ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2014.015.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 15

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

57e jaargang
18 januari 2014


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2014/C 015/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 9 van 11.1.2014

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2014/C 015/02

Zaak C-510/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 25 september 2013 — E.ON Földgáz Trade/Magyar Energetikai és Közmű-szabályozási Hivatal

2

2014/C 015/03

Zaak C-529/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 8 oktober 2013 — Georg Felber/Bundesministerin für Unterricht, Kunst und Kultur

3

2014/C 015/04

Zaak C-530/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 8 oktober 2013 — Leopold Schmitzer/Bundesministerin für Inneres

3

2014/C 015/05

Zaak C-531/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 8 oktober 2013 — Kornhuber e.a.

5

2014/C 015/06

Zaak C-532/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 9 oktober 2013 — Sofia Zoo/Országos Környezetvédelmi, Természetvédelmi és Vízügyi Főfelügyelőség

5

2014/C 015/07

Zaak C-543/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 17 oktober 2013 — Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank tegen E. Fischer-Lintjens

6

2014/C 015/08

Zaak C-544/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Stockholms tingsrätt (Zweden) op 21 oktober 2013 — Abcur AB/Apoteket Farmaci AB

6

2014/C 015/09

Zaak C-545/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Stockholms tingsrätt (Zweden) op 21 oktober 2013 — Abcur AB/Apoteket AB en Apoteket Farmaci AB

7

2014/C 015/10

Zaak C-553/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tallinna Ringkonnakohus (Estland) op 28 oktober 2013 — Statoil Fuel & Retail Eesti AS/Tallinna Ettevõtlusamet

8

2014/C 015/11

Zaak C-555/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Arbitral (Portugal) op 28 oktober 2013 — Merck Canada Inc./Accord Healthcare Limited e.a.

9

2014/C 015/12

Zaak C-557/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 29 oktober 2013 — Hermann Lutz/Elke Bäuerle, als curator in de insolventieprocedure ten aanzien van het vermogen van ECZ Autohandel GbmH

9

2014/C 015/13

Zaak C-565/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hovrätten för västra Sverige (Zweden) op 4 november 2013 — Kammaråklagaren/Ove Ahlström, Lennart Kjellberg, Fiskeri AB Ganthi en Fiskeri AB Nordic

9

2014/C 015/14

Zaak C-569/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Förvaltningsrätten i Malmö (Zweden) op 6 november 2013 — Bricmate AB/Tullverket

10

2014/C 015/15

Zaak C-575/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 12 november 2013 — Thomas Etzold e.a./Condor Flugdienst GmbH

10

2014/C 015/16

Zaak C-585/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 november 2013 door Europäisch-Iranische Handelsbank AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 6 september 2013 in zaak T-434/11, Europäisch-Iranische Handelsbank AG/Raad van de Europese Unie

11

2014/C 015/17

Zaak C-587/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 20 november 2013 door Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 9 september 2013 in zaak T-429/11, Banco Bilbao Vizcaya Argentaria/Commissie

12

 

Gerecht

2014/C 015/18

Zaak T-374/09: Arrest van het Gerecht van 28 november 2013 — Lorenz Shoe Group/BHIM — Fuzhou Fuan Leather Plastics Clothing Making (Ganeder) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Ganeder — Ouder gemeenschapswoordmerk Ganter — Relatieve weigeringsgrond — Overeenstemmende tekens — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

14

2014/C 015/19

Zaak T-34/12: Arrest van het Gerecht van 28 november 2013 — Herbacin cosmetic/BHIM — Laboratoire Garnier (HERBA SHINE) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk HERBA SHINE — Oudere, internationale, nationale en gemeenschapswoordmerken Herbacin — Relatieve weigeringsgrond — Normaal gebruik van oudere merken — Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009)

14

2014/C 015/20

Zaak T-410/12: Arrest van het Gerecht van 28 november 2013 — Vitaminaqua/BHIM — Energy Brands (vitaminaqua) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk vitaminaqua — Oudere nationale woordmerken VITAMINWATER — Ouder gemeenschapsbeeldmerk GLACEAU vitamin water — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

15

2014/C 015/21

Zaak T-424/12: Arrest van het Gerecht van 28 november 2013 — Gaumina/EIGE (Overheidsopdrachten voor diensten — Aanbesteding — Verrichting van diensten ter ondersteuning van communicatieactiviteiten van EIGE — Afwijzing van offerte van inschrijver — Motiveringsplicht)

15

2014/C 015/22

Zaak T-162/12: Beschikking van het Gerecht van 18 november 2013 — Trabelsi/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië — Verlenging van bevriezing van tegoeden — Nietigverklaring van aanvankelijke bevriezingsmaatregelen — Afdoening zonder beslissing)

16

2014/C 015/23

Zaak T-545/12: Beschikking van het Gerecht van 11 november 2013 — Mory e.a./Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Traditionele koeriersdiensten en expresdiensten — Besluit om verplichting tot terugvordering niet uit te breiden tot potentiële overnemers van begunstigde die voorwerp van gerechtelijke herstelprocedure uitmaakt — Geen procesbelang — Niet-ontvankelijkheid)

16

2014/C 015/24

Zaak T-42/13: Beschikking van het Gerecht van 19 november 2013 — 1. garantovaná/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt voor calciumcarbide en magnesium voor staal- en gasindustrie in EER, met uitzondering van Ierland, Spanje, Portugal en Verenigd Koninkrijk — Geldboete — Vertragingsrente — Niet voor beroep vatbare handeling — Niet-ontvankelijkheid)

17

2014/C 015/25

Zaak T-229/13 P: Beschikking van het Gerecht van 14 november 2013 — Marcuccio/Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Beroep in eerste aanleg kennelijk niet-ontvankelijk verklaard — Geen volkomen overeenstemming van per fax ingediend verzoekschrift met later neergelegd origineel — Neerlegging van origineel na afloop van termijn — Te laat ingesteld beroep — Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

17

2014/C 015/26

Zaak T-283/13 P: Beschikking van het Gerecht van 14 november 2013 — Marcuccio/Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Beroep in eerste aanleg kennelijk niet-ontvankelijk verklaard — Geen volkomen overeenstemming van per fax ingediend verzoekschrift met later neergelegd origineel — Neerlegging van origineel na afloop van termijn — Te laat ingesteld beroep — Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

18

2014/C 015/27

Zaak T-284/13 P: Beschikking van het Gerecht van 14 november 2013 — Marcuccio/Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Beroep in eerste aanleg kennelijk niet-ontvankelijk verklaard — Geen volkomen overeenstemming van per fax ingediend verzoekschrift met later neergelegd origineel — Neerlegging van origineel na afloop van termijn — Te laat ingesteld beroep — Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

18

2014/C 015/28

Zaak T-337/13 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 11 november 2013 — CSF/Commissie (Kortgeding — Bescherming van gezondheid en veiligheid van consumenten en werknemers tegen risico’s bij gebruik van machines — Maatregel van Deense overheid om type multifunctionele grondverzetmachines zonder passende bescherming te verbieden — Besluit van Commissie waarbij maatregel gerechtvaardigd wordt verklaard — Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging — Geen spoedeisendheid)

19

2014/C 015/29

Zaak T-539/13: Beroep ingesteld op 2 oktober 2013 — Inclusion Alliance for Europe/Commissie

19

2014/C 015/30

Zaak T-234/08: Beschikking van het Gerecht van 11 november 2013 — EuroChem MCC/Raad

20

2014/C 015/31

Zaak T-485/09: Beschikking van het Gerecht van 11 november 2013 — Frankrijk/Commissie

20

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2014/C 015/32

Zaak F-105/13: Beroep ingesteld op 22 oktober 2013 — ZZ e.a./Rekenkamer

21

2014/C 015/33

Zaak F-109/13: Beroep ingesteld op 4 november 2013 — ZZ/ENISA

21

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/1


2014/C 15/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 9 van 11.1.2014

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 377 van 21.12.2013

PB C 367 van 14.12.2013

PB C 359 van 7.12.2013

PB C 352 van 30.11.2013

PB C 344 van 23.11.2013

PB C 336 van 16.11.2013

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 25 september 2013 — E.ON Földgáz Trade/Magyar Energetikai és Közmű-szabályozási Hivatal

(Zaak C-510/13)

2014/C 15/02

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: E.ON Földgáz Trade Zrt.

Verwerende partij: Magyar Energetikai és Közmű-szabályozási Hivatal

Prejudiciële vragen

1.

