ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 223

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

57e jaargang
14 juli 2014


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2014/C 223/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2014/C 223/02

Zaak C-178/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 11 april 2014 — Vario Tek GmbH/Hauptzollamt Düsseldorf

2

2014/C 223/03

Zaak C-182/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 april 2014 door Mega Brands International, Luxembourg, Zweigniederlassung Zug tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 4 februari 2014 in de zaken T-604/11 en T-292/12, Mega Brands International, Luxembourg, Zweigniederlassung Zug/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

3

2014/C 223/04

Zaak C-188/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 58 de Madrid (Spanje) op 15 april 2014 — Juan Pedro Ludeña Hormigos/Banco de Santander, S.A.

3

2014/C 223/05

Zaak C-190/14: Beroep ingesteld op 16 april 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken

4

2014/C 223/06

Zaak C-197/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 18 april 2014 — T.A. van Dijk, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

5

2014/C 223/07

Zaak C-201/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) op 22 april 2014 — Smaranda Bara e.a./Președintele Casei Naționale de Asigurări de Sănătate, Casa Naţională de Asigurări de Sănătate (CNAS), Agenţia Naţională de Administrare Fiscală (ANAF)

5

2014/C 223/08

Zaak C-208/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial Navarra (Spanje) op 25 april 2014 — Antonia Valdivia Reche/Banco de Valencia, S.A.

6

2014/C 223/09

Zaak C-217/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Europese Commissie/Ierland

6

2014/C 223/10

Zaak C-218/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland (Ierland) op 5 mei 2014 — Kuldip Singh, Denzel Nnjume, Khaled Aly/Minister for Justice and Equality

7

2014/C 223/11

Zaak C-219/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Employment Tribunals, Birmingham (Verenigd Koninkrijk) op 6 mei 2014 — Kathleen Greenfield/The Care Bureau Ltd

8

2014/C 223/12

Zaak C-223/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 7 de Las Palmas de Gran Canaria (Spanje) op 7 mei 2014 — Tecom Mican, S.L./Man Diesel & Turbo SE

8

2014/C 223/13

Zaak C-225/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d’instance de Dieppe (Frankrijk) op 8 mei 2014 — Facet SA/Jean Henri

9

2014/C 223/14

Zaak C-239/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Arbeidsrechtbank Luik (België) op 14 mei 2014 — Abdoulaye Amadou Tall/Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW van Hoei)

10

2014/C 223/15

Zaak C-247/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 maart 2014 door HeidelbergCement AG tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 22 mei 2014 in zaak T-302/11, HeidelbergCement AG/Europese Commissie

10

2014/C 223/16

Zaak C-248/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 maart 2014 door Schwenk Zement KG tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 23 mei 2014 in zaak T-306/11, Schwenk Zement KG/Europese Commissie

11

 

Gerecht

2014/C 223/17

Zaak T-167/14: Beroep ingesteld op 13 maart 2014 — Søndagsavisen A/S/Europese Commissie

13

2014/C 223/18

Zaak T-230/14: Beroep ingesteld op 15 april 2014 — Deutsche Edelstahlwerke/Commissie

13

2014/C 223/19

Zaak T-235/14: Beroep ingesteld op 17 april 2014 — ArcelorMittal Hamburg e.a./Commissie

14

2014/C 223/20

Zaak T-236/14: Beroep ingesteld op 16 april 2014 — Kronotex e.a./Commissie

15

2014/C 223/21

Zaak T-237/14: Beroep ingesteld op 17 april 2014 — Steinbeis Papier/Commissie

16

2014/C 223/22

Zaak T-240/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 april 2014 door Jean-Pierre Bodson e.a. tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 februari 2014 in zaak F-73/12, Bodson e.a./EIB

17

2014/C 223/23

Zaak T-241/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 april 2014 door Jean-Pierre Bodson e.a. tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 februari 2014 in zaak F-83/12, Bodson e.a./EIB

18

2014/C 223/24

Zaak T-258/14: Beroep ingesteld op 24 april 2014 — Luxemburg/Commissie

20

2014/C 223/25

Zaak T-259/14: Beroep ingesteld op 24 april 2014 — Luxemburg/Commissie

20

2014/C 223/26

Zaak T-260/14: Beroep ingesteld op 25 april 2014 — Vattenfall Europe Mining e.a/Commissie

21

2014/C 223/27

Zaak T-263/14: Beroep ingesteld op 28 april 2014 — Hydro Aluminium Rolled Products e.a./Commissie

22

2014/C 223/28

Zaak T-265/14: Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Schumacher Packaging/Commissie

23

2014/C 223/29

Zaak T-270/14: Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Grupa Azoty ATT Polymers/Commissie

24

2014/C 223/30

Zaak T-271/14: Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Styron Deutschland/Commissie

25

2014/C 223/31

Zaak T-272/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — P-D Glasseiden e.a./Commissie

26

2014/C 223/32

Zaak T-274/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Lech-Stahlwerke/Commissie

27

2014/C 223/33

Zaak T-275/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Drahtwerk St. Ingbert e.a./Commissie

28

2014/C 223/34

Zaak T-276/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Flachglas Torgau e.a./Commissie

29

2014/C 223/35

Zaak T-279/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Sabic Polyolefine/Commissie

30

2014/C 223/36

Zaak T-280/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Ineos Manufacturing Deutschland e.a./Commissie

31

2014/C 223/37

Zaak T-281/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Fels-Werke/Commissie

32

2014/C 223/38

Zaak T-282/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Bayer MaterialScience/Commissie

34

2014/C 223/39

Zaak T-283/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Advansa e.a./Commissie

35

2014/C 223/40

Zaak T-285/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Wirtschaftsvereinigung Stahl e.a./Commissie

36

2014/C 223/41

Zaak T-286/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Röchling Oertl Kunststofftechnik/Commissie

38

2014/C 223/42

Zaak T-287/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Schaeffler Technologies/Commissie

39

2014/C 223/43

Zaak T-288/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Energiewerke Nord/Commissie

40

2014/C 223/44

Zaak T-289/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — H-O-T Servicecenter Nürnberg e.a./Commissie

41

2014/C 223/45

Zaak T-291/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — egeplast international/Commissie

42

2014/C 223/46

Zaak T-294/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Klemme/Commissie

43

2014/C 223/47

Zaak T-295/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Autoneum Germany/Commissie

44

2014/C 223/48

Zaak T-296/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Erbslöh/Commissie

45

2014/C 223/49

Zaak T-297/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Walter Klein/Commissie

46

2014/C 223/50

Zaak T-298/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Erbslöh Aluminium/Commissie

47

2014/C 223/51

Zaak T-300/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Fricopan Back/Commissie

48

2014/C 223/52

Zaak T-301/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Michelin Reifenwerke/Commissie

49

2014/C 223/53

Zaak T-302/14: Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Buderus Guss/Commissie

50

2014/C 223/54

Zaak T-303/14: Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Polyblend/Commissie

51

2014/C 223/55

Zaak T-304/14: Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Sun Alloys Europe/Commissie

52

2014/C 223/56

Zaak T-305/14: Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Vestolit/Commissie

54

2014/C 223/57

Zaak T-306/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Polymer-Chemie/Commissie

55

2014/C 223/58

Zaak T-307/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — TechnoCompound/Commissie

56

2014/C 223/59

Zaak T-308/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Neue Halberg-Guss/Commissie

57

2014/C 223/60

Zaak T-309/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Mat Foundries Europe/Commissie

58

2014/C 223/61

Zaak T-310/14: Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Fritz Winter Eisengießerei/Commissie

59

2014/C 223/62

Zaak T-313/14: Beroep ingesteld op 5 mei 2014 — Christian Dior Couture/BHIM (Weergave van terugkerend patroon met reliëfeffect)

60

2014/C 223/63

Zaak T-318/14: Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Vinnolit/Commissie

61

2014/C 223/64

Zaak T-331/14: Beroep ingesteld op 12 mei 2014 — Azarov/Raad

62

2014/C 223/65

Zaak T-332/14: Beroep ingesteld op 12 mei 2014 — Azarov/Raad

63

2014/C 223/66

Zaak T-355/14: Beroep ingesteld op 30 mei 2014 — STC/Commissie

64

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2014/C 223/67

Zaak F-107/12: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 16 januari 2014 — Guinet/EIB (Openbare dienst — Personeel van EIB — Pensioenregeling — Overdracht van pensioenrechten — Compensatie voor nadelen als gevolg van vertraging bij overdracht van pensioenrechten — Voorwaarde van daadwerkelijke overdracht van in andere regeling dan die van de EIB verworven pensioenrechten — Beginsel van gelijke behandeling)

66

2014/C 223/68

Zaak F-130/12: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 22 mei 2014 — CI/Parlement (Openbare dienst — Bezoldiging — Gezinstoelagen — Toelage voor kind ten laste — Dubbele toelage voor kind ten laste — Artikel 67, lid 3, van het Statuut — Toekenningsvoorwaarden — Minnelijke regeling tussen partijen na tussenkomst van Europese Ombudsman — Uitvoering — Zorgplicht)

66

2014/C 223/69

Zaak F-151/12: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 30 januari 2014 — Ohrgaard/Commissie (Openbare dienst — Bezoldiging — Ontheemdingstoelage — Voorwaarde van woonplaats voorzien in artikel 4, lid 1, sub b, van bijlage VII bij het Statuut — Uitoefening van functie in dienst van internationale organisatie — Begrip — Vijf maanden stage bij de Commissie — Daarvan uitgesloten)

67

2014/C 223/70

Zaak F-60/13: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 14 januari 2014 — Lebedef/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Registratie van afwezigheid wegens ziekte — Onregelmatige afwezigheid — Aftrek door TABG van vakantieverlof — Indiening van verzoek per mail — Kennis door betrokkene van bestaan van besluit — Verzuim om mail te openen en zich door het aanklikken van een link op de hoogte te stellen van de inhoud van dat besluit — Ontvankelijkheid — Termijnen — Bepaling van datum vanaf welke de betrokkene kennis kon nemen van de inhoud van het besluit)

68

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

2014/C 223/01

Laatste publicatie

PB C 212 van 7.7.2014

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 202 van 30.6.2014

PB C 194 van 24.6.2014

PB C 184 van 16.6.2014

PB C 175 van 10.6.2014

PB C 159 van 26.5.2014

PB C 151 van 19.5.2014

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 11 april 2014 — Vario Tek GmbH/Hauptzollamt Düsseldorf

(Zaak C-178/14)

2014/C 223/02

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vario Tek GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Düsseldorf

Prejudiciële vragen

1)

Sluit de omstandigheid dat een videocamera niet over zoomfuncties beschikt, de indeling ervan uit onder postonderverdeling 8525 80 9 van de gecombineerde nomenclatuur in de versie van de verordeningen (EU) nr. 861/2010 van de Commissie van 5 oktober 2010 en nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011, elk tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1)?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, heeft een videocamera-opnametoestel een functie van opslag van het door de camera geregistreerde beeld en geluid in de zin van GN-postonderverdeling 8525 80 91, alleen al wanneer op de voor werking van de camera noodzakelijke verwisselbare gegevensdrager via een USB-aansluiting van de camera van een ander toestel een video- of audiobestand kan worden gekopieerd, zonder dat dit bestand alleen met de camera zichtbaar of hoorbaar kan worden gemaakt?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), in de versie van verordening (EU) nr. 861/2010 van de Commissie van 5 oktober 2010 en verordening nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 (PB L 284, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/3


Hogere voorziening ingesteld op 11 april 2014 door Mega Brands International, Luxembourg, Zweigniederlassung Zug tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 4 februari 2014 in de zaken T-604/11 en T-292/12, Mega Brands International, Luxembourg, Zweigniederlassung Zug/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-182/14 P)

2014/C 223/03

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Mega Brands International, Luxembourg, Zweigniederlassung Zug (vertegenwoordigers: A. Nordemann, M. C. Maier, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

het bestreden arrest van het Gerecht van 4 februari 2014 vernietigen, voor zover het betrekking heeft op zaak T-292/12,

indien nodig, de zaak naar het Gerecht terugverwijzen,

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante één middel aan: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk.

Inzonderheid stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door:

1)

bij een globale beoordeling geen rekening te houden met, of zelfs geen melding te maken van, het feit dat het oudere merk, MAGNET 4, het cijfer „4” bevat;

2)

in de punten 22 en 25 van zijn arrest het element MAGNET als het dominerende bestanddeel van het oudere merk MAGNET 4 te beschouwen;

3)

in punt 25 verschillende normen toe te passen op de beoordeling van de fonetische en visuele overeenstemming van de tekens MAGNET 4 en MAGNEXT;

4)

in punt 35 bij een globale beoordeling van het verwarringsgevaar geen rekening te houden met de onderlinge samenhang van de relevante factoren, in het bijzonder het zwakke onderscheidend vermogen van het oudere merk, MAGNET 4, het gebrek aan begripsmatige overeenstemming van de tekens MAGNET 4 en MAGNEXT, en de geringe mate van fonetische en visuele overeenstemming van de tekens;

5)

in punt 35 geen inhoudelijke gronden aan te voeren inzake het bestaan van gevaar voor verwarring tussen de tekens MAGNET 4 en MAGNEXT


(1)  PB L 78, blz. 1.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 58 de Madrid (Spanje) op 15 april 2014 — Juan Pedro Ludeña Hormigos/Banco de Santander, S.A.

(Zaak C-188/14)

2014/C 223/04

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia no 58 de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Juan Pedro Ludeña Hormigos

Verwerende partij: Banco de Santander, S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Is artikel 22, lid 1, van wet 16/09 van 13 november 2009 op betalingsdiensten verenigbaar met het gemeenschapsrecht voor zover een bank op grond daarvan de kosten voor diensten in rekening kan brengen en/of kan verhogen door de aanvankelijk overeengekomen voorwaarden te wijzigen?

2)

Biedt de mogelijkheid die de gebruiker heeft om het contract kosteloos te beëindigen, hem voldoende bescherming?

3)

Zijn de tussen partijen overeengekomen contractuele bepalingen op grond waarvan kan worden gehandeld overeenkomstig het in de eerste vraag vermelde artikel, rechtsgeldig?

4)

Is ten slotte, indien de voorgaande vragen bevestigend worden beantwoord, de opzegtermijn van twee maanden verenigbaar met het gemeenschapsrecht?


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/4


Beroep ingesteld op 16 april 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken

(Zaak C-190/14)

2014/C 223/05

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Manhaeve, U. Nielsen, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Denemarken

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk Denemarken, door geen definitieve stroomgebiedbeheerplannen uiterlijk op 22 maart 2009 te publiceren, de Commissie er niet uiterlijk op 22 maart 2010 een kopie van te zenden en in geen geval erover te hebben ingelicht, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid; (1)

het koninkrijk Denemarken verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Denemarken erkende meermaals — laatst bij antwoord van 18 december 2013 op het aanvullend met redenen omkleed advies van de Commissie — dat voor geen van de vier stroomgebieden in Denemarken een stroomgebiedbeheerplan was opgesteld en dat een kopie van de definitieve stroomgebiedbeheerplannen voor een periode van zes jaar tot 22 december 2015 niet aan de Commissie was gezonden.

Volgens de Commissie heeft Denemarken artikel 13, leden 1, 2 en 6, van de richtlijn nog steeds niet nageleefd. Volgens het antwoord van Denemarken van 8 mei 2013 zal artikel 13 van de richtlijn tot mei 2014 (ongeveer 3,5 jaar na de voorgeschreven termijn) niet worden nageleefd. Voorts heeft Denemarken volgens de Commissie nog steeds niet voldaan aan de vereisten van artikel 15, lid 1, van de richtlijn dat een termijn van 22 maart 2010 voor toezending aan de Commissie stelt.


(1)  PB L 327, blz. 1.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 18 april 2014 — T.A. van Dijk, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-197/14)

2014/C 223/06

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: T.A. van Dijk

Andere partij: Staatssecretaris van Financiën

Prejudiciële vragen

1)

Moet de Hoge Raad, als hoogste nationale rechter, in een prejudiciële vraag gesteld door een lagere nationale rechter aanleiding zien om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen of de beantwoording van die door de lagere nationale rechter gestelde vraag af te wachten, ook indien hij van oordeel is dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie op het door hem te beslissen punt zo evident is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop die vraag zou moeten worden beantwoord?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, zijn de Nederlandse autoriteiten op het gebied van de sociale zekerheid dan gebonden aan een door een autoriteit van een andere lidstaat afgegeven E 101-verklaring, zelfs als sprake is van een rijnvarende zodat de regels over de toepasselijke wetgeving in de verordening nr. 1408/71 (1), waarop die verklaring betrekking heeft, op grond van artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van die verordening toepassing missen?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) op 22 april 2014 — Smaranda Bara e.a./Președintele Casei Naționale de Asigurări de Sănătate, Casa Naţională de Asigurări de Sănătate (CNAS), Agenţia Naţională de Administrare Fiscală (ANAF)

(Zaak C-201/14)

2014/C 223/07

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Smaranda Bara e.a.

Verwerende partijen: Președintele Casei Naționale de Asigurări de Sănătate, Casa Naţională de Asigurări de Sănătate (CNAS), Agenţia Naţională de Administrare Fiscală (ANAF)

Prejudiciële vragen

1)

Is de nationale belastingdienst, als vertegenwoordiger van het bevoegde ministerie van een lidstaat, een financiële instelling in de zin van artikel 124 VWEU?

2)

Kan door middel van een met een bestuurshandeling gelijkgestelde handeling, of een protocol tussen de nationale belastingdienst en een andere overheidsinstelling, de overdracht worden geregeld van de database over de inkomsten van de staatsburgers van een lidstaat door de nationale belastingdienst aan een andere instelling van de lidstaat, zonder dat sprake is van een bevoorrechte toegang als omschreven in artikel 124 VWEU?

3)

Valt de overdracht van de database, met als doel de staatsburgers van de lidstaat te verplichten sociale bijdragen te betalen aan de instelling van de lidstaat waaraan de database wordt overgedragen, onder het begrip overweging van bedrijfseconomisch toezicht in de zin van artikel 124 VWEU?

4)

Kunnen persoonsgegevens worden verwerkt door een autoriteit waarvoor die gegevens niet waren bestemd, waarbij met terugwerkende kracht financieel verlies voor de betrokkenen ontstaat?


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial Navarra (Spanje) op 25 april 2014 — Antonia Valdivia Reche/Banco de Valencia, S.A.

(Zaak C-208/14)

2014/C 223/08

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial Navarra

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Antonia Valdivia Reche

Verwerende partij: Banco de Valencia, S.A.

Prejudiciële vraag

Moet de nationale rechter bij vaststelling van een oneerlijk beding waarbij een vertragingsrente van 29 % is vastgelegd, dat beding ingevolge artikel 6 van richtlijn 13/1993/EEG (1) buiten toepassing verklaren, zonder dat hij de overeengekomen rentevoet kan matigen, ook al heeft een van de verwerende consumenten uitdrukkelijk hierom verzocht?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/6


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Europese Commissie/Ierland

(Zaak C-217/14)

2014/C 223/09

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Hetsch, L. Flynn, K. Herrmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Ierland

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Hof:

vast te stellen dat Ierland de definities van artikel 2, punten 8, 18, 21, 22, 32, 33 en 34, van richtlijn 2009/72/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG en de vereisten neergelegd in artikel 9, leden 1 tot en met 7 en 12 juncto lid 11, artikel 16, tweede en derde volzin, artikel 16, leden 2 en 3, artikel 38, lid 1, tweede volzin, artikel 39, leden 1, 4 en 8, en artikel 40, leden 1 tot en met 3, 5 en 7, op 3 maart 2011 niet had omgezet in nationaal recht, of althans de Commissie niet in kennis had gesteld van uitvoeringsmaatregelen in die zin, en dus de krachtens artikel 49, lid 1, van die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Ierland overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU te veroordelen een dwangsom van 20  358 EUR per dag te betalen op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie”, vanaf de datum van het arrest van het Hof, wegens niet-nakoming van zijn verplichting om maatregelen ter omzetting van een volgens een wetgevingsprocedure aangenomen richtlijn mee te delen, en

Ierland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 3 maart 2011 verstreken.


