 8, lid 6, van richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling zoals in het hoofdgeding aan de orde, waarbij niet een uniforme minimumaccijns wordt vastgesteld voor alle sigaretten, maar een minimumaccijns die enkel van toepassing is op sigaretten met een lagere kleinhandelsprijs dan die van sigaretten van de meest gevraagde prijsklasse.
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/10 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 22 oktober 2014 — Koninkrijk Spanje/Europese Commissie
(Zaak C-429/13 P) (1)
((Hogere voorziening - Cohesiefonds - Vermindering van de financiële bijstand - Onregelmatigheden in de toepassing van de wetgeving inzake overheidsopdrachten - Vaststelling van het besluit door de Europese Commissie - Niet-inachtneming van de gestelde termijn - Gevolgen))
(2014/C 439/13)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirant: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Rubio González, gemachtigde)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Conte en A. Tokár, gemachtigden, bijgestaan door J. Rivas Andrés, abogado)
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Spanje/Commissie (T-384/10, EU:T:2013:277) wordt vernietigd. |
2) |
Besluit C (2010) 4147 van de Commissie van 30 juni 2010 tot vermindering van de uit het Cohesiefonds toegekende steun voor de volgende (groepen van) projecten: „Watervoorziening voor de bevolking in het stroomgebied van de Guadiana: regio Andévalo” (2000.ES.16.C.PE.133), „Afvalwaterverwerking en -zuivering in het stroomgebied van de Guadalquivir: Guadaira, Aljarafe en beschermde natuurgebieden van de Guadalquivir” (2000.ES.16.C.PE.066) en „Watervoorziening aan de intergemeentelijke systemen van de provincies Granada en Málaga” (2002.ES.16.C.PE.061), wordt nietig verklaard. |
3) |
De Europese Commissie zal zowel in eerste aanleg als in de onderhavige hogere voorziening de kosten van het Koninkrijk Spanje en haar eigen kosten dragen. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/10 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 23 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Unitrading Ltd/Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-437/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Communautair douanewetboek - Invordering van invoerrechten - Oorsprong van de goederen - Bewijsmiddelen - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Rechten van de verdediging - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Procedurele autonomie van de lidstaten))
(2014/C 439/14)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Unitrading Ltd
Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën
Dictum
1) |
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat het door de douaneautoriteiten op basis van de nationale procesregels geleverde bewijs van de oorsprong van ingevoerde goederen berust op de resultaten van onderzoek door een derde waarover die derde geen opening van zaken wil geven, noch aan de douaneautoriteiten noch aan de aangever, waardoor de verificatie of de weerlegging van de juistheid van de gebruikte conclusie wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt, mits het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel worden geëerbiedigd. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie om te onderzoeken of dit in het hoofdgeding het geval is geweest. |
2) |
In een geval als aan de orde in het hoofdgeding en in de veronderstelling dat de douaneautoriteiten geen opening van zaken kunnen geven over de betrokken onderzoeken, moeten de vraag of de douaneautoriteiten moeten ingaan op een verzoek van de belanghebbende om op zijn kosten onderzoeken te laten verrichten in het als land van oorsprong vermelde land, en de vraag of het van belang is dat nog gedurende een beperkte tijd gedeelten van de monsters van de goederen zijn bewaard, waarover de belanghebbende had kunnen beschikken met het oog op onderzoek door een ander laboratorium, en zo ja, of de douaneautoriteiten de belanghebbende dienen te wijzen op het feit dat submonsters van de goederen beschikbaar zijn en dat hij deze kan opvragen voor een dergelijk onderzoek, worden beantwoord op basis van de nationale procesregels. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/11 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad — Varna — Bulgarije) — Traum EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite
(Zaak C-492/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 138, lid 1 - Vrijstellingen voor intracommunautaire handelingen - Afnemer die niet voor btw-doeleinden is geregistreerd - Verplichting voor de verkoper om de authenticiteit van de handtekening van de afnemer of van diens vertegenwoordiger aan te tonen - Evenredigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel - Rechtstreekse werking))
(2014/C 439/15)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad — Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Traum EOOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite
Dictum
1) |
De artikelen 138, lid 1, en 139, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/88/EU van de Raad van 7 december 2010, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich in omstandigheden als in het hoofdgeding ertegen verzetten dat de belastingdienst van een lidstaat het recht op vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor een intracommunautaire levering weigert op grond dat de afnemer niet in een andere lidstaat voor doeleinden ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde was geregistreerd en de leverancier niet heeft aangetoond dat de handtekening op de documenten die zijn overgelegd tot staving van zijn aangifte van de volgens hem vrijgestelde levering authentiek is en evenmin dat de persoon die deze documenten namens de afnemer heeft ondertekend, vertegenwoordigingsbevoegd was, hoewel de bewijsstukken ter verkrijging van het recht op vrijstelling die de leverancier heeft overgelegd tot staving van zijn aangifte, in overeenstemming waren met de in het nationale recht vastgestelde lijst van aan deze dienst te overhandigen documenten en door deze dienst aanvankelijk als bewijsstukken zijn aanvaard, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. |
2) |
Artikel 138, lid 1, van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/88, moet aldus worden uitgelegd dat het rechtstreekse werking heeft, zodat belastingplichtigen zich voor de nationale rechter jegens de staat op deze bepaling kunnen beroepen teneinde vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor een intracommunautaire levering te verkrijgen. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/12 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 9 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 1 de Ferrol — Spanje) — Ministerio de Defensa, Navantia SA/Concello de Ferrol
(Zaak C-522/13) (1)
((Verzoek om een prejudiciële beslissing - Mededinging - Staatssteun - Artikel 107, lid 1, VWEU - Begrip „staatssteun” - Onroerendezaakbelasting - Belastingvrijstelling))
(2014/C 439/16)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado Contencioso-Administrativo no 1 de Ferrol
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Ministerio de Defensa, Navantia SA
Verwerende partij: Concello de Ferrol
Dictum
Artikel 107, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat sprake kan zijn van door die bepaling verboden staatssteun wanneer een aan de staat toebehorend terrein dat ter beschikking is gesteld van een onderneming die volledig in handen is van de staat en die op dat terrein goederen vervaardigt en diensten levert die tussen de lidstaten kunnen worden verhandeld op markten die openstaan voor concurrentie, wordt vrijgesteld van onroerendezaakbelasting. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of die vrijstelling, gelet op alle relevante gegevens van het bij hem aanhangige geding en de in dit verband door het Hof van Justitie van de Europese Unie verstrekte uitleggingsgegevens, moet worden aangemerkt als staatssteun in de zin van die bepaling.
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/12 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 9 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — Douane Advies Bureau Rietveld/Hauptzollamt Hannover
(Zaak C-541/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Post 3822 - Begrip „reageermiddelen voor diagnose of voor laboratoriumgebruik” - Indicatoren die blootstelling aan een vooraf bepaalde responstemperatuur aanduiden))
(2014/C 439/17)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Douane Advies Bureau Rietveld
Verwerende partij: Hauptzollamt Hannover
Dictum
Post 3822 van de gecombineerde nomenclatuur, die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 861/2010 van de Commissie van 5 oktober 2010, moet in die zin worden uitgelegd dat temperatuurindicatoren, zoals de onder de benaming „WarmMark” en „ColdMark” verhandelde producten, die door een kleurverandering als gevolg van de variatie in het volume van de vloeistoffen die zij bevatten, onomkeerbaar aanduiden of een hogere of een lagere temperatuur dan een bepaalde drempel was bereikt, niet onder deze post vallen.
