|
ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.C_2014.009.nld |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
57e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2014/C 009/01 |
||
|
|
V Adviezen |
|
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
2014/C 009/02 |
||
|
2014/C 009/03 |
||
|
2014/C 009/04 |
||
|
2014/C 009/05 |
||
|
2014/C 009/06 |
||
|
2014/C 009/07 |
||
|
2014/C 009/08 |
||
|
2014/C 009/09 |
||
|
2014/C 009/10 |
||
|
2014/C 009/11 |
||
|
2014/C 009/12 |
||
|
2014/C 009/13 |
||
|
2014/C 009/14 |
||
|
2014/C 009/15 |
||
|
2014/C 009/16 |
||
|
2014/C 009/17 |
||
|
2014/C 009/18 |
||
|
2014/C 009/19 |
||
|
2014/C 009/20 |
||
|
2014/C 009/21 |
||
|
2014/C 009/22 |
||
|
2014/C 009/23 |
||
|
2014/C 009/24 |
||
|
2014/C 009/25 |
||
|
2014/C 009/26 |
||
|
2014/C 009/27 |
||
|
2014/C 009/28 |
||
|
2014/C 009/29 |
||
|
2014/C 009/30 |
||
|
2014/C 009/31 |
||
|
2014/C 009/32 |
||
|
2014/C 009/33 |
||
|
|
Gerecht |
|
|
2014/C 009/34 |
||
|
2014/C 009/35 |
||
|
2014/C 009/36 |
||
|
2014/C 009/37 |
||
|
2014/C 009/38 |
||
|
2014/C 009/39 |
Zaak T-248/13: Beroep ingesteld op 6 november 2013 — FK/Commissie |
|
|
2014/C 009/40 |
||
|
2014/C 009/41 |
Zaak T-557/13: Beroep ingesteld op 24 oktober 2013 — Duitsland/Commissie |
|
|
2014/C 009/42 |
Zaak T-562/13: Beroep ingesteld op 24 oktober 2013 — ISOTIS/Commissie |
|
|
2014/C 009/43 |
Zaak T-584/13: Beroep ingesteld op 4 november 2013 — BASF Agro e.a./Commissie |
|
|
|
Gerecht voor ambtenarenzaken |
|
|
2014/C 009/44 |
||
|
2014/C 009/45 |
||
|
2014/C 009/46 |
||
|
2014/C 009/47 |
||
|
2014/C 009/48 |
||
|
2014/C 009/49 |
||
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/1 |
2014/C 9/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hessische Verwaltungsgerichtshof — Duitsland) — Bundesrepublik Deutschland/Kaveh Puid
(Zaak C-4/11) (1)
(Asiel - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 4 - Verordening (EG) nr. 343/2003 - Artikel 3, leden 1 en 2 - Bepaling van lidstaat die verantwoordelijk is voor behandeling van asielverzoek dat door onderdaan van derde land bij een van de lidstaten is ingediend - Artikelen 6 tot en met 12 - Criteria voor bepaling van verantwoordelijke lidstaat - Artikel 13 - Restclausule)
2014/C 9/02
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Hessischer Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bundesrepublik Deutschland
Verwerende partij: Kaveh Puid
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hessischer Verwaltungsgerichtshof — Uitlegging van artikel 3, lid 2, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 50, blz. 1) — Verplichting voor een lidstaat om overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 343/2003 een asielaanvraag zelf te behandelen bij gevaar voor schending van de grondrechten van de asielaanvrager en/of niet naleving van de bij de richtlijnen 2003/8/EG en 2005/85/EG opgelegde minimumnormen door de lidstaat die krachtens de door deze verordening vastgestelde criteria verantwoordelijk is
Dictum
Wanneer de lidstaten niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de lidstaat die aanvankelijk als verantwoordelijke lidstaat was aangewezen aan de hand van de criteria genoemd in hoofdstuk III van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de betrokken asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — en het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit na te gaan —, mag de lidstaat die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, de asielzoeker niet overdragen aan de lidstaat die aanvankelijk als verantwoordelijke lidstaat was aangewezen, en moet hij, onder voorbehoud van de mogelijkheid om het verzoek zelf te behandelen, de criteria van dit hoofdstuk verder hanteren om na te gaan of een andere lidstaat volgens een van die criteria kan worden aangewezen als lidstaat die verantwoordelijk is om het asielverzoek te behandelen of, indien dat niet kan, volgens artikel 13 van die verordening.
In een dergelijke situatie impliceert de onmogelijkheid om een asielzoeker over te dragen aan de lidstaat die aanvankelijk als verantwoordelijke lidstaat was aangewezen, als zodanig echter niet dat de lidstaat die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, op grond van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 verplicht is dat verzoek zelf te behandelen.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — procedure ingesteld door K
(Zaak C-322/11) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikelen 63 VWEU en 65 VWEU - Vrij verkeer van kapitaal - Belastingregeling van lidstaat volgens welke verlies uit verkoop van in andere lidstaat gelegen onroerend goed niet aftrekbaar is van winst op verkoop van waardepapieren in heffingsstaat)
2014/C 9/03
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partij in het hoofdgeding
Verzoekende partij: K
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Korkein hallinto-oikeus — Uitlegging van de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU — Vrij verkeer van kapitaal — Nationale belastingregeling volgens welke een onbeperkt belastingplichtige het verlies op de verkoop van een in een andere lidstaat gelegen onroerend goed niet kan aftrekken van de winst op de vervreemding van effecten in de lidstaat van heffing
Dictum
De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU verzetten zich niet tegen een belastingregeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke een belastingplichtige die ingezetene van deze lidstaat is en aldaar in de inkomstenbelasting onbeperkt belastingplichtig is, het verlies uit de verkoop van een in een andere lidstaat gelegen onroerend goed niet kan aftrekken van de in eerstbedoelde lidstaat belastbare roerende inkomsten, terwijl deze aftrekmogelijkheid onder bepaalde voorwaarden wel zou bestaan indien het onroerend goed in eerstbedoelde lidstaat zou zijn gelegen.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/3 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 14 november 2013 — Liga para a Protecção da Natureza (LPN), Republiek Finland/Europese Commissie
(Gevoegde zaken C-514/11 P en C-605/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Toegang tot documenten van instellingen - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Artikel 4, lid 2, derde streepje - Uitzondering betreffende bescherming van doel van inspecties, onderzoeken en audits - Milieu-informatie - Verordening (EG) nr. 1367/2006 - Artikel 6, lid 1 - Documenten betreffende niet-nakomingsprocedure in precontentieuze fase - Weigering van toegang - Verplichting tot concreet en individueel onderzoek van inhoud van in verzoek om toegang bedoelde documenten - Hoger openbaar belang)
2014/C 9/04
Procestaal: Portugees
Partijen
Rekwirantes: Liga para a Protecção da Natureza (LPN) (vertegenwoordigers: P. Vinagre e Silva en L. Rossi, advogadas), Republiek Finland (vertegenwoordigers: J. Heliskoski, M. Pere en J. Leppo, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Republiek Estland (vertegenwoordiger: M. Linntam, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Costa de Oliveira en D. Recchia, gemachtigden), Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: V. Pasternak Jørgensen en C. Thorning, gemachtigden), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk en C. Meyer-Seitz, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van de Europese Commissie: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en A. Wiedmann, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 9 september 2011, LPN/Commissie (T-29/08), waarbij het Gerecht het beroep van LPN heeft verworpen voor zover het documenten en delen van documenten betreft waartoe de Commissie de Liga para a Protecção da Natureza (LPN) bij besluit SG.E.3/MIB/psi D(2008) 8639 van 24 oktober 2008 toegang heeft geweigerd
Dictum
|
1) |
De hogere voorzieningen worden afgewezen. |
|
2) |
De Liga para a Protecção da Natureza en de Republiek Finland worden voor gelijke delen in de kosten verwezen. |
|
3) |
Het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland en het Koninkrijk Zweden zullen hun eigen kosten dragen. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/4 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam — Nederland) — UPC Nederland BV/Gemeente Hilversum
(Zaak C-518/11) (1)
(Elektronische-communicatienetwerken en -diensten - Richtlijnen 97/66/EG, 2002/19/EG, 2002/20/EG, 2002/21/EG en 2002/22/EG - Werkingssfeer ratione materiae - Verzorgen van basispakket aan radio- en televisieprogramma’s via kabel - Overdracht door gemeente van haar kabelnetwerk aan particuliere onderneming - Contractueel tariefbeding - Bevoegdheden van nationale regulerende autoriteiten - Beginsel van loyale samenwerking)
2014/C 9/05
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Gerechtshof te Amsterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UPC Nederland BV
Verwerende partij: Gemeente Hilversum
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Gerechtshof te Amsterdam — Uitlegging van artikel 8, lid 4, van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (PB L 108, blz. 7), van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33), alsook van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51) — Verzorgen van een pakket van televisie- en radioprogramma’s die vrij toegankelijk zijn via de kabel — Gemeente die haar kabelnetbedrijf heeft verkocht — Beperking van de eindgebruikerstarieven — Mededingingsregels — Toepassing door nationale rechterlijke instanties
Dictum
|
1) |
Artikel 2, sub c, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn), moet aldus worden uitgelegd dat een dienst bestaande in het verzorgen van een basispakket aan radio- en televisieprogramma’s via de kabel, voor de levering waarvan transmissiekosten en een bedrag ter zake van de betaling aan de omroepen en de aan de collectieve rechtenorganisaties in verband met de openbaarmaking van hun content afgedragen rechten in rekening worden gebracht, onder het begrip „elektronische-communicatiedienst” valt en daarmee valt onder de materiële werkingssfeer zowel van die richtlijn als van de richtlijnen 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector, 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn), 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en- diensten (machtigingsrichtlijn), en 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn), die het op de elektronische-communicatiediensten toepasselijke nieuwe regelingskader vormen, voor zover die dienst hoofdzakelijk bestaat in het overdragen van televisiecontent op het televisiedistributienetwerk per kabel tot aan het aansluitpunt van de eindgebruiker. |
|
2) |
Die richtlijnen moeten aldus worden uitgelegd dat op grond van die richtlijnen vanaf het verstrijken van de termijn voor de tenuitvoerlegging ervan een entiteit zoals die in het hoofdgeding, die niet de hoedanigheid heeft van nationale regelgevende autoriteit, niet rechtstreeks mag ingrijpen in de eindgebruikerstarieven voor de levering van een basispakket aan radio- en televisieprogramma’s via de kabel. |
|
3) |
Bedoelde richtlijnen moeten aldus worden uitgelegd dat op grond van die richtlijnen in omstandigheden als die in het hoofdgeding en gelet op het beginsel van loyale samenwerking een entiteit die niet de hoedanigheid heeft van nationale regelgevende instantie, zich tegenover een leverancier van basispakketten aan radio- en televisieprogramma’s via de kabel niet kan beroepen op een beding dat voortvloeit uit een vóór de vaststelling van het op elektronische-communicatiediensten toepasselijke nieuwe regelingskader gesloten overeenkomst en dat de tariferingsvrijheid van die leverancier beperkt. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 14 november 2013 — Raad van de Europese Unie/Gul Ahmed Textile Mills Ltd, Europese Commissie
