ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 129

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

57e jaargang
28 april 2014


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2014/C 129/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie PB C 112 van 14.4.2014

1


 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2014/C 129/02

Gevoegde zaken C-337/12 P en C-340/12 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 6 maart 2014 — Pi-Design AG, Bodum France SAS, Bodum Logistics A/S/Yoshida Metal Industry Co. Ltd, Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) [Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Inschrijving van tekens bestaande uit oppervlak met zwarte stippen — Nietigverklaring — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 7, lid 1, sub e-ii — Onjuiste opvatting van bewijzen]

2

2014/C 129/03

Zaak C-409/12: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Oberste Patent- und Markensenat — Oostenrijk) — Backaldrin Österreich The Kornspitz Company GmbH/Pfahnl Backmittel GmbH (Merken — Richtlijn 2008/95/EG — Artikel 12, lid 2, sub a — Vervallenverklaring — Merk dat door toedoen of nalaten van merkhouder tot in handel gebruikelijke benaming is geworden van waar of dienst waarvoor het is ingeschreven — Perceptie van woordteken ‚KORNSPITZ’ door verkopers enerzijds en eindverbruikers anderzijds — Enkel verlies van onderscheidend vermogen uit oogpunt van eindverbruikers)

3

2014/C 129/04

Zaak C-458/12: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 6 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Trento — Italië) — Lorenzo Amatori e.a./Telecom Italia SpA, Telecom Italia Information Technology Srl (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Overgang van ondernemingen — Behoud van rechten van werknemers — Richtlijn 2001/23/EG — Overgang van arbeidsbetrekkingen in geval van overgang krachtens overeenkomst van onderdeel van vestiging dat niet kan worden geïdentificeerd als autonome economische eenheid die reeds bestond op ogenblik van overgang)

4

2014/C 129/05

Zaak C-595/12: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — Loredana Napoli/Ministero della Giustizia — Dipartimento Amministrazione Penitenziaria (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2006/54/EG — Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep — Opleiding ter verkrijging van statuut van ambtenaar — Uitsluiting wegens langdurige afwezigheid — Afwezigheid als gevolg van zwangerschaps- en bevallingsverlof)

5

2014/C 129/06

Gevoegde zaken C-606/12 en C-607/12: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 6 maart 2014 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Genova — Italië) — Dresser-Rand SA/Agenzia delle Entrate Direzione Provinciale Ufficio Controlli (Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Btw — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 17, lid 2, sub f — Voorwaarde dat goed opnieuw wordt verzonden naar lidstaat waarvandaan het oorspronkelijk was verzonden of vervoerd)

5

2014/C 129/07

Zaak C-206/13: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 6 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Sicilia — Italië) — Cruciano Siragusa/Regione Sicilia — Soprintendenza Beni Culturali e Ambientali di Palermo (Prejudiciële verwijzing — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Algemene beginselen van Unierecht — Ten uitvoer brengen van Unierecht — Werkingssfeer van Unierecht — Voldoende nauw verband — Geen — Onbevoegdheid van het Hof)

6

2014/C 129/08

Zaak C-650/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d’instance et de proximité de Bordeaux (Frankrijk) op 9 december 2013 — Thierry Delvigne/Commune de Lesparre Médoc, Préfet de la Gironde

7

2014/C 129/09

Zaak C-661/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 13 december 2013 — Astellas Pharma Inc./Polpharma SA Pharmaceutical Works

7

2014/C 129/10

Zaak C-6/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 9 januari 2014 — Wucher Helicopter GmbH, Euro-Aviation Versicherungs AG/Fridolin Santer

8

2014/C 129/11

Zaak C-10/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 13 januari 2014 — J.B.G.T. Miljoen, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

9

2014/C 129/12

Zaak C-14/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 15 januari 2014 — X, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

9

2014/C 129/13

Zaak C-17/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 16 januari 2014 — Société générale SA, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

10

2014/C 129/14

Zaak C-20/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundespatentgericht (Duitsland) op 17 januari 2014 — BGW Marketing- & Management-Service GmbH/Bodo Scholz

11

2014/C 129/15

Zaak C-62/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverfassungsgericht (Duitsland) op 10 februari 2014 — Peter Gauweiler e.a.

11

2014/C 129/16

Zaak C-65/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Arbeidsrechtbank te Nijvel (België) op 10 februari 2014 — Charlotte Rosselle/Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV), Landsbond van onafhankelijke ziekenfondsen (LOZ)

13

2014/C 129/17

Zaak C-84/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 februari 2014 door Forgital Italy SpA tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 4 december 2013 in zaak T-438/10, Forgital Italy SpA/Raad van de Europese Unie

14

2014/C 129/18

Zaak C-100/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 februari 2014 door de European Medical Association Asbl (EMA) tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 11 december 2013 in zaak T-116/11, European Medical Association/Europese Commissie

14

2014/C 129/19

Zaak C-113/14: Beroep ingesteld op 10 maart 2014 — Bondsrepubliek Duitsland/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

15

 

Gerecht

2014/C 129/20

Zaak T-592/10: Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — El Corte Inglés/BHIM — Technisynthese (BTS) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk BTS — Oudere communautaire en nationale woordmerken TBS — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009]

17

2014/C 129/21

Gevoegde zaken T-102/11 en T-369/12–T-371/12: Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — American Express Marketing & Development/BHIM (IP ZONE) [Gemeenschapsmerk — Aanvragen voor gemeenschapswoordmerken IP ZONE, EUROPE IP ZONE, IP ZONE EUROPE en EUROPEAN IP ZONE — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009]

17

2014/C 129/22

Zaak T-202/12: Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — al-Assad/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen Syrië — Bevriezing van tegoeden — Plaatsing van particulier op lijsten van personen voor wie beperkende maatregelen gelden — Persoonlijke banden met leden van regime — Rechten van verdediging — Eerlijk proces — Motiveringsplicht — Bewijslast — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Evenredigheid — Eigendomsrecht — Recht op privéleven)

18

2014/C 129/23

Zaak T-315/12: Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — Tubes Radiatori/BHIM — Antrax It (Radiator) [Gemeenschapsmodel — Nietigheidsprocedure — Ingeschreven gemeenschapsmodel dat radiator voor verwarming weergeeft — Ouder gemeenschapsmodel — Nietigheidsgrond — Geen eigen karakter — Geen verschillende totaalindruk — Artikelen 6 en 25, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 6/2002 — Verzadiging van de stand van de techniek — Motiveringsplicht]

19

2014/C 129/24

Zaak T-348/12: Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — Globosat Programadora/BHIM — Sport TV Portugal (SPORT TV INTERNACIONAL) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk SPORT TV INTERNACIONAL — Ouder nationaal beeldmerk SPORTV — Relatieve weigeringsgrond — Bewijs van gebruik van ouder merk — Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 en regel 22 van verordening (EG) nr. 2868/95]

19

2014/C 129/25

Zaak T-381/12: Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — Borrajo Canelo/BHIM — Tecnoazúcar (PALMA MULATA) [Gemeenschapsmerk — Procedure tot vervallenverklaring — Gemeenschapswoordmerk PALMA MULATA — Normaal gebruik — Artikelen 15, lid 1, sub a, en 51, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Op onderdelen afwijkende vorm die onderscheidend vermogen niet wijzigt]

20

2014/C 129/26

Zaak T-430/12: Arrest van het Gerecht van 13 maart 2014 — Heinrich/BHIM — Commissie (European Network Rapid Manufacturing) [Gemeenschapsmerk — Nietigverklaringsprocedure — Gemeenschapsbeeldmerk European Network Rapid Manufacturing — Absolute weigeringsgrond — Nabootsing van embleem van intergouvernementele internationale organisatie — Artikel 7, lid 1, sub h, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 6 ter van Verdrag van Parijs]

20

2014/C 129/27

Zaak T-373/13 P: Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — FK/Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — Verlenging van overeenkomst — Kennelijke niet-ontvankelijkheid van beroep in eerste aanleg — Recht om te worden gehoord — Aanhangsel inzake verlenging van overeenkomst dat afzonderlijk kan worden beschouwd) ( *1 )

21

2014/C 129/28

Zaak T-41/14: Beroep ingesteld op 15 januari 2014 — Argo Development and Manufacturing/BHIM — Clapbanner (Reclamemateriaal)

22

2014/C 129/29

Zaak T-43/14: Beroep ingesteld op 13 januari 2014 — Heidrick & Struggles International/BHIM (THE LEADERSHIP COMPANY)

22

2014/C 129/30

Zaak T-53/14: Beroep ingesteld op 20 januari 2014 — Ludwig-Bölkow-Systemtechnik/Commissie

23

2014/C 129/31

Zaak T-56/14: Beroep ingesteld op 24 januari 2014 — Evyap/BHIM — Megusta Trading (DURU)

24

2014/C 129/32

Zaak T-58/14: Beroep ingesteld op 27 januari 2014 — Stührk Delikatessen Import/Commissie

25

2014/C 129/33

Zaak T-59/14: Beroep ingesteld op 23 januari 2014 — Blackrock/BHIM (INVESTING FOR A NEW WORLD)

26

2014/C 129/34

Zaak T-61/14: Beroep ingesteld op 28 januari 2014 — Monster Energy/BHIM — Balaguer (icexpresso + energy coffee)

26

2014/C 129/35

Zaak T-68/14: Beroep ingesteld op 29 januari 2014 — Post Bank Iran/Raad

27

2014/C 129/36

Zaak T-71/14: Beroep ingesteld op 30 januari 2014 — Swatch/BHIM — Panavision Europe (SWATCHBALL)

29

2014/C 129/37

Zaak T-87/14: Beroep ingesteld op 7 februari 2014 — Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a/Raad

30

2014/C 129/38

Zaak T-97/14: Beroep ingesteld op 13 februari 2014 — Harry’s New York Bar/BHIM — Harrys Pubar (HARRY’S NEW YORK BAR)

31

2014/C 129/39

Zaak T-107/14: Beroep ingesteld op 14 februari 2014 — Helleense Republiek/Commissie

31

2014/C 129/40

Zaak T-116/14: Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — Bunge Argentina/Raad

33

2014/C 129/41

Zaak T-123/14: Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — BSH Bosch und Siemens Hausgeräte/BHIM — Arçelik (AquaPerfect)

34

2014/C 129/42

Zaak T-145/14: Beroep ingesteld op 3 maart 2014 — adidas/BHIM — Shoe Branding Europe (Motief met twee parallel lopende strepen)

35

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2014/C 129/43

Zaak F-128/12: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 12 maart 2014 — CR/Parlement (Openbare dienst — Bezoldigingen — Gezinstoelagen — Toelage voor kind ten laste — Terugvordering van onverschuldigd betaalde — Intentie om administratie te misleiden — Bewijs — Termijn van vijf jaar voor indiening van verzoek om terugvordering van onverschuldigd betaalde die niet aan administratie kan worden tegengeworpen — Exceptie van onwettigheid — Precontentieuze procedure — Regel van overeenstemming — Exceptie van onwettigheid voor het eerst in beroep opgeworpen — Ontvankelijkheid)

36

2014/C 129/44

Zaak F-77/13: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 5 maart 2014 — DC/Europol (Openbare dienst — Personeel van Europol — Invaliditeit — Invaliditeituitkering — Berekening van rente — Verzoek om schadevergoeding — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

36

2014/C 129/45

Zaak F-119/13: Beroep ingesteld op 11 december 2013 — ZZ/Commissie

37

2014/C 129/46

Zaak F-125/13: Beroep ingesteld op 20 december 2013 — ZZ/BHIM

37


 

Rectificaties

2014/C 129/47

Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-689/13 ( Publicatieblad van de Europese Unie C 85 van 22 maart 2014, blz. 21 )

39


 


 

(*1)   Informatie gewist of vervangen in het kader van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid.