(1)  PB L 211, blz. 55.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland (Ierland) op 5 mei 2014 — Kuldip Singh, Denzel Nnjume, Khaled Aly/Minister for Justice and Equality

(Zaak C-218/14)

2014/C 223/10

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Ireland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Kuldip Singh, Denzel Nnjume, Khaled Aly

Verwerende partij: Minister for Justice and Equality

Belanghebbende partij: The Immigrant Council of Ireland

Prejudiciële vragen

1)

Behoudt de onderdaan van een derde land, in gevallen waarin het huwelijk tussen een burger van de Unie en een onderdaan van een derde land eindigt in echtscheiding die wordt verkregen na het vertrek van de burger van de Unie uit een gastlidstaat waar door de burger van de Unie EU-rechten werden uitgeoefend, en waarin de artikelen 7 en 13, lid 2, sub a, van richtlijn 2004/38/EG (1) van de Raad van toepassing zijn, daarna een verblijfsrecht in de gastlidstaat? Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord: heeft de onderdaan van een derde land een verblijfsrecht in de gastlidstaat tijdens de periode voorafgaande aan de echtscheiding, maar na het vertrek van de burger van de Unie uit de gastlidstaat?

2)

Wordt aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/38/EG voldaan ingeval een echtgenoot die burger van de Unie is, beweert te beschikken over toereikende bestaansmiddelen als bedoeld in artikel 8, lid 4, van de richtlijn, indien deze bestaansmiddelen deels worden ingebracht door de echtgenoot met de nationaliteit van een derde land?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: hebben personen als de verzoekende partijen uit hoofde van het recht van de Unie (anders dan de richtlijn) het recht om te werken in de gastlidstaat teneinde te zorgen voor of bij te dragen aan „voldoende bestaansmiddelen” als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn?


(1)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 177).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Employment Tribunals, Birmingham (Verenigd Koninkrijk) op 6 mei 2014 — Kathleen Greenfield/The Care Bureau Ltd

(Zaak C-219/14)

2014/C 223/11

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Employment Tribunals, Birmingham

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kathleen Greenfield

Verwerende partij: The Care Bureau Ltd

Prejudiciële vragen

i)

Moet het „pro rata temporis-beginsel” bedoeld in clausule 4, lid 2, van de Kaderovereenkomst aldus worden uitgelegd dat het vereist dat een nationaalrechtelijke bepaling (zoals de Regulations 13, 13A en 14 van de Working Time Regulations) tot gevolg heeft dat in een situatie waarin een werknemer meer uren werkt, de hoeveelheid reeds opgebouwde vakantie moet worden aangepast in verhouding tot de nieuwe werkuren, zodat het recht op verworven vakantie van de werknemer die meer uren werkt, wordt herberekend in overeenstemming met het toegenomen aantal uren?

ii)

Moeten clausule 4, lid 2, van de Kaderovereenkomst of artikel 7 van de arbeidstijdenrichtlijn (1) aldus worden uitgelegd dat deze eraan in de weg staan dat een nationaalrechtelijke bepaling (zoals de Regulations 13, 13A en 14 van de Working Time Regulations) tot gevolg heeft dat in een situatie waarin een werknemer meer uren werkt, de hoeveelheid reeds opgebouwde vakantie moet worden aangepast in verhouding tot de nieuwe werkuren, zodat het recht op verworven vakantie van de werknemer die meer uren werkt, wordt herberekend in overeenstemming met het toegenomen aantal uren?

iii)

Indien de vragen (i) en/of (ii) bevestigend worden beantwoord, geldt de herberekening dan enkel voor het deel van het vakantiejaar gedurende hetwelk de werknemer meer uren heeft gewerkt, of voor een ander tijdvak?

iv)

Wanneer de door een werknemer genomen vakantieperiode wordt berekend, moeten clausule 4, lid 2, van de Kaderovereenkomst of artikel 7 van de arbeidstijdenrichtlijn dan aldus worden uitgelegd dat zij vereisen dat een nationaalrechtelijke bepaling (zoals de Regulations 13, 13A en 14 van de Working Time Regulations) tot gevolg heeft dat een andere methode wordt gebruikt om de financiële vergoeding ter vervanging van jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer bij beëindiging van de overeenkomst te berekenen, dan om het resterende recht op jaarlijkse vakantie van een werknemer te berekenen wanneer deze in dienst blijft?

v)

Indien vraag (iv) bevestigend wordt beantwoord, wat is het verschil in te gebruiken methode?


(1)  Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 7 de Las Palmas de Gran Canaria (Spanje) op 7 mei 2014 — Tecom Mican, S.L./Man Diesel & Turbo SE

(Zaak C-223/14)

2014/C 223/12

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia no 7 de Las Palmas de Gran Canaria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tecom Mican, S.L.

Verwerende partij: Man Diesel & Turbo SE

Prejudiciële vragen

1)

Kan een zuiver onderhandse akte worden aangemerkt als een „buitengerechtelijk stuk” in de zin van artikel 16 van verordening (EG) nr. 1393/2007 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 [inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad], ook al komt zij niet van een niet-gerechtelijke overheidsinstantie of -ambtenaar?

2)

Zo ja, kan iedere onderhandse akte worden aangemerkt als een buitengerechtelijk stuk of moet een akte daartoe over enkele specifieke kenmerken beschikken?

3)

Kan een burger van de Unie, ook al beschikt de onderhandse akte over die kenmerken, verzoeken om kennisgeving en betekening volgens de procedure van artikel 16 van de huidige verordening nr. 1393/2007, wanneer hij een dergelijke kennisgeving reeds heeft gedaan via een andere niet-gerechtelijke overheidsinstantie zoals een notaris?

4)

Moet ten slotte voor de toepassing van artikel 16 van verordening nr. 1393/2007 er rekening mee worden gehouden dat die samenwerking grensoverschrijdende gevolgen heeft en nodig is voor de goede werking van de interne markt? Wanneer moet de samenwerking worden geacht „grensoverschrijdende gevolgen te hebben en nodig te zijn voor de goede werking van de interne markt”?


(1)  PB L 324, blz. 79.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d’instance de Dieppe (Frankrijk) op 8 mei 2014 — Facet SA/Jean Henri

(Zaak C-225/14)

2014/C 223/13

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal d’instance de Dieppe

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Facet SA

Verwerende partij: Jean Henri

Prejudiciële vragen

1)

Verbiedt artikel 22 van richtlijn 2008/48/EG van het Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (1), uitgelegd in het licht van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (2), het bestaan en de toepassing van standaardbedingen in kredietovereenkomsten waarin de consument erkent dat de kredietgever zijn verplichtingen is nagekomen?

2)

Verzetten het algemeen doeltreffendheidsbeginsel van het gemeenschapsrecht en artikel 22 van richtlijn 2008/48/EG van het Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten, uitgelegd in het licht van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zich ertegen dat de kredietgever het bewijs van zijn precontractuele en contractuele verplichtingen kan leveren uitsluitend aan de hand van de standaardbedingen in de kredietovereenkomsten waarin de consument erkent dat deze verplichtingen zijn uitgevoerd, zonder het gerecht de door hem opgestelde en aan de kredietnemer overhandigde documenten over te leggen?


(1)  Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66).

(2)  PB L 95, blz. 29.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Arbeidsrechtbank Luik (België) op 14 mei 2014 — Abdoulaye Amadou Tall/Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW van Hoei)

(Zaak C-239/14)

2014/C 223/14

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Arbeidsrechtbank Luik

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Abdoulaye Amadou Tall

Verwerende partij: Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW van Hoei)

Prejudiciële vraag

Krachtens artikel 39/1 van de Wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gelezen in samenhang met de artikelen 39/2, § 1, derde alinea, 39/76, 39/82, § 4, tweede alinea, sub d, en 57/6/2, van diezelfde wet, kunnen tegen een beslissing tot niet-inoverwegingneming van een meervoudige asielaanvraag enkel de beroepen tot nietigverklaring en tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid worden ingesteld. Zijn deze beroepen, gelet op het feit dat de rechter daarbij niet over volle rechtsmacht beschikt, zij geen opschortende werking hebben en de asielzoeker tijdens het onderzoek ervan noch een verblijfsrecht, noch recht op materiële hulp heeft, verenigbaar met de vereisten van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 39 van richtlijn 2005/85 van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (1), die voorzien in een recht op een doeltreffende voorziening in rechte?


(1)  PB L 326, blz. 13.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/10


Hogere voorziening ingesteld op 14 maart 2014 door HeidelbergCement AG tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 22 mei 2014 in zaak T-302/11, HeidelbergCement AG/Europese Commissie

(Zaak C-247/14 P)

2014/C 223/15

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: HeidelbergCement AG (vertegenwoordigers: U. Denzel, C. von Köckritz, P. Pichler, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwirante verzoekt,

het bestreden arrest te vernietigen;

besluit C(2011) 2367 definitief van de Europese Commissie van 30 maart 2011 (zaak COMP/39520 — Cement en aanverwante producten) overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU nietig te verklaren, voor zover het betrekking heeft op rekwirante;

subsidiair ten opzichte van het tweede streepje, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening overeenkomstig de rechtsopvatting van het Hof;

de Commissie hoe dan ook te verwijzen in de kosten die rekwirante heeft gemaakt in de procedure voor het Gerecht en het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 in zaak T-302/11. Het arrest is op 14 maart 2014 aan rekwirante betekend. In dit arrest heeft het Gerecht het beroep van rekwirante tegen besluit C(2011) 2367 definitief van de Europese Commissie van 30 maart 2011 (zaak 39520 — Cement en aanverwante producten) verworpen.

Rekwirante voert in totaal zeven middelen aan:

Ten eerste heeft het Gerecht de verplichting tot vermelding van het doel van het besluit waarbij overeenkomstig artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003 (1) om inlichtingen wordt verzocht, onvoldoende onderzocht en verkeerd toegepast. Het heeft de inhoud van het besluit waarbij om inlichtingen is verzocht onvoldoende bestudeerd en geen rekening gehouden met de vereisten die worden gesteld aan de door de Commissie te verstrekken motivering.

Ten tweede heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat artikel 18, derde alinea, van verordening nr. 1/2003 beperkingen kan stellen aan de motiveringsplicht van artikel 296, tweede alinea, VWEU. Op grond daarvan heeft het Gerecht de grief dat de Commissie niet heeft gemotiveerd waarom zij ervoor heeft geopteerd om bij besluit om inlichtingen te verzoeken, niet onderzocht. De grief dat de gestelde termijn niet was gemotiveerd, heeft het Gerecht evenmin naar behoren onderzocht. Het arrest berust dienaangaande op overwegingen die identiek zijn aan die welke het Gerecht in een parallelle procedure naar voren heeft gebracht ter beantwoording van een inhoudelijk verschillende grief.

Ten derde heeft het Gerecht de „noodzaak” in de zin van artikel 18, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 niet voldoende grondig beoordeeld, aangezien het van oordeel was dat de Commissie niet omstandig hoefde uiteen te zetten over welke aanwijzingen zij beschikte. Bovendien berusten de eisen die het heeft gesteld aan het verband tussen een gefundeerde verdenking en de noodzaak van de gevraagde informatie, op een onjuiste opvatting. Voorts heeft het Gerecht artikel 18, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 onjuist uitgelegd, aangezien het van oordeel was dat niet hoefde te worden nagegaan of de gevraagde informatie geschikt was om het beoogde doel te bereiken. Hiermee heeft het bovendien het uit artikel 18, lid 3, derde volzin, van verordening nr. 1/2003 voortvloeiende recht om hoger beroep in te stellen uitgehold.

Ten vierde heeft het Gerecht ten onrechte artikel 18, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 beschouwd als rechtsgrondslag van het verzoek van de Commissie om informatie voor te bereiden, te bundelen en te verwerken die als zodanig niet ter beschikking stond van rekwirante.

Ten vijfde heeft het Gerecht de grief inzake de te korte antwoordtermijn louter op basis van de — in abstracto beschouwde — economische kracht van rekwirante en dus op basis van een ontoereikende en incoherente motivering afgewezen.

Ten zesde heeft het Gerecht het criterium om te kunnen spreken van precieze, duidelijke rechtshandelingen van de Unie niet in acht genomen. Het heeft immers het besluit waarbij om informatie is verzocht als voldoende duidelijk beschouwd, hoewel het zelf heeft vastgesteld dat de daarin vervatte vragen vaag waren geformuleerd. Bovendien is het niet ingegaan op de specifieke grieven volgens welke het besluit niet precies was, en heeft het het recht om beroep in te stellen uitgehold (zie artikel 18, lid 3, derde volzin, van verordening nr. 112003).

Ten zevende heeft het Gerecht de rechten van verdediging van rekwirante geschonden, aangezien het van oordeel was dat zij verplicht was om beoordelingen te verrichten die de Commissie kon gebruiken in het kader van een economische analyse die diende om een vermoedelijke inbreuk op de mededingingsregels van de Unie aan te tonen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/11


Hogere voorziening ingesteld op 14 maart 2014 door Schwenk Zement KG tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 23 mei 2014 in zaak T-306/11, Schwenk Zement KG/Europese Commissie

(Zaak C-248/14 P)

2014/C 223/16

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Schwenk Zement KG (vertegenwoordigers: M. Raible en S. Merz, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwirante verzoekt:

het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 14 maart 2014 in zaak T-306/11 te vernietigen, voor zover hierbij haar beroep is verworpen;

besluit C(2011) 2367 definitief van de Europese Commissie van 30 maart 2011 inzake een procedure op grond van 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak COMP/39520 — Cement en aanverwante producten) overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU in zijn geheel nietig te verklaren, voor zover het betrekking heeft op rekwirante;

subsidiair ten opzichte van het tweede streepje, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening overeenkomstig de rechtsopvatting van het Hof;

de Commissie hoe dan ook te verwijzen in de kosten die rekwirante heeft gemaakt in de procedure voor het Gerecht en het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (hierna: „Gerecht”) van 14 maart 2014 in zaak T-306/11, voor zover rekwirante hierdoor wordt benadeeld. Het arrest is op 14 maart 2014 aan SCHWENK Zement AG betekend. In dit arrest heeft het Gerecht het beroep van rekwirante tegen besluit C(2011) 2367 definitief van de Europese Commissie van 30 maart 2011 inzake een procedure op grond van 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (1) (zaak 39520 — Cement en aanverwante producten) gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk verworpen.

Rekwirante voert drie middelen aan:

Ten eerste betoogt zij dat het Gerecht bij de beoordeling van het optreden van de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Het heeft inbreuk gemaakt op het Unierecht door niet de aan het evenredigheidsbeginsel inherente rangorde in acht te nemen volgens welke in geval van twijfel het minst bezwarende van twee beschikbare middelen moet worden aangewend. Ter ondersteuning van de vaststelling dat de Commissie zich rechtstreeks tot rekwirante kon richten met een besluit waarbij zij om inlichtingen verzocht overeenkomstig artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1/2003, merkt het Gerecht enkel op dat dit de Commissie de grootste zekerheid bood dat zij de nodige informatie zou verkrijgen. Dit volstaat niet om te kunnen stellen dat het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen.

Ten tweede is het Gerecht onvoldoende ingegaan op het concrete geval en heeft het wezenlijke argumenten van rekwirante buiten beschouwing gelaten. Het Gerecht heeft het concrete geval niet beoordeeld en de bijzondere omstandigheden waarin rekwirante zich bevindt niet in aanmerking genomen. Het is integendeel uitgegaan van een groot aantal cementproducenten.

Ten derde betoogt rekwirante dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door de formulematige argumenten van de Commissie toereikend te achten. Het Gerecht heeft zijn motiveringsplicht in tweeërlei opzicht geschonden. Ten eerste heeft het de vereisten in verband met de uit artikel 296, lid 2, VWEU en artikel 18 van verordening nr. 1/2003 voortvloeiende verplichting tot motivering van rechtshandelingen van de Commissie verkeerd opgevat. Ten tweede heeft het de vereisten die het zelf aan de motiveringsplicht heeft gesteld, niet in acht genomen. Ten slotte maakt deze beoordeling van het Gerecht het onmogelijk om te controleren of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen. Indien het arrest van het Gerecht op dit punt werd bevestigd, zou het evenredigheidsbeginsel volledig worden uitgehold in het kader van de onderzoeksmaatregelen van artikel 18 van verordening nr. 1/2003.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).


Gerecht

14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/13


Beroep ingesteld op 13 maart 2014 — Søndagsavisen A/S/Europese Commissie

(Zaak T-167/14)

2014/C 223/17

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoekende partij: Søndagsavisen A/S (Denemarken) (vertegenwoordigers: M. Honoré en C. Fornø)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de beslissing van de Commissie van 20 november 2013 om geen bezwaar te maken tegen de productie- en innovatiesteun van Denemarken aan de schrijvende pers (SA.36366);

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens verzoekster, een concurrente van de steunbegunstigden, had de Commissie tot de bevinding moeten komen dat de aangemelde maatregel twijfel deed rijzen over de verenigbaarheid ervan met de interne markt en dus een beschikking tot opening van de formele onderzoeksprocedure moeten geven: zie artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van de procedureverordening. (1) Dat verzuim van de Commissie miskent verzoeksters procedurerechten krachtens artikel 108, lid 2, VWEU.

Verzoekster baseert haar betoog inzake redelijke twijfel aan de verenigbaarheid van de regeling met de interne markt op drie middelen:

de Commissie onderzocht helemaal niet of de regeling geschikt was, om de Deense bevolking inhoudelijk meer nieuws te brengen tot ondersteuning van het democratisch proces;

de bestreden beschikking is in elk geval onvoldoende gemotiveerd inzake de geschiktheid van de maatregel;

de Commissie onderzocht niet de mededingingsverstoring door de regeling tussen gratis dagbladen en betaalde dagbladen.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het verdrag betreffende de werking van de Europese unie (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/13


Beroep ingesteld op 15 april 2014 — Deutsche Edelstahlwerke/Commissie

(Zaak T-230/14)

2014/C 223/18

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche Edelstahlwerke GmbH (Witten, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en H. Janssen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 in de zaak betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster stelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing en de bijzondere vereffeningsregeling niet door de staat of met staatsmiddelen zijn bekostigd. Alle voor de kwalificatie van deze maatregelen relevante feiten zijn tussen de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland uitgewisseld tijdens het vooronderzoek. Er waren geen twijfels meer die de Commissie in een procedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), nader had moeten onderzoeken.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel

Verzoekster voert in dit verband aan dat de Commissie artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, doordat zij de procedure voor nieuwe steun op grond van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 heeft ingeleid in plaats van de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 17 e.v. van verordening nr. 659/1999, om haar voorlopige oordeel dat de EEG een steunmaatregel vormde te toetsen. Zij betoogt in dit verband met name dat de Commissie de EEG 2000 in haar beschikking van 22 mei 2002 niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU had gekwalificeerd, omdat er geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden. Vergeleken met de beschikking van de Commissie van 22 mei 2002, is de EEG 2012 niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de EEG 2000. De Commissie had haar gewijzigde rechtsopvatting dus ook in een procedure op grond van artikel 108, lid 1, VWEU naar voren kunnen brengen, zonder voor verzoekster lasten te veroorzaken.

3.

Derde middel: schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en het recht om te worden gehoord

Voorts voert verzoekster aan dat verweerster het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder verzoekster een gelegenheid te bieden om haar standpunt kenbaar te maken.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/14


Beroep ingesteld op 17 april 2014 — ArcelorMittal Hamburg e.a./Commissie

(Zaak T-235/14)

2014/C 223/19

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: ArcelorMittal Hamburg GmbH (Hamburg, Duitsland), Bregal Bremer Galvanisierungs GmbH (Bremen, Duitsland), ArcelorMittal Hochfeld GmbH (Duisburg, Duitsland) en ArcelorMittal Ruhrort GmbH (Duisburg) (vertegenwoordigers: H. Janssen en G. Engel, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoeksters stellen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing en de bijzondere vereffeningsregeling niet door de staat of met staatsmiddelen zijn bekostigd. Alle voor de kwalificatie van deze maatregelen relevante feiten zijn tussen de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland uitgewisseld tijdens het vooronderzoek. Er waren geen twijfels meer die de Commissie in een procedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), nader had moeten onderzoeken.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel

Verzoeksters voeren in dit verband aan dat de Commissie artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, doordat zij de procedure voor nieuwe steun op grond van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 heeft ingeleid in plaats van de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 17 e.v. van verordening nr. 659/1999, om haar voorlopige oordeel dat de EEG een steunmaatregel vormde te toetsen. Zij betogen in dit verband met name dat de Commissie de EEG 2000 in haar beschikking van 22 mei 2002 niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU had gekwalificeerd, omdat er geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden. Vergeleken met de beschikking van de Commissie van 22 mei 2002, is de EEG 2012 niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de EEG 2000. De Commissie had haar gewijzigde rechtsopvatting dus ook in een procedure op grond van artikel 108, lid 1, VWEU naar voren kunnen brengen, zonder voor verzoeksters lasten te veroorzaken.

3.

