|
ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.C_2013.367.nld |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
56e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
|
2013/C 367/01 |
||
|
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/1 |
2013/C 367/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/2 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 oktober 2013 — Raad van de Europese Unie/Access Info Europe, Helleense Republiek, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-280/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Recht van toegang tot documenten van instellingen - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Artikel 4, lid 3, eerste alinea - Bescherming van besluitvormingsproces van instellingen - Nota van secretariaat-generaal van Raad betreffende voorstellen ingediend in kader van wetgevingsprocedure tot herziening van voornoemde verordening - Gedeeltelijke toegang - Weigering van toegang tot informatie betreffende identiteit van lidstaten die voorstellen indienden)
2013/C 367/02
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: B. Driessen en C. Fekete, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van rekwirant: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek en D. Hadroušek, gemachtigden), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: S. Centeno Huerta, gemachtigde), Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en N. Rouam, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Access Info Europe (vertegenwoordigers: O. Brouwer en J. Blockx, advocaten), Helleense Republiek (vertegenwoordigers: E.-M. Mamouna en K. Boskovits, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
Interveniënt aan de zijde van Access Info Europe: Europees Parlement (vertegenwoordigers: A. Caiola en M. Dean, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 22 maart 2011, Access Info Europe/Raad (T-233/09), houdende nietigverklaring van het besluit van de Raad van 26 februari 2009 tot gedeeltelijke weigering om verzoekster toegang te verlenen tot een nota van het secretariaat-generaal van de Raad aan de Groep voorlichting (document nr. 16338/08) betreffende het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten van Access Info Europe. |
|
3) |
De Tsjechische Republiek, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en het Europees Parlement dragen hun eigen kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/2 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 24 oktober 2013 — Kone Oyj, Kone GmbH, Kone BV/Europese Commissie
(Zaak C-510/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor de installatie en het onderhoud van liften en mechanische roltrappen - Geldboeten - Mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken - Doeltreffende voorziening in rechte)
2013/C 367/03
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Kone Oyj, Kone GmbH, Kone BV (vertegenwoordigers: T. Vinje, solicitor, D. Paemen, advocaat, en A. Tomtsis, dikigoros)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Gippini Fournier en R. Sauer, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 13 juli 2011, Kone e.a./Commissie (T-151/07), waarbij het Gerecht heeft verworpen een beroep strekkende tot nietigverklaring of vermindering van de geldboete die aan rekwirantes is opgelegd bij beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak COMP/E-1/38.823 — PO/Liften en roltrappen), betreffende een mededingingsregeling op de markt voor de installatie en het onderhoud van liften en mechanische roltrappen in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland, houdende het manipuleren van aanbestedingen, de verdeling van de markten, de vaststelling van de prijzen, de toewijzing van projecten en daarop betrekking hebbende contracten en de uitwisseling van informatie
Dictum
|
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2) |
Kone Oyj, Kone GmbH en Kone BV worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/3 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 oktober 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-533/11) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 91/271/EEG - Behandeling van stedelijk afvalwater - Arrest van Hof waarbij niet-nakoming wordt vastgesteld - Niet-uitvoering - Artikel 260 VWEU - Financiële sancties - Oplegging van forfaitaire som of dwangsom)
2013/C 367/04
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Wils, A. Marghelis en S. Pardo Quintillán, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: C. Pochet, M. Neumann en T. Materne, gemachtigden, bijgestaan door A. Lepièce, E. Gillet, J. Bouckaert en H. Viaene, avocats)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: C. Murrell, gemachtigde, bijgestaan door D. Anderson, QC)
Voorwerp
Niet-nakoming — Onvolledige uitvoering van het arrest van het Hof van 8 juli 2004, Commissie/België (C-27/03) (niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), betreffende de niet tijdige omzetting in nationaal recht van de bepalingen van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB L 135, blz. 40) — Schending van de artikelen 3, lid 1 (tweede volzin), en 5, leden 2 en 3, van deze richtlijn — Berekening van de sanctie: betaling van zowel een dwangsom als een forfaitaire som
Dictum
|
1) |
Door niet alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het arrest van 8 juli 2004, Commissie/België (C-27/03), houdende vaststelling dat het Koninkrijk België niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 3 en 5 van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/15/EG van de Commissie van 27 februari 1998, is deze lidstaat de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2) |
Het Koninkrijk België wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” de forfaitaire som van 10 miljoen EUR te betalen. |
|
3) |
Voor het geval dat op de datum van uitspraak van het onderhavige arrest de in punt 1 vastgestelde niet-nakoming nog steeds voortduurt, wordt het Koninkrijk België veroordeeld om vanaf de datum van de uitspraak van het onderhavige arrest en tot aan de volledige uitvoering van het reeds aangehaalde arrest Commissie/België aan de Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” een dwangsom van 859 404 EUR per halfjaar vertraging bij het nemen van de maatregelen die noodzakelijk om te voldoen aan het reeds aangehaalde arrest Commissie/België, te betalen, waarbij het daadwerkelijk te betalen bedrag aan het einde van elk tijdvak van zes maanden moet worden berekend door het totaal betreffende dat tijdvak te verminderen met een percentage dat overeenkomt met de verhouding van het aantal inwonerequivalenten dat aan het einde van dat tijdvak in overeenstemming is gebracht met het reeds aangehaalde arrest Commissie/België, tot het aantal inwonerequivalenten dat niet in overeenstemming is met het onderhavige arrest op de datum van de uitspraak ervan. |
|
4) |
Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten. |
|
5) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/4 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias — Griekenland) — Enosi Epangelmation Asfaliston Ellados (EEAE), Syllogos Asfalistikon Praktoron N. Attikis (SPATE), Panellinios Syllogos Asfalistikon Symvoulon (PSAS), Syndesmos Ellinon Mesiton Asfaliseon (SEMA), Panellinios Syndesmos Syntoniston Asfalistikon Symvoulon (PSSAS)/Ypourgos Anaptyxis, Omospondia Asfalistikon Syllogon Ellados
(Zaak C-555/11) (1)
(Richtlijn 2002/92/EG - Verzekeringsbemiddeling - Uitsluiting van werkzaamheden uitgeoefend door verzekeringsonderneming of werknemer die onder haar verantwoordelijkheid handelt - Mogelijkheid voor die werknemer om incidenteel verzekeringsbemiddelingsactiviteiten uit te oefenen - Vereisten inzake beroepsbekwaamheid)
2013/C 367/05
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Symvoulio tis Epikrateias
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Enosi Epangelmation Asfaliston Ellados (EEAE), Syllogos Asfalistikon Praktoron N. Attikis (SPATE), Panellinios Syllogos Asfalistikon Symvoulon (PSAS), Syndesmos Ellinon Mesiton Asfaliseon (SEMA), Panellinios Syndesmos Syntoniston Asfalistikon Symvoulon (PSSAS)
Verwerende partijen: Ypourgos Anaptyxis, Omospondia Asfalistikon Syllogon Ellados
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Symvoulio tis Epikrateias — Uitlegging van artikel 2, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling — Begrip „verzekeringsbemiddeling” — Uitsluiting van de werkzaamheden verricht door een verzekeringsonderneming of een werknemer van een verzekeringsonderneming die onder verantwoordelijkheid van de verzekeringsonderneming handelt — Draagwijdte
Dictum
Artikel 2, punt 3, tweede alinea, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling, in hun onderlinge samenhang beschouwd, moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een werknemer van een verzekeringsonderneming die niet beschikt over de kwalificaties waarin laatstgenoemde bepaling voorziet, incidenteel en naast zijn hoofdberoepswerkzaamheid verzekeringsbemiddelingsactiviteiten uitoefent, wanneer deze werknemer niet onder gezag van deze onderneming handelt, maar deze niettemin toezicht uitoefent op zijn activiteiten.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/4 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 oktober 2013 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo — Spanje) — Iberdrola, SA, Gas Natural SDG SA (C-566/11), Gas Natural SDG SA (C-567/11), Tarragona Power SL (C-580/11), Gas Natural SDG SA, Bizcaia Energía SL (C-591/11), Bahía de Bizcaia Electricidad SL (C-620/11), E.ON Generación SL e.a. (C-640/11)
(Gevoegde zaken C-566/11, C-567/11, C-580/11, C-591/11, C-620/11 en C-640/11) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van ozonlaag - Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap - Methode van toewijzing van rechten - Kosteloze toewijzing van rechten)
2013/C 367/06
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Iberdrola SA, Gas Natural SDG SA,
in tegenwoordigheid van: Administración del Estado e.a. (C-566/11),
Verzoekende partij: Gas Natural SDG SA,
in tegenwoordigheid van: Endesa SA e.a. (C-567/11),
Verzoekende partij: Tarragona Power SL,
in tegenwoordigheid van: Gas Natural SDG SA e.a. (C-580/11),
Verzoekende partijen: Gas Natural SDG SA, Bizcaia Energía SL,
in tegenwoordigheid van: Administración del Estado e.a. (C-591/11),
Verzoekende partij: Bahía de Bizcaia Electricidad SL,
in tegenwoordigheid van: Gas Natural SDG SA e.a. (C-620/11),
Verzoekende partij: E.ON Generación SL e.a. (C-640/11)
Voorwerp
Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Tribunal Supremo — Uitlegging van artikel 10 van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32) — Bescherming van de ozonlaag — Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap — Toewijzingsmethode — Kosteloze toewijzing van emissierechten
Dictum
Artikel 10 van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan de toepassing van nationale wettelijke maatregelen als die in de hoofdgedingen, die tot doel en gevolg hebben dat de vergoeding voor de elektriciteitsproductie wordt verminderd met het bedrag waarmee die vergoeding is toegenomen doordat de waarde van de kosteloos toegewezen emissierechten is doorberekend in de prijzen van de verkoopbiedingen op de groothandelsmarkt voor elektriciteit.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/5 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove — Slowakije) — Katarína Haasová/Rastislav Petrík, Blanka Holingová
(Zaak C-22/12) (1)
(Verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven - Richtlijn 72/166/EEG - Artikel 3, lid 1 - Richtlijn 90/232/EEG - Artikel 1 - Verkeersongeval - Overlijden van inzittende - Recht op schadevergoeding van echtgenoot en minderjarig kind - Immateriële schade - Vergoeding - Dekking door verplichte verzekering)
2013/C 367/07
Procestaal: Slowaaks
Verwijzende rechter
Krajský súd v Prešove
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Katarína Haasová
Verwerende partijen: Rastislav Petrík, Blanka Holingová
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Krajský súd v Prešove — Uitlegging van artikel 1 van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB L 129, blz. 33) en van artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB L 103, blz. 1) — Omvang van de door de verplichte verzekering verstrekte garantie ten gunste van derden — Nationale bepaling die niet voorziet in vergoeding van de immateriële schade
Dictum
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005, en artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn (90/232/EG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, moeten aldus worden uitgelegd dat de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven de vergoeding moet dekken van immateriële schade die is geleden door de naasten van bij een verkeersongeval overleden slachtoffers voor zover een dergelijke vergoeding in het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht uit hoofde van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde is voorzien.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/6 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 oktober 2013 — Deutsche Post AG/Europese Commissie, UPS Europe NV/SA, UPS Deutschland Inc. & Co. OHG
(Zaak C-77/12 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Besluit van Commissie tot inleiding van procedure van artikel 88, lid 2, EG - Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep tot nietigverklaring vatbare handelingen - Handelingen die dwingende rechtsgevolgen beogen te sorteren - Eerder inleidingsbesluit betreffende dezelfde maatregelen)
2013/C 367/08
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Deutsche Post AG (vertegenwoordigers: J. Sedemund en T. Lübbig, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Martenczuk en T. Maxian Rusche, gemachtigden), UPS Europe NV/SA, UPS Deutschland Inc. & Co. OHG (vertegenwoordigers: T. Ottervanger en E. Henny, advocaten)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 8 december 2011, Deutsche Post/Commissie (T-421/07), waarbij het Gerecht niet-ontvankelijk heeft verklaard het door rekwirante ingestelde beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 12 september 2007 tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG ten aanzien van de door de Bondsrepubliek Duitsland aan Deutsche Post AG verleende staatssteun [steunmaatregel C 36/07 (ex NN 25/07)] — Schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte — Onjuiste uitlegging van het recht op behoorlijk bestuur, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel — Ontoereikende motivering van het arrest van het Gerecht
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 december 2011, Deutsche Post/Commissie (T-421/07), wordt vernietigd. |
|
2) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
|
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — LBI hf, voorheen Landsbanki Islands hf/Kepler Capital Markets SA, Frédéric Giraux
(Zaak C-85/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sanering en liquidatie van kredietinstellingen - Richtlijn 2001/24/EG - Artikelen 3, 9 en 32 - Handeling van nationale wetgever die aan saneringsmaatregelen gevolgen van liquidatieprocedure toekent - Wettelijke bepaling die elke rechtsvordering tegen kredietinstelling verbiedt of opschort na inwerkingtreding van uitstel van betaling)
2013/C 367/09
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: LBI hf, voorheen Landsbanki Islands hf
Verwerende partijen: Kepler Capital Markets SA, Frédéric Giraux