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/1


(2014/C 129/01)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 112 van 14.4.2014

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 102 van 7.4.2014

PB C 93 van 29.3.2014

PB C 85 van 22.3.2014

PB C 78 van 15.3.2014

PB C 71 van 8.3.2014

PB C 61 van 1.3.2014

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/2


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 6 maart 2014 — Pi-Design AG, Bodum France SAS, Bodum Logistics A/S/Yoshida Metal Industry Co. Ltd, Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Gevoegde zaken C-337/12 P en C-340/12 P) (1)

([Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Inschrijving van tekens bestaande uit oppervlak met zwarte stippen - Nietigverklaring - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 7, lid 1, sub e-ii - Onjuiste opvatting van bewijzen])

(2014/C 129/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Pi-Design AG, Bodum France SAS, Bodum Logistics A/S (vertegenwoordiger: H. Pernez, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Yoshida Metal Industry Co. Ltd (vertegenwoordigers: S. Verea, K. Muraro en M. Balestriero, avvocati), Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Voorwerp

Hogere voorzieningen tegen de arresten van het Gerecht (Vierde kamer) van 8 mei 2012 — Yoshida Metal Industry/BHIM — Pi-Design e.a. (T-331/10 en T-416/10), waarbij het Gerecht heeft vernietigd de beslissingen R 1235/2008-1 en R 1237/2008-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 20 mei 2010 houdende vernietiging van de afwijzingen door de nietigheidsafdeling van de vordering tot nietigverklaring, ingesteld door Pi-Design (T-331/10) en door Pi-Design, Bodum France en Bodum Logistics A/S (T-416/10), van een beeldmerk bestaande uit een oppervlak met zwarte stippen voor waren van de klassen 8 en 21 — Uitlegging van artikel 7, lid 1, sub e-ii, van verordening (EG) nr. 207/2009 betreffende het gemeenschapsmerk — Teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om technische uitkomst te verkrijgen

Dictum

1)

De arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 8 mei 2012, Yoshida Metal Industry/BHIM — Pi-Design e.a. (Afbeelding van driehoekig oppervlak met zwarte stippen) (T-331/10), en Yoshida Metal Industry/BHIM — Pi-Design e.a. (Afbeelding van oppervlak met zwarte stippen) (T-416/10), worden vernietigd.

2)

De zaken worden terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)   PB C 295 van 29.9.2012.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/3


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Oberste Patent- und Markensenat — Oostenrijk) — Backaldrin Österreich The Kornspitz Company GmbH/Pfahnl Backmittel GmbH

(Zaak C-409/12) (1)

((Merken - Richtlijn 2008/95/EG - Artikel 12, lid 2, sub a - Vervallenverklaring - Merk dat door toedoen of nalaten van merkhouder tot in handel gebruikelijke benaming is geworden van waar of dienst waarvoor het is ingeschreven - Perceptie van woordteken ‚KORNSPITZ’ door verkopers enerzijds en eindverbruikers anderzijds - Enkel verlies van onderscheidend vermogen uit oogpunt van eindverbruikers))

(2014/C 129/03)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberste Patent- und Markensenat

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Backaldrin Österreich The Kornspitz Company GmbH (vertegenwoordigers: E. Enging-Deniz, Rechtsanwalt)

Verwerende partij: Pfahnl Backmittel GmbH (vertegenwoordigers: M. Gumpoldsberger, Rechtsanwalt)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberster Patent- und Markensenat — Uitlegging van artikel 12, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 299, blz. 25) — Gronden voor vervallenverklaring — Ingeschreven woordmerk dat voor de consument de gebruikelijke benaming is geworden voor de betrokken waar omdat de tussenpersonen niet meedelen dat het een merk betreft — Afwezigheid van alternatieve benamingen om de betrokken waar aan te duiden — Nalaten van de merkhouder

Dictum

1)

Artikel 12, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie als die van het hoofdgeding de houder van een merk de door dit merk verleende rechten kan verliezen voor een waar waarvoor het merk is ingeschreven wanneer het merk door toedoen of nalaten van deze houder louter uit het oogpunt van de eindverbruikers ervan de gebruikelijke benaming voor deze waar is geworden.

2)

Artikel 12, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat als „nalaten” in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt het feit dat de houder van een merk de verkopers niet ertoe aanzet om dit merk meer te gebruiken bij de verkoop van een waar waarvoor het merk is ingeschreven.

3)

Artikel 12, lid 2, sub a, van richtlijn 2008/95 moet aldus worden uitgelegd dat voor de vervallenverklaring van een merk niet is vereist dat wordt nagegaan of alternatieve benamingen bestaan voor een waar waarvan dit merk de in de handel gebruikelijke benaming is geworden.


(1)   PB C 399 van 22.12.2012.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/4


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 6 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Trento — Italië) — Lorenzo Amatori e.a./Telecom Italia SpA, Telecom Italia Information Technology Srl

(Zaak C-458/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Overgang van ondernemingen - Behoud van rechten van werknemers - Richtlijn 2001/23/EG - Overgang van arbeidsbetrekkingen in geval van overgang krachtens overeenkomst van onderdeel van vestiging dat niet kan worden geïdentificeerd als autonome economische eenheid die reeds bestond op ogenblik van overgang))

(2014/C 129/04)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Trento

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Lorenzo Amatori, Adrian Gottardi

Verwerende partijen: Telecom Italia SpA, Telecom Italia Information Technology Srl

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale di Trento — Uitlegging van de artikelen 1, lid l, sub a en b, en 3, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16) — Overdracht bij overeenkomst aan een andere onderneming van een onderdeel van een onderneming dat niet kan worden geïdentificeerd als een autonome economische eenheid die al bestond op het ogenblik van de overgang en waarover de overdragende onderneming na de overgang doorslaggevende zeggenschap uitoefent op grond van lastgeving en van een verdeling van het ondernemersrisico — Nationale regeling die de opvolging in arbeidsbetrekkingen niet afhankelijk stelt van de instemming van de werknemers van het overgedragen onderdeel van de onderneming

Dictum

1)

Artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan bij een overgang van een deel van een onderneming de verkrijger de vervreemder kan opvolgen in de arbeidsbetrekkingen, wanneer dat deel van de onderneming geen functioneel autonome economische eenheid is die reeds bestond op het ogenblik van de overgang.

2)

Artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de verkrijger de vervreemder kan opvolgen in de arbeidsbetrekkingen wanneer die vervreemder na de overgang van het deel van de betrokken onderneming een sterke overheersing uitoefent ten aanzien van de verkrijger.


(1)   PB C 389 van 15.12.2012.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — Loredana Napoli/Ministero della Giustizia — Dipartimento Amministrazione Penitenziaria

(Zaak C-595/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2006/54/EG - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep - Opleiding ter verkrijging van statuut van ambtenaar - Uitsluiting wegens langdurige afwezigheid - Afwezigheid als gevolg van zwangerschaps- en bevallingsverlof))

(2014/C 129/05)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Loredana Napoli

Verwerende partij: Ministero della Giustizia — Dipartimento Amministrazione Penitenziaria

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Uitlegging van de artikelen 2, lid 2, sub c, 14, lid 2, en 15 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204, blz. 23) — Rechtstreekse werking — Opleiding ter verkrijging van het statuut van ambtenaar — Nationale regeling op grond waarvan een deelnemer bij gerechtvaardigde afwezigheid van meer dan 30 achtereenvolgende dagen van deelname aan de opleiding wordt uitgesloten en wordt ingeschreven voor de volgende opleiding — Afwezigheid als gevolg van zwangerschapsverlof

Dictum

1)

Artikel 15 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die om redenen van openbaar belang een vrouw met zwangerschaps- en bevallingsverlof uitsluit van een beroepsopleiding die een integrerend onderdeel van haar betrekking is en die deze vrouw moet volgen om aanspraak te kunnen maken op een definitieve aanstelling als ambtenaar en te profiteren van een verbetering van haar arbeidsvoorwaarden, doch haar tegelijkertijd waarborgt dat zij mag deelnemen aan de eerstvolgende opleiding, waarvan de datum echter onzeker is.

2)

Artikel 14, lid 2, van richtlijn 2006/54 is niet van toepassing op een wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die een bepaalde activiteit niet aan mannelijke werknemers voorbehoudt, maar voor werkneemsters die wegens verplicht zwangerschaps- en bevallingsverlof een beroepsopleiding niet volledig hebben kunnen volgen, de toegang tot die activiteit vertraagt.

3)

De bepalingen van de artikelen 14, lid 1, sub c, en 15 van richtlijn 2006/54 zijn voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk om rechtstreekse werking te kunnen hebben.


(1)   PB C 86 van 23.3.2013.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/5


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 6 maart 2014 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Genova — Italië) — Dresser-Rand SA/Agenzia delle Entrate Direzione Provinciale Ufficio Controlli

(Gevoegde zaken C-606/12 en C-607/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 17, lid 2, sub f - Voorwaarde dat goed opnieuw wordt verzonden naar lidstaat waarvandaan het oorspronkelijk was verzonden of vervoerd))

(2014/C 129/06)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione tributaria provinciale di Genova

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dresser-Rand SA

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate Direzione Provinciale Ufficio Controlli

Voorwerp

Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Commissione tributaria provinciale di Genova — Uitlegging van artikel 17, lid 2, sub f, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Overbrenging naar een andere lidstaat — Begrip „werkzaamheden betreffende het goed” — Controle of de goederen kunnen worden aangepast aan andere goederen — Voorwaarde dat het goed opnieuw wordt verzonden naar de lidstaat waarvandaan het oorspronkelijk was verzonden of vervoerd — Mogelijkheid om de verzending te beschouwen als een overbrenging naar een andere lidstaat wanneer het goed wordt verzonden naar een andere lidstaat dan de lidstaat van vertrek

Dictum

Artikel 17, lid 2, sub f, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de verzending of het vervoer van een goed enkel dan niet als overbrenging naar een andere lidstaat kan worden aangemerkt, wanneer dat goed na bewerking in de lidstaat van aankomst van de verzending of het vervoer opnieuw wordt verzonden naar de belastingplichtige in de lidstaat waarvandaan het oorspronkelijk was verzonden of vervoerd.


(1)   PB C 101 van 6.4.2013.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/6


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 6 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Sicilia — Italië) — Cruciano Siragusa/Regione Sicilia — Soprintendenza Beni Culturali e Ambientali di Palermo

(Zaak C-206/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Algemene beginselen van Unierecht - Ten uitvoer brengen van Unierecht - Werkingssfeer van Unierecht - Voldoende nauw verband - Geen - Onbevoegdheid van het Hof))

(2014/C 129/07)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Sicilia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Cruciano Siragusa

Verwerende partij: Regione Sicilia — Soprintendenza Beni Culturali e Ambientali di Palermo

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale Amministrativo Regionale per la Sicilia — Uitlegging van artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten — Evenredigheidsbeginsel — Nationale regeling op basis waarvan voor elke wijziging door de eigenaar van goederen die in een landschapsbeschermingsgebied gelegen zijn, een voorafgaande vergunning is vereist — Verplichting, wanneer er geen vergunning is, om het bouwwerk af te breken, zelfs wanneer de eigenaar a posteriori aantoont dat de aangebrachte wijziging niet in strijd is met het landschapsbelang

Dictum

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om de door het Tribunale aministrativo regionale per la Sicilia (Italië) gestelde vraag te beantwoorden.