(Zaak C-638/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Dumping - Invoer van katoenhoudend bedlinnen uit Pakistan - Verordening (EG) nr. 384/96 - Artikel 3, lid 7 - Begrip „andere factoren”)
2014/C 9/06
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, en G. Berrisch, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Gul Ahmed Textile Mills Ltd (vertegenwoordiger: L. Ruessmann, avocat), Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Stobiecka-Kuik, gemachtigde, bijgestaan door E. McGovern, barrister)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 27 september 2011, Gul Ahmed Textile Mills/Raad (T-199/04), waarbij verordening (EG) nr. 397/2004 van de Raad van 2 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenhoudend beddenlinnen uit Pakistan (PB L 66, blz. 1) nietig is verklaard, voor zover deze betrekking heeft op Gul Ahmed Textile Mills Ltd — Schending van artikel 3, lid 7, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1) — Vaststelling van schade — Vaststelling van een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de veroorzaakte schade — In aanmerking te nemen factoren
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 27 september 2011, Gul Ahmed Textile Mills/Raad (T-199/04), wordt vernietigd. |
|
2) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
|
3) |
De beslissing over de kosten wordt aangehouden. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/5 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrchní soud v Praze — Tsjechië) — Procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een geldelijke sanctie opgelegd aan Marián Baláž
(Zaak C-60/12) (1)
(Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2005/214/JBZ - Toepassing van beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties - „Met name in strafzaken bevoegde rechter” - „Unabhängige Verwaltungssenat” in Oostenrijks recht - Aard en omvang van toetsing door rechter van tenuitvoerleggingsstaat)
2014/C 9/07
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Vrchní soud v Praze
Partij in het hoofdgeding
Marián Baláž
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Vrchní soud v Praze — Uitlegging van artikel 1, sub a-iii, van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PB L 76, blz. 16) — „Begrip een met name in strafzaken bevoegde rechter” — „Unabhängige Verwaltungssenat” in Oostenrijks recht — Begrip „de gelegenheid de zaak te doen behandelen” door een rechterlijke instantie in de zin van artikel 1, sub a, iii, van het kaderbesluit — Draagwijdte
Dictum
|
1) |
Het begrip „met name in strafzaken bevoegde rechter”, zoals bedoeld in artikel 1, sub a-iii, van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, is een autonoom Unierechtelijk begrip en moet aldus worden uitgelegd dat onder dit begrip elke rechterlijke instantie valt die een procedure toepast die aan de wezenlijke kenmerken van een strafrechtelijke procedure voldoet. De Unabhängige Verwaltungssenat in den Ländern (Oostenrijk) voldoet aan deze criteria en moet derhalve als een „met name in strafzaken bevoegde rechter” worden beschouwd. |
|
2) |
Artikel 1, sub a-iii, van kaderbesluit 2005/214, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat een justitiabele de gelegenheid heeft gehad om zijn zaak te doen behandelen door een met name in strafzaken bevoegde rechter wanneer hij, alvorens beroep te kunnen instellen, een precontentieuze bestuurlijke procedure moet volgen. Een dergelijke rechter moet beschikken over volle rechtsmacht om de zaak te onderzoeken, zowel wat betreft de beoordeling in rechte als de beoordeling van de feitelijke omstandigheden. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/6 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Gemeinde Altrip, Gebrüder Hört GbR, Willi Schneider/Land Rheinland-Pfalz
(Zaak C-72/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 85/337/EEG - Milieueffectbeoordeling - Verdrag van Aarhus - Richtlijn 2003/35/EG - Recht om in beroep te gaan tegen vergunningsbesluit - Toepassing ratione temporis - Vergunningsprocedure die is ingeleid vóór verstrijken van termijn voor omzetting van richtlijn 2003/35/EG - Besluit dat na verstrijkingsdatum is vastgesteld - Voorwaarden voor ontvankelijkheid van beroep - Inbreuk op een recht - Aard van procedurefout die kan worden aangevoerd - Omvang van toetsing)
2014/C 9/08
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Gemeinde Altrip, Gebrüder Hört GbR, Willi Schneider
Verwerende partij: Land Rheinland-Pfalz
In tegenwoordigheid van: Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesverwaltungsgericht Leipzig — Uitlegging van artikel 6 van richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB L 156, blz. 17), en van artikel 10 bis van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG — Aanleg van gebieden voor hoogwaterberging — Recht van beroep tegen vergunningsbesluit — Toepassing in de tijd — Situatie waarin de vergunningsprocedure vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 2003/35/EG was ingeleid, maar waarin het besluit pas na deze datum werd genomen
Dictum
|
1) |
Voor zover richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad, waarbij artikel 10 bis in richtlijn 85/337 van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten is ingevoegd, bepaalt dat zij uiterlijk op 25 juni 2005 moest zijn omgezet, moet zij aldus worden uitgelegd dat de ter omzetting van dat artikel vastgestelde voorschriften van nationaal recht ook moeten gelden voor vergunningsprocedures die vóór 25 juni 2005 zijn ingeleid, maar waarbij de vergunning na deze datum is afgegeven. |
|
2) |
Artikel 10 bis van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten de toepasselijkheid van de bepalingen ter omzetting van dat artikel beperken tot het geval waarin de rechtmatigheid van een besluit wordt aangevochten op grond dat geen milieueffectbeoordeling is verricht, zonder erin te voorzien dat die bepalingen ook gelden wanneer een dergelijke beoordeling wel is verricht maar gebreken vertoont. |
|
3) |
Artikel 10 bis, sub b, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan nationale rechtspraak volgens welke er geen sprake is van een inbreuk op een recht in de zin van dat artikel wanneer vaststaat dat het, gelet op de omstandigheden van het geval, denkbaar is dat het aangevochten besluit zonder de door verzoeker aangevoerde procedurefout niet anders had geluid. Dit is echter alleen het geval wanneer de rechterlijke instantie of het orgaan waarbij het beroep is ingesteld, de bewijslast dienaangaande niet naar de verzoeker verlegt, maar uitspraak doet op basis van, in voorkomend geval, het door de opdrachtgever of de bevoegde autoriteiten verstrekte bewijsmateriaal en meer algemeen op basis van alle stukken in het overgelegde dossier. Daarbij moet met name rekening worden gehouden met de ernst van de aangevoerde fout en dient in het bijzonder te worden nagegaan of het betrokken publiek ten gevolge van deze fout niet een van de waarborgen is ontnomen die in het leven zijn geroepen om het overeenkomstig de doelstellingen van richtlijn 85/337 toegang tot de informatie te verlenen en inspraak bij het besluitvormingsproces te geven. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/7 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 7 november 2013 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-90/12) (1)
(Niet-nakoming - Luchtvervoer - Overeenkomsten betreffende luchtdiensten tussen lidstaten en derde landen - Verplichting van lidstaten om verkeersrechten tussen betrokken luchtvaartmaatschappijen van Europese Unie te verdelen volgens non-discriminerende en transparante procedure en Commissie van deze procedure onverwijld in kennis te stellen)
2014/C 9/09
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Simonsson en M. Owsiany-Hornung, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna en M. Szpunar, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 5 en 6 van verordening (EG) nr. 847/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake onderhandelingen over en de uitvoering van overeenkomsten inzake luchtdiensten tussen lidstaten en derde landen (PB L 157, blz. 7) — Verplichting van de lidstaten om de verkeersrechten volgens een non-discriminerende en transparante procedure onder de betrokken communautaire luchtvaartmaatschappijen te verdelen en om de Commissie onverwijld van genoemde procedure in kennis te stellen
Dictum
|
1) |
Door de maatregelen tot nakoming van de artikelen 5 en 6 van verordening (EG) nr. 847/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake onderhandelingen over en de uitvoering van overeenkomsten inzake luchtdiensten tussen lidstaten en derde landen niet te hebben genomen, is de Republiek Polen de op haar krachtens deze artikelen rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2) |
De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/7 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — SFIR — Società Fondiaria Industriale Romagnola SpA, Italia Zuccheri SpA, Co.Pro.B. — Cooperativa Produttori Bieticoli Soc. coop. agricola, Eridania Sadam SpA/AGEA — Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura, Ministero delle Politiche agricole, alimentari e forestali
(Gevoegde zaken C-187/12–C-189/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 320/2006 - Verordening (EG) nr. 968/2006 - Landbouw - Tijdelijke regeling voor herstructurering van suikerindustrie - Voorwaarden voor toekenning van herstructureringssteun - Begrippen „productie-installaties” en „volledige ontmanteling”)
2014/C 9/10
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: SFIR — Società Fondiaria Industriale Romagnola SpA, Italia Zuccheri SpA, Co.Pro.B. — Cooperativa Produttori Bieticoli Soc. coop. agricola, Eridania Sadam SpA
Verwerende partijen: AGEA — Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura, Ministero delle Politiche agricole, alimentari e forestali
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Consiglio di Stato — Uitlegging van de artikelen 3 en 4 van verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad van 20 februari 2006 tot instelling van een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie in de Europese Gemeenschap en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1290/2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 58, blz. 42) en van artikel 4 van verordening (EG) nr. 968/2006 van de Commissie van 27 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen voor verordening (EG) nr. 320/2006 (PB L 176, blz. 32) — Voorwaarden voor de toekenning van de volledige steun — Begrippen „productie-installaties” en „volledige ontmanteling” — Mogelijkheid voor producenten van suiker, isoglucose en inulinestroop om de volledige steun te ontvangen indien zij installaties in stand houden die geen verband houden met de productie van deze producten, maar worden gebruikt voor andere producten
Dictum
|
1) |
De artikelen 3 en 4 van verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad van 20 februari 2006 tot instelling van een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie in de Europese Gemeenschap en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1290/2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en artikel 4 van verordening (EG) nr. 968/2006 van de Commissie van 27 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen voor verordening nr. 320/2006, moeten aldus worden uitgelegd dat het begrip productie-installaties voor de toepassing van deze artikelen silo’s omvat die bestemd zijn voor de opslag van suiker van de begunstigde van de steun, ongeacht of zij daarnaast voor andere doeleinden worden gebruikt. Silo’s die uitsluitend voor de opslag van door andere producenten geproduceerde of van hen gekochte quotumsuiker worden gebruikt, en silo’s die uitsluitend worden gebruikt voor het verpakken of inpakken van suiker met het oog op de verkoop ervan, vallen niet onder dit begrip. Het staat aan de nationale rechter zulks van geval tot geval te beoordelen, gelet op de technische kenmerken of het daadwerkelijke gebruik dat van de betrokken silo’s wordt gemaakt. |