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/13 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hovrätt för västra Sverige — Zweden) — Strafzaak tegen Ove Ahlström, Lennart Kjellberg, Fiskeri Ab Ganthi, Fiskeri Ab Nordic
(Zaak C-565/13) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Externe betrekkingen - Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko - Volledige uitsluiting voor communautaire vaartuigen van de mogelijkheid van visserijactiviteiten in de Marokkaanse visserijzones op basis van een door de Marokkaanse autoriteiten zonder medewerking van de instanties van de Europese Unie verleende vergunning])
(2014/C 439/18)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Hovrätten för västra Sverige
Partijen in de strafzaak
Ove Ahlström, Lennart Kjellberg, Fiskeri Ab Ganthi, Fiskeri Ab Nordic
Dictum
De partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, goedgekeurd namens de Gemeenschap bij verordening (EG) nr. 764/2006 van de Raad van 22 mei 2006, met name artikel 6 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat communautaire vaartuigen daarbij worden uitgesloten van elke mogelijkheid om op basis van een door de Marokkaanse autoriteiten zonder medewerking van de instanties van de Europese Unie verleende vergunning visserijactiviteiten in de Marokkaanse visserijzones uit te oefenen.
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/13 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 oktober 2014 — British Telecommunications plc/Europese Commissie, BT Pension Scheme Trustees Ltd
(Zaak C-620/13 P) (1)
((Hogere voorziening - Staatsteun - Vrijstelling van een pensioenfonds van de verplichting om voor bepaalde werknemers een bijdrage te storten in een pensioenbeschermingsfonds - Selectiviteit))
(2014/C 439/19)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: British Telecommunications plc (vertegenwoordigers: J. Holmes, barrister, H. Legge QC)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn en N. Khan, gemachtigden), BT Pension Scheme Trustees Ltd (vertegenwoordigers: J. Derenne en A. Müller-Rappard, advocaten, gemachtigd door M. Farley, solicitor)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
British Telecommunications plc en BT Pension Scheme Trustees Ltd worden verwezen in de kosten. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/14 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 9 oktober 2014 — Koninkrijk Spanje/Europese Commissie
(Zaak C-641/13 P) (1)
((Hogere voorziening - Cohesiefonds - Verlaging van financiële bijstand - Overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken - Richtlijn 93/37/EEG - Gunningscriteria - Ervaring uit eerdere werken - Criteria voor de kwalitatieve selectie))
(2014/C 439/20)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirant: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Rubio González, gemachtigde)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en A. Steiblytė, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/14 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 oktober 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — C/M
(Zaak C-376/14 PPU) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Ongeoorloofd niet doen terugkeren - Gewone verblijfplaats van het kind])
(2014/C 439/21)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: C
Verwerende partij: M
Dictum
1) |
De artikelen 2, punt 11, en 11 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de overbrenging van het kind heeft plaatsgevonden overeenkomstig een bij voorraad uitvoerbare rechterlijke beslissing die vervolgens is vernietigd door een rechterlijke beslissing waarbij is bepaald dat de verblijfplaats van het kind de woonplaats van de ouder in de lidstaat van oorsprong zal zijn, het gerecht van de lidstaat waarnaar het kind is overgebracht, waarbij een verzoek om terugkeer van het kind aanhangig is gemaakt, aan de hand van een beoordeling van alle omstandigheden van het geval moet nagaan of het kind onmiddellijk vóór het vermeend ongeoorloofd niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats nog in de lidstaat van oorsprong had. Bij die beoordeling moet rekening worden gehouden met het feit dat de rechterlijke beslissing waarbij de overbrenging is toegestaan, uitvoerbaar bij voorraad was en dat daartegen hoger beroep was ingesteld. |
2) |
Verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de overbrenging van het kind heeft plaatsgevonden overeenkomstig een bij voorraad uitvoerbare rechterlijke beslissing die vervolgens is vernietigd door een rechterlijke beslissing waarbij is bepaald dat de verblijfplaats van het kind de woonplaats van de ouder in de lidstaat van oorsprong zal zijn, het niet doen terugkeren van het kind naar die lidstaat na die tweede beslissing ongeoorloofd is, en artikel 11 van de verordening van toepassing is wanneer wordt geoordeeld dat het kind zijn gewone verblijfplaats vóór het niet doen terugkeren nog in genoemde lidstaat had. Wordt daarentegen geoordeeld dat het kind zijn gewone verblijfplaats toen niet langer in de lidstaat van oorsprong had, dan wordt de beslissing tot afwijzing van het op die bepaling gebaseerde verzoek om terugkeer genomen onverminderd de toepassing van de regels in hoofdstuk III van de verordening over de erkenning en de tenuitvoerlegging van de in een lidstaat gegeven beslissingen. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 31 juli 2014 — Sommer Antriebs- und Funktechnik GmbH/Rademacher Geräte-Elektronik GmbH & Co. KG
(Zaak C-369/14)
(2014/C 439/22)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Köln
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sommer Antriebs- und Funktechnik GmbH
Verwerende partij: Rademacher Geräte-Elektronik GmbH & Co. KG
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten artikel 2, lid 1, artikel 3, sub a, en bijlagen IA en IB van richtlijn 2002/96/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27. januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en/of artikel 2, lid 1, sub a, artikel 3, lid 1, en bijlagen I en II van richtlijn 2012/19/EU (2) van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, aldus worden uitgelegd dat aandrijvingen voor (garage-)poorten die werken op elektrische spanningen van circa 220 V tot 240 V, die bedoeld zijn om tezamen met de garagepoort in de technische voorzieningen van gebouwen te worden ingebouwd, onder het begrip elektrische en elektronische apparatuur, meer bepaald het begrip elektrische en elektronische werktuigen, vallen? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Moeten bijlage IA, punt 6, en bijlage IB, punt 6, van richtlijn 2002/96/EG en/of artikel 3, lid 1, sub b, bijlage I, punt 6, en bijlage II, punt 6, van richtlijn 2012/19/EU aldus worden uitgelegd dat (garagepoort-)aandrijvingen als in de eerste vraag bedoeld, moeten worden beschouwd als bestanddeel van grote, niet-verplaatsbare industriële installaties in de zin van deze bepalingen? |
3) |
Indien de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: Moeten artikel 2, lid 1, van richtlijn 2002/96/EG en/of artikel 2, lid 3, sub b, van richtlijn 2012/19/EU aldus worden uitgelegd dat (garagepoort-)aandrijvingen als in de eerste vraag bedoeld, moeten worden beschouwd als deel van andere apparatuur welke niet binnen de werkingssfeer van de desbetreffende richtlijn valt? |
(1) Richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) — Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende Artikel 9 (PB L 37, blz. 24).
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 11 augustus 2014 — Juergen Schneider, Erika Schneider/Condor Flugdienst GmbH
(Zaak C-382/14)
(2014/C 439/23)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Rüsselsheim
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Juergen Schneider, Erika Schneider
Verwerende partij: Condor Flugdienst GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening (1) direct de geboekte vlucht betreffen? |
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: hoeveel vorige vluchten met het voor de geplande vlucht ingezette vliegtuig zijn relevant om te spreken van buitengewone omstandigheden? Bestaat er een tijdslimiet waarbinnen buitengewone omstandigheden tijdens vorige vluchten in aanmerking kunnen worden genomen? Zo ja, hoe moet die worden berekend? |
3) |
Indien ook buitengewone omstandigheden tijdens vorige vluchten voor een latere vlucht relevant zijn: moeten de redelijke maatregelen die de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, volgens artikel 5, lid 3, van de verordening moet treffen, alleen ertoe strekken buitengewone omstandigheden te voorkomen dan wel ook beogen een langere vertraging te vermijden? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Debreceni Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 28 augustus 2014 — Schenker Nemzetközi Szállítmányozási és Logisztikai Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Észak-alföldi Regionális Vám- és Pénzügyőri Főigazgatósága
(Zaak C-409/14)
(2014/C 439/24)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Debreceni Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Schenker Nemzetközi Szállítmányozási és Logisztikai Kft.