(1)   PB C 207 van 20.7.2013.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d’instance et de proximité de Bordeaux (Frankrijk) op 9 december 2013 — Thierry Delvigne/Commune de Lesparre Médoc, Préfet de la Gironde

(Zaak C-650/13)

(2014/C 129/08)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal d’instance et de proximité de Bordeaux

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Thierry Delvigne

Verwerende partijen: Commune de Lesparre Médoc, Préfet de la Gironde

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de handhaving bij een nationale wetsbepaling van een overigens onbepaald en onevenredig verbod op strafverlichting voor de vóór de inwerkingtreding van de lichtere strafwet nr. 94-89 van 1 februari 1994 veroordeelden?

2)

Moet het op de verkiezingen voor het Europees Parlement toepasselijke artikel 39 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten van de Europese Unie oplegt geen algemeen, onbepaald en automatisch verbod op de uitoefening van de burgerlijke en politieke rechten te stellen, zodat geen ongelijke behandeling van de burgers van de lidstaten ontstaat?


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 13 december 2013 — Astellas Pharma Inc./Polpharma SA Pharmaceutical Works

(Zaak C-661/13)

(2014/C 129/09)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Astellas Pharma Inc.

Verwerende partij: Polpharma SA Pharmaceutical Works

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG (1) aldus worden uitgelegd dat de uitsluiting van octrooibescherming ook geldt voor handelingen van terbeschikkingstelling waarmee een derde om louter commerciële redenen een producent van generieke geneesmiddelen een door een octrooi beschermde werkzame stof aanbiedt of levert, die de onderneming voor generieke geneesmiddelen voornemens is te gebruiken om studies, tests of proeven voor een geneesmiddelenrechtelijke vergunning voor het in de handel brengen, in de zin van artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG uit te voeren?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

a)

Is het bijzondere recht van de derde afhankelijk van de vraag of de producent van generieke geneesmiddelen aan wie hij levert, de ter beschikking gestelde werkzame stof daadwerkelijk gebruikt voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven in de zin van artikel 10, lid 6, van richtlijn 2001/83/EG? Sorteert de uitsluiting van octrooibescherming in een dergelijk geval ook effect wanneer de derde er niet van op de hoogte is dat zijn klant voornemens is om de stof te gebruiken voor doeleinden die onder het bijzondere recht vallen en hij zich daarvan ook niet heeft vergewist?

Of is voor het bijzondere recht van de derde enkel relevant dat hij op het tijdstip waarop hij de stof ter beschikking heeft gesteld, in het licht van alle omstandigheden (bijvoorbeeld de activiteiten van de onderneming waaraan hij levert, de geringe hoeveelheid ter beschikking gestelde werkzame stof, de nakende afloop van de octrooibescherming voor de betrokken werkzame stof, ervaringen met de betrouwbaarheid van de klant) ervan mag uitgaan dat de onderneming voor generieke geneesmiddelen waaraan hij levert de ter beschikking gestelde werkzame stof uitsluitend zal gebruiken voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven in het kader van een vergunning voor het in de handel brengen?

b)

Moet de derde in het kader van de terbeschikkingstelling zelf voorzorgsmaatregelen nemen opdat zijn klant de werkzame stof daadwerkelijk enkel voor onder het bijzondere recht vallende studies, tests of proeven gebruikt, en verschillen de voorzorgsmaatregelen die hij moet nemen naargelang de door het octrooi beschermde werkzame stof slechts wordt aangeboden, dan wel ook wordt geleverd?


(1)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging van richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 136, blz. 34).


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 9 januari 2014 — Wucher Helicopter GmbH, Euro-Aviation Versicherungs AG/Fridolin Santer

(Zaak C-6/14)

(2014/C 129/10)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Wucher Helicopter GmbH, Euro-Aviation Versicherungs AG

Verwerende partij: Fridolin Santer

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 3, sub g, van verordening (EG) nr. 785/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende de verzekeringseisen voor luchtvervoerders en exploitanten van luchtvaartuigen (1) aldus worden uitgelegd dat de inzittende van een helikopter die gehouden wordt door een luchtvervoerder van de Gemeenschap

die weliswaar op contractuele basis (in concreto: een overeenkomst tussen de luchtvervoerder en de werkgever van de inzittende) wordt vervoerd,

maar wordt vervoerd ten doele van de uitvoering van bepaalde arbeid (in concreto: het door ontploffing laten ontstaan van lawines), en

aan deze uitvoering meewerkt in die zin dat hij als „ter plaatse bekende verstrekker van aanwijzingen” fungeert en op aanwijzing van de piloot de deur van de helikopter tijdens de vlucht opent en vervolgens op een bepaalde wijze en voor een bepaalde duur open moet houden,

a)

„passagier” is of

b)

deel uitmaakt van het „vlucht- en cabinepersoneel dat van dienst is tijdens de vlucht”?

2)

Indien vraag la bevestigend wordt beantwoord:

Moet artikel 17, lid 1, van het Verdrag van Montreal tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer van 28 mei 1999  (2) aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „passagier” [in de zin van dit verdrag] in ieder geval ook een „passagier” in de zin van artikel 3, sub g, van verordening (EG) nr. 785/2004 valt?

3)

Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord:

Moet artikel 17, lid 1, van het Verdrag van Montreal aldus worden uitgelegd dat de inzittende van een helikopter die gehouden wordt door een luchtvervoerder van de Gemeenschap, onder de in vraag 1 genoemde voorwaarden een „passagier” [in de zin van dit verdrag] is?


(1)   PB L 138, blz. 1.

(2)   PB 2001, L 194, blz. 39.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 13 januari 2014 — J.B.G.T. Miljoen, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-10/14)

(2014/C 129/11)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: J.B.G.T. Miljoen

Andere partij: Staatssecretaris van Financiën

Prejudiciële vragen

1)

Dient voor de toepassing van artikel 63 VWEU de vergelijking van een niet-ingezetene met een ingezetene in een geval als het onderhavige waarin op een dividenduitkering door de bronstaat dividendbelasting is ingehouden, zich mede uit te strekken tot de op de dividendinkomsten drukkende inkomstenbelasting, waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend?

2)

Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, dient bij de beoordeling of de effectieve belastingdruk voor een niet-ingezetene hoger is dan de belastingdruk voor een ingezetene, een vergelijking te worden gemaakt van de ten laste van de niet-ingezetene ingehouden Nederlandse dividendbelasting met de door een ingezetene verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting berekend over het forfaitaire inkomen dat in het jaar van ontvangst van de dividenden kan worden toegerekend aan het totale bezit aan beleggingsaandelen in Nederlandse vennootschappen, of noopt het recht van de Europese Unie ertoe dat een andere vergelijkingsmaatstaf in aanmerking wordt genomen?


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 15 januari 2014 — X, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-14/14)

(2014/C 129/12)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: X

Andere partij: Staatssecretaris van Financiën

Prejudiciële vragen

1)

Dient voor de toepassing van artikel 63 VWEU de vergelijking van een niet-ingezetene met een ingezetene in een geval als het onderhavige waarin op een dividenduitkering door de bronstaat dividendbelasting is ingehouden, zich mede uit te strekken tot de op de dividendinkomsten drukkende inkomstenbelasting, waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend?

2)

Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, dient bij de beoordeling of de effectieve belastingdruk voor een niet-ingezetene hoger is dan de belastingdruk voor een ingezetene, een vergelijking te worden gemaakt van de ten laste van de niet-ingezetene ingehouden Nederlandse dividendbelasting met de door een ingezetene verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting berekend over het forfaitaire inkomen dat in het jaar van ontvangst van de dividenden kan worden toegerekend aan het totale bezit aan beleggingsaandelen in Nederlandse vennootschappen, of noopt het recht van de Europese Unie ertoe dat een andere vergelijkingsmaatstaf in aanmerking wordt genomen? Moet bij deze vergelijking ook het voor ingezetenen geldende heffingvrije vermogen in aanmerking worden genomen, en zo ja, in hoeverre (vgl. HvJ, 17 oktober 2013, Welte, C-181/12, V-N 2013/51.20.1)?

3)

Is, indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, bij de beoordeling of een eventueel discriminerende bronheffing rechtsgeldig wordt geneutraliseerd op grond van een door de bronstaat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belastingen voldoende dat i) het desbetreffende belastingverdrag voorziet in een belastingvermindering in de woonstaat door middel van verrekening van de bronheffing en dat, hoewel deze mogelijkheid niet ongeclausuleerd is, ii) in het concrete geval de door de woonstaat verleende belastingvermindering, doordat slechts het netto ontvangen dividend wordt belast, voor volledige compensatie van het discriminerende deel van de bronheffing zorgt?


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 16 januari 2014 — Société générale SA, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-17/14)

(2014/C 129/13)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Société générale SA

Andere partij: Staatssecretaris van Financiën

Prejudiciële vragen

1)

Dient voor de toepassing van artikel 63 VWEU de vergelijking van een niet-ingezetene met een ingezetene in een geval waarin op een dividenduitkering door de bronstaat dividendbelasting is ingehouden zich mede uit te strekken tot de vennootschapsbelasting, waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend?

2)

a.

Dient, indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, bij de vergelijking rekening te worden gehouden met alle kosten die in economische zin verband houden met de aandelen waaruit het dividend voortvloeit?

b.

Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend luidt, dient dan wel rekening te worden gehouden met een eventuele afboeking van meegekocht dividend en met een eventueel door het houden van de desbetreffende aandelen opgeroepen financieringslast?

3)

Is, indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, bij de beoordeling of een eventueel discriminerende bronheffing rechtsgeldig wordt geneutraliseerd op grond van een door de bronstaat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belastingen voldoende dat i) in het desbetreffende belastingverdrag terzake een voorziening is opgenomen, en dat, hoewel deze mogelijkheid niet ongeclausuleerd is, ii) deze in het concrete geval ertoe leidt dat de Nederlandse belastingdruk voor een niet-ingezetene niet hoger is dan die voor een ingezetene? Is, in geval van een tekortschietende compensatie in het jaar waarin de dividenden worden genoten, bij de beoordeling van de neutralisatie de mogelijkheid relevant dat een tekort kan worden voortgewenteld en de verrekening in latere jaren kan worden benut?


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundespatentgericht (Duitsland) op 17 januari 2014 — BGW Marketing- & Management-Service GmbH/Bodo Scholz

(Zaak C-20/14)

(2014/C 129/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundespatentgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BGW Marketing- & Management-Service GmbH

Verwerende partij: Bodo Scholz

Prejudiciële vraag

Moet artikel 4, lid 1, sub b, van richtlijn 2008/95/EG (1) aldus worden uitgelegd dat in geval van dezelfde en soortgelijke waren en diensten gevaar voor verwarring bij het publiek kan worden aanvaard indien een lettercombinatie met onderscheidend vermogen, die het oudere woord-/beeldteken met een gemiddeld onderscheidend vermogen vormt, in het jongere woordteken van een derde zo wordt overgenomen dat aan deze lettercombinatie een beschrijvende woordcombinatie wordt toegevoegd die daarop betrekking heeft en de lettercombinatie als afkorting van de beschrijvende woorden verklaart?


(1)  Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 299, blz. 25).


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverfassungsgericht (Duitsland) op 10 februari 2014 — Peter Gauweiler e.a.

(Zaak C-62/14)

(2014/C 129/15)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverfassungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

I)   Verfassungsbeschwerdeprocedure

Verzoekende partijen: Peter Gauweiler, Bruno Bandulet, Wilhelm Hankel, Wilhelm Nölling, Albrecht Schachtschneider, Joachim Starbatty, Roman Huber e.a., Johann Heinrich von Stein e.a.

Interveniërende partijen: Deutscher Bundestag, Bundesregierung

II)   Organstreitprocedure

Verzoekende partij: fractie DIE LINKE in de Bundestag

Verwerende partij: Deutscher Bundestag

Interveniërende partij: Bundesregierung

Prejudiciële vragen

1)

a)

Is het besluit van de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank van 6 september 2012 betreffende de technische kenmerken van rechtstreekse monetaire transacties (Technical features of Outright Monetary Transactions) onverenigbaar met de artikelen 119 en 127, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en met de artikelen 17 tot en met 24 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, omdat het de grenzen van het in voornoemde bepalingen geregelde mandaat van de Europese Centrale Bank inzake het monetair beleid overschrijdt en inbreuk maakt op de bevoegdheden van de lidstaten?

Worden de grenzen van het mandaat van de Europese Centrale Bank met name overschreden omdat het besluit van de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank van 6 september 2012

aa)

een verband legt met programma’s voor economische hulpverlening van de Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit of het Europees Stabiliteitsmechanisme (voorwaardelijkheid)?

bb)

slechts voorziet in de aankoop van staatsobligaties van bepaalde lidstaten (selectiviteit)?

cc)

voorziet in de aankoop van staatsobligaties van programmalanden boven op de hulpprogramma’s van de Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit of het Europees Stabiliteitsmechanisme (parallellisme)?

dd)

beperkingen en voorwaarden van de hulpprogramma’s van de Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit of het Europees Stabiliteitsmechanisme zou kunnen omzeilen (omzeiling)?

b)

Is het besluit van de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank van 6 september 2012 betreffende de technische kenmerken van rechtstreekse monetaire transacties onverenigbaar met het in artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie neergelegde verbod van monetaire begrotingsfinanciering?

Staat aan de verenigbaarheid met artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met name in de weg dat het besluit van de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank van 6 september 2012

aa)

niet voorziet in kwantitatieve beperkingen voor de aankoop van staatsobligaties (volume)?

bb)

niet voorziet in een periode tussen de emissie van staatsobligaties op de primaire markt en de aankoop ervan door het Europees Stelsel van centrale banken op de secundaire markt (marktprijsvorming)?

cc)

toestaat dat alle aangekochte staatsobligaties worden aangehouden tot de vervaldatum (ingreep in de marktlogica)?

dd)

geen specifieke eisen stelt aan de boniteit van de aan te kopen staatsobligaties (risico van in gebreke blijven)?

ee)

voorziet in een gelijke behandeling van het Europees Stelsel van centrale banken en particuliere en andere houders van staatsobligaties (kwijtschelding van schuld)?

2)

Subsidiair, voor het geval dat het Hof van Justitie van oordeel zou zijn dat het besluit van de Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank van 6 september 2012 betreffende de technische kenmerken van rechtstreekse monetaire transacties, als handeling van een instelling van de Europese Unie, niet voorwerp kan zijn van een verzoek krachtens artikel 267, eerste alinea, sub b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie:

a)

Moeten de artikelen 119 en 127 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 17 tot en met 24 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank aldus worden uitgelegd dat zij het Eurosysteem — alternatief of cumulatief — in staat stellen,

aa)

de aankoop van staatsobligaties afhankelijk te stellen van het bestaan en de naleving van programma’s voor economische hulpverlening van de Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit of het Europees Stabiliteitsmechanisme (voorwaardelijkheid)?

bb)

slechts staatsobligaties van bepaalde lidstaten aan te kopen (selectiviteit)?

cc)

staatsobligaties van programmalanden aan te kopen boven op de hulpprogramma’s van de Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit of het Europees Stabiliteitsmechanisme (parallellisme)?

dd)

beperkingen en voorwaarden van de hulpprogramma’s van de Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit of het Europees Stabiliteitsmechanisme te omzeilen (omzeiling)?

b)

Dient artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelet op het verbod van monetaire begrotingsfinanciering, aldus te worden uitgelegd dat het het Eurosysteem — alternatief of cumulatief — is toegestaan,

aa)

zonder kwantitatieve beperkingen staatsobligaties aan te kopen (volume)?

bb)

staatsobligaties aan te kopen zonder dat een minimumperiode is verstreken vanaf de emissie ervan op de primaire markt (marktprijsvorming)?

cc)

alle aangekochte staatsobligaties aan te houden tot de vervaldatum (ingreep in de marktlogica)?

dd)

staatsobligaties aan te kopen zonder minimumeisen te stellen aan de boniteit (risico van in gebreke blijven)?

ee)

te aanvaarden dat het Europees Stelsel van centrale banken op dezelfde wijze wordt behandeld als particuliere en andere houders van staatsobligaties (kwijtschelding van schuld)?

ff)

invloed uit te oefenen op de prijsvorming door rond hetzelfde tijdstip als de emissie van staatsobligaties door lidstaten van de eurozone het voornemen te uiten om staatsobligaties aan te kopen of anderszins op te treden (aanmoediging van de initiële aankoop)?


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Arbeidsrechtbank te Nijvel (België) op 10 februari 2014 — Charlotte Rosselle/Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV), Landsbond van onafhankelijke ziekenfondsen (LOZ)

(Zaak C-65/14)

(2014/C 129/16)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Arbeidsrechtbank te Nijvel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Charlotte Rosselle

Verwerende partijen: Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV), Landsbond van onafhankelijke ziekenfondsen (LOZ)

Vrijwillig tussenkomende partij: Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen (IGVM)

Prejudiciële vraag

Schendt het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, titel III, hoofdstuk III, afdelingen 1 en 2, richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (1) en richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (2), door niet te voorzien in een vrijstelling van wachttijd voor de vast benoemde ambtenaar die om persoonlijke redenen ter beschikking is gesteld en die met zwangerschapsverlof is, terwijl de vast benoemde ambtenaar die ontslag heeft genomen of is ontslagen daar wel recht op heeft?


(1)   PB L 348, blz. 1.

(2)   PB L 204, blz. 23.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/14


Hogere voorziening ingesteld op 18 februari 2014 door Forgital Italy SpA tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 4 december 2013 in zaak T-438/10, Forgital Italy SpA/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-84/14 P)

(2014/C 129/17)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Forgital Italy SpA (vertegenwoordigers: R. Mastroianni, V. Turinetti di Priero, avvocati)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

Conclusies

de beschikking van 4 december 2013 in zaak T-438/10 vernietigen waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tot nietigverklaring van verordening (EU) nr. 566/2010 van de Raad van 29 juni 2010 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1255/96 houdende tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor bepaalde industrie-, landbouw- en visserijproducten (PB L 163, blz. 4), voor zover deze verordening de omschrijving van bepaalde producten waarvoor de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief zijn geschorst, wijzigt;

zaak T-438/10 overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie terugverwijzen naar het Gerecht voor een beslissing ten gronde;

de Raad en de Commissie verwijzen in de kosten die in de hogere voorziening en in eerste aanleg zijn gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert schending aan van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, van het algemene beginsel van doeltreffende bescherming van rechten door de rechter alsmede schending van het recht van verweer. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ambtshalve een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het door rekwirante in zaak T-438/10 ingestelde beroep op te werpen, zonder de redenen, rechtens en feitelijk, uiteen te zetten waarop deze exceptie was gebaseerd en zonder partijen de gelegenheid te bieden hun standpunt daarover te geven, zoals artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vereist. Daarbij doet het niet ter zake dat het Gerecht partijen een vraag heeft gesteld over de invloed van zijn beschikking van 5 februari 2013 (zaak T-551/11, BSI/Raad) op zaak T-438/10, omdat partijen, anders dan het Gerecht stelt, daaruit niet hadden moeten afleiden dat het Gerecht voornemens was ambtshalve een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen.

In de tweede plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 263, vierde alinea, laatste volzin, VWEU gelezen in samenhang met het algemene beginsel van een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verordening (EU) nr. 566/2010 van de Raad van 29 juni 2010 vormt geen regelgevingshandeling die uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/14


Hogere voorziening ingesteld op 28 februari 2014 door de European Medical Association Asbl (EMA) tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 11 december 2013 in zaak T-116/11, European Medical Association/Europese Commissie

(Zaak C-100/14 P)

(2014/C 129/18)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: European Medical Association Asbl (EMA) (vertegenwoordigers: A. Franchi, L. Picciano, G. Gangemi, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 december 2013 in zaak T-116/11 vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

EMA komt bij het Hof op tegen het arrest van 11 december 2013 in zaak T-116/11, waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep dat EMA krachtens de artikelen 268 VWEU, 272 VWEU en 340 VWEU had ingesteld teneinde terugbetaling te verkrijgen van de personeelskosten in verband met de uitvoering van de overeenkomsten 507760 Dicoems en 507126 Cocoon.

Tot staving van haar hogere voorziening voert EMA de volgende middelen aan:

 

Eerste middel. Onjuiste uitlegging van de contractuele bedingen en de rechtsvoorschriften en kennelijk onjuiste beoordeling van de bewijsstukken.

EMA betoogt dat het arrest blijk geeft van een onjuiste uitlegging van de contractuele bedingen en van de toepasselijke rechtsvoorschriften alsmede van een kennelijk onjuiste beoordeling van de bewijsstukken doordat het heeft geoordeeld dat de Commissie terecht tot de slotsom was gekomen dat de in rekening gebrachte maar nog niet betaalde kosten niet door EMA werden gedragen en niet in haar boekhouding waren opgenomen vóór de datum waarop het auditcertificaat was opgesteld overeenkomstig de Belgische boekhoudingsvoorschriften.

 

Tweede middel. Kennelijk onjuiste beoordeling van de bewijzen en motiveringsgebrek.

EMA meent dat verschillende passages van het arrest blijk geven van ernstige vormfouten aangezien zij niet dan wel ontoereikend of tegenstrijdig zijn gemotiveerd. Het Gerecht is voorts bij de beoordeling van het in deze zaak overgelegde bewijs op veel punten tekortgeschoten en heeft kennelijke fouten gemaakt. Uit het arrest blijkt dat het Gerecht op veel punten heeft verzuimd de door EMA overgelegde bewijzen individueel te beoordelen en aldus feitelijk heeft verzuimd zich uit te spreken over de vorderingen van rekwirante in haar verzoekschrift en in haar repliek. Op veel punten heeft het Gerecht zich onvoorwaardelijk gebaseerd op de resultaten van het eindverslag van de audit, die voor rekening van de Commissie was uitgevoerd op de overeenkomsten Cocoon en Dicoems, terwijl EMA met haar beroep ten gronde juist bezwaar maakte tegen die resultaten.

 

Derde middel. Onjuiste toepassing van het beginsel van goede trouw en loyale samenwerking bij de uitvoering van de overeenkomst.

Volgens EMA heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste beoordeling van het Belgische recht wat de toepassing van het beginsel van goede trouw en loyale samenwerking bij de uitvoering van de overeenkomst betreft. Bij de uitvoering van de projecten Dicoems en Cocoon is de Commissie haar eigen controleverplichtingen als bedoeld in artikel 11.3.4 van de algemene contractvoorwaarden niet nagekomen, waarin uitdrukkelijk de plicht van de Commissie is opgenomen om toe te zien op de juiste uitvoering van het project vanuit wetenschappelijk, technologisch en financieel oogpunt. Het Gerecht heeft ten onrechte aangenomen dat de Commissie haar eigen controleplicht of enige andere specifieke contractsbepaling niet had geschonden en dat zij derhalve op goede gronden had besloten de twee overeenkomsten betreffende de projecten Dicoems en Cocoon onmiddellijk op te zeggen, waardoor tevens de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad is afgewezen.

 

Vierde middel. Schending van de beginselen van het Gemeenschapsrecht.

EMA betoogt voert een groot aantal schendingen van het Gemeenschapsrecht aan die het Gerecht zou hebben begaan, betreffende met name de onjuiste toepassing van het evenredigheidsbeginsel en het discriminatieverbod alsmede van het recht van verweer van rekwirante.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/15


Beroep ingesteld op 10 maart 2014 — Bondsrepubliek Duitsland/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-113/14)

(2014/C 129/19)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze, A. Wiedmann, gemachtigden)

Verwerende partijen: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

artikel 7 van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1) nietig verklaren,

artikel 2 van verordening (EU) nr. 1370/2013 van de Raad van 16 december 2013 houdende maatregelen tot vaststelling van steun en restituties in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten (2), waarin wordt verwezen naar artikel 7 van verordening (EU) nr. 1308/2013, nietig verklaren,

vaststellen dat voornoemde bepalingen effect blijven sorteren totdat de op de juiste rechtsgrondslag vastgestelde regelingen in werking treden,

verwerende partijen verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Bondsrepubliek Duitsland verzoekt om nietigverklaring van artikel 7 van verordening (EU) nr. 1308/2013. Verordening (EU) nr. 1308/2013 zou als gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten in haar geheel op de rechtsgrondslag van artikel 43, lid 2, VWEU zijn vastgesteld.

Volgens de Bondsregering is bij de regeling van artikel 7 van verordening (EU) nr. 1308/2013 echter sprake van een zogenoemde „maatregel voor de prijsbepaling” in de zin van artikel 43, lid 3, VWEU. De Bondsregering meent dus dat artikel 7 van verordening (EU) nr. 1308/2013 niet op basis van artikel 43, lid 2, VWEU had mogen worden vastgesteld, maar op basis van artikel 43, lid 3, VWEU had moeten worden vastgesteld. Volgens de Bondsregering is artikel 7 van verordening (EU) nr. 1308/2013 dus gebaseerd op een onjuiste rechtsgrondslag.

Volgens de Bondsregering dient om redenen van rechtszekerheid en rechtsduidelijkheid ook artikel 2 van verordening (EU) nr. 1370/2013, waarin naar artikel 7 van verordening (EU) nr. 1308/2013 wordt verwezen, nietig te worden verklaard. Door de verwijzing naar de volgens de Bondsregering nietig te verklaren regeling van artikel 7 van verordening (EU) nr. 1308/2013, draagt artikel 2 van verordening (EU) nr. 1370/2013 bij tot de onjuiste rechtsschijn dat deze regeling berust op de juiste rechtsgrondslag en rechtmatig is.

Volgens de Bondsregering dient bovendien ter bescherming van hogere belangen, om redenen van bescherming van het vertrouwen van de landbouwbedrijven alsook algemeen met het oog op de rechtszekerheid, krachtens artikel 264, tweede alinea, VWEU te worden vastgesteld dat voornoemde bepalingen effect blijven sorteren totdat de op de juiste rechtsgrondslag vastgestelde regelingen in werking treden.


(1)   PB L 347, blz. 671.

(2)   PB L. 346, blz. 12.


Gerecht

28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/17


Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — El Corte Inglés/BHIM — Technisynthese (BTS)

(Zaak T-592/10) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk BTS - Oudere communautaire en nationale woordmerken TBS - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2014/C 129/20)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. López Camba en J. L. Rivas Zurdo, vervolgens J. L. Rivas Zurdo, E. Seijo Veiguela en I. Munilla Muñoz, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Technisynthese SARL (Saint-Pierre-Montlimart, Frankrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 23 september 2010 (zaak R 1380/2009-1) inzake een oppositieprocedure tussen Technisynthese SARL en El Corte Inglés, SA

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

El Corte Inglés, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)   PB C 80 van 12.3.2011.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/17


Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — American Express Marketing & Development/BHIM (IP ZONE)

(Gevoegde zaken T-102/11 en T-369/12–T-371/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Aanvragen voor gemeenschapswoordmerken IP ZONE, EUROPE IP ZONE, IP ZONE EUROPE en EUROPEAN IP ZONE - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2014/C 129/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: American Express Marketing & Development Corp. (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: V. Spitz, A. Gaul, T. Golda en S. Kirschstein-Freund, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en P. Bullock, gemachtigden)

Voorwerp

Beroepen tegen de beslissingen van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 1 december 2010 (zaak R 1125/2010-2) en 12 juni 2012 (zaken R 1451/2011-2, R 1452/2011-2 en R 1453/2011-2) inzake aanvragen tot inschrijving van respectievelijk het teken IP ZONE en de tekens EUROPE IP ZONE, IP ZONE EUROPE en EUROPEAN IP ZONE als gemeenschapsmerken

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

American Express Marketing & Development Corp. wordt verwezen in de kosten.


(1)   PB C 130 van 30.4.2011.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/18


Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — al-Assad/Raad

(Zaak T-202/12) (1)

((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezing van tegoeden - Plaatsing van particulier op lijsten van personen voor wie beperkende maatregelen gelden - Persoonlijke banden met leden van regime - Rechten van verdediging - Eerlijk proces - Motiveringsplicht - Bewijslast - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Evenredigheid - Eigendomsrecht - Recht op privéleven”))

(2014/C 129/22)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Bushra al-Assad (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: G. Karouni en C. Dumont, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Étienne en M.-M. Joséphidès, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van in de eerste plaats uitvoeringsbesluit 2012/172/GBVB van de Raad van 23 maart 2012 tot uitvoering van besluit 2011/782/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 87, blz. 103), in de tweede plaats besluit 2012/739/GBVB van de Raad van 29 november 2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/782/GBVB (PB L 330, blz. 21), in de derde plaats uitvoeringsverordening (EU) nr. 363/2013 van de Raad van 22 april 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 111, blz. 1, met rectificatie in PB 2013 L 127, blz. 27), en in de vierde plaats besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 147, blz. 14), voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoekster

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Bushra al-Assad wordt verwezen in de kosten.


(1)   PB C 217 van 21.7.2012.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/19


Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — Tubes Radiatori/BHIM — Antrax It (Radiator)

(Zaak T-315/12) (1)

([„Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat radiator voor verwarming weergeeft - Ouder gemeenschapsmodel - Nietigheidsgrond - Geen eigen karakter - Geen verschillende totaalindruk - Artikelen 6 en 25, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 6/2002 - Verzadiging van de stand van de techniek - Motiveringsplicht”])

(2014/C 129/23)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Tubes Radiatori Srl (Resana, Italië) (vertegenwoordigers: S. Verea, K. Muraro, M. Balestriero en P. Menapace, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Mattina, vervolgens P. Bullock, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Antrax It Srl (Resana) (vertegenwoordiger: L. Gazzola, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 3 april 2012 in zaak R 953/2011-3, betreffende een nietigheidsprocedure tussen Antrax It Srl en Tubes Radiatori Srl

Dictum

1)

De beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 3 april 2012 in zaak R 953/2011-3 wordt vernietigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het BHIM wordt, behalve in zijn eigen kosten, verwezen in de kosten van Tubes Radiatori Srl.

4)

Antrax It Srl draagt haar eigen kosten.


(1)   PB C 273 van 8.9.2012.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/19


Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — Globosat Programadora/BHIM — Sport TV Portugal (SPORT TV INTERNACIONAL)

(Zaak T-348/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk SPORT TV INTERNACIONAL - Ouder nationaal beeldmerk SPORTV - Relatieve weigeringsgrond - Bewijs van gebruik van ouder merk - Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 en regel 22 van verordening (EG) nr. 2868/95”])

(2014/C 129/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Globosat Programadora Ltda (Rio de Janeiro, Brazilië) (vertegenwoordiger: S. Micallef, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Sport TV Portugal, SA (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: B. Braga da Cruz en J. Pimenta, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 23 mei 2012 (zaak R 2079/2010-4) inzake een oppositieprocedure tussen Globosat Programadora Ltda en Sport TV Portugal, SA

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Globosat Programadora Ltda wordt verwezen in de kosten.


(1)   PB C 311 van 13.10.2012.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/20


Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — Borrajo Canelo/BHIM — Tecnoazúcar (PALMA MULATA)

(Zaak T-381/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Procedure tot vervallenverklaring - Gemeenschapswoordmerk PALMA MULATA - Normaal gebruik - Artikelen 15, lid 1, sub a, en 51, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Op onderdelen afwijkende vorm die onderscheidend vermogen niet wijzigt”])

(2014/C 129/25)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Ana Borrajo Canelo (Madrid, Spanje), Carlos Borrajo Canelo (Madrid) en Luis Borrajo Canelo (Madrid) (vertegenwoordiger: A. Gómez López, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Tecnoazúcar (Havana, Cuba) (vertegenwoordiger: J. Carbonell Callicó, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 21 mei 2012 (zaak R 2265/2010-2) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Ana Borrajo Canelo, Carlos Borrajo Canelo en Luis Borrajo Canelo, enerzijds, en Tecnoazúcar, anderzijds

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ana Borrajo Canelo, Carlos Borrajo Canelo en Luis Borrajo Canelo worden verwezen in de kosten.


(1)   PB C 343 van 10.11.2012.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/20


Arrest van het Gerecht van 13 maart 2014 — Heinrich/BHIM — Commissie (European Network Rapid Manufacturing)

(Zaak T-430/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Nietigverklaringsprocedure - Gemeenschapsbeeldmerk European Network Rapid Manufacturing - Absolute weigeringsgrond - Nabootsing van embleem van intergouvernementele internationale organisatie - Artikel 7, lid 1, sub h, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 6 ter van Verdrag van Parijs”])

(2014/C 129/26)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Heinrich Beteiligungs GmbH (Witten, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Theis, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Europese Commissie

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 5 juli 2012 (zaak R 793/2011-1), met betrekking tot een procedure tot nietigverklaring tussen de Europese Commissie en Heinrich Beteiligungs GmbH.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Heinrich Beteiligungs GmbH zal haar eigen kosten dragen alsmede die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).


(1)   PB C 355 van 17.11.2012.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/21


Arrest van het Gerecht van 12 maart 2014 — FK (*1)/Commissie

(Zaak T-373/13 P) (1)

((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Verlenging van overeenkomst - Kennelijke niet-ontvankelijkheid van beroep in eerste aanleg - Recht om te worden gehoord - Aanhangsel inzake verlenging van overeenkomst dat afzonderlijk kan worden beschouwd”))

(2014/C 129/27)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: FK  (*1)(vertegenwoordigers: S. Orlandi, D. de Abreu Caldas en J.-N. Louis, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 8 mei 2013, FK (*1)/Commissie (F-87/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van deze beschikking

Dictum

1)

De beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 8 mei 2013, FK (*1)/Commissie (F-87/12), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(*1)  Informatie gewist of vervangen in het kader van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid.

(1)   PB C 325 van 9.11.2013.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/22


Beroep ingesteld op 15 januari 2014 — Argo Development and Manufacturing/BHIM — Clapbanner (Reclamemateriaal)

(Zaak T-41/14)

(2014/C 129/28)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Argo Development and Manufacturing Ltd (Ra'anana, Israël) (vertegenwoordiger: B. Brisset, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Clapbanner Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Conclusies

de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 oktober 2013 in zaak R 981/2012-3 vernietigen;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmodel waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: model voor het product „reclamemateriaal” — ingeschreven onder nr. 1684325-0001

Houder van het gemeenschapsmodel: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmodel vordert: verzoekster

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: aangevoerd werd dat het model niet nieuw was (artikel 5 van verordening nr. 6/2002) en geen eigen karakter had (artikel 6 van verordening nr. 6/2002)

Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en afwijzing van de vordering tot nietigverklaring

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 4, 5 en 6 van verordening nr. 6/2002.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/22


Beroep ingesteld op 13 januari 2014 — Heidrick & Struggles International/BHIM (THE LEADERSHIP COMPANY)

(Zaak T-43/14)

(2014/C 129/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Heidrick & Struggles International, Inc. (Chicago, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Norris, Barrister)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 10 oktober 2013 in zaak R 338/2013-2;

verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „THE LEADERSHIP COMPANY” voor diensten van de klassen 35 en 44 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 031 457

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de inschrijvingsaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, en artikel 7, lid 1, van de gemeenschapsmerkenverordening


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/23


Beroep ingesteld op 20 januari 2014 — Ludwig-Bölkow-Systemtechnik/Commissie

(Zaak T-53/14)

(2014/C 129/30)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ludwig-Bölkow-Systemtechnik GmbH (Ottobrunn, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Núñez Müller en T. Becker, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat verzoekster in het kader van de overeenkomsten SES6-CT-2004-502596 (HyWays), SES6-CT-2005-019813 (HyApproval) en SES6-CT-2005-513542 (HarmonHy), die tussen de Commissie en onder meer verzoekster werden gesloten, haar projectkosten in overeenstemming met de toepasselijke contractuele bepalingen, in het bijzonder artikel II.19 van de algemene voorwaarden, heeft berekend, en de Commissie derhalve haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen doordat zij bij het uitschrijven van debetnota’s nrs. 3241314522 en 3241315423 (HyWays), nrs. 3241314527 en 3241314526 (HyApproval) alsmede nrs. 3241314519 en 3241313756 (HarmonHy) verzoeksters projectkosten anders heeft berekend;

vaststellen dat verzoekster in het kader van overeenkomst SES6-CT-2004-502596 (HyWays) louter een communautaire financiële bijdrage van 495 269,48 EUR heeft ontvangen en de Commissie bij het uitschrijven van debetnota’s nrs. 3241314522 en 3241315423 derhalve ten onrechte ervan is uitgegaan dat verzoekster een financiële bijdrage van 604 240,79 EUR was toegekend;

vaststellen dat de door de Commissie in het kader van overeenkomst CT-2005-019813 (HyApproval) op grond van het Final Audit Report van 15 juli 2011 van Management (MGT) naar Research (RTD) geherkwalificeerde kosten daadwerkelijk managementkosten zijn;

vaststellen dat verzoekster in het kader van bovengenoemde overeenkomsten niet verplicht is om schadevergoeding (liquidated damages) overeenkomstig artikel II.30 van de algemene voorwaarden te betalen;

vaststellen dat de Commissie bovengenoemde debetnota’s, met uitzondering van een bedrag van 1 323,02 EUR met betrekking tot debetnota nr. 3241314523 (HyWays), een bedrag van 3 870,02 EUR met betrekking tot debetnota nr. 3241314527 (HyApproval), alsmede een bedrag van 16 868,66 EUR met betrekking tot debetnota nr. 3241314519 (HarmonHy), ten onrechte heeft uitgeschreven en dat verzoekster de in de debetnota’s vermelde bedragen met uitzondering van de hierboven vermelde bedragen niet verschuldigd is;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel

Verzoekster stelt dat zij een methode voor de berekening van haar projectkosten heeft gehanteerd die in overeenstemming is met artikel II.19 van de algemene voorwaarden van de litigieuze overeenkomsten. Bijgevolg is zij van mening dat de Commissie niet het recht had om de gehanteerde berekeningsmethode in vraag te stellen en bij het uitschrijven van de litigieuze debetnota’s een andere berekeningsmethode toe te passen.

2.

Tweede middel

Verzoekster betoogt dat zij voor het project HyWays louter een financiële bijdrage van 495 269,48 EUR heeft ontvangen. De Commissie is derhalve bij het uitschrijven van de debetnota’s ten onrechte ervan uitgegaan dat verzoekster een financiële bijdrage van 604 240,79 EUR was toegekend.

3.

Derde middel

Verzoekster voert aan dat de Commissie voor het project HyApproval ten onrechte bepaalde kosten heeft geherkwalificeerd van „Management” naar „Research”.

4.

Vierde middel

Verzoekster stelt dat de Commissie niet het recht heeft om schadevergoeding van haar te vorderen overeenkomstig artikel II.30 van de algemene voorwaarden van de litigieuze overeenkomsten.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/24


Beroep ingesteld op 24 januari 2014 — Evyap/BHIM — Megusta Trading (DURU)

(Zaak T-56/14)

(2014/C 129/31)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Evyap Sabun Yağ Gliserin Sanayi ve Ticaret A.Ş. (Istanboel, Turkije) (vertegenwoordiger: J. Güell Serra, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Megusta Trading GmbH (Zürich, Zwitserland)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 november 2013 in de zaak R 1861/2012-4 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: zwart-wit beeldmerk voor waren van klasse 3 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10 185 148

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoeker

Oppositiemerk of -teken: nationale merken nrs. 225 515, 192 722, 29 149, 31 665 en internationale inschrijving nr. 802 256 voor waren van klasse 3

Beslissing van de oppositieafdeling: volledige afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/25


Beroep ingesteld op 27 januari 2014 — Stührk Delikatessen Import/Commissie

(Zaak T-58/14)

(2014/C 129/32)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Stührk Delikatessen Import GmbH & Co. KG (Marne, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Sparr, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit C(2013) 8286 final van de Commissie van 27 november 2013 (zaak AT.39633 — Garnalen), dat op 29 november 2013 ter kennis is gebracht van verzoekster, nietig te verklaren, voor zover het op haar betrekking heeft;

subsidiair, de aan verzoekster opgelegde geldboete in te trekken;

meer subsidiair, de aan verzoekster opgelegde geldboete te verlagen en het bedrag ervan vast te stellen op maximaal 188 300 EUR;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij onder meer het volgende aan:

De Commissie heeft ten onrechte vastgesteld dat verzoekster heeft deelgenomen aan een algemene mededingingsregeling in Nederland, België, Frankrijk en Duitsland, aangezien verzoekster zich slechts heeft gehouden aan het prijskader dat twee ondernemingen met een machtspositie hebben vastgesteld voor een afnemer in Noord-Duitsland, en de mededingingsbeperkende overeenkomst waarbij zij betrokken was dus ruimtelijk en inhoudelijk zeer beperkt was.

Verzoekster betoogt dat zij de door de Commissie vastgestelde afspraken tussen de andere kartelleden over prijzen, hoeveelheden en de verdeling van klanten voor de markten in Nederland, België en Frankrijk niet heeft ondersteund en er ook geen kennis van had.

Voorts heeft de Commissie correct vastgestelde feiten gedeeltelijk niet in aanmerking genomen en gedeeltelijk onjuist gedateerd of inhoudelijk onjuist beoordeeld. In dit verband verwijt verzoekster de Commissie tevens dat zij bij de vaststelling van het boetebedrag tal van verzachtende omstandigheden buiten beschouwing heeft gelaten.

Voorts zijn de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten van 2006 onwettig en mogen zij niet worden toegepast. Zij zijn tevens in strijd met het nauwkeurigheidsbeginsel en het door de wetgever vastgestelde kader voor de vaststelling van geldboeten.

Subsidiair voert verzoekster aan dat de Commissie in de onderhavige procedure sterk is afgeweken van de methode die is vastgesteld in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten. Zij is aldus voorbijgegaan aan het feit dat zij haar eigen bevoegdheid heeft beperkt door deze richtsnoeren vast te stellen, en heeft hiermee de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid overschreden. Voorts heeft de Commissie in de onderhavige procedure de aan de kartelleden opgelegde geldboeten willekeurig vastgesteld en de geldboeten van de voornaamste leden en de aanstichters van het door de Commissie vastgestelde algemene kartel sterker verlaagd dan die van verzoekster. Daarmee is zij ingegaan tegen haar eigen vaststellingen met betrekking tot de zwaarte van elk van de inbreuken.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/26


Beroep ingesteld op 23 januari 2014 — Blackrock/BHIM (INVESTING FOR A NEW WORLD)

(Zaak T-59/14)

(2014/C 129/33)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Blackrock, Inc. (New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, barrister, K. Gilbert en M. Blair, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 31 oktober 2013 in zaak R 573/2013-1 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „INVESTING FOR A NEW WORLD”, voor diensten van de klassen 35 en 36 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 144 706

Beslissing van de onderzoeker: verklaring dat het aangevraagde gemeenschapsmerk niet voor inschrijving in aanmerking komt

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, en lid 2, van verordening nr. 207/2009.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/26


Beroep ingesteld op 28 januari 2014 — Monster Energy/BHIM — Balaguer (icexpresso + energy coffee)

(Zaak T-61/14)

(2014/C 129/34)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Monster Energy Company (Corona, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Luis Yus Balaguer (Movera, Spanje)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 november 2013 in zaak R 821/2013-2 vernietigen;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met de woordelementen „icexpresso + energy coffee” voor waren en diensten van de klassen 9, 30, 32 en 35 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 950 403

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: oudere gemeenschapsmerken nrs. 8 445 711, 8 815 722 en 8 815 748 voor waren van de klassen 5 en 32

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/27


Beroep ingesteld op 29 januari 2014 — Post Bank Iran/Raad

(Zaak T-68/14)

(2014/C 129/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Post Bank Iran (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: D. Luff, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

punt 1 van de bijlage bij besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 306, blz. 18) nietig verklaren;

punt 1 van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van 15 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 306, blz. 3) nietig verklaren;

verklaren dat artikel 20, lid 1, sub c, van besluit 2010/413/CFSP (1) van de Raad, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 7, van besluit 2012/35/CFSP (2) van de Raad van 23 januari 2012, en de artikelen 23, lid 2, sub d, en 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 (3) van 23 maart 2012 niet van toepassing zijn op verzoekster;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Het Gerecht is bevoegd om punt 1 van de bijlage bij besluit 2013/661/GBVB van de Raad en punt 1 van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad te toetsen en na te gaan of zij verenigbaar zijn met de algemene beginselen van Europees recht.

2.

Besluit 2010/413/GBVB van de Raad, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 7, van besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 en verordening nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 zijn in strijd met het EU-recht en moeten niet-toepasselijk op verzoekster worden verklaard. Bijgevolg zijn besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013 die daarop zijn gebaseerd, ongeldig om de volgende redenen:

Artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 schendt artikel 215 VWEU, aangezien het de Raad de bevoegdheid verleent maatregelen ten aanzien van verzoekster vast te stellen zonder de procedure van artikel 215 VWEU na te leven.

Artikel 20, lid 1, sub c, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad, zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 7, van besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012, en artikel 23, lid 2, sub d, van verordening nr. 267/2012 van 23 maart 2012 schenden de grondrechten van de personen die zijn verankerd in de artikelen 2, 21 en 23 van het VEU en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor zover zij de Raad de discretionaire bevoegdheid verlenen te beslissen ten aanzien van welke personen en entiteiten de Raad maatregelen wenst vast te stellen wanneer hij vaststelt dat een dergelijke persoon of een dergelijke entiteit steun aan de Iraanse regering verleent.

3.

De Raad, heeft door besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013 vast te stellen, blijk gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten en van het recht, voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, om de volgende redenen:

De specifieke reden voor de plaatsing van Post Bank Iran op de lijst is niet onderbouwd. Verzoekster heeft duidelijk ontkend dat zij de Iraanse regering financieel heeft gesteund. Bovendien heeft verzoekster Iran geen nucleaire ondersteuning verleend. Om die reden is niet voldaan aan de vereisten van artikel 20, lid 1, sub c, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad (zoals nadien gewijzigd bij artikel 1, lid 7, van besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012, artikel 1, lid 8, van besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 en artikel 1, lid 2, van besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012), en de vereisten van artikel 23, lid 2, sub d, van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad (zoals nadien gewijzigd bij artikel 1, lid 11, van verordening nr. 1263/2012 van de Raad van 21 december 2012).