|
2) |
Bij het onderzoek van de derde en de vierde vraag in zaak C-188/12 en van de tweede en de derde vraag in zaak C-189/12 is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de artikelen 3 en 4 van verordening nr. 320/2006 en van artikel 4 van verordening nr. 968/2006 kunnen aantasten. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/8 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 november 2013 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel/X (C-199/12), Y (C-200/12), Z/Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (C-201/12)
(Gevoegde zaken C-199/12 tot en met C-201/12) (1)
(Richtlijn 2004/83/EG - Minimumnormen voor toekenning vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus - Artikel 10, lid 1, sub d - Behoren tot specifieke sociale groep - Seksuele gerichtheid - Grond van vervolging - Artikel 9, lid 1 - Begrip „daden van vervolging” - Gegronde vrees voor vervolging wegens behoren tot specifieke sociale groep - Daden voldoende ernstig om deze vrees te rechtvaardigen - Regelgeving die homoseksuele handelingen strafbaar stelt - Artikel 4 - Beoordeling op individuele basis van feiten en omstandigheden)
2014/C 9/11
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, Z
Verwerende partijen: X (C-199/12), Y (C-200/12), Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (C-201/12)
in tegenwoordigheid van: Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (C-199/12–C-201/12)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State — Uitlegging van de artikelen 9, leden 1, sub a, en 2, sub c, en 10, lid 1, sub d, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12) — Toekenning van de status van vluchteling — Voorwaarden — Gronden van vervolging — Homoseksualiteit — Begrip specifieke sociale groep — Wetgeving van land van herkomst die in geval van homoseksuele relaties in minstens tien jaar gevangenisstraf voorziet
Dictum
|
1) |
Artikel 10, lid 1, sub d, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat het bestaan van strafrechtelijke bepalingen als aan de orde in elk van de hoofdgedingen, die specifiek tegen homoseksuelen zijn gericht, de vaststelling rechtvaardigt dat homoseksuelen moeten worden geacht een specifieke sociale groep te vormen. |
|
2) |
Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2004/83, gelezen in samenhang met artikel 9, lid 2, sub c, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de enkele strafbaarstelling van homoseksuele handelingen als zodanig geen daad van vervolging vormt. Daarentegen moet een gevangenisstraf voor homoseksuele handelingen die daadwerkelijk wordt toegepast in het land van herkomst dat deze strafbepaling heeft vastgesteld, worden geacht een onevenredige of discriminerende bestraffing en dus een daad van vervolging te vormen. |
|
3) |
Artikel 10, lid 1, sub d, van richtlijn 2004/83, gelezen in samenhang met artikel 2, sub c, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat enkel homoseksuele handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten strafbaar zijn, van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten. Bij de beoordeling van een verzoek om erkenning als vluchteling kunnen de bevoegde autoriteiten redelijkerwijs niet verwachten dat de asielzoeker, ter vermijding van het risico van vervolging, in zijn land van herkomst zijn homoseksualiteit geheim houdt of zich bij de invulling van die seksuele gerichtheid terughoudend opstelt. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/9 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State van België) — Belgacom NV/Interkommunale voor Teledistributie van het Gewest Antwerpen (Integan), Inter-Media, West-Vlaamse Energie- en Teledistributiemaatschappij (WVEM), Provinciale Brabantse Energiemaatschappij CVBA (PBE)
(Zaak C-221/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 49 VWEU - Vrijheid van vestiging - Artikel 56 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie - Transparantieverplichting - Werkingssfeer - Overeenkomst tussen openbare lichamen van lidstaat en onderneming uit zelfde lidstaat - Overdracht door deze lichamen van hun televisieactiviteiten alsook, voor bepaalde duur, van exclusief gebruiksrecht op hun kabelnetwerken aan onderneming uit deze lidstaat - Mogelijkheid voor marktdeelnemer uit zelfde lidstaat om zich voor rechterlijke instanties van deze lidstaat op artikelen 49 VWEU en 56 VWEU te beroepen - Geen marktbevraging - Rechtvaardiging - Bestaan van vroegere overeenkomst - Dading die ertoe strekt einde te maken aan geding betreffende uitlegging van deze overeenkomst - Risico van waardevermindering van overgedragen activiteit)
2014/C 9/12
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State van België
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Belgacom NV
Verwerende partijen: Interkommunale voor Teledistributie van het Gewest Antwerpen (INTEGAN), Inter-Media, West-Vlaamse Energie- en Teledistributiemaatschappij (WVEM), Provinciale Brabantse Energiemaatschappij CVBA (PBE)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State van België — Uitlegging van de artikelen 49 en 56 VWEU — Werkingssfeer — Transparantiebeginsel — Overeenkomst tussen een openbaar lichaam en een onderneming uit dezelfde lidstaat betreffende de overdracht van bepaalde rechten van dit openbaar lichaam aan de betrokken onderneming, zonder openbaarmaking of zonder dat andere ondernemingen zijn uitgenodigd om offertes in te dienen
Dictum
|
1) |
De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat een marktdeelnemer uit een lidstaat voor de rechterlijke instanties van deze lidstaat kan aanvoeren dat de uit deze artikelen voortvloeiende transparantieverplichting is geschonden bij de sluiting van een overeenkomst waarbij een of meer openbare lichamen van deze lidstaat aan een marktdeelnemer uit dezelfde lidstaat een concessieovereenkomst voor diensten hebben gegund die een duidelijk grensoverschrijdend belang heeft, of een marktdeelnemer het exclusieve recht voor het uitoefenen van een economische activiteit hebben verleend dat een dergelijk belang heeft. |
|
2) |
De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat:
|
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/9 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — C. Demir/Staatssecretaris van Justitie
(Zaak C-225/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad - Standstillclausules - Begrip „legaal verblijf”)
2014/C 9/13
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: C. Demir
Verwerende partij: Staatssecretaris van Justitie
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State — Nederland — Uitlegging van artikel 13 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, vastgesteld door de Associatieraad, die is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije — Verbod voor lidstaten om nieuwe beperkingen op toegang tot arbeidsmarkt in te voeren voor Turkse werknemers wier verblijf en arbeid op hun grondgebied legaal zijn — Nationale wettelijke regeling die voorziet in materiële en/of procedurele voorwaarde voor eerste toelating van Turkse staatsburgers tot nationaal grondgebied — Vereiste om voorafgaand aan komst naar Nederland en aanvraag van verblijfsvergunning in bezit te zijn van machtiging tot voorlopig verblijf — Punt 85 van arrest van Hof in gevoegde zaken C-317/01 (Abatay) en C-369/01 (Sahin) (Jurispr. 2003, blz. I-2301)
Dictum
|
1) |
Artikel 13 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, dat is vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, welke op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een maatregel van een gastlidstaat de criteria vastlegt voor de legaliteit van Turkse onderdanen, en daarbij de materiële en/of formele voorwaarden op het gebied van toegang en verblijf van, en eventueel het verrichten van arbeid door, deze onderdanen op zijn grondgebied vaststelt of wijzigt, en wanneer deze voorwaarden een nieuwe beperking vormen van de uitoefening van het vrije verkeer van Turkse werknemers in de zin van de in dit artikel vervatte standstillclausule, deze clausule niet buiten toepassing kan worden gelaten op grond van het enkele feit dat de maatregel tot doel heeft illegale binnenkomst en illegaal verblijf, voorafgaand aan het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning, tegen te gaan. |
|
2) |
Artikel 13 van besluit nr. 1/80 moet aldus worden uitgelegd dat het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf die enkel geldig is in afwachting van een definitieve beslissing over het verblijfsrecht, geen „legaal verblijf” vormt. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/10 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 november 2013 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casație și Justiție — Roemenië) — Corina-Hrisi Tulică/Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor (C-249/12), Călin Ion Plavoșin/Direcția Generală a Finanțelor Publice Timiș — Serviciul Soluționare Contestații, Activitatea de Inspecție Fiscală — Serviciul de Inspecție Fiscală Timiș (C-250/12)
(Gevoegde zaken C-249/12 en C-250/12) (1)
(Fiscale bepalingen - Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 73 en 78 - Onroerendgoedtransacties verricht door natuurlijke personen - Kwalificatie van deze transacties als belastbare handelingen - Vaststelling van verschuldigde btw indien partijen bij overeenkomstsluiting niets hebben bepaald - Mogelijkheid voor leverancier om btw op afnemer te verhalen - Gevolgen)
2014/C 9/14
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Înalta Curte de Casație și Justiție
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Corina-Hrisi Tulică (C-249/12), Călin Ion Plavoșin (C-250/12)
Verwerende partijen: Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor (C-249/12), Direcția Generală a Finanțelor Publice Timiș — Serviciul Soluționare Contestații, Activitatea de Inspecție Fiscală — Serviciul de Inspecție Fiscală Timiș (C-250/12)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Înalta Curte de Casație și Justiție — Uitlegging van de artikelen 73 en 78 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Maatstaf van heffing — Onroerendgoedtransacties verricht door niet-btw-plichtige natuurlijke personen — Kwalificatie ex post van deze transacties als belastbare handelingen door de nationale autoriteiten — Vaststelling van de maatstaf van heffing indien de btw bij de sluiting van de overeenkomst niet is genoemd — Aftrek van het btw-bedrag van de overeengekomen prijs of toevoeging van het btw-bedrag aan de door de koper betaalde prijs
Dictum
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, inzonderheid de artikelen 73 en 78, moet aldus worden uitgelegd dat de overeengekomen verkoopprijs, indien deze door partijen is vastgesteld zonder dat de belasting over de toegevoegde waarde is genoemd en de leverancier van het goed de persoon is die tot voldoening van de verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde van de belastbare handeling gehouden is, aldus moet worden opgevat dat de belasting over de toegevoegde waarde daarin al begrepen is ingeval de leverancier de door de belastingdienst nageheven belasting over de toegevoegde waarde niet op de koper kan verhalen.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/11 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti — Sezione Giurisdizionale per la Regione Siciliana — Italië) — Giuseppa Romeo/Regione Siciliana