Is artikel 25 van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (1) (hierna: „richtlijn van 2003”), dat bepaalt welke personen bevoegd zijn om beroep in te stellen, van toepassing op een administratief besluit dat is vastgesteld in de periode dat deze richtlijn van kracht was, of moet in de aanhangige gerechtelijke procedure artikel 41 van richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG (2) (hierna: „richtlijn van 2009”) in aanmerking worden genomen, welke richtlijn tijdens de procedure in werking is getreden, gelet op artikel 54, lid 1, tweede alinea, ervan, volgens hetwelk deze bepaling met ingang van 3 maart 2011 moet worden toegepast?

2.

Indien de richtlijn van 2009 van toepassing is, kan dan een handelaar die zoals in de onderhavige zaak over een vergunning beschikt en er een economisch belang bij heeft om een beroep in te stellen tegen het besluit tot goedkeuring van een netcode of ter bepaling van de inhoud ervan, als een getroffen partij in de zin van artikel 41, lid 17, van deze richtlijn worden beschouwd, of is enkel de netbeheerder die om goedkeuring van de netcode kan verzoeken een getroffen partij?

3.

Indien de richtlijn van 2003 van toepassing is, valt de goedkeuring of de wijziging van de netcode zoals die welke in casu heeft plaatsgevonden dan onder de gevallen waarvan sprake in artikel 25, leden 5 en 6, voor zover het gaat om de beoordeling van verzoeken om toewijzing van capaciteit?

4.

Indien het gaat om een geval dat valt onder artikel 25, lid 6, van de richtlijn van 2003, kan dan een handelaar die zoals in de onderhavige zaak over een vergunning beschikt en er een economisch belang bij heeft om een beroep in te stellen tegen het besluit tot goedkeuring van een netcode of ter bepaling van de inhoud ervan, als een benadeelde partij worden beschouwd, of is enkel de netbeheerder die om goedkeuring van de netcode kan verzoeken een benadeelde partij?

5.

Hoe moet artikel 25, lid 11, van de richtlijn van 2003 worden uitgelegd, volgens hetwelk klachten en bezwaren als bedoeld in de leden 5 en 6 geen afbreuk doen aan de uitoefening van de beroepsmogelijkheden uit hoofde van het gemeenschapsrecht en de nationale wetgeving, indien uit de antwoorden op bovenstaande vragen zou blijken dat het nationale recht beroepen aan strengere eisen onderwerpt dan die welke zijn opgelegd door de bepalingen van de richtlijn of het gemeenschapsrecht?


(1)  PB 2003, L 176, blz. 57.

(2)  PB 2009, L 211, blz. 94.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 8 oktober 2013 — Georg Felber/Bundesministerin für Unterricht, Kunst und Kultur

(Zaak C-529/13)

2014/C 15/03

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Georg Felber

Verwerende partij: Bundesministerin für Unterricht, Kunst und Kultur

Prejudiciële vragen

1.

Is er – vooralsnog onverminderd artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 6 van richtlijn 2000/78/EG (1) van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: „richtlijn”) – sprake van (directe) discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 21, lid 1, van het Handvest, en artikel 2, leden 1 en 2, sub a, van de richtlijn, wanneer de tijdvakken van voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs enkel als eerdere tijdvakken van dienstverband voor pensioenen in aanmerking worden genomen, wanneer zij na de voltooiing van het achttiende levensjaar van de ambtenaar liggen, waarbij die eerdere tijdvakken niet alleen voor de aanspraak op een pensioen, maar ook voor het bedrag ervan van belang zijn en dat pensioen (totale pensioen) naar nationaal recht wordt beschouwd als de doorbetaling van een vergoeding in het kader van een ook na pensionering van de ambtenaar voortbestaand publiekrechtelijk dienstverband?

2.

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een ambtenaar – bij gebreke aan een rechtvaardiging in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest en artikel 6 van de richtlijn (zie vraag 3 infra) – zich ook op de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 21 van het Handvest en artikel 2 van de richtlijn beroepen in een procedure inzake een verzoek om inaanmerkingneming van eerdere tijdvakken van dienstverband voor pensioenen wanneer hij op dat tijdstip nog niet gepensioneerd is, temeer daar naar nationaal recht – wanneer de rechtssituatie op het tijdstip van zijn pensionering ongewijzigd is – in een procedure ter berekening van het pensioen of bij een nieuw verzoek om inaanmerkingneming van deze tijdvakken de rechtskracht van de afwijzing van een dergelijk verzoek hem kan worden tegengeworpen?

3.

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is het aan de orde zijnde verschil in behandeling in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, en artikel 6, leden 1 en 2, van de richtlijn

a)

gerechtvaardigd, teneinde ook personen wier geboortedatum valt na de datum van het schoolbegin in het jaar waarin zij onderwijs zijn beginnen volgen, of personen die een vorm van onderwijs met een langere bovenbouw volgen en daarom ter voltooiing van hun studies onderwijs moeten blijven volgen na de leeftijd van 18 jaar, dezelfde voorwaarden te bieden als personen die voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs reeds voor de leeftijd van 18 jaar hebben voltooid, ook al is de mogelijke inaanmerkingneming van tijdvakken van onderwijs na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar niet tot deze gevallen beperkt;

b)

gerechtvaardigd, teneinde tijdvakken waarin over het algemeen geen beroepsleven plaatsvindt en dus geen bijdragen worden betaald, uit te sluiten; bestaat een dergelijke rechtvaardiging ongeacht de omstandigheid dat ook voor tijdvakken van voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs na de leeftijd van 18 jaar aanvankelijk geen bijdragen moeten worden betaald en in het geval van latere inaanmerkingneming van dergelijke tijdvakken van onderwijs toch een bijzondere pensioenbijdrage moet worden betaald;

c)

gerechtvaardigd, omdat de niet-inaanmerkingneming van eerdere tijdvakken van dienstverband voor pensioenen vóór de leeftijd van 18 jaar moet worden gelijkgesteld met de vaststelling van een „leeftijd voor toetreding tot een ondernemingsregeling inzake sociale zekerheid” in de zin van artikel 6, lid 2, van de richtlijn?


(1)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 8 oktober 2013 — Leopold Schmitzer/Bundesministerin für Inneres

(Zaak C-530/13)

2014/C 15/04

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Leopold Schmitzer

Verwerende partij: Bundesministerin für Inneres

Prejudiciële vragen

1.

Is er – vooralsnog onverminderd artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 6 van richtlijn 2000/78/EG (1) van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: „richtlijn”) – sprake van (directe) discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 21 van het Handvest en artikel 2, leden 1 en 2, sub a, van de richtlijn, wanneer naar aanleiding van de invoering van een niet-discriminerend stelsel van salarisverhoging voor nieuwe ambtenaren een in de oude rechtssituatie (door niet-inaanmerkingneming van vóór de leeftijd van 18 jaar gelegen tijdvakken voor salarisverhoging) gediscrimineerde oude ambtenaar weliswaar op verzoek kan opteren voor het nieuwe stelsel en zo een op niet-discriminerende basis berekende peildatum voor salarisverhoging kan verkrijgen, maar de instemming met een dergelijk verzoek in het interne recht impliceert dat zijn bezoldigingsrechtelijke positie (en dus het hem verschuldigde salaris), gelet op de in het nieuwe stelsel voorziene langzamere verhoging, ondanks een betere peildatum voor salarisverhoging niet op zodanige wijze verbetert dat hij dezelfde bezoldigingsrechtelijke positie verwerft als een in de oude rechtssituatie op discriminerende wijze begunstigde oude ambtenaar (die vergelijkbare tijdvakken niet vóór, maar na de leeftijd van 18 jaar dient aan te tonen, welke reeds in aanmerking werden genomen in de oude rechtssituatie), die zich niet genoopt ziet om voor het nieuwe stelsel te opteren?

2.

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een ambtenaar – bij gebreke aan een rechtvaardiging in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest en artikel 6 van de richtlijn (zie vraag 3 infra) – zich ook op de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 21 van het Handvest en artikel 2 van de richtlijn beroepen in een procedure tot vaststelling van zijn bezoldigingsrechtelijke positie, ook al heeft hij voordien door een verzoek ter zake een verbetering van de peildatum voor salarisverhoging in het nieuwe stelsel verkregen?

3.

