ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
57e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2014/C 151/01 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/1 |
2014/C 151/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/2 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — UPC Telekabel Wien GmbH/Constantin Film Verleih GmbH, Wega Filmproduktionsgesellschaft GmbH
(Zaak C-314/12) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van wetgevingen - Auteursrecht en naburige rechten - Informatiemaatschappij - Richtlijn 2001/29/EG - Website waarop cinematografische werken voor publiek beschikbaar worden gesteld zonder toestemming van houders van naburig rechten - Artikel 8, lid 3 - Begrip „tussenpersonen wier diensten door derde worden gebruikt om inbreuk te maken op auteursrechten of naburige rechten” - Internetprovider - Beschikking voor internetprovider houdende verbod om zijn klanten toegang tot website te verschaffen - Afweging van grondrechten))
2014/C 151/02
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UPC Telekabel Wien GmbH
Verwerende partijen: Constantin Film Verleih GmbH, Wega Filmproduktionsgesellschaft GmbH
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberster Gerichtshof — Uitlegging van de artikelen 3, lid 2, 5, leden 1 en 2, sub b, en 8, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10) — Website waarop films illegaal kunnen worden gedownload — Recht van de houder van het auteursrecht op een van deze films om een internetprovider te verzoeken om de toegang tot deze specifieke site te blokkeren voor zijn klanten — Haalbaarheid en evenredigheid van blokkeringsmaatregelen
Dictum
1) |
Artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die zonder toestemming van de rechthebbende op een website beschermde werken voor het publiek beschikbaar stelt in de zin artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, gebruikmaakt van de diensten van de als tussenpersoon in de zin van artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 aan te merken internetprovider van de personen die zich toegang tot deze werken verschaffen. |
2) |
De door het Unierecht erkende grondrechten moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een internetprovider bij rechterlijk bevel wordt verboden om zijn klanten toegang te verschaffen tot een website waarop beschermde werken zonder toestemming van de rechthebbenden online worden geplaatst, wanneer dit bevel niet preciseert welke maatregelen deze internetprovider moet nemen en niet aangeeft dat laatstgenoemde kan ontkomen aan dwangsommen wegens schending van dit bevel door aan te tonen dat hij alle redelijke maatregelen heeft genomen, evenwel op de dubbele voorwaarde dat de genomen maatregelen de internetgebruikers niet nodeloos de mogelijkheid ontzeggen om zich rechtmatig toegang tot de beschikbare informatie te verschaffen en dat deze maatregelen tot gevolg hebben dat niet-toegestane oproepingen van de beschermde werken worden verhinderd of minstens bemoeilijkt en zij internetgebruikers die gebruikmaken van de diensten van de adressaat van dat bevel ernstig ontraden om zich toegang te verschaffen tot deze in strijd met het intellectuele-eigendomsrecht voor hen beschikbaar gestelde werken, wat de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties dienen na te gaan. |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 27 maart 2014 — Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)/National Lottery Commission
(Zaak C-530/12 P) (1)
([Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 52, lid 2, sub c - Vordering tot nietigverklaring op grond van nationaalrechtelijk beschermd ouder auteursrecht - Toepassing van nationaal recht door BHIM - Ambt van Unierechter])
2014/C 151/03
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: P. Bullock en F. Mattina, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: National Lottery Commission (vertegenwoordigers: R. Cardas, advocate, B. Brandreth, barrister)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 13 september 2012 — National Lottery Commission/BHIM (T-404/10), waarbij het Gerecht heeft vernietigd beslissing R 1028/2009-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 9 juni 2010 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling tot toewijzing van de door Mediatek Italia en Giuseppe De Grégorio ingestelde vordering tot nietigverklaring — Gemeenschapsbeeldmerk dat hand met twee gekruiste vingers en lachend gezicht weergeeft — Artikel 53, lid 2, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Bestaan van door nationaal recht beschermd ouder auteursrecht — Bewijslast — Toepassing van nationaal recht door BHIM
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 13 september 2012, National Lottery Commission/BHIM — Mediatek Italia en De Gregorio (Afbeelding van een hand) (T-404/10), wordt vernietigd. |
2) |
De zaak wordt voor uitspraak over de gegrondheid van het beroep verwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/4 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d’instance d’Orléans — Frankrijk) — LCL Le Crédit Lyonnais, SA/Fesih Kalhan
(Zaak C-565/12) (1)
((Bescherming van consument - Kredietovereenkomsten voor consumenten - Richtlijn 2008/48/EG - Artikelen 8 en 23 - Precontractuele verplichting van kredietgever om kredietwaardigheid van kredietnemer te beoordelen - Nationale bepaling die verplicht om gegevensbestand te raadplegen - Verlies van recht op conventionele rente bij schending van deze verplichting - Doeltreffende, evenredige en afschrikkende werking van sanctie))
2014/C 151/04
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal d’instance d’Orléans
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: LCL Le Crédit Lyonnais, SA
Verwerende partij: Fesih Kalhan
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal d’instance d’Orléans — Uitlegging van artikel 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66) in het licht van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) — Verplichting van de kredietinstelling om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen — Vereiste van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties in geval van niet-nakoming van deze verplichting door de kredietgever — Verlies van het recht op contractuele rente — Toelaatbaarheid van het behoud ten gunste van de kredietgever van de wettelijke rente die van rechtswege opeisbaar is tegen een verhoogde wettelijke rentevoet
Dictum
Artikel 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale sanctieregeling op basis waarvan een kredietgever die niet voldoet aan zijn precontractuele verplichting om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen aan de hand van het desbetreffende gegevensbestand, zijn recht op conventionele rente verliest, maar van rechtswege recht heeft op rente tegen de wettelijke rentevoet, die opeisbaar wordt vanaf de uitspraak van een rechterlijke beslissing waarbij de kredietnemer wordt veroordeeld tot terugbetaling van de uitstaande schuld, en die bovendien wordt verhoogd met vijf punten indien deze zijn schuld niet binnen een termijn van twee maanden vanaf de uitspraak heeft afgelost, wanneer de verwijzende rechter vaststelt dat de bedragen die de kredietgever effectief kan ontvangen na toepassing van deze sanctie, in een geval zoals dat van het hoofdgeding, waarin het kapitaal van de uitstaande lening wegens de tekortkoming van de kredietnemer onmiddellijk opeisbaar is, niet beduidend lager zijn dan de bedragen waarop hij recht zou hebben indien hij deze verplichting wel was nagekomen.