(Zaak C-313/12) (1)
(Nationale bestuursrechtelijke procedure - Zuiver interne situatie - Bestuurshandelingen - Motiveringsplicht - Mogelijkheid om ontbreken van motivering gedurende gerechtelijke procedure tegen bestuurshandeling te herstellen - Uitlegging van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Onbevoegdheid van Hof)
2014/C 9/15
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte dei Conti — Sezione Giurisdizionale per la Regione Siciliana
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Giuseppa Romeo
Verwerende partij: Regione Siciliana
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Corte dei Conti (Sezione Giurisdizionale per la Regione Siciliana) — Uitlegging van artikel 296 VWEU en van artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Nationale regeling die voorziet in de mogelijkheid voor de overheid om in bepaalde omstandigheden haar handelingen niet te motiveren of om het ontbreken van motivering van een bestuurshandeling recht te zetten in de loop van een tegen die handeling ingestelde procedure in rechte — Nationale regeling die voor zuiver interne situaties naar het recht van de Unie verwijst — Mogelijkheid voor de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de voorschriften en beginselen van het nationale recht af te wijken van de uitlegging die er in de rechtspraak van het Hof van Justitie aan is gegeven
Dictum
|
1) |
De eerste vraag die de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana (Italië), bij beslissing van 19 juni 2012 heeft gesteld, is niet-ontvankelijk. |
|
2) |
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om de tweede en de derde vraag die de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, bij beslissing van 19 juni 2012 heeft gesteld, te beantwoorden. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/11 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 14 november 2013 — Environmental Manufacturing LLP/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Société Elmar Wolf
(Zaak C-383/12 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Beeldmerk dat kop van wolf weergeeft - Oppositie door houder van internationale en nationale beeldmerken met woordelementen „WOLF Jardin” en „Outils WOLF” - Relatieve weigeringsgronden - Afbreuk aan onderscheidend vermogen van ouder merk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 5 - Wijziging van economisch gedrag van gemiddelde consument - Bewijslast)
2014/C 9/16
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Environmental Manufacturing LLP (vertegenwoordigers: M. Atkins, solicitor, K. Shadbolt, advocate, S. Malynicz, barrister)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde), Société Elmar Wolf
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 22 mei 2012 — Environmental Manufacturing/BHIM — Wolf (T-570/10), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk dat de kop van een wolf afbeeldt, voor waren van klasse 7, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 425/2010-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 6 oktober 2010 houdende vernietiging van de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door de houder van de internationale en nationale beeldmerken die de woordelementen „WOLF Jardin” en „Outils WOLF” bevatten voor waren van de klassen 1, 5, 7, 8, 12, 13 en 31 — Uitlegging van artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Relatieve weigeringsgronden — Afbreuk aan onderscheidend vermogen of reputatie van ouder merk
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 22 mei 2012, Environmental Manufacturing/BHIM — Wolf (Weergave van kop van wolf) (T-570/10), wordt vernietigd. |
|
2) |
De zaak wordt verwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
|
3) |
De beslissing over de kosten wordt aangehouden. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/12 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale amministrativo regionale per le Marche — Italië) — Comune di Ancona/Regione Marche
(Zaak C-388/12) (1)
(Structuurfondsen - Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) - Financiële bijdrage van een Structuurfonds - Criteria voor subsidiabiliteit van kosten - Verordening (EG) nr. 1260/1999 - Artikel 30, lid 4 - Beginsel van duurzaamheid van verrichting - Begrip „belangrijke verandering” in een verrichting - Toewijzing van concessieovereenkomst zonder voorafgaande bekendmaking en aanbesteding)
2014/C 9/17
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per le Marche
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Comune di Ancona
Verwerende partij: Regione Marche
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale Amministrativo Regionale per le Marche — Uitlegging van artikel 30, lid 4, sub a, van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB L 161, blz. 1) — Intrekking en terugvordering van communautaire financiële bijstand — Begrip „belangrijke verandering” — Verhouding tussen, enerzijds, de voorwaarde van een verandering die strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de verrichting en, anderzijds, de voorwaarde van een verandering die een onderneming of een publiekrechtelijk collectief lichaam een onrechtmatig voordeel oplevert — Functionele wijziging — Voorwaarde dat de verrichtingen die gefinancierd worden, voldoen aan de voorschriften van Unierecht op het gebied van overheidsopdrachten — Gedeeltelijke wijziging van de bestemming van het gefinancierde werk en concessie van het beheer ervan aan een particuliere marktdeelnemer zonder aanbestedingsprocedure
Dictum
|
1) |
Artikel 30, lid 4, van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde veranderingen zowel veranderingen omvatten die zich tijdens de totstandbrenging van een werk voordoen als veranderingen die nadien plaatsvinden, met name tijdens het beheer van dat werk, voor zover zij zich voordoen binnen de in die bepaling vastgestelde termijn van vijf jaar. |
|
2) |
Artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999 moet aldus worden uitgelegd dat, om te kunnen beoordelen of de toekenning van een concessie geen aanzienlijke opbrengsten voor de concessieverlener of onrechtmatige voordelen voor de concessiehouder oplevert, niet eerst hoeft te worden nagegaan of het werk waarvoor de concessie is verleend, een belangrijke verandering heeft ondergaan. |
|
3) |
Artikel 30, lid 4, van verordening nr. 1260/1999 moet aldus worden uitgelegd dat die bepaling zowel ziet op het geval waarin een werk fysieke veranderingen ondergaat, waardoor het tot stand gebrachte werk niet overeenstemt met het werk zoals dat in het gefinancierde project is beschreven, als op het geval waarin een werk functionele veranderingen ondergaat, met dien verstande dat een verandering bestaande in het gebruik van een werk voor andere activiteiten dan oorspronkelijk in het gefinancierde project was vermeld, de geschiktheid van de betrokken verrichting om het aanvankelijk beoogde doel te bereiken, aanzienlijk moet verminderen. |
|
4) |
In omstandigheden als die van het hoofdgeding staat het Unierecht niet eraan in de weg dat een concessie voor openbare diensten met betrekking tot een werk zonder aanbesteding wordt gegund, mits die gunning voldoet aan het transparantiebeginsel, waarvan de inachtneming, zonder noodzakelijkerwijs te impliceren dat een aanbestedingsprocedure moet worden uitgeschreven, een onderneming die is gevestigd in een andere lidstaat dan die van de concessieverlenende instantie, in staat moet stellen toegang te krijgen tot alle relevante informatie betreffende die concessie vóór de toewijzing ervan, zodat die onderneming, indien zij dat had gewild, haar interesse voor die concessie had kunnen tonen. Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of dat het geval is. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/13 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 7 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Jan Sneller/DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV
(Zaak C-442/12) (1)
(Rechtsbijstandverzekering - Richtlijn 87/344/EEG - Artikel 4, lid 1 - Vrije advocaatkeuze door verzekeringnemer - Beding in algemene voorwaarden van toepassing op overeenkomst op grond waarvan rechtsbijstand in gerechtelijke en administratieve procedures door werknemer van verzekeraar gedekt is - Kosten voor rechtsbijstand door externe rechtsbijstandverlener enkel vergoed in geval verzekeraar besluit dat uitbesteding aan externe rechtshulpverlener noodzakelijk is)
2014/C 9/18
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jan Sneller
Verwerende partij: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Nederland — Uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 87/344/EEG van de Raad van 22 juni 1987 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de rechtsbijstandverzekering (PB L 185, blz. 77) — Vrije advocaatkeuze van de verzekerde
Dictum
|
1) |
Artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn 87/344/EEG van de Raad van 22 juni 1987 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de rechtsbijstandverzekering, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een rechtsbijstandverzekeraar die in zijn verzekeringsovereenkomsten regelt dat rechtsbijstand in beginsel wordt verleend door zijn werknemers, tevens bedingt dat de kosten van rechtsbijstand van een door de verzekerde vrij gekozen advocaat of rechtsbijstandverlener slechts vergoed kunnen worden indien de verzekeraar van mening is dat de behandeling van de zaak aan een externe rechtshulpverlener moet worden uitbesteed. |
|
2) |
Voor de beantwoording van de eerste vraag maakt het geen verschil of rechtsbijstand voor de desbetreffende gerechtelijke of administratieve procedure naar nationaal recht verplicht is. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/13 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars (BIV)/Geoffrey Englebert, Immo 9 SPRL, Grégory Francotte
(Zaak C-473/12) (1)
(Verwerking van persoonsgegevens - Richtlijn 95/46/EG - Artikelen 10 en 11 - Informatieplicht - Artikel 13, lid 1, sub d en g - Uitzonderingen - Omvang van uitzonderingen - Privédetectives die handelen voor controle-instantie van gereglementeerd beroep - Richtlijn 2002/58/EG - Artikel 15, lid 1)
2014/C 9/19
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars (BIV)
Verwerende partijen: Geoffrey Englebert, Immo 9 BVBA, Grégory Francotte
In tegenwoordigheid van: Nationale beroepsunie van privédetectives van België (NBPD), Beroepsvereniging van verzekeringsinspecteurs en -experts VZW (BVVIE), Ministerraad
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Grondwettelijk Hof (België) — Uitlegging van de artikelen 11, lid 1, en 13, lid 1, sub d en g, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31) en van artikel 6, lid 3, VEU — Volledige harmonisatie? — Mogelijkheid voor een lidstaat om te voorzien in een beperking van of een uitzondering op de onmiddellijke informatieplicht van de betrokkene — Omvang van de uitzondering op deze plicht — Daaronder begrepen de beroepsactiviteiten van privédetectives — Bij ontkennend antwoord, verenigbaarheid van artikel 13 van richtlijn 95/46/EG met artikel 6, lid 3, VEU, meer in het bijzonder gelet op het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie
Dictum
Artikel 13, lid 1, van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten niet verplicht zijn, maar wel de mogelijkheid hebben, om een of meerdere van de in die bepaling opgenomen uitzonderingen op de verplichting om de betrokkenen over de verwerking van hun persoonsgegevens te informeren, in hun nationale recht om te zetten.
