ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
57e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2014/C 102/01 |
||
|
V Adviezen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2014/C 102/02 |
||
2014/C 102/03 |
||
2014/C 102/04 |
||
2014/C 102/05 |
||
2014/C 102/06 |
||
2014/C 102/07 |
||
2014/C 102/08 |
||
2014/C 102/09 |
||
2014/C 102/10 |
||
2014/C 102/11 |
||
2014/C 102/12 |
||
2014/C 102/13 |
||
2014/C 102/14 |
||
2014/C 102/15 |
||
2014/C 102/16 |
||
2014/C 102/17 |
||
2014/C 102/18 |
||
2014/C 102/19 |
||
2014/C 102/20 |
||
2014/C 102/21 |
||
2014/C 102/22 |
||
2014/C 102/23 |
||
2014/C 102/24 |
||
2014/C 102/25 |
Zaak C-37/14: Beroep ingesteld op 24 januari 2014 — Europese Commissie/Franse Republiek |
|
2014/C 102/26 |
||
2014/C 102/27 |
||
2014/C 102/28 |
||
2014/C 102/29 |
||
2014/C 102/30 |
Zaak C-48/14: Beroep ingesteld op 30 januari 2014 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie |
|
2014/C 102/31 |
||
2014/C 102/32 |
||
2014/C 102/33 |
||
2014/C 102/34 |
||
2014/C 102/35 |
Zaak C-77/14: Beroep ingesteld op 12 februari 2014 — Europese Commissie/Helleense Republiek |
|
2014/C 102/36 |
||
2014/C 102/37 |
Zaak C-87/14: Beroep ingesteld op 18 februari 2014 — Europese Commissie/Ierland |
|
2014/C 102/38 |
||
2014/C 102/39 |
||
2014/C 102/40 |
||
2014/C 102/41 |
||
2014/C 102/42 |
||
2014/C 102/43 |
||
2014/C 102/44 |
||
2014/C 102/45 |
||
2014/C 102/46 |
||
2014/C 102/47 |
||
2014/C 102/48 |
||
2014/C 102/49 |
||
|
Gerecht |
|
2014/C 102/50 |
||
2014/C 102/51 |
||
2014/C 102/52 |
||
2014/C 102/53 |
||
2014/C 102/54 |
||
2014/C 102/55 |
||
2014/C 102/56 |
||
2014/C 102/57 |
Zaak T-6/14: Beroep ingesteld op 3 januari 2014 — Banco de Santander e.a./Commissie |
|
2014/C 102/58 |
Zaak T-72/14: Beroep ingesteld op 30 januari 2014 — Bateaux mouches/BHIM (BATEAUX MOUCHES) |
|
2014/C 102/59 |
||
2014/C 102/60 |
Zaak T-80/14: Beroep ingesteld op 4 februari 2014 — PT Musim Mas/Raad |
|
2014/C 102/61 |
Zaak T-95/14: Beroep ingesteld op 7 februari 2014 — Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad |
|
2014/C 102/62 |
Zaak T-99/14: Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — Alesa/Commissie |
|
2014/C 102/63 |
Zaak T-122/14: Beroep ingesteld op 19 februari 2014 — Italië/Commissie |
|
|
Gerecht voor ambtenarenzaken |
|
2014/C 102/64 |
||
2014/C 102/65 |
||
2014/C 102/66 |
||
2014/C 102/67 |
||
2014/C 102/68 |
Zaak F-13/14: Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — ZZ/Commissie |
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/1 |
2014/C 102/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/2 |
Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 14 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien — Oostenrijk) — Krejci Lager & Umschlagbetriebs GmbH/Olbrich Transport und Logistik GmbH
(Zaak C-469/12) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - EEG-Executieverdrag - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 5, punt 1, sub b - Rechterlijke bevoegdheid - Bijzondere bevoegdheden - Verbintenissen uit overeenkomst - Begrip ‚verstrekking van diensten’ - Overeenkomst betreffende opslag van goederen])
2014/C 102/02
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Handelsgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Krejci Lager & Umschlagsbetriebs GmbH (vertegenwoordigers: M. Stögerer, Rechtsanwalt)
Verwerende partij: Olbrich Transport und Logistik GmbH
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Handelsgericht Wien — Uitlegging van artikel 5, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) — Bijzondere bevoegdheden — Begrip „verstrekking van diensten” — Overeenkomst betreffende de opslag van goederen
Dictum
Artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een overeenkomst betreffende de opslag van goederen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een „overeenkomst tot verstrekking van diensten” in de zin van deze bepaling is.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/3 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 10 oktober 2013 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Debreceni Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — Nagy Sándor (C-488/12)/Hajdú-Bihar Megyei Kormányhivatal, Lajos Tiborné Böszörményi (C-489/12), Róbert Gálóczhi-Tömösváry (C-490/12), Magdolna Margit Szabadosné Bay (C-491/12)/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal en Józsefné Ványai (C-526/12)/Nagyrábé Község Polgármesteri Hivatal
(Gevoegde zaken C-488/12–C-491/12 en C-526/12) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 30 van Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Tenuitvoerlegging van Unierecht - Geen - Kennelijke onbevoegdheid van Hof))
2014/C 102/03
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Debreceni Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Nagy Sándor (C-488/12), Lajos Tiborné Böszörményi (C-489/12), Róbert Gálóczhi-Tömösváry (C-490/12), Magdolna Margit Szabadosné Bay (C-491/12), Józsefné Ványai (C-526/12)
Verwerende partijen: Hajdú-Bihar Megyei Kormányhivatal (C-488/12), Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal (C-489/12, C-490/12, C-491/12), Nagyrábé Község Polgármesteri Hivatal (C-526/12)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Debreceni Munkaügyi Bíróság — Uitlegging van artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Kennelijk onredelijk ontslag — Ontslag zonder opgave van redenen — Ambtenaar van een overheidsdienst die is ontslagen op grond van een bepaling van de nationale wet houdende het ambtenarenstatuut
Dictum
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om de door de Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) gestelde vragen te beantwoorden.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/3 |
Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 14 november 2013 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 1 de Catarroja en de Juzgado de Primera Instancia no 17 de Palma de Mallorca — Spanje) — Banco Popular Español, S.A./Maria Teodolinda Rivas Quichimbo en Wilmar Edgar Cun Pérez (C-537/12), en Banco de Valencia, S.A./Joaquín Valldeperas Tortosa en María Ángeles Miret Jaume (C-116/13)
(Gevoegde zaken C-537/12 en C-116/13) (1)
((Richtlijn 93/13/EEG - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Consumentenovereenkomsten - Hypothecaire lening - Hypothecaire executie - Bevoegdheden van nationale executierechter - Oneerlijke bedingen - Beoordelingscriteria))
2014/C 102/04
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechters
Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 1 de Catarroja en Juzgado de Primera Instancia no 17 de Palma de Mallorca
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Banco Popular Español, S.A. (C-537/12) en Banco de Valencia, S.A. (C-116/13)
Verwerende partijen: Maria Teodolinda Rivas Quichimbo en Wilmar Edgar Cun Pérez (C-537/12) en Joaquín Valldeperas Tortosa en María Ángeles Miret Jaume (C-116/13)
Voorwerp
(C-537/12)
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Catarroja — Uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) — Bescherming van consumenten bij hypothecaire leningen — In een executieprocedure gedaan verzet met beroep op de oneerlijkheid van een beding in de leningsovereenkomst — Nationale wetgeving betreffende burgerlijke rechtsvordering, die van toepassing is op de executieprocedure en een dergelijke grond voor verzet uitsluit — Geen bevoegdheid van de nationale rechter om te toetsen of een dergelijk beding oneerlijk is
(C-116/13)
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Juzgado de Primera Instancia de Palma de Mallorca — Uitlegging van de artikelen 3, leden 1 en 3, en 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) en van de punten 1, sub e en g, en 2, sub a, van de bijlage bij deze richtlijn — Bescherming van consumenten bij hypothecaire leningen — Nationale wetgeving betreffende burgerlijke rechtsvordering, die van toepassing is op hypothecaire executie — Bevoegdheden van de nationale rechter
Dictum
1) |
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat zoals die in de hoofdgedingen, waarbij de executierechter bij hypothecaire executie niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan toetsen of een beding dat is opgenomen in de overeenkomst waaruit de gevorderde schuld voortvloeit en dat ten grondslag ligt aan de executoriale titel, oneerlijk is, en evenmin voorlopige maatregelen, waaronder met name de schorsing van de executie, kan opleggen wanneer deze maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van de einduitspraak van de rechter die de desbetreffende declaratoire procedure behandelt en bevoegd is om te oordelen of dat beding oneerlijk is. |
2) |
Artikel 3, leden 1 en 3, van richtlijn 93/13 en punt 1, sub e en g, en punt 2, sub a, van de bijlage daarbij moeten aldus worden uitgelegd dat het voor de beoordeling van de vraag of een op de vervroegde beëindiging van een hypothecaire lening betrekking hebbend beding als dat in het hoofdgeding oneerlijk is, met name van wezenlijk belang is of:
|
Het staat aan de verwijzende rechter om dit te beoordelen in het licht van alle omstandigheden van het bij hem aanhangige geding.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/5 |
Beschikking van het Hof van (Tiende kamer) van 14 november 2013 — J/Europees Parlement
(Zaak C-550/12 P) (1)
((Artikel 227 VWEU - Petitierecht - Tot Europees Parlement gericht verzoekschrift - Beslissing om verzoekschrift onbehandeld terzijde te leggen - Verzoekschrift dat geen beleidsgebied van Unie betreft))
2014/C 102/05
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: J (vertegenwoordiger: A. Auer, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Lorenz en N. Görlitz, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 27 september 2012, J/Parlement (T-160/10), waarbij is verworpen het beroep ingesteld door J., strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie verzoekschriften van het Europees Parlement van 2 maart 2010 om het door rekwirant op 19 november 2009 ingediende verzoekschrift (verzoekschrift nr. 1673/2009) onbehandeld terzijde te leggen — Ontoereikende motivering — Schending van grondrechten
Dictum
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2. |
Het verzoek om rechtsbijstand wordt afgewezen. |
3. |
J wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 32 van 2.2.2013, blz. 9.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/5 |
Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 21 november 2013 — Kuwait Petroleum Corp., Kuwait Petroleum International Ltd, Kuwait Petroleum (Nederland) BV/Europese Commissie
(Zaak C-581/12 P) (1)
((Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Nederlandse markt van wegenbouwbitumen - Vaststelling van brutoprijs van wegenbouwbitumen - Vaststelling van korting voor wegenbouwers - Mededeling inzake medewerking van 2002 - Punt 23, sub b, laatste alinea - Gedeeltelijke immuniteit - Bewijsmateriaal dat betrekking heeft op feiten die de Europese Commissie niet eerder bekend waren - Kennelijk niet-ontvankelijke of kennelijk ongegronde hogere voorziening))
2014/C 102/06
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Kuwait Petroleum Corp., Kuwait Petroleum International Ltd, Kuwait Petroleum (Nederland) BV (vertegenwoordigers: D. Hull, solicitor, en G. Berrisch, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Ronkes Agerbeek en P. Van Nuffel, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 27 september 2012, Kuwait Petroleum e.a./Commissie (T-370/06), houdende verwerping van een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 4090 def. van de Commissie van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG (Zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL), die betrekking had op overeenkomsten inzake de vaststelling van de brutoprijs van wegenbouwbitumen in Nederland en de vaststelling van een minimale standaardkorting voor de bij het kartel betrokken wegenbouwers en een lagere maximale korting voor de overige wegenbouwers — Verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboete
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Kuwait Petroleum Corp., Kuwait Petroleum International Ltd en Kuwait Petroleum (Nederland) BV worden verwezen in de kosten. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/6 |
Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 24 oktober 2013 — Lancôme parfums et beauté & Cie/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Focus Magazin Verlag GmbH
(Zaak C-593/12) (1)
((Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Woordmerk Color Focus - Vordering tot nietigverklaring van houder van gemeenschapswoordmerk Focus - Nietigverklaring - Afstand - Artikel 149 van Reglement voor de procesvoering - Hogere voorziening zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing))
2014/C 102/07
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Lancôme parfums et beauté & Cie (vertegenwoordiger: A. von Mühlendahl, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde, R. Schweizer, Rechtsanwalt), Focus Magazin Verlag GmbH (vertegenwoordiger: R. Schweizer, Rechtsanwalt)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 5 oktober 2012 in zaak T-204/10, Lancôme/BHIM, waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep door de houder van het woordmerk „COLOR FOCUS” voor waren van klasse 3 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 238/2009-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 11 februari 2010 houdende verwerping van het beroep tegen de toewijzing door de nietigheidsafdeling van de vordering tot nietigverklaring van dat merk, ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk „FOCUS” voor waren van klasse 3 — Artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 53, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende merken — Normaal gebruik van ouder merk — Rechtsmisbruik
Dictum
1) |
Op de hogere voorziening behoeft niet te worden beslist. |
2) |
Lancôme parfums et beauté & Cie wordt verwezen in de kosten van de onderhavige procedure. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/7 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 14 november 2013 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice, Chancery Division (Verenigd Koninkrijk)] — Astrazeneca AB/Comptroller General of Patents
(Zaak C-617/12) (1)
([Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Aanvullend beschermingscertificaat - Verordening (EG) nr. 469/2009 - Artikel 13, lid 1 - Begrip „eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap” - Vergunning afgegeven door Institut suisse des produits thérapeutiques (Swissmedic) - Automatische erkenning in Liechtenstein - Vergunning afgegeven door Europees Geneesmiddelenbureau - Geldigheidsduur van certificaat])