Door Post Bank Iran sancties op te leggen op de enkele grond dat zij eigendom is van de Staat heeft de Raad verzoekster gediscrimineerd ten opzichte van andere vennootschappen die eigendom zijn van de Iraanse Staat en waaraan geen sancties zijn opgelegd. Daardoor heeft de Raad de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en behoorlijk bestuur geschonden.

De Raad heeft zijn besluit om verzoekster te handhaven op de lijst van entiteiten waarvoor sancties gelden, ontoereikend gemotiveerd. Hoewel de Raad verwijst naar het „effect van de maatregelen in de context van de beleidsdoelstellingen van de Unie”, heeft hij verzuimd te specificeren naar welk soort effect hij verwijst en hoe de maatregelen een dergelijk effect kunnen bewerkstellingen.

Door verzoekster te handhaven op de lijst van ondernemingen waarvoor sancties gelden, heeft de Raad zijn bevoegdheden misbruikt. De Raad heeft in de praktijk geweigerd het arrest van het Gerecht in zaak T-13/11 na te leven. De Raad heeft de institutionele constructie van de Europese Unie ondermijnd, evenals het recht van verzoekster om haar rechten geldend te maken en te doen toepassen. De Raad is tevens zijn eigen verantwoordelijkheden en verplichtingen uit hoofde van besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van 15 november 2013 uit de weg gegaan, zoals deze door het Gerecht duidelijk aan de Raad waren gespecificeerd in bovengenoemd arrest.

De Raad heeft het beginsel van gewettigd vertrouwen geschonden door niet-naleving van een arrest van het Gerecht in een zaak waarin hij de tegenpartij van verzoekster vormde en die hij heeft verloren, door het verzuim zelfs de ratio en de motivering van het arrest na te leven, door een onjuiste feitelijke beoordeling van verzoeksters activiteiten en haar veronderstelde rol ten aanzien van de Iraanse regering, door verzoeksters werkelijke rol en activiteiten in Iran zelfs niet marginaal te onderzoeken ofschoon dit volgens het Gerecht een belangrijk aspect van de door de EU ingestelde sanctieregeling tegen Iran vormde, en door de handhaving van de sancties na 20 januari 2014, datum waarop de EU heeft ingestemd met inkomsten genererende activiteiten voor Iran omdat Iran niet langer wordt geacht betrokken te zijn bij activiteiten inzake nucleaire proliferatie.

De Raad heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden. De sancties betreffen nucleaire activiteiten van Iran. De Raad heeft niet aangetoond en kan niet aantonen dat verzoekster rechtstreeks of indirect steun heeft verleend aan de nucleaire proliferatie van Iran. De Raad voert zelfs niet langer aan dat verzoekster een specifieke bijdrage aan de nucleaire proliferatie in Iran levert. Aangezien de sancties geen effect hebben op de nucleaire proliferatie, rechtvaardigt het doel van de sancties niet dat de voor verzoekster uit het arrest van het Gerecht voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan en evenmin de belasting die de sancties vormen voor het stelsel van rechtsbescherming in de EU en nog minder de schending van verzoeksters eigendomsrecht en haar recht om een economische activiteit uit te oefenen. Deze conclusie wordt versterkt door de vaststelling op 20 januari 2014 van de verordening van de Raad waarbij een aantal sancties worden opgeheven op grond van de vaststelling dat Iran momenteel niet betrokken is bij activiteiten van nucleaire proliferatie.


(1)  Besluit van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

(2)  Besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 19, blz. 22).

(3)  Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van of 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/29


Beroep ingesteld op 30 januari 2014 — Swatch/BHIM — Panavision Europe (SWATCHBALL)

(Zaak T-71/14)

(2014/C 129/36)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Swatch AG (Biel, Zwitserland) (vertegenwoordigers: P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Panavision Europe Ltd (Greenford, Verenigd Koninkrijk)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 11 november 2013 in zaak R 470/2012-2 te vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „SWATCHBALL” voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 41 en 42 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6 543 524

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: internationale en communautaire inschrijvingen van het beeldmerk met het woordelement „swatch” en het woordmerk „SWATCH”

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/30


Beroep ingesteld op 7 februari 2014 — Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a/Raad

(Zaak T-87/14)

(2014/C 129/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Islamic Republic of Iran Shipping Lines (Teheran, Iran); Hafize Darya Shipping Lines (HDSL) (Teheran); Khazar Shipping Lines (Anzali Vrijhandelszone, Iran); IRISL Europe GmbH (Hamburg, Duitsland); IRISL Marine Services and Engineering Co. (Qeshm Island, Iran); Irano Misr Shipping Co. (Teheran); Safiran Payam Darya Shipping Lines (SAPID) (Teheran); Shipping Computer Services Co. (Teheran); Soroush Sarzamin Asatir Ship Management (Teheran); South Way Shipping Agency Co. Ltd (Teheran) en Valfajr 8th Shipping Line Co. (Teheran) (vertegenwoordigers: F. Randolph, QC, M. Lester, Barrister, en M. Taher, Solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit 2013/685/GBVB van de Raad van 26 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 316, blz. 46) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1203/2013 van de Raad van 26 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 316, blz. 1), nietig verklaren voor zover zij op verzoeksters van toepassing zijn;

verklaren dat besluit 2013/497/GBVB van de Raad van 10 oktober 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 272, blz. 46) en verordening (EU) nr. 971/2013 van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 272, blz. 1) niet van toepassing zijn;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters werpen de „exceptie van onwettigheid” om te doen verklaren dat de oktobermaatregelen onrechtmatig zijn omdat zij geen passende rechtsgrondslag hebben, verzoeksters gewettigd vertrouwen alsook de beginselen van onherroepelijkheid, rechtszekerheid, non bis in idem en res judicata schenden; discriminerend zijn voor IRISL en zonder rechtvaardiging en onevenredig de grondrechten van IRISL schenden, inbreuk maken op verzoeksters’ rechten van verdediging en misbruik van bevoegdheid door de Raad inhouden.

Ter ondersteuning van hun beroep tot nietigverklaring van de bestreden maatregelen voeren verzoeksters volgende middelen aan:

1.

de bestreden maatregelen hebben geen passende rechtsgrondslag;

2.

de Raad heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te beslissen alle verzoeksters op een lijst te plaatsen;

3.

de Raad heeft de rechten van verdediging van verzoeksters geschonden;

4.

de bestreden maatregelen schenden verzoekers’ gewettigd vertrouwen en de beginselen van onherroepelijkheid, rechtszekerheid, res judicata, non bis in idem, en non-discriminatie;

5.

De bestreden maatregelen schenden, zonder rechtvaardiging en onevenredig, verzoeksters’ grondrechten, meer in het bijzonder hun recht op goede naam en op eerbiediging van hun eigendom.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/31


Beroep ingesteld op 13 februari 2014 — Harry’s New York Bar/BHIM — Harrys Pubar (HARRY’S NEW YORK BAR)

(Zaak T-97/14)

(2014/C 129/38)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Harry’s New York Bar SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: S. Arnaud, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Harrys Pubar AB (Gothenburg, Zweden)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 november 2013 in de gevoegde zaken R 1038/2012-1 en R 1045/2012-1 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „HARRY’S NEW YORK BAR” voor waren en diensten van de klassen 25, 30, 32 en 43 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 3 383 445

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: de Zweedse merkinschrijvingen nrs. 356 009, 320 026, 315 142 en 55 6513-1066, voor waren en diensten van de klassen 25 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep in zaak R 1038/2012-1 en verwerping van het beroep in zaak R 1045/2012-1

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 8, lid 1, sub b, en lid 4 van verordening nr. 207/2009.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/31


Beroep ingesteld op 14 februari 2014 — Helleense Republiek/Commissie

(Zaak T-107/14)

(2014/C 129/39)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: I. Chalkias, E. Leutheriotou en A. Vasilopoulou)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 12 december 2013 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), waarvan kennis is gegeven onder nummer C(2013) 8743 en dat is bekendgemaakt in het Publicatieblad L 338/2013, nietig verklaren voor zover aan EU-financiering worden onttrokken: a) kosten voor een totaalbedrag van 78 813 783,87 EUR, die de Helleense Republiek heeft gemaakt in het kader van de bedrijfstoeslagregeling voor de begrotingsjaren 2008-2010 en b) kosten voor een totaalbedrag van 22 230 822,10 EUR, die de Helleense Republiek heeft gemaakt in het kader van de randvoorwaardenregeling voor de begrotingsjaren 2006-2010;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij volgende middelen aan.

1.

Wat de bij het bestreden besluit toegepaste correctie ter zake van de bedrijfstoeslagregeling als bedoeld in verordening nr. 1782/2003 (toeslagrechten) (1) betreft:

 

Eerste middel tot nietigverklaring:

ontbreken van rechtsgrondslag voor het toepassen van correcties wat de berekening van de toeslagrechten en de verdeling van de nationale reserve betreft, alsmede onjuiste uitlegging en toepassing van de artikelen 42 en 43 van verordening nr. 1782/2003, 21 en 28, leden 1 en 2, van verordening nr. 795/2004 (2) en 31 van verordening nr. 1290/2005 (3);

onrechtmatige toepassing van forfaitaire correcties ter zake van de bedrijfstoeslagregeling, omdat er geen geldige rechtsgrondslag is voor de toepassing van de oude richtsnoeren bedoeld in document VI/5530/1997 op het nieuwe GLB en op de bedrijfstoeslagregeling of omdat de toepassing van de oude richtsnoeren op het nieuwe GLB blijk geeft van een onjuist gebruik door de Europese Commissie van haar discretionaire bevoegdheid op het gebied van financiële correcties en tevens ernstig afbreuk doet aan het evenredigheidsbeginsel.

 

Tweede middel tot nietigverklaring, betreffende het meerekenen van alle voederarealen bij de berekening van de referentiebedragen:

in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en, het evenredigheidsbeginsel en met overschrijding van de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid stelt de Commissie een forfaitaire correctie van 5 % voor, terwijl zij geen correctie zou moeten voorstellen of de correctie tot 2 % zou moeten beperken.

 

Derde middel tot nietigverklaring, betreffende het meerekenen van alle voederarealen bij de berekening van de referentiebedragen:

schending van artikel 4 van verordening nr. 2529/2001, zodat de berekeningsbasis van de voorgestelde forfaitaire correctie onjuist is; die correctie moet worden beperkt tot een bedrag van 162 920 267,28 EUR voor het jaar 2007, 162 528 761,38 EUR voor het jaar 2008 en 161 343 586,94 EUR voor het jaar 2009.

 

Vierde middel tot nietigverklaring, betreffende de verdeling van de nationale reserve:

onjuiste uitlegging van de bepalingen van artikel 42 van verordening nr. 1782/03 en van artikel 21 van verordening nr. 795/2004 (criteria voor de verdeling van de nationale reserve) en onjuiste beoordeling van de feitelijke omstandigheden.