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Észak-alföldi Regionális Vám- és Pénzügyőri Főigazgatósága
Prejudiciële vragen
1) |
Moet de omschrijving van douanegoederen als „light-air-cured” tabak in de zin van GN-code 2401 10 35 van hoofdstuk 24 („Tabak en tot verbruik bereide tabakssurrogaten”) van verordening (EU) nr. 861/2010 (1) van de Commissie tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief [OMISSIS], aldus worden uitgelegd dat zij slechts ongestripte „air-cured” tabak betreft
|
2) |
Moet het begrip „douaneschorsingsregeling” in artikel 4, punt 6, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG aldus worden uitgelegd dat deze regeling ook geldt voor douanegoederen (accijnsgoederen) die onder extern douanevervoer, in tijdelijke opslag of in een douane-entrepot worden geplaatst en worden vergezeld van documenten waarin een verkeerde tariefonderverdeling is opgegeven (GN-code 2403 10 9000 in plaats van GN-code 2401 10 35), wanneer het relevante hoofdstuk (hoofdstuk 24 — tabak) en alle overige gegevens (nummer van de container, hoeveelheid, nettogewicht) wel correct zijn vermeld en de zegels niet zijn verbroken? (Met andere woorden, kunnen bepaalde goederen onder de douaneschorsingsregeling worden geplaatst wanneer de begeleidende documenten het juiste hoofdstuk van het gemeenschappelijk douanetarief vermelden, maar niet de juiste specifieke tariefonderverdeling?) |
3) |
Moeten de begrippen „invoer” in artikel 2, sub b, van richtlijn 2008/118/EG (2) van de Raad houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG en „invoer van accijnsgoederen” in artikel 4, punt 8, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij ook betrekking hebben op het geval waarin de tariefonderverdeling van de goederen die daadwerkelijk onder extern douanevervoer zijn geplaatst, verschilt van die welke in de begeleidende documenten is vermeld, maar, afgezien van dit verschil, zowel het opgegeven hoofdstuk (namelijk hoofdstuk 24 — Tabak) als de hoeveelheid en het nettogewicht van de werkelijke goederen overeenstemmen met de vermeldingen in de begeleidende documenten? |
4) |
Vormt de omstandigheid dat goederen onder de douaneschorsingsregeling worden geplaatst, terwijl de begeleidende documenten niet de correcte GN-code vermelden zoals aangegeven in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening nr. nr. 861/2010, een onregelmatigheid in de zin van artikel 38 van richtlijn 2008/118/EG van de Raad houdende een algemene regeling inzake accijns [en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG]? |
(1) PB L 284 van 29.10.2010, blz. 1.
(2) Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB L 9 van 14.1.2009, blz. 12).
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 8 september 2014 — WebMindLicences Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Kiemelt Adó- és Vám Főigazgatóság
(Zaak C-419/14)
(2014/C 439/25)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: WebMindLicences Kft.
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Kiemelt Adó- és Vám Főigazgatóság
Prejudiciële vragen
1) |
Is het voor de uitlegging relevant dat, in de omstandigheden van het hoofdgeding, de bestuurder en volledige eigenaar van de licentieverlenende handelsonderneming de natuurlijke persoon is die de bij de licentieovereenkomst overgedragen knowhow heeft ontwikkeld, wanneer de artikelen 2, lid 1, sub c, 24, lid 1, en 43 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”) in het kader van identificatie van degene die de aan btw onderworpen dienst verricht, worden toegepast bij de beoordeling of de verrichting een fictief karakter heeft, geen economische en commerciële inhoud heeft en uitsluitend op de verkrijging van een fiscaal voordeel is gericht? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is het voor de toepassing van de artikelen 2, lid 1, sub c, 24, lid 1, en 43 van de btw-richtlijn en bij de beoordeling of er sprake is van een misbruikpraktijk relevant dat die natuurlijke persoon informeel invloed uitoefent of kan uitoefenen op de exploitatie en de beslissingen van de licentieverkrijgende handelsonderneming? Kan het voor die uitlegging relevant zijn dat degene die de knowhow heeft ontwikkeld, direct of indirect aan de vaststelling van ondernemingsbeslissingen in verband met op die knowhow gebaseerde dienstverlening deelneemt of kan deelnemen door professioneel advies te verlenen over de ontwikkeling en de exploitatie van de knowhow? |
3) |
Is het in de omstandigheden van het hoofgeding en gelet op hetgeen in de tweede vraag is uiteengezet, voor de identificatie van degene die de aan btw onderworpen dienst verricht, naast de analyse van de onderliggende contractuele verrichting, relevant dat de persoon die de knowhow heeft ontwikkeld, als natuurlijke persoon invloed, en meer bepaald beslissende invloed, uitoefent op of richtsnoeren geeft over de wijze waarop de op die knowhow gebaseerde dienst moet worden verricht? |
4) |
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: welke omstandigheden moeten in aanmerking worden genomen, of meer bepaald op basis van welke criteria, kan bij de bepaling van de draagwijdte van die invloed en die richtsnoeren worden vastgesteld dat een beslissende invloed wordt uitgeoefend op de dienstverlening en dat de werkelijke economische inhoud van de onderliggende verrichting ten gunste van de licentieverlenende onderneming werd uitgevoerd? |
5) |
Is het in de omstandigheden van het hoofdgeding bij de beoordeling van de verkrijging van het fiscale voordeel voor de analyse van de verhoudingen tussen de marktdeelnemers en de personen die deelnemen aan de verrichting, relevant dat de belastingplichtingen die aan de in geding zijnde, op belastingontduiking gerichte contractuele verrichting hebben deelgenomen rechtspersonen zijn, wanneer de belastingdienst van een lidstaat het nemen van strategische en operationele exploitatiebeslissingen toerekent aan een natuurlijke persoon? Zo ja, moet dan rekening worden gehouden met de lidstaat waarin de natuurlijke persoon die beslissingen heeft genomen? Indien in omstandigheden als die van de onderhavige zaak kan worden vastgesteld dat de contractuele positie van de partijen niet doorslaggevend is, is het dan voor de uitlegging relevant dat onderaannemers belast zijn met het beheer van de technische instrumenten, het personeel en de financiële verrichtingen die noodzakelijk zijn voor het verrichten van de aan de orde zijnde internetdienst? |
6) |
Indien kan worden vastgesteld dat de bepalingen van de licentieovereenkomst geen werkelijke economische inhoud hebben, impliceren de herkwalificatie van de contractuele bepalingen en het herstel van de toestand die zou hebben bestaan indien het misbruik nooit zou hebben plaatsgehad, dan dat de belastingdienst van de lidstaat kan uitgaan van een andere lidstaat van dienstverrichting en bijgevolg een andere plaats van verschuldigdheid van de belasting, zelfs wanneer de licentieverkrijgende onderneming in de lidstaat van vestiging de verschuldigde belasting heeft voldaan overeenkomstig de in die lidstaat gestelde wettelijke voorwaarden? |
7) |