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, is een na de invoering van een niet-discriminerend stelsel voor nieuwe ambtenaren gehandhaafd onderscheid betreffende de bezoldigingsrechtelijke positie van begunstigde oude ambtenaren die niet opteren voor het nieuwe stelsel, enerzijds, en oude ambtenaren die nog steeds ongunstiger worden behandeld ondanks het opteren voor het nieuwe stelsel, anderzijds, gerechtvaardigd in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest en artikel 6 van de richtlijn als overgangsfenomeen om redenen van proceseconomie, behoud van verworven voordelen en bescherming van het gewettigd vertrouwen, ook indien

a)

de nationale wetgever bij de regeling van het stelsel inzake salarisverhoging niet gebonden is aan de toestemming van partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst en uitsluitend binnen de fundamentele grenzen van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen moet blijven, waarvoor geen volledige behoud van verworven voordelen in de zin van een volledig handhaving van het oude stelsel voor begunstigde oude ambtenaren die niet opteren voor het nieuwe stelsel, vereist is.

b)

de nationale wetgever in die context ook de mogelijkheid had om de gelijke behandeling van de oude ambtenaren tot stand te brengen door eveneens tijdvakken vóór de leeftijd van 18 jaar in aanmerking te nemen met handhaving van de oude regels van salarisverhoging voor de voordien gediscrimineerde oude ambtenaren;

c)

aanzienlijke administratieve lasten weliswaar daarmee gepaard zouden gaan op grond van het te verwachten hoge aantal verzoeken, maar de kosten ervan het totaalbedrag van de inkomsten die de benadeelde ambtenaar in vergelijking met de begunstigde ambtenaar misloopt en in de toekomst zal mislopen, niet bij benadering bereiken;

d)

de overgangsperiode waarin het verschil in behandeling tussen oude ambtenaren zal voortbestaan, vele decennia zal duren en ook zeer lang (als gevolg van de principiële „wervingsstop” voor nieuwe ambtenaren in een publiekrechtelijk dienstverband) de grote meerderheid van alle ambtenaren zal betreffen;

e)

het stelsel met terugwerkende kracht werd ingevoerd, waardoor deze invoering ten nadele van de ambtenaar afbreuk deed aan de – gelet op de voorrang van het Unierecht – in elk geval tussen 1 januari en 30 augustus 2010 in te voeren gunstigere rechtssituatie voor de ambtenaar, waarvan de ambtenaar reeds voor de wetswijziging de toepassing had gevraagd?

Indien de vragen 1 of 2 ontkennend worden beantwoord, of vraag 3 bevestigend wordt beantwoord:

4.

a)

Vormt een wettelijke regeling die voor tijdvakken van arbeid aan het begin van de carrière een langere wachttijd voor salarisverhoging voorziet en de verhoging naar de volgende salaristrap zo moeilijker maakt, indirecte discriminatie op grond van leeftijd?

b)

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is deze regeling gelet op de geringe beroepservaring aan het begin van de carrière passend en noodzakelijk?

Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord:

5.

a)

Vormt een wettelijke regeling die „overige tijdvakken” tot en met 3 jaren volledig, en tot en met 3 bijkomende jaren voor de helft in aanmerking neemt, ook al dienden zij niet voor schoolopleiding of het opdoen van beroepservaring, discriminatie op grond van leeftijd?

b)

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is deze regeling gerechtvaardigd ter vermijding van een verslechtering van de bezoldigingsrechtelijke positie van ambtenaren (hiermee worden kennelijk ook nieuwe ambtenaren bedoeld) waarvoor geen tijdvakken vóór de leeftijd van 18 jaar in aanmerking kunnen worden genomen, ofschoon de inaanmerkingneming eveneens betrekking heeft op overige tijdvakken na de leeftijd van 18 jaar?

6.

Indien vraag 4, sub a, bevestigend en vraag 4, sub b, ontkennend wordt beantwoord, en tegelijkertijd vraag 3 bevestigend of vraag 5, sub a, bevestigend en vraag 5, sub b, ontkennend wordt beantwoord:

Hebben de discriminerende kenmerken van de nieuwe regeling die dan bestaan, tot gevolg dat het verschil in behandeling met betrekking tot oude ambtenaren als overgangsfenomeen niet meer gerechtvaardigd is?


(1)  Richtlinie 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 8 oktober 2013 — Kornhuber e.a.

(Zaak C-531/13)

2014/C 15/05

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Marktgemeinde Straßwalchen, Heinrich Kornhuber, Helga Kornhuber, Karoline Pöckl, Heinz Kornhuber, Marianne Kornhuber, Wolfgang Kornhuber, Andrea Kornhuber, Alois Herzog, Elfriede Herzog, Katrin Herzog, Stefan Asen, Helmut Zopf, Ingrid Zopf, Silvia Zopf, Daniel Zopf, Maria Zopf, Anton Zopf sen., Paula Loibichler, Theresa Baumann, Josep Schindlauer, Christine Schindlauer, Barbara Schindlauer, Bernhard Schindlauer, Alois Mayrhofer, Daniel Mayrhofer, Georg Rindberger, Maria Rindlberger, Georg Rindlberger sen., Max Herzog, Romana Herzog, Michael Herzog, Markus Herzog, Marianne Herzog, Max Herzog sen., Helmut Lettner, Maria Lettner, Anita Lettner, Alois Lettner sen., Christian Lettner, Sandra Lettner, Anton Nagelseder, Amalie Nagelseder, Josef Nagelseder, Gabriele Schachinger, Thomas Schachinger, Andreas Schinagl, Michaela Schinagl, Lukas Schinagl, Michael Schinagl, Maria Schinagl, Josef Schinagl, Johannn Mayr, Christine Mayr, Martin Mayr, Christian Mayr, Johann Mayr sen., Gerhard Herzog, Anton Mayrhofer, Siegfried Zieher

Verwerende partij: Bundesminister für Wirtschaft, Familie und Jugend

Interveniërende partij: Rohöl-Aufsuchungs AG

Prejudiciële vragen

1.

Gaat het bij de in tijd en hoeveelheid beperkte testproductie van aardgas die in het kader van een exploratieboring ter vaststelling van de winstgevendheid van een permanente winning van aardgas plaatsvindt, om een „commerciële winning van […] aardgas” conform bijlage I, punt 14, van richtlijn 85/337/EEG (1) van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/31/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 (hierna: „richtlijn 85/337”)?

Voor het geval dat de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, worden de volgende verdere vragen gesteld:

2.

Verzet bijlage I, punt 14, van richtlijn 85/337 zich tegen een nationale regeling die bij de winning van aardgas de in bijlage I, punt 14, van richtlijn 85/337 genoemde drempelwaarden niet verbindt met de winning op zich, maar met de „productie per boorgat” („Forderung pro Sonde”)?

3.

Dient richtlijn 85/337 aldus te worden uitgelegd dat de overheidsinstantie in een situatie zoals in het hoofdgeding aan de orde, waarin de vergunning voor een testproductie van aardgas wordt aangevraagd in het kader van een exploratieboring, uitsluitend alle gelijksoortige projecten, concreet alle in het gemeentegebied ontsloten boringen, dient te toetsen met betrekking tot het cumulatieve effect ervan om vast te stellen of een verplichting tot het uitvoeren van een milieueffectbeoordeling bestaat?


(1)  PB L 175, blz. 40.

(2)  PB L 140, blz. 114.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 9 oktober 2013 — Sofia Zoo/Országos Környezetvédelmi, Természetvédelmi és Vízügyi Főfelügyelőség

(Zaak C-532/13)

2014/C 15/06

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sofia Zoo

Verwerende partij: Országos Környezetvédelmi, Természetvédelmi és Vízügyi Főfelügyelőség

Prejudiciële vragen

1.

Strekt de nietigheid van vergunningen en certificaten zich volgens artikel 11, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad [van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer] (1) alleen uit tot de specimens waarop een nietigheidsgrond werkelijk van toepassing is, dan wel ook tot de overige in de vergunning of het certificaat vermelde specimens?

2.

Bepaalt artikel 11, lid 2, sub b, van verordening nr. 338/97 dat alle specimens die zijn vermeld in de overeenkomstig sub a als nietig beschouwde vergunningen of certificaten, in beslag moeten worden genomen en kunnen worden verbeurdverklaard, dan wel alleen de specimens waarop de nietigheidsgrond werkelijk van toepassing is?


(1)  PB L 61 van 3.3.1997, blz. 1.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 17 oktober 2013 — Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank tegen E. Fischer-Lintjens

(Zaak C-543/13)

2014/C 15/07

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Centrale Raad van Beroep

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank

Verweerster: E. Fischer-Lintjens

Prejudiciële vragen

1.

Moet het begrip „verschuldigd” zoals bedoeld in de artikelen 27 en volgende van verordening (EEG) nr. 1408/71 (1), aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling vanaf welk moment een pensioen of rente verschuldigd is, beslissend is de datum waarop een toekenningsbesluit is genomen waarna het pensioen is uitbetaald, dan wel de ingangsdatum van het met terugwerkende kracht toegekende pensioen?