 

Vijfde middel tot nietigverklaring, betreffende de verdeling van de nationale reserve:

er is niet voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van verordening nr. 1290/2005, omdat de vaststellingen van de Commissie in verband met de nationale criteria voor de verdeling van de nationale reserve niet in strijd zijn met die verordening;

onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 31 van verordening nr. 1290/2005 en van de richtsnoeren van document VI/5530/1997, aangezien ten eerste, de grieven die de Commissie aanvoert met betrekking tot de criteria voor de verdeling van de nationale reserve, zelfs indien ze bewezen zouden zijn, niet tot gevolg hebben gehad dat bedragen aan niet-gerechtigden zijn betaald en geen risico op schade voor het ELGF hebben meegebracht, en ten tweede, de betrokken grieven geen betrekking hebben op het ontbreken van een wezenlijk toezicht en dus niet rechtvaardigen dat een forfaitaire correctie van 10 % wordt toegepast.

2.

Aangaande de correctie die door het bestreden besluit is toegepast op het gebied van de randvoorwaarden:

 

Zesde middel tot nietigverklaring:

document AGRI-2005-64043 van de Commissie, dat is vastgesteld op 9 juni 2006, kan geen geldige rechtsgrondslag vormen voor het toepassen van een financiële correctie. Hoe dan ook kan dit document niet retroactief werken om een correctie voor het jaar 2006 toe te passen.

 

Zevende middel tot nietigverklaring, betreffende in het bijzonder betrekking het aanvraagjaar 2008:

de financiële correcties zijn toegepast in strijd met de procedure van de artikelen 11 van verordening nr. 885/2006 en 31 van verordening nr. 1290/2005;

hoe dan ook is de Commissie op basis van een onjuiste beoordeling van de feiten en op basis van een ontoereikende motivering tot de slotsom gekomen dat is aangetoond dat het wezenlijk toezicht op het gebied van de randvoorwaarden gebrekkig was.

 

Achtste middel tot nietigverklaring: onjuiste uitlegging van document AGRI-2005-64043:

schending van de grenzen van de aan de Commissie verleende discretionaire bevoegdheid, die heeft geleid tot het toepassen van correcties die onevenredig zijn in verhouding tot de vastgestelde gebreken, voor zover voor de jaren 2006 en 2007 een correctie van 5 % wordt toegepast;

fout bij de vaststelling van de berekeningsbasis van de toegepaste correctie.


(1)  Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93,(EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999,(EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB L 141, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 209, blz. 1).


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/33


Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — Bunge Argentina/Raad

(Zaak T-116/14)

(2014/C 129/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bunge Argentina SA (Buenos Aires, Argentinië) (vertegenwoordigers: J. Bellis en R. Luff, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB L 315, blz. 2) nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreft;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster baseert haar beroep op drie middelen.

1.

Eerste middel: de instellingen hebben de feiten kennelijk onjuist beoordeeld door te concluderen dat de prijzen van sojabonen en sojaboonolie zijn verstoord, waardoor de toepassing van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisantidumpingverordening (1) was gerechtvaardigd.

2.

Tweede middel: artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisantidumpingverordening mag niet als uitgelegd door de instellingen in de onderhavige zaak worden toegepast op invoer van een WTO-lid, daar deze uitlegging onverenigbaar is met de WTO-antidumpingovereenkomst.

3.

Derde middel: de schadebepaling houdt in strijd met artikel 3, lid 7, van de basisantidumpingverordening geen rekening met factoren die het oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en de beweerdelijk gedumpte invoer verbreken.

(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51)


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/34


Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — BSH Bosch und Siemens Hausgeräte/BHIM — Arçelik (AquaPerfect)

(Zaak T-123/14)

(2014/C 129/41)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BSH Bosch und Siemens Hausgeräte GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Biagosch, lawyer)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Arçelik AS (Istanboel, Turkije)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 december 2013 in zaak R 314/2013-4 vernietigen;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „AquaPerfect” voor waren van klasse 7 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10 330 454

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: gemeenschapswoordmerk nr. 9 444 118 „waterPerfect” voor waren van klasse 7

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en afwijzing van de oppositie

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/35


Beroep ingesteld op 3 maart 2014 — adidas/BHIM — Shoe Branding Europe (Motief met twee parallel lopende strepen)

(Zaak T-145/14)

(2014/C 129/42)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: adidas (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en J. Fuhrmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Shoe Branding Europe BVBA (Oudenaarde, België)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 november 20133 in zaak R 1208/2012-2;

verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: het merk (,ander soort merk’) voor schoeisel van klasse 25 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8 398 141

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerken nrs. 3 517 646, 3 517 612, 3 517 588, 3 517 661, 4 269 072, 6 081 889; Duitse merken nrs. 944 624, 944 623, 399 50 559, 897 134; internationaal merk nr. 391 692 voor waren van de klassen 18, 25 en 28, en niet-ingeschreven merk/teken dat in Duitsland in het economisch verkeer wordt gebruikt

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, en lid 4, van de gemeenschapsmerkenverordening


Gerecht voor ambtenarenzaken

28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/36


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 12 maart 2014 — CR/Parlement

(Zaak F-128/12) (1)

((Openbare dienst - Bezoldigingen - Gezinstoelagen - Toelage voor kind ten laste - Terugvordering van onverschuldigd betaalde - Intentie om administratie te misleiden - Bewijs - Termijn van vijf jaar voor indiening van verzoek om terugvordering van onverschuldigd betaalde die niet aan administratie kan worden tegengeworpen - Exceptie van onwettigheid - Precontentieuze procedure - Regel van overeenstemming - Exceptie van onwettigheid voor het eerst in beroep opgeworpen - Ontvankelijkheid))

(2014/C 129/43)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: CR (vertegenwoordigers: A. Salerno en B. Cortese, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: V. Montebelle-Demogeot en E. Taneva, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en A. Bisch, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit om krachtens artikel 85, lid 2, van het Statuut over te gaan tot terugvordering van alle toelagen voor een kind ten laste die verzoeker ten onrechte heeft ontvangen en niet alleen die welke hij gedurende de laatste vijf jaar ten onrechte heeft ontvangen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

CR draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van het Europees Parlement.

3)

De Raad van de Europese Unie, interveniënt, draagt zijn eigen kosten.


(1)   PB C 26 van 26.1.2013, blz. 73.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/36


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 5 maart 2014 — DC/Europol

(Zaak F-77/13) (1)

((Openbare dienst - Personeel van Europol - Invaliditeit - Invaliditeituitkering - Berekening van rente - Verzoek om schadevergoeding - Kennelijke niet-ontvankelijkheid))

(2014/C 129/44)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: DC (vertegenwoordiger: W. Brouwer, advocaat)

Verwerende partij: Europese Politiedienst (Europol) (vertegenwoordigers: D. C. Neumann en J. Arnould, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit tot vaststelling van de rente over de betaling van het bedrag dat is uitgekeerd wegens volledige arbeidsongeschiktheid na twee ongevallen tijdens twee dienstreizen

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

DC zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van de Europese Politiedienst.


(1)   PB C 352 van 30.11.2013, blz. 27.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/37


Beroep ingesteld op 11 december 2013 — ZZ/Commissie

(Zaak F-119/13)

(2014/C 129/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: ZZ (vertegenwoordigers: D. de Abreu Caldas en J.-N. Louis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de besluiten betreffende de overdracht van verzoekers’ pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, waarbij toepassing wordt gegeven aan de nieuwe AUB van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut

Conclusies van de verzoekende partijen

nietigverklaring van de besluiten betreffende de berekening van de pensioenrechten die verzoekers vóór hun indiensttreding bij de Commissie hebben verworven;

verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.


28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/37


Beroep ingesteld op 20 december 2013 — ZZ/BHIM

(Zaak F-125/13)

(2014/C 129/46)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Verzoek om nietigverklaring van het beoordelingsrapport over 2012, dat de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2012 bestrijkt, alsmede van de doelstellingen voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 2013 en verzoek om schadevergoeding

Conclusies van de verzoekende partij

Verzoeker vraagt het Gerecht om

nietigverklaring van zijn beoordelingsrapport (Appraisal Report) van 15 maart 2013 over de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2012;

nietigverklaring van de doelstellingen die het BHIM voor verzoeker voor de periode van januari tot en met december 2013 heeft vastgesteld;

veroordeling van het BHIM tot betaling van een vergoeding aan verzoeker, waarvan de hoogte door het Gerecht zal worden vastgesteld, voor de door hem geleden materiële en immateriële schade;

verwijzing van het BHIM in de kosten van de procedure.


Rectificaties

28.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 129/39


Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-689/13

( Publicatieblad van de Europese Unie C 85 van 22 maart 2014, blz. 21 )

(2014/C 129/47)

De mededeling in het PB in zaak T-689/13, Bilbaina de Alquitranes e.a./Commissie, komt als volgt te luiden:

„Beroep ingesteld op 20 december 2013 — Bilbaína de Alquitranes e.a/Commissie

(Zaak T-689/13)

(2014/C 85/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Bilbaína de Alquitranes, SA (Luchana-Baracaldo, Vizcaya, Spanje); Deza, a.s. (Valašské Meziříčí, Tsjechische Republiek); Industrial Química del Nalón, SA (Oviedo, Spanje); Koppers Denmark A/S (Nyborg, Denemarken); Koppers UK Ltd (Scunthorpe, Verenigd Koninkrijk); Koppers Netherlands BV (Uithoorn, Nederland); Rütgers basic aromatics GmbH (Castrop-Rauxel, Duitsland); Rütgers Belgium NV (Zelzate, België); Rütgers Poland Sp. z o.o. (Kędzierzyn-Koźle, Polen); Bawtry Carbon International Ltd (Doncaster, Verenigd Koninkrijk); Grupo Ferroatlántica, SA (Madrid, Spanje); SGL Carbon GmbH (Meitingen, Duitsland); SGL Carbon GmbH (Bad Goisern am Hallstättersee, Oostenrijk); SGL Carbon (Passy, Frankrijk); SGL Carbon, SA (La Coruña, Spanje); SGL Carbon Polska S.A. (Racibórz, Polen); ThyssenKrupp Steel Europe AG (Duisburg, Duitsland) en Tokai Erftcarbon GmbH (Grevenbroich, Duitsland) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

&arrowhorizex; het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

&arrowhorizex; de bestreden handeling nietig verklaren voor zover daarbij CTPHT wordt ingedeeld onder H400 en H410;

&arrowhorizex; de Commissie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EU) nr. 944/2013 van de Commissie van 2 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (hierna: „CLP-verordening”), met het oog op de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang (PB L 261, blz. 5), voor zover daarbij pek, koolteer, hoge temperatuur CAS-nummer 65996-93-2 (pitch, coal tar, high temp; hierna: „CTPHT”) wordt ingedeeld als Aquatic Acute 1 (H400) en Aquatic Chronic 1 (H410) (hierna: „bestreden handeling”).

Ter ondersteuning van haar beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

1.

De bestreden handeling is onrechtmatig wegens schending van de REACH- en CLP-bepalingen met betrekking tot de indeling van stoffen als toxisch voor het aquatisch milieu en de studies die daartoe moeten worden aanvaard, alsmede wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling, voor zover daarbij studies werden verworpen die werden uitgevoerd overeenkomstig REACH- en OESO-richtlijnen en tests werden vereist die niet op een aanvaarde gestandaardiseerde methode berusten.

2.

De bestreden handeling is onrechtmatig daar deze blijk geeft van een kennelijk onjuiste beoordeling door geen rekening te houden met de inerte inherente eigenschappen van CTPHT die duidelijk een aanzienlijke invloed hebben op UV-licht tests en de toepassing van de sommatiemethode; daarbij werden M-factoren voor PAK-bestanddelen vastgesteld zonder een grondige beoordeling van de studies waarop werd gesteund, en door verzoeksters verstrekte informatie werd zonder geldige rechtvaardiging van de hand gewezen.

3.

De bestreden handeling is onrechtmatig wegens schending van de Unierechtelijke beginselen van transparantie en rechten van verdediging.”