De activiteit van een privédetective die voor een beroepsorganisatie onderzoek verricht naar schendingen van de beroepscode van een gereglementeerd beroep, in casu het beroep van vastgoedmakelaar, valt onder de uitzondering van artikel 13, lid 1, sub d, van richtlijn 95/46.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/14 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 14 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Feldkirch — Oostenrijk) — Armin Maletic, Marianne Maletic/lastminute.com GmbH, TUI Österreich GmbH
(Zaak C-478/12) (1)
(Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 16, sub 1 - Reisovereenkomst gesloten tussen in lidstaat woonachtige consument en in andere lidstaat gevestigd reisbureau - In lidstaat waar consument woonachtig is gevestigde dienstverrichter waarvan reisbureau gebruik maakt - Recht van consument om bij rechtbank van zijn woonplaats rechtsvordering in te stellen tegen beide ondernemingen)
2014/C 9/20
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht Feldkirch
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Armin Maletic, Marianne Maletic
Verwerende partijen: lastminute.com GmbH, TUI Österreich GmbH
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landesgericht Feldkirch — Uitlegging van artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) — Bevoegdheid op het gebied van consumentenovereenkomsten — Tussen een consument en een onderneming gesloten overeenkomst over een pakketreis — Situatie waarin de onderneming haar zetel in een andere lidstaat heeft dan de consument en voor de uitvoering van die overeenkomst gebruik maakt van een onderneming waarvan de zetel zich in de lidstaat van de consument bevindt — Eventueel recht van consument om bij het gerecht van zijn woonplaats een rechtsvordering in te stellen tegen deze twee ondernemingen
Dictum
Het begrip „wederpartij bij de overeenkomst” in artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, ook betrekking heeft op de in de woonstaat van de consument gevestigde contractpartner van de marktdeelnemer waarmee deze consument het desbetreffende contract heeft gesloten.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/14 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 7 november 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht — Duitsland) — Tevfik Isbir/DB Services GmbH
(Zaak C-522/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Terbeschikkingstelling van werknemers - Richtlijn 96/71/EG - Minimumlonen - Forfaitaire bedragen en bijdrage van werkgever aan meerjarig spaarplan ten gunste van zijn werknemers)
2014/C 9/21
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesarbeitsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Tevfik Isbir
Verwerende partij: DB Services GmbH
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesarbeitsgericht — Uitlegging van art. 3, lid 1, eerste alinea, sub c, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB L 18, blz. 1) — Berekening van minimumlonen — Eventuele meeberekening van de bijdrage van de werkgever aan een meerjarig spaarplan ten voordele van zijn werknemers — Situatie waarin de werknemers gedurende meerdere jaren niet over deze tegoeden kunnen beschikken
Dictum
Artikel 3, lid 1, tweede streepje, sub c, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat loonbestanddelen die geen wijziging brengen in de verhouding tussen de prestatie van de werknemer enerzijds, en de tegenprestatie die hij daarvoor ontvangt anderzijds, een bestanddeel vormen van het minimumloon. Het staat aan de verwijzende rechter om uit te maken of dit bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde loonbestanddelen het geval is.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/15 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 7 november 2013 — Helleense Republiek/Europese Commissie
(Zaak C-547/12 P) (1)
(Hogere voorziening - EOGFL - Afdeling „Garantie” - Goedkeuring van rekeningen van betaalorganen van bepaalde lidstaten betreffende door Fonds gefinancierde uitgaven - Bij Helleense Republiek naar aanleiding van niet-tijdige terugvordering terug te vorderen bedragen - Verkeerde opvatting van bewijsmiddelen)
2014/C 9/22
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: I. Chalkias en S. Papaïoannou, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Tserepa-Lacombe en D. Triantafyllou, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 10 oktober 2012, Griekenland/Commissie (T-158/09), houdende gedeeltelijke verwerping van een beroep tot nietigverklaring van beschikking (2009) 810 definitief van de Commissie van 13 februari 2005 betreffende de financiële consequenties die, in het kader van de goedkeuring van de rekeningen met betrekking tot uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven, moeten worden verbonden aan bepaalde door marktdeelnemers begane onregelmatigheden
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/15 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 november 2013 — Wam Industriale SpA/Europese Commissie
(Zaak C-560/12 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Vestiging van onderneming in bepaalde derde landen - Leningen tegen verlaagde rente - Besluit waarbij steun gedeeltelijk onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Besluit dat is vastgesteld na nietigverklaring door Gerecht van oorspronkelijk besluit betreffende dezelfde procedure - Tenuitvoerlegging van arrest van Gerecht)
2014/C 9/23
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Wam Industriale SpA (vertegenwoordigers: E. Giliani en R. Bertoni, avvocati)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en D. Grespan, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 27 september 2012, Wam Industriale/Commissie (T-303/10), waarbij is afgewezen een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2011/134/EU van de Commissie van 24 maart 2010 betreffende de door Italië ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van Wam SpA (PB 2011, L 57, blz. 29) — Motiveringsplicht — Recht van verdediging — Evenredigheidsbeginsel — Beginsel van behoorlijk bestuur — Redelijke termijn
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Wam Industriale SpA wordt verwezen in de kosten. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/16 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 november 2013 — Italiaanse Republiek/Europese Commissie
(Zaak C-587/12 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Vestiging van onderneming in bepaalde derde landen - Leningen tegen verlaagde rente - Besluit waarbij steun gedeeltelijk onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Besluit dat is vastgesteld na nietigverklaring door Gerecht van oorspronkelijk besluit betreffende dezelfde procedure - Tenuitvoerlegging van arrest van Gerecht)
2014/C 9/24
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en D. Grespan, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 27 september 2012, Italië/Commissie (T-257/10), waarbij is afgewezen een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2011/134/EU van de Commissie van 24 maart 2010 betreffende de door Italië ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van Wam SpA (PB 2011, L 57, blz. 29) — Motiveringsplicht — Beginsel van hoor en wederhoor — Gezag van gewijsde — Evenredigheidsbeginsel — De-minimisverordening
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/16 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 7 november 2013 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-23/13) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 91/271/EEG - Behandeling van stedelijk afvalwater - Artikelen 3 en 4)
2014/C 9/25
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne en E. Manhaeve, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: D. Colas en S. Menez, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB L 135, blz. 40) — Tekortkomingen bij de opvang en de behandeling van stedelijk afvalwater in acht agglomeraties
Dictum
|
1) |
Door niet te hebben gezorgd voor:
is de Franse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 3 en 4, leden 1 en 3, van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater. |
|
2) |
De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 7 oktober 2013 — Lourdes Cachaldora Fernandez/Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)
(Zaak C-527/13)
2014/C 9/26
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Galicia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lourdes Cachaldora Fernandez
Verwerende partijen: Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS)
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is een nationale bepaling zoals de zevende aanvullende bepaling, lid 1, regel 3, sub b, van de Spaanse Ley General de la Seguridad Social, die voornamelijk gevolgen heeft voor vrouwen en volgens welke de opvulling van bijdrageonderbrekingen die vallen binnen de periode voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag van een op bijdragen gebaseerde blijvende-arbeidsongeschiktheidsuitkering en volgen op deeltijdwerk, wordt berekend op basis van de telkens toepasselijke minimumbijdragegrondslagen zoals verminderd overeenkomstig de deeltijdcoëfficiënt van de aan de bijdrageonderbreking voorafgaande betrekking, terwijl zij niet worden verminderd indien sprake is van voltijdwerk, in strijd met artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad (1) van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid? |
|
2) |
Is een nationale bepaling zoals de zevende aanvullende bepaling, lid 1, regel 3, sub b, van de Spaanse Ley General de la Seguridad Social, die voornamelijk gevolgen heeft voor vrouwen en volgens welke de opvulling van bijdrageonderbrekingen die vallen binnen de periode voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag van een op bijdragen gebaseerde blijvende-arbeidsongeschiktheidsuitkering en volgen op deeltijdwerk, wordt berekend op basis van de telkens toepasselijke minimumbijdragegrondslagen zoals verminderd overeenkomstig de deeltijdcoëfficiënt van de aan de bijdrageonderbreking voorafgaande betrekking, terwijl zij niet worden verminderd indien sprake is van voltijdwerk, in strijd met clausule 5, lid 1, sub a, van richtlijn 97/81/EG van de Raad (2) van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid? |
(1) PB L 6 van 10.1.1979, blz. 24.
(2) PB L 14 van 20.1.1998, blz. 9.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos Aukščiausiojo Teismas (Litouwen) op 14 oktober 2013 — Birutė Šiba/Arūną Devėną
(Zaak C-537/13)
2014/C 9/27
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos Aukščiausiasis Teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Birutė Šiba
Verwerende partij: Arūnas Devėnas
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moet een natuurlijke persoon die ingevolge een met een advokatas (advocaat) gesloten overeenkomst voor juridische dienstverlening tegen betaling van een honorarium juridische diensten ontvangt, die worden verleend in zaken die verband kunnen houden met de persoonlijke belangen van deze natuurlijke persoon (echtscheiding, verdeling van het huwelijksvermogen, enzovoort), worden aangemerkt als een consument in de zin van het Unierecht inzake consumentenbescherming? |
|
2) |
Dient een advokatas [advocaat die lid is van een „(vrij) beroep”] die met een natuurlijke persoon een overeenkomst voor juridische dienstverlening tegen ontvangst van een honorarium sluit, op grond waarvan hij ertoe verbonden is juridische diensten te verlenen teneinde de natuurlijke persoon in staat te stellen om doelstellingen te verwezenlijken die buiten zijn beroepsactiviteit vallen, te worden beschouwd als een ondernemer voor de toepassing van het Unierecht inzake consumentenbescherming? |
|
3) |
Vallen overeenkomsten voor het verlenen van juridische diensten in ruil voor een honorarium die een advokatas (advocaat), als beoefenaar van een vrij beroep, in de uitoefening van zijn beroep opstelt, binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten? |
|
4) |
Zo de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten dergelijke overeenkomsten dan worden aangemerkt als consumentenovereenkomsten op basis van algemene criteria dan wel op basis van bijzondere criteria? Indien dergelijke overeenkomsten op basis van bijzondere criteria als consumentenovereenkomsten moeten worden aangemerkt, wat zijn deze criteria dan? |
(1) PB L 95, blz. 29.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 14 oktober 2013 — eVigilo Ltd/Priešgaisrinės apsaugos ir gelbėjimo departamentą prie Vidaus reikalų ministerijos
(Zaak C-538/13)
2014/C 9/28
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos Aukščiausiasis Teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: eVigilo Ltd
Verwerende partij: Priešgaisrinės apsaugos ir gelbėjimo departamentas prie Vidaus reikalų ministerijos
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten de Unierechtelijke regels inzake overheidsopdrachten, met name artikel 1, lid 1, derde alinea, van [richtlijn 89/665, zoals gewijzigd bij] richtlijn 2007/66 (1), inzake de beginselen van doeltreffendheid en snelheid wat betreft de bescherming van rechten van inschrijvers die zijn geschonden, artikel 2 van richtlijn 2004/18 (2), dat het beginsel van gelijke behandeling van inschrijvers en het transparantiebeginsel bevat, en de artikelen 44, lid 1, en 53, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/18, betreffende de procedure voor de gunning van een opdracht aan de inschrijver die de economisch voordeligste inschrijving heeft ingediend, samen of afzonderlijk (maar zonder beperking tot de voornoemde bepalingen) aldus worden begrepen en uitgelegd dat:
|
|
2) |
Moet artikel 53, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/18, beschouwd in samenhang met de in artikel 2 van die richtlijn neergelegde beginselen inzake de gunning van een opdracht, aldus worden begrepen en uitgelegd dat aanbestedende diensten geen procedure voor de beoordeling van door inschrijvers ingediende offertes mogen vaststellen (en toepassen) waarin het resultaat van de offertebeoordeling afhangt van de volledigheid waarmee inschrijvers hebben aangetoond dat hun offerte beantwoordt aan de vereisten in de aanbestedingsstukken, in die zin dat hoe vollediger (uitgebreider) de inschrijver de overeenstemming van zijn offerte met de aanbestedingsvoorwaarden heeft beschreven, des te meer punten aan zijn offerte worden toegekend? |
(1) Richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (PB L 335, blz. 31).