2.

Indien met het begrip „verschuldigd” wordt gedoeld op de ingangsdatum van het met terugwerkende kracht toegekende pensioen:

Is hiermee te verenigen dat de pensioengerechtigde die onder artikel 27 van verordening (EEG) nr. 1408/71 valt zich ingevolge de Nederlandse wetgeving niet met eenzelfde terugwerkende kracht kan verzekeren voor de zorgverzekering?


(1)  Verordening van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Stockholms tingsrätt (Zweden) op 21 oktober 2013 — Abcur AB/Apoteket Farmaci AB

(Zaak C-544/13)

2014/C 15/08

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Stockholms tingsrätt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Abcur AB

Verwerende partij: Apoteket Farmaci AB

Prejudiciële vragen

1.

Kan een receptgeneesmiddel voor menselijk gebruik, dat alleen in medische noodsituaties wordt gebruikt, waarvoor geen toelating tot verkoop is verleend door de bevoegde instantie van een lidstaat of krachtens verordening (EEG) nr. 2309/93 (1) van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling, dat is bereid door een marktdeelnemer als in het bij het Stockholms tingsrätt (hof te Stockholm) aanhangige geding, en dat wordt besteld door gezondheidszorginstellingen in de omstandigheden waarvan sprake is in de zaak voor het Stockholms tingsrätt, onder een van de uitzonderingen van artikel 3, lid 1, of artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/83/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik vallen, in het bijzonder wanneer er een ander goedgekeurd geneesmiddel met dezelfde werkzame stof, dezelfde dosis en in dezelfde farmaceutische vorm is?

2.

Indien een receptgeneesmiddel voor menselijk gebruik in de zin van de eerste vraag onder artikel 3, lid 1, artikel 3, lid 2, of artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/83 valt, kan de wetgeving inzake reclame voor geneesmiddelen dan worden beschouwd als niet-geharmoniseerd, of vormen de in deze zaak bedoelde soort maatregelen reclame in de zin van richtlijn 2006/114/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame?

3.

Indien richtlijn 2006/114 van toepassing is overeenkomstig de tweede vraag, op grond van welke basisvoorwaarden vormen de door het Stockholms tingsrätt te onderzoeken maatregelen (gebruik van een productnaam, productnummer en anatomische therapeutische chemische code voor het geneesmiddel, toepassing van een vaste prijs voor het geneesmiddel, informatieverstrekking over het geneesmiddel in het Nationaal Productregister voor Geneesmiddelen (NPL), aanbrengen van een NPL-identiteit op het geneesmiddel, verspreiding van een informatiedocument over het geneesmiddel en levering van het geneesmiddel via een elektronische besteldienst voor de gezondheidszorg en informatieverstrekking over het geneesmiddel via een door een nationale brancheorganisatie uitgegeven publicatie) dan reclame in de zin van richtlijn 2006/114?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (PB L 214, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67).

(3)  Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame (PB L 376, blz. 21).


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Stockholms tingsrätt (Zweden) op 21 oktober 2013 — Abcur AB/Apoteket AB en Apoteket Farmaci AB

(Zaak C-545/13)

2014/C 15/09

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Stockholms tingsrätt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Abcur AB

Verwerende partijen: Apoteket AB en Apoteket Farmaci AB

Prejudiciële vragen

1.

Kan een receptgeneesmiddel voor menselijk gebruik, dat is bereid en geleverd in de omstandigheden van het bij het Stockholms tingsrätt (Hof te Stockholm) aanhangige geding, waarvoor geen vergunning is verleend door de bevoegde instantie van een lidstaat of krachtens verordening (EEG) nr. 2309/93 (1) van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling, worden beschouwd als een geneesmiddel in de zin van artikel 3, lid 1, of artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/83/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, in het bijzonder wanneer er een ander goedgekeurd geneesmiddel met dezelfde werkzame stof, dezelfde dosis en dezelfde vorm is?

2.

Indien een receptgeneesmiddel voor menselijk gebruik, dat is bereid en geleverd in de omstandigheden van het bij het Stockholms tingsrätt aanhangige geding onder richtlijn 2001/83 valt, kan richtlijn 2005/29/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, parallel met richtlijn 2001/83 dan van toepassing zijn op de bedoelde reclame?

3.

Indien een receptgeneesmiddel voor menselijk gebruik, dat is bereid en geleverd in de omstandigheden van het bij het Stockholms tingsrätt aanhangige geding onder artikel 3, lid 1, artikel 3, lid 2, of artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/83 valt, kan de wetgeving inzake reclame voor geneesmiddelen dan worden beschouwd als niet-geharmoniseerd of vormt het in casu bedoelde soort maatregelen reclame in de zin van (i) richtlijn 2006/114/EG (4) van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame en/of (ii) richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt?

4.

Indien richtlijn 2006/114 van toepassing is overeenkomstig vraag 3, op grond van welke basisvoorwaarden vormen de door het Stockholms tingsrätt te onderzoeken maatregelen [gebruik of aanbrengen van een productnaam, productnummer en ATC-code voor het geneesmiddel, toepassing van een vaste prijs voor het geneesmiddel, informatieverstrekking over het geneesmiddel in het Nationaal Productregister voor Geneesmiddelen (NPL), aanbrengen van een NPL-identiteit op het geneesmiddel, verspreiding van een informatiedocument over het geneesmiddel en informatie daarover via een elektronische besteldienst aan de gezondheidszorg en via een eigen site, informatieverstrekking over het geneesmiddel via een door een nationale brancheorganisatie uitgegeven publicatie, informatieverstrekking over het geneesmiddel in het centrale productregister van Apoteket en een daarmee verbonden register (JACA), informatieverstrekking over het geneesmiddel in een ander nationaal gegevensbestand over geneesmiddelen (SIL), informatieverstrekking over het geneesmiddel via het terminalsysteem (ATS-terminal) van Apoteket of soortgelijk verstrekkingssysteem, informatieverstrekking over het eigen geneesmiddel of over het geneesmiddel van een concurrerende leverancier in correspondentie met artsen en patiëntenorganisaties, marketing van het geneesmiddel, maatregelen betreffende de farmaceutische controles op het geneesmiddel en op concurrerende geneesmiddelen, verzuim om kennis te geven van gedocumenteerde en relevante verschillen tussen de producten, verzuim om kennis te geven van de samenstelling van het eigen geneesmiddel alsook van de beoordeling van het geneesmiddel door het Läkemedelsverk (Zweedse dienst voor geneesmiddelen), verzuim om de dienst gezondheidszorg kennis te geven van de beoordeling van concurrerende producten door de wetenschappelijke adviesraad van het Läkemedelsverk, om een vast prijsniveau voor het geneesmiddel toe te passen, om een geldigheidsduur van drie (3) maanden voor een voorschrift aan te geven, om het geneesmiddel te verstrekken vanaf een apotheek in plaats van een concurrerend geneesmiddel, hoewel de patiënt een voorschrift heeft voor het concurrerende product en de overgang van gestandaardiseerde bereidingen naar dat concurrerende geneesmiddel op de markt te bemoeilijken en te hinderen, met inbegrip van de weigering van een lokale apotheek om het concurrerende geneesmiddel te leveren, en van toepassing van een vaste prijs in het kader van de vergoeding van het geneesmiddel zonder voorafgaande beslissing van de nationale autoriteit] dan reclame in de zin van richtlijn 2006/114?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2309/93 van de Raad van 22 juli 1993 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen voor en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (PB L 214, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, in het bijzonder de artikelen 3, lid 1, 3, lid 2, en 5, lid 1 (PB L 311, blz. 67).

(3)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22).

(4)  Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame (PB L 376, blz. 21).


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tallinna Ringkonnakohus (Estland) op 28 oktober 2013 — Statoil Fuel & Retail Eesti AS/Tallinna Ettevõtlusamet

(Zaak C-553/13)

2014/C 15/10

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Tallinna Ringkonnakohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Statoil Fuel & Retail Eesti AS

Verwerende partij: Tallinna Ettevõtlusamet

Prejudiciële vragen

1.

Kan de financiering van de dienst van het openbare personenvervoer in het gebied van een territoriaal publiekrechtelijk lichaam worden aangemerkt als een specifiek doeleinde in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG (1) van de Raad van de Europese Unie, wanneer de uitvoering en financiering van een dergelijke taak tot de verplichtingen van het plaatselijke publiekrechtelijke lichaam behoort?

2.