Moeten de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat indruist tegen die bepalingen, en misbruik van de vrijheid van vestiging en van de vrijheid van dienstverrichting kan vormen, een contractuele regeling zoals die in het hoofdgeding, volgens dewelke een in een lidstaat belastingplichtige onderneming middels een licentieovereenkomst knowhow voor het verrichten van diensten met volwassenencontent via een interactieve webgebaseerde communicatietechnologie alsook het gebruiksrecht ervan overdraagt naar een in een andere lidstaat belastingplichtige onderneming, in omstandigheden die worden gekenmerkt door het feit dat de btw-druk van de lidstaat waar de licentieverkrijgende onderneming is gevestigd, lager is voor de overgedragen dienst? |
8) |
Welk belang moet in omstandigheden als die van de onderhavige zaak, naast het fiscale voordeel dat beweerdelijk kan worden verkregen, worden gehecht aan commerciële overwegingen van de licentieverlenende onderneming? Is het in deze context met name voor de uitlegging van belang dat de bestuurder en volledige eigenaar van de licentieverlenende handelsonderneming de natuurlijke persoon is die de knowhow oorspronkelijk heeft ontwikkeld? |
9) |
Kan bij de beoordeling van het misbruik rekening worden gehouden met omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die van het hoofdgeding, zoals de technische en infrastructurele gegevens in verband met de invoering en uitvoering van de dienst waarop de betrokken verrichting betrekking heeft, en de opleiding van het personeel waarover de licentieverlenende onderneming voor de betrokken dienstverlening beschikt, en zo ja, welk belang hebben die omstandigheden? |
10) |
Moeten de artikelen 2, lid 1, sub c, 24, lid 1, 43 en 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU en artikel 325 VWEU, in casu aldus worden uitgelegd dat de belastingdienst van een lidstaat bij een dienstverrichting en met het oog op de identificatie van de dienstverrichter, teneinde daadwerkelijke naleving te verzekeren van de verplichting voor de Unielidstaten om het totale btw-bedrag daadwerkelijk en tijdig te innen en om derving van begrotingsinkomsten ingevolge belastingfraude en -ontduiking over de grenzen van de lidstaten heen te vermijden, met het oog op vaststelling van de feiten in de onderzoeksfase van de fiscale bestuurlijke procedure gerechtigd is om gegevens, informatie en bewijzen alsook registers met gegevens die de onderzoeksinstantie van de belastingdienst buiten medeweten van de belastingplichtige in het kader van een strafrechtelijke procedure heeft verkregen, te gebruiken en om haar oordeel over de fiscale gevolgen daarop te baseren? Moeten die artikelen voorts aldus worden uitgelegd dat de bestuursrechter die uitspraak doet over het beroep tegen het administratief besluit van de belastingdienst van de lidstaat, bevoegd is om die elementen als bewijzen te betrekken in de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit? |
11) |
Moeten de artikelen 2, lid 1, sub c, 24, lid 1, 43 en 273 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU en artikel 325 VWEU, in casu aldus worden uitgelegd dat, teneinde daadwerkelijke naleving te verzekeren van de verplichting voor de Unielidstaten om het totale btw-bedrag daadwerkelijk en tijdig te innen en met het oog op de uitvoering van de verplichting voor de lidstaten om te zorgen voor de naleving van de aan de belastingplichtige opgelegde verplichtingen, de beoordelingsmarge waarover de belastingdienst van de lidstaat bij het gebruik van de middelen beschikt de bevoegdheid omvat om aanvankelijk voor strafrechtelijke doeleinden verkregen bewijzen te gebruiken om belastingontduikende gedragingen te bestraffen, zelfs wanneer het eigen nationale recht niet toelaat dat buiten medeweten van de betrokkene informatie wordt verkregen in een bestuurlijke procedure die ertoe strekt belastingontduikende gedragingen te bestraffen, of die informatieverkrijging in de strafrechtelijke procedure onderwerpt aan waarborgen waarin de bestuurlijke fiscale procedure niet voorziet, waardoor de overheidsdienst tegelijk de bevoegdheid verkrijgt om te handelen in overeenstemming met het beginsel van bewijsvrijheid? |
12) |
Staat artikel 8, lid 2, EVRM juncto artikel 52, lid 2, van het Handvest, eraan in de weg dat de in de tiende en elfde vraag bedoelde bevoegdheid wordt toegekend aan de belastingdienst van de lidstaat, of kan het in de omstandigheden van het onderhavige geval met het oog op de bestrijding van belastingontduiking gerechtvaardigd worden geacht om in het kader van een bestuurlijke fiscale procedure met het oog op de daadwerkelijke inning van de belasting en ten behoeve van de „economische welvaart van het land” gebruik te maken van de conclusies die kunnen worden getrokken uit buiten medeweten van de betrokkene verkregen informatie? |
13) |
Heeft de belastingdienst van de lidstaat, voor zover uit het antwoord op de tiende tot en met de twaalfde vraag blijkt dat hij dergelijke bewijzen in de bestuurlijke procedure mag gebruiken, teneinde de volle werking van het recht op een behoorlijk bestuur en het recht op verweer overeenkomstig de artikelen 7, 8, 41 en 48 juncto artikel 51, lid 1, van het Handvest te waarborgen, de absolute verplichting om de belastingplichtige in de bestuurlijke procedure te horen, om hem toegang te verzekeren tot de conclusies die zijn getrokken uit de buiten zijn medeweten verkregen informatie en om rekening te houden met de doelstelling waarvoor de in die bewijzen vervatte gegevens waren verkregen, of staat in die context de omstandigheid dat de buiten medeweten van de betrokkene verkregen informatie uitsluitend voor een strafrechtelijk onderzoek is bestemd, zonder meer in de weg aan het gebruik van dergelijke bewijzen? |
14) |
Indien bewijzen worden verkregen en gebruikt die indruisen tegen de artikelen 7, 8, 41 en 48 juncto artikel 47 van het Handvest, voldoet dan aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte een nationale regeling op grond waarvan de betwisting in rechte van de procedurele regelmatigheid van beslissingen in belastingzaken enkel kan slagen en leiden tot nietigverklaring van de beslissing indien, naargelang van de omstandigheden van het geval, de bestreden beslissing daadwerkelijk anders zou kunnen hebben geluid indien de procedurele onregelmatigheid niet zou zijn begaan en die onregelmatigheid bovendien gevolgen heeft gehad voor verzoeksters individuele rechtspositie, of moeten die procedurele onregelmatigheden in een ruimere context in aanmerking worden genomen, ongeacht welke gevolgen de met het Handvest strijdige procedurele onregelmatigheid heeft voor de uitkomst van de procedure? |
15) |
Vereist de doeltreffendheid bedoeld in artikel 47 van het Handvest dat de bestuursrechter die uitspraak doet over het beroep tegen het bestuurlijke besluit van de belastingdienst van de lidstaat, in een procedurele situatie als het onderhavige geval, kan nagaan of de verkrijging in een strafrechtelijke procedure van de voor strafrechtelijke doeleinden en buiten medeweten van de betrokkene verzamelde bewijzen rechtmatig was, met name wanneer de belastingplichtige tegen wie ook een strafrechtelijke procedure is ingesteld, geen kennis heeft van die documenten en evenmin de rechtmatigheid van die documenten bij een rechtbank heeft kunnen betwisten? |
16) |