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour de cassation — Uitlegging van de artikelen 3, 9 en 32 van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB L 125, blz. 15) — Autoriteiten die bevoegd zijn om maatregelen te nemen tot sanering en tot opening van een procedure tot liquidatie van kredietinstellingen — Administratieve of rechterlijke instanties — Toelaatbaarheid van maatregelen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet van een EVA-staat — Wet die van toepassing is op de aanhangige gedingen over de in een lidstaat gelegen goederen van een kredietinstelling — Gevolgen voor de toepassing in een lidstaat van een wettelijke bepaling van een andere lidstaat die elke rechtsvordering tegen een kredietinstelling verbiedt of opschort na de inwerkingtreding van een uitstel van betaling, in het geval van conservatoire maatregelen die zijn genomen vóór het verlenen van uitstel van betaling
Dictum
|
1) |
De artikelen 3 en 9 van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen moeten aldus worden uitgelegd dat maatregelen tot sanering of liquidatie van een financiële instelling, zoals de maatregelen op grond van de overgangsbepalingen van punt II van wet 44/2009 van 15 april 2009, moeten worden beschouwd als door een administratieve of rechterlijke instantie vastgestelde maatregelen in de zin van die artikelen van richtlijn 2001/24, aangezien die overgangsbepalingen slechts door middel van rechterlijke beslissingen waarbij aan een kredietinstelling uitstel van betaling wordt verleend, gevolgen sorteren. |
|
2) |
Artikel 32 van richtlijn 2001/24 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een nationale bepaling zoals artikel 98 van wet 161/2002 van 20 december 2002 betreffende financiële instellingen, zoals gewijzigd bij wet 129/2008 van 13 november 2008, dat elke rechtsvordering tegen een financiële instelling verbood of opschortte zodra aan deze instelling uitstel van betaling was verleend, gevolgen sorteert ten aanzien van conservatoire maatregelen als die in het hoofdgeding, die in een andere lidstaat zijn vastgesteld vóór het verlenen van uitstel van betaling. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/7 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 oktober 2013 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-95/12) (1)
(Niet-nakoming - Arrest van Hof waarbij niet-nakoming is vastgesteld - Nationale regeling waarin voor bepaalde besluiten van aandeelhouders van Volkswagen AG blokkeringsminderheid van 20 % is vastgelegd)
2013/C 367/10
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Montaguti en G. Braun, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze, J. Schwarze, J. Möller en J. Kemper, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Onvolledige uitvoering van het arrest van het Hof van 23 oktober 2007, Commissie/Duitsland (C-112/05) betreffende schending van artikel 56, lid 1, EG — Nationale regeling die bij wijze van uitzondering bepaalt dat een meerderheid van meer dan 80 % nodig is voor bepaalde besluiten van de aandeelhouders van Volkswagen SA, waardoor de deelstaat Niedersachsen, die 20 % van deze aandelen in handen heeft, die besluiten kan blokkeren — Berekening van sancties: gecumuleerde betaling van forfaitaire som en dwangsom
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/7 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart — Duitsland) — Herbert Schaible/Land Baden-Württemberg
(Zaak C-101/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Verordening (EG) nr. 21/2004 - Identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten - Verplichting van individuele elektronische identificatie - Verplichting om bedrijfsregister te voeren - Geldigheid - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Vrijheid van ondernemerschap - Evenredigheid - Gelijke behandeling)
2013/C 367/11
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Stuttgart
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Herbert Schaible
Verwerende partij: Land Baden-Württemberg
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Stuttgart — Verenigbaarheid van de artikelen 3, lid 1, 4, lid 2, 5, lid 1, en 9, lid 3, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1782/2003 en de richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG (PB L 5, blz. 8), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1560/2007 van de Raad van 17 december 2007 (PB L 340, blz. 25), met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name met de artikelen 15, lid 1, en 16, ervan — Evenredigheid van de regeling van identificatie van elk afzonderlijk schaap en elke afzonderlijke geit
Dictum
Bij onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van de artikelen 3, lid 1, 4, lid 2, 5, lid 1, en 9, lid 3, eerste alinea, van, en bijlage B, punt 2, bij verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1782/2003 en de richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 933/2008 van de Commissie van 23 september 2008.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/8 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Staat der Nederlanden/Essent NV e.a.
(Gevoegde zaken C-105/12 tot en met C-107/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van kapitaal - Artikel 63 VWEU - Regelingen van het eigendomsrecht - Artikel 345 VWEU - Beheerders van elektriciteits- of gasdistributienetten - Privatiseringsverbod - Verbod van banden met ondernemingen die elektriciteit of gas produceren, leveren of daarin handelen - Verbod van activiteiten die strijdig kunnen zijn met het beheer van het net)
2013/C 367/12
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Staat der Nederlanden
Verwerende partijen: Essent NV (C-105/12), Essent Nederland BV (C-105/12); Eneco Holding NV (C-106/12) en Delta NV (C-107/12)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van de artikelen 63 en 345 VWEU — Beperkingen van het vrij verkeer van kapitaal — Regelingen van de eigendom — Begrip — Nationale wettelijke regeling die in een absoluut verbod van privatisering van de beheerders van energiedistributienetwerken voorziet
Dictum
|
1) |
Artikel 345 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat daaronder een regeling houdende een privatiseringsverbod zoals aan de orde in het hoofdgeding valt, die inhoudt dat de aandelen in een op het Nederlandse grondgebied actieve beheerder van elektriciteits- of gasdistributienetten, direct of indirect door de in de nationale regelgeving omschreven overheidsentiteiten moeten worden gehouden. Deze uitlegging leidt echter niet tot onttrekking aan de toepassing van artikel 63 VWEU van nationale bepalingen, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die de privatisering van beheerders van elektriciteits- of gasdistributienetten verbieden of verbieden dat er eigendoms- of zeggenschapsverhoudingen zijn tussen vennootschappen van een groep waartoe een beheerder van elektriciteits- of gasdistributienetten behoort, enerzijds, en vennootschappen van een groep waartoe een onderneming behoort die op het Nederlandse grondgebied elektriciteit of gas produceert, levert of daarin handelt, anderzijds, alsook verbieden dat een dergelijke beheerder en de groep waartoe hij behoort handelingen of activiteiten verrichten die strijdig kunnen zijn met het beheer van het net in kwestie. |
|
2) |
Aangaande de regeling van het privatiseringsverbod die in de hoofdgedingen aan de orde is, die valt onder artikel 345 VWEU, kunnen de onderliggende doelstellingen die de wetgever met zijn keuze voor de regeling van het eigendomsrecht nastreeft, in aanmerking worden genomen als dwingende vereisten van algemeen belang om de beperking van het vrije kapitaalverkeer te rechtvaardigen. Bij de overige verboden kunnen de doelstellingen om kruissubsidiëring in ruime zin tegen te gaan, waaronder de uitwisseling van strategische informatie, transparantie op de elektriciteits- en gasmarkt te bewerken en concurrentieverstoring te voorkomen, als dwingende vereisten van algemeen belang de beperkingen van het vrije kapitaalverkeer als gevolg van nationale bepalingen als die aan de orde in de hoofdgedingen rechtvaardigen. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/8 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 oktober 2013 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-137/12) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Besluit 2011/853/EU van de Raad - Europees Verdrag betreffende de rechtsbescherming van diensten gebaseerd op of bestaande uit voorwaardelijke toegang - Richtlijn 98/84/EG - Rechtsgrondslag - Artikel 207 VWEU - Gemeenschappelijke handelspolitiek - Artikel 114 VWEU - Interne markt)
2013/C 367/13
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Cujo, I. Rogalski, R. Vidal Puig en D. Stefanov, gemachtigden)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Liudvinaviciute-Cordeiro, J.-P. Hix en H. Legal, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Warin en J. Rodrigues, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, D. Colas en N. Rouam, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels, M. Bulterman en M. de Ree, gemachtigden), Republiek Polen (vertegenwoordigers: M. Szpunar en B. Majczyna, gemachtigden), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk en C. Stege, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: A. Robinson, gemachtigde, bijgestaan door G. Facenna, barrister)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring — Besluit 2011/853/EU van de Raad van 29 november 2011 betreffende de ondertekening, namens de Unie, van het Europees Verdrag betreffende de rechtsbescherming van diensten gebaseerd op of bestaande uit voorwaardelijke toegang (PB L 336, blz. 1) — Keuze van rechtsgrondslag — Vervanging van de in het kader van de gemeenschappelijke handelspolitiek voorgestelde rechtsgrondslag door een andere, die verband houdt met het tot stand brengen en het functioneren van de interne markt — Doel van bevorderen van diensten bestaande uit voorwaardelijke toegang tussen de Unie en andere Europese landen — Schending van exclusieve externe bevoegdheid van de Unie
Dictum
|
1) |
Besluit 2011/853/EU van de Raad van 29 november 2011 betreffende de ondertekening, namens de Unie, van het Europees Verdrag betreffende de rechtsbescherming van diensten gebaseerd op of bestaande uit voorwaardelijke toegang, wordt nietig verklaard. |
|
2) |
De gevolgen van besluit 2011/853 worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding, binnen een redelijke termijn die niet langer dan zes maanden mag duren, van een nieuw besluit dat op de juiste rechtsgrondslagen berust. |
|
3) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten. |
|
4) |
De Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/9 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 oktober 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-151/12) (1)
(Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 2000/60/EG - Communautair kader voor communautair waterbeleid - Omzetting van artikelen 4, lid 8, 7, lid 2, en 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/60 alsook van punten 1.3 en 1.4 van bijlage V daarbij - Intra- en interregionale stroomgebieden - Artikel 149, lid 3, in fine, van Spaanse Grondwet - Aanvullende bepaling)
2013/C 367/14
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Valero Jordana, E. Manhaeve en B. Simon, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Rubio González, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 4, lid 8, 7, lid 2, en 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1) alsook van punten 1.3 en 1.4 van bijlage V daarbij — Milieudoelstellingen — Voor drinkwateronttrekking gebruikte wateren — Oppervlaktewater — Intracommunautaire stroomgebieden
Dictum
|
1) |
Het Koninkrijk Spanje heeft, door niet alle nodige maatregelen te hebben genomen ter omzetting van de artikelen 4, lid 8, 7, lid 2, en 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, en van punt 1.3 en subpunt 1.4.1, sub i tot en met iii, van bijlage V daarbij, waarnaar artikel 8, lid 2, van deze richtlijn verwijst, wat de buiten Catalonië gelegen intraregionale stroomgebieden betreft, en ter omzetting van de artikelen 7, lid 2, en 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/60, wat de in Catalonië gelegen intraregionale stroomgebieden betreft, niet voldaan aan de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen. |
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
|
3) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/9 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 24 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München — Duitsland) — Sandler AG/Hauptzollamt Regensburg
(Zaak C-175/12) (1)
(Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief - Preferentiële behandeling van invoer van producten van oorsprong uit staten in Afrika, Caribisch gebied en Stille Oceaan (ACS) - Artikelen 16 en 32 van Protocol nr. 1 bij bijlage V bij overeenkomst van Cotonou - Invoer van synthetische vezels uit Nigeria in Europese Unie - Onregelmatigheden in door bevoegde autoriteiten van land van uitvoer opgesteld certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 - Stempel die niet overeenstemt met aan Commissie toegezonden voorbeeld - Certificaten achteraf en ter vervanging - Communautair douanewetboek - Artikelen 220 en 236 - Mogelijkheid om achteraf preferentieel douanetarief toe te passen dat niet meer gold op ogenblik van verzoek om terugbetaling - Voorwaarden)
2013/C 367/15
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht München
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sandler AG
Verwerende partij: Hauptzollamt Regensburg
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht München — Uitlegging van artikel 236, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), van artikel 889, lid 1, tweede streepje, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 214/2007 van de Commissie van 28 februari 2007 (PB L 62, blz. 6), en van de artikelen 16 en 32 van Protocol nr. 1 bij bijlage V bij de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (PB L 317, blz. 3) — Invoer van synthetische vezels vanuit Nigeria in de Europese Unie — Mogelijkheid om achteraf een preferentieel douanetarief toe te passen dat niet meer geldt op de datum waarop om terugbetaling wordt verzocht — Situatie waarin de goederen zijn ingevoerd op een datum waarop dat preferentieel tarief nog gold, maar de toepassing ervan werd geweigerd wegens een stempel op het certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 die niet met het aan de Commissie toegezonden voorbeeld overeenstemde
Dictum
|
1) |
Artikel 889, lid 1, eerste alinea, tweede streepje, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 214/2007 van de Commissie van 28 februari 2007, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een verzoek om terugbetaling van rechten wanneer bij het in het vrije verkeer brengen van de goederen een preferentieel tariefstelsel was gevraagd en toegekend en de autoriteiten van het land van invoer pas later, in het kader van een verificatie achteraf die is verricht na het aflopen van het preferentiële tariefstelsel en het opnieuw van kracht worden van het normaal verschuldigde recht, het verschil ten opzichte van het voor goederen uit derde landen geldende douanerecht hebben nagevorderd. |
|
2) |
De artikelen 16, lid 1, sub b, en 32 van Protocol nr. 1 bij bijlage V bij de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2003/159/EG van de Raad van 19 december 2002, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer tijdens een controle achteraf blijkt dat op het certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 een stempel is aangebracht die niet overeenstemt met het door de autoriteiten van het land van uitvoer verstrekte voorbeeld, de douaneautoriteiten van het land van invoer, in plaats van de in artikel 32 van dat protocol neergelegde procedure te starten, dat certificaat mogen weigeren en teruggeven aan de importeur, opdat hij zich op grond van artikel 16, lid 1, sub b, van dat protocol een certificaat achteraf kan doen afgeven. |