2014/C 102/08
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice, Chancery Division
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Astrazeneca AB
Verwerende partij: Comptroller General of Patents, Designs and Trade Marks
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — High Court of Justice, Chancery Division, Patents Court — Verenigd Koninkrijk — Uitlegging van artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (PB L 152, blz. 1) — Begrip eerste vergunning voor het in de handel brengen — Zwitserse vergunning die door Liechtenstein automatisch wordt erkend, maar niet is verleend overeenkomstig de administratieve vergunningsprocedure vastgesteld in richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik
Dictum
In de context van de Europese Economische Ruimte (EER) moet artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen aldus worden uitgelegd dat een door het Institut suisse des produits thérapeutiques (Swissmedic) voor een geneesmiddel afgegeven administratieve vergunning, die in Liechtenstein automatisch wordt erkend, moet worden beschouwd als de eerste vergunning voor het in de handel brengen van dit geneesmiddel in de Europese Economische Ruimte in de zin van deze bepaling wanneer deze vergunning eerder is afgegeven dan de vergunningen voor het in de handel brengen die voor dit geneesmiddel zijn afgegeven door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) of door de autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie overeenkomstig de vereisten van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, en door de autoriteiten van de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen. De omstandigheid dat, op basis van vergelijkbare klinische gegevens, het Europees Geneesmiddelenbureau, in tegenstelling tot de Zwitserse autoriteit, na een onderzoek van deze klinische gegevens heeft geweigerd voor dit geneesmiddel een vergunning voor het in de handel brengen af te geven, en het feit dat de Zwitserse vergunning door het Institut suisse des produits thérapeutiques is geschorst en deze schorsing pas later door deze autoriteit is opgeheven toen de vergunninghouder haar aanvullende gegevens heeft verstrekt, zijn in dat verband irrelevant.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/8 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 10 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szombathelyi Törvényszék — Hongarije) — Ferenc Tibor Kovács/Vas Megyei Rendőr-főkapitányság
(Zaak C-5/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 45 VWEU - Vrij verkeer van werknemers - Nationale wetgeving waarin bestuurders van voertuigen met buitenlandse kentekenplaten op straffe van geldboete worden verplicht bij politiecontrole onmiddellijk te bewijzen dat voertuig rechtmatig wordt gebruikt)
2014/C 102/09
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Szombathelyi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ferenc Tibor Kovács
Verwerende partij: Vas Megyei Rendőr-főkapitányság
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Szombathelyi Törvényszék — Uitlegging van de beginselen van het vrij verkeer van personen en het verbod van discriminatie alsook van het beginsel van het recht op een eerlijk proces — Nationale wegverkeerswetgeving waarin is bepaald dat aan het wegverkeer op het nationale grondgebied mogen deelnemen voertuigen die beschikken over een nationale administratieve vergunning en nationale administratieve kentekenplaten en dat enkel bij een controle kan worden vastgesteld of is voldaan aan de voorwaarden om van dat voorschrift af te wijken — Verplichting voor een persoon die in lidstaat A woont en in lidstaat B werkt en voor zijn woon-werkverkeer over een voertuig beschikt dat toebehoort aan zijn werkgever en voorzien is van kentekenplaten van lidstaat B, om bij een politiecontrole aan te tonen dat hij het voertuig in lidstaat A volkomen rechtmatig gebruikt — Onmogelijkheid voor de bestuurder om de rechtmatigheid te bewijzen in een later stadium tijdens de administratieve procedure
Dictum
Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat als die van het hoofdgeding, waarin is bepaald dat aan het wegverkeer in die lidstaat in beginsel enkel mogen deelnemen voertuigen waarvoor die lidstaat een administratieve vergunning en kentekenplaten heeft afgegeven en dat een in die lidstaat wonend persoon die zich wenst te beroepen op een afwijking van dit voorschrift die is gebaseerd op het feit dat hij gebruikmaakt van een voertuig dat zijn in een andere lidstaat gevestigde werkgever hem ter beschikking heeft gesteld, bij een politiecontrole onmiddellijk moet kunnen aantonen dat hij voldoet aan de in de betrokken nationale regeling neergelegde toepassingsvoorwaarden van deze afwijking, en dat anders onmiddellijk — zonder vrijstellingsmogelijkheid — een geldboete wordt opgelegd die overeenstemt met die welke geldt in geval van schending van de registratieverplichting.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/8 |
Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 14 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Úřad průmyslového vlastnictví — Tsjechië) — MF 7 a.s./MAFRA a.s.
(Zaak C-49/13) (1)
((Artikel 267 VWEU - Begrip „rechterlijke instantie” - Procedure die moet uitmonden in beslissing die kenmerken van rechterlijke uitspraak vertoont - Onafhankelijkheid - Kennelijke onbevoegdheid van Hof))
2014/C 102/10
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Úřad průmyslového vlastnictví
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: MF 7 a.s.
Verwerende partij: MAFRA a.s.
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Úřad průmyslového vlastnictví — Uitlegging van artikel 3, lid 2, sub d, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 299, blz. 25) — Criteria voor de beoordeling van de kwade trouw — Invloed van de omstandigheden die zich voordeden na de indiening van de inschrijvingsaanvraag, op de beoordeling van de goede trouw van de aanvrager — Instemming van de merkhouder met een handelwijze waardoor zijn exclusieve rechten kunnen worden beperkt — Overeenkomsten gesloten tussen de houder van het oudere merk en de aanvrager van het jongere merk, waarin de rechten op de intellectuele eigendom niet waren geregeld — Gedogen van het betwiste merk door de houder van een ouder merk gedurende een langere periode
Dictum
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om te antwoorden op de door de Úřad průmyslového vlastnictví (Tsjechië) bij beslissing van 22 januari 2013 gestelde vragen.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/9 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 12 december 2013 — Getty Images (US), Inc./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-70/13 P) (1)
((Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 7, lid 1, sub b en c - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Beschrijvend karakter - Woordmerk PHOTOS.COM - Gedeeltelijke weigering van inschrijving - Gelijke behandeling - Verplichting voor BHIM om rekening te houden met zijn eerdere beslissingspraktijk - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond))
2014/C 102/11
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Getty Images (US), Inc. (vertegenwoordiger: P. Olson, advokat)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: V. Melgar, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 21 november 2012, Getty Images/BHIM (T-338/11), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep strekkende tot vernietiging van beslissing R 1831/2010-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 6 april 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering door de onderzoeker om het woordmerk „PHOTOS.COM” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 9, 42 en 45 — Artikel 7, lid 1, sub b en c, en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Geen onderscheidend vermogen
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt verworpen. |
2) |
Getty Images (US) Inc. wordt verwezen in de kosten. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/10 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 28 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Franstalige Gewestelijke Raad van de Orde der Dierenartsen — België) — Tuchtprocedure tegen Jean Devillers
(Zaak C-167/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van Reglement voor de procesvoering van het Hof - Franstalige Gewestelijke Raad van de Orde der Dierenartsen - Begrip „nationale rechterlijke instantie” in zin van artikel 267 VWEU - Onbevoegdheid van Hof))
2014/C 102/12
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Franstalige Gewestelijke Raad van de Orde der Dierenartsen
Partij in het hoofdgeding
Jean Devillers
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Franstalige Gewestelijke Raad van de Orde der Dierenartsen (België) — Uitlegging van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van verordening (EG) nr. 1255/97 (PB L 3, blz. 1) — Prejudicieel verzoek door beroepsorde — Begrip rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU — Bevoegdheid van het Hof — Onvoldoende feitelijke en juridische elementen — Ontvankelijkheid van de vraag
Dictum
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om te antwoorden op de vraag die de Franstalige Gewestelijke Raad van de Orde der Dierenartsen (België) bij beslissing van 23 maart 2013 heeft gesteld.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/10 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 14 november 2013 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) — Verenigd Koninkrijk] — Glaxosmithkline Biologicals SA, Glaxosmithkline Biologicals, Niederlassung der Smithkline Beecham Pharma GmbH & Co. KG/Comptroller-General of Patents, Designs and Trade Marks
(Zaak C-210/13) (1)
([Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Aanvullend beschermingscertificaat - Verordening (EG) nr. 469/2009 - Begrippen „werkzame stof” en „samenstelling van werkzame stoffen” - Adjuvans])
2014/C 102/13
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (Chancery Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Glaxosmithkline Biologicals SA, Glaxosmithkline Biologicals, Niederlassung der Smithkline Beecham Pharma GmbH & Co. KG
Verwerende partijen: Comptroller-General of Patents, Designs and Trade Marks
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — High Court of Justice (Chancery Division) — Uitlegging van artikel 1, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (PB L 152, blz. 1) — Begrippen „werkzame stof” en „samenstelling van werkzame stoffen” — Adjuvans dat op zichzelf geen therapeutische werking heeft, maar de therapeutische werking van een antigen versterkt
Dictum
Artikel 1, sub b, van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen moet aldus worden uitgelegd dat, net zoals een adjuvans niet onder het begrip „werkzame stof” in de zin van deze bepaling valt, ook een samenstelling van twee stoffen waarvan de ene stof een werkzame stof is die uit zichzelf therapeutische werking heeft, en de andere stof, een adjuvans, het mogelijk maakt deze therapeutische werking te versterken maar uit zichzelf geen therapeutische werking heeft, niet onder het begrip „samenstelling van werkzame stoffen” in de zin van deze bepaling valt.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/11 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 14 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal des affaires de sécurité sociale des Bouches du Rhône — Frankrijk) — Anouthani Mlamali/Caisse d’allocations familiales des Bouches-du-Rhône
(Zaak C-257/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Onvoldoende preciseringen betreffende feitelijke en juridische context van hoofdgeding en betreffende redenen die noodzaak van antwoord op prejudiciële vraag rechtvaardigen - Kennelijke niet-ontvankelijkheid))
2014/C 102/14
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal des affaires de sécurité sociale des Bouches du Rhône
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Anouthani Mlamali
Verwerende partij: Caisse d’allocations familiales des Bouches-du-Rhône
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal des affaires de sécurité sociale des Bouches du Rhône — Uitlegging van artikel 11 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB L 16, blz. 44) — Onderdaan van derde land die legaal op grondgebied verblijft — Afwijzing van verzoek om gezinsbijslagen ten behoeve van minderjarig kind ten laste dat zelf onderdaan van derde land is — Omzeiling van juridische regeling inzake gezinshereniging — Afwijzing gemotiveerd door niet- overhandiging van door nationaal vreemdelingen- en migratiebureau afgegeven medisch certificaat — Gelijke behandeling
Dictum
Het verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal des affaires de sécurité sociale des Bouches-du-Rhône (Frankrijk) bij beslissing van 13 mei 2013 is kennelijk niet-ontvankelijk.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/12 |
Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 28 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de 5a Vara Cível de Lisboa — Portugal) — Sociedade Agrícola e Imobiliária da Quinta de S. Paio, Lda/Instituto da Segurança Social, IP
(Zaak C-258/13) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte - Rechtspersonen met winstoogmerk - Rechtsbijstand - Geen band met het recht van de Unie - Kennelijke onbevoegdheid van het Hof))
2014/C 102/15
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
5a Vara Cível de Lisboa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sociedade Agrícola e Imobiliária da Quinta de S. Paio, Lda
Verwerende partij: Instituto da Segurança Social, IP
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Varas Cíveis de Lisboa — Uitlegging van de artikelen 6 VWEU en 267 VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000, C 364, blz. 1) — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte — Nationale regeling waarbij rechtspersonen met winstoogmerk geen toegang hebben tot gratis rechtsbijstand — Vrijstelling van de kosten van gerechtelijke procedures voor dergelijke rechtspersonen in geval van insolventie of sanering van ondernemingen
Dictum
Het Hof is kennelijk onbevoegd om de door de 5.a Vara Cível de Lisboa (Portugal) in haar beslissing van 13 maart 2013 gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden (zaak C-258/13).