Moet, gelet eveneens op de zesde vraag, verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (2), met name in het licht van punt 7 van de considerans ervan — waarin staat te lezen dat de lidstaten voor de belastinginning moeten samenwerken om er voor te helpen zorgen dat de btw juist wordt geheven en daarom niet alleen moeten toezien op de juiste toepassing van de op hun eigen grondgebied verschuldigde belasting, maar ook de andere lidstaten moeten bijstaan om te zorgen voor de juiste toepassing van de belasting die verband houdt met een op hun grondgebied verrichte activiteit maar verschuldigd is in een andere lidstaat — aldus worden uitgelegd dat de belastingdienst van de lidstaat die de belastingschuld ontdekt, in een feitelijke situatie als die van het onderhavige geval, een verzoek moet richten tot de belastingdienst van de lidstaat waarin de aan de belastingcontrole onderworpen belastingplichtige zijn belastingplicht reeds heeft voldaan? |
17) |
Indien de zestiende vraag bevestigend wordt beantwoord en wanneer om die reden voor een rechter wordt opgekomen tegen de beslissingen van de belastingdienst van de lidstaat en wordt vastgesteld dat zij wegens de niet-verkrijging van de informatie en het ontbreken van het verzoek procedureel gezien onregelmatig zijn, welke gevolgen dient de rechter die uitspraak doet over het beroep tegen de door die belastingdienst genomen beslissingen, gelet op hetgeen in de veertiende vraag is uiteengezet, daaraan te verbinden? |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 15 september 2014 — Fazenda Pública/Beiragás — Companhia de Gás das Beiras, SA
(Zaak C-423/14)
(2014/C 439/26)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Fazenda Pública
Verwerende partij: Beiragás — Companhia de Gás das Beiras, SA
Prejudiciële vragen
1) |
Staat het Unierecht, en met name het bepaalde in artikel 78, sub a, van richtlijn 2006/112/EG (1), eraan in de weg [...] dat de door de gasdistributeur betaalde belastingen voor het gebruik van de ondergrond als dusdanig en los van de prijs die de eindverbruiker voor het verbruikte gas betaalt, en dus zonder in die prijs te worden opgenomen, aan de eindverbruiker worden doorberekend? Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, rijst voorts de volgende vraag: |
2) |
Staat het Unierecht, en met name het bepaalde in de artikelen 73 tot en met 79 van richtlijn 2006/112/EG, eraan in de weg dat [...] de door de gasdistributeur betaalde belastingen voor het gebruik van de ondergrond die als dusdanig en los van de prijs die de eindverbruiker voor het verbruikte gas betaalt, aan de eindverbruiker worden doorberekend, niet worden aangemerkt als belastbaar bedrag? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szekszárdi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 15 september 2014 — Jácint Gábor Balogh/Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-dunántúli Regionális Adó Főigazgatósága
(Zaak C-424/14)
(2014/C 439/27)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Szekszárdi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jácint Gábor Balogh
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-dunántúli Regionális Adó Főigazgatósága
Prejudiciële vragen
1) |
Is de Hongaarse nationale praktijk, volgens welke particulieren die — binnen de grenzen van de subjectieve btw-vrijstelling — geen aan btw onderworpen handeling willen verrichten, verplicht zijn een aanvraag tot identificatie in te dienen, verenigbaar met de verplichting tot identificatie in de zin van de artikelen 213, lid 1, en 214, lid 1, van de btw-richtlijn (1)? |
2) |
Kan de belastingautoriteit naar aanleiding van een controle a posteriori het ontbreken van een aanvraag tot identificatie bestraffen, wanneer de bovengrens voor vrijstelling niet is overschreden? |
3) |
Kan de belastingautoriteit naar aanleiding van een controle a posteriori voorbijgaan aan het keuzerecht van de particulier en, in strijd met het beginsel van een eerlijk proces, de mogelijkheid voor een particulier om te kiezen voor subjectieve vrijstelling uitsluiten? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 25 september 2014 — Kreis Warendorf/Ibrahim Alo
(Zaak C-443/14)
(2014/C 439/28)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kreis Warendorf
Verwerende partij: Ibrahim Alo
In tegenwoordigheid van: Der Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht
Prejudiciële vragen
1) |
Moet de verplichting voor een vreemdeling om zijn woonplaats te vestigen binnen een bepaald geografisch gebied (gemeente, district, regio) van een lidstaat worden beschouwd als een beperking van het vrije verkeer van personen in de zin van artikel 33 van richtlijn 2011/95/EU (1), indien de vreemdeling zich voor het overige vrij op het grondgebied van de lidstaat mag verplaatsen en daar vrij mag verblijven? |
2) |
Is een woonplaatsverplichting voor personen met een subsidiaire beschermingsstatus verenigbaar met artikel 33 en/of artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU, indien deze verplichting berust op het streven naar een billijke spreiding van de socialeuitkeringslasten over de verschillende bevoegde instanties binnen het grondgebied? |
3) |
Is een woonplaatsverplichting voor personen met een subsidiaire beschermingsstatus verenigbaar met artikel 33 en/of artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU, indien hieraan redenen van migratie- of integratiebeleid ten grondslag liggen, bijvoorbeeld het voorkomen van het ontstaan van sociale brandhaarden door de massale vestiging van vreemdelingen in bepaalde gemeenten of districten? Volstaan in zoverre abstracte migratie- of integratiepolitieke redenen of moeten dergelijke redenen concreet worden vastgesteld? |
(1) Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB L 337, blz. 9).
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 25 september 2014 — Amira Osso/Region Hannover
(Zaak C-444/14)
(2014/C 439/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Amira Osso
Verwerende partij: Region Hannover
In tegenwoordigheid van: Der Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht
Prejudiciële vragen
1) |
Moet de verplichting voor een vreemdeling om zijn woonplaats te vestigen binnen een bepaald geografisch gebied (gemeente, district, regio) van een lidstaat worden beschouwd als een beperking van het vrije verkeer van personen in de zin van artikel 33 van richtlijn 2011/95/EU (1), indien de vreemdeling zich voor het overige vrij op het grondgebied van de lidstaat mag verplaatsen en daar vrij mag verblijven? |
2) |
Is een woonplaatsverplichting voor personen met een subsidiaire beschermingsstatus verenigbaar met artikel 33 en/of artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU, indien deze verplichting berust op het streven naar een billijke spreiding van de socialeuitkeringslasten over de verschillende bevoegde instanties binnen het grondgebied? |
3) |
Is een woonplaatsverplichting voor personen met een subsidiaire beschermingsstatus verenigbaar met artikel 33 en/of artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU, indien hieraan redenen van migratie- of integratiebeleid ten grondslag liggen, bijvoorbeeld het voorkomen van het ontstaan van sociale brandhaarden door de massale vestiging van vreemdelingen in bepaalde gemeenten of districten? Volstaan in zoverre abstracte migratie- of integratiepolitieke redenen of moeten dergelijke redenen concreet worden vastgesteld? |
(1) Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB L 337, blz. 9).