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/4 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 27 maart 2014 — Ballast Nedam NV/Europese Commissie
(Zaak C-612/12 P) (1)
([Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Nederlandse markt van wegenbouwbitumen - Vaststelling van brutoprijs van wegenbouwbitumen - Vaststelling van korting voor wegenbouwers - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 27 - Rechten van de verdediging - Verlaging van geldboete])
2014/C 151/05
Procestaal: Nederlands
Partijen
Rekwirante: Ballast Nedam NV (vertegenwoordigers: A. Bosman en E. Oude Elferink, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Ronkes Agerbeek en P. Van Nuffel, gemachtigden, bijgestaan door F. Tuytschaever, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 27 september 2012, Ballast Nedam/Commissie (T-361/06), houdende verwerping van een beroep betreffende, primair, een vordering tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 4090 definitief van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] [Zaak COMP/F/38.456 — Bitumen (Nederland)], voor zover deze betrekking heeft op rekwirante, en subsidiair, enerzijds een vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van deze beschikking voor zover daarbij voor rekwirante de duur van de inbreuk is vastgesteld, en anderzijds een vordering tot verlaging van het bedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete
Dictum
1) |
Het arrest Ballast Nedam/Commissie (T-361/06) wordt vernietigd voor zover daarbij afwijzend is beslist op het middel van Ballast Nedam NV inzake schending van artikel 27, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [81 EG] en [82 EG], en van de rechten van de verdediging tijdens de administratieve procedure die heeft geleid tot beschikking C(2006) 4090 definitief van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] [zaak COMP/38.456 — Bitumen (Nederland)]. |
2) |
Artikel 1, sub a, van beschikking C(2006) 4090 definitief wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op de inbreuk op artikel 81 EG die Ballast Nedam NV in de periode van 21 juni 1996 tot en met 30 september 2000 heeft gepleegd. |
3) |
Artikel 2, sub a, van beschikking C(2006) 4090 definitief wordt nietig verklaard voor zover het bedrag van de door Ballast Nedam NV verschuldigde geldboete daarbij is vastgesteld op 4,65 miljoen EUR. |
4) |
Het bedrag van de geldboete die aan Ballast Nedam NV hoofdelijk is opgelegd bij artikel 2, sub a, van beschikking C(2006) 4090 definitief, wordt vastgesteld op 3,45 miljoen EUR. |
5) |
De Europese Commissie draagt alle kosten van de onderhavige hogere voorziening. |
6) |
Elke partij draagt haar eigen kosten betreffende de procedure in eerste aanleg. |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/5 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Alpina River Cruises GmbH, Nicko Tours GmbH/Ministero delle infrastrutture e dei trasporti — Capitaneria di Porto di Chioggia
(Zaak C-17/13) (1)
([Zeevervoer - Verordening (EEG) nr. 3577/92 - Begrip „cabotage in het zeevervoer” - Cruisediensten - Cruise doorheen de lagune van Venetië, over de Italiaanse territoriale zee en de Po - Vertrek en aankomst in dezelfde haven])
2014/C 151/06
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Alpina River Cruises GmbH, Nicko Tours GmbH
Verwerende partij: Ministero delle infrastrutture e dei trasporti — Capitaneria di Porto di Chioggia
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Consiglio di Stato — Uitlegging van artikel 2 van verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (PB L 364, blz. 7) — Werkingssfeer — Begrip cabotage in het zeevervoer — Cruisediensten — Vertrek en aankomst van passagiers in dezelfde haven na vaart langs andere havens
Dictum
Een zeevervoerdienst in de vorm van een cruise die begint en eindigt met dezelfde passagiers in dezelfde haven van de lidstaat waarin zij plaatsvindt, valt onder het begrip „cabotage in het zeevervoer” in de zin van verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer).
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/6 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 27 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d’appel de Versailles — Frankrijk) — Le Rayon d’Or SARL/Ministre de l’Économie et des Finances
(Zaak C-151/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Btw - Werkingssfeer - Bepaling van maatstaf van heffing - Begrip „subsidie die rechtstreeks met de prijs verband houdt” - Betaling van forfait door nationale zorgverzekering aan instellingen voor huisvesting van afhankelijke ouderen))
2014/C 151/07
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour administrative d’appel de Versailles
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Le Rayon d’Or SARL
Verwerende partij: Ministre de l’Économie et des Finances
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour administrative d’appel de Versailles — Uitlegging van artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), overgenomen in artikel 73 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belastingen over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Werkingssfeer van de btw — Subsidie die direct verband houdt met de prijs van zorg — Of het „zorgforfait” betaald door de ziekteverzekeringen aan de instellingen voor de huisvesting van afhankelijke ouderen daaronder valt
Dictum
Artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, en artikel 73 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moeten aldus worden uitgelegd dat een forfaitaire betaling als het „zorgforfait” dat in het hoofdgeding aan de orde is, de tegenprestatie is voor de zorg die een instelling voor de huisvesting van afhankelijke ouderen onder bezwarende titel aan zijn bewoners verstrekt, die uit dien hoofde dus binnen de werkingssfeer van de belasting over de toegevoegde waarde valt.
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/7 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 27 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 2 de Terrassa — Spanje) — Emiliano Torralbo Marcos/Korota SA en Fondo de Garantía Salarial
(Zaak C-265/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op doeltreffende voorziening in rechte - Griffierechten in geval van beroep in sociale zaken - Uitvoering van Unierecht - Geen - Werkingssfeer van Unierecht - Onbevoegdheid van Hof))
2014/C 151/08
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social no 2 de Terrassa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Emiliano Torralbo Marcos
Verwerende partijen: Korota SA en Fondo de Garantía Salarial
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Juzgado de lo Social no 2 de Terrassa — Uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000, C 364, blz. 1) en van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (gecodificeerde versie) (PB L 283, blz. 36) — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Nationale regeling op basis waarvan procedurekosten moeten worden betaald om een vordering in rechte te kunnen instellen — Bevoegdheden van de aangezochte nationale rechter — Toepassing op het gebied van sociaal beleid — Insolventie van werkgevers
Dictum
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om de prejudiciële vragen van de Juzgado de lo Social no 2 de Terrassa (Spanje) te beantwoorden.
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/7 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 27 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana — Spanje) — Ayuntamiento de Benferri/Consejería de Infraestructuras y Transporte en Iberdrola Distribución Eléctrica SAU
(Zaak C-300/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 85/337/EEG - Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten - Aanleg van bepaalde bovengrondse hoogspanningsleidingen - Uitbreiding van een onderstation - Niet-onderwerping van het project aan een milieueffectbeoordeling))
2014/C 151/09
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ayuntamiento de Benferri
Verwerende partijen: Consejería de Infraestructuras y Transporte en Iberdrola Distribución Eléctrica SAU
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana — Uitlegging van de bijlagen I, punt 20, en II, punt 3, sub b, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG (PB L 73, blz. 5) — Aanleg van bovengrondse hoogspanningsleidingen van 220 kV of meer en langer dan 15 km — Begrip — Project ter uitbreiding van een onderstation, los van de bestaande bovengrondse leiding — Nationale regelgeving waarbij een dergelijk project niet aan een milieueffectbeoordeling wordt onderworpen
Dictum
Bijlage I, punt 20, en bijlage II, punt 3, sub b, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997, moeten aldus worden uitgelegd dat een project als dat in het hoofdgeding, waarbij slechts sprake is van uitbreiding van een onderstation, als zodanig niet onder de in die bepalingen bedoelde projecten valt voor zover de uitbreiding geen verband houdt met de aanleg van bovengrondse hoogspanningsleidingen, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/8 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 27 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Bozen — Italië) — Ulrike Elfriede Grauel Rüffer/Katerina Pokorná
(Zaak C-322/13) (1)
((Burgerschap van de Unie - Discriminatieverbod - Regeling van taalgebruik in civiele zaken))
2014/C 151/10
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht Bozen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ulrike Elfriede Grauel Rüffer
Verwerende partij: Katerina Pokorná
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale di Bolzano/Landesgericht Bozen — Uitlegging van de artikelen 18 VWEU en 21 VWEU — Non-discriminatie en burgerschap van de Unie — Taalregeling voor civiele zaken — Uitzondering ten gunste van eigen staatsburgers — Uitbreiding van deze uitzondering tot staatsburgers van de Europese Unie die zich in dezelfde situatie bevinden als eigen staatsburgers
Dictum
De artikelen 18 VWEU en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het recht om in civiele zaken die aanhangig zijn bij rechterlijke instanties van een lidstaat met zetel in een welbepaalde territoriale entiteit van die lidstaat, gebruik te maken van een andere dan de officiële staatstaal, enkel toekent aan staatsburgers van die staat die hun woonplaats in bedoelde territoriale entiteit hebben.