Derde middel: schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en het recht om te worden gehoord

Voorts voeren verzoeksters aan dat verweerster het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder verzoeksters een gelegenheid te bieden om hun standpunt kenbaar te maken.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/15


Beroep ingesteld op 16 april 2014 — Kronotex e.a./Commissie

(Zaak T-236/14)

2014/C 223/20

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Kronotex GmbH & Co. KG (Heiligengrabe, Duitsland), Kronoply GmbH (Heiligengrabe) en K Face GmbH (Heiligengrabe) (vertegenwoordigers: H. Janssen en G. Engel, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoeksters stellen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing en de bijzondere vereffeningsregeling niet door de staat of met staatsmiddelen zijn bekostigd. Alle voor de kwalificatie van deze maatregelen relevante feiten zijn tussen de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland uitgewisseld tijdens het vooronderzoek. Er waren geen twijfels meer die de Commissie in een procedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), nader had moeten onderzoeken.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel

Verzoeksters voeren in dit verband aan dat de Commissie artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, doordat zij de procedure voor nieuwe steun op grond van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 heeft ingeleid in plaats van de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 17 e.v. van verordening nr. 659/1999, om haar voorlopige oordeel dat de EEG een steunmaatregel vormde te toetsen. Zij betogen in dit verband met name dat de Commissie de EEG 2000 in haar beschikking van 22 mei 2002 niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU had gekwalificeerd, omdat er geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden. Vergeleken met de beschikking van de Commissie van 22 mei 2002, is de EEG 2012 niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de EEG 2000. De Commissie had haar gewijzigde rechtsopvatting dus ook in een procedure op grond van artikel 108, lid 1, VWEU naar voren kunnen brengen, zonder voor verzoeksters lasten te veroorzaken.

3.

Derde middel: schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en het recht om te worden gehoord

Voorts voeren verzoeksters aan dat verweerster het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder verzoeksters een gelegenheid te bieden om hun standpunt kenbaar te maken.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/16


Beroep ingesteld op 17 april 2014 — Steinbeis Papier/Commissie

(Zaak T-237/14)

2014/C 223/21

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Steinbeis Papier GmbH (Glückstadt, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Janssen en G. Engel, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster stelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing en de bijzondere vereffeningsregeling niet door de staat of met staatsmiddelen zijn bekostigd. Alle voor de kwalificatie van deze maatregelen relevante feiten zijn tussen de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland uitgewisseld tijdens het vooronderzoek. Er waren geen twijfels meer die de Commissie in een procedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), nader had moeten onderzoeken.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel

Verzoekster voert in dit verband aan dat de Commissie artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, doordat zij de procedure voor nieuwe steun op grond van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 heeft ingeleid in plaats van de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 17 e.v. van verordening nr. 659/1999, om haar voorlopige oordeel dat de EEG een steunmaatregel vormde te toetsen. Zij betoogt in dit verband met name dat de Commissie de EEG 2000 in haar beschikking van 22 mei 2002 niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU had gekwalificeerd, omdat er geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden. Vergeleken met de beschikking van de Commissie van 22 mei 2002, is de EEG 2012 niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de EEG 2000. De Commissie had haar gewijzigde rechtsopvatting dus ook in een procedure op grond van artikel 108, lid 1, VWEU naar voren kunnen brengen, zonder voor verzoekster lasten te veroorzaken.

3.

Derde middel: schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en het recht om te worden gehoord

Voorts voert verzoekster aan dat verweerster het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder verzoekster een gelegenheid te bieden om haar standpunt kenbaar te maken.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/17


Hogere voorziening ingesteld op 22 april 2014 door Jean-Pierre Bodson e.a. tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 februari 2014 in zaak F-73/12, Bodson e.a./EIB

(Zaak T-240/14 P)

2014/C 223/22

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partijen: Jean-Pierre Bodson (Luxemburg, Luxemburg); Dalila Bundy (Cosnes-et-Romain, Frankrijk); Didier Dulieu (Roussy-le-Village, Frankrijk); Marie-Christel Heger (Nospelt, Luxemburg); Evangelos Kourgias (Senningerberg, Luxemburg); Manuel Sutil (Luxemburg); Patrick Vanhoudt (Gonderange, Luxemburg) en Henry von Blumenthal (Bergem, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank

Conclusies

De rekwirerende partijen verzoeken het Gerecht:

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 12 februari 2014 in zaak F-73/12 te vernietigen;

dientengevolge, de in eerste aanleg door rekwiranten geformuleerde vorderingen toe te wijzen en, derhalve,

nietig te verklaren de besluiten om op rekwiranten toe te passen het besluit van de raad van bestuur van de EIB van 13 december 2011 tot vaststelling van een salarisprogressie die beperkt is tot 2,8 % en het besluit van het directiecomité van de EIB van 14 februari 2012 waarbij een schema van verdienste is gedefinieerd dat een salarisverlies van 1 % inhoudt, welke besluiten zijn vervat in de salarisafrekeningen van april 2012, alsmede, in dezelfde mate, alle besluiten die in de latere salarisafrekeningen zijn vervat;

derhalve

de verwerende partij te veroordelen tot betaling van het uit bovenvermelde besluiten van de raad van bestuur van de EIB van 13 december 2011 en van het directiecomité van de EIB van 14 februari 2012 voortvloeiende verschil in bezoldiging in vergelijking met de toepassing van de vroegere salarisregeling; dit verschil in bezoldiging moet worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf 12 april 2012 en, vervolgens, vanaf de 12e van elke maand tot aan de volledige vereffening, waarbij het rentepercentage moet worden vastgesteld op het niveau van het percentage van de ECB, vermeerderd met 3 punten;

de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de schade die is geleden wegens het verlies aan koopkracht, welke schade ex aequo et bono en voorlopig moet worden vastgesteld op 1,5 % van de maandelijkse bezoldiging van elke rekwirant;

de EIB te verwijzen in alle kosten;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten van de twee procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren de rekwirerende partijen vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan miskenning van het verschil tussen de contractuele en de statutaire arbeidsverhouding, schending van de fundamentele voorwaarden van de arbeidsverhouding en van de juridische kwalificatie van het protocolakkoord.

2.

Tweede middel, ontleend aan een tegenstrijdigheid in het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken en een verkeerde opvatting van het dossier.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van de beginselen van rechtszekerheid, non-retroactiviteit en voorzienbaarheid alsmede aan een verkeerde opvatting van het dossier.

4.

Vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de verplichting tot controle van een kennelijke beoordelingsfout en van de motiveringsplicht.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/18


Hogere voorziening ingesteld op 22 april 2014 door Jean-Pierre Bodson e.a. tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 februari 2014 in zaak F-83/12, Bodson e.a./EIB

(Zaak T-241/14 P)

2014/C 223/23

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partijen: Jean-Pierre Bodson (Luxemburg, Luxemburg); Dalila Bundy (Cosnes-et-Romain, Frankrijk); Didier Dulieu (Roussy-le-Village, Frankrijk); Marie-Christel Heger (Nospelt, Luxemburg); Evangelos Kourgias (Senningerberg, Luxemburg); Manuel Sutil (Luxemburg); Patrick Vanhoudt (Gonderange, Luxemburg), en Henry von Blumenthal (Bergem, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank

Conclusies

De rekwirerende partijen verzoeken het Gerecht:

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 12 februari 2014 in zaak F-83/12 te vernietigen;

dientengevolge, de in eerste aanleg door de rekwirerende partijen geformuleerde vorderingen toe te wijzen en, derhalve,

nietig te verklaren de besluiten om rekwiranten een bonus te geven krachtens het nieuwe prestatiesysteem zoals dat volgt uit het besluit van de raad van bestuur van 14 december 2010 en de besluiten van het directiecomité van 9 november 2010 en 16 november 2011, waarvan het individuele toepassingsbesluit is vervat in de salarisafrekening van april 2012 waarvan de betrokkenen op zijn vroegst op 22 april 2012 kennis hebben genomen;

derhalve,

de verwerende partij te veroordelen tot betaling van het uit het besluit van de raad van bestuur van 14 december 2010 en van de besluiten van 9 november 2010 en 16 november 2011 voortvloeiende verschil in bezoldiging in vergelijking met de toepassing van de vroegere bonusregeling; dit verschil in bezoldiging moet worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf 22 april 2012 tot aan de volledige vereffening, waarbij het rentepercentage moet worden vastgesteld op het niveau van het percentage van de ECB, vermeerderd met 3 punten;

de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de schade die is geleden wegens het verlies aan koopkracht, welke schade ex aequo et bono en voorlopig moet worden vastgesteld op 1,5 % van de maandelijkse bezoldiging van elke rekwirant;

eventueel, indien de verwerende partij deze niet spontaan overlegt, haar in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang te vragen om de volgende documenten over te leggen:

het proces-verbaal van de vergadering van de raad van bestuur van de EIB van 13 december 2011;

de plannen die de afdeling personeelszaken heeft opgesteld op 22 juni 2011 (RH/P&O/2011-119), 20 oktober 2011 (RH/P&O/2011-74) en 25 januari 2012;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten van de beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren de rekwirerende partijen vijf middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een procedurele onregelmatigheid, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft geweigerd om de door rekwiranten gevraagde maatregelen tot organisatie van de procesgang te treffen.

2.

Tweede middel, ontleend aan een miskenning van het verschil tussen de contractuele en de statutaire arbeidsverhouding, schending van de fundamentele voorwaarden van de arbeidsverhouding, schending van de juridische kwalificatie van het protocolakkoord, verkeerde opvatting van het dossier en niet-nakoming door de rechter van zijn motiveringsplicht.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van verworven rechten en van het gewettigd vertrouwen alsmede niet-nakoming van de motiveringsplicht.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van de beginselen van rechtszekerheid, non-retroactiviteit en voorzienbaarheid alsmede niet-nakoming van de zorg- en de motiveringsplicht.

5.

Vijfde middel, ontleend aan een niet-nakoming van de controle van een kennelijke beoordelingsfout en verkeerde opvatting van het dossier.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/20


Beroep ingesteld op 24 april 2014 — Luxemburg/Commissie

(Zaak T-258/14)

2014/C 223/24

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordigers: L. Delvaux, gemachtigde, bijgestaan door P.-E. Partsch, A. Steichen, D. Waelbroeck, advocaten, en D. Slater, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

de beschikking van de Commissie van 24 maart 2014, waarbij Luxemburg is gelast informatie te bezorgen over zijn rulingpraktijk, nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vordert verzoeker de nietigverklaring van beschikking C(2014) 1986 final van de Commissie, waarbij laatstgenoemde krachtens artikel 10, lid 3, van verordening nr. 659/1999 (1) verzoeker heeft gelast haar de volledige lijst te bezorgen van de rulings die in 2010, 2011 en 2012 zijn vastgesteld ten gunste van Luxemburgse ondernemingen die deel uitmaken van een groep of een juridische structuur waarvan een of meerdere ondernemingen buiten het Groothertogdom Luxemburg zijn gevestigd.

Tot staving van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 10 van verordening nr. 659/1999 en van het recht van verdediging, aangezien de Commissie niet beschikt over de minimuminformatie ter rechtvaardiging van de in de beschikking vervatte verzoeken om inlichtingen, hoewel haar onderzoeksbevoegdheden afhankelijk zijn van de voorwaarde dat zij voorafgaand over voldoende feitelijke en objectieve informatie beschikt voor het redelijke vermoeden dat een inbreuk is gepleegd. Verzoeker betoogt dat de Commissie aldus is overgegaan tot een werkelijk „verkennend verzoek om inlichtingen”, wat onverenigbaar is met het recht van verdediging.

2.

Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien i) er geen verband bestaat tussen de informatie waarover de Commissie reeds beschikt en de aard en de omvang van de informatie waarom bij verzoeker is verzocht en ii) het bevel tot het verlenen van informatie verder gaat dan wat geschikt en noodzakelijk is ter verwezenlijking van de door de Commissie nagestreefde doelstellingen.

3.

Derde middel: schending van de motiveringsplicht, aangezien de Commissie noch de redenen voor het bestreden bevel heeft gegeven, noch duidelijk heeft aangegeven welke vermoedens zij wenst te verifiëren.

4.

Vierde middel: schending van de artikelen 4 en 5 VEU en niet-eerbiediging van de bevoegdheid van de lidstaten inzake directe belastingen.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/20


Beroep ingesteld op 24 april 2014 — Luxemburg/Commissie

(Zaak T-259/14)

2014/C 223/25

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordigers: L. Delvaux, gemachtigde, bijgestaan door P.-E. Partsch, A. Steichen, D. Waelbroeck, advocaten, en D. Slater, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

de beschikking van de Commissie van 24 maart 2014, waarbij Luxemburg is gelast informatie te bezorgen over de fiscale behandeling van inkomsten uit intellectuele eigendom, nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vordert verzoeker de nietigverklaring van beschikking C (2014) 1987 final van de Commissie, waarbij laatstgenoemde op basis van artikel 10, lid 3, van verordening nr. 659/1999 (1) verzoeker heeft gelast informatie te bezorgen over de fiscale behandeling van inkomsten uit intellectuele eigendom.

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan, die in wezen identiek zijn aan of vergelijkbaar zijn met die welke zijn aangevoerd in het kader van zaak T-258/14, Luxemburg/Commissie.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/21


Beroep ingesteld op 25 april 2014 — Vattenfall Europe Mining e.a/Commissie

(Zaak T-260/14)

2014/C 223/26

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Vattenfall Europe Mining AG (Cottbus, Duitsland), Vattenfall Europe Sales GmbH (Hamburg, Duitsland) en Vattenfall GmbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Karpenstein en C. Johann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 in de procedure betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, C (2013) 4424 definitief, krachtens artikel 264 VWEU nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: geen staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Met hun eerste middel stellen verzoeksters dat de Commissie er ten onrechte van uitgaat dat „staatsmiddelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zijn aangewend in het kader van de financieringsstromen die zijn geregeld in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”).

Voor de kwalificatie als staatssteun volstaat het niet dat bij wet is voorzien in een voordeel, zonder dat staatsmiddelen worden aangewend. Bij de EEG-heffing ontbreekt de noodzakelijke aanwending van staatsmiddelen, aangezien zij alleen door privaatrechtelijke personen wordt betaald en de geïnde bedragen niet aan de staat kunnen worden toegerekend omdat die daar geen voortdurend toezicht op uitoefent en dus ook geen mogelijkheid heeft om daarover te beschikken.

Er is reeds daarom geen sprake van staatstoezicht op de EEG-heffing omdat de hoogte ervan niet door overheidsinstanties wordt bepaald, maar door de stroomprijs op de elektriciteitsbeurs en de hoeveelheid elektriciteit uit hernieuwbare energie die aan het net wordt geleverd. Bovendien kan de staat geen invloed uitoefenen in de verhouding tussen de energieleverancier en de eindverbruiker op het vijfde niveau van het vereffeningsmechanisme in de EEG. De doorgifte van de kosten vindt hier in een zuiver privaatrechtelijke verhouding plaats.

Omdat de kwalificatie van de EEG-heffing en de bovengrens van de heffing voor energie-intensieve ondernemingen noodzakelijkerwijs met elkaar samenhangen, is ook met betrekking tot de zogenoemde bijzondere vereffeningsregeling in de EEG geen sprake van het vereiste staatstoezicht. Dit kan evenmin worden afgeleid uit het feit dat door het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (federale dienst voor economie en exportcontrole) over het toezicht wordt beslist, aangezien het daarbij om zuivere controles achteraf c.q. constateringen gaat.

Daarnaast ziet de staat als gevolg van de bovengrens voor energie-intensieve ondernemingen niet af van middelen die hij normaliter had kunnen ontvangen. Vanwege de bijzondere opzet van het EEG-vereffeningsmechanisme leidt de bovengrens niet tot lagere totale inkomsten uit de EEG-heffing. De bovengrens voor energie-intensieve ondernemingen wordt veeleer gecompenseerd door hogere heffingen op elk kilowattuur elektriciteit dat wordt geleverd aan niet-geprivilegieerde eindverbruikers.

2.

Tweede middel: geen selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Met hun tweede middel stellen verzoeksters dat de zogenoemde vereffeningsregeling in de EEG — anders dan de Commissie meent — niet voorziet in een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. De differentiatie tussen energie-intensieve en niet-energie-intensieve verbruikers is een logisch gevolg van het heffingssysteem in de EEG en daarmee a priori niet selectief. De bovengrens voor energie-intensieve ondernemingen compenseert alleen de bijzondere nadelen voor deze ondernemingen als gevolg van de consumptieafhankelijke EEG-heffing.

3.

Derde middel: geen (dreigende) vervalsing van de mededinging of negatieve invloed op de handel

Met hun derde middel stellen verzoeksters dat de bijzondere vereffeningsregeling de mededinging niet vervalst of dreigt te vervalsen en dat de handel tussen de lidstaten niet negatief wordt beïnvloed.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/22


Beroep ingesteld op 28 april 2014 — Hydro Aluminium Rolled Products e.a./Commissie

(Zaak T-263/14)

2014/C 223/27

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Hydro Aluminium Rolled Products GmbH (Grevenbroich, Duitsland), Aluminium Norf GmbH (Neuss, Duitsland) en Trimet Aluminium SE (Essen, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Karpenstein en C. Johann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 in de procedure betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, C (2013) 4424 definitief, krachtens artikel 264 VWEU nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen twee middelen aan.

1.

Eerste middel: geen staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Met hun eerste middel stellen verzoeksters dat de Commissie er ten onrechte van uitgaat dat „staatsmiddelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zijn aangewend in het kader van de financieringsstromen die zijn geregeld in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”).

De Commissie heeft ten onrechte aangenomen dat in het kader van de financieringsstromen die zijn geregeld in de EEG „staatsmiddelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWE zijn aangewend.

De EEG-heffing wordt alleen door privaatrechtelijke personen betaald. De ontvangen middelen kunnen niet aan de staat worden toegerekend. Zowel bij de EEG-heffing zelf als bij de bovengrens daarvoor ten gunste van energie-intensieve ondernemingen ontbreekt het vereiste voortdurende staatstoezicht en daarmee de mogelijkheid om daarover daadwerkelijk te kunnen beschikken.

Hoe dan ook leidt de bovengrens voor de heffing voor energie-intensieve ondernemingen er niet toe dat wordt afgezien van inkomsten die de staat normaliter had kunnen ontvangen. Die bovengrens wordt louter uit private middelen gefinancierd, namelijk door een hoger heffingsbedrag voor elk kilowattuur elektriciteit dat aan niet-geprivilegieerde eindverbruikers wordt geleverd. De zogenoemde bijzondere vereffeningsregeling in de EEG heeft dus geen invloed op de omvang van de totale inkomsten uit de EEG-heffing, alleen op de interne verdeling van de lasten.

2.

Tweede middel: geen selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Met hun tweede middel stellen verzoeksters dat de zogenoemde vereffeningsregeling in de EEG — anders dan de Commissie meent — niet voorziet in een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. De differentiatie tussen energie-intensieve en niet-energie-intensieve verbruikers is een logisch gevolg van het heffingssysteem in de EEG en daarmee a priori niet selectief.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/23


Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Schumacher Packaging/Commissie

(Zaak T-265/14)

2014/C 223/28

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Schumacher Packaging GmbH (Schwarzenberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Janssen en G. Engel, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster stelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing en de bijzondere vereffeningsregeling niet door de staat of met staatsmiddelen zijn bekostigd. Alle voor de kwalificatie van deze maatregelen relevante feiten zijn tussen de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland uitgewisseld tijdens het vooronderzoek. Er waren geen twijfels meer die de Commissie in een procedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), nader had moeten onderzoeken.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel

Verzoekster voert in dit verband aan dat de Commissie artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, doordat zij de procedure voor nieuwe steun op grond van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 heeft ingeleid in plaats van de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 17 e.v. van verordening nr. 659/1999, om haar voorlopige oordeel dat de EEG een steunmaatregel vormde te toetsen. Zij betoogt in dit verband met name dat de Commissie de EEG 2000 in haar beschikking van 22 mei 2002 niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU had gekwalificeerd, omdat er geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden. Vergeleken met de beschikking van de Commissie van 22 mei 2002, is de EEG 2012 niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de EEG 2000. De Commissie had haar gewijzigde rechtsopvatting dus ook in een procedure op grond van artikel 108, lid 1, VWEU naar voren kunnen brengen, zonder voor verzoekster lasten te veroorzaken.

3.