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 2 januari 2014 — KPN Group Belgium NV & Mobistar NV tegen Ministerraad, tussenkomende partij: Belgacom NV
(Zaak C-1/14)
2014/C 102/16
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeksters: KPN Group Belgium NV & Mobistar NV
Verweerder: Ministerraad
Tussenkomende partij: Belgacom NV
Prejudiciële vragen
1) |
Dient richtlijn 2002/22/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn), en inzonderheid de artikelen 9 en 32 ervan, zo te worden geïnterpreteerd dat het sociale tarief voor de universele diensten alsook het compensatiemechanisme waarin artikel 13, lid 1, onder b), van de Universeledienstrichtlijn voorziet, niet alleen van toepassing zijn op elektronische communicatie door middel van een telefoonaansluiting op een vaste locatie op een openbaar communicatienetwerk, maar ook op elektronische communicatie door middel van mobiele communicatiediensten en/of internetabonnementen? |
2) |
Dient artikel 9, lid 3, van de Universeledienstrichtlijn zo te worden geïnterpreteerd dat het de lidstaten toestaat om bijzondere tariefopties voor andere diensten dan die omschreven in artikel 9, lid 2, van de Universeledienstrichtlijn, toe te voegen aan de universele dienst? |
3) |
Indien het antwoord op de eerste en de tweede vraag ontkennend is, zijn de desbetreffende bepalingen van de Universeledienstrichtlijn verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel, zoals dat onder meer is vervat in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2)? |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 3 januari 2014 — Polska Telefonia Cyfrowa S.A./Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej
(Zaak C-3/14)
2014/C 102/17
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Najwyższy
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Polska Telefonia Cyfrowa S.A.
Verwerende partij: Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 7, lid 3, van richtlijn 2002/21/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) juncto artikel 28 van richtlijn 2002/22/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) aldus worden uitgelegd dat elke maatregel die door de nationale regelgevende instantie wordt genomen krachtens de uit artikel 28 van richtlijn 2002/22 voortvloeiende verplichting, van invloed is op de handel tussen de lidstaten zodra daarbij eindgebruikers uit andere lidstaten de toegang tot niet-geografische nummers op het grondgebied van deze lidstaat mogelijk kan worden gemaakt? |
2) |
Moet artikel 7, lid 3, juncto de artikelen 6 en 20 van richtlijn 2002/21 aldus worden uitgelegd dat de nationale regelgevende instantie, als zij beslist over geschillen tussen ondernemingen die elektronischecommunicatienetwerken of -diensten aanbieden die betrekking hebben op de nakoming van de uit artikel 28 van richtlijn 2002/22 voortvloeiende verplichting door een van deze ondernemingen, geen consolidatieprocedure mag houden, zelfs niet als de maatregel van invloed is op de handel tussen de lidstaten en het nationale recht de nationale regelgevende instantie verplicht steeds een consolidatieprocedure te houden als de maatregel van invloed kan zijn op deze handel? |
3) |
Ingeval vraag 2 bevestigend wordt beantwoord: Moet artikel 7, lid 3, juncto de artikelen 6 en 20 van richtlijn 2002/21 juncto artikel 288 VWEU en artikel 4, lid 3, VEU aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is de voorschriften van het nationale recht buiten toepassing te laten die de nationale regelgevende instantie verplichten steeds een consolidatieprocedure te houden als de door haar genomen maatregel van invloed kan zijn op de handel tussen de lidstaten? |
(1) PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.
(2) PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 4 de Martorell (Spanje) op 10 januari 2014 — Unnim Banc, S.A./Diego Fernández Gabarro e.a.
(Zaak C-8/14)
2014/C 102/18
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia no 4 de Martorell
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Unnim Banc, S.A.
Verwerende partijen: Diego Fernández Gabarro e.a.
Prejudiciële vraag
Verzetten de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG (1) zich tegen de termijn van één maand waarin is voorzien bij wet 1/2013 houdende maatregelen ter verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur?
(1) Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 13 januari 2014 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: D.G. Kieback
(Zaak C-9/14)
2014/C 102/19
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën
Andere partij: D.G. Kieback
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 39 EG in die zin worden uitgelegd dat de lidstaat waar een belastingplichtige werkzaamheden in loondienst uitoefent, bij de heffing van inkomstenbelasting rekening dient te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene in een geval waarin (i) deze belastingplichtige slechts gedurende een deel van het belastingjaar in die lidstaat heeft gewerkt terwijl hij toen in een andere lidstaat woonde, (ii) hij zijn inkomen gedurende die periode geheel of nagenoeg geheel heeft verworven in die werkstaat, (iii) hij in de loop van het betrokken jaar is gaan wonen en werken in een andere staat, en (iv) hij over het gehele belastingjaar beschouwd zijn inkomen niet geheel of nagenoeg geheel in de eerstbedoelde werkstaat heeft verworven? |
2) |
Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag verschil of de staat waar de werknemer in de loop van het belastingjaar is gaan wonen en werken al dan niet een lidstaat van de Europese Unie is? |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Beroep te Gent (België) op 16 januari 2014 — Property Development Company NV tegen Belgische Staat
(Zaak C-16/14)
2014/C 102/20
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van Beroep te Gent
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Property Development Company NV
Verweerder: Belgische Staat
Prejudiciële vraag
Maakt de intercalaire interest die overeenkomstig artikel 35, lid 4, van de Vierde richtlijn 78/660/EEG (1) (van de Raad van 25 juli 1978) in de vervaardigingskosten mag worden opgenomen voor zover zij op de productieperiode betrekking heeft, deel uit van de maatstaf van heffing van een onttrekking zoals bedoeld in artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG (2) (van de Raad van 17 mei 1977), met name van de "kostprijs" bepaald in artikel 11.A, lid 1, b) van die Zesde richtlijn en/of de bijkomende kosten bedoeld in artikel 11.A, lid 2, van die Zesde richtlijn?
(1) Richtlijn op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB L 222, blz. 11).
(2) Richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid- Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/15 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 januari 2014 door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 8 november 2013 in zaak T-536/10, Kessel Marketing & Vertriebs GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-31/14 P)
2014/C 102/21
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure: Kessel Marketing & Vertriebs GmbH, Janssen-Cilag GmbH
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
het beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau van 21 september 2010 in zaak R 708/2010-4 verwerpen, en subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht; |
— |
verzoekster in eerste aanleg verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het Gerecht bevestigde het oordeel van de kamer van beroep dat de door verzoekster verrichte beperking van de opgave van waren en diensten onduidelijk is wanneer deze is gebaseerd op het criterium dat geen recept vereist is. Niettemin heeft het Gerecht gesteld dat dit gebrek aan duidelijkheid niet ertoe kan leiden dat het verzoek tot beperking in zijn geheel irrelevant is. Het Bureau is van mening dat bij een gebrek aan duidelijkheid de beperking van de opgave van waren en diensten niet kan worden ingeschreven, en evenmin als grondslag kan dienen bij de vergelijking van de waren en diensten. Daar dit gebrek in casu werd vastgesteld, kon de kamer van beroep geen rekening houden met het overeenkomstige verzoek.
Verder was het Gerecht van oordeel dat de door verzoekster gevraagde beperking ontoelaatbaar is voor zover deze is gebaseerd op het feit dat de betrokken waren zonder recept verkrijgbaar zijn. Het criterium dat geen recept vereist is, is voor de vaststelling van een subcategorie van aangevraagde waren ongeschikt. Het is geen geschikt criterium voor de vaststelling van een subcategorie van door een merk geclaimde farmaceutische producten. Bij gebreke van een harmonisatie op Europees niveau is de vraag of een recept vereist is, afhankelijk van de voor farmaceutische producten geldende nationale wettelijke voorschriften, die te allen tijde kunnen worden gewijzigd door de nationale wetgever. Het recht op bescherming door een gemeenschapsmerk kan evenwel niet afhangen van een criterium dat onder het nationale recht valt, en evenmin van een criterium dat in de loop der tijd kan veranderen. Dit wordt door het Bureau niet betwist. Het Gerecht heeft evenwel niettemin geoordeeld dat de kamer van beroep ten onrechte de beperking in haar geheel niet in aanmerking heeft genomen. De kamer van beroep mocht de beperking niet in haar geheel als irrelevant beschouwen. Zij had moeten overgaan tot een vergelijking van de waren op grond van de waren waarop het aangevraagde merk betrekking had na de beperking door verzoekster en de door het oudere merk aangeduide waren, zonder daarbij het criterium van het vereiste van een recept in aanmerking te nemen.