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van de Europese Unie dan aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling krachtens welke een indirecte belasting wordt geheven op de verkoop van een accijnsgoed aan de eindverbruiker, welke belasting uitsluitend wordt gebruikt voor de dienst van het openbaar personenvervoer, wanneer de dienst van het openbaar personenvervoer een verplichting is van het tot belastingheffing bevoegde plaatselijke publiekrechtelijke lichaam, welke verplichting onafhankelijk van een dergelijke indirecte belasting moet worden uitgevoerd, en de hoogte van de financiering uiteindelijk niet automatisch uit de omvang van de ontvangen belasting voortvloeit, aangezien de hoogte van het voor de dienst van de financiering van het openbaar personenvervoer beschikbaar gestelde bedrag nauwkeurig is vastgelegd, zodat, wanneer de opbrengsten uit de indirecte belasting hoger zijn, er door de overheid in dezelfde mate minder andere financiële middelen voor de dienst van het openbaar personenvervoer ter beschikking worden gesteld, en omgekeerd, wanneer er minder accijns binnenkomt, het plaatselijke publiekrechtelijke lichaam de andere financiële middelen voor de dienst van het openbaar personenvervoer in dezelfde mate dient te verhogen, het bij belastingopbrengsten die afwijken van de prognose niettemin mogelijk is de hoogte van de uitgaven voor de dienst van het openbaar personenvervoer door een wijziging van de begroting van het plaatselijke publiekrechtelijke lichaam te wijzigen?

3.

Indien bovenstaande vraag bevestigend wordt beantwoord, dient artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van de Europese Unie dan aldus te worden uitgelegd, dat het met deze bepaling in overeenstemming is om op een accijnsgoed ook nog een indirecte belasting te heffen waarvan de bestemming na het ontstaan van de plicht tot betaling van deze belasting wordt vastgelegd?


(1)  Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG).


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Arbitral (Portugal) op 28 oktober 2013 — Merck Canada Inc./Accord Healthcare Limited e.a.

(Zaak C-555/13)

2014/C 15/11

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Merck Canada Inc.

Verwerende partijen: Accord Healthcare Limited, Alter SA, Labochem Ltd, Synthon BV, Ranbaxy Portugal — Comércio e Desenvolvimento de Produtos Farmacêuticos, Unipessoal Lda

Prejudiciële vraag

Kan artikel 13 van verordening (EG) nr. 469/2009 (1) aldus worden uitgelegd dat, krachtens een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, de duur van het uitsluitende recht op het gebruik van een door een octrooi beschermde uitvinding meer dan vijftien jaar kan bedragen vanaf de eerste vergunning voor het in de handel brengen binnen de Gemeenschap van het betrokken geneesmiddel (zonder dat rekening wordt gehouden met de in artikel 13, lid 3, bedoelde verlenging)?


(1)  Verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (Gecodificeerde versie) (PB L 152, blz. 1).


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 29 oktober 2013 — Hermann Lutz/Elke Bäuerle, als curator in de insolventieprocedure ten aanzien van het vermogen van ECZ Autohandel GbmH

(Zaak C-557/13)

2014/C 15/12

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verwerende partij en verzoeker tot „Revision”: Hermann Lutz

Verzoekende partij en verweerster in „Revision”: Elke Bäuerle als curator in de insolventieprocedure ten aanzien van het vermogen van ECZ Autohandel GmbH

Prejudiciële vragen

1.

Is artikel 13 van verordening (EG) nr. 1346/2000 (1) van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures van toepassing wanneer de door de curator betwiste uitbetaling van een bedrag waarop beslag is gelegd vóórdat de insolventieprocedure is geopend, pas na die opening is verricht?

2.

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: heeft de in artikel 13 van de insolventieverordening vastgestelde exceptie ook betrekking op de verjarings-, beroeps- en vervaltermijnen waarin wordt voorzien door het recht van de staat waar de aangevochten rechtshandeling gevolgen sorteert (de lex causae)?

3.

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: vallen ook de vormvoorschriften die bij het instellen van een vordering volgens artikel 13 van de insolventieverordening in acht moeten worden genomen onder de lex causae, of geldt daarvoor de lex fori concursus [het recht van de staat waar de procedure is geopend]?


(1)  PB L 160, blz. 1.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hovrätten för västra Sverige (Zweden) op 4 november 2013 — Kammaråklagaren/Ove Ahlström, Lennart Kjellberg, Fiskeri AB Ganthi en Fiskeri AB Nordic

(Zaak C-565/13)

2014/C 15/13

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Hovrätten för västra Sverige

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kammaråklagaren

Verwerende partijen: Ove Ahlström, Lennart Kjellberg, Fiskeri AB Ganthi en Fiskeri AB Nordic

Prejudiciële vragen

1.

Is artikel 6, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko exclusief in die zin dat uitgesloten is dat communautaire vaartuigen visserijactiviteiten in de Marokkaanse visserijzones mogen verrichten op basis van uitsluitend door de bevoegde Marokkaanse instanties aan Marokkaanse houders van visquota verleende vergunningen?

2.

Is artikel 6, lid 1, van de partnerschapsovereenkomst exclusief in die zin dat uitgesloten is dat communautaire vaartuigen worden verhuurd aan Marokkaanse bedrijven bij Bareboat Charter (volgens de standaardformule „Barecon 2001” BIMCO Standard Bareboat Charter) voor bevissing van de Marokkaanse visserijzones op basis van uitsluitend door de bevoegde Marokkaanse instanties aan Marokkaanse houders van visquota verleende vergunningen?

3.

Luidt het antwoord op de tweede vraag anders ingeval de verhuurder ook knowhow in de vorm van beheer en bemanning van de vissersvaartuigen en technische ondersteuning aan het Marokkaanse bedrijf verstrekt?

4.

Machtigt de partnerschapsovereenkomst het Koninkrijk Marokko om ten zuiden van 29°N buiten de overeenkomst zijn eigen nationale industriële pelagische visserijactiviteiten te ontwikkelen en te verrichten? Zo ja, machtigt de overeenkomst het Koninkrijk Marokko dan om voor zijn nationale visserij communautaire vissersvaartuigen zonder document van de Europese Gemeenschap in te huren of er rechtstreeks vergunningen aan te verlenen?


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Förvaltningsrätten i Malmö (Zweden) op 6 november 2013 — Bricmate AB/Tullverket

(Zaak C-569/13)

2014/C 15/14

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Förvaltningsrätten i Malmö

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bricmate AB

Verwerende partij: Tullverket

Prejudiciële vragen

Is uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 (1) van de Raad van 12 september 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 238, blz. 1) ongeldig omdat:

1.

het onderzoek van de EU-instellingen blijk geeft van kennelijke onjuiste beoordelingen van de feiten,

2.

het onderzoek van de EU-instellingen kennelijk onjuiste beoordelingen bevat,

3.

de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht heeft verzuimd en artikel 3, leden 2 en 6, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 (2) betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51) heeft geschonden,

4.

de Commissie haar verplichtingen krachtens artikel 20, lid 1, van verordening (EG) nr. 1225/2009 niet is nagekomen en de rechten van verdediging van het bedrijf niet in acht heeft genomen,

5.

de Commissie in strijd met artikel 17 van verordening nr. 1225/2009 heeft verzuimd rekening te houden met de informatie die het bedrijf verstrekte en/of

6.

de Commissie haar motiveringsplicht (overeenkomstig artikel 296 VWEU) heeft verzuimd?


(1)  PB L 238, blz. 1.

(2)  PB L 343, blz. 51.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 12 november 2013 — Thomas Etzold e.a./Condor Flugdienst GmbH

(Zaak C-575/13)

2014/C 15/15

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Rüsselsheim

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Thomas Etzold, Sandra Etzold, Toni Lennard Etzold

Verwerende partij: Condor Flugdienst GmbH

Prejudiciële vragen

1.

Moeten de buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3 (1), van de verordening direct de geboekte vlucht betreffen?

2.

Indien ook buitengewone omstandigheden tijdens vorige vluchten voor een latere vlucht relevant zijn: moeten dan de redelijke maatregelen die de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, volgens artikel 5, lid 3, van de verordening moet treffen, alleen ertoe strekken buitengewone omstandigheden te voorkomen dan wel ook beogen een langere vertraging te vermijden?

3.

Moeten schadelijke handelingen van op eigen verantwoordelijkheid handelende derden die opdrachten hebben gekregen die deel uitmaken van de exploitatie van een luchtvaartonderneming, worden beschouwd als buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening?

4.