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 7 februari 2014 door Sven A. von Storch e.a. tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 10 december 2013 in zaak T-492/12, Sven A. von Storch e.a./Europese Centrale Bank
(Zaak C-64/14 P)
2014/C 151/11
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwiranten: Sven A. von Storch e.a. (vertegenwoordigers: M. C. Kerber, Rechtsanwalt, B. von Storch, Rechtsanwältin)
Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank
Conclusies
— |
de beschikking van de Eerste kamer van het Gerecht van 10 december 2013 in zaak T-492/12 vernietigen; |
— |
de door verzoekers in het verzoekschrift van 11 november 2012 geformuleerde vordering toewijzen, en |
— |
de Europese Centrale Bank verwijzen in de kosten overeenkomstig artikel 122, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens rekwiranten geeft de beschikking van de Eerste kamer van het Gerecht van 10 december 2013 in zaak T-492/12 op de volgende punten blijk van een onjuiste rechtsopvatting:
1. |
Aangezien de besluiten van de ECB van 6 september 2012 betreffende een aantal technische kenmerken van de rechtstreekse monetaire transacties van het Eurosysteem in de secundaire markten voor overheidsobligaties en tot vaststelling van aanvullende maatregelen om de beschikbaarheid van onderpand voor de tegenpartijen te waarborgen teneinde hun toegang tot de liquiditeitsverruimende transacties van het Eurosysteem te handhaven, en,
|
2. |
Door de manier waarop de bestreden besluiten zijn geformuleerd, worden verzoekers hier rechtstreeks en individueel door geraakt, ook al zijn deze besluiten niet rechtstreeks tot hen gericht. |
3. |
De beschikking van 10 december 2013 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Gerecht zich aansluit bij het betoog van de ECB dat de betrokken besluiten geen invloed hebben op de rechtspositie van de burgers. Het Gerecht gaat er ook aan voorbij dat deze besluiten daadwerkelijk verregaande gevolgen hebben voor de markt voor waardepapieren, in het bijzonder voor de uitgifte van staatsschuld, en dat de ECB dit precies zo gewild had. |
4. |
De beschikking van 10 december 2013 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Gerecht de procesbevoegdheid van verzoekers laat afhangen van een daadwerkelijke interventie van de ECB of van latere, meer concrete transacties, waarvan verzoekers in casu mogelijkerwijs geen kennis hebben, nog afgezien van de feitelijke onmogelijkheid om aankopen van effecten terug te draaien. |
5. |
De beschikking van 10 december 2013 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op het recht van rekwiranten op een effectieve rechterlijke bescherming, dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Meer bepaald heeft de door het Gerecht genoemde mogelijkheid om een incidentele wettigheidscontrole te verrichten op grond van artikel 277 VWEU geenszins dezelfde rechtsgevolgen als een beroep op grond van artikel 263, lid 4, VWEU. |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Curtea de Apel Brașov (Roemenië) op 12 februari 2014 — Mihai Manea/Instituția Prefectului — județul Brașov — Serviciul public comunitar regim permise de conducere și înmatriculare a vehiculelor
(Zaak C-76/14)
2014/C 151/12
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Brașov
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Mihai Manea
Verwerende partij: Instituția Prefectului — județul Brașov — Serviciul public comunitar regim permise de conducere și înmatriculare a vehiculelor
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 110 VWEU, gelet op Legea nr. 9/2012 en het voorwerp van de heffing waarin die wet voorziet, aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een EU-lidstaat een milieuheffing op de registratie in die staat van buitenlandse motorvoertuigen invoert, wanneer die heffing ook op de overdracht van het eigendomsrecht op binnenlandse motorvoertuigen van toepassing is, tenzij een dergelijke heffing of een gelijksoortige heffing (omissis) reeds is betaald? |
2) |
Moet artikel 110 VWEU, gelet op Legea nr. 9/2012 en het voorwerp van de heffing waarin die wet voorziet, aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een EU-lidstaat een milieuheffing op de registratie in die staat van buitenlandse motorvoertuigen invoert die voor binnenlandse motorvoertuigen slechts bij de overdracht van het eigendomsrecht op een dergelijk motorvoertuig wordt betaald, met als gevolg dat een buitenlands motorvoertuig pas na betaling van de heffing mag worden gebruikt, terwijl een binnenlands motorvoertuig zonder betaling van de heffing voor onbeperkte tijd mag worden gebruikt tot een eventuele overdracht van het eigendomsrecht op dat motorvoertuig? |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) op 14 februari 2014 — Union of Shop, Distributive and Allied Workers (USDAW), B. Wilson/WW Realisation 1 Ltd (in vereffening), Ethel Austin Ltd, Secretary of State for Business, Innovation and Skills
(Zaak C-80/14)
2014/C 151/13
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Union of Shop, Distributive and Allied Workers (USDAW), B. Wilson
Verwerende partijen: WW Realisation 1 Ltd (in vereffening), Ethel Austin Ltd, Secretary of State for Business, Innovation and Skills
Prejudiciële vragen
1) |
|
2) |
Mag een lidstaat wanneer een werknemer een beschermingsvergoeding vordert van een particuliere werkgever ervan uitgaan of zich erop beroepen dat de richtlijn geen directe aanspraken ten aanzien van de werkgever doet ontstaan in de hierna genoemde omstandigheden?
|
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 18 februari 2014 — KPN BV tegen Autoriteit Consument en Markt (ACM), andere partijen: UPC Nederland BV e.a.
(Zaak C-85/14)
2014/C 151/14
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het Bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: KPN BV
Verweerster: Autoriteit Consument en Markt (ACM)
Andere partijen: UPC Nederland BV, UPC Nederland Business BV, Tele2 Nederland BV, BT Nederland BV
Prejudiciële vragen
1) |
Staat artikel 28 van de Universeledienstrichtlijn (1) toe dat tariefregulering wordt opgelegd, zonder dat uit een marktanalyse is gebleken dat een partij ten aanzien van de gereguleerde dienst over aanmerkelijke marktmacht beschikt, terwijl de grensoverschrijdende aankiesbaarheid van niet-geografische telefoonnummers technisch zonder meer mogelijk is en de enige belemmering van de toegang van deze nummers er uit bestaat dat tarieven worden gehanteerd waardoor een oproep naar een niet-geografisch nummer duurder is dan een oproep naar een geografisch nummer? |
2) |
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord rijzen bij het College de volgende twee vragen:
|
3) |
Laat artikel 28, eerste lid, van de Universeledienstrichtlijn de mogelijkheid open dat de in die bepaling genoemde maatregelen worden uitgevaardigd door een andere instantie dan de nationale regelgevende instantie die de in artikel 13, eerste lid, van de Toegangsrichtlijn (2) genoemde bevoegdheid uitoefent en aan laatstgenoemde instantie alleen de bevoegdheid tot handhaving toekomt? |
(1) Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (PB L 108, blz. 51).
(2) Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (PB L 108, blz. 7).
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Miranda de Ebro (Spanje) op 24 februari 2014 — Banco Grupo Cajatres, S.A./María Mercedes Manjón Pinilla en gezamenlijke erfgenamen van Miguel Ángel Viana Gordejuela
(Zaak C-90/14)
2014/C 151/15
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia de Miranda de Ebro
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Banco Grupo Cajatres, S.A.
Verwerende partijen: María Mercedes Manjón Pinilla en gezamenlijke erfgenamen van Miguel Ángel Viana Gordejuela
Prejudiciële vragen
1) |
Verzetten de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 93/13 (1) zich tegen een bepaling zoals de tweede overgangsbepaling van wet 1/2013 van 14 mei 2013, die steeds voorziet in een beperking van de vertragingsrente, ongeacht of het vertragingsrentebeding aanvankelijk nietig was omdat het oneerlijk was? |
2) |
Verzetten de artikelen 3, lid 1, 4, lid 1, 6, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich tegen een nationale bepaling zoals artikel 114 van de hypotheekwet, op grond waarvan de nationale rechter bij de beoordeling of een beding tot vaststelling van de vertragingsrente oneerlijk is, slechts kan nagaan of de overeengekomen rente meer dan driemaal hoger is dan de wettelijke rente? |
3) |
Verzetten de artikelen 3, lid 1, 4, lid 1, 6, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich tegen een nationale bepaling zoals artikel 693 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, waarbij in geval van niet-betaling van drie maandelijkse termijnen de volledige lening vervroegd kan worden opgeëist zonder dat rekening hoeft te worden gehouden met andere factoren zoals de looptijd van de lening, het bedrag ervan of andere relevante omstandigheden, en waarbij voorts de uit de vervroegde opeisbaarheid voortvloeiende gevolgen slechts kunnen worden voorkomen indien de schuldeiser dat wenst, tenzij sprake is van een hypotheek op de als hoofdverblijf gebruikte woning van de hypotheekgever? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Navarra (Spanje) op 26 februari 2014 — Miguel Ángel Zurbano Belaza en Antonia Artieda Soria/Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, S.A.