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 25 september 2014 — Seusen Sume/Landkreis Stade
(Zaak C-445/14)
(2014/C 439/30)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Seusen Sume
Verwerende partij: Landkreis Stade
In tegenwoordigheid van: Der Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht
Prejudiciële vragen
1) |
Moet de verplichting voor een vreemdeling om zijn woonplaats te vestigen binnen een bepaald geografisch gebied (gemeente, district, regio) van een lidstaat worden beschouwd als een beperking van het vrije verkeer van personen in de zin van artikel 33 van richtlijn 2011/95/EU (1), indien de vreemdeling zich voor het overige vrij op het grondgebied van de lidstaat mag verplaatsen en daar vrij mag verblijven? |
2) |
Is een woonplaatsverplichting voor personen met een subsidiaire beschermingsstatus verenigbaar met artikel 33 en/of artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU, indien deze verplichting berust op het streven naar een billijke spreiding van de socialeuitkeringslasten over de verschillende bevoegde instanties binnen het grondgebied? |
3) |
Is een woonplaatsverplichting voor personen met een subsidiaire beschermingsstatus verenigbaar met artikel 33 en/of artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU, indien hieraan redenen van migratie- of integratiebeleid ten grondslag liggen, bijvoorbeeld het voorkomen van het ontstaan van sociale brandhaarden door de massale vestiging van vreemdelingen in bepaalde gemeenten of districten? Volstaan in zoverre abstracte migratie- of integratiepolitieke redenen of moeten dergelijke redenen concreet worden vastgesteld? |
(1) Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB L 337, blz. 9).
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla La Mancha (Spanje) op 2 oktober 2014 — Manuel Orrego Arias/Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real
(Zaak C-456/14)
(2014/C 439/31)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Castilla La Mancha
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Manuel Orrego Arias
Verwerende partij: Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real
Prejudiciële vraag
Uitlegging van artikel 3, lid 1, sub a, eerste streepje, van richtlijn 2001/40/EG van de Raad van 28 mei 2001 (1), en met name de volgende vraag:
Zien de in die bepaling gebruikte woorden „een strafbaar feit dat bestraft kan worden met een vrijheidsstraf van ten minste één jaar” op de op het betrokken misdrijf gestelde straf in abstracto dan wel op de aan de veroordeelde daadwerkelijk opgelegde gevangenisstraf, en zou het door een lidstaat genomen besluit tot verwijdering van een tot een vrijheidsstraf van acht maanden veroordeelde onderdaan van een derde land dus wel of niet worden erkend door andere lidstaten?
(1) Richtlijn betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale ordinario di Cagliari (Italië) op 2 oktober 2014 — Strafzaak tegen Claudia Concu, Isabella Melis
(Zaak C-457/14)
(2014/C 439/32)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale ordinario di Cagliari
Partijen in de strafzaak
Claudia Concu, Isabella Melis
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU en de beginselen die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 16 februari 2012 [gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10] heeft geformuleerd, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de aanbesteding van concessies met een kortere looptijd dan de in het verleden verleende concessies, ingeval deze aanbesteding is uitgeschreven om de gevolgen van de onrechtmatige uitsluiting van een aantal exploitanten van de aanbesteding ongedaan te maken? |
2) |
Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU en de beginselen die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 16 februari 2012 [gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10] heeft geformuleerd, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de opvatting dat de verkorte looptijd van de aan te besteden concessies vergeleken met de looptijd van de in het verleden verleende concessies afdoende wordt gerechtvaardigd door de noodzaak het concessiestelsel opnieuw op te zetten door de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen? |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Аdministrativen sad — Varna (Bulgarije) op 8 oktober 2014 — Asparuhovo Lake Investment Company OOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite
(Zaak C-463/14)
(2014/C 439/33)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Аdministrativen sad — Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Asparuhovo Lake Investment Company OOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite
Prejudiciële vragen
1) |
Dienen artikel 24, lid 1, en artikel 25, sub b, van richtlijn 2006/112 (1) aldus te worden uitgelegd dat het begrip „dienst” zich eveneens uitstrekt tot abonnementen voor het verrichten van adviesdiensten zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, waarbij de dienstverrichter, die beschikt over gekwalificeerd personeel voor het verrichten van de diensten, zich ter beschikking stelt van de opdrachtgever voor de duur van de overeenkomst en zich ertoe verbonden heeft met concurrenten van de opdrachtgever geen overeenkomsten te sluiten met een vergelijkbaar voorwerp? |
2) |
Dienen artikel 64, lid 1, en artikel 63 van richtlijn 2006/112 aldus te worden uitgelegd dat het belastbare feit bij adviesdiensten die het voorwerp uitmaken van een abonnement, plaatsvindt wanneer de periode afloopt waarvoor de betaling werd overeengekomen, ongeacht of en hoe vaak de opdrachtgever gebruik heeft gemaakt van de diensten waarvoor de consulent zich te zijner beschikking heeft gesteld? |
3) |
Dient artikel 62, lid 2, van richtlijn 2006/112 aldus te worden uitgelegd dat degene die in het kader van een abonnement voor begeleiding de diensten verricht, verplicht is belasting over de toegevoegde waarde ter zake van de diensten aan te rekenen wanneer de periode afloopt waarvoor de abonnementsvergoeding werd overeengekomen, of ontstaat deze verplichting slechts als de opdrachtgever in het desbetreffende belastingtijdvak gebruik heeft gemaakt van de diensten van de consulent? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/25 |
Beroep ingesteld op 13 oktober 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken
(Zaak C-468/14)
(2014/C 439/34)
Procestaal: Deens
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Clausen, C. Cattabriga, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Denemarken
Conclusies
— |
vaststellen dat het Koninkrijk Denemarken, door een wettelijke situatie te handhaven waarin de verkoop van losse vochtige fijngemalen tabak (løs snus) in strijd met artikel 8 juncto artikel 2, lid 4, van richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten (1) is toegestaan, zijn verplichtingen krachtens deze richtlijn niet is nagekomen. |
— |
het Koninkrijk Denemarken verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Koninkrijk Denemarken is zijn verplichtingen krachtens artikel 8 van richtlijn 2001/37/EG niet nagekomen door alleen de verkoop van snus in poreuze buitjes, maar niet als losse vochtige fijngemalen tabak (løs snus) in Denemarken te verbieden. Denemarken betwistte niet dat zijn nationale regeling onverenigbaar is met de EU-regeling wat het verbod op de verkoop van tabak voor oraal gebruik betreft. Het Deense parlement (Folketing) wees evenwel een wetsvoorstel houdende volledig verbod van de verkoop van snus in Denemarken af.
Denemarken deed geen nadere toezegging om de Deense regeling in lijn te brengen met de EU-regeling. Volgens de Commissie is Denemarken dus niet zijn verplichtingen krachtens artikel 8 juncto artikel 2, lid 4, van richtlijn 2001/37 nagekomen.