|
3) |
De artikelen 16, leden 4 en 5, en 32 van voornoemd Protocol nr. 1 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de autoriteiten van het land van invoer als certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 dat achteraf is afgegeven in de zin van artikel 16, lid 1, van dat protocol een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 weigeren dat, ofschoon het in overeenstemming is met de vereisten van de bepalingen van dat protocol betreffende alle andere onderdelen, in het vak „Opmerkingen” niet de in lid 4 van die bepaling neergelegde vermelding bevat, maar een vermelding die uiteindelijk zo moet worden begrepen dat het certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 is afgegeven op grond van artikel 16, lid 1, van dat protocol. Indien die autoriteiten twijfelen aan de echtheid van dat document of de oorsprong van de betrokken goederen, moeten zij de controleprocedure van artikel 32 van dat protocol starten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/10 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg — Luxemburg) — Caisse nationale des prestations familiales/Salim Lachheb, Nadia Lachheb
(Zaak C-177/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Gezinsbijslag - Kinderpremie - Nationale wettelijke bepalingen op grond waarvan bijslag als kinderpremie zonder aanvraag wordt toegekend - Non-cumulatie van gezinsbijslagen)
2013/C 367/16
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Caisse nationale des prestations familiales
Verwerende partijen: Salim Lachheb, Nadia Lachheb
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg — Uitlegging van de artikelen 1, sub u-i, 3, 4, lid 1, sub h, en 76 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2) — Uitlegging van de artikelen 18 VWEU en 45 VWEU, artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2) en artikel 10 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1) — Begrip „gezinsbijslag” — Toelaatbaarheid van een nationale regeling die voor werknemers die hun beroep uitoefenen op het grondgebied van een andere lidstaat, bij wijze van belastingvermindering voorziet in de toekenning van een uitkering voor elk kind ten laste — Gelijke behandeling — Schorsing van de toekenning van de gezinsbijslag in de lidstaat van tewerkstelling tot het bedrag van de door de wettelijke regeling van de lidstaat van verblijf bepaalde bijslag — Regels betreffende non-cumulatie
Dictum
De artikelen 1, sub u-i, en 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moeten aldus worden uitgelegd dat een uitkering als de bij de wet van 21 december 2007 op de kinderpremie ingevoerde kinderpremie een gezinsbijslag in de zin van die verordening vormt.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/11 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — Stoilov i Ko EOOD/Nachalnik na Mitnitsa Stolichna
(Zaak C-180/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Wegvallen van rechtsgrondslag van in geding zijnde besluit - Ontbreken van relevantie van gestelde vragen - Afdoening zonder beslissing)
2013/C 367/17
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia-grad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Stoilov i Ko EOOD
Verwerende partij: Nachalnik na Mitnitsa Stolichna
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Administrativen sad Sofia-grad — Uitlegging van verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 291, blz. 1) en van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) alsook van de artikelen 41, lid 2, sub a, en 47, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Tariefindeling van goederen — Indeling van het goed (materiaal voor de vervaardiging van rolgordijnen) onder postonderverdeling 5407 61 30 van de gecombineerde nomenclatuur wegens de kenmerken ervan als „weefsel” of indeling onder postonderverdeling 6303 92 10 wegens het enige gebruiksdoel ervan als „binnenrolgordijnen” — Besluit tot invordering van schuldvorderingen van de staat inzake de verplichting tot betaling van bijkomende douanerechten en btw na de conclusies van het deskundigenverslag van het douanelaboratorium — Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen gelet op de omstandigheden van de indiening van de douaneaangifte
Dictum
De door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) gestelde vragen hoeven niet te worden beantwoord.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/11 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Yvon Welte/Finanzamt Velbert
(Zaak C-181/12) (1)
(Vrij verkeer van kapitaal - Artikelen 56 EG tot en met 58 EG - Erfbelasting - Erflater en erfgenaam zijn ingezetenen van derde land - Erfboedel - Onroerende zaak die in andere lidstaat is gelegen - Recht op belastingvrije som - Verschillende behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen)
2013/C 367/18
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Yvon Welte
Verwerende partij: Finanzamt Velbert
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht Düsseldorf — Uitlegging van de artikelen 63 en 65 VWEU — Wettelijke regeling van een lidstaat inzake erfbelasting die voorziet in een belastingvrije som van 2 000 EUR op de waarde van een onroerend goed ingeval de erflater en de erfgenaam in een derde staat wonen, terwijl die belastingvrije som 500 000 EUR bedraagt ingeval de erflater of de erfgenaam op het nationale grondgebied woont
Dictum
De artikelen 56 EG en 58 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat inzake de berekening van de erfbelasting volgens welke de belastingvrije som bij vererving van een onroerende zaak die op het grondgebied van deze staat is gelegen, lager is wanneer de erflater en de verkrijger van de nalatenschap, zoals in het hoofdgeding, ten tijde van het openvallen van de nalatenschap in een derde land, zoals de Zwitserse Bondsstaat, woonden dan die welke zou zijn toegepast wanneer ten minste één van hen op datzelfde tijdstip in voormelde lidstaat had gewoond.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/12 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie van België) — United Antwerp Maritime Agencies (UNAMAR) NV/Navigation Maritime Bulgare
(Zaak C-184/12) (1)
(Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst - Artikelen 3 en 7, lid 2 - Rechtskeuze door partijen - Grenzen - Bepalingen van bijzonder dwingend recht - Richtlijn 86/653/EEG - Zelfstandige handelsagenten - Overeenkomsten voor verkoop of aankoop van goederen - Verbreking van agentuurovereenkomst door principaal - Nationale omzettingsregeling die ruimere bescherming biedt dan door richtlijn opgelegde minimum en die handelsagenten ook beschermt wanneer zij contractueel overeengekomen diensten verrichten)
2013/C 367/19
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van Cassatie van België
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: United Antwerp Maritime Agencies (UNAMAR) NV
Verwerende partij: Navigation Maritime Bulgare
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Cassatie van België — Uitlegging van de artikelen 3 en 7, lid 2, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1), en van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen in de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (PB L 382, blz. 17) — Keuzevrijheid van partijen — Grenzen — Handelsagentuurovereenkomst — Beding waarbij het recht van de staat waar de principaal is gevestigd, van toepassing wordt verklaard — Zaak aanhangig gemaakt voor de rechter van de plaats waar de handelsagent is gevestigd
Dictum
De artikelen 3 en 7, lid 2, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, moeten aldus worden uitgelegd dat het door partijen bij een handelsagentuurovereenkomst gekozen recht van een lidstaat van de Europese Unie dat de door richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten opgelegde minimumbescherming biedt, door de in een andere lidstaat gevestigde rechter bij wie de zaak aanhangig is uitsluitend opzij mag worden geschoven voor de lex fori op grond dat de regels die de situatie van zelfstandige handelsagenten beheersen van dwingend recht zijn in de rechtsorde van deze lidstaat, indien de aangezochte rechter, rekening houdend met de aard en het voorwerp van deze dwingende bepalingen, omstandig vaststelt dat de wetgever van de lidstaat waar de zaak wordt behandeld, het in het kader van de omzetting van de richtlijn van fundamenteel belang heeft geacht om de handelsagent in de betrokken rechtsorde een bescherming te bieden die ruimer is dan die waarin deze richtlijn voorziet.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/12 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstolen — Zweden) — Billerud Karlsborg AB, Billerud Skärblacka AB/Naturvårdsverket
(Zaak C-203/12) (1)
(Richtlijn 2003/87/EG - Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten - Boete wegens overmatige emissie - Begrip „overmatige emissie” - Gelijkstelling met schending van verplichting om binnen door richtlijn voorgeschreven termijnen voldoende emissierechten in te leveren ter dekking van emissies van voorgaande jaar - Geen bevrijdingsgrond bij daadwerkelijk bezit van niet-ingeleverde emissierechten, behoudens overmacht - Onmogelijkheid om boete te wijzigen - Evenredigheid)
2013/C 367/20
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Högsta domstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Billerud Karlsborg AB, Billerud Skärblacka AB
Verwerende partij: Naturvårdsverket
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Högsta domstolen — Uitlegging van artikel 16, leden 3 en 4, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32) — Sancties waarin de richtlijn voorziet — Verplichting voor de exploitant die niet uiterlijk 30 april van ieder jaar een voldoende hoeveelheid emissierechten inlevert, een boete te betalen, ook wanneer de niet-inlevering is te wijten aan een verzuim, een administratieve vergissing of een technisch probleem — Al dan niet mogelijkheid tot kwijtschelding van de boete of vermindering van het bedrag ervan
Dictum
|
1) |
Artikel 16, leden 3 en 4, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de exploitant die uiterlijk 30 april van het lopende jaar de emissierechten voor het kooldioxide-equivalent dat overeenkomt met zijn emissies in het voorgaande jaar niet heeft ingeleverd hoewel hij op die datum over een voldoende aantal emissierechten beschikt, ontkomt aan de daarin vastgestelde geldboete wegens overmatige emissie. |
|
2) |
Artikel 16, leden 3 en 4, van richtlijn 2003/87 moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter het bedrag van de forfaitaire boete waarin deze bepaling voorziet, niet kan wijzigen op grond van het evenredigheidsbeginsel. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/13 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 17 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundespatentgericht — Duitsland) — Sumitomo Chemical Co. Ltd/Deutsches Patent- und Markenamt
(Zaak C-210/12) (1)
(Octrooirecht - Gewasbeschermingsmiddelen - Aanvullend beschermingscertificaat - Verordening (EG) nr. 1610/96 - Richtlijn 91/414/EEG - Voorlopige vergunning voor in handel brengen krachtens artikel 8, lid 4, van deze richtlijn)
2013/C 367/21
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundespatentgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sumitomo Chemical Co. Ltd
Verwerende partij: Deutsches Patent- und Markenamt
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundespatentgericht — Uitlegging van de artikelen 3, lid 1, sub b, en 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 1610/96 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen (PB L 198, blz. 30) — Voorwaarden van verkrijging van aanvullend certificaat — Vraag of dit certificaat kan worden verleend op basis van een krachtens artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/414/EEG afgegeven noodvergunning voor het in de handel brengen — Werkzame stof clothianidine
Dictum
|
1) |
Artikel 3, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 1610/96 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor gewasbeschermingsmiddelen moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de afgifte van een aanvullend beschermingscertificaat voor een gewasbeschermingsmiddel waarvoor een noodvergunning voor het in de handel brengen is verleend op grond van artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/58/EG van de Commissie van 21 september 2005. |
|
2) |
De artikelen 3, lid 1, sub b, en 7, lid 1, van verordening nr. 1610/96 moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een aanvraag voor een aanvullend beschermingscertificaat wordt ingediend vóór de datum waarop voor het gewasbeschermingsmiddel de bij artikel 3, lid 1, sub b, van deze verordening vastgestelde vergunning voor het in de handel brengen is verkregen. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/14 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 oktober 2013 — Land Burgenland, Grazer Wechselseitige Versicherung AG, Republiek Oostenrijk/Europese Commissie
(Gevoegde zaken C-214/12 P, C-215/12 P en C-223/12 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Staatssteun - Onwettig en onverenigbaar met gemeenschappelijke markt verklaarde steun - Bij privatisering van Bank Burgenland AG aan groep Grazer Wechselseitige (GRAWE) toegekende steun - Bepaling van marktprijs - Aanbestedingsprocedure - Onrechtmatige voorwaarden zonder invloed op hoogste bod - Zogeheten criterium van „particuliere verkoper” - Onderscheid tussen verplichtingen van Staat die overheidsprerogatieven uitoefent en van Staat die handelt als aandeelhouder - Onjuiste opvatting van bewijselementen - Motiveringsplicht)
2013/C 367/22
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwiranten: Land Burgenland (vertegenwoordigers: U. Soltész, P. Melcher en A. Egger, Rechtsanwälte), Grazer Wechselseitige Versicherung AG (vertegenwoordiger: H. Wollmann, Rechtsanwalt), Republiek Oostenrijk (vertegenwoordigers: C. Pesendorfer en J. Bauer, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, V. Kreuschitz en T. Maxian Rusche, gemachtigden), Republiek Oostenrijk, Land Burgenland
Interveniënte aan de zijde van partijen Land Burgenland en Republiek Oostenrijk: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: K. Petersen, T. Henze en J. Möller, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 28 februari 2012, Land Burgenland en Oostenrijk/Commissie (T-268/08 en T-281/08), waarbij het Gerecht heeft verworpen de beroepen strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2008/719/EG van de Commissie van 30 april 2008 betreffende de staatssteun van Oostenrijk voor de privatisering van Bank Burgenland (PB L 239, blz. 32) — Schending van het Unierecht en meer bepaald artikel 107, lid 1, VWEU — Onjuiste beoordeling van de garantie („Ausfallhaftung”) van het Land Burgenland ten voordele van Bank Burgenland
Dictum
|
1) |
De hogere voorzieningen worden afgewezen. |
|
2) |
Land Burgenland, Grazer Wechselseitige Versicherung AG en de Republiek Oostenrijk worden verwezen in de kosten. |
|
3) |
De Bondsrepubliek Duitsland draagt haar eigen kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/14 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken — Duitsland) — Lokman Emrek/Vlado Sabranovic
(Zaak C-218/12) (1)
(Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 15, lid 1, sub c - Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten - Eventuele beperking van deze bevoegdheid tot op afstand gesloten overeenkomsten - Causaal verband tussen via internet op woonstaat van consument gerichte commerciële of beroepsactiviteit en sluiten van overeenkomst)
2013/C 367/23
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Saarbrücken
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lokman Emrek
Verwerende partij: Vlado Sabranovic
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landgericht Saarbrücken — Uitlegging van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1) — Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten — Geval waarin een ondernemer beschikt over een website die is „gericht” op de woonstaat van de consument — Noodzaak van een causaal verband tussen deze activiteit en het sluiten van de overeenkomst door de consument — Eventuele beperking van de bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten tot op afstand gesloten overeenkomsten
Dictum
Artikel 15, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het niet verlangt dat er een causaal verband bestaat tussen het middel — een website — dat wordt gebruikt om de commerciële of beroepsactiviteit te richten op de lidstaat waar de consument woont, en het sluiten van de overeenkomst met deze consument. Wel vormt het bestaan van een dergelijk causaal verband een aanwijzing dat de overeenkomst verband houdt met een dergelijke activiteit.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/15 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Hannover — Duitsland) — Andreas Ingemar Thiele Meneses/Region Hannover
(Zaak C-220/12) (1)
(Burgerschap van Unie - Artikelen 20 VWEU en 21 VWEU - Recht om vrij in lidstaten te reizen en te verblijven - Onderdaan van lidstaat - In andere lidstaat gevolgde opleiding - Studiefinanciering - Voorwaarde van vast verblijf - Opleidingsinstelling die in land van vaste woonplaats van aanvrager of in buurland is gelegen - Beperkte uitzondering - Bijzondere omstandigheden van aanvrager)
2013/C 367/24
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Hannover
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Andreas Ingemar Thiele Meneses
Verwerende partij: Region Hannover
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Hannover — Uitlegging van de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU — Studiefinanciering („BaföG”) — Regeling van een lidstaat die het recht op studiefinanciering voor zijn in het buitenland wonende staatsburgers afhankelijk stelt van het bestaan van „bijzondere omstandigheden” en op grond waarvan die studiefinanciering alleen wordt toegekend voor opleidingen aan instellingen in het land van de vaste woonplaats of in een buurland van dat land
Dictum
De artikelen 20 VWEU en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat, als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de toekenning van studiefinanciering voor een in een andere lidstaat gevolgde opleiding in beginsel afhankelijk stelt van de als enige gestelde voorwaarde dat een vaste woonplaats in de zin van die regeling op het nationale grondgebied is gevestigd en die, in het geval dat de aanvrager een eigen staatsburger is die zijn vaste woonplaats niet op dat nationale grondgebied heeft, slechts voorziet in studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland in de lidstaat van de vaste woonplaats van de aanvrager of in een buurland ervan en uitsluitend wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/15 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 oktober 2013 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-263/12) (1)
(Niet-nakoming - Staatssteun - Besluit van Commissie waarbij terugvordering van steun wordt gelast - Niet-uitvoering)
2013/C 367/25
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Patakia en B. Stromsky, gemachtigden)
Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: P. Mylonopoulos, K. Boskovits, G. Kanellopoulos en M. Karageorgou, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 2, 3 en 4 van besluit 2011/452/EU van de Commissie van 23 februari 2011 betreffende steunmaatregel C 48/08 (ex NN 61/08) van Griekenland ten gunste van Ellinikos Xrysos SA [Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 1006] (PB L 193, blz. 27) — Verzuim om de maatregelen te treffen die nodig zijn voor de terugvordering van steun die onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard
Dictum
|
1) |
De Helleense Republiek heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 2 en 3 van besluit C(2011) 1006 definitief van de Commissie van 23 februari 2011 betreffende steunmaatregel C 48/08 (ex NN 61/08) van Griekenland ten gunste van Ellinikos Xrysos SA, door niet binnen de gestelde termijn de maatregelen te treffen die nodig waren om de steun die aan Ellinikos Xrysos AE is verleend bij de verkoop van vastgoed door de Griekse Staat en die bij dit besluit onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, van deze onderneming terug te vorderen. |
|
2) |
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/16 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Hannover — Duitsland) — Samantha Elrick/Bezirksregierung Köln
(Zaak C-275/12) (1)
(Burgerschap van de Unie - Artikelen 20 VWEU en 21 VWEU - Recht om vrij in lidstaten te reizen en te verblijven - Staatsburger van lidstaat - In andere lidstaat gevolgde opleiding - Studiefinanciering - Voorwaarden - Opleiding die minstens twee jaar duurt - Behalen van diploma dat toegang geeft tot beroep)
2013/C 367/26
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Hannover
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Samantha Elrick
Verwerende partij: Bezirksregierung Köln
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Hannover — Uitlegging van de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU — Recht op studiefinanciering („BAföG”) — Regeling van een lidstaat op grond waarvan studiefinanciering voor een bepaalde éénjarige opleiding in het binnenland wordt toegekend, maar voor een vergelijkbare opleiding in een andere lidstaat wordt geweigerd
Dictum
De artikelen 20 VWEU en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voor de toekenning van studiefinanciering aan een eigen staatsburger die haar vaste woonplaats in die lidstaat heeft, voor het volgen van een opleiding in een andere lidstaat als voorwaarde stelt dat die opleiding, na een programma van ten minste twee jaar, leidt tot een diploma dat toegang geeft tot een beroep en dat gelijkwaardig is aan een diploma dat wordt afgegeven door een vakschool in de lidstaat die de studiefinanciering verstrekt, terwijl betrokkene, gelet op haar bijzondere situatie, studiefinanciering had kunnen krijgen indien zij ervoor had gekozen om in laatstgenoemde staat een opleiding te volgen die vergelijkbaar is met die welke zij in een andere lidstaat wenste te volgen en die minder dan twee jaar zou duren.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/16 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechische Republiek) — Jiří Sabou/Finanční ředitelství pro hlavní město Prahu
(Zaak C-276/12) (1)
(Richtlijn 77/799/EEG - Wederzijdse bijstand van autoriteiten van lidstaten op gebied van directe belastingen - Uitwisseling van inlichtingen op verzoek - Fiscale procedure - Grondrechten - Begrenzing van omvang van verplichtingen van verzoekende lidstaat en aangezochte lidstaat ten aanzien van belastingplichtige - Geen verplichting om belastingplichtige van verzoek om bijstand in kennis te stellen - Geen verplichting om belastingplichtige uit te nodigen deel te nemen aan getuigenverhoor - Recht van belastingplichtige om uitgewisselde inlichtingen ter discussie te stellen - Minimuminhoud van uitgewisselde inlichtingen)
2013/C 367/27
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jiří Sabou
Verwerende partij: Finanční ředitelství pro hlavní město Prahu
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Nejvyssí správní soud — Uitlegging van de artikelen 1, 2, 6, 7, lid 1, en 8, lid 1, van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15) en van artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 303, blz. 1) — Fundamentele rechten van de belastingplichtige in een fiscale procedure die tegen hem is ingeleid, waaronder het recht kennis te krijgen van de beslissing van de bevoegde autoriteiten van de verzoekende lidstaat om een verzoek om inlichtingen, deel te nemen aan de formulering van dat verzoek, vooraf kennis te krijgen van een getuigenverhoor in de aangezochte lidstaat en daaraan deel te nemen, alsmede de waarachtigheid van de door de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat verstrekte informatie te betwisten
Dictum
|
1) |
Het Unierecht, zoals dat voortvloeit uit inzonderheid richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/98/EG van de Raad van 20 november 2006, en uit het grondrecht om te worden gehoord, moet aldus worden uitgelegd dat het de belastingplichtige van een lidstaat noch het recht verleent in kennis te worden gesteld van het verzoek om bijstand dat deze Staat tot een andere lidstaat richt teneinde met name de door deze belastingplichtige in zijn aangifte in de inkomstenbelasting verstrekte informatie te controleren, noch het recht deel te nemen aan de formulering van het tot de aangezochte lidstaat gerichte verzoek, noch het recht deel te nemen aan de door laatstbedoelde lidstaat georganiseerde getuigenverhoren. |
|
2) |
Richtlijn 77/799, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/98, regelt niet onder welke voorwaarden de belastingplichtige de juistheid van de door de aangezochte lidstaat toegezonden inlichtingen ter discussie kan stellen en stelt geen bijzondere vereisten in verband met de inhoud van de toegezonden inlichtingen. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/17 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts — Letland) — Vitālijs Drozdovs/AAS „Baltikums”
(Zaak C-277/12) (1)
(Verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven - Richtlijn 72/166/EEG - Artikel 3, lid 1 - Richtlijn 90/232/EEG - Artikel 1 - Verkeersongeval - Overlijden van ouders van minderjarige verzoeker - Recht op vergoeding van kind - Immateriële schade - Vergoeding - Dekking door verplichte verzekering)
2013/C 367/28
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākās tiesas Senāts
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij Vitālijs Drozdovs
Verwerende partij: AAS „Baltikums”
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Augstākās tiesas Senāts — Uitlegging van artikel 3 van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB L 103, blz. 1) en van artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 1984, L 8, blz. 17) — Wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen — Bepaling van schade die valt onder de verplichte dekking van de wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen — Eventuele opneming van immateriële schade onder de verplichte dekking van lichamelijk letsel — Nationale regeling waarbij sprake is van een aanzienlijk lagere vergoeding voor de psychische pijn en het psychische lijden dan de in de richtlijnen vastgestelde vergoeding voor lichamelijk letsel
Dictum
|
1) |
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, en artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, moeten aldus worden uitgelegd dat de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven, de vergoeding moet dekken van immateriële schade die is geleden door de naasten van bij een verkeersongeval overleden slachtoffers, voor zover het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht uit hoofde van de wettelijke aansprakelijkheid van de verzekerde in een dergelijke vergoeding voorziet. |
|
2) |
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166 en artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn (84/5) moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen volgens welke de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven, de vergoeding die volgens hun nationale recht inzake wettelijke aansprakelijkheid verschuldigd is voor de immateriële schade wegens het overlijden van naaste familieleden bij een verkeersongeval, slechts dekt ten belope van een maximumbedrag dat lager is dan de in artikel 1, lid 2, van de Tweede richtlijn (84/5) vastgestelde bedragen. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/17 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Gelsenkirchen — Duitsland) — Michael Schwarz/Stadt Bochum
(Zaak C-291/12) (1)
(Verzoek om een prejudiciële beslissing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid - Biometrisch paspoort - Vingerafdrukken - Verordening (EG) nr. 2252/2004 - Geldigheid - Rechtsgrondslag - Vaststellingsprocedure - Artikelen 7 en 8 van Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht op eerbiediging van privéleven - Recht op bescherming van persoonsgegevens - Evenredigheid)
2013/C 367/29
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Gelsenkirchen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Michael Schwarz
Verwerende partij: Stadt Bochum
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Gelsenkirchen — Rechtsgeldigheid van artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (PB L 385, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 444/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 28 mei 2009 (PB L 142, blz. 1, met rectificatie in PB L 188, blz. 127) in het licht van artikel 8 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie alsook van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden — Recht van een persoon op afgifte van een paspoort zonder dat zijn vingerafdrukken worden opgeslagen
Dictum
Bij het onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 444/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 28 mei 2009, kunnen aantasten.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/18 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 17 oktober 2013 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek
(Zaak C-344/12) (1)
(Niet-nakoming - Staatssteun - Door Italiaanse Republiek aan Alcoa Trasformazioni verleende steun - Beschikking 2010/460/EG van Commissie waarbij is vastgesteld dat deze steun onverenigbaar is en terugvordering ervan is gelast - Geen uitvoering binnen gestelde termijn)
2013/C 367/30
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Conte en D. Grespan, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door C. Gerardis, avvocato dello Stato)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om de maatregelen te treffen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 2, 3 en 4 van beschikking C(2009) 8112 definitief van de Commissie van 19 november 2009 betreffende steunmaatregelen C 38/A/04 (ex NN 58/04) en C 36/B/06 (ex NN 38/06) die Italië ten uitvoer heeft gelegd ten faveure van Alcoa Trasformazioni, en schending van artikel 288 VWEU
Dictum
|
1) |
De Italiaanse Republiek heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 2 en 3 van beschikking 2010/460/EG van de Commissie van 19 november 2009 betreffende steunmaatregelen C 38/A/04 (ex NN 58/04) en C 36/B/06 (ex NN 38/06) die Italië ten uitvoer heeft gelegd ten faveure van Alcoa Trasformazioni, door niet binnen de gestelde termijn de maatregelen te treffen die nodig waren om de staatssteun die in artikel 1 van die beschikking onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt was verklaard, terug te vorderen van de begunstigde ervan. |
|
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/18 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — RLvS Verlagsgesellschaft mbH/Stuttgarter Wochenblatt GmbH
(Zaak C-391/12) (1)
(Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken - Personele werkingssfeer - Misleidende omissies in advertorials - Regeling van lidstaat die iedere publicatie tegen betaling zonder aanduiding „advertentie” („Anzeige”) verbiedt - Volledige harmonisatie - Strengere maatregelen - Vrijheid van drukpers)
2013/C 367/31
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: RLvS Verlagsgesellschaft mbH
Verwerende partij: Stuttgarter Wochenblatt GmbH
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149, blz. 22) en met name van de artikelen 3, lid 5, 4, en 7, lid 2, en van punt 11 van bijlage I ervan — Misleidende omissies in advertorials — Regeling van een lidstaat die publicaties tegen betaling zonder aanduiding „advertentie” („Anzeige”) verbiedt
Dictum
In omstandigheden als aan de orde in het hoofdgeding is het niet mogelijk zich jegens krantenuitgevers op richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) te beroepen, zodat deze richtlijn in die omstandigheden aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale bepaling op grond waarvan deze uitgevers bij elke publicatie waarvoor zij een vergoeding ontvangen, een specifieke aanduiding moeten vermelden, in casu het woord „advertentie” („Anzeige”), tenzij deze publicatie door vorm en indeling algemeen herkenbaar is als reclame.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/19 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 24 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casație și Justiție — Roemenië) — Agenția Națională de Administrare Fiscală/SC Rafinăria Steaua Română SA
(Zaak C-431/12) (1)
(Fiscale bepalingen - Belasting over toegevoegde waarde - Teruggave van btw-overschot door verrekening - Nietigverklaring van verrekeningsbesluiten - Verplichting tot betaling van vertragingsrente aan belastingplichtige)
2013/C 367/32
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Înalta Curte de Casație și Justiție
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Agenția Națională de Administrare Fiscală
Verwerende partij: SC Rafinăria Steaua Română SA
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Înalta Curte de Casație și Justiție — Uitlegging van artikel 183 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Teruggave van het btw-overschot door verrekening — Verplichting van de belastingautoriteit om vertragingsrente te betalen ingeval de verrekeningsbesluiten nietig worden verklaard door een rechterlijke instantie
Dictum
Artikel 183 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een belastingplichtige die heeft verzocht om teruggave van de voorbelasting die hij te veel heeft betaald in verhouding tot de door hem verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde, geen recht heeft op betaling van vertragingsrente door de belastingdienst van een lidstaat die de teruggave tardief heeft verricht, voor de periode waarin administratieve besluiten van kracht waren die de teruggave uitsloten en die nadien bij rechterlijke beslissing nietig zijn verklaard.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/19 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 24 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — Metropol Spielstätten Unternehmergesellschaft (haftungsbeschränkt)/Finanzamt Hamburg-Bergedorf
(Zaak C-440/12) (1)
(Fiscale bepalingen - Btw - Kans- of geldspelen - Regeling van lidstaat die exploitatie van speelautomaten met geringe prijzen cumulatief aan btw en bijzondere belasting onderwerpt - Toelaatbaarheid - Maatstaf van heffing - Mogelijkheid voor belastingplichtige om btw af te wentelen)
2013/C 367/33
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Metropol Spielstätten Unternehmergesellschaft (haftungsbeschränkt)
Verwerende partij: Finanzamt Hamburg-Bergedorf
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Finanzgericht Hamburg — Uitlegging van de artikelen 1, lid 2, eerste volzin, 73, 135, lid 1, sub i, en 401, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Belasting van kans- of geldspelen — Regeling van een lidstaat die de exploitatie van speelautomaten met geringe prijzen cumulatief aan btw en een bijzondere belasting onderwerpt
Dictum
|
1) |
Artikel 401 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, juncto artikel 135, lid 1, sub i, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de belasting over de toegevoegde waarde en een nationale bijzondere belasting op kansspelen cumulatief mogen worden geheven, mits deze laatste belasting niet het karakter van een omzetbelasting bezit. |
|
2) |
De artikelen 1, lid 2, eerste volzin, en 73 van richtlijn 2006/112 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale bepaling of praktijk op grond waarvan bij de exploitatie van speelautomaten waarmee geld kan worden gewonnen de kasontvangsten van een bepaalde periode worden gehanteerd als maatstaf van heffing. |
|
3) |
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling van een niet-geharmoniseerde belasting op grond waarvan de verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde volledig op deze eerste belasting in mindering wordt gebracht. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/20 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 oktober 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria — Hongarije) — OTP Bank Nyilvánosan Működő Részvénytársaság/Hochtief Solution AG
(Zaak C-519/12) (1)
(Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Bijzondere bevoegdheden - Artikel 5, punt 1, sub a - Begrip „verbintenissen uit overeenkomst”)
2013/C 367/34
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Kúria
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: OTP Bank Nyilvánosan Működő Részvénytársaság
Verwerende partij: Hochtief Solution AG
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Kúria — Uitlegging van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1) — Bevoegdheid van de rechter van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst — Vordering van een schuldeiser op grond van een kredietovereenkomst tegen een vennootschap met een zeggenschapsdeelneming in de schuldplichtige vennootschap die partij is bij de overeenkomst op grond van de specifieke nationale regels inzake de aansprakelijkheid van deze eerste vennootschap
Dictum
Als een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken kan niet worden aangemerkt een geschil als dat in het hoofdgeding, waarin een persoon op grond van de nationale wettelijke regeling aansprakelijk is voor de schulden van een door hem gecontroleerde vennootschap, aangezien die persoon de uit de overname van die vennootschap voortvloeiende verplichting tot mededeling niet is nagekomen.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/20 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 oktober 2013 — Isdin, SA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Bial-Portela & Ca SA
(Zaak C-597/12 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ZEBEXIR - Ouder woordmerk ZEBINIX - Relatieve weigeringsgronden - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 1, sub b - Motiveringsplicht)
2013/C 367/35
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Isdin, SA (vertegenwoordigers: G. Marín Raigal en P. López Ronda, abogados)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Geroulakos, gemachtigde), Bial-Portela & Ca, SA
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 9 oktober 2012 in zaak T-366/11, Bial-Portela & Ca/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), waarbij het Gerecht heeft vernietigd beslissing R 1212/2009-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 6 april 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk „ZEBENIX” voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 42 tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „ZEBEXIR” voor waren van de klassen 3 en 5 — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Verwarringsgevaar
Dictum
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 oktober 2012, Bial-Portela/BHIM — Isdin (ZEBEXIR) (T-366/11), wordt vernietigd. |
|
2) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
|
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 2 september 2013 — Generali-Providencia Biztosító Zrt./Közbeszerzési Hatóság — Közbeszerzési Döntőbizottság
(Zaak C-470/13)
2013/C 367/36
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Generali-Providencia Biztosító Zrt.
Verwerende partij: Közbeszerzési Hatóság — Közbeszerzési Döntőbizottság
Prejudiciële vragen
|
1) |
Kunnen de lidstaten bepalen dat een marktdeelnemer van deelneming aan een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht wordt uitgesloten op andere gronden dan die opgesomd in artikel 45 van richtlijn 2004/18/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten — in het bijzonder op gronden die gerechtvaardigd worden geacht om redenen van bescherming van het algemeen belang, de rechtmatige belangen van de aanbestedende dienst of de eerlijke concurrentie en behoud van een eerlijke concurrentie — en zo ja, is een dergelijke uitsluiting van een marktdeelnemer die in de laatste vijf jaar in zijn economische of beroepsactiviteit een inbreuk heeft gepleegd, die is vastgesteld bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, verenigbaar met punt 2 van de considerans van die richtlijn en de artikelen 18 VWEU, 34 VWEU, 49 VWEU en 56 VWEU? |
|
2) |
Indien het Hof de eerste vraag ontkennend beantwoordt, moet artikel 45, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2004/18, in het bijzonder sub c en d, van die bepaling, dan aldus worden uitgelegd dat van de procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht elke marktdeelnemer moet worden uitgesloten die een inbreuk heeft gepleegd die is vastgesteld door de administratieve of rechterlijke instantie in een mededingingsprocedure die is ingeleid in verband met zijn economische of beroepsactiviteit, en waarbij aan de marktdeelnemer wegens die inbreuk rechtsgevolgen inzake mededinging zijn opgelegd? |
(1) PB L 134, blz. 114.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland) op 16 september 2013 — F. Faber tegen Autobedrijf Hazet Ochten BV
(Zaak C-497/13)
2013/C 367/37
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: F. Faber
Verweerster: Autobedrijf Hazet Ochten BV
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is de nationale rechter, hetzij op grond van het effectiviteitsbeginsel, hetzij op grond van het met richtlijn 1999/44 (1) beoogde hoge niveau van consumentenbescherming binnen de Unie hetzij op grond van andere bepalingen of normen van Unierecht verplicht ambtshalve te onderzoeken of de koper bij een overeenkomst (een) consument in de zin van artikel 1, lid 2, sub a, van richtlijn 1999/44 is? |
|
2) |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, geldt dit ook indien het procesdossier geen (of onvoldoende of tegenstrijdige) feitelijke informatie bevat om de hoedanigheid van de koper te kunnen vaststellen? |
|
3) |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, geldt dit ook voor een procedure in hoger beroep, waarin de koper geen grieven heeft gericht tegen het vonnis van de rechter in eerste aanleg, voor zover in dat vonnis dat (ambtshalve) onderzoek niet is verricht, en daarin de vraag of de koper als een consument kan worden aangemerkt uitdrukkelijk in het midden is gelaten? |
|
4) |
Moet (artikel 5 van) richtlijn 1999/44 worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden? |
|
5) |
Verzetten het effectiviteitsbeginsel, dan wel het met richtlijn 1999/44 beoogde hoge niveau van consumentenbescherming binnen de Unie, dan wel andere bepalingen of normen van Unierecht zich tegen het Nederlandse recht ten aanzien van stelplicht en bewijslast van de consument-koper met betrekking tot de plicht tot (tijdige) kennisgeving van het veronderstelde gebrek van een afgeleverd goed aan de verkoper? |
|
6) |
Verzetten het effectiviteitsbeginsel, dan wel het met richtlijn 1999/44 beoogde hoge niveau van consumentenbescherming binnen de Unie, dan wel andere bepalingen of normen van Unierecht zich tegen het Nederlandse recht ten aanzien van stelplicht en bewijslast van de consument-koper dat het goed non-conform is en dat deze non-conformiteit zich binnen zes maanden na aflevering heeft geopenbaard? Wat betekenen de woorden „Manifesteert zich een gebrek aan overeenstemming” in artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 en met name: in welke mate moet de consument-koper feiten en omstandigheden stellen die (de oorzaak van) de non-conformiteit betreffen? Is daarvoor voldoende dat de consument-koper stelt en bij gemotiveerde betwisting bewijst dat het gekochte niet (goed) functioneert of dient hij ook te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen welk gebrek aan het verkochte dit niet (goed) functioneren veroorzaakt (heeft)? |
|
7) |
Speelt bij de beantwoording van de voorafgaande vragen nog een rol dat Faber zich in deze procedure in beide instanties heeft laten bijstaan door een advocaat? |
(1) Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171, blz. 12).
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 16 september 2013 — Marian Macikowski, optredend als gerechtsdeurwaarder bij de Sąd Rejonowy w Chojnicach/Dyrektor Izby Skarbowej w Gdańsku
(Zaak C-499/13)
2013/C 367/38
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Marian Macikowski, optredend als gerechtsdeurwaarder bij de Sąd Rejonowy w Chojnicach
Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Gdańsku
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is een bepaling van nationaal recht als artikel 18 van de ustawa o podatku od towarów i usług (wet inzake de belasting op goederen en diensten) van 11 maart 2004 (Dz. U. 2011, nr. 177, volgnummer 1054, zoals gewijzigd; hierna: „btw-wet”), die uitzonderingen op de algemene beginselen van die belasting invoert, met name met betrekking tot de rechtssubjecten die belast zijn met de berekening en de inning van de belasting, voor zover zij de hoedanigheid van tot voldoening van de belasting gehouden persoon in het leven roept, dat wil zeggen een rechtssubject dat verplicht is het belastingbedrag voor de belastingplichtige te berekenen, dit bedrag bij de belastingplichtige te innen en het binnen de gestelde termijn aan de belastingdienst door te storten, verenigbaar met het btw-stelsel dat is vastgesteld bij richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), in het bijzonder met de artikelen 9 en 193, juncto artikel 199, lid 1, sub g, van deze richtlijn? |
|
2) |
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:
|
(1) PB L 347, blz. 1.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 16 september 2013 — Gmina Międzyzdroje przeciwko/Minister Finansów
(Zaak C-500/13)
2013/C 367/39
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Gmina Międzyzdroje
Verwerende partij: Minister Finansów
Prejudiciële vraag
Verzetten de artikelen 167, 187 en 189 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en het neutraliteitsbeginsel zich tegen bepalingen van nationaal recht als de leden 7 en 7a van artikel 91 van de wet inzake de belasting op goederen en diensten (ustawa o podatku od towarów i usług) van 11 maart 2004 (Dz. U. 2011, nr. 177, volgnr. 1054, zoals gewijzigd), volgens welke bij een wijziging van de bestemming van een investeringsgoed ten gevolge waarvan het niet langer wordt gebruikt voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, maar voor handelingen waarvoor dat recht wél bestaat, de herziening van de voorbelasting niet in één keer kan worden verricht, maar moet worden gespreid over vijf opeenvolgende jaren, en voor onroerende goederen over tien jaar te rekenen vanaf het jaar waarin het investeringsgoed voor gebruik is vrijgegeven?