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: speelt het dan voor de beoordeling een rol van wie (luchtvaartmaatschappij, luchthavenexploitant enz.) de derde de opdracht kreeg?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/11


Hogere voorziening ingesteld op 19 november 2013 door Europäisch-Iranische Handelsbank AG tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 6 september 2013 in zaak T-434/11, Europäisch-Iranische Handelsbank AG/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-585/13 P)

2014/C 15/16

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europäisch-Iranische Handelsbank AG (vertegenwoordigers: S. Jeffrey, Solicitor, S. Ashley, Solicitor, A. Irvine, Solicitor, H. Hohmann, Rechtsanwalt, D. Wyatt QC, R. Blakeley, Barrister)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

Conclusies

het arrest van het Gerecht vernietigen wat betreft de precieze in de onderhavige voorziening uiteengezette punten;

de bestreden maatregelen met onmiddellijke ingang nietig verklaren, voor zover zij EIH betreffen;

de Raad verwijzen in de kosten die EIH tijdens de procedure voor het Gerecht en tijdens de hogere voorziening voor het Hof heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en is tot de met de vorderingen onverenigbare slotsom gekomen dat EIH had erkend dat zij de transacties had uitgevoerd waarop de Raad zich heeft gebaseerd om haar plaatsing op een lijst te rechtvaardigen.

EIH heeft niet erkend dat zij de transacties heeft uitgevoerd die in de motivering van de Raad waren vermeld.

De betwisting door EIH van het feit dat zij de in de motivering vermelde transacties zou hebben uitgevoerd, was voldoende onderbouwd in haar schriftelijke stukken en was bijgevolg ontvankelijk.

2.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat aan de inhoudelijke eisen voor plaatsing op een lijst was voldaan:

EIH heeft niet erkend dat zij de transacties heeft uitgevoerd waarop de Raad zich heeft gebaseerd om haar plaatsing op een lijst te rechtvaardigen en de Raad heeft niet het bewijs van het tegendeel geleverd.

De in het verzoekschrift van EIH vermelde transacties komen niet overeen met de transacties waarop de Raad zich heeft gebaseerd ter rechtvaardiging van de plaatsing op een lijst.

Het argument van EIH dat bepaalde transacties van de werkingssfeer van de sanctieregeling van de EU waren uitgesloten (te weten betalingen op bevroren rekeningen), was toereikend gemotiveerd en was bijgevolg ontvankelijk.

EIH heeft niet verzuimd het bewijs te leveren van de toestemming uit hoofde van de artikelen 8 tot en met 10 van verordening (EU) nr. 423/2007 (1) van de Raad of om toereikend bewijs te leveren van de in artikel 21 van verordening (EU) nr. 961/2010 (2) van de Raad bedoelde toestemming voor transacties die na 2 september 2010 plaatsvonden.

De zogeheten „derde weg-transacties” waren goedgekeurd door de bevoegde nationale autoriteit die verantwoordelijk was voor het opleggen van sancties in Duitsland en voor het toezicht op EIH (de Bundesbank) en het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Bundesbank haar bevoegdheid had overschreden en dat EIH de bevoegdheid van de Bundesbank om de door die bank verleende toestemmingen te verlenen, in twijfel had moeten trekken.

3.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door EIH’s middel af te wijzen dat betrekking had op gewettigde verwachting/rechtszekerheid:

Het Gerecht heeft de feiten in het dossier verkeerd gekwalificeerd en heeft ten onrechte geoordeeld dat EIH had moeten voorzien dat het op een lijst zou worden geplaatst wegens het feit dat zij de bindende voorschriften van de Bundesbank had nageleefd.

Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat EIH zich niet kon beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen op grond dat de Bundesbank haar bevoegdheid had overschreden, aangezien de Bundesbank haar bevoegdheid niet had overschreden en zelfs indien dit het geval was, die omstandigheid niet uitsloot dat het beginsel van gewettigd vertrouwen werd ingeroepen.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de toepasselijke bepalingen op grond waarvan EIH op een lijst was geplaatst, eenduidig waren.

4.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat EIH zich niet kon beroepen op artikel 32, lid 2, van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad om haar plaatsing op een lijst aan te vechten en door te oordelen dat de jegens EIH vastgestelde sancties een preventieve werking waarborgden die niet kon worden verzekerd doordat de Bundesbank niet langer haar toestemming zou geven voor de [procedure van de] derde weg of voor dergelijke transacties:

In de veronderstelling (die wordt tegengesproken) dat EIH onrechtmatig had gehandeld, verzette artikel 32, lid 2, zich tegen de plaatsing op een lijst van EIH, omdat EIH op alle vlakken had gehandeld in overeenstemming met het advies en de aanwijzingen van de Bundesbank en niet wist of geen redelijke grond had om te vermoeden dat zij onrechtmatig had gehandeld.

De vaststelling van beperkende maatregelen jegens EIH was onevenredig omdat er meer evenredige maatregelen bestonden. Indien de Raad immers van mening was dat het Duitse reguleringsstelsel diende te worden herzien en misschien gewijzigd, had hij de Duitse autoriteiten kunnen suggereren tot een dergelijke herziening over te gaan en de Duitse autoriteiten zouden verplicht zijn geweest om samen te werken op grond van hun verplichting tot loyale samenwerking. Het Gerecht heeft deze omstandigheid ten onrechte niet in aanmerking genomen.

Het Gerecht heeft tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en is tot een slotsom gekomen die niet strookt met de stukken in het dossier door te oordelen dat de beperkende maatregelen evenredig waren omdat in het geval van EIH de relevante transacties pas na de gebeurtenis aan het licht kwamen. In de eerste plaats heeft de Bundesbank de derde weg goedgekeurd voordat EIH overeenkomstig die goedkeuring handelde. In de tweede plaats, indien een herziening door de Bundesbank van de goedkeuring van de overeenkomstig de procedure van de derde weg verrichte transacties zou hebben geleid tot een wijziging van het standpunt van de Bundesbank, zou dit een preventieve werking voor alle toekomstige transacties hebben gehad.


(1)  Verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1).


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/12


Hogere voorziening ingesteld op 20 november 2013 door Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 9 september 2013 in zaak T-429/11, Banco Bilbao Vizcaya Argentaria/Commissie

(Zaak C-587/13 P)

2014/C 15/17

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Banco Bilbao Vizcaya Argentaria SA (vertegenwoordigers: J. Ruiz Calzado, M. Núñez Müller en J. Domínguez Pérez, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

de bestreden beschikking te vernietigen;

het beroep tot nietigverklaring in zaak T-429/11 ontvankelijk te verklaren en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde;

de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Het Gerecht heeft het Unierecht geschonden, doordat het bij zijn beoordeling van de ontvankelijkheid van beroepen tegen besluiten waarbij een steunregeling onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard, een onjuiste uitlegging heeft gegeven van de rechtspraak inzake het begrip daadwerkelijke begunstigde. Concreet:

heeft het Gerecht de rechtspraak over het begrip daadwerkelijke begunstigde onjuist uitgelegd en de feiten verdraaid, door die rechtspraak toe te passen op de verrichtingen waartoe rekwirante na 21 december 2007 is overgegaan;

heeft het Gerecht bij de uitlegging van het in de rechtspraak ontwikkelde begrip daadwerkelijke begunstigde tevens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wat de verrichtingen betreft die vóór 21 december 2007 hebben plaatsgevonden.

2.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 263, vierde alinea, in fine, VWEU, voor zover het van oordeel is dat besluiten betreffende staatssteunregelingen zoals het litigieuze besluit, uitvoeringsmaatregelen in de zin van de nieuwe verdragsbepaling vereisen.

3.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een beslissing te geven die het recht op effectieve rechterlijke bescherming schendt. De bestreden beschikking benadert dat recht zuiver theoretisch, wat rekwirante belet het litigieuze besluit in normale omstandigheden en zonder schending van het recht aan te vechten via de prejudiciële procedure.


Gerecht

18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/14


Arrest van het Gerecht van 28 november 2013 — Lorenz Shoe Group/BHIM — Fuzhou Fuan Leather Plastics Clothing Making (Ganeder)

(Zaak T-374/09) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Ganeder - Ouder gemeenschapswoordmerk Ganter - Relatieve weigeringsgrond - Overeenstemmende tekens - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2014/C 15/18

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Lorenz Shoe Group AG (Taufkirchen an der Pram, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Douglas, vervolgens N. Hebeis, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: R. Pethke en A. Schifko, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Fuzhou Fuan Leather Plastics Clothing Making Co. Ltd (Cangshan Fuzhou, China) (vertegenwoordiger: A. Paschke, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 16 juli 2009 (zaak R 1289/2008-1) inzake een oppositieprocedure tussen shoe fashion group Lorenz AG en Fuzhou Fuan Leather Plastics Clothing Making Co. Ltd.