Gerecht
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/26 |
Arrest van het Gerecht van 24 oktober 2014 — Technische Universität Dresden/Commissie
(Zaak T-29/11) (1)
((„Arbitragebeding - Communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid - Overeenkomst tot projectfinanciering - Beroep tot nietigverklaring - Debetnota - Contractuele aard van het geschil - Niet voor beroep vatbare handeling - Niet-ontvankelijkheid - Herkwalificatie van het beroep - Subsidiabele kosten”))
(2014/C 439/35)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Technische Universität Dresden (Dresden, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Brüggen, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Bogensberger en D. Calciu, vervolgens W. Bogensberger en F. Moro, gemachtigden, bijgestaan door R. Van der Hout en A. Köhler, advocaten)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van debetnota nr. 3241011712 van de Commissie van 4 november 2010, teneinde terugbetaling te verkrijgen van een bedrag van 55 377,62 EUR, dat aan verzoekster is betaald als financiële steun voor een project in het kader van het communautair actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008)
Dictum
1) |
De personeelskosten voor H. ten bedrage van 56,76 EUR, verplaatsingskosten ten bedrage van 1 354,08 EUR en dienstverleningskosten ten bedrage van 351,82 EUR, die de Technische Universität Dresden heeft gemaakt in het kader van de uitvoering van de overeenkomst met referentie 2003114 (SI2.377438) betreffende de financiering van het project „Collection of European Data on Lifestyle Health Determinants — Coordinating Party (LiS)”, dat werd uitgevoerd in het kader van het communautaire actieprogramma op het gebied van de volksgezondheid (2003-2008), zijn subsidiabel, zodat de op die bedragen betrekking hebbende vordering van de Europese Commissie, die in debetnota nr. 3241011712 van 4 november 2010 is vermeld, ongegrond is. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Technische Universität Dresden wordt verwezen in de kosten. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/27 |
Arrest van het Gerecht van 24 oktober 2014 — Grau Ferrer/BHIM — Rubio Ferrer (Bugui va)
(Zaak T-543/12) (1)
([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk ‚Bugui va’ - Ouder nationaal beeldmerk ‚Bugui’ en ouder gemeenschapsbeeldmerk ‚BUGUI’ - Relatieve weigeringsgrond - Afwijzing van de oppositie - Artikel 76, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Bestaan van het oudere merk - Verzuim om rekening te houden met bewijzen die ter ondersteuning van de oppositie zijn aangedragen voor de kamer van beroep - Beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep - Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009 - Artikel 15, lid 1, tweede alinea, sub a, van verordening nr. 207/2009 - Normaal gebruik van het oudere merk - Een op onderdelen afwijkende vorm die het onderscheidend vermogen niet wijzigt”])
(2014/C 439/36)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Xavier Grau Ferrer (Caldes de Montbui, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Carbonell Callicó, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: S. Palmero Cabezas en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Juan Cándido Rubio Ferrer (Xeraco, Spanje) en Alberto Rubio Ferrer (Xeraco) (vertegenwoordiger: A. Cañizares Doménech, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 11 oktober 2012 (gevoegde zaken R 274/2011-4 en R 520/2011-4) inzake een oppositieprocedure tussen Xavier Grau Ferrer enerzijds, en Juan Cándido Rubio Ferrer en Alberto Rubio Ferrer anderzijds
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 11 oktober 2012 (gevoegde zaken R 274/2011-4 en R 520/2011-4) wordt vernietigd. |
2) |
Het BHIM zal zijn eigen kosten dragen alsook die van Xavier Grau Ferrer. |
3) |
Juan Cándido Rubio Ferrer en Alberto Rubio Ferrer zullen hun eigen kosten dragen. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/27 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 23 oktober 2014 — Holistic Innovation Institute/REA
(Zaak T-706/14 R)
((„Kort geding - Door de Europese Unie op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling gefinancierde projecten - Besluit tot weigering van deelname aan bepaalde projecten - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Niet-inachtneming van vormvoorschriften - Niet-ontvankelijkheid”))
(2014/C 439/37)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Holistic Innovation Institute, SLU (Pozuelo de Alarcón, Spanje) (vertegenwoordiger: R. Muñiz García, advocaat)
Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap Onderzoek (REA) (vertegenwoordiger: G. Gascard, gemachtigde)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit ARES (2014) 2461172 van het Uitvoerend Agentschap Onderzoek (REA) van 24 juli 2014, waarbij de verzoekende partij wordt uitgesloten van deelname aan de projecten ZONeSEC en Inachus
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/28 |
Beroep ingesteld op 12 mei 2014 — Arvanitis e.a./Europees Parlement e.a.
(Zaak T-350/14)
(2014/C 439/38)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partijen: Athanasios Arvanitis (Rhodos, Griekenland) en 47 andere verzoekers (vertegenwoordiger: Ch. Papadimitriou, advocaat)
Verwerende partijen: Europees Parlement, Europese Raad, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Europese Centrale Bank, Eurogroep
Conclusies
— |
vaststellen dat verweerders na het ontslag van verzoekers door het voormalige Olympiaki Aeroporia, opgelegd door een besluit van de Europese Commissie dat bij wet nr. 3717/2008 in de Griekse rechtsorde is omgezet, hebben nagelaten wetgeving vast te stellen ter omzetting van de algemene beginselen van het recht van de Unie, met name van de richtlijn inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd; |
— |
verzoekers en alle ontslagen werknemers van het voormalige Olympiaki Aeroporia bij een handeling van Unierecht — richtlijn, verordening of andere wetgevingshandeling van de Unie — met rechtstreekse werking de mogelijkheid bieden om de vergoeding te innen waarop zij als werknemers in vaste dienst recht zouden hebben gehad uit hoofde van hun gedwongen ontslag/beëindiging van de arbeidsverhouding door Olympiaki Aeroporia, en |
— |
bij een handeling van Unierecht — richtlijn, verordening of andere wetgevingshandeling — met rechtstreekse werking aan iedere verzoeker een schadevergoeding toekennen van 3 00 000 EUR, ter compensatie van de onrustige periode en de zorgen die zij hebben doorgemaakt alsook van de ernstige schending van grondrechten en de vroegtijdige beëindiging van hun loopbaan. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: wet nr. 3717/2008 waarbij de sluiting van Olympiaki Aeroporia en het ontslag van alle werknemers in tijdelijke dienst wordt vastgesteld, is een authentieke handeling van de Unie en is in wezen opgelegd door de instellingen van de Unie, met name door de ECB en de Europese Commissie, en alle wettelijke maatregelen die door de Griekse regering zijn vastgesteld, zijn in wezen tot stand gekomen op aanwijzing van en meer bepaald na het besluit van de Eurogroep, de ECOFIN-Raad, de ECB en de Europese Commissie. |
2. |
Tweede middel: doordat de ontslagen werknemers in tijdelijke dienst van het voormalige Olympiaki Aeroporia niet zijn gelijkgesteld aan de andere werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van Olympiaki Aeroporia en zij geen vergoeding hebben ontvangen bij hun ontslag, hebben verzoekers rechtstreekse, persoonlijke en ernstige schade geleden en is hun het genot van hun grondrechten ontzegd. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/29 |
Beroep ingesteld op 30 mei 2014 — Grigoriadis e.a./Europees Parlement e.a.