Volgens het Bureau schendt het arrest op dit punt artikel 43, lid 1, van de gemeenschapsmerkverordening (1) juncto regel 2, lid 2, van de uitvoeringsverordening (2), daar een gebrek aan duidelijkheid ertoe leidt dat de opgave van waren en diensten in haar geheel ontoelaatbaar is. Een ontoelaatbare beperking kan niet worden ingeschreven en evenmin bij de vergelijking van de waren in aanmerking worden genomen. Het arrest schendt tevens het beginsel van de bindende aard van het verzoek, dat ten grondslag ligt aan de gemeenschapsmerkregeling. De opgave van waren en diensten moet als zodanig, in de door de aanvrager gevraagde vorm, worden beoordeeld. Het Bureau is niet bevoegd om de opgave te herformuleren.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1).
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 23 januari 2014 — ERSTE Bank Hungary Zrt./Sugár Attila
(Zaak C-32/14)
2014/C 102/22
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ERSTE Bank Hungary Zrt.
Verwerende partij: Sugár Attila
Prejudiciële vragen
1) |
Is een procedure van een lidstaat waarbij de medecontractant van een consument die een in een formeel correcte notariële akte neergelegde verplichting niet is nagekomen, een door hemzelf bepaald bedrag vordert op grond van de aanbrenging van een zogenoemde formule van tenuitvoerlegging, zonder bij een rechtbank een procedure op tegenspraak te moeten inleiden waarin zou kunnen worden beoordeeld of de bedingen van de aan de formule van tenuitvoerlegging ten grondslag liggende overeenkomst oneerlijk zijn, verenigbaar met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG (1)? |
2) |
Kan de consument in die procedure verzoeken om doorhaling van de reeds aangebrachte formule van tenuitvoerlegging, met het argument dat niet is nagegaan of de bedingen van de aan de formule van tenuitvoerlegging ten grondslag liggende overeenkomst oneerlijk zijn, hoewel uit het arrest in de zaak C-472/11 blijkt dat in een gerechtelijke procedure de rechtbank die het bestaan van oneerlijke bedingen heeft vastgesteld, de consument daarvan op de hoogte moet stellen? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 24 januari 2014 door Mory SA, in liquidatie, Mory Team, in liquidatie, Superga Invest tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 11 november 2013 in zaak T-545/12, Mory e.a./Commissie
(Zaak C-33/14 P)
2014/C 102/23
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirantes: Mory SA, in liquidatie, Mory Team, in liquidatie, Superga Invest (vertegenwoordigers: B. Vatier en F. Loubières, avocats)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Zevende kamer van het Gerecht vernietigen; |
— |
de zaak voor onderzoek ten gronde terugverwijzen naar het Gerecht, in omstandigheden die de onpartijdigheid van het onderzoek waarborgen; |
— |
verklaren dat over de kosten zal worden beslist op basis van de uitspraak in het hoofdgeding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun hogere voorziening, voeren rekwirantes twee middelen aan.
In de eerste plaats heeft het Gerecht artikel 263 VWEU onjuist uitgelegd door te oordelen dat rekwirantes geen procesbelang hadden. Rekwirantes betogen echter dat de ontvankelijkheid van een beroep afhankelijk is van het feit dat rekwirantes die geen adressaten zijn van een besluit, aantonen dat zij rechtstreeks en individueel worden geraakt door een dergelijk besluit. Volgens rekwirantes is dit de enige voorwaarde die het Verdrag ter beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep stelt. Bovendien verwijst het Verdrag niet naar het procesbelang als een zelfstandige voorwaarde om beroep te kunnen instellen.
Rekwirantes voeren aan dat zij een procesbelang hadden om de volgende redenen. Ten eerste had het feit dat Mory SA betrokken partij was bij de procedures die hebben geleid tot de besluiten Sernam 1, Sernam 2 en Sernam 3, en dat zij persoonlijk in deze procedures heeft geïntervenieerd, tot gevolg dat zij een procesbelang had ten aanzien van een besluit betreffende uitvoeringsmodaliteiten van de laatste van deze besluiten. Ten tweede kan het procesbelang van rekwirantes tevens worden aangetoond op basis van het feit dat zij partij zijn bij twee procedures die aanhangig zijn bij de Franse rechtbanken. Ten derde vloeit het procesbelang van de vennootschap Superga Invest rechtstreeks voort uit het procesbelang van Mory SA en Mory Team, waarvan zij hoofdaandeelhouder is geweest, alsook uit haar deelname aan de genoemde procedures. Ten slotte vloeit het procesbelang van rekwirantes voort uit het feit dat hun het procedurele recht op de opening van een formele onderzoeksprocedure is ontzegd, terwijl zij de Commissie per brief op de hoogte hadden gebracht van de overname van de activa van Sernam door Geodis.
In de tweede plaats verwijten rekwirantes het Gerecht dat het niet heeft geoordeeld dat zij „rechtstreeks en individueel” zijn geraakt in de zin van artikel 263 VWEU. Het Gerecht heeft ten onrechte niet de middelen van niet-ontvankelijkheid van de Commissie onderzocht die betrekking hebben op het feit dat rekwirantes niet individueel waren geraakt. Volgens rekwirantes staat hun individuele geraaktheid buiten twijfel in het licht van de rechtspraak van het Gerecht.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 23 januari 2014 door Enercon GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 12 november 2013 in zaak T-245/12, Gamesa Eólica, SL/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
(Zaak C-35/14 P)
2014/C 102/24
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Enercon GmbH (vertegenwoordigers: J. Eberhardt, advocaat, R. Böhm, advocaat)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van 12 november 2013 in zaak T-245/12; |
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante verzoekt om vernietiging van het bestreden arrest op de volgende gronden:
1. |
Doordat rekwirante in de procedure voor het Gerecht geen repliek heeft ingediend, heeft het Gerecht rekwirante niet betrokken bij de procedure en is aan rekwirante geen afschrift van het arrest betekend. Bijgevolg heeft het Gerecht zijn Reglement voor de procesvoering geschonden alsmede rekwirantes eigendomsrechten door haar een eerlijk proces te ontzeggen. |
2. |
Het Gerecht is ten onrechte ervan uitgegaan dat het bestreden merk een „kleurmerk per se” is en het Gerecht had louter op basis van deze indeling niet mogen oordelen over het onderscheidend vermogen van het merk. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/18 |
Beroep ingesteld op 24 januari 2014 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-37/14)
2014/C 102/25
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en B. Stromsky, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Franse Republiek, door niet binnen de gestelde termijnen alle maatregelen te nemen die nodig zijn om de staatsteun die door artikel 1 van beschikking 2009/402/EG van de Commissie van 28 januari 2009 betreffende de in Frankrijk ten uitvoer gelegde noodplannen (plans de campagne) in de groente- en fruitsector (1) onrechtmatig en in strijd met de interne markt is verklaard, van de begunstigden terug te vorderen, en door de Commissie niet binnen de gestelde termijn mee te delen welke maatregelen waren genomen om aan deze beschikking gevolg te geven, de krachtens artikel 288, vierde alinea, VWEU en de artikelen 2, 3 en 4 van voornoemde beschikking op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. |
— |
De Franse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De in de beschikking gestelde termijn voor de terugvordering van de onrechtmatig verklaarde steun is verstreken zonder dat de steun volledig is teruggevorderd.
Bij het instellen van het onderhavige beroep had verweerster nog niet de nodige maatregelen genomen om de steun terug te vorderen van de ondernemingen die deze hadden ontvangen, en evenmin alle gevraagde informatie aan de Commissie meegedeeld.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 27 januari 2014 — Bodenverwertungs- und -verwaltungs GmbH (BVVG) e.a.
(Zaak C-39/14)
2014/C 102/26
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bodenverwertungs- und -verwaltungs GmbH (BVVG)
Andere partijen bij de procedure: Thomas Erbs, Ursula Erbs
Goedkeuringsinstantie: Landkreis Jerichower Land
Prejudiciële vraag
Verzet artikel 107, lid 1, VWEU zich tegen een nationale regeling zoals die van § 9, lid 1, punt 3, van het Grundstücksverkehrsgesetz, op grond waarvan het, met het oog op de verbetering van de landbouwstructuur, een tot de overheid te rekenen instelling als de BVVG verboden is om een te koop staand landbouwperceel in het kader van een openbare inschrijving aan de hoogste bieder te verkopen als het hoogste bod in geen verhouding tot de waarde van het perceel staat?
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 27 januari 2014 — Direction générale des douanes et droits indirects, Chef de l’agence de poursuites de la Direction nationale du renseignement et des enquêtes douanières, Direction régionale des douanes et droits indirects de Lyon/Utopia SARL, handeldrijvend onder de naam Marshall Bioresources
(Zaak C-40/14)
2014/C 102/27
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Direction générale des douanes et droits indirects, Chef de l’agence de poursuites de la Direction nationale du renseignement et des enquêtes douanières, Direction régionale des douanes et droits indirects de Lyon
Verwerende partij: Utopia SARL, handeldrijvend onder de naam Marshall Bioresources
Prejudiciële vragen
1) |
Komt een importeur van speciaal voor laboratoriumgebruik gefokte dieren in aanmerking voor de vrijstelling van invoerrechten waarin voor dit soort goederen is voorzien in artikel 60 van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (1), wanneer hij niet zelf een openbare instelling, een instelling van openbaar nut of een particuliere instelling die toestemming heeft gekregen, is en niet zelf als voornaamste bezigheid het onderwijs of het wetenschappelijk onderzoek heeft, maar instellingen die aan deze voorwaarden voldoen als afnemer heeft? |
2) |
Moet regel 5 b) van de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur aldus worden uitgelegd dat kooien voor het vervoer van levende dieren voor laboratoriumonderzoek onder de categorie verpakkingsmiddelen in de zin van deze regel vallen? Zo ja, moet de op deze verpakkingsmiddelen toepasselijke uitdrukking „die klaarblijkelijk geschikt zijn voor herhaald gebruik” in het algemeen worden uitgelegd of alleen met betrekking tot hergebruik op het grondgebied van de Unie? |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 27 januari 2014 — Christie’s France SNC/Syndicat national des antiquaires
(Zaak C-41/14)
2014/C 102/28
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Christie’s France SNC
Verwerende partij: Syndicat national des antiquaires
Prejudiciële vraag
Moet de in artikel 1, lid 4, van richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (1) neergelegde regel dat het volgrecht ten laste van de verkoper komt, aldus worden uitgelegd dat de verkoper uiteindelijk de kosten van dat recht draagt, zonder dat daarvan contractueel kan worden afgeweken?