Dictum

1.

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 16 juli 2009 (zaak R 1289/2008-1) wordt vernietigd.

2.

Het BHIM zal zijn eigen kosten en die van Lorenz Shoe Group AG dragen.

3.

Fuzhou Fuan Leather Plastics Clothing Making Co. Ltd zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 282 van 21.11.2009.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/14


Arrest van het Gerecht van 28 november 2013 — Herbacin cosmetic/BHIM — Laboratoire Garnier (HERBA SHINE)

(Zaak T-34/12) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk HERBA SHINE - Oudere, internationale, nationale en gemeenschapswoordmerken Herbacin - Relatieve weigeringsgrond - Normaal gebruik van oudere merken - Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009)

2014/C 15/19

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Herbacin cosmetic GmbH (Wutha-Farnroda, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Eberhardt, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Laboratoire Garnier et Cie (Parijs, Frankrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 22 november 2011 (zaak R 2255/2010-1) inzake een oppositieprocedure tussen Herbacin cosmetic GmbH en Laboratoire Garnier et Cie

Dictum

1.

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 22 november 2011 (zaak R 2255/2010-1) wordt vernietigd.

2.

Het BHIM wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 80 van 17.3.2012.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/15


Arrest van het Gerecht van 28 november 2013 — Vitaminaqua/BHIM — Energy Brands (vitaminaqua)

(Zaak T-410/12) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk vitaminaqua - Oudere nationale woordmerken VITAMINWATER - Ouder gemeenschapsbeeldmerk GLACEAU vitamin water - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2014/C 15/20

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Vitaminaqua Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: A. Krajnyák, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: J. Németh en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Energy Brands, Inc. (Whitestone, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, D. Stone en L. Ritchie, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 26 juni 2012 (zaak R 997/2011-1) inzake een oppositieprocedure tussen Energy Brands Inc. en Vitaminaqua Ltd.

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Vitaminaqua Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 355 van 17.11.2012.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/15


Arrest van het Gerecht van 28 november 2013 — Gaumina/EIGE

(Zaak T-424/12) (1)

(Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbesteding - Verrichting van diensten ter ondersteuning van communicatieactiviteiten van EIGE - Afwijzing van offerte van inschrijver - Motiveringsplicht)

2014/C 15/21

Procestaal: Litouws

Partijen

Verzoekende partij: UAB Gaumina (Vilnius, Litouwen) (vertegenwoordigers: S. Aviža en D. Soloveičikas, advocaten)

Verwerende partij: Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) (vertegenwoordigers: V. Langbakk, gemachtigde, bijgestaan door J. Stuyck en A.-M. Vandromme, advocaten)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het EIGE van 26 juli 2012 tot afwijzing van de offerte van Gaumina UAB in aanbestedingsprocedure EIGE/2012/ADM/13

Dictum

1.

Het besluit van het Europees Instituut voor gendergelijkheid van 26 juli 2012 tot afwijzing van de offerte van UAB Gaumina in aanbestedingsprocedure EIGE/2012/ADM/13 wordt nietig verklaard.

2.

EIGE draagt haar eigen kosten en die van Gaumina.


(1)  PB C 373 van 1.12.2012.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/16


Beschikking van het Gerecht van 18 november 2013 — Trabelsi/Raad

(Zaak T-162/12) (1)

(Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië - Verlenging van bevriezing van tegoeden - Nietigverklaring van aanvankelijke bevriezingsmaatregelen - Afdoening zonder beslissing)

2014/C 15/22

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Mohamed Trabelsi (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Tekari, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Étienne en M. Bishop, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit 2012/50/GBVB van de Raad van 27 januari 2012 tot wijziging van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië (PB L 27, blz. 11), voor zover dit verzoeker betreft

Dictum

1.

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2.

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 355 van 17.11.2012.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/16


Beschikking van het Gerecht van 11 november 2013 — Mory e.a./Commissie

(Zaak T-545/12) (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Traditionele koeriersdiensten en expresdiensten - Besluit om verplichting tot terugvordering niet uit te breiden tot potentiële overnemers van begunstigde die voorwerp van gerechtelijke herstelprocedure uitmaakt - Geen procesbelang - Niet-ontvankelijkheid)

2014/C 15/23

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Mory SA (Pantin, Frankrijk) Mory Team (Pantin); Superga Invest, voorheen Compagnie française superga d’investissement dans le service (CFSIS) (Miraumont, Frankrijk) (vertegenwoordigers: B. Vatiert en F. Loubières, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en B. Stromsky, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van besluit C(2012) 2401 final van de Commissie van 4 april 2012, betreffende de overname van de activa van de Sernam-groep in het kader van de gerechtelijke herstelprocedure waaraan deze groep is onderworpen

Dictum

1.

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2.

Op de verzoeken tot interventie van de Franse Republiek en Calberson hoeft niet te worden beslist.

3.

Mory SA, Mory Team en Superga Invest dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie.

4.

De Franse Republiek en Calberson, die beide om interventie hebben verzocht, dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 71 van 9.3.2013.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/17


Beschikking van het Gerecht van 19 november 2013 — 1. garantovaná/Commissie

(Zaak T-42/13) (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor calciumcarbide en magnesium voor staal- en gasindustrie in EER, met uitzondering van Ierland, Spanje, Portugal en Verenigd Koninkrijk - Geldboete - Vertragingsrente - Niet voor beroep vatbare handeling - Niet-ontvankelijkheid)

2014/C 15/24

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: 1. garantovaná a.s. (Bratislava, Slovakije) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Powell, solicitor, G. Forwood, barrister, M. Staroň en P. Hodál, advocaten, vervolgens K. Lasok, QC, J. Holmes, B. Hartnett, barristers, en O. Geiss, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, F. Dintilhac en N. von Lingen, gemachtigden)

Voorwerp

Nietigverklaring van het besluit, beweerdelijk vervat in de brief van de Commissie van 21 december 2012 (zaak COMP/39.396 — Reagentia op basis van calciumcarbid en magnesium voor de staal- en gasindustrie), waarbij verzoekster is aangemaand te betalen of een bankgarantie te stellen voor het uitstaande bedrag van de geldboete die is opgelegd bij beschikking C(2009) 5791 def. van de Commissie van 22 juli 2009 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, vermeerderd met vertragingsrente.

Dictum

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

1. garantovaná a.s. zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.


(1)  PB C 79 van 16.3.2013.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/17


Beschikking van het Gerecht van 14 november 2013 — Marcuccio/Commissie

(Zaak T-229/13 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Beroep in eerste aanleg kennelijk niet-ontvankelijk verklaard - Geen volkomen overeenstemming van per fax ingediend verzoekschrift met later neergelegd origineel - Neerlegging van origineel na afloop van termijn - Te laat ingesteld beroep - Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

2014/C 15/25

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en G. Gattinara, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 21 februari 2013, Marcuccio/Commissie (F-113/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Marcuccio zal zijn eigen kosten dragen alsook die welke de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 171 van 15.6.2013.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/18


Beschikking van het Gerecht van 14 november 2013 — Marcuccio/Commissie

(Zaak T-283/13 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Beroep in eerste aanleg kennelijk niet-ontvankelijk verklaard - Geen volkomen overeenstemming van per fax ingediend verzoekschrift met later neergelegd origineel - Neerlegging van origineel na afloop van termijn - Te laat ingesteld beroep - Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

2014/C 15/26

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en G. Gattinara, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 11 maart 2013, Marcuccio/Commissie (F-131/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking)

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Marcuccio zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 207 van 20.7.2013.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/18


Beschikking van het Gerecht van 14 november 2013 — Marcuccio/Commissie

(Zaak T-284/13 P) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Beroep in eerste aanleg kennelijk niet-ontvankelijk verklaard - Geen volkomen overeenstemming van per fax ingediend verzoekschrift met later neergelegd origineel - Neerlegging van origineel na afloop van termijn - Te laat ingesteld beroep - Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

2014/C 15/27

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en G. Gattinara, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 11 maart 2013, Marcuccio/Commissie (F-17/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Marcuccio zal zijn eigen kosten dragen alsook die welke de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 207 van 20.7.2013.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/19


Beschikking van de president van het Gerecht van 11 november 2013 — CSF/Commissie

(Zaak T-337/13 R)

(Kortgeding - Bescherming van gezondheid en veiligheid van consumenten en werknemers tegen risico’s bij gebruik van machines - Maatregel van Deense overheid om type multifunctionele grondverzetmachines zonder passende bescherming te verbieden - Besluit van Commissie waarbij maatregel gerechtvaardigd wordt verklaard - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid)

2014/C 15/28

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: CSF Srl (Grumolo delle Abbadesse, Italië) (vertegenwoordigers: R. Santoro, S. Armellini en R. Bugaro, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Zavvos, gemachtigde, bijgestaan door M. Pappalardo, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van 8 april 2013 betreffende de door Denemarken overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad genomen maatregel om een type multifunctionele grondverzetmachines te verbieden (PB L 101, blz. 29)

Dictum

1.

Het verzoek in kortgeding wordt afgewezen.

2.

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/19


Beroep ingesteld op 2 oktober 2013 — Inclusion Alliance for Europe/Commissie

(Zaak T-539/13)

2014/C 15/29

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Inclusion Alliance for Europe (Boekarest, Roemenië) (vertegenwoordiger: S. Famiani, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit C(2013) 4693 van 17 juli 2013 van de Europese Commissie, waarbij deze terugbetaling heeft gelast van de volledige bedragen, vermeerderd met rente, die aan verzoekster zijn betaald ter uitvoering van het project MARE (nr. 224482) (80 352,07 EUR), het project SENIOR (nr. 216820) (53 138,40 EUR) en het project ECRN (nr. 225010) (78 231,42 EUR), nietig te verklaren;

de Europese Commissie te veroordelen tot vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade, te weten 3 000 000 EUR, ofwel daartoe in de loop van de procedure een bedrag vast te stellen, en de Commissie eveneens te verwijzen in de kosten, vermeerderd met rente en rekening houdend met de muntinflatie over de toegekende bedragen.

Middelen en voornaamste argumenten

De verzoekende vennootschap, die heeft deelgenomen aan drie projecten die waren goedgekeurd in het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013), komt in de onderhavige zaak op tegen het besluit van de Commissie tot gedeeltelijke terugbetaling van de toegekende steun.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan de stelling dat de Financial Guide van 2010 niet van toepassing is op de projecten MARE en SENIOR en op dit gebied geen effecten sorteert.

Verzoekster betoogt dienaangaande dat de Financial Guide van 2010 geen terugwerkende kracht heeft en dat de Financial Guide van 2007 had moeten worden toegepast, aangezien deze ratione temporis van kracht was op het tijdstip waarop de overeenkomsten zijn gesloten.

2.

Tweede middel, ontleend aan de weigering van de Europese Commissie en van de onderneming die met de audit was belast om verzoekster te horen.

Verzoekster stelt in dit verband dat de Europese Commissie de regels van bijlage II bij de overeenkomst heeft geschonden, zowel met betrekking tot het recht om te worden gehoord als met betrekking tot de termijnen die voor de indiening van de rapporten zijn vastgesteld.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van samenwerking en wederzijds vertrouwen van de Europese Commissie jegens verzoekster, inzonderheid door haar slecht bestuur en haar negatieve verdachtmakingen.

4.

Vierde middel, ontleend aan de onzekerheid die heerst met betrekking tot de regels die voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO) gelden wat de aanvaarding van de projectkosten betreft.

Verzoekster voert ter zake aan dat de Europese Commissie geen rekening houdt met de risico’s die verband houden met de foutmechanismen van het boekhoudkundige systeem, waardoor zelfs alle projectkosten zouden kunnen worden afgewezen.

5.

Vijfde middel, ontleend aan het feit dat de voorschriften van de internationale auditfederatie en van de Europese regeling op het gebied van de audit van KMO’s niet zijn toegepast.

6.

Zesde middel, ontleend aan het feit dat bepaalde projectkosten zijn verworpen en de audit niet is geëvalueerd.

7.

Zevende middel, ontleend aan het feit dat de onderneming die met de audit was belast, haar besluit om kosten te weigeren voornamelijk heeft gebaseerd op de omstandigheid dat uitsluitend timesheets waren gebruikt.

Verzoekster betoogt dienaangaande dat de auditeurs bepaalde reiskosten hebben verworpen omdat zij niet in het document met de aanvankelijke planning (Dow), waren opgenomen, terwijl het gebruikelijk is dat de werkplannen van projecten jaarlijks meer gedetailleerd worden uitgewerkt.

8.

Achtste middel, ontleend aan het recht van verzoekster om te worden vergoed voor de werken die zij correct heeft uitgevoerd, alsook aan onverschuldigde verrijking van de Europese Commissie.

Verzoekster stelt in dit verband dat de resultaten van de projecten MARE, SENIOR en ECNR tijdig aan de Europese Commissie zijn bezorgd. Deze laatste heeft de uitstekende resultaten die waren bereikt, onvoorwaardelijk aanvaard en de Commissaris die verantwoordelijk is voor de betrokken sector heeft deze resultaten goedgekeurd en ondertekend. Gelet op de hoge kwaliteit van het geleverde werk is het project ECNR met zes maanden verlengd. De weigering om alle projectkosten te betalen, druist dan ook in tegen de rechtmatige aanspraak om te worden vergoed voor de verstrekte diensten, waardoor de Europese Commissie zich tevens op onverschuldigde wijze heeft verrijkt.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/20


Beschikking van het Gerecht van 11 november 2013 — EuroChem MCC/Raad

(Zaak T-234/08) (1)

2014/C 15/30

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 209 van 15.8.2008.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/20


Beschikking van het Gerecht van 11 november 2013 — Frankrijk/Commissie

(Zaak T-485/09) (1)

2014/C 15/31

Procestaal: Frans

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 37 van 13.2.2010.


Gerecht voor ambtenarenzaken

18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/21


Beroep ingesteld op 22 oktober 2013 — ZZ e.a./Rekenkamer

(Zaak F-105/13)

2014/C 15/32

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: ZZ e.a. (vertegenwoordigers: A. Coolen, J.-N. Louis, É. Marchal en D. Abreu Caldas, advocaten)

Verwerende partij: Rekenkamer

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Rekenkamer van 13 december 2013 om geen beroep in te stellen bij het Hof van Justitie met het verzoek om te onderzoeken of S., destijds lid van de Rekenkamer, niet langer voldeed aan de vereiste voorwaarden of aan de uit haar ambt voortvloeiende verplichtingen, zich niet uit te spreken over verzoekers’ klachten, geen enkele maatregel te treffen om publiekelijk de door hen ondervonden intimidatie en hun leed te erkennen, en om de maatregelen te treffen om hun geschonden reputatie en (geloof)waardigheid te herstellen en hen schadeloos te stellen voor de geleden materiële en immateriële schade

Conclusies van de verzoekende partijen

nietigverklaring van het besluit van de Rekenkamer van 13 december 2012, in de hoedanigheid van TABG, om zich niet uit te spreken over verzoekers’ klachten, geen enkele maatregel te treffen om publiekelijk de door hen ondervonden intimidatie en hun leed te erkennen, en om de maatregelen te treffen om hun geschonden reputatie en (geloof)waardigheid te herstellen en hen schadeloos te stellen voor de geleden materiële en immateriële schade;

verwijzing van de Rekenkamer in de kosten van de procedure.


18.1.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 15/21


Beroep ingesteld op 4 november 2013 — ZZ/ENISA

(Zaak F-109/13)

2014/C 15/33

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Tymen, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Het besluit om verzoeksters arbeidsovereenkomst te beëindigen nietig verklaren en dientengevolge gelasten dat de verwerende partij haar opnieuw in dienst moet nemen, haar de financiële voordelen moet betalen vanaf de beëindiging van haar overeenkomst tot het moment waarop zij weer in dienst wordt genomen, met aftrek van haar mogelijke inkomsten voor dezelfde periode en vermeerderd met vertragingsrente berekend tegen de rentevoet van de Europese Centrale Bank, vermeerderd met drie punten, en, ten slotte, de verwerende partij veroordelen tot vergoeding van verzoeksters immateriële schade

Conclusies van de verzoekende partij

het besluit van 31 januari 2013 om verzoeksters arbeidsovereenkomst te beëindigen nietig verklaren;

het besluit van 22 augustus 2013 tot afwijzing van verzoeksters klacht nietig verklaren;

dientengevolge, gelasten dat verzoekster opnieuw in dienst moet worden genomen en recht heeft op betaling van de financiële voordelen vanaf de beëindiging van haar overeenkomst tot het moment waarop zij weer in dienst wordt genomen, met aftrek van haar mogelijke inkomsten voor dezelfde periode en vermeerderd met vertragingsrente berekend tegen de rentevoet van de Europese Centrale Bank, vermeerderd met drie punten;

verzoeksters immateriële schade vergoeden, welke ex aequo et bono op 10 000 EUR wordt begroot;

de verwerende partij verwijzen in alle kosten.