(1) PB L 347 blz 1.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 25 september 2013 — X, andere partij: Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-512/13)
2013/C 367/40
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: X
Andere partij: Staatssecretaris van Financiën
Prejudiciële vragen
|
1) |
Is sprake van een — rechtvaardiging behoevend — indirect onderscheid naar nationaliteit dan wel een belemmering van het vrije verkeer van werknemers, indien de wettelijke regeling van een lidstaat een onbelaste kostenvergoeding wegens extraterritoriale kosten mogelijk maakt voor ingekomen werknemers, en aan de werknemer die in de periode voorafgaande aan zijn werkzaamheden in die lidstaat in het buitenland woonde op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van die lidstaat zonder nader bewijs een forfaitair bepaalde onbelaste kostenvergoeding kan worden toegekend, ook indien het bedrag daarvan hoger is dan de werkelijke extraterritoriale kosten, terwijl voor de werknemer die in deze periode op een geringere afstand van die lidstaat woonde de hoogte van die onbelaste vergoeding is beperkt tot het aantoonbare werkelijke bedrag van de extraterritoriale kosten? |
|
2) |
Indien vraag 1) bevestigend moet worden beantwoord, berust de desbetreffende Nederlandse regeling in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 dan op dwingende redenen van algemeen belang? |
|
3) |
Indien ook vraag 2) bevestigend moet worden beantwoord, gaat het 150-kilometercriterium in deze regeling dan verder dan noodzakelijk is om het daarmee beoogde doel te bereiken? |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I (Duitsland) op 26 september 2013 — Ettayebi Bouzalmate/Kreisverwaltung Kleve
(Zaak C-514/13)
2013/C 367/41
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht München I
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ettayebi Bouzalmate
Verwerende partij: Kreisverwaltung Kleve
Prejudiciële vraag
Verplicht artikel 16, lid 1, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 januari 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (1), ook dan een lidstaat om voor bewaring met het oog op verwijdering in beginsel gebruik te maken van speciale inrichtingen voor bewaring, indien dergelijke inrichtingen enkel in een aantal van de federale geledingen van deze lidstaat bestaan, maar niet in die waarin de bewaring volgens de voorschriften van de federale geleding van die lidstaat ten uitvoer wordt gelegd?
(1) PB L 348, blz. 98.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 27 september 2013 — Dimensione Direct Sales s.r.l., Michele Labianca/Knoll International S.p.A.
(Zaak C-516/13)
2013/C 367/42
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verweerders en verzoekers tot Revision: Dimensione Direct Sales s.r.l., Michele Labianca
Verzoekster en verweerster in Revision: Knoll International S.p.A.
Prejudiciële vragen
|
1) |
Omvat het distributierecht bedoeld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG (1) het recht om het origineel of kopieën van het werk aan het publiek te koop aan te bieden? Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: |
|
2) |
Omvat het recht om het origineel of kopieën van het werk aan het publiek te koop aan te bieden niet enkel voorstellen van overeenkomst, maar ook reclame? |
|
3) |
Wordt het distributierecht ook geschonden wanneer op grond van het aanbod geen aankoop van het origineel of van kopieën van het werk tot stand komt? |
(1) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) op 26 september 2013 — The Queen op verzoek van Eventech/The Parking Adjudicator
(Zaak C-518/13)
2013/C 367/43
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: The Queen op verzoek van Eventech Ltd
Verwerende partij: The Parking Adjudicator
Andere partijen bij de procedure: London Borough of Camden, Transport for London
Prejudiciële vragen
|
1) |
Worden „staatsmiddelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU ingezet in de omstandigheden van de onderhavige zaak als een busstrook op een openbare weg tijdens de uren dat de strook in bedrijf is, beschikbaar wordt gesteld aan Black Cabs maar niet aan minicabs? |
|
2) |
|
|
3) |
Kan het beschikbaar stellen van een busstrook op een openbare weg aan Black Cabs maar niet aan minicabs tijdens de uren dat de busstrook in bedrijf is, het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, indien de betrokken weg in het centrum van Londen ligt en er geen belemmeringen zijn voor burgers uit enige andere lidstaat om in Londen een Black Cab of minicab in eigendom te hebben of te besturen? |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 1 de Ferrol (Spanje) op 1 oktober 2013 — Ministerio de Defensa en Navantia, S.A./Concello de Ferrol
(Zaak C-522/13)
2013/C 367/44
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado Contencioso-Administrativo no 1 de Ferrol
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Ministerio de Defensa en Navantia, S.A.
Verwerende partij: Concello de Ferrol
Prejudiciële vraag
Is de vrijstelling van de onroerendezaakbelasting die Navantia, S.L. geniet, verenigbaar met artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)? Verzet dat artikel zich ertegen dat een lidstaat (Spanje) een belastingvrijstelling kan verlenen voor een aan deze lidstaat toebehorend stuk grond (onroerende zaak met kadastraal nummer 2825201QA5422N0001YG) dat is overgedragen aan een particulier bedrijf waarvan het kapitaal volledig in publieke handen is (Navantia, S.L.), en waarop dat bedrijf goederen en diensten levert die kunnen worden verhandeld tussen lidstaten?
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Karlsruhe (Duitsland) op 3 oktober 2013 — Eycke Braun/Land Baden-Württemberg
(Zaak C-524/13)
2013/C 367/45
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Karlsruhe
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Eycke Braun
Verwerende partij: Land Baden-Württemberg
Prejudiciële vraag
Moet richtlijn 69/335/EEG (1) van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG (2) van de Raad van 10 juni 1985, aldus worden uitgelegd dat de rechten die een als ambtenaar werkzame notaris ontvangt voor het verlijden van een notariële akte betreffende een rechtshandeling met als voorwerp de omzetting van een kapitaalvennootschap in een kapitaalvennootschap van andere aard, belastingen in de zin van de richtlijn zijn, ook wanneer die omzetting niet tot een verhoging van het kapitaal van de overnemende of omgezette vennootschap leidt?
(1) PB L 249, blz. 25.
(2) Richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 tot wijziging van richtlijn 69/335/EEG betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 156, blz. 23).
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Strasbourg (Frankrijk) op 8 oktober 2013 — Geoffrey Léger/Ministre des affaires sociales et de la santé, Établissement français du sang
(Zaak C-528/13)
2013/C 367/46
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal administratif de Strasbourg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Geoffrey Léger
Verwerende partijen: Ministre des affaires sociales et de la santé, Établissement français du sang
Prejudiciële vraag
Vormt de omstandigheid dat een man seksuele betrekkingen heeft met een andere man, in het licht van bijlage III bij richtlijn 2004/33/EG (1), als zodanig seksueel gedrag dat blootstelt aan het risico op een bloedoverdraagbare infectieziekte en rechtvaardigt dit een permanente uitsluiting van bloeddonatie ten aanzien van personen die dergelijk seksueel gedrag hebben gehad, of kan deze omstandigheid louter, naargelang van de omstandigheden van het geval, seksueel gedrag vormen dat blootstelt aan het risico op een bloedoverdraagbare infectieziekte en een tijdelijke uitsluiting van bloeddonatie rechtvaardigen gedurende een bepaalde periode na de beëindiging van het risicogedrag?
(1) Richtlijn 2004/33/EG van de Commissie van 22 maart 2004 tot uitvoering van richtlijn 2002/98/EG van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot bepaalde technische voorschriften voor bloed en bloedbestanddelen (PB L 91, blz. 25).
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 17 oktober 2013 — Mohamed M’Bodj/Ministerraad
(Zaak C-542/13)
2013/C 367/47
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Mohamed M’Bodj
Verwerende partij: Ministerraad
Prejudiciële vragen
|
1) |
Dienen de artikelen 2, sub e en f, 15, 18, 28 en 29 van richtlijn 2004/83/EG (1) van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming aldus te worden uitgelegd dat niet alleen de persoon aan wie, op zijn aanvraag, de subsidiairebeschermingsstatus is toegekend door een onafhankelijke autoriteit van een lidstaat, de sociale voorzieningen en de gezondheidszorg moet kunnen genieten bedoeld in de artikelen 28 en 29 van die richtlijn, maar ook de vreemdeling die door een administratieve overheid van een lidstaat wordt gemachtigd tot verblijf op het grondgebied van die lidstaat en die op zodanige wijze aan een ziekte lijdt dat die ziekte een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft? |
|
2) |
Dienen de artikelen 20, lid 3, 28, lid 2, en 29, lid 2, van diezelfde richtlijn, indien de eerste prejudiciële vraag een antwoord behoeft dat inhoudt dat beide categorieën van personen die erin worden beschreven, de sociale voorzieningen en de gezondheidszorg moeten kunnen genieten die daarin worden beoogd, aldus te worden uitgelegd dat de verplichting die aan de lidstaten is opgelegd om rekening te houden met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals personen met een handicap, inhoudt dat aan die personen tegemoetkomingen moeten worden toegekend waarin is voorzien in de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, rekening houdend met het feit dat maatschappelijke dienstverlening waarbij de handicap in aanmerking wordt genomen, kan worden toegekend op grond van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn? |
(1) PB L 304, blz. 12.
Gerecht
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/27 |
Arrest van het Gerecht van 5 november 2013 — Rusal Armenal/Raad
(Zaak T-512/09) (1)
(Dumping - Invoer van bepaald bladaluminium uit Armenië, Brazilië en China - Toetreding van Armenië tot WTO - Behandeling als marktgerichte onderneming - Artikel 2, lid 7, van verordening (EG) nr. 384/96 - Verenigbaarheid met antidumpingovereenkomst - Artikel 277 VWEU)
2013/C 367/48
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Rusal Armenal ZAO (Erevan, Armenië) (vertegenwoordiger: B. Evtimov, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J.-P. Hix, gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch en G. Wolf, advocaten, vervolgens Hix en B. Driessen, gemachtigde, bijgestaan door Berrisch, en ten slotte Hix en Driessen)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. França en C. Clyne, gemachtigden)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 925/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China (PB L 262, blz. 1)
Dictum
|
1) |
Verordening (EG) nr. 925/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China wordt nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op Rusal Armenal ZAO. |
|
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten van Rusal Armenal. |
|
3) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/27 |
Arrest van het Gerecht van 5 november 2013 — Capitalizaciones Mercantiles/BHIM — Leineweber (X)
(Zaak T-378/12) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk X - Ouder gemeenschapsbeeldmerk X - Relatieve weigeringsgronden - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Onderscheiden vermogen van ouder merk - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2013/C 367/49
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Capitalizaciones Mercantiles Ltda (Bogota, Colombia) (vertegenwoordigers: J. Devaureix en L. Montoya Terán, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Leineweber GmbH & Co. KG (Herford, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Jackermeier en D. Wiedemann, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 15 mei 2012 (zaak R 1524/2011-1) betreffende een oppositieprocedure tussen Leineweber GmbH & Co. KG en Capitalizaciones Mercantiles Ltda
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Capitalizaciones Mercantiles Ltda wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/28 |
Beschikking van het Gerecht van 24 oktober 2013 — Stromberg Menswear/BHIM — Leketoy Stormberg Inter (STORMBERG)
(Zaak T-451/12) (1)
(Gemeenschapsmerk - Procedure tot vervallenverklaring - Ouder gemeenschapswoordmerk STORMBERG - Afstand door houder van bestreden merk - Besluit om procedure tot vervallenverklaring af te sluiten - Verzoek tot herstel in vorige toestand - Motiveringsplicht - Artikel 58, lid 1, artikel 76, lid 1, en artikel 81, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Beroep dat ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond is)
2013/C 367/50
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Stromberg Menswear Ltd (Leeds, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. Tsoutsanis, advocaat, en C. Tulley, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Stormberg Inter AS (Kristiansand S, Noorwegen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Mølsgaard, vervolgens J. Løje, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 3 augustus 2012 (zaak R 389/2012-4) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Stromberg Menswear Ltd en Leketoy Stormberg Inter AS
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Stromberg Menswear Ltd wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/28 |
Beschikking van het Gerecht van 24 oktober 2013 — Stromberg Menswear/BHIM — Leketoy Stormberg Inter (STORMBERG)
(Zaak T-457/12) (1)
(Gemeenschapsmerk - Gemeenschapswoordmerk STORMBERG - Beroep tegen verzoek tot omzetting van gemeenschapsmerk in aanvragen voor nationale merken - Niet-ontvankelijkheid van beroep bij de kamer van beroep - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is)
2013/C 367/51
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Stromberg Menswear Ltd (Leeds, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. Tsoutsanis, advocaat, en C. Tulley, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Leketoy Stormberg Inter AS (Kristiansand S, Noorwegen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Mølsgaard, vervolgens J. Løje, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 3 augustus 2012 (zaak R 428/2012-4) inzake een verzoek tot omzetting van een gemeenschapsmerk in aanvragen voor nationale merken ingediend door Leketoy Stormberg Inter AS
Dictum
|
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
|
2) |
Stromberg Menswear Ltd wordt verwezen in de kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/28 |
Beroep ingesteld op 2 augustus 2013 — APRAM/Europese Commissie
(Zaak T-403/13)
2013/C 367/52
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: APRAM — Administração dos Portos da Região Autónoma da Madeira, SA (Funchal, Portugal) (vertegenwoordigers: M. Gorjão-Henriques, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
de artikelen 1 en 2 van besluit C(2013) 1870 final van de Europese Commissie van 27 maart 2013, waarbij de financiële bijstand van het Cohesiefonds voor het project „Ontwikkeling van haveninfrastructuren van de Autonome Regio Madeira — haven van Caniçal”, Madeira, Portugal, wordt verminderd, nietig verklaren; |
|
— |
verordening (EG) nr. 16/2003 (1), inzonderheid artikel 7 ervan, op het onderhavige geval niet van toepassing verklaren wegens schending van wezenlijke vormvereisten, schending van verordening (EG) nr. 1164/94 (2) of in elk geval van de algemene rechtsbeginselen die in de rechtsorde van de Europese Unie van toepassing zijn; |
|
— |
verklaren dat de Europese Commissie verplicht is het nog uitstaande saldo te betalen; |
|
— |
subsidiair:
|
|
— |
in elk geval de Europese Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan.