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 30 januari 2014 — Holterman Ferho Exploitatie BV e.a., andere partij: F.L.F. Spies von Büllesheim
(Zaak C-47/14)
2014/C 102/29
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeksters: Holterman Ferho Exploitatie BV, Ferho Bewehrungsstahl GmbH, Ferho Vechta GmbH en Ferho Frankfurt GmbH
Andere partij: F.L.F. Spies von Büllesheim
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de bepalingen van afdeling 5 van hoofdstuk II (artikel 18 tot en met 21) van verordening (EG) nr. 44/2001 (1) aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de rechter toepassing geeft aan artikel 5, aanhef en onder 1, punt a), dan wel aan artikel 5, aanhef en onder 3, van de verordening in een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet alleen in zijn hoedanigheid van bestuurder van een vennootschap door die vennootschap wordt aangesproken op grond van onbehoorlijke taakvervulling dan wel op grond van onrechtmatig handelen, maar ook afgezien van deze hoedanigheid door die vennootschap wordt aangesproken op grond van opzet of bewuste roekeloosheid bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst die tussen hem en die vennootschap is gesloten? |
2) |
|
3) |
|
(1) Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/21 |
Beroep ingesteld op 30 januari 2014 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-48/14)
2014/C 102/30
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Visaggio en J. Rodrigues, gemachtigden)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
richtlijn 2013/51/Euratom van de Raad van 22 oktober 2013 tot vaststelling van voorschriften voor de bescherming van de volksgezondheid tegen radioactieve stoffen in voor menselijke consumptie bestemd water (1) nietig verklaren; |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn beroep voert het Parlement drie middelen aan.
In de eerste plaats betoogt het Parlement dat de Raad een onjuiste rechtsgrondslag heeft gekozen, omdat de in de bestreden richtlijn vervatte maatregelen behoren tot de in artikel 192 VWEU bedoelde Uniebevoegdheden inzake milieubescherming. Bijgevolg dienden deze maatregelen op basis van dit artikel en volgens de gewone wetgevingsprocedure te worden vastgesteld, en niet op basis van de artikelen 31 en 32 EA.
In de tweede plaats merkt het Parlement op dat de bestreden richtlijn de rechtszekerheid aantast doordat de daarin opgenomen regels inzake toezicht en analyse en de reeds krachtens richtlijn 98/83/EG (2) geldende regels elkaar overlappen.
Tot slot is het Parlement van mening dat de Raad met de vaststelling van de bestreden richtlijn het in artikel 13, lid 2, VEU bedoelde beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen heeft geschonden.
(2) Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PB L 330, blz. 32).
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 4 februari 2014 door JAS Jet Air Service France (JAS) tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 3 december 2013 in zaak T-573/11, JAS Jet Air Service France/Commissie
(Zaak C-53/14 P)
2014/C 102/31
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: JAS Jet Air Service France (JAS) (vertegenwoordigers: T. Gallois en E. Dereviankine, avocats)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
Rekwirante verzoekt het Hof om:
— |
de beslissing die het Gerecht heeft gegeven in het dictum van zijn arrest van 3 december 2013 in zaak T-573/11 te vernietigen; |
— |
de vordering van de vennootschap JAS Jet Air Service France in eerste aanleg toe te wijzen, waarbij zij verzoekt om nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 5 augustus 2011 in zaak REM 01/2008 houdende afwijzing van het door haar op 24 januari 2008 ingediende verzoek om kwijtschelding van invoerrechten ten belope van 1 001 778,20 EUR; |
— |
de Europese Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert twee middelen aan ter ondersteuning van haar hogere voorziening tegen het arrest waarbij het Gerecht het besluit van de Commissie van 5 augustus 2011 tot afwijzing van haar verzoek om kwijtschelding van invoerrechten, heeft bevestigd.
In de eerste plaats verwijt rekwirante het Gerecht dat het artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 (1) en artikel 239 van het communautair douanewetboek (2) heeft geschonden door niet te erkennen dat sprake was van een „bijzondere situatie” die de gevraagde kwijtschelding rechtvaardigde. Volgens het Gerecht was de situatie van rekwirante niet vergelijkbaar met die van de vennootschap CALBERSON BV (zaak REM 10/01), aan wie de Commissie wel kwijtschelding had verleend.
In de tweede plaats stelt rekwirante dat het Gerecht de voornoemde artikelen heeft geschonden door voor de vaststelling van het bestaan van een „bijzondere situatie” geen rekening te houden met de slechte werking van de interne procedure voor afgifte en controle van vergunningen voor invoer met vrijstelling van btw (AI2) [artikel 275 van de code général des impôts (Frans algemeen belastingwetboek) en de uitvoeringsbepalingen daarvan]. Het Gerecht heeft de bewijslast omgekeerd en zo afbreuk gedaan aan algemene rechtsbeginselen, door te oordelen dat rekwirante gedetailleerd moest aantonen wat de gevolgen van die slechte werking waren.
(1) Verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1).
(2) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van beroep te Bergen (België) op 5 februari 2014 — Régie communale autonome du stade Luc Varenne/Belgische Staat
(Zaak C-55/14)
2014/C 102/32
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Hof van beroep te Bergen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Régie communale autonome du stade Luc Varenne
Verwerende partij: Belgische Staat
Is de terbeschikkingstelling van de installaties van een sportinfrastructuur die uitsluitend voor voetbaldoeleinden wordt gebruikt, waarbij het speelveld van het voetbalstadium (het veld) en de vestiaires voor de spelers en arbiters maximaal 18 dagen per sportseizoen (een sportseizoen loopt vanaf 1 juli van elk kalenderjaar tot en met 30 juni van het volgende jaar) op bepaalde tijdstippen kan worden gebruikt en geëxploiteerd, een verhuur van onroerende goederen die is vrijgesteld in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1) (artikel 135, lid 1, sub l, van btw-richtlijn 2006/112 (2)), wanneer degene die het recht van gebruik en exploitatie verleent:
— |
andere natuurlijke of rechtspersonen van zijn keuze buiten voormelde 18 dagen volledig vrij dezelfde rechten kan verlenen; |
— |
te allen tijde recht van toegang tot deze installaties heeft zonder voorafgaande toestemming van degene die het recht van gebruik en exploitatie krijgt, met name om zich te vergewissen van het correcte gebruik ervan en zich te behoeden tegen alle schade met als enige voorwaarde het goede verloop van de sportwedstrijden niet te verstoren; |
— |
bovendien een recht van permanente controle op de toegang tot deze installaties, ook tijdens de periode van gebruik door de R.F.C.T. behoudt; |
— |
een vaste vergoeding van 1 750 EUR per dag gebruik van het speelveld, de vestiaires, het gebruik van de bar, portiersdiensten, diensten van toezicht en controle van alle installaties vraagt, met dien verstande dat het gevraagde bedrag contractueel het recht van toegang tot het voetbalveld ten belope van 20 % vertegenwoordigt en ten belope van 80 % de tegenprestatie voor verschillende diensten van instandhouding, schoonmaking, onderhoud, (maaien, zaaien, enz.) en van aanpassing aan de normen van het speelveld en bijkomende diensten door degene die het recht van gebruik en exploitatie verleent (in casu de Régie, die hier appelante is)? |
(2) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Ordinario di Aosta (Italië) op 10 februari 2014 — Equitalia Nord SpA/CLR di Camelliti Serafino & C. Snc
(Zaak C-68/14)
2014/C 102/33
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Ordinario di Aosta
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster in bezwaar: Equitalia Nord SpA
Verweerster in bezwaar: CLR di Camelliti Serafino & C. Snc
Prejudiciële vragen
1) |
Is de geldende Italiaanse regelgeving als vervat in artikel 3, leden 1 en 4, van decreto-legge nr. 95 van 6 juli 2012, zoals gedeeltelijk gewijzigd bij omzettingswet nr. 135 van 7 augustus 2012, in strijd met artikel 106, leden 1 en 2, VWEU, doordat op grond daarvan aan instellingen die hun activiteit onder mededingingsvoorwaarden verrichten een ongerechtvaardigd en discriminatoir voordeel kan worden verleend in vergelijking met andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen maar voor die regelgeving niet in aanmerking komen, voor zover [lid 1 van] dat artikel 3 bepaalt dat ‚gelet op de uitzonderlijke economische situatie en rekening houdend met de prioritair te verwezenlijken doelstelling, de overheidsuitgaven te beperken, de huur die verschuldigd is door de overheidsdiensten waarvan de resultaten worden opgenomen in de geconsolideerde winst- en verliesrekening van de overheid, zoals die diensten overeenkomstig artikel 1, lid 3, van legge nr. 196 van 31 december 2009 door het Istituto nazionale di statistica zijn vastgesteld, en door de onafhankelijke autoriteiten, waaronder de Commissione nazionale per le società e la borsa (Consob), voor het gebruik van onroerend goed voor institutionele doeleinden, vanaf de inwerkingtreding van de onderhavige maatregel voor de jaren 2012, 2013 en 2014 niet wordt aangepast overeenkomstig de ISTAT-index, anders dan de huidige regelgeving bepaalt’, en lid 4 van datzelfde artikel dat ‚met het oog op de beperking van de overheidsuitgaven de huur die verschuldigd is door de centrale overheidsdiensten, zoals die overeenkomstig artikel 1, lid 3, van legge nr. 196 van 31 december 2009 door het [ISTAT] zijn vastgesteld, en door de onafhankelijke autoriteiten, waaronder de Commissione nazionale per le società e la borsa (Consob), in het kader van overeenkomsten voor de huur van onroerend goed voor institutionele doeleinden, vanaf 1 januari 2015 wordt verlaagd met 15 % ten opzichte van de huur die thans wordt betaald’ en ‚vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet tot omzetting van het onderhavige decreet de in de vorige zin bedoelde verlaging in elk geval ook geldt voor huurovereenkomsten die na die datum aflopen of worden verlengd’? |
2) |
Kan die regelgeving voorts worden aangemerkt als een steunmaatregel van de Staat in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, voor zover op grond daarvan aan instellingen die hun activiteit onder mededingingsvoorwaarden verrichten een ongerechtvaardigd en discriminatoir voordeel kan worden verleend in vergelijking met andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen maar voor die regelgeving niet in aanmerking komen? |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Information Rights) (Verenigd Koninkrijk) op 10 februari 2014 — East Sussex County Council/The Information Commissioner, Property Search Group, Local Government Association
(Zaak C-71/14)
2014/C 102/34
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
First-tier Tribunal (Information Rights)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: East Sussex County Council
Verwerende partijen: The Information Commissioner, Property Search Group, Local Government Association
Prejudiciële vragen
1) |
Hoe moet artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/4/EG (1) worden uitgelegd, en in het bijzonder, mag een redelijke vergoeding voor het verstrekken van een bepaalde soort milieu-informatie omvatten:
|
2) |
Is het verenigbaar met artikel 5, lid 2, en artikel 6 van deze richtlijn dat een lidstaat in zijn wetgeving bepaalt dat een overheidsinstantie een vergoeding mag verlangen voor de verstrekking van milieu-informatie die „...niet hoger is dan wat de overheidsinstantie als een redelijk beschouwt”, indien het besluit van de overheidsinstantie aangaande de vraag wat onder een „redelijk” bedrag dient te worden verstaan, aan bestuurlijk en rechterlijk toezicht is onderworpen zoals geregeld in het Engelse recht? |
(1) Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41, blz. 26).