(2) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Verenigd Koninkrijk) op 14 oktober 2013 — Merck Canada Inc., Merck Sharp & Dohme Ltd/Sigma Pharmaceuticals PLC
(Zaak C-539/13)
2014/C 9/29
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Merck Canada Inc., Merck Sharp & Dohme Ltd
Verwerende partij: Sigma Pharmaceuticals PLC
Prejudiciële vragen
|
1) |
Kan de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, zich enkel op zijn rechten krachtens de eerste alinea van het specifieke mechanisme beroepen indien hij vooraf zijn voornemen in die zin kenbaar heeft gemaakt? |
|
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
|
|
3) |
Wie moet de in de tweede alinea van het specifieke (omissis) mechanisme bedoelde voorafgaande kennisgeving aan de houder van een octrooi of een aanvullend beschermingscertificaat, of zijn begunstigde, doen? In het bijzonder:
|
|
4) |
Aan wie moet de in de tweede alinea van het specifieke mechanisme bedoelde kennisgeving worden gericht? In het bijzonder:
|
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 16 oktober 2013 — Douane Advies Bureau Rietveld/Hauptzollamt Hannover
(Zaak C-541/13)
2014/C 9/30
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Douane Advies Bureau Rietveld
Verwerende partij: Hauptzollamt Hannover
Prejudiciële vraag (1)
Dient het in GN-post 3822 in de omschrijving „reageermiddelen […] voor diagnose of voor laboratoriumgebruik” gebruikte begrip „reageermiddel” aldus te worden opgevat dat het daarbij moet gaan om een substantie die ertoe dient, door het ondergaan van een chemische verandering als gevolg van een chemische reactie op, of met, een te onderzoeken stof, een toestand of eigenschap van deze stof aan te tonen?
(1) Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), in de versie zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 927/2012 van 9 oktober 2012 (PB L 304, blz. 1).
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 28 oktober 2013 — Z. Zh., andere partij: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie&Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, andere partij: I. O.
(Zaak C-554/13)
2014/C 9/31
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Z. Zh.
Andere partij: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
&
Verzoeker: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Andere partij: I. O.
Prejudiciële vragen
|
1) |
Vormt een onderdaan van een derde land, die illegaal verblijft op het grondgebied van een lidstaat, een gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348, blz. 98; hierna: „Terugkeerrichtlijn”), reeds omdat hij verdacht wordt van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of is daarvoor vereist dat hij door de strafrechter wegens het plegen van dit feit is veroordeeld en, in het laatste geval, dient die veroordeling dan onherroepelijk te zijn geworden? |
|
2) |
Spelen bij de beoordeling of een onderdaan van een derde land, die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 7, lid 4, van de Terugkeerrichtlijn naast een verdenking of een veroordeling nog andere feiten en omstandigheden van het geval een rol, zoals de ernst en aard van het naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gestelde feit, het tijdsverloop en de intentie van de betrokkene? |
|
3) |
Spelen de feiten en omstandigheden van het geval die relevant zijn voor de beoordeling als bedoeld in vraag 2) nog een rol bij de in artikel 7, lid 4, van de Terugkeerrichtlijn geboden mogelijkheid om in het geval de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van dat artikellid te kunnen kiezen tussen enerzijds het afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek en anderzijds het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek die korter is dan zeven dagen? |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeidshof Brussel (België) op 31 oktober 2013 — Centre public d’action sociale d’Ottignies-Louvain-La-Neuve/Moussa Abdida
(Zaak C-562/13)
2014/C 9/32
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Arbeidshof Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Centre public d’action sociale d’Ottignies-Louvain-La-Neuve
Verwerende partij: Moussa Abdida
Prejudiciële vragen
|
1) |
Moeten de richtlijnen 2004/83/EG (1), 2005/85/EG (2) en 2003/9/EG (3) aldus worden uitgelegd dat op de lidstaat die bepaalt dat vreemdelingen die „op zodanige wijze lijden aan een ziekte dat deze ziekte een reëel risico inhoudt voor hun leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in hun land van herkomst”, recht hebben op de subsidiaire bescherming in de zin van artikel 15, sub b, van richtlijn 2004/83/EG, een verplichting rust om:
|
|
2) |
Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, rust dan bij de omzetting van richtlijnen 2004/83/EG, 2005/85/EG en 2003/9/EG krachtens het Handvest van de grondrechten en met name, de artikelen 1 tot en met 3 (menselijke waardigheid, recht op leven en op lichamelijke integriteit), artikel 4 (verbod van onmenselijke en vernederende behandelingen), artikel 19, lid 2 (recht om niet te worden uitgezet naar een staat waar een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandelingen bestaat), de artikelen 20 en 21 (gelijkheid en non-discriminatie, in verhouding tot andere categorieën van personen die om subsidiaire bescherming verzoeken) en/of artikel 47 (recht op een doeltreffende voorziening in rechte) ervan, op de lidstaat een verplichting om te bepalen dat een beroep schorsende werking heeft en te voorzien in de in vraag 1 bedoelde basisbehoeften? |
(1) Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 2).
(2) Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB L 326, blz. 13).
(3) Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB L 31, blz. 18).
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/21 |
Hogere voorziening ingesteld op 31 oktober 2013 door Planet AE Anonymi Etairia Parohis Symvouleftikon Ypiresion tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 9 september 2013 in zaak T-489/12, Planet/Commissie
(Zaak C-564/13 P)
2014/C 9/33
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: Planet AE Anonymi Etairia Parohis Symvouleftikon Ypiresion (vertegenwoordiger: V. Christianos, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
vernietiging van de beschikking van het Gerecht van 9 september 2013 in zaak T-489/12; |
|
— |
terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde; |
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens rekwirante bevat de beschikking van het Gerecht van 9 september 2013 in zaak T-489/12 rechtsopvattingen die in strijd zijn met de regels van Unierecht; tegen deze rechtsopvattingen richt rekwirante haar hogere voorziening.
Rekwirante voert aan dat de beschikking waartegen zij hogere voorziening instelt, moet worden vernietigd omdat daarin het Unierecht onjuist wordt uitgelegd en toegepast wat betreft het Unierechtelijke vereiste dat een partij procesbelang heeft bij het instellen van een declaratoire vordering op basis waarvan contractuele aansprakelijkheid kan worden erkend, alsmede wat betreft de vraag of dat procesbelang bestaat en actueel is.
Gerecht
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/22 |
Arrest van het Gerecht van 18 november 2013 — Preparados Alimenticios/BHIM — Rila Feinkost-Importe (Jambo Afrika)
(Zaak T-377/10) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Jambo Afrika - Oudere gemeenschapsbeeldmerken JUMBO, JUMBO CUBE, JUMBO MARINADE, JUMBO NOKKOS, JUMBO ROF, JUMBO CHORBA MOUTON-MUTTON, JUMBO Aroma All purpose seasoning Condiment - Oudere nationale beeldmerken JUMBO - Niet-ingeschreven ouder woordmerk JUMBO - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2014/C 9/34
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Preparados Alimenticios, SA (L’Hospitalet de Llobregat, Spanje) (vertegenwoordiger: D. Pellisé Urquiza, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Geroulakos, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Rila Feinkost-Importe GmbH & Co. KG (Stemwede-Levern, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Weeg, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 9 juni 2010 (zaak R 1144/2009-1) inzake een oppositieprocedure tussen Preparados Alimenticios, SA en Rila Feinkost-Importe GmbH & Co. KG
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Preparados Alimenticios, SA wordt verwezen in de kosten. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/22 |
Arrest van het Gerecht van 21 november 2013 — Heede/BHIM (Matrix-Energetics)
(Zaak T-313/11) (1)
(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Matrix Energetics - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Relevant publiek - Datum van beoordeling van beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2014/C 9/35
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Günter Heede (Walldorf-Baden, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Utz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: K. Klüpfel, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 8 april 2011 (zaak R 1848/2010-4) inzake een verzoek tot inschrijving van het woordteken Matrix-Energetics als gemeenschapsmerk
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Günter Heede wordt verwezen in de kosten. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/22 |
Arrest van het Gerecht van 21 november 2013 — El Hogar Perfecto del Siglo XXI/BHIM — Wenf International Advisers (Kurkentrekker)
(Zaak T-337/12) (1)
(Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat kurkentrekker weergeeft - Ouder nationaal model - Nietigheidsgrond - Geen eigen karakter - Geen verschillende algemene indruk - Geïnformeerde gebruiker - Mate van vrijheid van ontwerper - Artikelen 4, 6 en 25, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 6/2002)
2014/C 9/36
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: El Hogar Perfecto del Siglo XXI, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: C. Ruiz Gallegos en E. Veiga Conde, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: Ó. Mondéjar Ortuño, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Wenf International Advisers Ltd (Tortola, Britse Maagdeneilanden, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: J. L. Rivas Zurdo, E. Seijo Veiguela en I. Munilla Muñoz, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 1 juni 2012 (zaak R 89/2011-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Wenf International Advisers Ltd en El Hogar Perfecto del Siglo XXI, SL
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
El Hogar Perfecto del Siglo XXI, SL wordt verwezen in de kosten. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/23 |
Arrest van het Gerecht van 21 november 2013 — Equinix (Germany)/BHIM — Acotel (ancotel.)