Derde middel: schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en het recht om te worden gehoord

Voorts voert verzoekster aan dat verweerster het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder verzoekster een gelegenheid te bieden om haar standpunt kenbaar te maken.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/24


Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Grupa Azoty ATT Polymers/Commissie

(Zaak T-270/14)

2014/C 223/29

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Grupa Azoty ATT Polymers GmbH (Guben, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Janssen en S. Kobes, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster stelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing en de bijzondere vereffeningsregeling niet door de staat of met staatsmiddelen zijn bekostigd. Alle voor de kwalificatie van deze maatregelen relevante feiten zijn tussen de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland uitgewisseld tijdens het vooronderzoek. Er waren geen twijfels meer die de Commissie in een procedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), nader had moeten onderzoeken.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel

Verzoekster voert in dit verband aan dat de Commissie artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, doordat zij de procedure voor nieuwe steun op grond van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 heeft ingeleid in plaats van de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 17 e.v. van verordening nr. 659/1999, om haar voorlopige oordeel dat de EEG een steunmaatregel vormde te toetsen. Zij betoogt in dit verband met name dat de Commissie de EEG 2000 in haar beschikking van 22 mei 2002 niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU had gekwalificeerd, omdat er geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden. Vergeleken met de beschikking van de Commissie van 22 mei 2002, is de EEG 2012 niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de EEG 2000. De Commissie had haar gewijzigde rechtsopvatting dus ook in een procedure op grond van artikel 108, lid 1, VWEU naar voren kunnen brengen, zonder voor verzoekster lasten te veroorzaken.

3.

Derde middel: schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en het recht om te worden gehoord

Voorts voert verzoekster aan dat verweerster het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder verzoekster een gelegenheid te bieden om haar standpunt kenbaar te maken.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/25


Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Styron Deutschland/Commissie

(Zaak T-271/14)

2014/C 223/30

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Styron Deutschland GmbH (Schkopau, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Janssen en S. Kobes, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster stelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing en de bijzondere vereffeningsregeling niet door de staat of met staatsmiddelen zijn bekostigd. Alle voor de kwalificatie van deze maatregelen relevante feiten zijn tussen de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland uitgewisseld tijdens het vooronderzoek. Er waren geen twijfels meer die de Commissie in een procedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), nader had moeten onderzoeken.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel

Verzoekster voert in dit verband aan dat de Commissie artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, doordat zij de procedure voor nieuwe steun op grond van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 heeft ingeleid in plaats van de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 17 e.v. van verordening nr. 659/1999, om haar voorlopige oordeel dat de EEG een steunmaatregel vormde te toetsen. Zij betoogt in dit verband met name dat de Commissie de EEG 2000 in haar beschikking van 22 mei 2002 niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU had gekwalificeerd, omdat er geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden. Vergeleken met de beschikking van de Commissie van 22 mei 2002, is de EEG 2012 niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de EEG 2000. De Commissie had haar gewijzigde rechtsopvatting dus ook in een procedure op grond van artikel 108, lid 1, VWEU naar voren kunnen brengen, zonder voor verzoekster lasten te veroorzaken.

3.

Derde middel: schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en het recht om te worden gehoord

Voorts voert verzoekster aan dat verweerster het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder verzoekster een gelegenheid te bieden om hun standpunt kenbaar te maken.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/26


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — P-D Glasseiden e.a./Commissie

(Zaak T-272/14)

2014/C 223/31

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: P-D Glasseiden GmbH Oschatz (Oschatz, Duitsland), P-D Interglas Technologies GmbH (Erbach, Duitsland), P-D Industriegesellschalt mbH, Glasfaser Brattendorf (Wilsdruff STT Grumbach, Duitsland) en Glashütte Freital GmbH (Freital, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Janssen en G. Engel, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoeksters stellen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing en de bijzondere vereffeningsregeling niet door de staat of met staatsmiddelen zijn bekostigd. Alle voor de kwalificatie van deze maatregelen relevante feiten zijn tussen de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland uitgewisseld tijdens het vooronderzoek. Er waren geen twijfels meer die de Commissie in een procedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), nader had moeten onderzoeken.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel

Verzoeksters voeren in dit verband aan dat de Commissie artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, doordat zij de procedure voor nieuwe steun op grond van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 heeft ingeleid in plaats van de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 17 e.v. van verordening nr. 659/1999, om haar voorlopige oordeel dat de EEG een steunmaatregel vormde te toetsen. Zij betogen in dit verband met name dat de Commissie de EEG 2000 in haar beschikking van 22 mei 2002 niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU had gekwalificeerd, omdat er geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden. Vergeleken met de beschikking van de Commissie van 22 mei 2002, is de EEG 2012 niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de EEG 2000. De Commissie had haar gewijzigde rechtsopvatting dus ook in een procedure op grond van artikel 108, lid 1, VWEU naar voren kunnen brengen, zonder voor verzoeksters lasten te veroorzaken.

3.

Derde middel: schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en het recht om te worden gehoord

Voorts voeren verzoeksters aan dat verweerster het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder verzoeksters een gelegenheid te bieden om hun standpunt kenbaar te maken.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/27


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Lech-Stahlwerke/Commissie

(Zaak T-274/14)

2014/C 223/32

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Lech-Stahlwerke GmbH (Meitingen, Duitsland) (vertegenwoordigers: I. Zenke en T. Heymann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit 2014/C 37/07 van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU met betrekking tot steun voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en mijngas op grond van het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie), in de versie van 25 oktober 2008, zoals gewijzigd bij artikel 5 van de wet van 20 december 2012, en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren voor zover daarin de bovengrens van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen zoals verzoekster als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU is aangemerkt en voorlopig onverenigbaar met de interne markt is verklaard;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU — geen staatssteun

Verzoekster betoogt dat het steunmechanisme in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (hierna: „EEG”) in zijn geheel en in het bijzonder de bijzondere vereffeningsregeling voor energie-intensieve ondernemingen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormen, aangezien er geen sprake is van de directe of indirecte overdracht van staatsmiddelen. De steun wordt louter uit private middelen gefinancierd, op welke financieringsstromen geen toezicht wordt uitgeoefend door overheidsinstanties.

2.

Tweede middel: schending van art. 107, lid 1, VWEU — geen selectief voordeel voor energie-intensieve ondernemingen

Verzoekster voert voorts aan dat de bijzondere vereffeningsregeling geen selectief voordeel voor energie-intensieve ondernemingen inhoudt. In de eerste plaats ontvangen de ondernemingen geen voordeel dat zij onder normale marktomstandigheden niet zouden hebben ontvangen, omdat de exploitanten van EEG-installaties anders hun stroom tegen marktprijzen hadden moeten vervreemden en er in het geheel geen EEG-heffing zou zijn geweest. In de tweede plaats is de bijzondere vereffeningsregeling binnen de groep van grootverbruikers van stroom die hun internationale concurrentievermogen dreigen te verliezen als gevolg van de EEG-heffing, zonder onderscheid van toepassing op alle branches van de productieve sector.

3.

Derde middel: schending van art. 107, lid 1, VWEU — hoe dan ook verenigbaar met de interne markt

Ook indien de bijzondere vereffeningsregeling een steunmaatregel zou vormen, is deze in elk geval op grond van de staatssteunvoorschriften in artikel 107, lid 3, sub b en c, kennelijk verenigbaar met de interne markt, gezien het gemeenschapsbelang dienende doel van milieu- en klimaatbescherming met behoud van een duurzame en stabiele economie.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/28


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Drahtwerk St. Ingbert e.a./Commissie

(Zaak T-275/14)

2014/C 223/33

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Drahtwerk St. Ingbert GmbH (St. Ingbert, Duitsland), DWK Drahtwerk Köln GmbH (Köln, Duitsland), Kalksteingrube Auersmacher GmbH (Völklingen, Duitsland), Rogesa Roheisengesellschaft Saar mbH (Dillingen, Duitsland), Stahlguss Saar GmbH (St. Ingbert) en Zentralkokerei Saar GmbH (Dillingen) (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en H. Janssen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoeksters stellen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing en de bijzondere vereffeningsregeling niet door de staat of met staatsmiddelen zijn bekostigd. Alle voor de kwalificatie van deze maatregelen relevante feiten zijn tussen de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland uitgewisseld tijdens het vooronderzoek. Er waren geen twijfels meer die de Commissie in een procedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), nader had moeten onderzoeken.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel

Verzoeksters voeren in dit verband aan dat de Commissie artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, doordat zij de procedure voor nieuwe steun op grond van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 heeft ingeleid in plaats van de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 17 e.v. van verordening nr. 659/1999, om haar voorlopige oordeel dat de EEG een steunmaatregel vormde te toetsen. Zij betogen in dit verband met name dat de Commissie de EEG 2000 in haar beschikking van 22 mei 2002 niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU had gekwalificeerd, omdat er geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden. Vergeleken met de beschikking van de Commissie van 22 mei 2002, is de EEG 2012 niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de EEG 2000. De Commissie had haar gewijzigde rechtsopvatting dus ook in een procedure op grond van artikel 108, lid 1, VWEU naar voren kunnen brengen, zonder voor verzoeksters lasten te veroorzaken.

3.

Derde middel: schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en het recht om te worden gehoord

Voorts voeren verzoeksters aan dat verweerster het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder verzoeksters een gelegenheid te bieden om hun standpunt kenbaar te maken.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/29


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Flachglas Torgau e.a./Commissie

(Zaak T-276/14)

2014/C 223/34

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Flachglas Torgau GmbH (Torgau, Duitsland), Saint-Gobain Isover G+H AG (Ludwigshafen am Rhein, Duitsland) en Saint-Gobain Oberland AG (Bad Wurzach, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en H. Janssen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoeksters stellen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107, lid 1, VWEU omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing en de bijzondere vereffeningsregeling niet door de staat of met staatsmiddelen zijn bekostigd. Alle voor de kwalificatie van deze maatregelen relevante feiten zijn tussen de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland uitgewisseld tijdens het vooronderzoek. Er waren geen twijfels meer die de Commissie in een procedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), nader had moeten onderzoeken.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel

Verzoeksters voeren in dit verband aan dat de Commissie artikel 108, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, doordat zij de procedure voor nieuwe steun op grond van artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 heeft ingeleid in plaats van de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 17 e.v. van verordening nr. 659/1999, om haar voorlopige oordeel dat de EEG een steunmaatregel vormde te toetsen. Zij betogen in dit verband met name dat de Commissie de EEG 2000 in haar beschikking van 22 mei 2002 niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU had gekwalificeerd, omdat er geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden. Vergeleken met de beschikking van de Commissie van 22 mei 2002, is de EEG 2012 niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de EEG 2000. De Commissie had haar gewijzigde rechtsopvatting dus ook in een procedure op grond van artikel 108, lid 1, VWEU naar voren kunnen brengen, zonder voor verzoeksters lasten te veroorzaken.

3.

Derde middel: schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en het recht om te worden gehoord

Voorts voeren verzoeksters aan dat verweerster het bestreden besluit heeft vastgesteld zonder verzoeksters een gelegenheid te bieden om hun standpunt kenbaar te maken.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/30


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Sabic Polyolefine/Commissie

(Zaak T-279/14)

2014/C 223/35

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sabic Polyolefine GmbH (Gelsenkirchen, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Arhold, N. Wimmer, F. Wesche, L. Petersen en T. Woltering, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in de zaak betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108 VWEU door de onjuiste kwalificatie van de bijzondere vereffeningsregeling

Verzoekster stelt dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in strijd is met de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108 VWEU en met artikel 13 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing niet met staatsmiddelen is bekostigd en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen niet inhoudt dat wordt afgezien van staatsmiddelen.

Zij betoogt in dit verband dat de Commissie heeft getoetst aan de hand van nieuwe afbakeningscriteria die onverenigbaar zijn met de tot nog toe in de rechtspraak ontwikkelde beginselen. Meer bepaald heeft zij in het geheel geen rekening gehouden met het volgens vaste rechtspraak voor de kwalificatie als staatsmiddel noodzakelijke criterium dat de overheidsinstanties concrete beschikkingsbevoegdheid moeten hebben. Voor haar volstond het dat de wetgever invloed had gehad op betalingsstromen tussen privaatrechtelijke personen en regelgevende instanties toezicht hebben gehouden op de naleving van de bij wet gestelde voorwaarden door deze privaatrechtelijke personen.

Voorts is de Commissie gebonden aan haar besluit om de EEG 2000 niet als staatsteun te kwalificeren, omdat geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden, en heeft zij er dus een onjuiste rechtsopvatting op na gehouden door de EEG 2012 als een nieuwe, onrechtmatige steunmaatregel te kwalificeren.

Daarenboven is de toetsing door de Commissie ontoereikend geweest, waardoor zij niet heeft onderkend dat de uitzonderingen voor energie-intensieve ondernemingen naar het doel, de aard c.q. de opzet van de EEG 2012 gerechtvaardigd zijn en daarom geen selectief voordeel hebben kunnen opleveren.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 659/1999 door het verzuim om een voorstel voor dienstige maatregelen te doen

Verzoekster betoogt in dit verband dat de Commissie voor de toetsing van de EEG 2012 hoe dan ook de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 108, lid 1, VWEU en de artikelen 17-19 van verordening nr. 659/1999 had moeten inleiden en Duitsland een voorstel voor dienstige maatregelen had moeten doen voordat de formele onderzoeksprocedure werd ingeleid, in plaats van de marktdeelnemers door de kwalificatie van de EEG 2012 als nieuwe, niet-aangemelde steun aan aanzienlijke economische risico’s bloot te stellen.

3.

Derde middel: schending van het recht om te worden gehoord

Verzoekster verwijt de Commissie bovendien dat zij haar in ieder geval had moeten horen alvorens een besluit met dergelijke belastende rechtsgevolgen vast te stellen.

4.

Vierde middel: ontoereikende motivering

Tot slot voert verzoekster aan dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure op wezenlijke punten ontoereikend is gemotiveerd.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/31


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Ineos Manufacturing Deutschland e.a./Commissie

(Zaak T-280/14)

2014/C 223/36

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Ineos Manufacturing Deutschland GmbH (Keulen, Duitsland) Ineos Phenol GmbH (Gladbeck, Duitsland) en Ineos Vinyls Deutschland GmbH (Wilhelmshaven, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Arhold, N. Wimmer, F. Wesche, L. Petersen en T. Woltering, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in de zaak betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108 VWEU door de onjuiste kwalificatie van de bijzondere vereffeningsregeling

Verzoeksters stellen dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in strijd is met de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108 VWEU en met artikel 13 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing niet met staatsmiddelen is bekostigd en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen niet inhoudt dat wordt afgezien van staatsmiddelen.

Zij betogen in dit verband dat de Commissie heeft getoetst aan de hand van nieuwe afbakeningscriteria die onverenigbaar zijn met de tot nog toe in de rechtspraak ontwikkelde beginselen. Meer bepaald heeft zij in het geheel geen rekening gehouden met het volgens vaste rechtspraak voor de kwalificatie als staatsmiddel noodzakelijke criterium dat de overheidsinstanties concrete beschikkingsbevoegdheid moeten hebben. Voor haar volstond het dat de wetgever invloed had gehad op betalingsstromen tussen privaatrechtelijke personen en regelgevende instanties toezicht hebben gehouden op de naleving van de bij wet gestelde voorwaarden door deze privaatrechtelijke personen.

Voorts is de Commissie gebonden aan haar besluit om de EEG 2000 niet als staatsteun te kwalificeren, omdat geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden, en heeft zij er dus een onjuiste rechtsopvatting op na gehouden door de EEG 2012 als een nieuwe, onrechtmatige steunmaatregel te kwalificeren.

Daarenboven is de toetsing door de Commissie ontoereikend geweest, waardoor zij niet heeft onderkend dat de uitzonderingen voor energie-intensieve ondernemingen naar het doel, de aard c.q. de opzet van de EEG 2012 gerechtvaardigd zijn en daarom geen selectief voordeel hebben kunnen opleveren.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 659/1999 door het verzuim om een voorstel voor dienstige maatregelen te doen

Verzoeksters betogen in dit verband dat de Commissie voor de toetsing van de EEG 2012 hoe dan ook de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 108, lid 1, VWEU en de artikelen 17-19 van verordening nr. 659/1999 had moeten inleiden en Duitsland een voorstel voor dienstige maatregelen had moeten doen voordat de formele onderzoeksprocedure werd ingeleid, in plaats van de marktdeelnemers door de kwalificatie van de EEG 2012 als nieuwe, niet-aangemelde steun aan aanzienlijke economische risico’s bloot te stellen.

3.

Derde middel: schending van het recht om te worden gehoord

Verzoeksters verwijten de Commissie bovendien dat zij hen in ieder geval had moeten horen alvorens een besluit met dergelijke belastende rechtsgevolgen vast te stellen.

4.

Vierde middel: ontoereikende motivering

Tot slot voeren verzoeksters aan dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure op wezenlijke punten ontoereikend is gemotiveerd.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/32


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Fels-Werke/Commissie

(Zaak T-281/14)

2014/C 223/37

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Fels-Werke GmbH (Goslar, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Arhold, N. Wimmer, F. Wesche, L. Petersen en T. Woltering, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in de zaak betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108 VWEU door de onjuiste kwalificatie van de bijzondere vereffeningsregeling

Verzoekster stelt dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in strijd is met de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108 VWEU en met artikel 13 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing niet met staatsmiddelen is bekostigd en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen niet inhoudt dat wordt afgezien van staatsmiddelen.

Zij betoogt in dit verband dat de Commissie heeft getoetst aan de hand van nieuwe afbakeningscriteria die onverenigbaar zijn met de tot nog toe in de rechtspraak ontwikkelde beginselen. Meer bepaald heeft zij in het geheel geen rekening gehouden met het volgens vaste rechtspraak voor de kwalificatie als staatsmiddel noodzakelijke criterium dat de overheidsinstanties concrete beschikkingsbevoegdheid moeten hebben. Voor haar volstond het dat de wetgever invloed had gehad op betalingsstromen tussen privaatrechtelijke personen en regelgevende instanties toezicht hebben gehouden op de naleving van de bij wet gestelde voorwaarden door deze privaatrechtelijke personen.

Voorts is de Commissie gebonden aan haar besluit om de EEG 2000 niet als staatsteun te kwalificeren, omdat geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden, en heeft zij er dus een onjuiste rechtsopvatting op na gehouden door de EEG 2012 als een nieuwe, onrechtmatige steunmaatregel te kwalificeren.

Daarenboven is de toetsing door de Commissie ontoereikend geweest, waardoor zij niet heeft onderkend dat de uitzonderingen voor energie-intensieve ondernemingen naar het doel, de aard c.q. de opzet van de EEG 2012 gerechtvaardigd zijn en daarom geen selectief voordeel hebben kunnen opleveren.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 659/1999 door het verzuim om een voorstel voor dienstige maatregelen te doen

Verzoekster betoogt in dit verband dat de Commissie voor de toetsing van de EEG 2012 hoe dan ook de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 108, lid 1, VWEU en de artikelen 17-19 van verordening nr. 659/1999 had moeten inleiden en Duitsland een voorstel voor dienstige maatregelen had moeten doen voordat de formele onderzoeksprocedure werd ingeleid, in plaats van de marktdeelnemers door de kwalificatie van de EEG 2012 als nieuwe, niet-aangemelde steun aan aanzienlijke economische risico’s bloot te stellen.

3.

Derde middel: schending van het recht om te worden gehoord

Verzoekster verwijt de Commissie bovendien dat zij haar in ieder geval had moeten horen alvorens een besluit met dergelijke belastende rechtsgevolgen vast te stellen.

4.

Vierde middel: ontoereikende motivering

Tot slot voert verzoekster aan dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure op wezenlijke punten ontoereikend is gemotiveerd.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/34


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Bayer MaterialScience/Commissie

(Zaak T-282/14)

2014/C 223/38

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bayer MaterialScience AG (Leverkusen, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Arhold, N. Wimmer, F. Wesche, L. Petersen en T. Woltering, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in de zaak betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108 VWEU door de onjuiste kwalificatie van de bijzondere vereffeningsregeling

Verzoekster stelt dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in strijd is met de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108 VWEU en met artikel 13 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing niet met staatsmiddelen is bekostigd en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen niet inhoudt dat wordt afgezien van staatsmiddelen.

Zij betoogt in dit verband dat de Commissie heeft getoetst aan de hand van nieuwe afbakeningscriteria die onverenigbaar zijn met de tot nog toe in de rechtspraak ontwikkelde beginselen. Meer bepaald heeft zij in het geheel geen rekening gehouden met het volgens vaste rechtspraak voor de kwalificatie als staatsmiddel noodzakelijke criterium dat de overheidsinstanties concrete beschikkingsbevoegdheid moeten hebben. Voor haar volstond het dat de wetgever invloed had gehad op betalingsstromen tussen privaatrechtelijke personen en regelgevende instanties toezicht hebben gehouden op de naleving van de bij wet gestelde voorwaarden door deze privaatrechtelijke personen.

Voorts is de Commissie gebonden aan haar besluit om de EEG 2000 niet als staatsteun te kwalificeren, omdat geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden, en heeft zij er dus een onjuiste rechtsopvatting op na gehouden door de EEG 2012 als een nieuwe, onrechtmatige steunmaatregel te kwalificeren.

Daarenboven is de toetsing door de Commissie ontoereikend geweest, waardoor zij niet heeft onderkend dat de uitzonderingen voor energie-intensieve ondernemingen naar het doel, de aard c.q. de opzet van de EEG 2012 gerechtvaardigd zijn en daarom geen selectief voordeel hebben kunnen opleveren.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 659/1999 door het verzuim om een voorstel voor dienstige maatregelen te doen

Verzoekster betoogt in dit verband dat de Commissie voor de toetsing van de EEG 2012 hoe dan ook de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 108, lid 1, VWEU en de artikelen 17-19 van verordening nr. 659/1999 had moeten inleiden en Duitsland een voorstel voor dienstige maatregelen had moeten doen voordat de formele onderzoeksprocedure werd ingeleid, in plaats van de marktdeelnemers door de kwalificatie van de EEG 2012 als nieuwe, niet-aangemelde steun aan aanzienlijke economische risico’s bloot te stellen.

3.

Derde middel: schending van het recht om te worden gehoord

Verzoekster verwijt de Commissie bovendien dat zij haar in ieder geval had moeten horen alvorens een besluit met dergelijke belastende rechtsgevolgen vast te stellen.

4.

Vierde middel: ontoereikende motivering

Tot slot voert verzoekster aan dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure op wezenlijke punten ontoereikend is gemotiveerd.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/35


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Advansa e.a./Commissie

(Zaak T-283/14)

2014/C 223/39

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Advansa GmbH (Hamm, Duitsland), Akzo Nobel Industrial Chemicals GmbH (Ibbenbüren, Duitsland), Aurubis AG (Hamburg, Duitsland), CABB GmbH (Gersthofen, Duitsland), CBW Chemie GmbH Bitterfeld-Wolfen (Bitterfeld-Wolfen, Duitsland), CFB Chemische Fabrik Brunsbüttel GmbH & Co. KG (Bitterfeld-Wolfen), Clariant Produkte (Deutschland) GmbH (Frankfurt am Main, Duitsland), Dow Olefinverbund GmbH (Schkopau, Duitsland), Dow Deutschland Anlagengesellschaft mbH (Stade, Duitsland), Dralon GmbH (Dormagen, Duitsland), Ems-Chemie (Neumünster) GmbH & Co. KG (Neumünster, Duitsland), Hahl Filaments GmbH (Munderkingen, Duitsland), ISP Marl GmbH (Marl, Duitsland), Messer Produktionsgesellschaft mbH Siegen (Bad Soden am Taunus, Duitsland), Messer Produktionsgesellschaft mbH Salzgitter (Bad Soden am Taunus), Nabaltec AG (Schwandorf, Duitsland), Siltronic AG (München, Duitsland), Trevira GmbH (Bobingen, Duitsland), Wacker Chemie AG (München, Duitsland) en Westfalen Industriegase GmbH (Münster, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Arhold, N. Wimmer, F. Wesche, L. Petersen en T. Woltering, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in de zaak betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108 VWEU door de onjuiste kwalificatie van de bijzondere vereffeningsregeling

Verzoeksters stellen dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in strijd is met de artikelen 107, lid 1, VWEU en 108 VWEU en met artikel 13 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), omdat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene EEG-heffing niet met staatsmiddelen is bekostigd en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen niet inhoudt dat wordt afgezien van staatsmiddelen.

Zij betogen in dit verband dat de Commissie heeft getoetst aan de hand van nieuwe afbakeningscriteria die onverenigbaar zijn met de tot nog toe in de rechtspraak ontwikkelde beginselen. Meer bepaald heeft zij in het geheel geen rekening gehouden met het volgens vaste rechtspraak voor de kwalificatie als staatsmiddel noodzakelijke criterium dat de overheidsinstanties concrete beschikkingsbevoegdheid moeten hebben. Voor haar volstond het dat de wetgever invloed had gehad op betalingsstromen tussen privaatrechtelijke personen en regelgevende instanties toezicht hebben gehouden op de naleving van de bij wet gestelde voorwaarden door deze privaatrechtelijke personen.

Voorts is de Commissie gebonden aan haar besluit om de EEG 2000 niet als staatsteun te kwalificeren, omdat geen overdracht van staatsmiddelen had plaatsgevonden, en heeft zij er dus een onjuiste rechtsopvatting op na gehouden door de EEG 2012 als een nieuwe, onrechtmatige steunmaatregel te kwalificeren.

Daarenboven is de toetsing door de Commissie ontoereikend geweest, waardoor zij niet heeft onderkend dat de uitzonderingen voor energie-intensieve ondernemingen naar het doel, de aard c.q. de opzet van de EEG 2012 gerechtvaardigd zijn en daarom geen selectief voordeel hebben kunnen opleveren.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU en de artikelen 18 en 19 van verordening nr. 659/1999 door het verzuim om een voorstel voor dienstige maatregelen te doen

Verzoeksters betogen in dit verband dat de Commissie voor de toetsing van de EEG 2012 hoe dan ook de procedure voor bestaande steun op grond van artikel 108, lid 1, VWEU en de artikelen 17-19 van verordening nr. 659/1999 had moeten inleiden en Duitsland een voorstel voor dienstige maatregelen had moeten doen voordat de formele onderzoeksprocedure werd ingeleid, in plaats van de marktdeelnemers door de kwalificatie van de EEG 2012 als nieuwe, niet-aangemelde steun aan aanzienlijke economische risico’s bloot te stellen.

3.

Derde middel: schending van het recht om te worden gehoord

Verzoeksters verwijten de Commissie bovendien dat zij hen in ieder geval had moeten horen alvorens een besluit met dergelijke belastende rechtsgevolgen vast te stellen.

4.

Vierde middel: ontoereikende motivering

Tot slot voeren verzoeksters aan dat het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure op wezenlijke punten ontoereikend is gemotiveerd.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/36


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Wirtschaftsvereinigung Stahl e.a./Commissie

(Zaak T-285/14)

2014/C 223/40

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Wirtschaftsvereinigung Stahl (Düsseldorf, Duitsland), Benteler Steel/Tube GmbH (Paderborn), BGH Edelstahl Freital GmbH (Freital), BGH Edelstahl Siegen GmbH (Siegen), BGH Edelstahl Lippendorf GmbH (Lippendorf), Buderus Edelstahl Schmiedetechnik GmbH (Wetzlar), ESF Elbe-Stahlwerke Feralpi GmbH (Riesa), Friedr. Lohmann GmbH Werk für Spezial- & Edelstähle (Witten), Outokumpu Nirosta GmbH (Krefeld), Peiner Träger GmbH (Peine), ThyssenKrupp Steel Europe AG (Duisburg), ThyssenKrupp Rasselstein GmbH (Andernach), ThyssenKrupp Electrical Steel GmbH (Gelsenkirchen), Pruna Betreiber GmbH (Grünwald), ThyssenKrupp Gerlach GmbH (Homburg), ThyssenKrupp Federn und Stabilisatoren GmbH (Hagen), Salzgitter Mannesmann Rohr Sachsen GmbH (Zeithain), HSP Hoesch Spundwand und Profil GmbH (Dortmund), Salzgitter Mannesmann Grobblech GmbH (Mülheim an der Ruhr), Mülheim Pipecoatings GmbH (Mülheim an der Ruhr), Salzgitter Mannesmann Stainless Tubes Deutschland GmbH (Remscheid), Salzgitter Hydroforming GmbH & Co. KG (Crimmitschau), Salzgitter Mannesmann Line Pipe GmbH (Siegen), Ilsenburger Grobblech GmbH (Ilsenburg) (vertegenwoordigers: A. Reuter, C. Arhold, N. Wimmer, F. A. Wesche, K. Kindereit, R. Busch, A. Hohler en T. Woltering, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het besluit van verweerster van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in staatssteunzaak SA.3395 (2013/C) (ex 2013/NN) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, PB C 37/73 van 7 februari 2014, nietig te verklaren;

de onderhavige zaak en de zaak betreffende het verzoek van Duitsland om nietigverklaring van het bestreden besluit bij het Gerecht (verzoekschrift ingediend op 21 maart 2014) te voegen;

subsidiair: het procesdossier in de zaak betreffende genoemd verzoek van Duitsland bij de onderhavige zaak te betrekken;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen negen middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen voordeel

Verzoeksters betogen dat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene bijzondere vereffeningsregeling geen voordeel betekent voor grootverbruikers van stroom in de staalindustrie in het algemeen of voor verzoeksters 2 tot en met 24 in het bijzonder.

2.

Tweede middel: Geen selectief voordeel

Verzoeksters voeren daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling voor verzoeksters hoegenaamd geen selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU oplevert.

3.

Derde middel: Geen aanwending van staatsmiddelen

Verzoeksters stellen voorts dat de bijzondere vereffeningsregeling geen steun vormt die is „bekostigd door de staat of met staatsmiddelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

4.

Vierde middel: Geen vervalsing van de mededinging

Verzoeksters betogen dat de bijzondere vereffeningsregeling de mededinging binnen de Europese Unie niet vervalst.

5.

Vijfde middel: Geen negatieve beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten

Verzoeksters voeren daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling evenmin de handel tussen de lidstaten negatief beïnvloedt.

6.

Zesde middel: De intrekking of aanzienlijk inperking van de bijzondere vereffeningsregeling schendt verzoeksters’ grondrechten

Verzoeksters betogen dat de kwalificatie van de bijzondere vereffeningsregeling als staatssteun of een aanzienlijke inperking van de bijzondere vereffeningsregeling niet alleen een overschrijding zou betekenen van de door het Hof van Justitie van de Europese Unie getrokken grenzen van artikel 107 VWEU, maar ook een schending van het fundamentele vereiste dat de materiële lasten billijk worden verdeeld. De intrekking of aanzienlijke inperking van de bijzondere vereffeningsregeling zou dan ook in strijd komen met verzoeksters’ grondrechten, daaronder meer bepaald de rechten die zij ontlenen aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

7.

Zevende middel: De bijzondere vereffeningsregeling is gedekt door de beschikking van de Commissie van 22 mei 2002

Verzoeksters stellen voorts dat de Commissie met haar beschikking van 22 mei 2002 uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat de EEG en haar „vereffeningsregelingen” niet aan alle voorwaarden voor staatsteun voldeden (1). Deze beschikking dekt ook de bijzondere vereffeningsregeling.

8.

Achtste middel: Kennelijke beoordelingsfout en ontoereikend vooronderzoek

Daarenboven voeren verzoeksters aan dat het onderzoek van de Commissie ontoereikend is geweest, zodat zij niet heeft onderkend dat de uitzonderingsregelingen voor de energie-intensieve ondernemingen naar doel, aard c.q. opzet van de EEG gerechtvaardigd zijn en dus geen selectief voordeel vormen.

9.

Negende middel: Schending van het recht om te worden gehoord

Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij hen in elk geval had moeten horen alvorens een besluit met dergelijke belastende rechtsgevolgen vast te stellen.


(1)  Brief van de Commissie van 22 mei 2002, C (2002) 1887 def./steunmaatregel NN 27/2000 — Duitsland.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/38


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Röchling Oertl Kunststofftechnik/Commissie

(Zaak T-286/14)

2014/C 223/41

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Röchling Oertl Kunststofftechnik GmbH (Brensbach, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Volz, M. Ringel, B. Wißmann, M. Püstow, C. Oehme en T. Wielsch, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU tegen de Bondsrepubliek Duitsland wegens steun voor hernieuwbare elektriciteit en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN), nietig te verklaren voor zover dit de bovengrens van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen betreft;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster voert aan dat de in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene bovengrens aan de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. Zij stelt in dat verband dat grootverbruikers van stroom door de regeling niet worden bevoordeeld. De bijzondere vereffeningsregeling is eerder een vereffening voor buitengewone lasten, die verzoekster en vergelijkbare ondernemingen in het kader van de bevordering van hernieuwbare elektriciteit bijzonder treffen en die tot doel heeft om het concurrentievermogen van grootverbruikers van stroom, die aanvankelijk aanzienlijk door de EEG-heffing werden belast, te herstellen.

2.

Tweede middel: Geen staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster betoogt daarnaast dat de bijzondere vereffeningsregeling geen „door de staat of met staatsmiddelen bekostigde” maatregel is. Zij voert in dat verband aan dat de EEG-heffing zelf geen staatsmiddel is, zodat het afzien van die middelen door middel van de bijzondere vereffeningsregeling ook geen met staatsmiddelen bekostigde maatregel kan vormen.

De EEG-heffing wordt niet door de staat of door een door de staat benoemde of opgerichte openbare of private instelling opgelegd, geadministreerd of zelfs maar verdeeld. De EEG-heffing kan direct door de transmissiesysteembeheerder worden opgelegd, op grond van een civielrechtelijke aanspraak die hij daarop heeft. De EEG-heffing komt de staatsbegroting niet ten goede, zodat de bijzondere vereffeningsregeling op generlei wijze direct of indirect leidt tot verminderde inkomsten van de staat.

De EEG-middelen staan ook niet tot de beschikking van overheidsinstanties. Bovendien is er geen openbaar toezicht op de EEG-middelen, zoals door het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (BAFA, federale dienst voor economie en exportcontrole) of de Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor netwerken).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/39


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Schaeffler Technologies/Commissie

(Zaak T-287/14)

2014/C 223/42

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Schaeffler Technologies GmbH & Co. KG (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Volz, M. Ringel, B. Wißmann, M. Püstow, C. Oehme en T. Wielsch, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU tegen de Bondsrepubliek Duitsland wegens steun voor hernieuwbare elektriciteit en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN), nietig te verklaren voor zover dit de bovengrens van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen betreft;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster voert aan dat de in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene bovengrens aan de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. Zij stelt in dat verband dat grootverbruikers van stroom door de regeling niet worden bevoordeeld. De bijzondere vereffeningsregeling is eerder een vereffening voor buitengewone lasten, die verzoekster en vergelijkbare ondernemingen in het kader van de bevordering van hernieuwbare elektriciteit bijzonder treffen en die tot doel heeft om het concurrentievermogen van grootverbruikers van stroom, die aanvankelijk aanzienlijk door de EEG-heffing werden belast, te herstellen.

2.

Tweede middel: Geen staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster betoogt daarnaast dat de bijzondere vereffeningsregeling geen „door de staat of met staatsmiddelen bekostigde” maatregel is. Zij voert in dat verband aan dat de EEG-heffing zelf geen staatsmiddel is, zodat het afzien van die middelen door middel van de bijzondere vereffeningsregeling ook geen met staatsmiddelen bekostigde maatregel kan vormen.

De EEG-heffing wordt niet door de staat of door een door de staat benoemde of opgerichte openbare of private instelling opgelegd, geadministreerd of zelfs maar verdeeld. De EEG-heffing kan direct door de transmissiesysteembeheerder worden opgelegd, op grond van een civielrechtelijke aanspraak die hij daarop heeft. De EEG-heffing komt de staatsbegroting niet ten goede, zodat de bijzondere vereffeningsregeling op generlei wijze direct of indirect leidt tot verminderde inkomsten van de staat.

De EEG-middelen staan ook niet tot de beschikking van overheidsinstanties. Bovendien is er geen openbaar toezicht op de EEG-middelen, zoals door het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (BAFA, federale dienst voor economie en exportcontrole) of de Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor netwerken).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/40


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Energiewerke Nord/Commissie

(Zaak T-288/14)

2014/C 223/43

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Energiewerke Nord GmbH (Rubenow, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Volz, M. Ringel, B. Wißmann, M. Püstow, C. Oehme en T. Wielsch, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU tegen de Bondsrepubliek Duitsland wegens steun voor hernieuwbare elektriciteit en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN), nietig te verklaren voor zover dit de bovengrens van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen betreft;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster voert aan dat de in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene bovengrens aan de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. Zij stelt in dat verband dat grootverbruikers van stroom door de regeling niet worden bevoordeeld. De bijzondere vereffeningsregeling is eerder een vereffening voor buitengewone lasten, die verzoekster en vergelijkbare ondernemingen in het kader van de bevordering van hernieuwbare elektriciteit bijzonder treffen en die tot doel heeft om het concurrentievermogen van grootverbruikers van stroom, die aanvankelijk aanzienlijk door de EEG-heffing werden belast, te herstellen.

2.

Tweede middel: Geen staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster betoogt daarnaast dat de bijzondere vereffeningsregeling geen „door de staat of met staatsmiddelen bekostigde” maatregel is. Zij voert in dat verband aan dat de EEG-heffing zelf geen staatsmiddel is, zodat het afzien van die middelen door middel van de bijzondere vereffeningsregeling ook geen met staatsmiddelen bekostigde maatregel kan vormen.

De EEG-heffing wordt niet door de staat of door een door de staat benoemde of opgerichte openbare of private instelling opgelegd, geadministreerd of zelfs maar verdeeld. De EEG-heffing kan direct door de transmissiesysteembeheerder worden opgelegd, op grond van een civielrechtelijke aanspraak die hij daarop heeft. De EEG-heffing komt de staatsbegroting niet ten goede, zodat de bijzondere vereffeningsregeling op generlei wijze direct of indirect leidt tot verminderde inkomsten van de staat.

De EEG-middelen staan ook niet tot de beschikking van overheidsinstanties. Bovendien is er geen openbaar toezicht op de EEG-middelen, zoals door het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (BAFA, federale dienst voor economie en exportcontrole) of de Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor netwerken).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/41


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — H-O-T Servicecenter Nürnberg e.a./Commissie

(Zaak T-289/14)

2014/C 223/44

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: H-O-T Servicecenter Nürnberg GmbH (Nürnberg, Duitsland), H-O-T Servicecenter Schmölln GmbH & Co. KG (Schmölln), H-O-T Servicecenter Allgäu GmbH & Co. KG (Memmingerberg), EB Härtetechnik GmbH & Co. KG (Nürnberg) (vertegenwoordigers: A. Reuter, C. Arhold, N. Wimmer, F. A. Wesche, K. Kindereit, R. Busch, A. Hohler en T. Woltering, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het besluit van verweerster van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure in staatssteunzaak SA.3395 (2013/C) (ex 2013/NN) — Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, PB C 37/73 van 7 februari 2014, nietig te verklaren;

de onderhavige zaak en de zaak betreffende het verzoek van Duitsland om nietigverklaring van het bestreden besluit bij het Gerecht (verzoekschrift ingediend op 21 maart 2014) te voegen;

subsidiair: het procesdossier in de zaak betreffende genoemd verzoek van Duitsland bij de onderhavige zaak te betrekken;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen tien middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen voordeel

Verzoeksters betogen dat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene bijzondere vereffeningsregeling geen voordeel betekent voor grootverbruikers van stroom in de harderij en de coatingindustrie in het algemeen en voor verzoeksters in het bijzonder.

2.

Tweede middel: Geen selectief voordeel

Verzoeksters voeren daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling voor verzoeksters hoegenaamd geen selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU oplevert.

3.

Derde middel: Geen aanwending van staatsmiddelen

Verzoeksters stellen voorts dat de bijzondere vereffeningsregeling geen steun vormt die is „bekostigd door de staat of met staatsmiddelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

4.

Vierde middel: Geen vervalsing van de mededinging

Verzoeksters betogen dat de bijzondere vereffeningsregeling de mededinging binnen de Europese Unie niet vervalst.

5.

Vijfde middel: Geen negatieve beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten

Verzoeksters voeren daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling evenmin de handel tussen de lidstaten negatief beïnvloedt.

6.

Zesde middel: De intrekking of aanzienlijk inperking van de bijzondere vereffeningsregeling schendt verzoeksters’ grondrechten

Verzoeksters betogen dat de kwalificatie van de bijzondere vereffeningsregeling als staatssteun of een aanzienlijke inperking van de bijzondere vereffeningsregeling niet alleen een overschrijding zou betekenen van de door het Hof van Justitie van de Europese Unie getrokken grenzen van artikel 107 VWEU, maar ook een schending van het fundamentele vereiste dat de materiële lasten billijk worden verdeeld. De intrekking of aanzienlijke inperking van de bijzondere vereffeningsregeling zou dan ook in strijd komen met verzoeksters’ grondrechten, daaronder meer bepaald de rechten die zij ontlenen aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

7.

Zevende middel: De bijzondere vereffeningsregeling is gedekt door de beschikking van de Commissie van 22 mei 2002

Verzoeksters stellen voorts dat de Commissie met haar beschikking van 22 mei 2002 uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat de EEG en haar „vereffeningsregelingen” niet aan alle voorwaarden voor staatsteun voldeden (1). Deze beschikking dekt ook de bijzondere vereffeningsregeling.

8.

Achtste middel: Kennelijke beoordelingsfout en ontoereikend vooronderzoek

Daarenboven voeren verzoeksters aan dat het onderzoek van de Commissie ontoereikend is geweest, zodat zij niet heeft onderkend dat de uitzonderingsregelingen voor de energie-intensieve ondernemingen naar doel, aard c.q. opzet van de EEG gerechtvaardigd zijn en dus geen selectief voordeel vormen.

9.

Negende middel: Schending van het recht om te worden gehoord

Verzoekster verwijten de Commissie dat zij hen in elk geval had moeten horen alvorens een besluit met dergelijke belastende rechtsgevolgen vast te stellen.

10.

Tiende middel: Ontoereikende motivering

Tot slot voeren verzoeksters aan dat het besluit tot inleiding van de procedure op wezenlijke punten ontoereikend is gemotiveerd.


(1)  Brief van de Commissie van 22 mei 2002, C (2002) 1887 fin./steunmaatregel NN 27/2000 — Duitsland.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/42


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — egeplast international/Commissie

(Zaak T-291/14)

2014/C 223/45

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: egeplast international GmbH (Greven, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Rosenfeld, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit C (2013) 4424 definitief van de Europese Commissie van 18 december 2013 betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, nietig te verklaren;

de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij volgende middelen aan.

1.

Geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster stelt dat de bijzondere vereffeningsregeling in Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voor verzoekster geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU inhoudt, maar slechts een last verlicht die haar concurrentievermogen aanzienlijk aantast. Deze last is pas opgelegd met de invoering van de EEG-heffing. Het betreft dus de gedeeltelijke opheffing van een nadeel en niet de verschaffing van een voordeel.

2.

Geen selectiviteit

Verzoekster voert voorts aan dat de bijzondere vereffeningsregeling niet selectief is, aangezien zij niet tot bepaalde ondernemingen of productietakken beperkt is. Daarmee is de waaier van ondernemingen die het voordeel van de vereffeningsregeling genieten ook in de praktijk zeer breed. De regeling past ook geheel binnen de EEG 2012 en maakt een binnen het systeem van de EEG passende regeling van de kosten mogelijk.

3.

Geen staatsmiddelen of aan de staat toe te rekenen middelen

Verzoekster voert daarnaast aan dat het bij de inkomsten uit de EEG-heffing niet gaat om staatsmiddelen of om aan de staat toe te rekenen middelen. Met de EEG-heffing wordt tegemoet gekomen aan de civielrechtelijke aanspraak van de transmissiesysteembeheerders (hierna: „TSB”) ten opzichte van de elektriciteitsleveranciers op terugbetaling van de uitgaven die voor hen bij de commercialisering van de elektriciteit zijn ontstaan. De hoogte van de heffing wordt zonder enige inmenging van de staat door de TSB’s vastgesteld. De aan de Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor netwerken) toegekende bevoegdheden zijn er alleen om te kunnen controleren of de hoogte van de heffing volgens de regels is vastgesteld door de TSB’s. Zij verlenen de Bundesnetzagentur echter geen permanente toezichts- of beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van de inkomsten uit de heffing.

4.

Geen vervalsing van de mededinging of negatieve beïnvloeding van de handel

Verzoekster stelt in dit verband dat uit het feit dat de inkomsten uit de heffing niet binnen de sfeer van de staat liggen, volgt dat de bovengrenzen aan de EEG-heffing er niet toe leiden dat wordt afgezien van staatsinkomsten. Evenmin wordt van staatsinkomsten afgezien doordat eventuele lagere inkomsten op de heffingsrekening uit private middelen worden gefinancierd door een hoger heffingsbedrag voor niet-geprivilegieerde eindverbruikers.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/43


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Klemme/Commissie

(Zaak T-294/14)

2014/C 223/46

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Klemme AG (Lutherstadt Eisleben, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Volz, M. Ringel, B. Wißmann, M. Püstow, C. Oehme en T. Wielsch, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU tegen de Bondsrepubliek Duitsland wegens steun voor hernieuwbare elektriciteit en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN), nietig te verklaren voor zover dit de bovengrens van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen betreft;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster voert aan dat de in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene bovengrens aan de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. Zij stelt in dat verband dat grootverbruikers van stroom door de regeling niet worden bevoordeeld. De bijzondere vereffeningsregeling is eerder een vereffening voor buitengewone lasten, die verzoekster en vergelijkbare ondernemingen in het kader van de bevordering van hernieuwbare elektriciteit bijzonder treffen en die tot doel heeft om het concurrentievermogen van grootverbruikers van stroom, die aanvankelijk aanzienlijk door de EEG-heffing werden belast, te herstellen.

2.

Tweede middel: Geen staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster betoogt daarnaast dat de bijzondere vereffeningsregeling geen „door de staat of met staatsmiddelen bekostigde” maatregel is. Zij voert in dat verband aan dat de EEG-heffing zelf geen staatsmiddel is, zodat het afzien van die middelen door middel van de bijzondere vereffeningsregeling ook geen met staatsmiddelen bekostigde maatregel kan vormen.

De EEG-heffing wordt niet door de staat of door een door de staat benoemde of opgerichte openbare of private instelling opgelegd, geadministreerd of zelfs maar verdeeld. De EEG-heffing kan direct door de transmissiesysteembeheerder worden opgelegd, op grond van een civielrechtelijke aanspraak die hij daarop heeft. De EEG-heffing komt de staatsbegroting niet ten goede, zodat de bijzondere vereffeningsregeling op generlei wijze direct of indirect leidt tot verminderde inkomsten van de staat.

De EEG-middelen staan ook niet tot de beschikking van overheidsinstanties. Bovendien is er geen openbaar toezicht op de EEG-middelen, zoals door het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (BAFA, federale dienst voor economie en exportcontrole) of de Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor netwerken).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/44


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Autoneum Germany/Commissie

(Zaak T-295/14)

2014/C 223/47

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Autoneum Germany GmbH (Roßdorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Volz, M. Ringel, B. Wißmann, M. Püstow, C. Oehme en T. Wielsch, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU tegen de Bondsrepubliek Duitsland wegens steun voor hernieuwbare elektriciteit en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN), nietig te verklaren voor zover dit de bovengrens van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen betreft;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster voert aan dat de in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene bovengrens aan de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. Zij stelt in dat verband dat grootverbruikers van stroom door de regeling niet worden bevoordeeld. De bijzondere vereffeningsregeling is eerder een vereffening voor buitengewone lasten, die verzoekster en vergelijkbare ondernemingen in het kader van de bevordering van hernieuwbare elektriciteit bijzonder treffen en die tot doel heeft om het concurrentievermogen van grootverbruikers van stroom, die aanvankelijk aanzienlijk door de EEG-heffing werden belast, te herstellen.

2.

Tweede middel: Geen staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster betoogt daarnaast dat de bijzondere vereffeningsregeling geen „door de staat of met staatsmiddelen bekostigde” maatregel is. Zij voert in dat verband aan dat de EEG-heffing zelf geen staatsmiddel is, zodat het afzien van die middelen door middel van de bijzondere vereffeningsregeling ook geen met staatsmiddelen bekostigde maatregel kan vormen.

De EEG-heffing wordt niet door de staat of door een door de staat benoemde of opgerichte openbare of private instelling opgelegd, geadministreerd of zelfs maar verdeeld. De EEG-heffing kan direct door de transmissiesysteembeheerder worden opgelegd, op grond van een civielrechtelijke aanspraak die hij daarop heeft. De EEG-heffing komt de staatsbegroting niet ten goede, zodat de bijzondere vereffeningsregeling op generlei wijze direct of indirect leidt tot verminderde inkomsten van de staat.

De EEG-middelen staan ook niet tot de beschikking van overheidsinstanties. Bovendien is er geen openbaar toezicht op de EEG-middelen, zoals door het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (BAFA, federale dienst voor economie en exportcontrole) of de Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor netwerken).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/45


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Erbslöh/Commissie

(Zaak T-296/14)

2014/C 223/48

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Erbslöh AG (Velbert, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Volz, M. Ringel, B. Wißmann, M. Püstow, C. Oehme en T. Wielsch, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU tegen de Bondsrepubliek Duitsland wegens steun voor hernieuwbare elektriciteit en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN), nietig te verklaren voor zover dit de bovengrens van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen betreft;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster voert aan dat de in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene bovengrens aan de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. Zij stelt in dat verband dat grootverbruikers van stroom door de regeling niet worden bevoordeeld. De bijzondere vereffeningsregeling is eerder een vereffening voor buitengewone lasten, die verzoekster en vergelijkbare ondernemingen in het kader van de bevordering van hernieuwbare elektriciteit bijzonder treffen en die tot doel heeft om het concurrentievermogen van grootverbruikers van stroom, die aanvankelijk aanzienlijk door de EEG-heffing werden belast, te herstellen.

2.

Tweede middel: Geen staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster betoogt daarnaast dat de bijzondere vereffeningsregeling geen „door de staat of met staatsmiddelen bekostigde” maatregel is. Zij voert in dat verband aan dat de EEG-heffing zelf geen staatsmiddel is, zodat het afzien van die middelen door middel van de bijzondere vereffeningsregeling ook geen met staatsmiddelen bekostigde maatregel kan vormen.

De EEG-heffing wordt niet door de staat of door een door de staat benoemde of opgerichte openbare of private instelling opgelegd, geadministreerd of zelfs maar verdeeld. De EEG-heffing kan direct door de transmissiesysteembeheerder worden opgelegd, op grond van een civielrechtelijke aanspraak die hij daarop heeft. De EEG-heffing komt de staatsbegroting niet ten goede, zodat de bijzondere vereffeningsregeling op generlei wijze direct of indirect leidt tot verminderde inkomsten van de staat.

De EEG-middelen staan ook niet tot de beschikking van overheidsinstanties. Bovendien is er geen openbaar toezicht op de EEG-middelen, zoals door het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (BAFA, federale dienst voor economie en exportcontrole) of de Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor netwerken).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/46


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Walter Klein/Commissie

(Zaak T-297/14)

2014/C 223/49

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Walter Klein GmbH & Co. KG (Wuppertal, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Volz, M. Ringel, B. Wißmann, M. Püstow, C. Oehme en T. Wielsch, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU tegen de Bondsrepubliek Duitsland wegens steun voor hernieuwbare elektriciteit en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN), nietig te verklaren voor zover dit de bovengrens van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen betreft;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster voert aan dat de in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene bovengrens aan de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. Zij stelt in dat verband dat grootverbruikers van stroom door de regeling niet worden bevoordeeld. De bijzondere vereffeningsregeling is eerder een vereffening voor buitengewone lasten, die verzoekster en vergelijkbare ondernemingen in het kader van de bevordering van hernieuwbare elektriciteit bijzonder treffen en die tot doel heeft om het concurrentievermogen van grootverbruikers van stroom, die aanvankelijk aanzienlijk door de EEG-heffing werden belast, te herstellen.

2.

Tweede middel: Geen staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster betoogt daarnaast dat de bijzondere vereffeningsregeling geen „door de staat of met staatsmiddelen bekostigde” maatregel is. Zij voert in dat verband aan dat de EEG-heffing zelf geen staatsmiddel is, zodat het afzien van die middelen door middel van de bijzondere vereffeningsregeling ook geen met staatsmiddelen bekostigde maatregel kan vormen.

De EEG-heffing wordt niet door de staat of door een door de staat benoemde of opgerichte openbare of private instelling opgelegd, geadministreerd of zelfs maar verdeeld. De EEG-heffing kan direct door de transmissiesysteembeheerder worden opgelegd, op grond van een civielrechtelijke aanspraak die hij daarop heeft. De EEG-heffing komt de staatsbegroting niet ten goede, zodat de bijzondere vereffeningsregeling op generlei wijze direct of indirect leidt tot verminderde inkomsten van de staat.

De EEG-middelen staan ook niet tot de beschikking van overheidsinstanties. Bovendien is er geen openbaar toezicht op de EEG-middelen, zoals door het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (BAFA, federale dienst voor economie en exportcontrole) of de Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor netwerken).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/47


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Erbslöh Aluminium/Commissie

(Zaak T-298/14)

2014/C 223/50

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Erbslöh Aluminium GmbH (Velbert, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Volz, M. Ringel, B. Wißmann, M. Püstow, C. Oehme en T. Wielsch, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU tegen de Bondsrepubliek Duitsland wegens steun voor hernieuwbare elektriciteit en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN), nietig te verklaren voor zover dit de bovengrens van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen betreft;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster voert aan dat de in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene bovengrens aan de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. Zij stelt in dat verband dat grootverbruikers van stroom door de regeling niet worden bevoordeeld. De bijzondere vereffeningsregeling is eerder een vereffening voor buitengewone lasten, die verzoekster en vergelijkbare ondernemingen in het kader van de bevordering van hernieuwbare elektriciteit bijzonder treffen en die tot doel heeft om het concurrentievermogen van grootverbruikers van stroom, die aanvankelijk aanzienlijk door de EEG-heffing werden belast, te herstellen.

2.

Tweede middel: Geen staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster betoogt daarnaast dat de bijzondere vereffeningsregeling geen „door de staat of met staatsmiddelen bekostigde” maatregel is. Zij voert in dat verband aan dat de EEG-heffing zelf geen staatsmiddel is, zodat het afzien van die middelen door middel van de bijzondere vereffeningsregeling ook geen met staatsmiddelen bekostigde maatregel kan vormen.

De EEG-heffing wordt niet door de staat of door een door de staat benoemde of opgerichte openbare of private instelling opgelegd, geadministreerd of zelfs maar verdeeld. De EEG-heffing kan direct door de transmissiesysteembeheerder worden opgelegd, op grond van een civielrechtelijke aanspraak die hij daarop heeft. De EEG-heffing komt de staatsbegroting niet ten goede, zodat de bijzondere vereffeningsregeling op generlei wijze direct of indirect leidt tot verminderde inkomsten van de staat.

De EEG-middelen staan ook niet tot de beschikking van overheidsinstanties. Bovendien is er geen openbaar toezicht op de EEG-middelen, zoals door het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (BAFA, federale dienst voor economie en exportcontrole) of de Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor netwerken).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/48


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Fricopan Back/Commissie

(Zaak T-300/14)

2014/C 223/51

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Fricopan Back GmbH Immekath (Klötze, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Volz, M. Ringel, B. Wißmann, M. Püstow, C. Oehme en T. Wielsch, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU tegen de Bondsrepubliek Duitsland wegens steun voor hernieuwbare elektriciteit en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN), nietig te verklaren voor zover dit de bovengrens van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen betreft;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster voert aan dat de in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene bovengrens aan de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. Zij stelt in dat verband dat grootverbruikers van stroom door de regeling niet worden bevoordeeld. De bijzondere vereffeningsregeling is eerder een vereffening voor buitengewone lasten, die verzoekster en vergelijkbare ondernemingen in het kader van de bevordering van hernieuwbare elektriciteit bijzonder treffen en die tot doel heeft om het concurrentievermogen van grootverbruikers van stroom, die aanvankelijk aanzienlijk door de EEG-heffing werden belast, te herstellen.

2.

Tweede middel: Geen staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster betoogt daarnaast dat de bijzondere vereffeningsregeling geen „door de staat of met staatsmiddelen bekostigde” maatregel is. Zij voert in dat verband aan dat de EEG-heffing zelf geen staatsmiddel is, zodat het afzien van die middelen door middel van de bijzondere vereffeningsregeling ook geen met staatsmiddelen bekostigde maatregel kan vormen.

De EEG-heffing wordt niet door de staat of door een door de staat benoemde of opgerichte openbare of private instelling opgelegd, geadministreerd of zelfs maar verdeeld. De EEG-heffing kan direct door de transmissiesysteembeheerder worden opgelegd, op grond van een civielrechtelijke aanspraak die hij daarop heeft. De EEG-heffing komt de staatsbegroting niet ten goede, zodat de bijzondere vereffeningsregeling op generlei wijze direct of indirect leidt tot verminderde inkomsten van de staat.

De EEG-middelen staan ook niet tot de beschikking van overheidsinstanties. Bovendien is er geen openbaar toezicht op de EEG-middelen, zoals door het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (BAFA, federale dienst voor economie en exportcontrole) of de Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor netwerken).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/49


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Michelin Reifenwerke/Commissie

(Zaak T-301/14)

2014/C 223/52

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Michelin Reifenwerke AG & Co. KGaA (Karlsruhe, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Volz, M. Ringel, B. Wißmann, M. Püstow, C. Oehme en T. Wielsch, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU tegen de Bondsrepubliek Duitsland wegens steun voor hernieuwbare elektriciteit en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN), nietig te verklaren voor zover dit de bovengrens van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen betreft;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster voert aan dat de in het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene bovengrens aan de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. Zij stelt in dat verband dat grootverbruikers van stroom door de regeling niet worden bevoordeeld. De bijzondere vereffeningsregeling is eerder een vereffening voor buitengewone lasten, die verzoekster en vergelijkbare ondernemingen in het kader van de bevordering van hernieuwbare elektriciteit bijzonder treffen en die tot doel heeft om het concurrentievermogen van grootverbruikers van stroom, die aanvankelijk aanzienlijk door de EEG-heffing werden belast, te herstellen.

2.

Tweede middel: Geen staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoekster betoogt daarnaast dat de bijzondere vereffeningsregeling geen „door de staat of met staatsmiddelen bekostigde” maatregel is. Zij voert in dat verband aan dat de EEG-heffing zelf geen staatsmiddel is, zodat het afzien van die middelen door middel van de bijzondere vereffeningsregeling ook geen met staatsmiddelen bekostigde maatregel kan vormen.

De EEG-heffing wordt niet door de staat of door een door de staat benoemde of opgerichte openbare of private instelling opgelegd, geadministreerd of zelfs maar verdeeld. De EEG-heffing kan direct door de transmissiesysteembeheerder worden opgelegd, op grond van een civielrechtelijke aanspraak die hij daarop heeft. De EEG-heffing komt de staatsbegroting niet ten goede, zodat de bijzondere vereffeningsregeling op generlei wijze direct of indirect leidt tot verminderde inkomsten van de staat.

De EEG-middelen staan ook niet tot de beschikking van overheidsinstanties. Bovendien is er geen openbaar toezicht op de EEG-middelen, zoals door het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (BAFA, federale dienst voor economie en exportcontrole) of de Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor netwerken).


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/50


Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Buderus Guss/Commissie

(Zaak T-302/14)

2014/C 223/53

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Buderus Guss GmbH (Breidenbach, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Greinacher, J. Martin en B. Scholtka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot steun voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en mijngas op grond van het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen tegen de Bondsrepubliek Duitsland — Steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) van 18 december 2013, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de EU van 7 februari 2014, C 37, blz. 73, krachtens artikel 263, lid 1, VWEU nietig te verklaren voor zover de Commissie daarin de bijzondere vereffeningsregeling in § § 40 en 41 EEG als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU aanmerkt;

de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te gelasten om de noodzakelijk kosten te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107 VWEU

Verzoekster betoogt dat de Commissie ten onrechte de steun voor hernieuwbare energie door middel van een heffingssysteem en een bijzondere vereffeningsregeling ter verlaging van de EEG-heffing als steunmaatregel heeft aangemerkt, zodat zij de formele onderzoeksprocedure niet had mogen inleiden.

Verzoekster voert in dat verband aan de Commissie bij haar voorlopig onderzoek van de vraag of de bijzondere vereffeningsregeling steun vormde, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien de bijzondere vereffeningsregeling als uitzonderingsregeling in het kader van de EEG-heffing geen voordeel oplevert dat grootverbruikers van stroom niet onder normale marktomstandigheden hadden kunnen verkrijgen.

Verzoekster stelt voorts dat geen sprake is van staatsmiddelen. Aangezien reeds de inkomsten uit de EEG-heffing geen staatsmiddelen zijn, kan ook bij de uitzonderingsregeling voor energie-intensieve ondernemingen geen sprake zijn van staatsmiddelen.

Verzoekster voert daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling ook de mededinging niet vervalst. Zij leidt hoogstens tot herstel van de concurrentievoorwaarden zonder de EEG-heffing.

2.

Tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel

Verzoekster betoogt dat de Commissie met de vaststelling van het besluit ook het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De Duitse regeling ter bevordering van hernieuwbare energie is reeds uitvoerig onderzocht in het kader van een staatsteunprocedure. Aan het einde daarvan, in 2002, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat daarmee geen overdracht van staatsmiddelen was gemoeid. Aangezien de EEG 2012 op dat punt niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de toenmalige rechtstoestand, hadden de marktdeelnemers niet hoeven te rekenen met een nieuw onderzoek, maar hadden zij erop mogen vertrouwen dat de regeling in stand zou blijven.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid

Tot slot is verzoekster van mening dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de haar krachtens de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU verleende bevoegdheid. De Commissie streeft met de inleiding van de onderzoeksprocedure hoofdzakelijk als doel na om de bevordering van hernieuwbare energie volledig te harmoniseren. Deze fundamentele doelstelling is ook te zien in de nieuwe ontwerprichtsnoeren voor milieu- en energiesteun, waarin de Commissie voor het eerst gedetailleerde regels voor de bevordering van hernieuwbare energie vaststelt. Om tot harmonisatie te komen, moet de Commissie echter de procedure voor de onderlinge aanpassing van wetgeving overeenkomstig de artikelen 116 VWEU en 117 VWEU volgen.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/51


Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Polyblend/Commissie

(Zaak T-303/14)

2014/C 223/54

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Polyblend GmbH (Bad Sobernheim, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Greinacher, J. Martin en B. Scholtka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot steun voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en mijngas op grond van het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen tegen de Bondsrepubliek Duitsland — Steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) van 18 december 2013, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de EU van 7 februari 2014, C 37, blz. 73, krachtens artikel 263, lid 1, VWEU nietig te verklaren voor zover de Commissie daarin de bijzondere vereffeningsregeling in § § 40 en 41 EEG als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU aanmerkt;

de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te gelasten om de noodzakelijk kosten te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107 VWEU

Verzoekster betoogt dat de Commissie ten onrechte de steun voor hernieuwbare energie door middel van een heffingssysteem en een bijzondere vereffeningsregeling ter verlaging van de EEG-heffing als steunmaatregel heeft aangemerkt, zodat zij de formele onderzoeksprocedure niet had mogen inleiden.

Verzoekster voert in dat verband aan de Commissie bij haar voorlopig onderzoek van de vraag of de bijzondere vereffeningsregeling steun vormde, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien de bijzondere vereffeningsregeling als uitzonderingsregeling in het kader van de EEG-heffing geen voordeel oplevert dat grootverbruikers van stroom niet onder normale marktomstandigheden hadden kunnen verkrijgen.

Verzoekster stelt voorts dat geen sprake is van staatsmiddelen. Aangezien reeds de inkomsten uit de EEG-heffing geen staatsmiddelen zijn, kan ook bij de uitzonderingsregeling voor energie-intensieve ondernemingen geen sprake zijn van staatsmiddelen.

Verzoekster voert daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling ook de mededinging niet vervalst. Zij leidt hoogstens tot herstel van de concurrentievoorwaarden zonder de EEG-heffing.

2.

Tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel

Verzoekster betoogt dat de Commissie met de vaststelling van het besluit ook het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De Duitse regeling ter bevordering van hernieuwbare energie is reeds uitvoerig onderzocht in het kader van een staatsteunprocedure. Aan het einde daarvan, in 2002, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat daarmee geen overdracht van staatsmiddelen was gemoeid. Aangezien de EEG 2012 op dat punt niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de toenmalige rechtstoestand, hadden de marktdeelnemers niet hoeven te rekenen met een nieuw onderzoek, maar hadden zij erop mogen vertrouwen dat de regeling in stand zou blijven.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid

Tot slot is verzoekster van mening dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de haar krachtens de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU verleende bevoegdheid. De Commissie streeft met de inleiding van de onderzoeksprocedure hoofdzakelijk als doel na om de bevordering van hernieuwbare energie volledig te harmoniseren. Deze fundamentele doelstelling is ook te zien in de nieuwe ontwerprichtsnoeren voor milieu- en energiesteun, waarin de Commissie voor het eerst gedetailleerde regels voor de bevordering van hernieuwbare energie vaststelt. Om tot harmonisatie te komen, moet de Commissie echter de procedure voor de onderlinge aanpassing van wetgeving overeenkomstig de artikelen 116 VWEU en 117 VWEU volgen.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/52


Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Sun Alloys Europe/Commissie

(Zaak T-304/14)

2014/C 223/55

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sun Alloys Europe GmbH (Bad Sobernheim, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Greinacher, J. Martin en B. Scholtka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot steun voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en mijngas op grond van het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen tegen de Bondsrepubliek Duitsland — Steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) van 18 december 2013, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de EU van 7 februari 2014, C 37, blz. 73, krachtens artikel 263, lid 1, VWEU nietig te verklaren voor zover de Commissie daarin de bijzondere vereffeningsregeling in § § 40 en 41 EEG als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU aanmerkt;

de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te gelasten om de noodzakelijk kosten te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107 VWEU

Verzoekster betoogt dat de Commissie ten onrechte de steun voor hernieuwbare energie door middel van een heffingssysteem en een bijzondere vereffeningsregeling ter verlaging van de EEG-heffing als steunmaatregel heeft aangemerkt, zodat zij de formele onderzoeksprocedure niet had mogen inleiden.

Verzoekster voert in dat verband aan de Commissie bij haar voorlopig onderzoek van de vraag of de bijzondere vereffeningsregeling steun vormde, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien de bijzondere vereffeningsregeling als uitzonderingsregeling in het kader van de EEG-heffing geen voordeel oplevert dat grootverbruikers van stroom niet onder normale marktomstandigheden hadden kunnen verkrijgen.

Verzoekster stelt voorts dat geen sprake is van staatsmiddelen. Aangezien reeds de inkomsten uit de EEG-heffing geen staatsmiddelen zijn, kan ook bij de uitzonderingsregeling voor energie-intensieve ondernemingen geen sprake zijn van staatsmiddelen.

Verzoekster voert daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling ook de mededinging niet vervalst. Zij leidt hoogstens tot herstel van de concurrentievoorwaarden zonder de EEG-heffing.

2.

Tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel

Verzoekster betoogt dat de Commissie met de vaststelling van het besluit ook het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De Duitse regeling ter bevordering van hernieuwbare energie is reeds uitvoerig onderzocht in het kader van een staatsteunprocedure. Aan het einde daarvan, in 2002, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat daarmee geen overdracht van staatsmiddelen was gemoeid. Aangezien de EEG 2012 op dat punt niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de toenmalige rechtstoestand, hadden de marktdeelnemers niet hoeven te rekenen met een nieuw onderzoek, maar hadden zij erop mogen vertrouwen dat de regeling in stand zou blijven.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid

Tot slot is verzoekster van mening dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de haar krachtens de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU verleende bevoegdheid. De Commissie streeft met de inleiding van de onderzoeksprocedure hoofdzakelijk als doel na om de bevordering van hernieuwbare energie volledig te harmoniseren. Deze fundamentele doelstelling is ook te zien in de nieuwe ontwerprichtsnoeren voor milieu- en energiesteun, waarin de Commissie voor het eerst gedetailleerde regels voor de bevordering van hernieuwbare energie vaststelt. Om tot harmonisatie te komen, moet de Commissie echter de procedure voor de onderlinge aanpassing van wetgeving overeenkomstig de artikelen 116 VWEU en 117 VWEU volgen.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/54


Beroep ingesteld op 29 april 2014 — Vestolit/Commissie

(Zaak T-305/14)

2014/C 223/56

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Vestolit GmbH (Marl, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Greinacher, J. Martin en B. Scholtka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot steun voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en mijngas op grond van het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen tegen de Bondsrepubliek Duitsland — Steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) van 18 december 2013, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de EU van 7 februari 2014, C 37, blz. 73, krachtens artikel 263, lid 1, VWEU nietig te verklaren voor zover de Commissie daarin de bijzondere vereffeningsregeling in § § 40 en 41 EEG als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU aanmerkt;

de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te gelasten om de noodzakelijk kosten te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107 VWEU

Verzoekster betoogt dat de Commissie ten onrechte de steun voor hernieuwbare energie door middel van een heffingssysteem en een bijzondere vereffeningsregeling ter verlaging van de EEG-heffing als steunmaatregel heeft aangemerkt, zodat zij de formele onderzoeksprocedure niet had mogen inleiden.

Verzoekster voert in dat verband aan de Commissie bij haar voorlopig onderzoek van de vraag of de bijzondere vereffeningsregeling steun vormde, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien de bijzondere vereffeningsregeling als uitzonderingsregeling in het kader van de EEG-heffing geen voordeel oplevert dat grootverbruikers van stroom niet onder normale marktomstandigheden hadden kunnen verkrijgen.

Verzoekster stelt voorts dat geen sprake is van staatsmiddelen. Aangezien reeds de inkomsten uit de EEG-heffing geen staatsmiddelen zijn, kan ook bij de uitzonderingsregeling voor energie-intensieve ondernemingen geen sprake zijn van staatsmiddelen.

Verzoekster voert daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling ook de mededinging niet vervalst. Zij leidt hoogstens tot herstel van de concurrentievoorwaarden zonder de EEG-heffing.

2.

Tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel

Verzoekster betoogt dat de Commissie met de vaststelling van het besluit ook het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De Duitse regeling ter bevordering van hernieuwbare energie is reeds uitvoerig onderzocht in het kader van een staatsteunprocedure. Aan het einde daarvan, in 2002, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat daarmee geen overdracht van staatsmiddelen was gemoeid. Aangezien de EEG 2012 op dat punt niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de toenmalige rechtstoestand, hadden de marktdeelnemers niet hoeven te rekenen met een nieuw onderzoek, maar hadden zij erop mogen vertrouwen dat de regeling in stand zou blijven.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid

Tot slot is verzoekster van mening dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de haar krachtens de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU verleende bevoegdheid. De Commissie streeft met de inleiding van de onderzoeksprocedure hoofdzakelijk als doel na om de bevordering van hernieuwbare energie volledig te harmoniseren. Deze fundamentele doelstelling is ook te zien in de nieuwe ontwerprichtsnoeren voor milieu- en energiesteun, waarin de Commissie voor het eerst gedetailleerde regels voor de bevordering van hernieuwbare energie vaststelt. Om tot harmonisatie te komen, moet de Commissie echter de procedure voor de onderlinge aanpassing van wetgeving overeenkomstig de artikelen 116 VWEU en 117 VWEU volgen.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/55


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Polymer-Chemie/Commissie

(Zaak T-306/14)

2014/C 223/57

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Polymer-Chemie GmbH (Sobernheim, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Greinacher, J. Martin en B. Scholtka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot steun voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en mijngas op grond van het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen tegen de Bondsrepubliek Duitsland — Steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) van 18 december 2013, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de EU van 7 februari 2014, C 37, blz. 73, krachtens artikel 263, lid 1, VWEU nietig te verklaren voor zover de Commissie daarin de bijzondere vereffeningsregeling in § § 40 en 41 EEG als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU aanmerkt;

de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te gelasten om de noodzakelijk kosten te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107 VWEU

Verzoekster betoogt dat de Commissie ten onrechte de steun voor hernieuwbare energie door middel van een heffingssysteem en een bijzondere vereffeningsregeling ter verlaging van de EEG-heffing als steunmaatregel heeft aangemerkt, zodat zij de formele onderzoeksprocedure niet had mogen inleiden.

Verzoekster voert in dat verband aan de Commissie bij haar voorlopig onderzoek van de vraag of de bijzondere vereffeningsregeling steun vormde, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien de bijzondere vereffeningsregeling als uitzonderingsregeling in het kader van de EEG-heffing geen voordeel oplevert dat grootverbruikers van stroom niet onder normale marktomstandigheden hadden kunnen verkrijgen.

Verzoekster stelt voorts dat geen sprake is van staatsmiddelen. Aangezien reeds de inkomsten uit de EEG-heffing geen staatsmiddelen zijn, kan ook bij de uitzonderingsregeling voor energie-intensieve ondernemingen geen sprake zijn van staatsmiddelen.

Verzoekster voert daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling ook de mededinging niet vervalst. Zij leidt hoogstens tot herstel van de concurrentievoorwaarden zonder de EEG-heffing.

2.

Tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel

Verzoekster betoogt dat de Commissie met de vaststelling van het besluit ook het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De Duitse regeling ter bevordering van hernieuwbare energie is reeds uitvoerig onderzocht in het kader van een staatsteunprocedure. Aan het einde daarvan, in 2002, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat daarmee geen overdracht van staatsmiddelen was gemoeid. Aangezien de EEG 2012 op dat punt niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de toenmalige rechtstoestand, hadden de marktdeelnemers niet hoeven te rekenen met een nieuw onderzoek, maar hadden zij erop mogen vertrouwen dat de regeling in stand zou blijven.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid

Tot slot is verzoekster van mening dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de haar krachtens de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU verleende bevoegdheid. De Commissie streeft met de inleiding van de onderzoeksprocedure hoofdzakelijk als doel na om de bevordering van hernieuwbare energie volledig te harmoniseren. Deze fundamentele doelstelling is ook te zien in de nieuwe ontwerprichtsnoeren voor milieu- en energiesteun, waarin de Commissie voor het eerst gedetailleerde regels voor de bevordering van hernieuwbare energie vaststelt. Om tot harmonisatie te komen, moet de Commissie echter de procedure voor de onderlinge aanpassing van wetgeving overeenkomstig de artikelen 116 VWEU en 117 VWEU volgen.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/56


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — TechnoCompound/Commissie

(Zaak T-307/14)

2014/C 223/58

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: TechnoCompound GmbH (Bad Sobernheim, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Greinacher, J. Martin en B. Scholtka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot steun voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en mijngas op grond van het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen tegen de Bondsrepubliek Duitsland — Steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) van 18 december 2013, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de EU van 7 februari 2014, C 37, blz. 73, krachtens artikel 263, lid 1, VWEU nietig te verklaren voor zover de Commissie daarin de bijzondere vereffeningsregeling in § § 40 en 41 EEG als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU aanmerkt;

de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te gelasten om de noodzakelijk kosten te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107 VWEU

Verzoekster betoogt dat de Commissie ten onrechte de steun voor hernieuwbare energie door middel van een heffingssysteem en een bijzondere vereffeningsregeling ter verlaging van de EEG-heffing als steunmaatregel heeft aangemerkt, zodat zij de formele onderzoeksprocedure niet had mogen inleiden.

Verzoekster voert in dat verband aan de Commissie bij haar voorlopig onderzoek van de vraag of de bijzondere vereffeningsregeling steun vormde, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien de bijzondere vereffeningsregeling als uitzonderingsregeling in het kader van de EEG-heffing geen voordeel oplevert dat grootverbruikers van stroom niet onder normale marktomstandigheden hadden kunnen verkrijgen.

Verzoekster stelt voorts dat geen sprake is van staatsmiddelen. Aangezien reeds de inkomsten uit de EEG-heffing geen staatsmiddelen zijn, kan ook bij de uitzonderingsregeling voor energie-intensieve ondernemingen geen sprake zijn van staatsmiddelen.

Verzoekster voert daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling ook de mededinging niet vervalst. Zij leidt hoogstens tot herstel van de concurrentievoorwaarden zonder de EEG-heffing.

2.

Tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel

Verzoekster betoogt dat de Commissie met de vaststelling van het besluit ook het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De Duitse regeling ter bevordering van hernieuwbare energie is reeds uitvoerig onderzocht in het kader van een staatsteunprocedure. Aan het einde daarvan, in 2002, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat daarmee geen overdracht van staatsmiddelen was gemoeid. Aangezien de EEG 2012 op dat punt niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de toenmalige rechtstoestand, hadden de marktdeelnemers niet hoeven te rekenen met een nieuw onderzoek, maar hadden zij erop mogen vertrouwen dat de regeling in stand zou blijven.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid

Tot slot is verzoekster van mening dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de haar krachtens de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU verleende bevoegdheid. De Commissie streeft met de inleiding van de onderzoeksprocedure hoofdzakelijk als doel na om de bevordering van hernieuwbare energie volledig te harmoniseren. Deze fundamentele doelstelling is ook te zien in de nieuwe ontwerprichtsnoeren voor milieu- en energiesteun, waarin de Commissie voor het eerst gedetailleerde regels voor de bevordering van hernieuwbare energie vaststelt. Om tot harmonisatie te komen, moet de Commissie echter de procedure voor de onderlinge aanpassing van wetgeving overeenkomstig de artikelen 116 VWEU en 117 VWEU volgen.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/57


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Neue Halberg-Guss/Commissie

(Zaak T-308/14)

2014/C 223/59

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Neue Halberg-Guss GmbH (Saarbrücken, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Greinacher, J. Martin en B. Scholtka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot steun voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en mijngas op grond van het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen tegen de Bondsrepubliek Duitsland — Steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) van 18 december 2013, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de EU van 7 februari 2014, C 37, blz. 73, krachtens artikel 263, lid 1, VWEU nietig te verklaren voor zover de Commissie daarin de bijzondere vereffeningsregeling in § § 40 en 41 EEG als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU aanmerkt;

de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te gelasten om de noodzakelijk kosten te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107 VWEU

Verzoekster betoogt dat de Commissie ten onrechte de steun voor hernieuwbare energie door middel van een heffingssysteem en een bijzondere vereffeningsregeling ter verlaging van de EEG-heffing als steunmaatregel heeft aangemerkt, zodat zij de formele onderzoeksprocedure niet had mogen inleiden.

Verzoekster voert in dat verband aan de Commissie bij haar voorlopig onderzoek van de vraag of de bijzondere vereffeningsregeling steun vormde, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien de bijzondere vereffeningsregeling als uitzonderingsregeling in het kader van de EEG-heffing geen voordeel oplevert dat grootverbruikers van stroom niet onder normale marktomstandigheden hadden kunnen verkrijgen.

Verzoekster stelt voorts dat geen sprake is van staatsmiddelen. Aangezien reeds de inkomsten uit de EEG-heffing geen staatsmiddelen zijn, kan ook bij de uitzonderingsregeling voor energie-intensieve ondernemingen geen sprake zijn van staatsmiddelen.

Verzoekster voert daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling ook de mededinging niet vervalst. Zij leidt hoogstens tot herstel van de concurrentievoorwaarden zonder de EEG-heffing.

2.

Tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel

Verzoekster betoogt dat de Commissie met de vaststelling van het besluit ook het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De Duitse regeling ter bevordering van hernieuwbare energie is reeds uitvoerig onderzocht in het kader van een staatsteunprocedure. Aan het einde daarvan, in 2002, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat daarmee geen overdracht van staatsmiddelen was gemoeid. Aangezien de EEG 2012 op dat punt niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de toenmalige rechtstoestand, hadden de marktdeelnemers niet hoeven te rekenen met een nieuw onderzoek, maar hadden zij erop mogen vertrouwen dat de regeling in stand zou blijven.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid

Tot slot is verzoekster van mening dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de haar krachtens de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU verleende bevoegdheid. De Commissie streeft met de inleiding van de onderzoeksprocedure hoofdzakelijk als doel na om de bevordering van hernieuwbare energie volledig te harmoniseren. Deze fundamentele doelstelling is ook te zien in de nieuwe ontwerprichtsnoeren voor milieu- en energiesteun, waarin de Commissie voor het eerst gedetailleerde regels voor de bevordering van hernieuwbare energie vaststelt. Om tot harmonisatie te komen, moet de Commissie echter de procedure voor de onderlinge aanpassing van wetgeving overeenkomstig de artikelen 116 VWEU en 117 VWEU volgen.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/58


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Mat Foundries Europe/Commissie

(Zaak T-309/14)

2014/C 223/60

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Mat Foundries Europe GmbH (Neunkirchen, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Greinacher, J. Martin en B. Scholtka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot steun voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en mijngas op grond van het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen tegen de Bondsrepubliek Duitsland — Steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) van 18 december 2013, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de EU van 7 februari 2014, C 37, blz. 73, krachtens artikel 263, lid 1, VWEU nietig te verklaren voor zover de Commissie daarin de bijzondere vereffeningsregeling in § § 40 en 41 EEG als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU aanmerkt;

de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te gelasten om de noodzakelijk kosten te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107 VWEU

Verzoekster betoogt dat de Commissie ten onrechte de steun voor hernieuwbare energie door middel van een heffingssysteem en een bijzondere vereffeningsregeling ter verlaging van de EEG-heffing als steunmaatregel heeft aangemerkt, zodat zij de formele onderzoeksprocedure niet had mogen inleiden.

Verzoekster voert in dat verband aan de Commissie bij haar voorlopig onderzoek van de vraag of de bijzondere vereffeningsregeling steun vormde, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien de bijzondere vereffeningsregeling als uitzonderingsregeling in het kader van de EEG-heffing geen voordeel oplevert dat grootverbruikers van stroom niet onder normale marktomstandigheden hadden kunnen verkrijgen.

Verzoekster stelt voorts dat geen sprake is van staatsmiddelen. Aangezien reeds de inkomsten uit de EEG-heffing geen staatsmiddelen zijn, kan ook bij de uitzonderingsregeling voor energie-intensieve ondernemingen geen sprake zijn van staatsmiddelen.

Verzoekster voert daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling ook de mededinging niet vervalst. Zij leidt hoogstens tot herstel van de concurrentievoorwaarden zonder de EEG-heffing.

2.

Tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel

Verzoekster betoogt dat de Commissie met de vaststelling van het besluit ook het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De Duitse regeling ter bevordering van hernieuwbare energie is reeds uitvoerig onderzocht in het kader van een staatsteunprocedure. Aan het einde daarvan, in 2002, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat daarmee geen overdracht van staatsmiddelen was gemoeid. Aangezien de EEG 2012 op dat punt niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de toenmalige rechtstoestand, hadden de marktdeelnemers niet hoeven te rekenen met een nieuw onderzoek, maar hadden zij erop mogen vertrouwen dat de regeling in stand zou blijven.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid

Tot slot is verzoekster van mening dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de haar krachtens de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU verleende bevoegdheid. De Commissie streeft met de inleiding van de onderzoeksprocedure hoofdzakelijk als doel na om de bevordering van hernieuwbare energie volledig te harmoniseren. Deze fundamentele doelstelling is ook te zien in de nieuwe ontwerprichtsnoeren voor milieu- en energiesteun, waarin de Commissie voor het eerst gedetailleerde regels voor de bevordering van hernieuwbare energie vaststelt. Om tot harmonisatie te komen, moet de Commissie echter de procedure voor de onderlinge aanpassing van wetgeving overeenkomstig de artikelen 116 VWEU en 117 VWEU volgen.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/59


Beroep ingesteld op 30 april 2014 — Fritz Winter Eisengießerei/Commissie

(Zaak T-310/14)

2014/C 223/61

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Fritz Winter Eisengießerei GmbH & Co. KG (Stadallendorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Greinacher, J. Martin en B. Scholtka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot steun voor de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en mijngas op grond van het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) en de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen tegen de Bondsrepubliek Duitsland — Steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) van 18 december 2013, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de EU van 7 februari 2014, C 37, blz. 73, krachtens artikel 263, lid 1, VWEU nietig te verklaren voor zover de Commissie daarin de bijzondere vereffeningsregeling in § § 40 en 41 EEG als staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU aanmerkt;

de Commissie krachtens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te gelasten om de noodzakelijk kosten te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107 VWEU

Verzoekster betoogt dat de Commissie ten onrechte de steun voor hernieuwbare energie door middel van een heffingssysteem en een bijzondere vereffeningsregeling ter verlaging van de EEG-heffing als steunmaatregel heeft aangemerkt, zodat zij de formele onderzoeksprocedure niet had mogen inleiden.

Verzoekster voert in dat verband aan de Commissie bij haar voorlopig onderzoek van de vraag of de bijzondere vereffeningsregeling steun vormde, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, aangezien de bijzondere vereffeningsregeling als uitzonderingsregeling in het kader van de EEG-heffing geen voordeel oplevert dat grootverbruikers van stroom niet onder normale marktomstandigheden hadden kunnen verkrijgen.

Verzoekster stelt voorts dat geen sprake is van staatsmiddelen. Aangezien reeds de inkomsten uit de EEG-heffing geen staatsmiddelen zijn, kan ook bij de uitzonderingsregeling voor energie-intensieve ondernemingen geen sprake zijn van staatsmiddelen.

Verzoekster voert daarnaast aan dat de bijzondere vereffeningsregeling ook de mededinging niet vervalst. Zij leidt hoogstens tot herstel van de concurrentievoorwaarden zonder de EEG-heffing.

2.

Tweede middel: schending van het vertrouwensbeginsel

Verzoekster betoogt dat de Commissie met de vaststelling van het besluit ook het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De Duitse regeling ter bevordering van hernieuwbare energie is reeds uitvoerig onderzocht in het kader van een staatsteunprocedure. Aan het einde daarvan, in 2002, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat daarmee geen overdracht van staatsmiddelen was gemoeid. Aangezien de EEG 2012 op dat punt niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de toenmalige rechtstoestand, hadden de marktdeelnemers niet hoeven te rekenen met een nieuw onderzoek, maar hadden zij erop mogen vertrouwen dat de regeling in stand zou blijven.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid

Tot slot is verzoekster van mening dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van de haar krachtens de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU verleende bevoegdheid. De Commissie streeft met de inleiding van de onderzoeksprocedure hoofdzakelijk als doel na om de bevordering van hernieuwbare energie volledig te harmoniseren. Deze fundamentele doelstelling is ook te zien in de nieuwe ontwerprichtsnoeren voor milieu- en energiesteun, waarin de Commissie voor het eerst gedetailleerde regels voor de bevordering van hernieuwbare energie vaststelt. Om tot harmonisatie te komen, moet de Commissie echter de procedure voor de onderlinge aanpassing van wetgeving overeenkomstig de artikelen 116 VWEU en 117 VWEU volgen.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/60


Beroep ingesteld op 5 mei 2014 — Christian Dior Couture/BHIM (Weergave van terugkerend patroon met reliëfeffect)

(Zaak T-313/14)

2014/C 223/62

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Christian Dior couture SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M. Sabatier, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 4 maart 2014 in zaak R 459/2013-4 vernietigen, voor zover daarbij het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker, die de bescherming van het stelsel van gemeenschapsmerken weigert voor de internationale inschrijving die betrekking heeft op de Europese Unie, van het beeldmerk nr. 1 1 00  187 ter aanduiding van bepaalde waren van de klassen 9, 14, 18 en 25;

de inschrijving van beeldmerk nr. 1 1 00  187 aanvaarden ter aanduiding van alle waren van de klassen 9, 14, 18 en 25, en subsidiair ter aanduiding van de waren waarvan het gebruik uitdrukkelijk is aangetoond;

het BHIM verwijzen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt in de procedure voor het BHIM en in het kader van het onderhavige beroep, overeenkomstig artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen, van het beeldmerk dat een terugkerend patroon met reliëfeffect weergeeft voor de waren van de klassen 9, 14, 18 en 25

Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke weigering van inschrijving

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, en lid 3, van verordening nr. 207/2009


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/61


Beroep ingesteld op 2 mei 2014 — Vinnolit/Commissie

(Zaak T-318/14)

2014/C 223/63

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Vinnolit GmbH & Co. KG (Ismaning, Duitsland) (vertegenwoordiger: Rechtsanwalt M. Geipel)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 in zaak SA.3395 (2013/C) (ex 2013/NN) nietig te verklaren voor zover dit de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen betreft;

verweerster in haar eigen kosten en die van verzoekster te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: Geen staatsteun in de zin van artikel 107 VWEU

Verzoekster betoogt dat de bij het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet inzake prioriteit voor hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) voorziene verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen een wijziging van een civielrechtelijk vereffeningsmechanisme vormt. Er worden geen voordelen uit staatsmiddelen of uit door de staat gecontroleerde middelen toegekend.

2.

Tweede middel: In elk geval geen nieuwe steun

Verzoeksters voeren daarnaast aan dat de verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen geen nieuwe steun in de zin van artikel 108 VWEU vormt, aangezien de Commissie het financieringsmechanisme voor de bevordering van hernieuwbare energie in de Bondsrepubliek Duitsland in het verleden verenigbaar met het staatssteunrecht heeft geacht en er sindsdien geen wezenlijke wijzigingen zijn geweest.

3.

Derde middel: Schending van de grondrechten en het evenredigheidsbeginsel

Verzoekster stelt in dit verband dat de Europese Commissie de haar toekomende discretionaire bevoegdheid niet of niet juist heeft uitgeoefend, aangezien zij geen rekening heeft gehouden met de aanzienlijke nadelen die voor de betrokken ondernemingen samenhangen met de inleiding van de formele onderzoeksprocedure en aangezien zij de onderzoeksprocedure heeft ingeleid op een tijdstip waarop dit nog niet noodzakelijk was.

4.

Vierde middel: schending van het vertrouwensbeginsel

Verzoekster betoogt dat de Europese Commissie met haar besluit het gewettigde vertrouwen van de betrokken ondernemingen heeft geschonden, aangezien de Commissie het financieringsmechanisme voor de bevordering van hernieuwbare energie in de Bondsrepubliek Duitsland in het verleden verenigbaar met het staatssteunrecht heeft geacht en er sindsdien geen wezenlijke wijzigingen zijn geweest.

5.

Vijfde middel: Overschrijding van de grenzen van de bevoegdheid

Tot slot voert verzoekster aan dat de Europese Commissie met haar besluit de grenzen van de haar toegekende bevoegdheid heeft overschreden, doordat zij de aan de Bondsrepubliek Duitsland primairrechtelijk en de secundairrechtelijk toekomende beslissingsruimte ten aanzien van de vorm waarin hernieuwbare energie wordt bevorderd, op ontoelaatbare wijze heeft ingeperkt.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/62


Beroep ingesteld op 12 mei 2014 — Azarov/Raad

(Zaak T-331/14)

2014/C 223/64

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Mykola Yanovych Azarov (Kiev, Ukraine) (vertegenwoordigers: G. Lansky en A. Egger, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

krachtens artikel 263 VWEU besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 26) en verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 1) nietig verklaren, voor zover zij verzoeker betreffen,

krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht maatregelen tot organisatie van de procesgang nemen,

krachtens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

In dit verband voert verzoeker met name aan dat de motivering van de bestreden handeling hem niet in staat stelt bij het Gerecht op te komen tegen die handeling en het Gerecht niet in staat stelt de rechtmatigheid ervan te toetsen.

2.

Tweede middel: schending van de grondrechten

In dit verband voert verzoeker aan dat zijn eigendomsrecht en zijn recht om een economische activiteit uit te oefenen, zijn geschonden. Vervolgens voert hij aan dat de opgelegde maatregelen onevenredig zijn. Ten slotte betoogt hij dat zijn rechten van verdediging zijn geschonden.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid

Verzoeker voert in dit verband met name aan dat de Raad zijn bevoegdheid heeft misbruikt, aangezien met de vaststelling van beperkende maatregelen tegen verzoeker voornamelijk andere doeleinden worden nagestreefd dan het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbied voor mensenrechten in Oekraïne.

4.

Vierde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

In dit middel voert verzoeker in het bijzonder aan dat zijn recht op een onpartijdige behandeling is geschonden alsmede zijn recht op een eerlijke of rechtvaardige behandeling en het recht op een zorgvuldig onderzoek van de feiten.

5.

Vijfde middel: kennelijke beoordelingsfout


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/63


Beroep ingesteld op 12 mei 2014 — Azarov/Raad

(Zaak T-332/14)

2014/C 223/65

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Oleksii Mykolayovych Azarov (Kiev, Ukraine) (vertegenwoordigers: G. Lansky en A. Egger, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

krachtens artikel 263 VWEU besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 26), uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB. L 111, blz. 91) en verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 1) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 111, blz. 33) nietig verklaren, voor zover zij verzoeker betreffen,

krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht maatregelen tot organisatie van de procesgang nemen,

krachtens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

In dit verband voert verzoeker met name aan dat de motivering van de bestreden handeling hem niet in staat stelt bij het Gerecht op te komen tegen die handeling en het Gerecht niet in staat stelt de rechtmatigheid ervan te toetsen.

2.

Tweede middel: schending van de grondrechten

In dit verband voert verzoeker aan dat zijn eigendomsrecht en zijn recht om een economische activiteit uit te oefenen, zijn geschonden. Vervolgens voert hij aan dat de opgelegde maatregelen onevenredig zijn. Ten slotte betoogt hij dat zijn rechten van verdediging zijn geschonden.

3.

Derde middel: misbruik van bevoegdheid

Verzoeker voert in dit verband met name aan dat de Raad zijn bevoegdheid heeft misbruikt, aangezien met de vaststelling van beperkende maatregelen tegen verzoeker voornamelijk andere doeleinden worden nagestreefd dan het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbied voor mensenrechten in Oekraïne.

4.

Vierde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

In dit middel voert verzoeker in het bijzonder aan dat zijn recht op een onpartijdige behandeling is geschonden alsmede zijn recht op een eerlijke of rechtvaardige behandeling en het recht op een zorgvuldig onderzoek van de feiten.

5.

Vijfde middel: kennelijke beoordelingsfout


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/64


Beroep ingesteld op 30 mei 2014 — STC/Commissie

(Zaak T-355/14)

2014/C 223/66

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: STC SpA (Forlì, Italië) (vertegenwoordigers: A. Marelli en G. Delucca, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden besluiten niet te verklaren en daaraan alle juridische en wettelijke gevolgen te verbinden, inzonderheid:

de aanbestedende overheid te veroordelen tot vergoeding van de door de onrechtmatig genomen maatregelen veroorzaakte schade, hetzij zoals specifiek wordt gevorderd, namelijk door de aanbestedingsprocedure opnieuw te openen ten behoeve van verzoekster, hetzij op gelijkwaardige wijze, door betaling van de tegenwaarde van de opdracht en — in dit laatste geval — door tevens de schade te vergoeden die is ontstaan door het verlies van ondernemingswinst en door de zogenoemde collaterale schade [door de niet-verkrijging van een meerwaarde van de onderneming wegens het ontbreken van een referentiewerking van de opdracht], begroot op 15 % van de door verzoekster in haar inschrijving opgegeven prijs dan wel — subsidiair — 15 % van de waarde van de opdracht, zo niet verweerster hoe dan ook te veroordelen tot betaling van een door het Gerecht naar billijkheid (hoger of lager) vastgesteld bedrag, in elk geval vermeerderd met vertragingsrente;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure van de onderhavige zaak, daaronder begrepen alle aanvullende, diverse en wettelijk verschuldigde kosten, onder voorbehoud van vaststelling van de hoogte ervan.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen de negatieve beoordeling van de offerte die verzoekster heeft ingediend in het kader van aanbestedingsprocedure JRC IPR 2013 C04 0031 OC van de Europese Commissie, Directoraat-Generaal, Gemeenschappelijk Onderzoekscentrum, Directie van de vestiging te Ispra, Eenheid Onderhoud en Diensten, zoals gepubliceerd bij besluit Ares(2014)1041060 van 3 maart 2014, alsook tegen de toewijzing van de opdracht aan een andere inschrijver en tegen de afwijzing van haar verzoek om toegang tot de stukken van de aanbesteding.

Deze aanbestedingsprocedure had betrekking op het uitvoerend ontwerp, de levering van apparatuur en de bouw van een nieuwe turbogasinstallatie van de derde generatie, samen met een overeenkomst voor het gewone en buitengewone onderhoud ervan gedurende een periode van zes jaar, waarvan de eerste twee jaar onder waarborg.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel, betreffende de niet-erkenning van verzoeksters recht om inzage te krijgen in de documenten van de aanbestedingsprocedure. Verzoekster stelt in dit verband dat sprake is van schending van:

de artikelen 42 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

het recht op toegang tot de aanbestedingsstukken waardoor zij geen kennis heeft kunnen verkrijgen van de rangschikking van de inschrijvingen, van de punten die aan de andere gegadigden zijn toegekend en van de volledige tekst van het verslag met de beoordeling van haar inschrijving;

het recht van verweer en het recht op een effectieve rechtsbescherming.

2.

Tweede middel, betreffende het financiële gedeelte van de door verzoekster ingediende offerte. Verzoekster stelt in dit verband dat sprake is van schending van:

artikel 296 VWEU wegens tegenstrijdige en ontoereikende motivering;

het recht op behoorlijk bestuur dat is vastgelegd in artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

artikel 112, lid 1, van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298, blz. 1);

artikel 160, lid 3, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362, blz. 1);

het beginsel van gelijke behandeling en het transparantiebeginsel in de fase van de evaluatie van de offertes op basis waarvan de opdracht wordt toegewezen, alsook van het beginsel dat alle offertes op voet van gelijkheid moeten worden behandeld.

3.

Derde middel, betreffende het technische gedeelte van de door verzoekster ingediende offerte. Verzoekster stelt in dit verband dat sprake is van schending van:

artikel 296 VWEU wegens tegenstrijdige en ontoereikende motivering;

het recht op behoorlijk bestuur dat is vastgelegd in artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

artikel 112, lid 1, van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298, blz. 1);

de artikelen 139, lid 1, en 160, lid 3, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362, blz. 1);

het transparantiebeginsel en artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Verzoekster betoogt bovendien dat de stukken met de resultaten onjuist zijn weergegeven.


Gerecht voor ambtenarenzaken

14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/66


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 16 januari 2014 — Guinet/EIB

(Zaak F-107/12) (1)

((Openbare dienst - Personeel van EIB - Pensioenregeling - Overdracht van pensioenrechten - Compensatie voor nadelen als gevolg van vertraging bij overdracht van pensioenrechten - Voorwaarde van daadwerkelijke overdracht van in andere regeling dan die van de EIB verworven pensioenrechten - Beginsel van gelijke behandeling))

2014/C 223/67

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Philippe Guinet (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: T. Gilliams, G. Nuvoli, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van de EIB tot afwijzing van verzoekers verzoek om zijn geherwaardeerde pensioenjaren te berekenen en verzoek om schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Guinet draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in drie vierde van de kosten van de Europese Investeringsbank.

3)

De Europese Investeringsbank zal een vierde van haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 366 van 24.11.2012, blz. 41.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/66


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 22 mei 2014 — CI/Parlement

(Zaak F-130/12) (1)

((Openbare dienst - Bezoldiging - Gezinstoelagen - Toelage voor kind ten laste - Dubbele toelage voor kind ten laste - Artikel 67, lid 3, van het Statuut - Toekenningsvoorwaarden - Minnelijke regeling tussen partijen na tussenkomst van Europese Ombudsman - Uitvoering - Zorgplicht))

2014/C 223/68

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: CI (vertegenwoordigers: B. Cortese en A. Salerno, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: E. Despotopoulou en M. Ecker, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit houdende weigering om krachtens artikel 67, lid 3, van het Statuut de dubbele toelage voor een kind ten laste toe te kennen

Dictum

1)

Het besluit van het Europees Parlement van 5 december 2011 houdende weigering om de dubbele toelage voor een kind ten laste met ingang van 1 juni 2008 te verlengen alsmede het besluit van 20 juli 2012 houdende afwijzing van de klacht worden nietig verklaard.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het Parlement zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van CI.


(1)  PB C 71 van 9.3.2013, blz. 29.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/67


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 30 januari 2014 — Ohrgaard/Commissie

(Zaak F-151/12) (1)

((Openbare dienst - Bezoldiging - Ontheemdingstoelage - Voorwaarde van woonplaats voorzien in artikel 4, lid 1, sub b, van bijlage VII bij het Statuut - Uitoefening van functie in dienst van internationale organisatie - Begrip - Vijf maanden stage bij de Commissie - Daarvan uitgesloten))

2014/C 223/69

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Jakob Ohrgaard (Frederiksberg, Denemarken) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, É. Marchal, D. de Abreu Caldas, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en V. Joris, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit houdende weigering om verzoeker de ontheemdingstoelage toe te kennen

Dictum

1)

Het besluit van de Europese Commissie van 6 maart 2012 houdende weigering om Ohrgaard de ontheemdingstoelage toe te kennen, zoals gewijzigd bij het besluit van 31 augustus 2012 tot afwijzing van de klacht, wordt nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van Ohrgaard.


(1)  PB C 55 van 23.2.2013, blz. 26.


14.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 223/68


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 14 januari 2014 — Lebedef/Commissie

(Zaak F-60/13) (1)

((Openbare dienst - Ambtenaren - Registratie van afwezigheid wegens ziekte - Onregelmatige afwezigheid - Aftrek door TABG van vakantieverlof - Indiening van verzoek per mail - Kennis door betrokkene van bestaan van besluit - Verzuim om mail te openen en zich door het aanklikken van een link op de hoogte te stellen van de inhoud van dat besluit - Ontvankelijkheid - Termijnen - Bepaling van datum vanaf welke de betrokkene kennis kon nemen van de inhoud van het besluit))

2014/C 223/70

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Giorgio Lebedef (Senningerberg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Frabetti, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en G. Berscheid, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het door verzoeker op basis van artikel 90, lid 1, van het Statuut ingediende verzoek om correctie van de registratie van zijn afwezigheid wegens ziekte in SysPer2

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Lebedef draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 274 van 21.9.2013, blz. 29.