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/25 |
Beroep ingesteld op 12 februari 2014 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-77/14)
2014/C 102/35
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky, A. Markoulli)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Helleense Republiek, door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen te nemen die nodig zijn om de steun terug te vorderen die bij artikel 1 van C(2011) 4916 van de Commissie van 13 juli 2011 betreffende steunmaatregel SA.26117 — C 2/10 (ex NN 62/09) die door Griekenland ten uitvoer is gelegd ten gunste van Aluminium of Greece SA (1), onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, of althans de Commissie onvoldoende in te lichten over de maatregelen die zij overeenkomstig artikel 4 van dit besluit heeft genomen, de krachtens de artikelen 2, 3 en 4 van dit besluit en het VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Helleense Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie verwijt de Helleense Republiek dat zij haar besluit betreffende de aan Aluminium of Greece SA verleende onrechtmatige steun, die moest worden teruggevorderd door de Dimosia Epicheirisi Ilektrismou (DEI), niet heeft uitgevoerd.
Griekenland diende ervoor te zorgen dat het besluit binnen de vier maanden vanaf de kennisgeving ervan zou worden uitgevoerd. Het besluit is op 14 juli 2011 ter kennis gebracht van Griekenland, en de Commissie heeft de termijn voor de uitvoering ervan niet verlengd. De termijn om aan de richtlijn te voldoen is dus formeel verstreken op 14 november 2011.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de enige rechtvaardigingsgrond die een lidstaat kan aanvoeren tegen een beroep wegens niet-nakoming dat de Commissie op grond van artikel 108, lid 2, VWEU heeft ingesteld, de absolute onmogelijkheid om het besluit correct uit te voeren.
De Helleense autoriteiten hebben evenwel in casu nooit aangevoerd dat het absoluut onmogelijk is om het besluit uit te voeren. Integendeel, zij hebben van meet af aan te kennen gegeven dat zij het besluit zo snel mogelijk wilden uitvoeren. Op het ogenblik dat de Commissie het onderhavige beroep instelde, hadden de Helleense autoriteiten evenwel nog geen enkele maatregel genomen om het besluit zelfs maar gedeeltelijk uit te voeren.
Voorts is de executie van het bevel tot terugbetaling van de steun dat DEI ten aanzien van Aluminium of Greece SA heeft verkregen, opgeschort bij vonnis van de Monomeles Protodikeio Athinon. Deze nationale rechterlijke instantie heeft hierbij de voorwaarden geschonden waaraan de opschorting van de tenuitvoerlegging van een nationale handeling tot uitvoering van het Unierecht dient te voldoen. (2)
Volgens de Commissie heeft Griekenland niet de nodige maatregelen genomen om het besluit op de door haar diensten en de bevoegde Helleense autoriteiten besproken wijze of op enige andere passende wijze uit te voeren.
(1) PB L 166 van 27 juni 2012, blz. 83-89.
(2) Arresten van 21 februari 1991, Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest, 143/88 en C-92/89, Jurispr. blz. I-415, en 9 november 1995, Atlanta Fruchthandelsgesellschaft e.a., C-465/93, Jurispr. blz. I-3761.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/26 |
Hogere voorziening ingesteld op 13 februari 2014 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 12 december 2013 in zaak T-117/12, ANKO/Commissie
(Zaak C-78/14 P)
2014/C 102/36
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en B. Conte)
Andere partij in de procedure: ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht; |
— |
gerekwireerde verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie heeft met twee afzonderlijke consortia, waarvan ANKO deel uitmaakte, subsidieovereenkomsten gesloten voor de projecten OASIS en PERFORM in het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie van de Europese Gemeenschap.
In het kader van de onderhavige overeenkomst voert de Commissie aan dat het Gerecht de algemene voorwaarden van de overeenkomst onjuist heeft uitgelegd, inzonderheid artikel II.5, lid 3, sub d, (en incidenteel artikel II.14, lid 1, tweede alinea).
Met betrekking tot de onjuiste uitlegging van de algemene voorwaarden van de overeenkomst voert zij met name de volgende middelen aan:
1. |
Onjuiste beoordeling van de ernstige en stelselmatige aard van de onregelmatigheden als reden voor de opschorting. |
2. |
Onjuiste beoordeling van de mogelijkheid/het risico dat de onregelmatigheden zich zullen herhalen. |
3. |
Onjuiste gevolgtrekking uit de ad-hocrectificaties. |
4. |
Onjuiste uitlegging van de mogelijkheid gemiddelde kosten te gebruiken en onjuiste toepassing van deze mogelijkheid op de fictieve kosten — vervalsing van de bewijzen. |
5. |
Verwarring tussen de voorwaarden voor opschorting (verdenking) en voor subsidiabiliteit (zekerheid). |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/27 |
Beroep ingesteld op 18 februari 2014 — Europese Commissie/Ierland
(Zaak C-87/14)
2014/C 102/37
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Enegren, M. van Beek, gemachtigden)
Verwerende partij: Ierland
Conclusies
— |
vaststellen dat door de bepalingen van richtlijn 2003/88/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd niet toe te passen op de organisatie van de arbeidstijd van assistent-artsen (niet-consulterende ziekenhuisartsen), Ierland de krachtens de artikelen 3, 5, 6, 17, lid 2, en 17, lid 5, van de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. |
— |
Ierland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Artikel 3
Ierland heeft niet ervoor gezorgd dat assistent-artsen de dagelijkse minimumrusttijd per 24 uur krijgen.
Artikel 5
Ierland heeft niet ervoor gezorgd dat assistent-artsen de ononderbroken minimumrusttijd voor elk tijdvak van zeven dagen krijgen.
Artikel 6
Ierland heeft niet ervoor gezorgd dat de gemiddelde arbeidstijd in elk tijdvak van zeven dagen niet meer dan 48 uren bedraagt.
Artikel 17, lid 2
Ierland heeft niet ervoor gezorgd dat assistent-artsen gelijkwaardige compenserende rusttijden worden geboden wanneer wordt verlangd dat zij werken zonder te kunnen gebruikmaken van de in de artikelen 3 en 5 aangegeven rusttijden.
Artikel 17, lid 5
Ierland heeft niet ervoor gezorgd dat artsen in opleiding na het einde van de in artikel 17, lid 5, vastgestelde overgangsperiode de wekelijkse arbeidstijd niet overschrijden.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/28 |
Beschikking van de president van het Hof van 22 november 2013 — Europese Commissie/Hongarije
(Zaak C-462/12) (1)
2014/C 102/38
Procestaal: Hongaars
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/28 |
Beschikking van de president van het Hof van 22 november 2013 — Europese Commissie/Republiek Polen, interveniënten: Koninkrijk der Nederlanden, Bondsrepubliek Duitsland, Tsjechische Republiek, Republiek Finland, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Republiek Estland
(Zaak C-598/12) (1)
2014/C 102/39
Procestaal: Pools
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/28 |
Beschikking van de president van het Hof van 18 december 2013 — Europese Commissie/Republiek Polen, interveniënten: Koninkrijk der Nederlanden, Tsjechische Republiek, Bondsrepubliek Duitsland, Republiek Finland, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Republiek Estland
(Zaak C-55/13) (1)
2014/C 102/40
Procestaal: Pools
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/29 |
Beschikking van de president van het Hof van 18 december 2013 — Europese Commissie/Republiek Finland, interventie: Koninkrijk Zweden, Tsjechische Republiek, Bondsrepubliek Duitsland, Republiek Polen, Koninkrijk der Nederlanden, Franse Republiek, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Republiek Estland
(Zaak C-109/13) (1)
2014/C 102/41
Procestaal: Fins
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/29 |
Beschikking van de president van het Hof van 18 december 2013 — Europese Commissie/Republiek Finland, interventie: Koninkrijk Zweden, Tsjechische Republiek, Bondsrepubliek Duitsland, Republiek Polen, Koninkrijk der Nederlanden, Franse Republiek, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Republiek Estland
(Zaak C-111/13) (1)
2014/C 102/42
Procestaal: Fins
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/29 |
Beschikking van de president van het Hof van 22 november 2013 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-169/13) (1)
2014/C 102/43
Procestaal: Pools
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/29 |
Beschikking van de president van het Hof van 22 november 2013 — Europese Commissie/Republiek Finland
(Zaak C-178/13) (1)
2014/C 102/44
Procestaal: Fins
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/30 |
Beschikking van de president van het Hof van 22 november 2013 — Europese Commissie/Republiek Slovenië
(Zaak C-188/13) (1)
2014/C 102/45
Procestaal: Sloveens
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/30 |
Beschikking van de president van het Hof van 21 oktober 2013 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije
(Zaak C-253/13) (1)
2014/C 102/46
Procestaal: Bulgaars
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/30 |
Beschikking van de president van het Hof van 11 september 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil de Pontevedra — Spanje) — Pablo Acosta Padín/Hijos de J. Barreras SA
(Zaak C-276/13) (1)
2014/C 102/47
Procestaal: Spaans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/30 |
Beschikking van de president van het Hof van 21 oktober 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-321/13) (1)
2014/C 102/48
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/31 |
Beschikking van de president van het Hof van 22 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland — Ierland) — Lisa Kelly/Minister for Social Protection
(Zaak C-403/13) (1)
2014/C 102/49
Procestaal: Engels
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/32 |
Arrest van het Gerecht van 27 februari 2014 — LG Display en LG Display Taiwan/Commissie
(Zaak T-128/11) (1)
([„Mededinging - Mededingingsregelingen - Wereldmarkt voor schermen met vloeibare kristallen (lcd’s) - Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen inzake prijzen en productiecapaciteit - Interne verkopen - Rechten van verdediging - Geldboeten - Gedeeltelijke boete-immuniteit - Eén enkele voortdurende inbreuk - Beginsel ne bis in idem”])
2014/C 102/50
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: LG Display Co. Ltd (Seoul, Zuid-Korea) en LG Display Taiwan Co. Ltd (Taipei, Taiwan) (vertegenwoordigers: A. Winckler en F.-C. Laprévote, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Van Nuffel en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden, bijgestaan door S. Kingston, barrister)
Voorwerp
Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 8761 definitief van de Commissie van 8 december 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (zaak COMP/39.309 — lcd) en tot vermindering van de bij dat besluit aan verzoeksters opgelegde geldboete
Dictum
1) |
Het bedrag van de geldboete die hoofdelijk aan LG Display Co. Ltd en LG Display Taiwan Co. Ltd is opgelegd bij artikel 2 van besluit C(2010) 8761 definitief van de Commissie van 8 december 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (zaak COMP/39.309 — lcd), wordt vastgesteld op 210 000 000 EUR. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
LG Display en LG Display Taiwan dragen hun eigen kosten en drie vierde van de kosten van de Europese Commissie. |
4) |
De Commissie draagt een vierde van haar eigen kosten. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/32 |
Arrest van het Gerecht van 27 februari 2014 — Ezz e.a./Raad
(Zaak T-256/11) (1)
((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege situatie in Egypte - Bevriezing van tegoeden - Rechtsgrondslag - Motiveringsplicht - Dwaling omtrent feiten - Recht van verdediging - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Eigendomsrecht - Vrijheid van ondernemerschap”))
2014/C 102/51