(Zaak C-93/14)
2014/C 151/16
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Audiencia Provincial de Navarra
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Miguel Ángel Zurbano Belaza en Antonia Artieda Soria
Verwerende partij: Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, S.A.
Prejudiciële vragen
1) |
Is voor de beoordeling van de bedingen van een in 1986 gesloten hypothecaire lening richtlijn 93/13 (1) van toepassing wanneer een bankinstelling in 2009 een vordering instelt, te weten een persoonlijke vordering waarbij het bedrag wordt opgeëist dat naar haar mening verschuldigd is door haar cliënten na de veiling van de verhypothekeerde percelen, en er rekening mee wordt gehouden dat zowel de derde veiling (19 juli 1993) als de rechterlijke beslissingen waarbij toestemming werd verleend voor de renteberekening (3 juli 2000) en voor de definitieve toekenning van de geveilde percelen (18 juli 2000), na de publicatie van de genoemde richtlijn hebben plaatsgevonden? |
2) |
Dient de nationale rechter artikel 10 van wet 26/1984 in het licht van richtlijn 93/13 uit te leggen wanneer een bankinstelling in 2009 een vordering instelt, te weten een persoonlijke vordering waarbij het bedrag wordt opgeëist dat naar haar mening verschuldigd is door haar cliënten na de veiling van de verhypothekeerde percelen, en er rekening mee wordt gehouden dat zowel de derde veiling (19 juli 1993) als de rechterlijke beslissingen waarbij toestemming werd verleend voor de renteberekening (3 juli 2000) en voor de definitieve toekenning van de geveilde percelen (18 juli 2000), na de publicatie van de genoemde richtlijn hebben plaatsgevonden? |
3) |
Heeft het dwingende karakter van regel twaalf van artikel 131 van de hypotheekwet, wat de uitsluiting zoals voorzien in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 betreft, alleen betrekking op de wijze waarop moet worden gehandeld bij de derde veiling, wanneer een hypothecaire schuldeiser een zakelijke vordering instelt, of vormt dit tevens een beletsel voor de nationale rechter om, wanneer de hypothecaire schuldeiser naderhand een persoonlijke vordering instelt, te beoordelen of de wijze van berekening van het gevorderde bedrag in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht? |
4) |
Verzet het gemeenschapsrecht op het gebied van de bescherming van consumenten (artikelen 3 en 5 van richtlijn 93/13) zich ertegen dat een bankinstelling na de veiling van de verhypothekeerde percelen en de toekenning daarvan voor een „lachwekkende” prijs naderhand een persoonlijke vordering instelt tegen haar cliënten en voor de vaststelling van het bedrag van de vordering uitgaat van die destijds voor de verhypothekeerde percelen geboden „lachwekkende” prijs? |
5) |
Verzet het algemene beginsel van gelijke behandeling zich ertegen dat de bij wet 1/2000 en wet 4/2011 ingevoerde wetswijzigingen buiten beschouwing worden gelaten wanneer een bankinstelling in 2009 een vordering instelt, te weten een persoonlijke vordering waarbij het bedrag wordt opgeëist dat naar haar mening verschuldigd is door haar cliënten na de veiling van de verhypothekeerde percelen, die aan de bankinstelling zijn toegekend voor een „lachwekkende” prijs? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 23 de Madrid (Spanje) op 11 maart 2014 — Grima Janet Nisttauz Poclava/Jose María Ariza Toledano (Taberna del Marqués)
(Zaak C-117/14)
2014/C 151/17
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social no 23 de Madrid
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Grima Janet Nisttauz Poclava
Verwerende partij: Jose María Ariza Toledano (Taberna del Marqués)
Prejudiciële vragen
1) |
Is de nationale regeling waarin is bepaald dat voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd ter ondersteuning van ondernemers een proefperiode van één jaar geldt tijdens welke de arbeidsovereenkomst vrij kan worden beëindigd, strijdig met het Unierecht en verenigbaar met het door artikel 30 van het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie] (1) gewaarborgde grondrecht? |
2) |
Druist de proefperiode van één jaar die geldt voor de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ter ondersteuning van ondernemers, in tegen de doelstellingen en de voorschriften — clausules 1 en 3 — van richtlijn 1999/70/EG (2) betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd? |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad — Varna (Bulgarije) op 14 maart 2014 — Itales OOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite
(Zaak C-123/14)
2014/C 151/18
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad — Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Itales OOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Varna pri Tsentralno Upravlenie na Natsionalnata Agentsia za Prihodite
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 168 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat bij een verkoop van goederen aan een derde op grond van de aankoop ervan het recht op aftrek van voorbelasting ontstaat, ook al bestaat geen bewijs dat de toeleverancier goederen van dat soort bezat? |
2) |
Is een bestuurlijke praktijk als die van de Natsionalna agentsia po prihodite (nationaal agentschap voor belastinginkomsten) in overeenstemming met deze richtlijn en de rechtspraak betreffende de uitlegging ervan, wanneer volgens die bestuurspraktijk belastingplichtigen in de zin van de Zakon za danak varhu dobavenata stoynost (wet op de belasting over de toegevoegde waarde) het recht op aftrek van de voorbelasting wordt geweigerd op grond dat geen bewijs van de herkomst van de goederen bestaat, zonder dat het vermoeden dat aan belastingfraude wordt meegewerkt wordt geuit en/of objectieve gegevens worden verstrekt op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat de handeling waarvoor aanspraak op recht op aftrek van de voorbelasting wordt gemaakt, deel uitmaakte van belastingfraude? |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Nürnberg (Duitsland) op 20 maart 2014 — Strafzaak tegen Zoran Spasic
(Zaak C-129/14)
2014/C 151/19
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Nürnberg
Partijen in de strafzaak
Zoran Spasic
Andere Partij: Generalstaatsanwaltschaft Nürnberg
Prejudiciële vragen
1) |
Is artikel 54 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO) (1) verenigbaar met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voor zover in dat artikel 54 het beginsel ne bis in idem is verbonden aan de voorwaarde dat in geval van een veroordeling de straf reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer kan worden gelegd? |
2) |
Is aan genoemde voorwaarde van artikel 54 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst ook voldaan wanneer slechts een deel (in casu: de geldstraf) van de in de veroordelende staat opgelegde, uit twee zelfstandige delen (in casu: vrijheids- en geldstraf) bestaande straf ten uitvoer is gelegd? |
Gerecht
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/16 |
Arrest van het Gerecht van 27 maart 2014 — Saint-Gobain Glass France e.a./Commissie
(Zaken T-56/09 en T-73/09) (1)
([„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor autoglas - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Afspraken tot verdeling van markten en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Exceptie van onwettigheid - Geldboeten - Toepassing met terugwerkende kracht van richtsnoeren van 2006 voor berekening van geldboeten - Waarde van verkopen - Recidive - Aanvullend bedrag - Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag - Maximum - Geconsolideerde omzet van groep”])
2014/C 151/20
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Saint-Gobain Glass France SA (Courbevoie, Frankrijk); Saint-Gobain Sekurit Deutschland GmbH & Co. KG (Aken, Duitsland); Saint-Gobain Sekurit France SAS (Thourotte, Frankrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk B. van de Walle de Ghelcke, B. Meyring, E. Venot en M. Guillaumond, vervolgens B. Van de Walle de Ghelcke, B. Meyring en E. Venot, advocaten) (zaak T-56/09); en Compagnie de Saint-Gobain SA (Courbevoie) (vertegenwoordigers: P. Hubert en E. Durand, advocaten) (zaak T-73/09)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Bouquet, F. Castillo de la Torre, M. Kellerbauer en N. von Lingen, vervolgens A. Bouquet, F. Castillo de la Torre, M. Kellerbauer en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Karlsson en F. Florindo Gijón, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van beschikking C (2008) 6815 def. van de Commissie van 12 november 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.125 — Automobielglas), zoals gewijzigd bij beschikking C (2009) 863 def. van de Commissie van 11 februari 2009 en bij beschikking C (2013) 1118 def. van 28 februari 2013 voor zover zij verzoeksters betreft, alsook subsidiair nietigverklaring van artikel 2 van deze beschikking voor zover verzoeksters daarbij een boete is opgelegd en nog meer subsidiair vermindering van het bedrag van deze geldboete