1) Eerste middel: schending van de normen inzake de subsidiabiliteit van uitgaven
Het bestreden besluit schendt de rechtsnormen tot toepassing van het Verdrag, inzonderheid de normen betreffende de vraag welke uitgaven in aanmerking komen voor financiering door de Europese fondsen, namelijk artikel 11 van verordening (EG) nr. 1164/94 en artikel 7 van verordening (EG) nr. 16/2003. In dit verband zijn de partijen het oneens over de vraag of uitgaven die zijn betaald na en gedurende het tijdvak van subsidiabiliteit, maar voorheen zijn gefactureerd, in aanmerking kunnen komen voor Europese financiering.
2) Tweede middel: onwettigheid van artikel 7 van verordening (EG) nr. 16/2003 wegens schending van wezenlijke vormvereisten en schending van een hiërarchisch hogere norm
Het bestreden besluit is ook onwettig omdat het gebaseerd is op verordening (EG) nr. 16/2003, die onwettig is omdat ze niet is vastgesteld door het college van Commissieleden, noch volgens de machtigingsprocedure, de schriftelijke procedure of zelfs de vereenvoudigde procedure overeenkomstig het Intern Reglement van de Commissie (3), en omdat het bepaalde in artikel 18 ervan niet is nageleefd, voor zover de Commissie artikel 7 van verordening (EG) nr. 16/2006 in strijd met verordening (EG) nr. 1164/94 uitlegt.
3) Derde middel: schending van het subsidiairiteitsbeginsel
Het subsidiariteitsbeginsel impliceert dat op nationaal niveau regels inzake de subsidiabiliteit van de uitgaven moeten worden vastgesteld, aangezien de economische, sociale en territoriale samenhang een materie vormt met gedeelde bevoegdheid tussen de Unie en de lidstaten en om die reden aan dat beginsel is onderworpen. Verordening (EG) nr. 16/2003 schendt dit beginsel aangezien daarin niet alleen geen beroep op dat beginsel wordt gedaan, maar ook de noodzaak voor de daarmee ingevoerde regeling niet aan de hand van dat beginsel wordt gerechtvaardigd.
4) Vierde middel: schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel dat het bestuur aan zijn eigen regels is gebonden
In de vaste administratieve praktijk van de Commissie wordt de betrokken norm uitgelegd in de zin die APRAM voorstaat.
Deze uitlegging is afkomstig van door de Europese Commissie toegestane bronnen en is aan de Portugese Republiek alsook aan de andere lidstaten meegedeeld; volgens deze uitlegging kon de Portugese Republiek rechtmatig erop vertrouwen dat de facturen ontvangen voordat en betaald nadat het volledige verzoek bij de Europese Commissie was ingediend, subsidiabel waren. Dit was tevens de zienswijze van de bevoegde nationale autoriteiten. Gelet daarop was bij APRAM het rechtmatige vertrouwen gewekt dat deze uitgaven daadwerkelijk subsidiabel waren.
Wanneer de thans door de Commissie voorgestane uitlegging wordt opgelegd, vormt dit een kennelijke schending van het rechtszekerheidsbeginsel doordat APRAM een aanzienlijke financiële last wordt opgelegd, zonder dat deze uitlegging vaststaat of voorspelbaar is.
5) Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel
Hoewel de Europese Commissie overeenkomstig punt H van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 de financiële correcties kan verrichten die zij nodig acht, hetgeen tot gevolg kan hebben dat de voor het project toegekende bijstand geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken, moet deze instelling het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen en daarbij rekening houden met de omstandigheden van het concrete geval, zoals de soort onregelmatigheid en de omvang van eventuele financiële gevolgen van eventuele gebreken in de beheers- of controlesystemen, zodat niet wordt gekozen voor een onevenredige maatregel. Aldus valt niet te begrijpen waarom een algehele intrekking van de verleende bijstand in overweging is genomen, aangezien correcties van 100 % slechts worden toegepast wanneer de gebreken in de beheers- en controlesystemen zo aanzienlijk zijn, of de vastgestelde onregelmatigheid zo ernstig is, dat sprake is van volledige schending van de gemeenschapsregels, waardoor alle betalingen onrechtmatig worden. Voor de gevallen waarin zulks niet vaststaat, stelt deze overheid voor een correctie van slechts 5 % of 2 % toe te passen of zelfs om de verleende bijstand niet in te trekken.
De moeilijkheden bij de uitlegging van de betrokken norm vormen een doorslaggevend verzachtende omstandigheid waarmee de Europese Commissie steeds rekening moet houden. Gelet op de hierboven beschreven omstandigheden bestaan er minder beperkende maatregelen — zoals toepassing van een verlaagd tarief of nog niet-toepassing van een correctie — waarmee het nagestreefde doel kan worden bereikt. Zelfs indien de Europese Commissie beslist voor de verleende bijstand een correctie toe te passen — waarmee verzoekster het niet eens zou zijn —, kan deze correctie bijgevolg nooit meer dan 5 % bedragen en moet zij zelfs minder bedragen of gelijk zijn aan nul.
6) Zesde middel: verjaring
In elk geval is de mogelijkheid om terugvordering te vragen van uitgaven die dateren van voor 3 juni 2003, verjaard, aangezien de laatste factuur dateert van 28 februari 2003, zijnde drie maanden en twee dagen vóór de betrokken datum. Overeenkomstig verordening (EG) nr. 2988/95 (4) van 18 december 1995 bedraagt de verjaringstermijn van de vervolging immers vier jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de onregelmatigheid is begaan.
(1) Verordening (EG) nr. 16/2003 van de Commissie van 6 januari 2003 tot vaststelling van bijzondere uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1164/94 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven voor door het Cohesiefonds medegefinancierde acties (PB L 2, blz. 7).
(2) Verordening (EG) nr. 1164/94 van de Raad van 16 mei 1994 tot oprichting van een Cohesiefonds (PB L 130, blz. 1).
(3) PB L 308, blz. 26.
(4) Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/30 |
Beroep ingesteld op 2 augustus 2013 — Companhia Previdente en Socitrel/Commissie
(Zaak T-409/13)
2013/C 367/53
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partijen: COMPANHIA PREVIDENTE — Sociedade de Controle de Participações Financeiras, SA (Lissabon, Portugal) en SOCITREL — Sociedade Industrial de Trefilaria, SA (Trofa, Portugal) (vertegenwoordigers: D. Proença de Carvalho, J. Caimoto Duarte, F. Proença de Carvalho en T. Luísa Faria, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
|
— |
besluit D/2013/048425 van het directoraat-generaal Concurrentie van de Europese Commissie van 24 mei 2013 houdende weigering van vermindering, wegens onvermogen om te betalen, van de geldboete die SOCITREL is opgelegd in het kader van een inbreukprocedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, waarbij ook COMPANHIA PREVIDENTE hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk is gesteld voor betaling van deze geldboete; |
|
— |
verzoekende partijen verlaging van de geldboete wegens onvermogen tot betalen toestaan. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen in wezen twee middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: niet-nakoming, door de Europese Commissie, van de motiveringsplicht krachtens artikel 296 VWEU, doordat geen rekening is gehouden met de elementen die de groep COMPANHIA PREVIDENTE heeft aangevoerd in verband met haar onvermogen om te betalen.
|
|
2) |
Tweede middel: onjuiste beoordeling van de feiten, kennelijke beoordelingsfout en schending van het evenredigheidsbeginsel doordat de geldboete niet is verminderd gelet op het onvermogen om te betalen van de groep COMPANHIA PREVIDENTE.
|
Bovendien vragen verzoekende partijen op grond van artikel 261 VWEU verlaging, wegens onvermogen om te betalen, van de geldboete die is opgelegd aan SOCITREL, met wie COMPANHIA PREVIDENTE hoofdelijk en gezamenlijk aansprakelijk is.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/31 |
Beroep ingesteld op 20 augustus 2013 — Fard en Sarkandi/Raad
(Zaak T-439/13)
2013/C 367/54
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Mohammad Moghaddami Fard (Teheran, Iran) en Ahmad Sarkandi (Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: M. Taher, Solicitor, M. Lester, Barrister, en S. Kentridge, QC)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
|
— |
besluit 2013/270/GBVB van de Raad van 6 juni 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 156, blz. 10) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 522/2013 van de Raad van 6 juni 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 156, blz. 3), nietig verklaren; |
|
— |
de Raad verwijzen in de kosten van verzoekers. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers vijf middelen aan.
|
1) |
De Raad heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat verzoekers aan een van de voorwaarden voor plaatsing op de lijst voldoen en er is geen rechtsgrondslag is voor de plaatsing van verzoekers op een lijst. |
|
2) |
De Raad was voornemens verzoekers een reisverbod op te leggen zonder dat daarvoor een passende rechtsgrondslag bestond. |
|
3) |
De Raad heeft de opname van verzoekers in de bestreden maatregelen ontoereikend gemotiveerd. |
|
4) |
De Raad heeft de rechten van verdediging van verzoekers en hun recht op effectieve rechterlijke bescherming niet gewaarborgd. |
|
5) |
Het besluit van de Raad om verzoekers op een lijst te plaatsen heeft zonder rechtvaardiging of evenredigheid, de grondrechten van verzoekers geschonden, daaronder begrepen hun recht op bescherming van hun eigendom, gezinsleven, bedrijvigheid en goede naam. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/31 |
Hogere voorziening ingesteld op 20 september 2013 door AN tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 11 juli 2013 in zaak F-111/10, AN/Commissie
(Zaak T-512/13 P)
2013/C 367/55
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: AN (Brussel, België) (vertegenwoordigers: É. Boigelot en R. Murru, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 11 juli 2013, AN/Europese Commissie (F-111/10), te vernietigen; |
|
— |
de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken; |
|
— |
de verwerende partij te verwijzen in alle kosten van de procedure in eerste aanleg en van de hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij twee middelen aan.