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Ahmed Abdelaziz Ezz (Giseh, Egypte), Abla Mohammed Fawzi Ali Ahmed (Londen, Verenigd Koninkrijk), Khadiga Ahmed Ahmed Kamel Yassin (Londen) en Shahinaz Abdel Azizabdel Wahab Al Naggar (Giseh) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Lester, barrister, en J. Binns, solicitor, vervolgens J. Binns, J. Lewis, QC, B. Kennelly, barrister, en I. Burton, solicitor)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en I. Gurov, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Erlbacher, M. Konstantinidis en A. Bordes, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van, enerzijds, besluit 2011/172/GBVB van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB L 76, blz. 63) en, anderzijds, verordening (EU) nr. 270/2011 van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte (PB L 76, blz. 4), voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoekers
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Ahmed Abdelaziz Ezz alsook Abla Mohammed Fawzi Ali Ahmed, Khadiga Ahmed Ahmed Kamel Yassin en Shahinaz Abdel Azizabdel Wahab Al Naggar worden verwezen in hun eigen kosten alsook in die van de Raad van de Europese Unie. |
3) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/33 |
Arrest van het Gerecht van 27 februari 2014 — Advance Magazine Publishers/BHIM — López Cabré (TEEN VOGUE)
(Zaak T-37/12) (1)
([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk TEEN VOGUE - Ouder nationaal woordmerk VOGUE - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Dezelfde waren - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Bewijs van normaal gebruik van ouder merk - Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009 - Regel 22, lid 3, van verordening (EG) nr. 2868/95 - Gedeeltelijke weigering van inschrijving”])
2014/C 102/52
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Advance Magazine Publishers, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: T. Alkin, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Bullock, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Eduardo López Cabré (Barcelona, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 22 november 2011 (zaak R 1763/2010-4) inzake een oppositieprocedure tussen Eduardo López Cabré en Advance Magazine Publishers, Inc.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Advance Magazine Publishers, Inc. wordt verwezen in de kosten. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/34 |
Arrest van het Gerecht van 27 februari 2014 — Lidl Stiftung/BHIM — Lídl Music (LIDL express)
(Zaak T-225/12) (1)
([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk LIDL express - Ouder nationaal beeldmerk LÍDL MUSIC - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Normaal gebruik van ouder merk - Artikel 15, lid 1, en artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009”])
2014/C 102/53
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Lidl Stiftung & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Schaeffer, M. Wolter en A. Marx, vervolgens M. Wolter, A. Marx en M. Kefferpütz, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Lídl Music spol. s r.o. (Brno, Tsjechië)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 21 maart 2012 (zaak R 2379/2010-1) inzake een oppositieprocedure tussen Lídl Music spol. s r.o. en Lidl Stiftung & Co. KG
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Lidl Stiftung & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/34 |
Arrest van het Gerecht van 27 februari 2014 — Lidl Stiftung/BHIM — Lídl Music (LIDL)
(Zaak T-226/12) (1)
([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk LIDL - Ouder nationaal beeldmerk LÍDL MUSIC - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Normaal gebruik van ouder merk - Artikel 15, lid 1, en artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009”])
2014/C 102/54
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Lidl Stiftung & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Schaeffer, M. Wolter en A. Marx, vervolgens M. Wolter, A. Marx en M. Kefferpütz, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Lídl Music spol. s r.o. (Brno, Tsjechië)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 21 maart 2012 (zaak R 2380/2010-1) inzake een oppositieprocedure tussen Lídl Music spol. s r.o. en Lidl Stiftung & Co. KG
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Lidl Stiftung & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/35 |
Arrest van het Gerecht van 26 februari 2014 — Sartorius Lab Instruments/BHIM (Gele boog onder aan een scherm)
(Zaak T-331/12) (1)
([„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapsmerk dat bestaat in weergave van gele boog onder aan scherm - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009”])
2014/C 102/55
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Sartorius Lab Instruments GmbH & Co. KG (Göttingen, Duitsland), die werd toegestaan om in de plaats te treden van Sartorius Weighing Technology GmbH (vertegenwoordiger: K. Welkerling, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 3 mei 2012 (zaak R 1783/2011-1) inzake een aanvraag tot inschrijving als gemeenschapsmerk van een teken dat bestaat in een gele boog onder aan een scherm
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Sartorius Lab Instruments GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/36 |
Arrest van het Gerecht van 27 februari 2014 — Advance Magazine Publishers/BHIM — Nanso Group (TEEN VOGUE)
(Zaak T-509/12) (1)
([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk TEEN VOGUE - Ouder nationaal woordmerk VOGUE - Ontvankelijkheid - Kwalificatie van conclusies - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Dezelfde of soortgelijke waren - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Gedeeltelijke weigering van inschrijving”])
2014/C 102/56
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Advance Magazine Publishers, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: C. Aikens, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: V. Melgar, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Nanso Group Oy (Nokia, Finland) (vertegenwoordiger: M. Tuominen, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 17 september 2012 (zaak R 147/2011-4) inzake een oppositieprocedure tussen Nanso Group Oy en Advance Magazine Publishers, Inc.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Advance Magazine Publishers, Inc. wordt verwezen in de kosten. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/36 |
Beroep ingesteld op 3 januari 2014 — Banco de Santander e.a./Commissie
(Zaak T-6/14)
2014/C 102/57
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Banco de Santander, SA (Santander, Spanje), Santander Investment, SA (Santander, Spanje) en Naviera Séneca, AIE (Las Palmas de Gran Canaria, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Buendía Sierra, E. Abad Valdenebro, R. Calvo Salinero, A. Lamadrid de Pablo en A. Biondi, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het bestreden besluit, voor zover daarbij het pakket maatregelen dat volgens het besluit de zogeheten Spaanse leaseregeling vormt, wordt gekwalificeerd als nieuwe staatssteun die onverenigbaar is met de interne markt; |
— |
subsidiair, nietigverklaring van de artikelen 1 en 4 van het bestreden besluit, waarbij de investeerders van de economische samenwerkingsverbanden worden aangeduid als begunstigden van de vermeende steun en als enige begunstigden van het bevel tot terugvordering; |
— |
subsidiair, nietigverklaring van artikel 4 van het bestreden besluit, voor zover daarbij terugvordering van de vermeende steun wordt gelast; |
— |
nietigverklaring van artikel 4 van het bestreden besluit, voor zover daarbij uitspraak wordt gedaan over de wettigheid van de privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de investeerders en andere entiteiten, en |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-700/13, Bankia/Commissie.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/37 |
Beroep ingesteld op 30 januari 2014 — Bateaux mouches/BHIM (BATEAUX MOUCHES)
(Zaak T-72/14)
2014/C 102/58
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Compagnie des bateaux mouches SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: G. Barbaut, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 november 2013 in zaak R 284/2013-2 vernietigen; |
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 november 2013 in zaak R 284/2013-2 herzien; |
— |
het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: internationale inschrijving met aanwijzing van de Europese Unie voor het woordmerk „BATEAUX MOUCHES” voor diensten van klasse 37 (nr. 1 092 478)
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de vraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen:
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009; |
— |
onjuiste opvatting door te oordelen dat het litigieuze merk geen onderscheidend vermogen door gebruik had verkregen voor de aangeduide diensten. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/38 |
Beroep ingesteld op 4 februari 2014 — Red Bull/BHIM — Automobili Lamborghini (Weergave van twee stieren)
(Zaak T-73/14)
2014/C 102/59
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Red Bull GmbH (Fuschl am See, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, J. Fuhrmann en A. Renck, advocaten en I. Fowler, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij voor de kamer van beroep: Automobili Lamborghini SpA (Sant’ Agata Bolognese, Italië)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 november 2013 in zaak R 1263/2012-1 te vernietigen; |
— |
verweerder, en in geval van interventie ook de andere partij voor de kamer van beroep, te verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan vervallenverklaring is gevorderd: beeldmerk dat twee stieren weergeeft, voor waren klasse 12 (gemeenschapsmerk nr. 3 629 342)
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die vervallenverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Automobili Lamborghini SpA
Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van de vordering tot vervallenverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 51, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/38 |
Beroep ingesteld op 4 februari 2014 — PT Musim Mas/Raad
(Zaak T-80/14)
2014/C 102/60
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (Medan, Indonesië) (vertegenwoordigers: J. García-Gallardo Gil-Fournier, advocaat, C. Humpe, Solicitor en A. Verdegay Mena, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
de artikelen 1 en 2 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië (PB L 315, blz. 2) nietig verklaren voor zover deze betrekking hebben op verzoekster; en |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van verzoeker. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending door de Raad van de Europese Unie van (i) de artikelen 1, lid 1, 7, lid 2, en 9, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51), en (ii) de beginselen van behoorlijk bestuur, evenredigheid en non-discriminatie bij het gelasten van de definitieve inning van de voorlopige aan verzoekster opgelegde antidumpingmaatregelen, aangezien:
|
2. |
Tweede middel: schending van de artikelen 20, lid 2, 2, lid 5, 2, lid 8 en 2, lid 10, sub i, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, aangezien de Raad van de Europese Unie:
|
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/40 |
Beroep ingesteld op 7 februari 2014 — Iranian Offshore Engineering & Construction/Raad
(Zaak T-95/14)
2014/C 102/61
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Iranian Offshore Engineering & Construction Co. (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: J. Viñals Camallonga, L. Barriola Urruticoechea en J. Iriarte Ángel, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
artikel 1 van besluit 2013/661/GBVB van de Raad nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft en haar uit de bijlage bij dit besluit te verwijderen; |
— |
artikel 1 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft en haar uit de bijlage bij deze verordening te verwijderen, en |
— |
de Raad te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Onderhavige procedure is gericht tegen artikel 1 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 306, blz. 3), en besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 306, blz. 18), voor zover zij beogen verzoekster op te nemen in de lijst van personen en entiteiten waartegen de beperkende maatregelen zijn gericht.
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.