Dictum
1) |
De zaken T-56/09 en T-73/09 worden gevoegd voor het arrest. |
2) |
De gezamenlijk en solidair aan Saint-Gobain Glass France SA, Saint-Gobain Sekurit Deutschland GmbH & Co. KG, Saint-Gobain Sekurit France SAS en Compagnie de Saint-Gobain SA bij artikel 2, sub b, van beschikking C (2008) 6815 def. van de Commissie van 12 november 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.125 — Automobielglas), zoals gewijzigd bij beschikking C (2009) 863 def. van de Commissie van 11 februari 2009 en bij beschikking C (2013) 1118 def. van 28 februari 2013, wordt vastgesteld op 715 miljoen EUR. |
3) |
De beroepen worden verworpen voor het overige. |
4) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen behalve de Raad van de Europese Unie waarvan de kosten op Saint-Gobain Glass France, Saint-Gobain Sekurit Deutschland en Saint-Gobain Sekurit France worden gelegd. |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/17 |
Arrest van het Gerecht van 28 maart 2014 — Italië/Commissie
(Zaak T-117/10) (1)
([„EFRO - Vermindering van financiële bijstand - Regionaal operationeel programma 2000-2006 voor regio Apulië (Italië) van doelstelling 1 - Ernstige tekortkomingen in beheers- en controlesystemen die kunnen leiden tot systematische onregelmatigheden - Partnerschapsbeginsel - Evenredigheid - artikel 39, lid 3, sub b, van verordening (EG) nr. 1260/1999 - Artikelen 4, 8, 9 en 10 van verordening (EG) nr. 438/2001 - Motiveringsplicht - Onbevoegdheid”])
2014/C 151/21
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Steiblytė en D. Recchia, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van beschikking C(2009) 10350 def. van de Commissie van 22 december 2009 tot vermindering van de bijstand van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), verleend aan Italië overeenkomstig beschikking C(2000) 2349 van de Commissie van 8 augustus 2000 houdende goedkeuring van het regionale operationele programma POR Puglia voor de periode 2000-2006 krachtens doelstelling 1.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Italiaanse Republiek draagt haar eigen kosten alsook die van de Europese Commissie. |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/17 |
Arrest van het Gerecht van 27 maart 2014 — Intesa Sanpaolo/BHIM– equinet Bank (EQUITER)
(Zaak T-47/12) (1)
([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk EQUITER - Ouder gemeenschapswoordmerk EQUINET - Relatieve weigeringsgrond - Normaal gebruik van ouder merk - Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Motiveringsplicht”])
2014/C 151/22
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Intesa Sanpaolo SpA (Turijn, Italië) (vertegenwoordigers: P. Pozzi, G. Ghisletti en F. Braga, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Bullock, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: equinet Bank AG (Frankfurt am Main, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 6 oktober 2011 (zaak R 2101/2010-1) inzake een oppositieprocedure tussen equinet Bank AG en Intesa Sanpaolo SpA
Dictum
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 6 oktober 2011 (zaak R 2101/2010-1) wordt vernietigd. |
2) |
Het BHIM zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Intesa Sanpaolo SpA. |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/18 |
Arrest van het Gerecht van 2 april 2014 — Ben Ali/Raad
(Zaak T-133/12) (1)
((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege situatie in Tunesië - Bevriezing van tegoeden - Rechtsgrondslag - Eigendomsrecht - Artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten - Werking in tijd van gevolgen van nietigverklaring - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Ontbreken van materiële schade”))
2014/C 151/23
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Mehdi Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Haj Hassen Ben Ali (Saint-Étienne-du-Rouvray, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. de Saint Remy, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Étienne en S. Kyriakopoulou, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Cujo en M. Konstantinidis, gemachtigden)
Voorwerp
Ten eerste, een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2012/50/GBVB van de Raad van 27 januari 2012 tot wijziging van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië (PB L 27, blz. 11), voor zover dat besluit op hem betrekking heeft, en ten tweede, een verzoek tot schadevergoeding
Dictum
1) |
De bijlage bij besluit 2011/72/GBVB van de Raad van 31 januari 2011 betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2011/79/GBVB van de Raad van 4 februari 2011 tot uitvoering van besluit 2011/72, wordt nietig verklaard, voor zover die bijlage is verlengd bij besluit 2012/50/GBVB van de Raad van 27 januari 2012 tot wijziging van besluit 2011/72 en de naam van Mehdi Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Haj Hassen Ben Ali in die bijlage is vermeld. |
2) |
De gevolgen van besluit 2011/72, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2011/79 en verlengd bij besluit 2012/50, worden ten aanzien van Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Haj Hassen Ben Ali gehandhaafd tot op het moment waarop de termijn voor het instellen van hogere voorziening tegen dit arrest verstrijkt of, indien binnen die termijn hogere voorziening wordt ingesteld, tot op het moment dat die hogere voorziening wordt afgewezen. |
3) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
4) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Haj Hassen Ben Ali. |
5) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten. |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/19 |
Arrest van het Gerecht van 27 maart 2014 — Oracle America/BHIM — Aava Mobile (AAVA MOBILE)
(Zaak T-554/12) (1)
([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk AAVA MOBILE - Ouder gemeenschapswoordmerk JAVA - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Geen gevaar voor associatie - Verband tussen de tekens - Bekend merk - Geen overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009”])
2014/C 151/24
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Oracle America, Inc. (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Graf en T. Heydn, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Mattina, vervolgens P. Bullock, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Aava Mobile Oy (Oulu, Finland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 9 oktober 2012 (zaak R 1205/2011-2), betreffende een oppositieprocedure tussen Oracle America, Inc. en Aava Mobile Oy
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Oracle America, Inc. wordt verwezen in de kosten. |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/19 |
Beschikking van het Gerecht van 25 maart 2014 — Hawe Hydraulik/BHIM — HaWi Energietechnik (HAWI)
(Zaak T-347/13) (1)
((„Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van gemeenschapsmerkaanvraag - Afdoening zonder beslissing”))
2014/C 151/25
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hawe Hydraulik SE (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Würtenberger en R. Kunze, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Poch, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: HaWi Energietechnik AG (Eggenfelden, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 26 april 2013 (zaak R 1690/2012-4), betreffende een oppositieprocedure tussen Hawe Hydraulik SE en HaWi Energietechnik AG
Dictum
1) |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van verweerder. |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/20 |
Beroep ingesteld op 31 december 2013 — Invivo/OLAF
(Zaak T-690/13)
2014/C 151/26
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Invivo Ltd (Abinsk, Rusland) (vertegenwoordiger: T. Huopalainen, advocaat)
Verwerende partij: Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
de rechtmatigheid na te gaan van verweerders nalaten om een besluit te nemen in zaak OF/2013/0902 nadat verzoekster hem had uitgenodigd te handelen; |
— |
verweerder te gelasten een besluit te nemen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep krachtens artikel 265 VWEU voert verzoekster één middel aan, waarmee zij stelt dat onrechtmatig is nagelaten om een besluit te nemen, aangezien de financiële belangen van de EU aan de orde zijn in de zin van artikel 1 van verordening (EG) nr. 1073/1999 (1) voor zover het nationale agentschap dat de steun toekent de meeste van zijn middelen ontvangt van de EU en bij het vermeende misbruik rechtspersonen van ten minste twee lidstaten zijn betrokken.
(1) Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136, blz. 1).
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/20 |
Beroep ingesteld op 10 februari 2014 — Schniga/CPVO — Brookfield New Zealand (Gala Schnitzer)
(Zaak T-91/14)
2014/C 151/27
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Schniga GmbH (Bolzano, Italië) (vertegenwoordigers: G. Würtenberger en R. Kunze, advocaten)
Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Brookfield New Zealand Ltd (Havelock North, Nieuw-Zeeland)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen van 20 september 2013 in zaak A 004/2007 te vernietigen; |
— |
verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het communautair kwekersrecht: verzoekende partij
Betrokken communautair kwekersrecht: Gala Schnitzer — communautair kwekersrecht nr. EU 18759
Beslissing van het comité van het CBP: verlening van communautair kwekersrecht
Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en nietigverklaring van de bestreden beslissing
Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 61, lid 1, sub b, 55, lid 4, 59, lid 3, en 62 van verordening nr. 2100/94
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/21 |
Beroep ingesteld op 10 februari 2014 — Schniga/CBP — Elaris (Gala Schnitzer)
(Zaak T-92/14)
2014/C 151/28
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Schniga GmbH (Bolzano, Italië) (vertegenwoordigers: G. Würtenberger en R. Kunze, advocaten)
Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Elaris SNC (Angers, Frankrijk)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen van 20 september 2013 in zaak A 003/2007 te vernietigen; |
— |
verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het communautair kwekersrecht: verzoekende partij
Betrokken communautair kwekersrecht: Gala Schnitzer — communautair kwekersrecht nr. EU 18759
Beslissing van het comité van het CBP: verlening van communautair kwekersrecht
Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en nietigverklaring van de bestreden beslissing
Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 61, lid 1, sub b, 55, lid 4, 59, lid 3, en 62 van verordening nr. 2100/94
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 17 februari 2014 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 11 december 2013 in zaak F-130/11, Verile en Gjergji/Commissie
(Zaak T-104/14 P)
2014/C 151/29
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall, D. Martin en G. Gattinara, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Marco Verile (Cadrezzate, Italië) en Anduela Gjergji (Brussel, België)
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 11 december 2013 in zaak F-130/11, Verile en Gjergji/Commissie, te vernietigen; |
— |
te beslissen dat elke partij haar eigen kosten van deze procedure zal dragen; |
— |
Verile en Gjergji te verwijzen in de kosten die in de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn gemaakt. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van het begrip bezwarend besluit, daar het GVA het beroep in eerste aanleg ontvankelijk heeft verklaard door als bezwarend besluit aan te merken, het voorstel dat de Commissie de betrokkenen had gedaan over het aantal extra pensioenjaren in het kader van de overdracht van hun pensioenrechten krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (betreffende de punten 37 tot en met 55 van het bestreden arrest). |
2. |
Tweede middel, ontleend aan het feit dat het GVA ten onrechte ambtshalve de exceptie van onwettigheid heeft opgeworpen van de in 2011 vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen voor de overdracht van pensioenrechten. De Commissie betoogt dat verzoekers in eerste aanleg dit middel niet uitdrukkelijk hebben aangevoerd en dat hierover bovendien geen debat op tegenspraak is gevoerd (betreffende de punten 72 en 73 van het bestreden arrest). |
3. |
Derde middel, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting van het GVA bij de uitlegging van artikel 11 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van de bepalingen betreffende de overdracht van pensioenrechten (betreffende de punten 74 tot en met 98, 106, 109 en 110 van het bestreden arrest). Door te oordelen dat het in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bedoelde begrip „geactualiseerd kapitaal” verschilt van het begrip „actuariële tegenwaarde”, bedoeld in artikel 11, lid 1, en gedefinieerd in artikel 8 van bijlage VIII, heeft het GVA zich beperkt tot een letterlijke uitlegging om tot vaststellingen te komen die enorme verschillen in behandeling kunnen doen ontstaan tussen ambtenaren die om een overdracht „in” en ambtenaren die om een overdracht „out” van hun pensioenrechten hebben gevraagd. De door het GVA aanvaarde uitlegging is onverenigbaar met de vereisten van het financiële evenwicht van de pensioenregelingen van de Europese Unie en met het eigendomsrecht van ambtenaren die om een overdracht „in” vragen. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan het feit dat het GVA van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat de rechten van verzoekers in eerste aanleg op het gebied van de overdracht van hun pensioenrechten reeds „volledig waren gevormd” op het moment van inwerkingtreding van de in 2011 vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen voor de overdracht van pensioenrechten, aangezien de overgedragen pensioenrechten pas gedefinieerd worden bij het eindbesluit tot toekenning van extra pensioenjaren (betreffende de punten 99 tot en met 108 van het bestreden arrest). |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/23 |
Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — Cargill/Raad
(Zaak T-117/14)
2014/C 151/30
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Cargill SACI (Buenos Aires, Argentinië) (vertegenwoordigers: J. Bellis en R. Luff, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB L 315, blz. 2) nietig te verklaren, voor zover zij verzoekster betreft, en |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: de instellingen hebben de feiten kennelijk onjuist beoordeeld door te oordelen dat sprake was van een verstoring van de prijzen van sojabonen en sojaolie die toepassing van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening (1) rechtvaardigde. |
2. |
Tweede middel: de instellingen hebben artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening in het onderhavige geding ten onrechte toegepast op invoer uit een WTO-lidstaat, aangezien deze toepassing onverenigbaar is met de antidumpingovereenkomst van de WTO. |
3. |
Derde middel: bij de vaststelling van de schade is in strijd met artikel 3, lid 7, van de basisverordening geen rekening gehouden met factoren die het oorzakelijke verband tussen de beweerde schade en de invoer met dumping doorbreken. |
(1) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/23 |
Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — LDC Argentina/Raad
(Zaak T-118/14)
2014/C 151/31
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: LDC Argentina SA (Buenos Aires, Argentinië) (vertegenwoordigers: J. Bellis en R. Luff, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB L 315, blz. 2) nietig te verklaren, voor zover zij verzoekster betreft, en |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: de instellingen hebben de feiten kennelijk onjuist beoordeeld door te oordelen dat sprake was van een verstoring van de prijzen van sojabonen en sojaolie die toepassing van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening (1) rechtvaardigde. |
2. |
Tweede middel: de instellingen hebben artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening in het onderhavige geding ten onrechte toegepast op invoer uit een WTO-lidstaat, aangezien deze toepassing onverenigbaar is met de antidumpingovereenkomst van de WTO. |
3. |
Derde middel: bij de vaststelling van de schade is in strijd met artikel 3, lid 7, van de basisverordening geen rekening gehouden met factoren die het oorzakelijke verband tussen de beweerde schade en de invoer met dumping doorbreken. |
(1) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/24 |
Beroep ingesteld op 18 februari 2014 — Carbio/Raad
(Zaak T-119/14)
2014/C 151/32
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Cámara Argentina de Biocombustibles (Carbio) (Buenos Aires, Argentinië) (vertegenwoordigers: J. Bellis en R. Luff, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB L 315, blz. 2) nietig te verklaren, voor zover zij verzoekster betreft, en |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: de instellingen hebben de feiten kennelijk onjuist beoordeeld door te oordelen dat sprake was van een verstoring van de prijzen van sojabonen en sojaolie die toepassing van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening (1) rechtvaardigde. |
2. |
Tweede middel: de instellingen hebben artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening in het onderhavige geding ten onrechte toegepast op invoer uit een WTO-lidstaat, aangezien deze toepassing onverenigbaar is met de antidumpingovereenkomst van de WTO. |
3. |
Derde middel: bij de vaststelling van de schade is in strijd met artikel 3, lid 7, van de basisverordening geen rekening gehouden met factoren die het oorzakelijke verband tussen de beweerde schade en de invoer met dumping doorbreken. |
(1) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/25 |
Beroep ingesteld op 21 februari 2014 — Daimler/Commissie
(Zaak T-128/14)
2014/C 151/33
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Daimler AG (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordigers: Rechtsanwälte C. Arhold, B. Schirmer en N. Wimmer)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van de Europese Commissie van 13 december 2013 — SG.B.5/MF/rc — sg.dsg1.b.5(2013) 3963453 — GESTDEM 2013/4643 nietig verklaren; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster komt op tegen het besluit van de Commissie betreffende haar confirmatief verzoek om toegang tot documenten betreffende de procedure krachtens artikel 29 van richtlijn 2007/46/EG (1), op grond waarvan de Franse Republiek heeft geweigerd om bepaalde voertuigen van verzoekster te registreren.
Tot staving van haar beroep voert verzoekster volgende middelen aan:
1. |
Schending van het recht op inzage van het dossier
|
2. |
Schending van verzoeksters rechten uit het Verdrag van Aarhus (2)
|
3. |
Schending van het in artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 15, lid 3, VWEU en verordening (EG) nr. 1049/2001 (4) vervatte recht op inzage in documenten
|
4. |
Schending van artikel 296, lid 2, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
|
(1) Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (PB L 263, blz. 1).
(2) Verdrag van Aarhus van 25 juni 1998 betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden.
(3) Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13).
(4) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/26 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2014 — PT Wilmar Bioenergi Indonesia en PT Wilmar Nabati Indonesia/Raad
(Zaak T-139/14)
2014/C 151/34
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: PT Wilmar Bioenergi Indonesia (Kodya Dumai, Indonesië) en PT Wilmar Nabati Indonesia (Medan, Indonesië) (vertegenwoordiger: P. Vander Schueren, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
Verzoeksters verzoeken het Gerecht:
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB L 315, blz. 2) nietig te verklaren, voor zover daarbij ten aanzien van hen een antidumpingrecht wordt ingesteld, en |
— |
verweerder te verwijzen in verzoeksters’ kosten |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters elf middelen aan.
1. |
Eerste middel: de EU-instellingen hebben de basisverordening (1) geschonden door de kosten niet te berekenen op basis van de administratie van de producenten-exporteurs van het product waarop het onderzoek betrekking heeft en van de producenten op wie het onderzoek betrekking heeft. |
2. |
Tweede middel: schending van de basisverordening, voor zover de normale waarde onder meer is vastgesteld op basis van kosten die geen verband houden met de productie of verkoop van het product waarop het onderzoek betrekking heeft. |
3. |
Derde middel: de Europese Commissie heeft de basisverordening geschonden door zich voor de kosten te baseren op internationale referentieprijzen in plaats van op de kosten in het land van oorsprong (Indonesië). |
4. |
Vierde middel: schending van de basisverordening op meerdere vlakken, in die zin dat de normale waarde is vastgesteld door berekening terwijl er voor het betrokken product geen sprake is van een bijzondere marktsituatie. |
5. |
Vijfde middel: artikel 2, lid 5, van de basisverordening moet buiten toepassing worden gelaten wegens schending van artikel 2.2.2, lid 1, van de antidumpingovereenkomst van de WTO, indien op grond daarvan kan worden afgeweken van de verplichting om de productiekost in het land van oorsprong te gebruiken bij de berekening van de normale waarde. |
6. |
Zesde middel: in verordening nr. 1194/2013 van de Raad wordt blijk gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling in rechte en in feite, aangezien de regering de prijs die de producenten van biodiesel werkelijk betalen voor ruwe palmolie (CPO) niet in die zin reguleert dat geen rekening mag worden gehouden met de werkelijk betaalde prijs. |
7. |
Zevende middel: verordening nr. 1194/2013 van de Raad schendt de basisverordening, omdat onvoldoende rekening wordt gehouden met verschillen die gevolgen hebben voor de vergelijkbaarheid van de prijzen, zodat de uitvoerprijs niet op billijke wijze is vergeleken met de normale waarde. |
8. |
Achtste middel: kennelijke beoordelingsfout bij de correctie van de kosten, die in het geval van verzoeksters is gebaseerd op de verkeerde grondstof. |
9. |
Negende middel: in verordening nr. 1194/2013 van de Raad is blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door zonder onderzoek de kosten van CPO die afkomstig is van verbonden CPO-producenten te corrigeren omdat deze niet marktconform waren, louter op basis van de vermeende invloed van de uitvoerbelasting op de CPO-prijzen. |
10. |
Tiende middel: verordening nr. 1194/2013 van de Raad is gebaseerd op een kennelijke beoordelingsfout voor zover i) geen gebruik wordt gemaakt van de binnenlandse winstmarge op de verkoop van producten die behoren tot dezelfde algemene categorie als biodiesel, omdat deze verkoop niet zou hebben plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties, en ii) de redelijkheid van de winstmarge niet wordt getoetst aan de rentevoet voor langlopende leningen maar die van kortlopende leningen of leningen op middellange termijn. |
11. |
Elfde middel: verordening nr. 1194/2013 van de Raad geeft blijk van een kennelijke beoordelingsfout door de vaststelling van de redelijke winstmarge op basis van het rendement op kapitaal af te wijzen op grond dat deze vaststellingsmethode niet relevant is voor handelsondernemingen, omdat zij dienstverlenende bedrijven zijn die geen grote kapitaalinvesteringen hoeven te doen. Aldus wordt ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat handelsondernemingen over bedrijfskapitaal moeten beschikken om hun handelsactiviteiten te verrichten. |
(1) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; hierna: „basisverordening”).
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/28 |
Beroep ingesteld op 17 maart 2014 — Ferring/BHIM — Kora Corporation (Koragel)
(Zaak T-169/14)
2014/C 151/35
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ferring BV (Hoofddorp, Nederland) (vertegenwoordiger: A. Thünken, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Kora Corporation Ltd (Swords, Ierland)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 13 januari 2014 in zaak R 721/2013-4 vernietigen; |
— |
verweerder en interveniënte, mocht zij interveniëren, verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Koragel” voor waren van klasse 5 –gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10 490 027
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: woordmerk „CHORAGON” voor waren van klasse 5 — gemeenschapsmerk nr. 8 695 314
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/28 |
Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Léon Van Parys/Commissie
(Zaak T-171/14)
2014/C 151/36
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Firma Léon Van Parys NV (Antwerpen, België) (vertegenwoordigers: P. Vlaemminck, B. Van Vooren en R. Verbeke, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de brief van de Commissie van 24 januari 2014 waarbij zij kennisgeeft dat de behandelingstermijn op grond van artikel 907 van Verordening (EEG) 2454/93 is geschorst, nietig te verklaren; |
— |
voor recht te zeggen dat artikel 909 van Verordening (EEG) 2454/93 ten volle zijn uitwerking heeft gehad ten voordele van verzoekster na het arrest van het Gerecht T-324/10 van 19 maart 2013 inzake dossier REM/REC 07/07; |
— |
de Commissie in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een schending van artikel 907 en 909 van Verordening nr. 2454/93 (1) alsook aan een schending van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 41 betreffende het recht op behoorlijk bestuur.
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan een schending van artikel 907 van Verordening nr. 2454/93, alsook aan een schending van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 41 betreffende het recht op behoorlijk bestuur, doordat de Commissie onwettig gebruikmaakt van de mogelijkheid om informatie te verzoeken zoals vastgesteld in artikel 907 van Verordening nr. 2454/93, teneinde een toekomstige toepassing van artikel 909 van Verordening nr. 2454/93 te ontwijken of minstens uit te stellen. |
(1) Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/29 |
Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Nürburgring/BHIM — Biedermann (Nordschleife)
(Zaak T-181/14)
2014/C 151/37
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Nürburgring GmbH (Nürburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Viefhues en C. Giersdorf, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Lutz Biedermann (Villingen-Schwenningen, Duitsland)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 januari 2014 in beroepsprocedure R 163/2013-4 vernietigen; |
— |
verweerder en, in voorkomend geval, de andere partijen verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Nordschleife” voor waren en diensten van de klassen 2 tot en met 4, 6, 9, 11, 12, 14, 16, 18, 21, 22, 24 tot en met 30, 32 tot en met 34, 39, 41 en 43 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 7 379 399
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Lutz Biedermann
Oppositiemerk of -teken: nationaal woordmerk „Management by Nordschleife” voor waren en diensten van de klassen 6, 9, 16, 25, 28 en 41
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/30 |
Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Sonova Holding/BHIM (Flex)
(Zaak T-187/14)
2014/C 151/38
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sonova Holding AG (Stäfa, Zwitserland) (vertegenwoordiger: C. Hawkes, Solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 12 december 2013 in zaak R 357/2013-2 vernietigen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Flex” voor waren van klasse 10 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10 866 887
Beslissing van de onderzoeker: het aangevraagde merk kan niet worden ingeschreven
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, en lid 2, van de gemeenschapsmerkverordening
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/30 |
Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Grundig Multimedia/BHIM (GentleCare)
(Zaak T-188/14)
2014/C 151/39
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Grundig Multimedia AG (Stansstad, Zwitserland) (vertegenwoordigers: M. Neuner en S. Walter, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 24 januari 2014 in zaak R 739/2013-5 vernietigen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „GentleCare” voor waren van klasse 7 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 102 522
Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, en lid 2, van de gemeenschapsmerkverordening
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/31 |
Beroep ingesteld op 21 maart 2014 — Lubrizol France/Raad
(Zaak T-191/14)
2014/C 151/40
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Lubrizol France SAS (Rouen, Frankrijk) (vertegenwoordigers: R. MacLean, Solicitor, en B. Hartnett, Barrister)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
de artikelen 1 en 4 van verordening (EU) nr. 1387/2013 van de Raad van 17 december 2013 (1) nietig verklaren voor zover zij verzoekster haar rechten ontzegde op drie schorsingen van rechten krachtens ex TARIC-codes 2918.2900.80, 3811.2900.10 en 3811.9000.30 wegens kennelijke juridische en inhoudelijke vergissingen alsook vaststelling in strijd met wezenlijke procedurevereisten en beschermende maatregelen; |
— |
verweerder en eventuele interveniënten verwijzen in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster baseert haar beroep op twee middelen.
1. |
Eerste middel: kennelijke juridische en inhoudelijke vergissingen door verweerder bij de vaststelling dat was voldaan aan de toepasselijke voorwaarden voor beëindiging van de drie autonome schorsingen van rechten, door het criterium tot vaststelling of sprake is van voldoende hoeveelheden van soortgelijke of vervangbare hoeveelheden in de Europese Unie vervaardigde producten alsook het criterium van identieke equivalenten of vervangingsproducten niet naar behoren toe te passen. |
2. |
Tweede middel: schending door verweerder van wezenlijke vormvereisten en van beschermende maatregelen tot waarborging van behoorlijke toepassing en implementering van de procedureregels, die vereisen dat opponenten binnen een bepaalde termijn antwoorden alsook misleiding en onjuiste informatieverstrekking in bezwaren tegen de voortzetting van autonome schorsingen van rechten voorkomen. |
(1) Verordening (EU) nr. 1387/2013 van de Raad van 17 december 2013 houdende schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor bepaalde landbouw- en industrieproducten en tot intrekking van verordening (EU) nr. 1344/2011 (PB L 354, blz. 201).
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/32 |
Beroep ingesteld op 21 maart 2014 — Cristiano di Thiene/BHIM — Nautica Apparel (AERONAUTICA)
(Zaak T-193/14)
2014/C 151/41
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Cristiano di Thiene SpA (Thiene, Italië) (vertegenwoordigers: F. Fischetti en F. Celluprica, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nautica Apparel, Inc. (New York, Verenigde Staten van Amerika)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 10 januari 2014 in de zaak R 96/2013-4 te vernietigen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „AERONAUTICA” voor waren en diensten van de klassen 9, 18, 20, 25, 35, 42 en 43 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 7 508 237
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: diverse oudere communautaire en Britse merkinschrijvingen van de woordmerken „NAUTICA” en „NAUTICA BLUE” voor waren en diensten van de klassen 8, 9, 18, 20, 25, 27 en 35
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/33 |
Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Bristol Global/BHIM — Bridgestone (AEROSTONE)
(Zaak T-194/14)
2014/C 151/42
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Bristol Global Co. Ltd (Birmingham, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: F. Bozhinova, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Bridgestone Corp. (Tokio, Japan)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 12 december 2013 in de zaak R 916/2013-2 te vernietigen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met het woordelement „AEROSTONE” voor waren van klasse 12 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10 066 736
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerkinschrijvingen van de woordmerken „STONE” voor waren van de klassen 12, 28, 35 en 37 en „BRIDGESTONE” voor waren van klasse 12; bekend merk en niet-ingeschreven teken met het woordelement „BRIDGESTONE”
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 8, leden 1, sub b, en 4 en 5, van verordening nr. 207/2009
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/33 |
Beroep ingesteld op 24 maart 2014 — Swedish Match North Europe/BHIM — Skruf Snus (doosjes snuiftabak)
(Zaak T-196/14)
2014/C 151/43
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Swedish Match North Europe AB (Stockholm, Zweden) (vertegenwoordigers: H. Wistam en L. Holm, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Skruf Snus AB (Stockholm, Zweden)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 3 december 2013 in de zaak R 1803/2012-3 te vernietigen; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmodel waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: een model voor de waar „doosjes snuiftabak” — ingeschreven onder nr. 1265805-0010
Houder van het gemeenschapsmodel: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmodel vordert: verzoekster
Motivering van de vordering tot nietigverklaring: ontbreken van eigen karakter
Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze gemeenschapsmodel
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en afwijzing van de vordering tot nietigverklaring
Aangevoerde middelen: schending van artikel 6 van verordening nr. 6/2002
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/34 |
Beroep ingesteld op 31 maart 2014 — Bopp/BHIM (Afbeelding van een achthoekige groene lijst)
(Zaak T-209/14)
2014/C 151/44
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Carsten Bopp (Glashütten, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Russ, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 januari 2014 in zaak R 1276/2013-1 vernietigen |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat een achthoekige groene lijst afbeeldt, voor diensten van klasse 35 — aanvraag nr. 8 248 965
Beslissing van de onderzoeker: weigering van inschrijving
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen:
— |
schending van artikel 65, lid 6, van verordening nr. 207/2009 |
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 |
19.5.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 151/35 |
Beschikking van het Gerecht van 25 maart 2014 — Nederland/Commissie
(Zaak T-542/13) (1)
2014/C 151/45
Procestaal: Nederlands
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.