(Zaak T-443/12) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk ancotel. - Ouder gemeenschapsbeeldmerk ACOTEL - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2014/C 9/37
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Equinix (Germany) GmbH, voorheen ancotel GmbH (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Truelsen, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Poch, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Acotel SpA (Rome, Italië)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 3 augustus 2012 (zaak R 1895/2011-4) inzake een oppositieprocedure tussen Acotel SpA en ancotel GmbH, thans Equinix (Germany) GmbH
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Equinix (Germany) GmbH wordt verwezen in de kosten. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/23 |
Arrest van het Gerecht van 21 november 2013 — Recaro/BHIM — Certino Mode (RECARO)
(Zaak T-524/12) (1)
(Gemeenschapsmerk - Procedure tot vervallenverklaring - Gemeenschapswoordmerk RECARO - Normaal gebruik van merk - Artikel 15, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Aard van gebruik van merk - Ontvankelijkheid van nieuwe bewijsstukken - Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009)
2014/C 9/38
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Recaro Holding GmbH, voorheen Recaro Beteiligungs-GmbH (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Weiser, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Certino Mode, SL (Elche, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 6 september 2012 (zaak R 1761/2011-1) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Recaro Beteiligungs-GmbH en Certino Mode, SL
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Recaro Holding GmbH wordt verwezen in de kosten. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/24 |
Beroep ingesteld op 6 november 2013 — FK/Commissie
(Zaak T-248/13)
2014/C 9/39
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: FK (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: E. Grieves, Barrister, en J. Carey, Solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
verordening (EG) nr. 14/2007 van de Commissie van 10 januari 2007 tot 74e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad (PB L 6, blz. 6), voor zover zij van toepassing is op verzoeker, en het besluit van de Commissie van 6 maart 2013 tot handhaving van de lijst nietig verklaren; |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker baseert zijn beroep op de volgende vijf middelen.
|
1) |
Eerste middel: het bestreden besluit werd niet onverwijld of binnen een redelijke periode genomen. |
|
2) |
Tweede middel: de Commissie verrichtte geen zinvolle beoordeling of verzoeker voldeed aan de relevante criteria. In het bijzonder stelt verzoeker dat de Commissie: (a) het onderliggende bewijs van de stellingen niet heeft gezocht en/of gevonden; (b) niet naging of de motivering samenviel met de motivering waarop het sanctiecomité van de Verenigde Naties zich baseerde, en niet voldoende de bijzonderheden van de stellingen zocht en/of vond zodat verzoeker ze daadwerkelijk kon beantwoorden; (c) niet naging of de beweringen berusten op door marteling bezoedelde informatie; en (d) geen relevant ontlastend bewijs heeft gezocht en/of gevonden. |
|
3) |
Derde middel: de Commissie verzuimde de correcte bewijslast en vereisten voor het bewijs toe te passen. |
|
4) |
Vierde middel: de motivering waarop de Commissie zich baseerde, is juridisch verkeerd toegepast doordat: (a) geen van de stellingen is gestaafd door bewijs zodat niet is aangetoond dat de beweringen gegrond zijn; (b) een aantal beweringen onvoldoende nauwkeurig is om verzoeker in staat te stellen de beweringen daadwerkelijk te betwisten; (c) een aantal beweringen is zo historisch en/of zo vaag dat geen rationeel verband met de relevante criteria kan worden gelegd; en (d) een aantal beweringen strookt niet met ontlastend bewijs. |
|
5) |
Vijfde middel: de Commissie woog verzoekers fundamentele rechten niet evenredig af met het werkelijke gevaar dat hij beweerdelijk oplevert. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/24 |
Beroep ingesteld op 4 oktober 2013 — Panrico/BHIM — HDN Development (Krispy Kreme DOUGHNUTS)
(Zaak T-534/13)
2014/C 9/40
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Panrico, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: D. Pellisé Urquiza, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij voor de kamer van beroep: HDN Development Corp. (Frankfort, Verenigde Staten van Amerika)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk te verklaren; |
|
— |
de op 29 juli 2013 aan deze partij meegedeelde beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 25 juli 2013 in de zaak R 623/2011-4 te vernietigen, en |
|
— |
gemeenschapsmerk nr. 1 298 785„KRISPY KREME DOUGHNUTS” nietig te verklaren. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: beeldmerk „Krispy Kreme DOUGHNUTS” voor waren en diensten van de klassen 25, 30 en 42 — ingeschreven gemeenschapsmerk nr. 1 298 785
Houder van het gemeenschapsmerk: HDN Development Corp.
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster
Motivering van de vordering tot nietigverklaring: schending van artikel 8, lid 1, sub b, juncto artikel 53, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van het verzoek
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, juncto artikel 53, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/25 |
Beroep ingesteld op 24 oktober 2013 — Duitsland/Commissie
(Zaak T-557/13)
2014/C 9/41
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en J. Möller)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
artikel 1 en de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/433/EU van de Commissie van 13 augustus 2013 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) nietig verklaren voor zover daarin de door de bevoegde betaalorganen van de Bondsrepubliek Duitsland verrichte betalingen van een totaal bedrag van 6 192 951,34 EUR in het kader van de uitvoering van de steunregeling voor de aardappelzetmeelsector voor de jaren 2003 tot 2005 van EU-financiering worden uitgesloten; |
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: schending van de toekenningsvoorwaarden van de premie en de steun — betaling van de minimumprijs Verzoekster voert schending aan van artikel 7, lid 4, van verordening (EG) nr. 1258/1999 (1) en artikel 31 van verordening (EG) nr. 1290/2005 (2) junctis artikel 5 van verordening (EG) nr. 1868/94 (3), artikel 11 van verordening (EG) nr. 97/95 (4), artikel 10 van verordening (EG) nr. 2236/2003 (5) en artikel 26 van verordening (EG) nr. 2237/2003 (6), omdat uitgaven zijn uitgesloten van de financiering hoewel aan de toekenningsvoorwaarden voor de premie en steun was voldaan omdat de minimumprijs voor de gevraagde hoeveelheid is betaald. |
|
2) |
Tweede middel: ontoereikende motivering In het kader van dit middel betoogt verzoekster dat artikel 296, tweede alinea, VWEU is geschonden omdat de Commissie niet genoegzaam en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd waarom uit artikel 11 van verordening (EG) nr. 97/95, artikel 10 van verordening (EG) nr. 2236/2003 en artikel 26 van verordening (EG) nr. 2237/2003, rekening houdend met alle taalversies, voortvloeit dat als vereiste voor de betaling van de premie of de steun moet blijken dat het aardappelmeelbedrijf de minimumprijs voor de totale hoeveelheid van tijdens een verkoopseizoen geleverde aardappelen reeds heeft betaald. |
|
3) |
Derde middel: schending van de verplichting om bezwaren binnen 24 maanden mee te delen Verzoekster beroept zich op schending van artikel 7, lid 4, eerste alinea, juncto vijfde alinea, sub a, van verordening nr. 1258/1999, alsook van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1663/95 (7) en artikel 31, lid 3, eerste alinea, juncto lid 4, sub a, van verordening (EG) nr. 1290/2005 en artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 885/2006 (8), daar de Commissie niet geldig binnen 24 maanden nadat de uitgaven zijn verricht het bezwaar (nalaten van „essentiële controles”) waarop de uitsluiting van de uitgaven is gebaseerd, schriftelijk aan de Bondsrepubliek Duitsland heeft meegedeeld. |
|
4) |
Vierde middel: buitensporig lange duur van de procedure Verzoekster voert schending aan van artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1258/1999, artikel 8 van verordening nr. 1663/95, artikel 31 van verordening nr. 1290/2005 en artikel 11 van verordening nr. 885/2006 in samenhang met het algemene rechtsbeginsel dat een administratieve procedure binnen een redelijke termijn moet worden behandeld, alsmede schending van het recht van verweer, daar de procedure voor de Commissie buitensporig lang heeft geduurd. |
|
5) |
Vijfde middel: schending van artikel 7, lid 4, alinea 4, van verordening nr. 125/1999, artikel 31, lid 2 van verordening nr. 1290/2005 en van het evenredigheidsbeginsel. Verzoekster betoogt in het kader van dit middel dat de Commissie, door de forfaitaire correctie van 10 % toe te passen, de aard en de hoogst beperkte omvang van een eventuele inbreuk niet naar behoren heeft beoordeeld en geen rekening heeft gehouden met het feit dat de Unie in werkelijkheid geen enkele financiële schade heeft geleden en dat het reële gevaar van het ontstaan van schade nooit heeft bestaan. |
(1) Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160, blz. 103).
(2) Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 209, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 1868/94 van de Raad van 27 juli 1994 tot vaststelling van een contingenteringsregeling voor de productie van aardappelzetmeel (PB L 197, blz. 4).
(4) Verordening (EG) nr. 97/95 van de Commissie van 17 januari 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad wat betreft de minimumprijs en het compensatiebedrag die aan de aardappeltelers moeten worden betaald, en van verordening (EG) nr. 1868/94 van de Raad tot vaststelling van een contingenteringsregeling voor de productie van aardappelzetmeel (PB L 16, blz. 3).
(5) Verordening (EG) nr. 2236/2003 van de Commissie van 23 december 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1868/94 van de Raad tot vaststelling van een contingenteringsregeling voor de productie van aardappelzetmeel (PB L 339, blz. 45).
(6) Verordening (EG) nr. 2237/2003 van de Commissie van 23 december 2003 houdende uitvoeringsbepalingen voor bepaalde steunregelingen die zijn ingesteld bij titel IV van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB L 339, blz. 52).
(7) Verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PB L 158, blz. 6).
(8) Verordening (EG) nr. 885/2006 van de Commissie van 21 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad met betrekking tot de erkenning van de betaalorganen en andere instanties en de goedkeuring van de rekeningen inzake het ELGF en het ELFPO (PB. L 171, blz. 90).