1. |
Eerste middel: kennelijke onjuiste beoordeling van de feiten die aan de litigieuze bepalingen ten grondslag liggen, doordat deze bepalingen niet op feiten en bewijzen zijn gebaseerd. |
2. |
Tweede middel: schending van de motiveringsplicht doordat aan de litigieuze bepalingen, wat IOEC betreft, een ongegronde motivering ten grondslag ligt die ook onnauwkeurig, niet-specifiek en algemeen is, zodat zij haar verweer niet naar behoren kan formuleren. |
3. |
Derde middel: schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming aangaande de motivering van de handelingen, het ontbreken van bewijs voor de aangevoerde motivering en het recht van verweer en het eigendomsrecht, doordat de motiveringsplicht en het vereiste om bewijzen aan te dragen niet zijn nageleefd, wat van invloed is op de overige rechten. |
4. |
Vierde middel: misbruik van bevoegdheid, doordat er objectieve, precieze en overeenstemmende aanwijzingen zijn dat de Raad bedrieglijk misbruik heeft gemaakt van haar positie door sanctiemaatregelen te nemen ter bereiking van andere dan door haar aangevoerde doelstellingen. |
5. |
Vijfde middel: onjuiste uitlegging van de rechtsregels die men wil toepassen, aangezien zij onjuist en ruim worden uitgelegd en toegepast, wat onaanvaardbaar is wanneer het gaat om strafbepalingen. |
6. |
Zesde middel: schending van het eigendomsrecht, doordat het zonder werkelijke motivering is beperkt. |
7. |
Zevende middel: schending het gelijkheidsbeginsel, doordat de relatieve positie van de verzoekende onderneming zonder reden is aangetast. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/41 |
Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — Alesa/Commissie
(Zaak T-99/14)
2014/C 102/62
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Alesa Srl (Chieti, Italië) (vertegenwoordiger: N. Giampaolo, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
vooraf en bij wijze van conservatoire maatregel de gunning door de Europese Commissie van opdracht nr. DCI-ASIE/2013/329-453 voor rekening van de Volksrepubliek China, begunstigd land, aan het consortium geleid door GIZ GmbH, met een waarde van 9 304 400 EUR en bekendgemaakt op 3 december 2013, schorsen; |
— |
ten gronde, het beroep toewijzen om de in het verzoekschrift uiteengezette gronden en dus de gunning door de Europese Commissie van opdracht nr. DCI-ASIE/2013/329-453 voor rekening van de Volksrepubliek China, begunstigd land, aan het consortium GIZ GmbH, met een waarde van 9 304 400 EUR en bekendgemaakt op TED (Tenders Electronic Daily portal internet) op 3 december 2013, nietig verklaren; |
— |
ten gronde, de Europese Commissie om de verschillende in het beroep uiteengezette redenen veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekster in eigen naam en voor rekening van het consortium Sharewich heeft geleden, ten bedrage van 900 000 EUR of ten bedrage van het bedrag dat het Gerecht billijk en rechtvaardig zal achten als vergoeding; |
— |
de Europese Commissie veroordelen om aan verzoekster de in die zaak gemaakte kosten terug te betalen; |
— |
krachtens artikel 277 VWEU oordelen over de rechtmatigheid/onrechtmatigheid en over de toepasselijkheid/niet-toepasselijkheid van artikel 266, lid 1, van de toepassingsregels van het Financieel Reglement en van artikel 2.4.13 van het PRAG 2013 ten opzichte van de andere voorschriften inzake beheer en gunning van openbare aanbestedingen, aangezien de aanbestedende dienst na de nietigverklaring van de ingeleide procedure, ongeacht de waarde van de overeenkomst en op voorwaarde dat die waarde hoger is dan de in de geldende bepalingen vastgestelde drempel, een rechtstreekse onderhandelingsprocedure mag beginnen met een of meerdere inschrijvers zonder voorafgaande mededeling aan de andere inschrijvers die van de rechtstreekse onderhandeling zijn uitgesloten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen de gunningsprocedure van opdracht (Contract Award) nr. DCI-ASIE/2013/329-453 door de Europese Commissie aan het consortium geleid door GIZ GmbH in het kader van openbare aanbestedingsprocedure nr. 2012/S 223-366462 houdende technische bijstand aan het Chinese ministerie van Huisvesting en Stads- en Plattelandsontwikkeling (MOHURD) van de Volksrepubliek China met het oog op de overdracht van goede Europese praktijken inzake verstedelijkingsbeleid en vermindering van het broeikaseffect (project „Duurzame verstedelijking — Ecosteden tussen Europa en China (EC-LINK)”.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending, onjuiste uitlegging en toepassing van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Europese Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, alsmede bevoegdheidsoverschrijding bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid waarover de Europese Commissie en haar organen en delegaties bij de uitoefening van hun bevoegdheid als aanbestedende dienst (Contracting Authority) beschikken. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending, onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 2.4.13 van de praktische gids voor de openbare aanbestedingsprocedures voor de externe beleidsmaatregelen van de EU, alsmede bevoegdheidsoverschrijding bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid waarover de Europese Commissie en haar organen en delegaties bij de uitoefening van hun bevoegdheid als aanbestedende dienst (Contracting Authority) beschikken. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending, onjuiste uitlegging en toepassing van de beginselen van transparantie, die zijn vervat in artikel 15 VWEU en artikel 298 VWEU alsook in artikel 102, lid 1 (beginselen die van toepassing zijn op openbare aanbestedingen) en artikel 112, lid 1 (beginselen van gelijke behandeling en transparantie) van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, alsmede bevoegdheidsoverschrijding bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid waarover de Europese Commissie en haar organen en delegaties bij de uitoefening van hun bevoegdheid als aanbestedende dienst (Contracting Authority) beschikken. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan schending, onjuiste uitlegging en toepassing van de leidende beginselen van artikel 2 van richtlijn 2004/18/EG en van de andere rechtsvoorschriften in die richtlijn inzake beheer en gunning van openbare aanbestedingen van diensten, alsmede bevoegdheidsoverschrijding bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid waarover de Europese Commissie en haar organen en delegaties bij de uitoefening van hun bevoegdheid als aanbestedende dienst (Contracting Authority) beschikken. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/42 |
Beroep ingesteld op 19 februari 2014 — Italië/Commissie
(Zaak T-122/14)
2014/C 102/63
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: S. Fiorentino, avvocato dello Stato, en G. Palmieri, gemachtigde)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het bestreden besluit nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen het besluit van de Europese Commissie nr. C(2013) 8681 def. van 9 december 2013, waarbij de Commissie, in uitvoering van het arrest van het Hof van 17 november 2011 in zaak C-496/09, de Italiaanse Republiek heeft bevolen een bedrag van 6 252 000 EUR als dwangsom te betalen.
Het bestreden besluit heeft betrekking op het tweede halfjaar vertraging, te weten het tijdvak van 17 mei tot en met 17 november 2012.
Ter ondersteuning van zijn beroep voert de verzoekende partij volgende middelen aan:
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 260, leden 1 en 3, tweede alinea, VWEU en van het uit te voeren arrest betreffende de schuldvorderingen op ondernemingen in „sursecanceakkoord” of in „onderbewindstelling”. In dat verband wordt aangevoerd dat het besluit van de steun die nog verschuldigd is aan het eind van het betrokken halfjaar niet de schuldvorderingen aftrekt op de schuldplichtige ondernemingen die in staat van faillissement zijn of waarop insolventieprocedures van toepassing zijn, die aangemelde vorderingen zijn in de desbetreffende procedures, ofschoon de Italiaanse regering van mening is dat het schuldvorderingen betreft ten aanzien waarvan de lidstaat de noodzakelijke voortvarendheid aan de dag heeft gelegd met het oog op de invordering ervan, en die bijgevolg moesten worden uitgesloten van het bedrag van de steun die nog verschuldigd is uit hoofde van het uit te voeren arrest. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 14 van verordening (EG) nr. 659/1999 van Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1) en aan onjuiste toepassing van artikel 11 van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 140, blz. 1). In dat verband wordt aangevoerd dat het besluit de Italiaanse autoriteiten verplicht om op de door de ondernemingen verschuldigde bedragen uit hoofde van de terugbetaling van de staatssteun rente op samengestelde grondslag toe te passen, als bepaald in artikel 11 van verordening nr. 794/2004. De Italiaanse regering betwist dit punt op grond dat — ook volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (en met name het arrest van 11 december 2008, C-295/07, Commissie/Département du Loiret en Scott SA) — een dergelijk stelsel van berekening van de rente niet kan worden toegepast op beslissingen tot invordering die zijn vastgesteld vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 794/2004 en evenmin op beslissingen die zijn vastgesteld vóór de bekendmaking van de Mededeling van de Commissie betreffende de toe te passen rentepercentages bij de terugvordering van onrechtmatig verleende steun (PB C 110 van 8.5.2003, blz. 21-22). |
Gerecht voor ambtenarenzaken
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/44 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 26 februari 2014 — Diamantopoulos/EDEO
(Zaak F-53/13) (1)
((Openbare dienst - Ambtenaren - Bevordering - Besluit om verzoeker niet naar de rang AD 12 te bevorderen - Stilzwijgend besluit tot afwijzing van klacht - Uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van klacht na beroep - Motivering))
2014/C 102/64
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Alkis Diamantopoulos (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, J.-N. Louis en D. Abreu Caldas, advocaten)
Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) (vertegenwoordigers: S. Marquardt en E. Chaboureau, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2012 niet naar de rang AD 12 te bevorderen
Dictum
1) |
Het besluit van de Europese Dienst voor extern optreden om Diamantopoulos in het kader van de bevorderingsronde 2012 niet naar de rang AD 12 te bevorderen wordt nietig verklaard. |
2) |
De Europese Dienst voor extern optreden zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van Diamantopoulos. |
(1) PB C 215 van 27.7.2013, blz. 20.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/44 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 25 februari 2014 — Marcuccio/Commissie
(Zaak F-118/11) (1)
((Openbare dienst - Ambtenaren - Besluit van TABG om ambtenaar te pensioneren en invaliditeitsuitkering toe te kennen - Besluit waarbij geen uitspraak wordt gedaan over beroepsmatige oorzaak van ziekte die tot pensionering heeft geleid - Verplichting voor TABG om beroepsmatige oorzaak van ziekte te erkennen Artikel 78, vijfde alinea, Statuut - Noodzaak om nieuwe invaliditeitscommissie bijeen te roepen - Relevantie van eerder krachtens artikel 73 Statuut genomen besluit Artikel 76 Reglement voor de procesvoering - Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond))
2014/C 102/65
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en J. Baquero Cruz, gemachtigden, A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van de Commissie houdende weigering om een besluit te nemen over de beroepsmatige oorzaak van verzoekers ziekte
Dictum
1) |
Het beroep wordt deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. |
2) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
(1) PB C 25 van 28.1.2012, blz. 70.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/45 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 25 februari 2014 — García Domíngez/Commissie
(Zaak F-155/12) (1)
((Openbare dienst - Vergelijkend onderzoek - Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/215/11 - Niet-plaatsing op reservelijst - Motivering van besluit tot afwijzing van sollicitatie - Beginsel van gelijke behandeling - Belangenconflict))
2014/C 102/66
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Luis García Domíngez (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Tymen, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Eggers en G. Gattinara, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit om verzoeker niet te plaatsen op de reservelijst van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/215/11
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard. |
2) |
García Domíngez zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie. |
(1) PB C 63 van 2.3.2013, blz. 26.
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/45 |
Beroep ingesteld op 7 februari 2014 — ZZ/EDEO
(Zaak F-11/14)
2014/C 102/67
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Tymen, advocaten)
Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van verzoekers overeenkomst voor zover hij daarbij wordt ingedeeld in de rang AD5 en vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden
Conclusies van de verzoekende partij
— |
het besluit van 1 april 2013 nietig verklaren, voor zover verzoeker daarbij is ingedeeld in de rang AD5; |
— |
voor zover nodig, het besluit van 28 oktober 2013 tot afwijzing van verzoekers klacht nietig verklaren; |
— |
gelasten dat verzoekers post opnieuw wordt ingedeeld in een rang die overeenstemt met het niveau van zijn verantwoordelijkheden; |
— |
de verwerende partij gelasten om alle, met name financiële gevolgen aan die herindeling te verbinden, met terugwerkende kracht sinds verzoekers indiensttreding; |
— |
verzoekers immateriële schade vergoeden, welke ex aequo et bono op het bedrag van 5 000 EUR wordt vastgesteld; |
— |
EDEO verwijzen in alle kosten. |
7.4.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 102/46 |
Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — ZZ/Commissie
(Zaak F-13/14)
2014/C 102/68
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: S. Orlandi, advocaat)
Verwerende partij: Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om verlenging van de voorafgaande toestemming verleend voor de vergoeding van de kosten van logopedie ten behoeve van verzoekers zoon in het kader van de behandeling van zijn ernstige ziekte, voor het jaar 2012/2013
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van 26 april 2013 tot afwijzing van het verzoek om verlenging van de voorafgaande toestemming verleend voor de vergoeding van de kosten van logopedie ten behoeve van verzoekers zoon in het kader van de behandeling van zijn ernstige ziekte, voor het jaar 2012/2013; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |