ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 147

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

57e jaargang
16 mei 2014


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europese Commissie

2014/C 147/01

Inleiding van een procedure (Zaak M.7000 — Liberty Global/Ziggo) ( 1 )

1

2014/C 147/02

Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie (Zaak M.7145 — Veolia Environnement/Dalkia International) ( 1 )

2

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europese Commissie

2014/C 147/03

Wisselkoersen van de euro

3

2014/C 147/04

Advies van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en machtsposities Bijeenkomst van 17 februari 2014 betreffende een voorontwerp van besluit in zaak C.39398 Visa MIF — Rapporteur: Malta

4

2014/C 147/05

Eindverslag van de raadadviseur-auditeur — Visa MIF (AT.39398)

5

2014/C 147/06

Samenvatting van het Besluit van de Commissie van 26 februari 2014 inzake een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak AT.39398 Visa MIF) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 1199 final)

7

 

V   Adviezen

 

PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK MEDEDINGINGSBELEID

 

Europese Commissie

2014/C 147/07

Steunmaatregelen van de staten — Republiek Letland — Steunmaatregel SA.36612 (2014/C) (ex 2013/NN) — Niet-aangemelde steun van Letland aan Citadele en Parex — Uitnodiging overeenkomstig artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie om opmerkingen te maken ( 1 )

11

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europese Commissie

16.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/1


Inleiding van een procedure

(Zaak M.7000 — Liberty Global/Ziggo)

(Voor de EER relevante tekst)

2014/C 147/01

Op 8 mei 2014 heeft de Commissie besloten in bovengenoemde zaak de procedure in te leiden nadat zij heeft vastgesteld dat er ernstige twijfel bestaat over de verenigbaarheid van de aangemelde concentratie met de gemeenschappelijke markt. De inleiding van de procedure start een tweede fase in het onderzoek naar de aangemelde concentratie, en behoudens de definitieve beschikking in deze zaak. De beschikking is gebaseerd op artikel 6, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1).

De Commissie verzoekt belanghebbende derden haar hun eventuele opmerkingen ten aanzien van de voorgenomen concentratie kenbaar te maken.

Om met deze opmerkingen in de procedure rekening te kunnen houden, dienen deze de Commissie uiterlijk vijftien dagen na dagtekening van deze bekendmaking te hebben bereikt. Zij kunnen de Commissie per fax (+32 22964301) of per post, onder vermelding van referentie nummer M.7000 — Liberty Global/Ziggo, aan onderstaand adres worden toegezonden:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie voor concentraties

1049 Brussel

BELGIË


(1)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1 („de concentratieverordening”).


16.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/2


Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie

(Zaak M.7145 — Veolia Environnement/Dalkia International)

(Voor de EER relevante tekst)

2014/C 147/02

Op 7 mei 2014 heeft de Commissie besloten zich niet te verzetten tegen bovenvermelde aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de interne markt te verklaren. Deze beschikking is gebaseerd op artikel 6, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1). De volledige tekst van de beschikking is slechts beschikbaar in het Engels en zal openbaar worden gemaakt na verwijdering van eventuele bedrijfsgeheimen. De tekst is beschikbaar:

op de website Concurrentie van de Commissie, afdeling Fusies (http://ec.europa.eu/competition/mergers/cases/). Deze website biedt verschillende hulpmiddelen om individuele concentratiebeschikkingen op te zoeken, onder meer op: naam van de onderneming, nummer van de zaak, datum en sector,

in elektronische vorm op de EUR-Lex-website (http://eur-lex.europa.eu/en/index.htm) onder document nr. 32014M7145. EUR-Lex biedt onlinetoegang tot de communautaire wetgeving.


(1)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europese Commissie

16.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/3


Wisselkoersen van de euro (1)

15 mei 2014

2014/C 147/03

1 euro =


 

Munteenheid

Koers

USD

US-dollar

1,3659

JPY

Japanse yen

139,17

DKK

Deense kroon

7,4644

GBP

Pond sterling

0,81520

SEK

Zweedse kroon

8,9740

CHF

Zwitserse frank

1,2227

ISK

IJslandse kroon

 

NOK

Noorse kroon

8,1050

BGN

Bulgaarse lev

1,9558

CZK

Tsjechische koruna

27,440

HUF

Hongaarse forint

303,62

LTL

Litouwse litas

3,4528

PLN

Poolse zloty

4,1792

RON

Roemeense leu

4,4328

TRY

Turkse lira

2,8466

AUD

Australische dollar

1,4589

CAD

Canadese dollar

1,4845

HKD

Hongkongse dollar

10,5882

NZD

Nieuw-Zeelandse dollar

1,5786

SGD

Singaporese dollar

1,7108

KRW

Zuid-Koreaanse won

1 401,78

ZAR

Zuid-Afrikaanse rand

14,1337

CNY

Chinese yuan renminbi

8,5090

HRK

Kroatische kuna

7,5910

IDR

Indonesische roepia

15 599,43

MYR

Maleisische ringgit

4,4064

PHP

Filipijnse peso

59,797

RUB

Russische roebel

47,4450

THB

Thaise baht

44,333

BRL

Braziliaanse real

3,0197

MXN

Mexicaanse peso

17,6440

INR

Indiase roepie

80,9842


(1)  Bron: door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers.


16.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/4


Advies van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en machtsposities Bijeenkomst van 17 februari 2014 betreffende een voorontwerp van besluit in zaak C.39398 Visa MIF

Rapporteur: Malta

2014/C 147/04

(1)

Het Adviescomité deelt de bezwaren die de Commissie in haar op 5 februari 2014 aan het Adviescomité meegedeelde ontwerpbesluit heeft geformuleerd op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („VWEU”) en artikel 53 van de EER-overeenkomst.

(2)

Het Adviescomité is het met de Commissie eens dat de procedure betreffende Visa Europe kan worden beëindigd door middel van een besluit op grond van artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003.

(3)

Het Adviescomité is het eens met de Commissie dat de toezeggingen van Visa Europe passend, noodzakelijk en evenredig zijn en voor Visa Europe juridisch verbindend zouden moeten gemaakt.

(4)

Het Adviescomité is het met de Commissie eens dat, in het licht van de door Visa Europe voorgestelde toezeggingen, er niet langer gronden voor een optreden van de Commissie tegen Visa Europe bestaan, onverminderd artikel 9, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1/2003.

(5)

Het Adviescomité verzoekt de Commissie rekening te houden met alle overige opmerkingen die tijdens de discussie zijn gemaakt.

(6)

Het Adviescomité beveelt aan dat zijn advies wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.


16.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/5


Eindverslag van de raadadviseur-auditeur (1)

Visa MIF (AT.39398)

2014/C 147/05

Inleiding

(1)

Het ontwerpbesluit op grond van artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (2) is gericht tot Visa Europe Limited („Visa Europe”) en heeft betrekking op een deel van de procedure in zaak AT.39398 — Visa MIF.

(2)

Na een ambtshalve onderzoek dat op 28 november 2006 werd ingeleid, is de Commissie op 6 maart 2008 een procedure begonnen met betrekking tot de vaststelling van multilaterale afwikkelingsvergoedingen (multilaterally agreed interchange fees of „MIF’s”) die standaard van toepassing zijn op grensoverschrijdende en, in bepaalde gevallen, binnenlandse transacties met betaalkaarten van het merk VISA in verkooppunten binnen de Europese Economische Ruimte („EER”).

(3)

Na een eerste mededeling van punten van bezwaar in 2009 heeft de Commissie op 8 december 2010 een eerste besluit vastgesteld overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003, waarbij bepaalde toezeggingen met betrekking tot intraregionale en bepaalde binnenlandse MIF’s op transacties met consumentendebetkaarten een verbindend karakter werd verleend (3). De Commissie heeft haar onderzoek met betrekking tot de MIF’s voor consumentenkredietkaarten voortgezet.

(4)

Op 31 juli 2012 heeft de Commissie Visa Europe een aanvullende mededeling van punten van bezwaar toegezonden, waarin zij zich in wezen op het voorlopige standpunt stelde dat de in de Visa-regeling vastgestelde MIF’s en desbetreffende regels die van toepassing zijn op transacties die met consumentenkredietkaarten van het merk VISA bij in de EER gevestigde handelaren zijn verricht, niet konden worden vrijgesteld van het in artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53, lid 1, EER neergelegde verbod.

Toegang tot het dossier

(5)

In augustus 2012 kreeg Visa Europe op een dvd toegang tot het dossier. Zij verzocht om verdere toegang tot: 1) de resultaten van een enquête die de Commissie in 2010 bij verwervende banken heeft gehouden („de verwerversenquête”) en 2) documenten met betrekking tot een in 2008 door de Commissie bestelde studie „Kosten en baten voor handelaren die verschillende betaalmiddelen aanvaarden” („de kostenstudie”).

Dataroom-toegang tot de verwerversenquête

(6)

In antwoord op het verzoek van Visa Europe stelde het DG Concurrentie voor afzonderlijke datarooms te organiseren, waarbij de externe juridische adviseurs van Visa Europe alleen toegang zouden krijgen tot geanonimiseerde kwalitatieve informatie die in het kader van de verwerversenquête door verwervende banken is verstrekt, en haar externe economische adviseurs alleen toegang tot kwantitatieve informatie. In januari 2013 kregen de externe juridische adviseurs van Visa Europe dienovereenkomstig toegang tot het deel van de informatie van de verwervende banken dat betrekking had op „grensoverschrijdende verwerving”.

(7)

Aangaande de rest van de informatie van de verwervende banken was Visa Europe het echter niet eens met het DG Concurrentie over bepaalde voorwaarden van de toegang tot de dataroom. De kwestie werd mij voorgelegd overeenkomstig artikel 7 van Besluit 2011/695/EU. Visa Europe verzocht mij met name: a) toe te staan dat het land van elke bank die aan de verwerversenquête heeft deelgenomen, aan haar externe adviseurs wordt vrijgegeven; b) de voorwaarde te wijzigen dat de externe juridische en economische adviseurs alleen toegang hadden tot kwalitatieve respectievelijk kwalitatieve gegevens.

(8)

Ik heb verzoek a) afgewezen, omdat er een ernstig risico bestond dat de identiteit van de banken die aan de verwerversenquête hebben deelgenomen, zou worden onthuld als hun land van herkomst wordt vrijgegeven. Bovendien heeft Visa Europe niet aangetoond dat de informatie over de landen van herkomst van die banken onmisbaar was voor de uitoefening van haar rechten van verdediging. Met betrekking tot verzoek b) heb ik geconcludeerd dat de externe juridische en economische adviseurs van Visa Europe in de datarooms toegang zouden moeten krijgen tot alle informatie, omdat de voorgestelde beperkingen van de toegang in de omstandigheden van de zaak niet gerechtvaardigd leken om vertrouwelijke informatie te vrijwaren en het anderzijds vanuit het oogpunt van de rechten van verdediging van Visa Europe belangrijk was dat de economische en juridische adviseurs met elkaar over de ingekeken documenten zouden kunnen overleggen.

Toegang tot de documenten van de kostenstudie

(9)

Bij de weigering van toegang tot de documenten van de kostenstudie voerde het DG Concurrentie aan dat die documenten geen deel uitmaakten van het dossier van de Commissie, dat ze niet waren gebruikt voor of de basis vormden van de aanvullende mededeling van punten van bezwaar en dat ze geen elementen à décharge bevatten. Omdat in de aanbesteding van de kostenstudie naar de procedure tegen Visa Europe was verwezen en gelet op de definitie in punt 8 van de mededeling betreffende de toegang tot het dossier (4) heb ik echter geconcludeerd dat de documenten van de kostenstudie deel uitmaken van het dossier van de Commissie. Ik heb echter opgemerkt dat niet al die documenten voor Visa Europe toegankelijk moeten worden gemaakt. De correspondentie tussen de Commissie en haar contractanten over de evaluatie van hun werk en over de financiële aspecten van de studie, de correspondentie over het interne overleg tussen de Commissie en haar deskundigen, en andere documenten van voorlopige aard zijn interne (niet-toegankelijke (5)) documenten.

Termijn om te antwoorden op de aanvullende mededeling van punten van bezwaar

(10)

Visa Europe heeft in februari 2013 op delen van de aanvullende mededeling van punten van bezwaar geantwoord, nadat het DG Concurrentie de oorspronkelijke termijn van twaalf weken waarbinnen een antwoord moest worden ingediend, had verlengd.

Toezeggingen

(11)

Op 10 mei 2013 stelde Visa Europe toezeggingen voor om aan de bezorgdheden van de Commissie tegemoet te komen. Op 14 juni 2013 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 27, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1/2003 een mededeling bekendgemaakt (6). Zij heeft zeventien antwoorden van belanghebbende derden ontvangen. In november 2013 diende Visa Europe een gewijzigd voorstel voor toezeggingen in.

(12)

Het ontwerpbesluit van de Commissie maakt de aangeboden toezeggingen verbindend voor Visa Europe voor vier jaar. De conclusie van dat besluit luidt in wezen dat er niet langer gronden zijn om op te treden met betrekking tot de MIF’s die door Visa Europe worden vastgesteld met betrekking tot transacties die binnen de EER worden verricht met consumentenbetaalkaarten van het merk VISA en de regels van Visa Europe inzake grensoverschrijdende verwerving.

(13)

Ik heb van geen van de partijen bij de procedure een verzoek of klacht ontvangen met betrekking tot de voorgestelde toezeggingen (7).

(14)

In het licht van al het voorgaande ben ik van mening dat de daadwerkelijke uitoefening van de procedurele rechten van alle partijen geëerbiedigd is.

Gedaan te Brussel, 19 februari 2014.

Wouter WILS


(1)  Opgesteld overeenkomstig de artikelen 16 en 17 van Besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Europese Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB L 275 van 20.10.2011, blz. 29).

(2)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1).

(3)  Zie mijn eindverslag van 26 november 2010 (PB C 79 van 12.3.2011, blz. 6).

(4)  Mededeling van de Commissie betreffende de regels voor toegang tot het dossier van de Commissie overeenkomstig de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag, de artikelen 53, 54 en 57 van de EER-overeenkomst en Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (PB C 325 van 22.12.2005, blz. 7).

(5)  Mededeling betreffende de toegang tot het dossier, punt 12.

(6)  Mededeling van de Commissie bekendgemaakt overeenkomstig artikel 27, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1/2003 in zaak AT.39398 — Visa MIF (PB C 168 van 14.6.2013, blz. 22).

(7)  Overeenkomstig artikel 15, lid 1, van Besluit 2011/695/EU kunnen partijen bij de procedure die overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1/2003 toezeggingen aanbieden, in elk stadium van de procedure een beroep doen op de raadadviseur-auditeur om te verzekeren dat zij hun procedurele rechten daadwerkelijk kunnen uitoefenen.


16.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/7


Samenvatting van het Besluit van de Commissie

van 26 februari 2014

inzake een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 53 van de EER-overeenkomst

(Zaak AT.39398 Visa MIF)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 1199 final)

(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)

2014/C 147/06

Op 26 februari 2014 heeft de Commissie een besluit vastgesteld inzake een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 53 van de EER-overeenkomst. Overeenkomstig artikel 30 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (1) publiceert de Commissie hierbij de namen van de partijen en de belangrijkste punten van het besluit, waaronder de opgelegde sancties, rekening houdend met het rechtmatige belang van de ondernemingen inzake de bescherming van hun bedrijfsgeheimen.

(1)

De zaak betreft de vaststelling van multilaterale interbancaire vergoedingen („multilaterally agreed interchange fees”, hierna de „MIF’s” genoemd) door Visa Europe Limited (hierna „Visa Europe” genoemd) die van toepassing zijn op intraregionale transacties, bepaalde binnenlandse transacties (2) en bepaalde niet-EER-verkooppunttransacties (3) met consumentenkredietkaarten en consumentendebetkaarten van Visa, en de regels met betrekking tot grensoverschrijdende werving.

1.   VOORLOPIGE MEDEDINGINGSBEZWAREN

(2)

In haar mededeling van punten van bezwaar van 3 april 2009 (hierna de „mededeling van punten van bezwaar” genoemd) kwam de Commissie tot de voorlopige conclusie dat Visa Europe inbreuk had gepleegd op artikel 101 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst bij het vaststellen van de MIF’s.

(3)

Op 8 december 2010 stelde de Commissie een besluit vast overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1/2003 (hierna het „besluit inzake de toezeggingen met betrekking tot debetkaarten” genoemd). Met dit besluit werden de volgende toezeggingen gedurende vier jaar juridisch bindend voor Visa Europe: i) de onderneming moet een bovengrens van 0,20 % toepassen op de gewogen gemiddelde MIF’s die gelden voor onder de procedure vallende transacties met consumentendebetkaarten, en ii) zij moet een aantal wijzigingen in de netwerkregels handhaven en/of invoeren.

(4)

In haar aanvullende mededeling van punten van bezwaar van 31 juli 2012 (hierna de „aanvullende mededeling van punten van bezwaar” genoemd) heeft de Commissie haar bezwaren met betrekking tot de MIF’s voor transacties met consumentenkredietkaarten opnieuw geformuleerd en verfijnd. Ook breidde zij de reikwijdte van de procedure uit tot de directe toepassing van interregionale (of internationale) MIF’s wanneer de handelaren in de EER zijn gevestigd, en stelde zij zich op het voorlopige standpunt dat Visa Europe met haar regels inzake grensoverschrijdende werving inbreuk had gepleegd op artikel 101 van het VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst.

(5)

Interbancaire vergoedingen worden door de bank van de handelaar („wervende bank”) betaald aan de bank van de kaarthouder („emitterende bank”) voor elke transactie die in een verkooppunt met een betaalkaart wordt verricht. Wanneer een kaarthouder een betaalkaart gebruikt om goederen of diensten van een handelaar te kopen, betaalt de handelaar in feite een handelarenvergoeding aan zijn wervende bank. De wervende bank behoudt een deel van deze vergoeding (de marge van de wervende bank), een gedeelte wordt doorgestort aan de emitterende bank (de MIF), en een klein gedeelte gaat naar de exploitant van het systeem (in dit geval Visa). In de praktijk maakt de MIF een groot deel van de handelarenvergoeding uit.

(6)

De Commissie sprak in haar voorlopige beoordeling de zorg uit dat de MIF’s ten doel en tevens tot gevolg hebben dat de mededinging op de markten van de wervende banken merkbaar wordt beperkt, ten nadele van de handelaren en indirect van hun klanten. De MIF’s lijken de grondslag waarop de wervende banken hun handelarenvergoeding baseren kunstmatig op te drijven door een aanzienlijk, voor alle banken geldend kostenelement te creëren. Volgens de voorlopige beoordeling van de Commissie zijn de MIF’s van Visa Europe niet objectief noodzakelijk. De mededingingsbeperkende impact op de wervingsmarkten wordt nog versterkt door het effect van de MIF’s op het netwerk en de uitgiftemarkten, alsook door andere regels en praktijken van het netwerk zoals de verplichting om alle kaarten te accepteren (Honour All Cards Rule, hierna „HACR” genoemd), het verbod op discriminatie (No Discrimination Rule, hierna „NDR” genoemd), vermenging (4) en de fragmentatie van wervende markten als gevolg van regels die grensoverschrijdende werving beperken (5). Bovendien voldoen de MIF’s volgens de mededeling van punten van bezwaar niet aan de voorwaarden van de uitzonderingsregel van artikel 101, lid 3, VWEU, namelijk dat er voldoende efficiëntieverbeteringen moeten worden bereikt waarbij een billijk aandeel wordt doorgegeven aan de gebruikers.

(7)

Volgens het systeem van Visa Europe zijn grensoverschrijdende wervende banken onderworpen aan een bepaling die hen ertoe verplicht de MIF’s toe te passen die in het land van de transactie van toepassing zijn. Volgens deze bepaling moeten banken die grensoverschrijdend werven hetzij de landspecifieke MIF’s, hetzij de intraregionale MIF’s, hetzij de geregistreerde binnenlandse MIF’s als standaardtarieven toepassen. Bij Visa aangesloten emitterende en wervende banken in het land van transactie evenals grensoverschrijdende wervende banken mogen van binnenlandse of landspecifieke MIF’s afwijken door bilaterale overeenkomsten te sluiten met lagere of geen interbancaire vergoedingen. Grensoverschrijdend wervende banken kunnen echter in het nadeel zijn wanneer zij dit soort bilaterale overeenkomsten willen sluiten, omdat zij veelal geen sterke banden hebben met binnenlandse emittenten. In landen waar bilaterale overeenkomsten met binnenlandse wervende banken veel voorkomen, zullen grensoverschrijdend wervende banken doorgaans de hogere landspecifieke, intraregionale of geregistreerde binnenlandse MIF’s moeten toepassen. Deze bepaling wordt tevens geacht een territoriale beperking en prijsbeperking ten doel en tot gevolg te hebben, die een belemmering vormt voor wervende banken in landen waar de MIF lager is doordat zij hun diensten in andere landen aanbieden tegen prijzen waarin hun lage MIF tot uiting komt. In het licht van de doelstelling een interne markt voor betalingen tot stand te brengen, is dit een zeer ernstige beperking die ongerechtvaardigd lijkt. Een dergelijke kunstmatige compartimentering van wervingsmarkten benadeelt de consumenten, omdat handelaren verplicht zijn hogere prijzen te betalen voor wervingsdiensten. Daarom heeft de Commissie in de aanvullende mededeling van punten van bezwaar voorlopig geoordeeld dat deze bepaling ten doel en tot gevolg heeft dat de compartimentering van de nationale markten gehandhaafd wordt door de toegang en de prijsconcurrentie van grensoverschrijdende wervende banken te beperken.

2.   BESLUIT INZAKE DE TOEZEGGINGEN

(8)

Op 10 mei 2013 heeft Visa Europe, overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1/2003, toezeggingen gedaan om aan de mededingingsbezwaren van de Commissie tegemoet te komen.

(9)

Op 14 juni 2013 werd, overeenkomstig artikel 27, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1/2003, een bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd waarin een samenvatting van de zaak en van de toezeggingen werd gegeven en belanghebbende derden werden verzocht binnen één maand na de datum van de bekendmaking hun opmerkingen in te dienen. Op 30 augustus 2013 heeft de Commissie Visa Europe in kennis gesteld van de opmerkingen die zij na de publicatie van de bekendmaking van belanghebbende derden had ontvangen. Op 5 november 2013 heeft Visa Europe herziene toezeggingen ingediend.

(10)

Bij besluit van 26 februari 2014 heeft de Commissie, overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1/2003, de herziene toezeggingen bindend verklaard voor Visa Europe voor een periode van vier jaar. De voornaamste inhoudelijke bepalingen van de toezeggingen worden hieronder samengevat.

a)

Visa Europe zegt toe haar jaarlijkse gewogen gemiddelde MIF’s voor transacties met consumentenkredietkaarten binnen de EER („intra-EEA credit MIF’s”) te beperken tot maximaal 0,3 %; deze maatregel wordt twee maanden na de kennisgeving van het besluit inzake de toezeggingen aan Visa Europe van kracht.

b)

Deze bovengrens geldt twee jaar na de kennisgeving van het besluit inzake de toezeggingen ook op individuele basis voor elk van de EER-landen waarvoor Visa Europe rechtstreeks specifieke binnenlandse MIF’s vaststelt voor transacties met consumentenkredietkaarten, en in de EER-landen waar bij gebrek aan andere MIF’s de intra-EEA credit MIF’s op binnenlandse transacties van toepassing zijn.

c)

Verder stelt Visa Europe voor om vanaf 1 januari 2015 te waarborgen dat:

de bovengrens van 0,3 % voor kredietkaarten eveneens geldt voor alle MIF’s die door Visa Europe worden vastgesteld voor transacties met in de EER gevestigde handelaren waarbij Visa-consumentenkredietkaarten worden gebruikt die zijn uitgegeven in niet-EER-landen welke tot het grondgebied van Visa Europe (6) behoren („intra Visa Europe non-EEA credit MIF’s”), en

de bovengrens van 0,2 % voor debetkaarten eveneens geldt voor alle MIF’s die door Visa Europe worden vastgesteld voor transacties met in de EER gevestigde handelaren waarbij Visa-consumentendebetkaarten worden gebruikt die zijn uitgegeven in niet-EER-landen die tot het grondgebied van Visa Europe behoren („intra Visa Europe non-EEA debit MIF’s”).

d)

Visa Europe zegt toe vanaf 1 januari 2015 haar regels inzake grensoverschrijdende werving te zullen wijzigen, zodat grensoverschrijdende wervende banken hetzij de binnenlandse MIF voor debetkaarten hetzij de binnenlandse MIF voor kredietkaarten die in het land van de handelaar van toepassing is, kunnen aanbieden, oftewel een MIF van 0,2 % voor transacties met consumentendebetkaarten en een MIF van 0,3 % voor transacties met consumentenkredietkaarten, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

e)

Visa Europe zegt toe verdere transparantiemaatregelen te zullen uitvoeren. In het bijzonder verbindt het bedrijf zich ertoe:

een regel te zullen invoeren op grond waarvan wervende banken handelaren vergoedingen (MSC’s) moeten aanbieden die worden berekend op basis van een „MIF plus plus” voor een administratieve vergoeding (met andere woorden, wervende banken moeten, wanneer daarom wordt verzocht, de handelarenvergoedingen in hun contracten en facturen in drie onderdelen opsplitsen, namelijk de MIF, alle andere toepasselijke vergoedingen voor het betalingssysteem, en de vergoeding van de wervende bank). Visa Europe zal de wervende banken ertoe verplichten deze regel toe te passen binnen 12 maanden na de kennisgeving van het besluit inzake de toezeggingen aan Visa Europe voor alle nieuwe overeenkomsten, en binnen 18 maanden voor bestaande contracten;

een vereenvoudigde MIF-structuur te zullen invoeren voor de door Visa Europe vastgestelde MIF’s, waarbij het aantal vergoedingscategorieën omwille van de transparantie en vergelijkbaarheid van tarieven met ten minste 25 % wordt verminderd.

(11)

Visa Europe stelt een toezichthoudende trustee aan om na te gaan of de onderneming zich aan de toezeggingen houdt. De Commissie heeft het recht de voorgestelde trustee te aanvaarden of af te wijzen alvorens die wordt aangesteld.

(12)

De toezeggingen zullen gelden voor een periode van vier jaar vanaf de datum van kennisgeving van het besluit inzake de toezeggingen aan Visa Europe.

(13)

De bovengrenzen van de gewogen gemiddelde MIF’s die in de toezeggingen worden vermeld, zijn gebaseerd op de „merchant indifference test” („MIT”). In het besluit wordt geconcludeerd dat de toezeggingen passend en noodzakelijk zijn om tegemoet te komen aan de bezwaren die in de mededeling van punten van bezwaar en de aanvullende mededeling van punten van bezwaar naar voren zijn gebracht, zonder disproportioneel te zijn.

(14)

Het Adviescomité voor mededingingsregelingen en machtsposities heeft op 17 februari 2014 een gunstig advies uitgebracht over de vaststelling van het besluit. Op 19 februari 2014 heeft de raadadviseur-auditeur zijn eindverslag uitgebracht.

(15)

Met het besluit zijn de procedures beëindigd met betrekking tot de intra-EEA credit MIF’s van Visa Europe, de door Visa Europe vastgestelde binnenlandse credit MIF’s, de intra Visa Europe non-EEA credit MIF’s en de intra Visa Europe non-EEA debit MIF’s, en de internationale MIF’s, en met betrekking tot de regel van Visa Europe betreffende de toepasselijke MIF in geval van grensoverschrijdende werving.

(16)

Het besluit heeft echter geen betrekking op de door Visa Inc. en Visa International Service Association vastgestelde MIF’s, ten aanzien waarvan de Commissie haar onderzoek voortzet.


(1)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.

(2)  Momenteel in België, Hongarije, Ierland, IJsland, Italië, Luxemburg, Malta, Nederland, Letland en Zweden.

(3)  Dit zijn transacties met in de EER gevestigde handelaren waarbij Visa-consumentenkaarten worden gebruikt die in een niet-EER-land binnen het door Visa Europe bestreken gebied zijn afgegeven. Het grondgebied van Visa Europe omvat de EER, Andorra, de Faeröer, Groenland, Israël, Monaco, San Marino, de Svalbard en Jan Mayen-eilanden, Zwitserland, Turkije en Vaticaanstad.

(4)  De HACR is een regel van het Visasysteem die handelaren met wie is overeengekomen dat zij betalingen met een bepaald merk betaalkaart aanvaarden (bijvoorbeeld Visa, Visa Electron of V PAY), ertoe verplicht alle kaarten van dat merk die naar behoren ter betaling worden voorgelegd zonder discriminatie en ongeacht de identiteit van de emitterende bank of het type kaart binnen dat merk, te accepteren. De NDR is een regel van het Visasysteem die handelaren verbiedt toeslagen aan te rekenen op transacties met Visa-, Visa Electron- of V PAY-betaalkaarten, tenzij in het nationale recht uitdrukkelijk is bepaald dat een handelaar een dergelijke toeslag mag aanrekenen. „Vermenging” houdt in dat de wervende banken dezelfde handelarenvergoedingen (merchant service charges of „MSC's”) aanrekenen voor de acceptatie van verschillende betaalkaarten van hetzelfde betaalkaartsysteem (zoals bijvoorbeeld de krediet- en debetkaarten van Visa) en/of voor de acceptatie van betaalkaarten die tot verschillende betaalkaartsystemen behoren (zoals bijvoorbeeld kredietkaarten van Visa en MasterCard). In haar voorlopige beoordeling stelde de Commissie dat deze regels en praktijken de mogelijkheden voor handelaren om de collectieve uitoefening van marktmacht via de MIF door de leden van Visa Europe te beteugelen, beperkten waardoor de mededingingsverstorende gevolgen van de MIF worden versterkt.

(5)  Grensoverschrijdende werving is een door de wervende banken uitgeoefende activiteit waarbij wordt getracht handelaren te werven in een ander EER-land dan waar de wervende bank gevestigd is.

(6)  Het grondgebied van Visa Europe omvat de EER, Andorra, de Faeröer, Groenland, Israël, Monaco, San Marino, de Svalbard en Jan Mayen-eilanden, Zwitserland, Turkije en Vaticaanstad.


V Adviezen

PROCEDURES IN VERBAND MET DE UITVOERING VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK MEDEDINGINGSBELEID

Europese Commissie

16.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 147/11


STEUNMAATREGELEN VAN DE STATEN — REPUBLIEK LETLAND

Steunmaatregel SA.36612 (2014/C) (ex 2013/NN) — Niet-aangemelde steun van Letland aan Citadele en Parex

Uitnodiging overeenkomstig artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie om opmerkingen te maken

(Voor de EER relevante tekst)

2014/C 147/07

De Commissie heeft de Republiek Letland bij schrijven van 16 april 2014, dat na deze samenvatting in de authentieke taal is weergegeven, in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ten aanzien van bovengenoemde steunmaatregel.

Belanghebbenden kunnen hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel ten aanzien waarvan de Commissie de procedure inleidt, maken door deze binnen 10 werkdagen vanaf de datum van deze bekendmaking te zenden aan:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie Staatssteun

1049 Brussel

BELGIË

Fax +32 22961242

Deze opmerkingen zullen ter kennis van de Republiek Letland worden gebracht. Een belanghebbende die opmerkingen maakt, kan, met opgave van redenen, schriftelijk verzoeken om vertrouwelijke behandeling van zijn identiteit.

SAMENVATTING

Procedure

1.

Op 15 september 2010 (1) heeft de Commissie het herstructureringsplan van AS Parex banka goedgekeurd. In het herstructureringsplan werd uitgegaan van een splitsing van AS Parex banka in AS Citadele banka en AS Reverta (2). Op 10 augustus 2012 heeft de Commissie ingestemd met wijzigingen in drie toezeggingen die in het besluit tot goedkeuring van het herstructureringsplan (3) waren opgenomen.

2.

Sindsdien heeft de Commissie in de context van de monitoring van het goedgekeurde herstructureringsplan en de daarmee samenhangende toezeggingen geconstateerd dat Letland, naast de reeds door de Commissie goedgekeurde steunmaatregelen, nog andere steun heeft verleend.

Beschrijving van de maatregelen

3.

Uit de documenten die de Commissie heeft ontvangen, blijkt dat Letland de volgende maatregelen ten uitvoer heeft gelegd zonder deze vooraf bij de Commissie aan te melden:

i)

op 22 mei 2009 heeft Letland AS Parex banka een als tier-2 kapitaal geldende achtergestelde lening met een looptijd van zeven jaar toegekend, wat langer is dan de maximumlooptijd van vijf jaar die de Commissie op grond van de staatssteunregels had goedgekeurd;

ii)

op 27 juni 2013 heeft Letland de looptijd van het uitstaande bedrag van dezelfde achtergestelde lening met nogmaals 18 maanden verlengd, ditmaal ten gunste van AS Citadele banka;

iii)

sinds 2011 heeft Letland AS Reverta meer liquiditeitssteun verstrekt dan het maximum waarmee de Commissie in haar besluit van 15 september 2010 had ingestemd.

4.

Bovendien blijkt dat Letland zijn toezegging om de vermogensbeheeractiviteiten van AS Citadele banka tegen de vastgestelde uiterste data af te stoten, geen gestand heeft gedaan.

Beoordeling van de maatregelen

5.

AS Parex banka en later AS Citadele banka en AS Reverta hebben steun van Letland ontvangen naast de steunmaatregelen die de Commissie op basis van de staatssteunregels had goedgekeurd.

6.

Op grond van:

i)

het feit dat zowel de oorspronkelijke looptijd van zeven jaar als de verlengde looptijd van de achtergestelde schuld en de grotere liquiditeitssteun duidelijk additionele voordelen zijn bovenop de goedgekeurde steunmaatregelen en bijgevolg aanvullende steun vormen (aangezien nog steeds aan alle overige criteria van artikel 107, lid 1, van het Verdrag wordt voldaan), en

ii)

het feit dat deze aanvullende steunmaatregelen niet bij de Commissie zijn aangemeld, is de Commissie de mening toegedaan dat de genoemde drie maatregelen onrechtmatige steun vormen.

7.

Op basis van de thans beschikbare informatie merkt de Commissie op dat Letland geen argumenten heeft aangevoerd die de verenigbaarheid aantonen van de steun die uit de oorspronkelijke looptijd van zeven jaar van de achtergestelde lening en de extra verlenging met 18 maanden van de looptijd van de achtergestelde schuld voortvloeit.

8.

De Commissie wijst er tevens op dat Letland geen argumenten heeft aangevoerd die de verenigbaarheid aantonen van de steun die uit de aan AS Reverta toegekende extra liquiditeitssteun voortvloeit.

9.

Letland heeft bevestigd dat de vermogensbeheeractiviteiten niet binnen de afgesproken termijnen zijn afgestoten. Dit vormt een schending van de voorwaarden van het eindbesluit ten aanzien van Parex en dus een misbruik van de verleende steun.

10.

In verband met de bovenbeschreven onrechtmatige steun concludeert de Commissie dat er op grond van de momenteel beschikbare informatie twijfel bestaat over de verenigbaarheid ervan met de interne markt. De Commissie heeft daarom besloten een formele onderzoeksprocedure in te leiden overeenkomstig artikel 13, lid 1, en artikel 4, lid 4, van Verordening (EG) nr. 659/1999.

11.

Bovendien concludeert de Commissie dat het feit dat de toezegging om de vermogensbeheeractiviteiten af te stoten geen gestand is gedaan, als een misbruik van steun moet worden aangemerkt. De Commissie heeft daarom besloten ook een formele onderzoeksprocedure betreffende misbruik van steun in te leiden overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EG) nr. 659/1999.

Overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad kan alle onrechtmatige steun van de begunstigde worden teruggevorderd.

TEKST VAN DE BRIEF

‘The Commission wishes to inform Latvia that, having examined the information supplied by your authorities on the aid referred to above, it has decided to initiate the procedure laid down in Article 108(2) of the Treaty on the Functioning of the European Union (“the Treaty”).

1.   PROCEDURE

(1)

On 10 November 2008 Latvia notified to the Commission a package of State aid measures in favour of AS Parex banka (“Parex banka”), designed to support the stability of the financial system. The Commission approved those measures on 24 November 2008 (4) (“first rescue Decision”) based on Latvia’s commitment to submit a restructuring plan for Parex banka within six months.

(2)

Following requests from Latvia, the Commission approved two sets of changes to the aid measures concerning Parex banka, the first on 11 February 2009 (5) (“second rescue Decision”) and the second on 11 May 2009 (6) (“third rescue Decision”).

(3)

On 11 May 2009 Latvia notified a restructuring plan for Parex banka. By decision of 29 June 2009 (7) the Commission came to the preliminary conclusion that the notified restructuring measures constituted State aid to Parex banka and expressed its doubts that such aid could be found compatible. As a result the Commission decided to initiate the procedure laid down in Article 108(2) of the Treaty and required Latvia to provide information needed for the assessment of the compatibility of the aid.

(4)

Between 11 May 2009 and 15 September 2010, several information exchanges and discussions occurred between Latvia and the Commission concerning the restructuring plan for Parex banka. Latvia provided information and clarifications on several occasions throughout the investigation procedure, and the restructuring plan of Parex banka was also updated six times.

(5)

On 1 August 2010, some assets of Parex banka were transferred to a newly established so-called “good bank” named AS Citadele banka (“Citadele”), in line with the restructuring plan. The restructuring plan envisaged a split of Parex banka into Citadele, which would take over all core assets and some non-core assets (8), and a so-called “bad bank” (“Reverta” (9)) which kept the remaining non-core and non-performing assets.

(6)

By decision of 15 September 2010 (10) (“the Parex Final Decision”), the Commission approved the restructuring plan of Parex banka, based on a commitment paper submitted by the Latvian authorities on 3 September 2010.

(7)

On 10 August 2012, at the request of the Latvian authorities, the Commission approved amendments to three commitments included in the Parex Final Decision (“the Amendment Decision”) (11). Those amendments: 1) extended the disposal deadline for the CIS loans (12) until 31 December 2014; 2) increased the limit of minimum capital adequacy requirements allowed for Citadele at the level of the bank and the group before the asset remuneration described in the Parex Final Decision would be triggered; and 3) allowed carry-over of previous years’ unused caps on lending, whilst respecting market share caps.

(8)

On 1 October 2013 Latvia notified a requested for a further amendment of the Parex Final Decision, asking for the postponement of the divestment deadline for one of the divisions of Citadele, the Wealth Management Business (13). While analysing Latvia’s submissions in support of that amendment request, the Commission identified aid that had been granted by Latvia over and beyond the aid measures already approved by the Commission.

(9)

Between […] (14) and 4 March 2014, several information exchanges have taken place between Latvia and the Commission with regard to the additional aid measures. Latvia submitted information and documents on 30 October 2013, 31 January 2014 and 4 March 2014 (including a revised restructuring plan of Parex banka).

(10)

Since 11 November 2013, the Commission has also received monthly updates regarding Latvia’s progress in selling Citadele, a process it began in October 2013.

(11)

The Latvian authorities have informed the Commission that for reasons of urgency they exceptionally accept that this Decision is adopted in the English language.

2.   DESCRIPTION

2.1.   The undertaking concerned

(12)

Parex banka was the second-largest bank in Latvia with total assets of LVL 3,4 billion (EUR 4,9 billion) as of 31 December 2008. It was partially nationalised in November 2008.

(13)

In April 2009, the European Bank for Reconstruction and Development (“EBRD”) acquired 25 % of the share capital of Parex banka plus one share. Following the split of Parex banka into a good bank and a bad bank in 2010 along with subsequent changes in the shareholding structure, the shareholders of Citadele are now Latvia (75 %) and the EBRD (25 %), while the shareholders of Reverta are Latvia (84,15 %), the EBRD (12,74 %) and others (3,11 %).

(14)

A detailed description of Parex banka up to the time of the Parex Final Decision can be found in recitals 11 to 15 of that decision. Parex banka was authorised to receive a series of aid measures (including liquidity support, guarantees and recapitalisation and asset relief measures) which are specified in the Parex Final Decision. Those measures were approved by the Commission in the first, second and third rescue Decisions (the “Rescue Decisions”) and the Parex Final Decision.

2.2.   The aid measures approved for Citadele and Reverta

(15)

The restructuring plan approved by the Commission with the Parex Final Decision provided that the rescue aid previously approved by the Commission was to be extended over the restructuring period and split between Citadele and Reverta. The Parex Final Decision also approved additional restructuring aid for Reverta and Citadele. It also laid down a utilisation mechanism for the aid which had been provisionally approved through the Rescue Decisions after Parex banka was split, in regard to:

a)

liquidity support in the form of State deposits for both Citadele and Reverta (15);

b)

State guarantees on liabilities of Citadele and Reverta (16);

c)

a State recapitalisation for Reverta and Citadele (17); and

d)

an asset relief measure for Citadele (18).

2.3.   The commitments given by Latvia in the Parex Final Decision and the Amendment Decision

(16)

In order to enable the Commission to find the restructuring aid compatible with the internal market Latvia provided commitments to ensure full implementation of the restructuring plan and limit distortions of competition that result from the restructuring aid (“the commitments”).

(17)

The main commitments regarding Citadele are described in recitals 73 to 83 of the Parex Final Decision. They include: a commitment to divest the CIS loans; a commitment to divest the Wealth Management Business within fixed deadlines (one which applied to divestment by Citadele itself and another which applied to divestment under the control of a Divestment Trustee); the preservation of viability, marketability and competitiveness; a hold-separate obligation in relation to the Wealth Management Business; a commitment to sell Citadele within a fixed deadline; caps on new lending and deposits in the Baltic countries; caps on the deposits in the German and Swedish branches; no increase in the number of branches; remuneration in respect of the asset relief measure; an acquisition ban; and a ban on making new CIS loans.

(18)

The main commitments regarding Reverta are described in recitals 84 to 87 of the Parex Final Decision. They include commitments that there would be no new activities; there would be a wind-down or divestment of activities; and a cap on the total amount of capital that would be provided by Latvia in whatever form.

(19)

Recitals 88 to 93 of the Parex Final Decision describe the commitments jointly applying to Reverta and Citadele. They provide for: a dividend and coupon ban; a ban on any reference to State support in advertising; a separation between Citadele and Reverta; and the appointment of Monitoring and Divestiture Trustees.

(20)

As recalled in recital 16, the Commission subsequently amended three of the commitments applicable to Citadele under the Parex Final Decision. That approval was based on new commitments undertaken by Latvia and Citadele to compensate for any distortion of competition.

2.4.   The additional measures implemented by Latvia for Parex banka, Citadele and Reverta

(21)

Based on the report submitted on 29 August 2013 by the Monitoring Trustee (19) and based on documents and information submitted by Latvia since October 2013, it appears that Latvia has put into effect the following measures without prior notification to the Commission:

(i)

on 22 May 2009, Latvia granted to Parex banka a subordinated loan of LVL 50,27 million (qualifying as Tier 2 capital) with a maturity of seven years (i.e. until 21 May 2016). The duration of that subordinated loan exceeds the maximum five-year maturity set in first rescue Decision and confirmed in the Parex Final Decision;

(ii)

on 27 June 2013, Latvia granted Citadele an additional 18-month extension of the maturity for an amount of LVL 37 million of subordinated debt (out of the total of LVL 45 million held by Latvia at that time) (20). Table 1 gives an overview of the subordinated debt maturity changes, as of 31 December 2013. Latvia did not notify the extension of the maturity of that subordinated debt to the Commission;

Table 1

Issuer

Principal (LVL million)

Maturity approved by the Parex Final Decision

Maturity date throughout the restructuring period

Extended Maturity (granted in 2013)

LPA (21)

7,87

May 2014 (five years starting from 2009)

8.8.2016

LPA

37,34

21.5.2016

20.12.2017

[…]

[…]

[…]

[…]

Total

50,27

 

 

 

(iii)

in addition, since 2011 Latvia has provided Reverta with liquidity support in excess of the maximum limit set and approved by the Commission in the Parex Final Decision, both for the base case and for the worst case scenario (presented in Table 2 (22)). The actual amounts of liquidity support from which Reverta has benefited were communicated by the Latvian authorities through the revised restructuring plan submitted in January 2014 and are reflected in Table 3:

Table 2

Liquidity caps for Reverta as reflected in the Parex Final Decision

LVL million

1.8.10

31.12.10

31.12.11

31.12.12

31.12.13

Base case

458

446

419

349

315

Best case

458

446

419

356

322

Worst case

458

446

419

344

307


Table 3

Actual amounts of liquidity from which Reverta has benefited

Outstanding of liquidity support

 

1.8.10

31.12.10

31.12.11

31.12.12

31.12.13

LVL million

446,32

446,32

427,82

384,86

362,52

In light of those developments and findings, the Commission has asked Latvia to provide additional information and explanations.

(22)

Latvia has confirmed through the submissions set out in recital 9 that those additional measures have already been put into effect.

2.5.   The breach of the commitment to divest the Wealth Management Business of Citadele

(23)

Latvia has failed to comply with its commitment to divest the Wealth Management Business of Citadele by 30 June 2013 without a Divestiture Trustee, or by 31 December 2013 with a Divestiture Trustee, which was recorded in the Parex Final Decision (23). Therefore that commitment to divest the Wealth Management Business by those deadlines has been breached.

3.   POSITION OF THE LATVIAN AUTHORITIES

3.1.   On the un-notified maturity extensions of the subordinated debt

(24)

In its submissions of information regarding the un-notified aid which are mentioned in recital 9, as well as in the revised restructuring plan, the Latvian authorities submit that the Commission had been informed of the possibility of the maturity extension of the subordinated debt on a number of occasions. In consequence, Latvia considers that the longer maturity of the subordinated debt does not entail un-notified State aid.

(25)

More specifically, Latvia expresses the view that:

(i)

the Commission had been informed of the possibility of the maturity extension of the subordinated debt on a number of occasions, as it was expressly referred to in the restructuring plan and the reports of the Monitoring Trustee;

(ii)

according to the final version of the restructuring plan, it was not planned that the subordinated debt would be fully repaid by 2017. In addition, the restructuring plan assumed when determining the eligible capital for calculating capital adequacy that the maturity of the subordinated financing would be extended to avoid suffering from a 20 % amortisation rate starting from the fifth year and until maturity;

(iii)

in line with those provisions, the Parex Final Decision provided that the subordinated loans were expected to mature in the period 2015-18, thus envisaging a prospective extension of the subordinated debt (24);

(26)

Moreover, Latvia has argued that the payment by Citadele of interest rates in excess of market conditions allays any State aid concerns that could exist.

(27)

Finally, Latvia notes that discussions […] are currently being held […].

3.2.   Regarding the un-notified liquidity support granted to Reverta

(28)

Latvia explained that it provided Reverta with liquidity in excess of the support limits in the Parex Final Decision because the deposits from the State were not transformed into capital support by capitalising the principal of State treasury deposits to the extent that had been envisaged in that Decision. That transformation did not occur because after Reverta’s banking licence had been revoked the relevant Latvian legislation no longer required statutory capital to be maintained. The Parex Final Decision had mentioned capitalising LVL [40-110] million of principal in the base case, whereas in fact only LVL 12,4 million of principal was capitalised.

(29)

Latvia argues that capitalising less principal benefitted the State because:

(iv)

Latvia receives interest on liquidity aid but has no income from capital aid;

(v)

Latvia remains a senior secured creditor rather than junior equity holder, which ensures higher recoverability of funds in case of insolvency or liquidation, given that the State Treasury will have priority towards proceeds collectable within the insolvency process;

(vi)

the capital invested as Tier 1 will not be recovered by the State (25); and

(vii)

there is more burden-sharing by legacy minority stakeholders as a result of interest payments by Reverta to the State.

3.3.   Regarding the breach of the commitment for Wealth Management Business divestment

(30)

Latvia states that the return of Citadele as a stand-alone entity to the private sector would have been put at risk if Citadele had divested the Wealth Management Business by 30 June 2013 as foreseen in the restructuring plan of 2010 or, in any event before Latvia had divested its stake in Citadele. Latvia claims that Citadele without the Wealth Management Business has no viable business model.

(31)

The Latvia has therefore requested the Commission to amend the Parex Final Decision in order to allow Citadele to retain the Wealth Management Business until after the entire bank passes to the private sector.

(32)

Such a request was first made in August 2012 in discussions between Latvia and the Commission before the Amendment Decision was taken. During those discussions the Latvian authorities ultimately decided not to request an extended deadline for divesting the Wealth Management Business.

4.   ASSESSMENT

(33)

Pursuant to Article 13(1) in conjunction with Article 4(4) of Council Regulation (EC) No 659/1999 of 22 March 1999 laying down detailed rules for the application of Article 108 of the Treaty on the Functioning of the European Union (26) the Commission may open a formal investigation procedure if it finds that doubts are raised as to the compatibility with the internal market of an unlawful aid measure (27).

4.1.   Existence of unlawful aid

(34)

Article 107(1) of the Treaty provides that, save as otherwise provided in the Treaty, any aid granted by a Member State or through State resources in any form whatsoever which distorts or threatens to distort competition by favouring certain undertakings or the production of certain goods is in so far as it affects trade between Member States, be incompatible with the internal market.

(35)

As described in recital 21, Parex banka and subsequently Citadele and Reverta have obtained measures from Latvia in addition to the aid measures examined in the Rescue Decisions and the Parex Final Decision.

(36)

With regard to the subordinated debt, the fact that such a measure contains State aid was established in the first rescue Decision, when the Commission approved the issuance of subordinated debt with five years maturity as a compatible aid measure. The Commission decided at that time that a market economy investor would not have granted subordinated debt with a five-year maturity (28).

(37)

The measure which was in fact granted by Latvia in favour of Parex banka was identical with the measure approved by the Commission except for the fact that it had a longer maturity. As such, the measure which was in fact granted would also be State aid unless the longer maturity eliminated any advantage to Parex banka. However, subordinated debt with a seven-year maturity would give the borrower a greater advantage since the risk perceived by an investor for any given investment increases as the maturity of the investment is extended. When the subordinated debt with a seven-year maturity was granted, it would have been even less likely for a market economy investor to grant the subordinated debt under those extended terms than it would for it to have done so for five years. For that reason, the longer maturity of the subordinated debt represented an additional advantage for Parex banka compared to the form of the subordinated debt that was approved in the Rescue Decisions and the Parex Final Decision.

(38)

The maturity of the subordinated debt was later further extended by an additional 18 months. As the risk perceived by an investor for any given investment increases as the maturity of the investment is extended, a market economy investor would not have granted the subordinated debt under those extended terms in the absence of any countervailing payment fully offsetting the investor’s increased risk. For that reason, the longer maturity of the subordinated debt represents an additional advantage for Citadele compared to the form of the subordinated debt that was approved in the Rescue Decisions and the Parex Final Decision.

(39)

Latvia justifies granting subordinated loans with a longer maturity than approved by claiming that the Commission had been informed of a possible maturity extension through the restructuring plan and submissions of the Monitoring Trustee.

(40)

The Commission does not accept that argument. The possible need to extend the maturity of the subordinated loan was only incidentally mentioned, for information, by the Monitoring Trustee in previous monitoring reports (e.g. that of 30 June 2012) as an option under consideration by Latvian authorities. A mention of the possibility that additional aid may be granted by a Member State does not constitute or substitute for a formal notification of aid measures, within the meaning of Article 108(3) of the Treaty.

(41)

Latvia also contends that the recital 148 of the Parex Final Decision explicitly provided that the subordinated loans were expected to mature in the period 2015-18, thus envisaging a prospective extension of the subordinated debt.

(42)

The Commission does not share that interpretation. Recital 148 of the Parex Final Decision refers to the subordinated loans by legacy shareholders in Parex, and not to the subordinated loans granted by Latvia.

(43)

With regard to the liquidity support granted to Reverta , it was initially approved as part of the compatible State aid measures approved in the first rescue Decision, in the form of State deposits. At that time, the Commission noted that Parex banka lacked liquid collateral and that Latvia had deposited the funds, taking into account the bank’s liquidity needs, when no market investor was willing to provide liquidity in view of the fragile situation of Parex banka (29).

Following the Parex Final Decision (and the split in a good and a bad bank) the liquidity aid was subsequently transferred to Citadele and Reverta. The former has already repaid in full its share of the liquidity support, whereas the latter had to limit the amounts of liquidity support it received, as set out in recital 21(iii). However, the amount of liquidity support actually granted to Reverta exceeds even the worst case scenario level approved within the Parex Final Decision. That additional liquidity support provides a supplementary advantage for Reverta compared to the aid approved by the Rescue Decisions and Parex Final Decision. None of the other features of the liquidity support apart from its quantity have been altered and so the Commission concludes that the measure constitutes State aid.

(44)

None of those three additional measures (the seven-year subordinated loan; the 18-month extension; and the additional liquidity support) had been notified to the Commission. Latvia has therefore not complied with the standstill obligation under Article 108 of the Treaty.

(45)

Based on the facts that:

both the longer initial maturity and the extended maturity of the subordinated debt and the increased liquidity support clearly represent additional advantages compared to the approved aid measures, and therefore are additional aid (as all of the other criteria under Article 107(1) of the Treaty are still in place), and

the absence of any notification to the Commission for those additional aid measures,

the Commission therefore considers that the measures described in recital 21 represent unlawful aid.

4.2.   Compatibility of the aid

4.2.1.   The subordinated loans with extended maturity

(46)

In line with the 2008 Banking Communication (30) which was in force when the subordinated loan was initially granted and when it was subsequently extended, in order for aid to be compatible, it had to comply with several conditions:

appropriateness (to be well targeted to its objective, e.g. to remedy a serious disturbance in the economy, and take the most appropriate form for that purpose to remedy the disturbance),

necessity (to be necessary to achieve the objective, and remain at the minimum necessary to do that),

proportionality (the positive effects of the aid must be properly balanced against the distortions of competition, in order for the distortions to be limited to the minimum necessary to reach the measures’ objectives).

(47)

The objective of granting a subordinated loan qualifying as Tier 2 capital to Parex banka was to enable it to continue to satisfy the capital adequacy ratio and to ensure that it is sufficiently capitalised so as to better withstand potential losses, in order to avoid a serious disturbance in the Latvian economy.

(48)

In the first rescue Decision, the Commission noted that the subordinated debt for Parex banka was limited to the minimum necessary in scope and time. Among other elements, the limitation to the minimum necessary was based on the commitment of the Latvian authorities to grant subordinated debt with a maximum maturity of five years. In that regard, the Commission noted in that decision that the minimum maturity for the subordinated debt to qualify as Tier 2 capital under Latvian legislation was five years. The aid measure was therefore qualified as compatible.

(49)

The second and third rescue Decisions, the Parex Final Decision and the Amendment Decision did not alter the assessment of the first rescue Decision in that respect, concerning the limitation to the minimum necessary.

(50)

The Commission notes that Latvia has not brought forward arguments to demonstrate the compatibility of the aid stemming from the extended maturity of the subordinated loans.

(51)

Therefore, based on the information available to Commission at this time, the un-notified aid measure concerning the subordinated debt issued with a maturity of seven years instead of five years as initially approved cannot be qualified as compatible, considering that: a) the existing assessment is that a five-year maturity of the subordinated debt was what ensured limitation to the minimum necessary and b) no new arguments have been presented for justification of compatibility.

(52)

Equally, based on the information available to Commission at this time, the un-notified aid measure concerning the additional prolongation of the subordinated debt maturity by 18 months cannot be qualified as compatible, considering that: a) the existing assessment is that a five-year maturity of the subordinated debt was what ensures limitation to the minimum necessary and b) no new arguments have been presented for justification of compatibility.

(53)

The Commission invites Latvia and any interested parties to present it with additional elements relevant to whether the seven-year duration of the subordinated loan and its subsequent extension by 18 months constitutes aid which was limited to the minimum necessary.

4.2.2.   The liquidity support measure

(54)

The assessment of the restructuring plan in the Parex Final Decision was based on assumptions presented at that time regarding the expected inflows of liquidity into Reverta which would allow it to start repaying the liquidity support granted in the form of State deposits, up to a certain level (31).

(55)

The amounts expected to remain unpaid, as described in the Parex Final Decision, ranged from LVL […] million (the base case scenario) to LVL […] million (the worst case scenario). As explained in recital 21, the actual amounts from which Reverta has benefited have constantly exceeded those laid out in the Parex Final Decision.

(56)

The Commission notes that Latvia has not brought forward arguments to demonstrate the compatibility of the aid stemming from the additional liquidity support.

(57)

In view of this, and considering also the fact that the revised restructuring plan presented by Latvia includes numerous other adjustments compared to the plan approved through the Parex Final Decision, the Commission is not in the position at this time to qualify the additional liquidity support as compatible with the internal market. A more in-depth assessment of the impact the revised levels of liquidity support will have to be carried out, taking into account the revised restructuring plan in its entirety.

4.3.   The breach of the commitment to divest the Wealth Management Business

(58)

Pursuant to Article 16 of Regulation (EC) No 659/1999 the Commission may open a formal investigation procedure if aid is misused, i.e. if the beneficiary used aid in contravention of a decision taken pursuant to Article 7(3) of that Regulation.

(59)

In the Parex Final Decision (32) Latvia committed that Citadele would divest the Wealth Management Business by certain deadlines.

(60)

Latvia confirmed that the Wealth Management Business has not been divested within the agreed deadlines. This constitutes a breach of the terms of the Parex Final Decision and hence a misuse of the aid granted. The Commission invites Latvia and interested parties to comment on that conclusion and to present any elements which would allow the Commission to consider whether aid obtained by Citadele could be considered compatible with the internal market if the Wealth Management Business were not to be divested separately from Citadele.

5.   CONCLUSION

The Commission concludes, in regard to the unlawful aid described in recital 21, that doubts are raised as to the compatibility with the internal market based on the information available at this time. The Commission therefore has decided to open a formal investigation procedure pursuant to Articles 13(1) and 4(4) of Regulation (EC) No 659/1999.

Moreover, the Commission concludes that the breach of commitment described in recital 23 constitutes misuse of aid. The Commission therefore has decided to open a formal investigation procedure also for misuse of aid pursuant to Article 16 of Regulation (EC) No 659/1999.

In the light of the foregoing considerations, the Commission, acting under the procedure laid down in Article 108(2) of the Treaty on the Functioning of the European Union, requests Latvia to submit its comments and to provide all such information as may help to assess the measures (in particular the compatibility of the un-notified aid), within ten working days of the date of receipt of this letter. It requests your authorities to forward a copy of this letter to the potential recipient of the aid immediately.

The Commission would draw your attention to Article 14 of Regulation (EC) No 659/1999, which provides that all unlawful aid may be recovered from the recipient.

The Commission warns Latvia that it will inform interested parties by publishing this letter and a meaningful summary of it in the Official Journal of the European Union. It will also inform interested parties in the EFTA countries which are signatories to the EEA Agreement, by publication of a notice in the EEA Supplement to the Official Journal of the European Union and will inform the EFTA Surveillance Authority by sending a copy of this letter. All such interested parties will be invited to submit their comments within ten working days of the date of such publication.’


(1)  Besluit van de Commissie betreffende steunmaatregel C 26/09 (PB L 163 van 23.6.2011, blz. 28).

(2)  Na de splitsing, die op 1 augustus 2010 heeft plaatsgevonden, behield de „bad bank” aanvankelijk de naam Parex banka, maar sinds mei 2012 is zij geregistreerd onder de firmanaam „AS Reverta”.

(3)  Besluit van de Commissie in zaak SA.34747 (PB C 273 van 21.9.2013, blz. 1).

(4)  Commission Decision NN 68/2008, OJ C 147, 27.6.2009, p. 1.

(5)  Commission Decision NN 3/2009, OJ C 147, 27.6.2009, p. 2.

(6)  Commission Decision N 189/2009, OJ C 176, 29.7.2009, p. 3.

(7)  Commission Decision C 26/2009 (ex N 189/2009), OJ C 239, 6.10.2009, p. 11.

(8)  In particular, performing loans to borrowers located in the Commonwealth of Independent States, the Lithuanian subsidiary, branches in Sweden and Germany and the wealth management business, with the latter including the Swiss subsidiary.

(9)  The bad bank initially kept the name of Parex banka after the split that took place on 1 August 2010, but has been registered since May 2012 under the corporate name “AS Reverta”.

(10)  Commission Decision C 26/2009, OJ L 163, 23.6.2011, p. 28.

(11)  Commission Decision SA.34747, OJ C 273, 21.9.2013, p. 1.

(12)  Meaning loans to borrowers located in the Commonwealth of Independent States.

(13)  The Wealth Management Business consists of the private capital management sector of Citadele, asset management subsidiaries and AP Anlage & Privatbank AG, Switzerland.

(14)  Confidential information.

(15)  Recitals 55-57 of the Parex Final Decision.

(16)  Recitals 58-61 of the Parex Final Decision.

(17)  Recitals 62-68 of the Parex Final Decision.

(18)  Recitals 69-70 of the Parex Final Decision.

(19)  The Monitoring Trustee was appointed through a Mandate signed by Reverta, Citadele and the Latvian authorities on 28 February 2011. The Monitoring Trustee has submitted bi-annual monitoring reports covering the preceding semester, starting with the one ending 31 December 2010.

(20)  Following the split of Parex banka, Citadele was established on 1 August 2010. The Parex Final Decision approved the transfer to Citadele of all of the subordinated loans previously granted to Parex banka. No Tier 2 capital was provided to Parex banka by Latvia at the time of the split or could have been provided by Latvia after the split.

On 3 September 2009 the EBRD agreed to refinance part of the subordinated loan previously granted by Latvia to Parex banka. As of 31 December 2009 the subordinated loans granted by Latvia to Parex banka amounted to LVL 37 million, while the subordinated loan granted by the EBRD amounted to LVL 13 million.

At the time of the split Latvia took over LVL 8 million out of the LVL 13 million subordinated loan held by the EBRD. As of 1 August 2010, the total amount of subordinated loans held by Latvia was LVL 45 million (with different maturities), while that held by the EBRD was LVL 5 million.

(21)  The Latvian Privatisation Agency, owned by Latvia.

(22)  That information is contained in Table 6 of the Parex Final Decision.

(23)  See recital 73 of the Parex Final Decision.

(24)  In that respect, Latvia points to recital 148 of the Parex Final Decision.

(25)  Recital 49 of the Parex Final Decision.

(26)  OJ L 83, 27.3.1999, p. 1.

(27)  Under Article 1 of Regulation (EC) No 659/1999, unlawful aid means new aid put into effect in contravention of Article 108(3) of the Treaty — i.e. without notification to the Commission of aid measures before they are put into effect.

(28)  Recital 40 of the first rescue Decision.

(29)  Recital 41 of the first rescue Decision.

(30)  Communication on the application of State aid rules to measures taken in relation to financial institutions in the context of the current global financial crisis OJ C 270, 25.10.2008.

(31)  Recital 55 of the Parex Final Decision.

(32)  See recital 73 of the Parex Final Decision.