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/26 |
Beroep ingesteld op 24 oktober 2013 — ISOTIS/Commissie
(Zaak T-562/13)
2014/C 9/42
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Koinonia tis Pliroforias Anoichti stis Eidikes Anagkes — ISOTIS (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: S. Skliris, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
vast te stellen dat de Commissie de omstreden overeenkomst heeft geschonden door het bedrag van 47 197,93 EUR, dat de Commissie heeft gestort in het kader van de overeenkomst 238940 REACH 112, van verzoekster terug te vorderen; |
|
— |
vast te stellen dat verzoekster het bovengenoemde, door de Commissie gestorte bedrag niet hoeft terug te betalen; |
|
— |
vast te stellen dat dit verzoek van de Commissie voor het bedrag van 13 821,12 EUR hoe dan ook volkomen ongegrond is; |
|
— |
vast te stellen dat de algemene voorwaarden voor KP6-overeenkomsten niet van toepassing zijn in het kader van de overeenkomst 238940 REACH 112 en dat verzoekster dientengevolge in het kader van de omstreden overeenkomst, geen enkele schadevergoeding (liquidated damages) hoeft te betalen; |
|
— |
vast te stellen dat de Commissie de omstreden overeenkomst 238940 REACH 112 schendt door op basis van de algemene voorwaarden voor de KP6-overeenkomsten een schadevergoeding (liquidated damages) te eisen; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de proceskosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep, dat enerzijds gegrond is op het arbitragebeding in de omstreden overeenkomst en anderzijds op het Belgisch recht waarnaar de omstreden overeenkomst verwijst, voert verzoekster drie middelen aan:
|
1) |
Het eerste middel betreft schending door de Commissie van de goede trouw en de oorbare handelspraktijken. Inzonderheid stelt verzoekster dat de Commissie verschillende bedragen heeft gevorderd zonder deze vorderingen elk afzonderlijk concreet en specifiek te onderbouwen en dat haar manier van zakendoen strijdig is met de bepalingen van het Handvest van de grondrechten. Daarnaast stelt verzoekster dat de met haar verplichtingen uit de overeenkomst strijdige opstelling van de Commissie ook voortvloeit uit haar intentie om haar vorderingen te baseren op algemene voorwaarden voor overeenkomsten van een ander type (KP6) dan voor de omstreden overeenkomst REACH 112 (PCI) gelden. |
|
2) |
Het tweede middel betreft schending van de bepaling in artikel II.28, leden 1 en 5, van overeenkomst 238940 REACH 112. Inzonderheid stelt verzoekster dat de Commissie terugbetaling heeft gevorderd zonder tevoren een controle in het kader van de omstreden overeenkomst uit te voeren en op een algemene, onbepaalde manier het resultaat van een controle heeft ingeroepen die geen betrekking heeft op de omstreden overeenkomst REACH 112. |
|
3) |
Het derde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, betreft het feit dat het verzoek van de Commissie een vorm van misbruik is en te kwader trouw. |
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/27 |
Beroep ingesteld op 4 november 2013 — BASF Agro e.a./Commissie
(Zaak T-584/13)
2014/C 9/43
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: BASF Agro BV (Arnhem, Nederland); BASF SE (Ludwigshafen am Rhein, Duitsland); BASF Belgium Coordination Center (Antwerpen, België); BASF Española, SL (Barcelona, Spanje); BASF Italia SpA (Cesano Maderno, Italië); BASF Nederland BV (Arnhem); en BASF Slovensko spol. s r. o. (Bratislava, Slowakije) (vertegenwoordigers: J. Montfort en M. Peristeraki, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 781/2013 van de Commissie van 14 augustus 2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011, wat de voorwaarden voor goedkeuring van de werkzame stof fipronil betreft, en houdende een verbod op het gebruik en de verkoop van zaden die zijn behandeld met gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten (PB L 219, blz. 22); |
|
— |
subsidiair, en enkel wanneer bovenstaande vordering tot nietigverklaring niet wordt toegewezen, nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover daarbij de toelating voor het gebruik en de verkoop van met fipronil behandelde maïszaden wordt ingetrokken; |
|
— |
verwijzing van verweerster in de kosten die de verzoekende partijen zijn opgekomen in het kader van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zeven middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: de Commissie heeft artikel 21 van verordening (EG) nr. 1107/2009 (1) geschonden doordat zij zich bij de vaststelling van de bestreden verordening niet heeft gebaseerd op nieuwe wetenschappelijke en technische kennis, maar op zeer omstreden gegevens. De Commissie heeft bovendien relevante monitoringgegevens buiten beschouwing gelaten. Uit beschikbare monitoringgegevens bleken geen negatieve gevolgen voor de honingbijenkolonies. Voorts stellen de verzoekende partijen dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de werkzame stof fipronil niet langer was voldaan aan de criteria van artikel 4 van verordening (EG) nr. 1107/2009. |
|
2) |
Tweede middel: de Commissie heeft artikel 49 van verordening (EG) nr. 1107/2009 geschonden doordat zij bij de vaststelling van de bestreden verordening voor met fipronil behandelde zaden beperkende maatregelen heeft genomen zonder aan te tonen dat deze behandelde zaden voor bijen een „ernstige bedreiging” vormden die niet op bevredigende wijze kan worden beperkt door andere middelen. Bovendien heeft de Commissie geen rekening gehouden met risicobeperkende maatregelen die op bevredigende wijze de gestelde bedreiging konden inperken. |
|
3) |
Derde middel: de bestreden verordening is vastgesteld op basis van een methodologie die is uiteengezet in een ontwerp van richtsnoeren, en niet in bestaande en goedgekeurde richtsnoeren. Zodoende heeft de Commissie het recht onjuist toegepast en het fundamentele rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel geschonden doordat richtsnoeren beschikbaar moeten zijn en goedgekeurd moeten zijn ex ante, dit is vóór herziening van een goedkeuring voor een werkzame stof, en niet ex post. |
|
4) |
Vierde middel: de bestreden verordening kan niet worden gerechtvaardigd uit hoofde van het voorzorgsbeginsel, aangezien in casu niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van dat beginsel. De verzoekende partijen betogen inzonderheid dat de risico’s die volgens de Commissie relevant waren, stoelden op zuivere veronderstellingen die niet wetenschappelijk zijn bevestigd; relevante gegevens zijn buiten beschouwing gelaten; de risicobeoordeling van de Commissie steunt op een verkeerde methodologie; de Commissie heeft verzuimd de verzoekende partijen te betrekken in het stadium van de risicobeheersing, hoewel zij dat had moeten doen. Dit heeft ertoe geleid dat in de bestreden verordening onevenredige en inconsequente maatregelen zijn genomen. |
|
5) |
Vijfde middel: de bestreden verordening legt buitensporige beperkingen op aan de behandeling van zaden met fipronil, hoewel deze beperkingen geschikt noch noodzakelijk zijn voor de bescherming van de gezondheid van bijen binnen de Europese Unie. De verzoekende partijen wijzen er bovendien op dat voor met name zonnebloemen de Commissie er geen rekening mee heeft gehouden dat de behandeling met fipronil nooit negatieve gevolgen heeft gehad voor de gezondheid van bijen. |
|
6) |
Zesde middel: als gevolge van het strakke tijdschema waarin de bestreden verordening is vastgesteld, en de ingewikkeldheid van de zaak was de Commissie niet in staat naar behoren rekening te houden met de gefundeerde en gedetailleerde opmerkingen die de verzoekende partijen hebben gemaakt over de technische, regulerende en wetenschappelijke aspecten van de „Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment for bees for the active substance fipronil” van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid. |
|
7) |
Zevende middel: de Commissie heeft nagelaten naar behoren uit te leggen waarom zij de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft verzocht om herziening van de goedkeuring voor fipronil. De Commissie heeft eveneens verzuimd te verklaren waarom zij de argumenten en de bewijsstukken van de verzoekende partijen naast zich heeft neergelegd. Uit de bestreden verordening blijkt evenmin duidelijk welke de voornaamste doelstelling is die de Commissie ermee nastreeft. |
(1) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309, blz. 1).
Gerecht voor ambtenarenzaken
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/28 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 1 oktober 2013 — Loukakis e.a./Parlement
(Zaak F-82/11) (1)
(Openbare dienst - Personeelscomité van Parlement - Verkiezingen - Onregelmatigheden in de verkiezingsprocedure)
2014/C 9/44
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Nicolaos Loukakis e.a. (Brussel, België) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr en M. Ecker, gemachtigden, aanvankelijk bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat, vervolgens A. Duron, advocaat)
Interveniëntes: Solidarité pour les agents et fonctionnaires européens, Syndicat général du personnel des organismes européens, Fédération de la fonction publique européenne en Pluralist (vertegenwoordiger: J. Choucroun, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om vaststelling van de onwettigheid van de verkiezingen van het personeelscomité van het Europees Parlement en van het verzuim van het Europees Parlement om op te treden tegen de verschillende onregelmatigheden in de verkiezingsprocedure
Dictum
|
1) |
Het stilzwijgend besluit van het Europees Parlement van 20 mei 2011 om niet op te treden tegen de onregelmatigheden in de verkiezingen van het personeelscomité van november 2010 wordt nietig verklaard. |
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
Het Europees Parlement zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in verzoekers’ kosten. |
|
4) |
De vakorganisaties Solidarité pour les agents et fonctionnaires européens, Syndicat général du personnel des organismes européens, Fédération de la fonction publique européenne enerzijds en de vakorganisatie Pluralist anderzijds dragen hun eigen kosten. |
(1) PB C 340 van 19.11.2011, blz. 41.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/28 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 17 oktober 2013 — BF/Rekenkamer van de Europese Unie
(Zaak F-59/12) (1)
(Openbare dienst - Aanstelling - Voorziening in post van directeur - Kennisgeving van vacature - Bezwarend besluit - Ontbreken - Niet-ontvankelijkheid)
2014/C 9/45
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: BF (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Rekenkamer van de Europese Unie (vertegenwoordigers: T. Kennedy en J. Vermer, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van kennisgeving van vacature ECA/2011/67 van de Rekenkamer voor de post van directeur van de directie personeelszaken
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
BF zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van de Rekenkamer van de Europese Unie. |
(1) PB C 227 van 28.7.2012, blz. 38.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/28 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 7 oktober 2013 — Thomé/Commissie
(Zaak F-97/12) (1)
(Openbare dienst - Algemeen vergelijkend onderzoek - Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/177/10 - Besluit om geslaagde kandidaat niet aan te werven - Toelatingscriteria - Universitair diploma)
2014/C 9/46
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Florence Thomé (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, É. Marchal en D. Abreu Caldas, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Eggers en M. G. Gattinara, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit van het TABG van de Commissie om verzoekster na haar succesvolle deelname aan vergelijkend onderzoek EPSO/AD/177/10-EPA niet aan te werven en verzoek om schadevergoeding
Dictum
|
1) |
De besluiten van de Europese Commissie van 11 november 2011 en 5 juni 2012 worden nietig verklaard. |
|
2) |
De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 14 000 EUR aan Thomé. |
|
3) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
4) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Thomé. |
(1) PB C 355 van 17.11.2012, blz. 39.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/29 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 23 oktober 2013 — Aristidis Psarras/ENISA
(Zaak F-7/12) (1)
(Openbare dienst - Tijdelijke functionaris - Beoordeling - Beoordelingsjaar 2009 - Loopbaanontwikkelingsrapport - Verzoek om nietigverklaring van loopbaanontwikkelingsrapport - Bezwarende besluit - Beroep kennelijke niet-ontvankelijkheid)
2014/C 9/47
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Aristidis Psarras (Heraklion, Griekenland) (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Tymen, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) (vertegenwoordigers: E. Maurage, gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van verzoekers beoordelingsrapport over 2009, van het besluit tot opstelling van de in 2010 bevorderde ambtenaren en, indien nodig, van het besluit tot afwijzing van zijn klacht van 17 oktober 2011
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
|
2) |
Het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van Psarras. |
(1) PB C 133 van 5.5.2012, blz. 20.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/29 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 7 oktober 2013 — Marcuccio/Commissie
(Zaak F-57/12) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Invaliditeitsuitkering - Aftrek van bedrag van schuldvordering van instelling - Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond)
2014/C 9/48
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en G. Gattinara, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van de stilzwijgende besluiten van de Commissie om het bedrag van verzoekers invaliditeitsuitkering over de maanden juni tot en met september 2011 te verminderen en betaling van 15 % rente alsmede van het bedrag van 500 EUR
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond verklaard. |
|
2) |
Marcuccio draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie, daaronder begrepen die van de procedure in kort geding in de zaken F-57/12 R en T-464/12 P(R). |
|
3) |
Marcuccio wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 2 000 EUR aan het Gerecht. |
(1) PB C 227 van 28.7.2012, blz. 37.
|
11.1.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 9/29 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 16 oktober 2013 — De Roos-Le Large/Commissie
(Zaak F-50/10) (1)
2014/C 9/49
Procestaal: Nederlands
De president van de voltallige zitting heeft de doorhaling van de zaak gelast.
(1) PB C 260 van 25.9.2010, blz. 27.