(Zaak T-413/14)
(2014/C 439/39)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partijen: Grigoris Grigoriadis (Athene, Griekenland), Faidra Grigoriadou (Athene), Ioannis Tsolias (Thessaloniki, Griekenland), Dimitrios Alexopoulos (Thessaloniki), Nikolaos Papageorgiou (Athene) en Ioannis Marinopoulos (Athene) (vertegenwoordiger: Ch. Papadimitriou, advocaat)
Verwerende partijen: Europees Parlement, Europese Raad, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Europese Centrale Bank, Eurogroep
Conclusies
— |
vaststellen dat verweerders hebben nagelaten de nodige wettelijke maatregelen vast te stellen om de door verzoekers verworven obligaties uitdrukkelijk uit te sluiten van gedwongen deelname aan het PSI-programma (deelname van de privésector aan de sanering van de overheidsschuld) voor houders van Grieks schuldpapier die worden beheerst door Grieks recht; |
— |
bij handeling, richtlijn, verordening of andere bron van gemeenschapsrecht met rechtstreekse werking verzoekers toestaan de gehele waarde terug te vorderen van de waardepapieren die, zonder dat zij daarom hadden verzocht of daarmee hadden ingestemd, in het PSI-programma waren opgenomen; en |
— |
elke verzoeker bij handeling, richtlijn, verordening of andere bron van gemeenschapsrecht met rechtstreekse werking een vergoeding van 5 00 000 EUR toekennen voor het ongerief, de schade en de ernstige schending van de grondrechten die zij hebben geleden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: de wetgevende en niet-wetgevende maatregelen die er in Griekenland toe hebben geleid dat houders van Griekse schuldpapieren die door Grieks recht worden beheerst, verplicht waren tot deelname aan het PSI, zijn zuivere handelingen van de Unie. |
2. |
Tweede middel: de maatregelen die de Griekse regering heeft vastgesteld om het hoofd te bieden aan de Griekse schuld zijn in wezen opgelegd door de instellingen van de Europese Unie en, in het bijzonder, door de ECB en de Europese Commissie. |
3. |
Derde middel: verweerders hebben nagelaten de nodige wettelijke maatregelen vast te stellen om het Griekse schuldpapier van verzoekers bij de handelingen van de Griekse ministerraad waarbij de toepassingsvoorwaarden van PSI in Griekenland zijn bepaald, uitdrukkelijk uit te sluiten. |
4. |
Vierde middel: door het ontbreken van een uitdrukkelijke uitsluiting van deelname aan PSI is verzoekers ernstig en rechtstreeks persoonlijk leed berokkend en zijn zij gehinderd in het genot van hun grondrechten. |
5. |
Vijfde middel: alle wetgevingsmaatregelen van de Griekse regering zijn vastgesteld op aanwijzing van, of, juister gezegd, bij besluit van de Eurogroep, de ECOFIN-Raad, de ECB en de Europese Commissie. |
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/29 |
Beroep ingesteld op 2 september 2014 — Micula e.a./Commissie
(Zaak T-646/14)
(2014/C 439/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Ioan Micula (Oradea, Roemenië); S.C. European Food SA (Drăgăneşti Roemenië); S.C. Starmill Srl (Drăgăneşti); S.C. Multipack Srl (Drăgăneşti); Viorel Micula (Oradea) (vertegenwoordigers: K. Hobér, J. Ragnwaldh, T. Pettersson, E. Gaillard en Y. Banifatemi, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van beslissing C (2914) 3192 final van 26 mei 2014 in de staatssteunzaak SA.38517 (2014/NN) Micula/Roemenië (arbitrale uitspraak van het ICBI), waarbij Roemenië werd veroordeeld tot opschorting van iedere handeling die zou kunnen leiden tot de tenuitvoerlegging van de uitspraak van 11 december 2013 van een scheidsgerecht, opgezet onder de auspiciën van het Internationale Centrum voor Beslechting van Investeringsgeschillen (ICBI) in de zaak van Ioan Micula, Viorel Micula e.a./Roemenië (ICBI-zaak nr. ARB/05/20), aangezien de Commissie van mening is, dat tenuitvoerlegging van de uitspraak onwettige staatsteun vormt, totdat de Commissie een definitieve beslissing heeft genomen over de verenigbaarheid van die staatsteun met de interne markt. |
— |
verweerster in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: onbevoegdheid.
|
2. |
Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting en beoordelingsfout.
|
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/30 |
Beroep ingesteld op 19 september 2014 — Bayerische Motoren Werke/Commissie
(Zaak T-671/14)
(2014/C 439/41)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bayerische Motoren Werke AG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Rosenthal, G. Drauz en M. Schütte, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster vordert
— |
de nietigverklaring van het besluit van 9 juli 2014 in zaak SA.32009 (2011/C) overeenkomstig artikel 263, lid 4, VWEU, voor zover het besluit het gedeelte van de aangevraagde steun ten belope van 4 5 2 57 273 EUR dat hoger is dan 17 miljoen EUR (2 8 2 57 273 EUR), met de interne markt onverenigbaar verklaart; |
— |
subsidiair: de nietigverklaring van het besluit van 9 juli 2014 in zaak SA.32009 (2011/C) overeenkomstig artikel 263, lid 4, VWEU, voor zover het besluit het krachtens artikel 6, lid 2, van verordening (EG) nr. 800/2008 (1) van aanmelding vrijgestelde bedrag ten belope van 22,5 miljoen EUR met de interne markt onverenigbaar verklaart; |
— |
de verwijzing van verweerster in de kosten overeenkomstig artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 108, lid 3, VWEU
|
2. |
Tweede middel: schending van artikel 107, lid 3, sub c, VWEU
|
3. |
Subsidiair middel: schending van artikel 108, lid 3, VWEU en verordening nr. 800/2008
|
(1) Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard („de algemene groepsvrijstellingsverordening”) (PB L 214, blz. 3).
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/31 |
Beroep ingesteld op 19 september 2014 — August Wolff en Remedia/Commissie
(Zaak T-672/14)
(2014/C 439/42)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Dr. August Wolff GmbH & Co. KG Arzneimittel (Bielefeld, Duitsland), Remedia d.o.o. (Zagreb, Kroatië) (vertegenwoordigers: P. Klappich, C. Schmidt en P. Arbeiter, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietig verklaren van uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie C(2014) 6030 final van 19 augustus 2014 betreffende de vergunningen voor het in de handel brengen van voor lokale toepassing bestemde geneesmiddelen voor menselijk gebruik die een hoge concentratie estradiol bevatten, in het kader van artikel 31 van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad, voor zover daarbij de lidstaten worden verplicht om voor de in bijlage I bij het uitvoeringsbesluit opgenomen en niet opgenomen voor lokale toepassing bestemde geneesmiddelen die 0,01 % m/m estradiol bevatten te voldoen aan de bij het uitvoeringsbesluit opgelegde verplichtingen, met uitzondering van de beperking dat de in bijlage I van het uitvoeringsbesluit genoemde voor lokale toepassing bestemde geneesmiddelen die 0,01 % m/m estradiol bevatten alleen nog intravaginaal toegediend mogen worden; |
— |
de Europese Commissie in de kosten verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 31 e.v. van richtlijn 2001/83/EG (1)
|
2. |
Tweede middel: schending van artikel 116, eerste zin, en artikel 126, eerste zin, van richtlijn 2001/83/EG
|
3. |
Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling
|
(1) Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67).
8.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 439/33 |
Beroep ingesteld op 19 september 2014 — Lupin/Commissie
(Zaak T-680/14)
(2014/C 439/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Lupin Ltd (Maharashtra, India) (vertegenwoordigers: M. Pullen, R. Fawcett-Feuillette, M. Boles, solicitors, V. Wakefield, barrister, en M. Hoskins QC)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van de beschikking voor zover de Commissie daarin vaststelt dat Lupin artikel 101 VWEU heeft overtreden; en/of |
— |
nietigverklaring of verlaging van de aan Lupin opgelegde geldboete; en |
— |
veroordeling van de Commissie tot betaling van Lupins proceskosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep vordert verzoekende partij gedeeltelijke nietigverklaring van Commissiebeschikking C(2014) 4955 van 9 juli 2014 in de zaak AT.39612 — Perindopril (Servier).
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar zij heeft vastgesteld dat verzoekende partij artikel 101 VWEU heeft overtreden om opzettelijk de mededinging te beperken. Verzoekende partij voert aan, dat:
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar zij heeft vastgesteld, dat de gevolgen van de handelwijze van de verzoekende partij een schending van artikel 101 VWEU vormden. Verzoekende partij voert aan dat de wijze waarop de Commissie heeft onderzocht of een schikkingsovereenkomst voor octrooien mededingingsbeperkende gevolgen teweegbracht, even gebrekkig was als haar onderzoek naar de vraag of sprake was van een opzettelijke overtreding. |
3. |
Derde middel: de Commissie heeft onrechtmatig een geldboete opgelegd, subsidiair de opgelegde geldboete was te hoog en moet worden verlaagd. Verzoekende partij voert aan, dat:
|