|
1) |
Eerste middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht bij het onderzoek door het GVA van het in eerste aanleg aangevoerde middel inzake de onregelmatigheid van het naar de rekwirerende partij ingestelde onderzoek, daar de motivering van het GVA in de punten 95 en 96 van het bestreden arrest onjuist of althans onvolledig en gebrekkig is. |
|
2) |
Tweede middel, ontleend aan een verkeerde opvatting door het GVA van de feiten en het bewijsmateriaal zowel bij zijn oordeel dat de rekwirerende partij de bescherming genoot voorzien in artikel 22 bis, lid 3, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie alsook bij zijn oordeel dat de rekwirerende partij niet de minste aanwijzing had gegeven dat het naar haar ingestelde administratieve onderzoek was ingesteld bij wijze van represaille (betreffende de punten 87, 88 en 94 van het bestreden arrest). |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/32 |
Beroep ingesteld op 30 september 2013 — Kenzo/BHIM — Tsujimoto (KENZO ESTATE)
(Zaak T-528/13)
2013/C 367/56
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Kenzo (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, G. Lazzeretti, F. Rossi en N. Parrotta, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Kenzo Tsujimoto (Osaka, Japan)
Conclusies
|
— |
de bestreden beslissing vernietigen voor zover daarbij internationale inschrijving nr. 1016724 waarin de Europese Unie wordt aangewezen is aanvaard voor het merk „Kenzo Estate” voor: „Olijfolie (voor voedingsdoeleinden); druivenpitolie (voor voedingsdoeleinden); eetbare oliën en vetten; rozijnen; bewerkte groenten en vruchten; bevroren groenten; bevroren vruchten; onbewerkte peulvruchten; verwerkte vleesproducten, verwerkte zeevruchten” van klasse 29; „Suikerbakkerswaren, brood en broodjes; wijnazijn; slasausen met olijf; kruiderijen (anders dan specerijen); specerijen; broodjes; pizza’s; hotdogs (broodjes); vleespasteien; ravioli” van klasse 30; en „Druiven (vers); olijven (vers); vruchten (vers); groenten (vers); zaaizaden en bloembollen” van klasse 31; |
|
— |
het BHIM verwijzen in verzoeksters kosten van deze procedure; |
|
— |
Kenzo Tsujimoto verwijzen in verzoeksters kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „KENZO ESTATE” voor waren en diensten van de klassen 29, 30, 31, 35, 41 en 43 — internationale inschrijving nr. W 1 016 724
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerk „KENZO” voor waren van de klassen 3, 18 en 25
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 van de Raad
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/32 |
Beroep ingesteld op 7 oktober 2013 — Vakoma/BHIM — VACOM (VAKOMA)
(Zaak T-535/13)
2013/C 367/57
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Vakoma GmbH (Magdeburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Kazzer, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: VACOM Vakuum Komponenten & Messtechnik GmbH (Jena, Duitsland)
Conclusies
|
— |
afwijzing van oppositie nr. B1 833 915 na vernietiging van de beslissing van 1 augustus 2013 van de eerste kamer van beroep in zaak R 0908/2012-1, die is betekend op 6 augustus 2013 en na vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van 12 maart 2012; |
|
— |
verwijzing van verweerder in de procedurekosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „VAKOMA” voor waren en diensten van de klassen 7, 40 en 42 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 437 963
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: VACOM Vakuum Komponenten & Messtechnik GmbH
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapswoordmerk „VACOM” voor waren van de klassen 7, 9 en 42
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/33 |
Beroep ingesteld op 4 oktober 2013 — Roeckl Sporthandschuhe/BHIM — Roeckl Handschuhe & Accessoires (weergave van een hand)
(Zaak T-537/13)
2013/C 367/58
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Roeckl Sporthandschuhe GmbH & Co. KG (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: O. Baumann, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Roeckl Handschuhe & Accessoires GmbH & Co. KG (München, Duitsland)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
de bestreden beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 22 juli 2013 te vernietigen, voor zover daarbij interveniëntes beroep gedeeltelijk is toegewezen en de gemeenschapsmerkaanvraag voor waren van klasse 18: waren van leden of kunstleder, met name portemonnees, portefeuilles, sleuteletuis, voor zover begrepen in klasse 18 en van klasse 25: kledingstukken, met name handschoenen, voor zover begrepen in klasse 25, is afgewezen; |
|
— |
interveniënte te verwijzen in verzoeksters proceskosten, daaronder begrepen de kosten van de oppositie- en de beroepsprocedure, en verweerder (BHIM) te verwijzen in zijn eigen kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat hand weergeeft, voor waren van de klassen 18, 25 en 28 — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 6 961 965
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Roeckl Handschuhe & Accessoires GmbH & Co. KG
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsbeeldmerk en Duits beeldmerk met het woordelement „Roeckl”, die een afbeelding van een hand bevatten, voor waren van de klassen 18 en 25
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/33 |
Beroep ingesteld op 4 oktober 2013 — Three-N-Products/BHIM — Munindra (PRANAYUR)
(Zaak T-543/13)
2013/C 367/59
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Three-N-Products Private Ltd (New Delhi, Indië) (vertegenwoordiger: N. Colombo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Munindra Holding BV (Lelystad, Nederland)
Conclusies
|
— |
vernietiging van de beslissing van 25 juli 2013 van de vierde kamer van beroep in zaak R 638/2012-4 in haar geheel en dientengevolge weigering van inschrijving van het aangevraagde merk PRANAYUR; |
|
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten van Three-N-Products Private Ltd; |
|
— |
verwijzing van Munindra Holding B.V. in de kosten van Three-N-Products Private Ltd. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „PRANAYUR” voor waren van de klassen 5 en 30 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 7 170 095
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: woordmerk „AYUR” en beeldmerken met het woordelement „Ayur”
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/34 |
Beroep ingesteld op 20 oktober 2013 — Šumelj e.a./Europese Unie
(Zaak T-546/13)
2013/C 367/60
Procestaal: Kroatisch
Partijen
Verzoekende partijen: Ante Šumelj (Zagreb, Kroatië), Dubravka Bašljan (Zagreb), Đurđica Crnčević (Sv. Ivan Zelina, Kroatië), Miroslav Lovreković (Križevci, Kroatië) (vertegenwoordiger: Mato Krmek, advocaat)
Verwerende partij: Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
|
— |
een tussenarrest te wijzen tot vaststelling dat de Europese Commissie de krachtens artikel 36 van de Toetredingsakte (bijlage VII, punt 1) op haar rustende verplichting niet is nagekomen, toe te zien op de uitvoering van het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie, wat de instelling van het gerechtsdeurwaardersambt in het Kroatische rechtsstelsel betreft; |
|
— |
de Europese Unie overeenkomstig artikel 340, tweede alinea, VWEU inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie te veroordelen tot vergoeding van de door verzoekers geleden (materiële en immateriële) schade; |
|
— |
de Europese Unie te verwijzen in de kosten, en |
|
— |
de beraadslagingen over het bedrag van de vordering te schorsen totdat het tussenarrest waarom in de onderhavige procedure wordt verzocht, gezag van gewijsde heeft gekregen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: de Europese Commissie heeft inbreuk gemaakt op artikel 36 van de Toetredingsakte (bijlage VII, punt 1), die integraal deel uitmaakt van het tussen de Republiek Kroatië en de lidstaten van de Europese Unie gesloten Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie [Narodne novine — Međunarodni ugovori nr. 2/12 (Publicatieblad — Internationale verdragen)], voor zover zij zich niet heeft verzet tegen de intrekking van de wetten tot instelling en regeling van het gerechtsdeurwaardersambt die Kroatië tijdens de onderhandelingen over zijn toetreding tot de Europese Unie had vastgesteld. Artikel 36 van de Toetredingsakte legt de Commissie de verplichting op nauwlettend toe te zien (monitoring) op alle verbintenissen die Kroatië tijdens die toetredingsonderhandelingen is aangegaan, en dus op de juridische verbintenissen die Kroatië is aangegaan om het deurwaardersambt in te stellen en alle noodzakelijke voorwaarden te creëren zodat dat ambt uiterlijk op 1 januari 2012 ten volle in de Kroatische rechtsorde is ingevoerd. |
|
2) |
Tweede middel: doordat de Europese Commissie de voormelde inbreuk heeft gemaakt, heeft zij verzoekers rechtstreeks schade berokkend, aangezien die als gerechtsdeurwaarder waren aangesteld en erop mochten vertrouwen dat zij hun ambt vanaf 1 januari 2012 zouden kunnen vervullen. |
|
3) |
Derde middel: door de krachtens het Toetredingsverdrag op haar rustende verplichtingen niet na te komen, heeft de Commissie de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid kennelijk en in ernstige mate overschreden en, door het gewettigd vertrouwen van verzoekers te schenden, die als gerechtsdeurwaarder waren aangesteld, heeft zij hun aanzienlijke materiële en immateriële schade toegebracht die overeenkomstig artikel 340, tweede alinea, VWEU dient te worden vergoed. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/34 |
Beroep ingesteld op 8 oktober 2013 — Rosian Express/BHIM — Vorm van een doos
(Zaak T-547/13)
2013/C 367/61
Procestaal: Roemeens
Partijen
Verzoekende partij: Rosian Express (Mediaș, Roemenië) (vertegenwoordiger: E. Grecu, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
|
— |
vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen); |
|
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: driedimensionaal merk in de vorm van een doos voor waren en diensten van de klassen 28 en 35
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: Onjuiste toepassing van artikel 7, eerste lid, sub b, van verordening nr. 207/2009
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/35 |
Beroep ingesteld op 15 oktober 2013 — Aderans/BHIM — Ofer (VITALHAIR)
(Zaak T-548/13)
2013/C 367/62
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Aderans Company Ltd (Tokio, Japan) (vertegenwoordiger: M. Graf, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ofer (Troisdorf, Duitsland)
Conclusies
|
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 1 augustus 2013 in zaak R 1467/2012-1 vernietigen; |
|
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „VITALHAIR” voor waren van de klassen 3, 21 en 26 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 7 254 378
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Ofer
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapswoordmerk „Haar-vital” en Duits beeldmerk „HAARVITAL” voor waren en diensten van de klassen 3, 26 en 44
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 42, leden 2 en 3, en artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/35 |
Beroep ingesteld op 14 oktober 2013 — Frankrijk/Commissie
(Zaak T-549/13)
2013/C 367/63
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. De Bergues, D. Colas en C. Candat, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 689/2013 van de Commissie van 18 juli 2013 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee nietig te verklaren; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
|
1) |
Eerste middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht, aangezien de Commissie haar redenering niet duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking heeft gebracht en bijgevolg de betrokkenen niet in staat heeft gesteld de rechtvaardigingsgronden van de bestreden verordening te kennen. De verzoekende partij voert aan:
|
|
2) |
Tweede middel, dat uiteenvalt in twee onderdelen en is ontleend aan schending van artikel 164, lid 3, van de integrale GMO-verordening (1), doordat is aangenomen dat de marktsituatie en de interne en internationale context ten tijde van de vaststelling van de bestreden verordening rechtvaardigden dat de uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee op nihil werden gesteld. De verzoekende partij voert aan dat:
|
(1) Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (PB L 299, blz. 1).
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/36 |
Beroep ingesteld op 15 oktober 2013 — Radecki/BHIM — Vamed (AKTIVAMED)
(Zaak T-551/13)
2013/C 367/64
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Michael Radecki (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Menebröcker en V. Töbelmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Vamed AG (Wenen, Oostenrijk)
Conclusies
|
— |
de beslissingen van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 juli 2013 (zaak R 365/2012-1) vernietigen; |
|
— |
het BHIM verwijzen in zijn eigen kosten en in die van verzoeker. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoeker
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „AKTIVAMED” voor waren en diensten van de klassen 5, 11 en 44 ‒ gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8 958 886
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Vamed AG
Oppositiemerk of -teken: Oostenrijkse beeldmerken en internationale inschrijving „VAMED” voor waren en diensten van de klassen 8, 9, 10, 11, 12, 16, 20, 21, 28, 35, 36, 37, 39, 41, 42, 43, 44 en 45
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/36 |
Beroep ingesteld op 17 oktober 2013 — European Dynamics Luxembourg en Evropaïki Dynamiki/Europese Gemeenschappelijke Onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie
(Zaak T-553/13)
2013/C 367/65
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: European Dynamics Luxembourg SA (Ettelbrück, Luxemburg) en Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: D. Mabger, advocaat)
Verwerende partij: Europese Gemeenschappelijke Onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie
Conclusies
|
— |
verweersters gunningsbesluit van 7 augustus 2013 met betrekking tot openbare aanbesteding F4E-ADM-0464 (PB 2012/S 213-352451) voor de gunning van de raamovereenkomst met ranking voor diensten met als titel „Levering van projecten inzake informatie- en communicatietechnologie (ICT) aan Fusion for Energy” (PB 2013/S 198-342743) vernietigen; |
|
— |
verweerster veroordelen tot betaling aan verzoeksters van schadevergoeding wegens het verlies van een kans op gunning van een opdracht; |
|
— |
verweerster veroordelen tot betaling aan verzoeksters van „exemplarische” schadevergoeding; |
|
— |
verweerster verwijzen in verzoeksters’ kosten van het geding en andere kosten in verband met dit beroep, zelfs ingeval het onderhavige beroep wordt verworpen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoeksters twee middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: verweerster heeft niet voldaan aan de EU-wetgeving omdat zij de beoordeling van de inschrijvingen en de gunning van de opdracht heeft voortgezet nadat de geldigheid van de inschrijvingen was verstreken. |
|
2) |
Tweede middel: verweerster heeft niet voldaan aan de EU-wetgeving doordat zij de motiveringsplicht heeft geschonden. Verweerster heeft verzoeksters een beoordelingsrapport bezorgd waarin de beoordeling van verzoeksters’ inschrijving niet concreet werd toegelicht. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/37 |
Beroep ingesteld op 22 oktober 2013 — Verband der Kölnisch-Wasser Hersteller, Köln/BHIM (Original Eau de Cologne)
(Zaak T-556/13)
2013/C 367/66
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Verband der Kölnisch-Wasser Hersteller, Köln eV (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Schulte-Beckhausen, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
|
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 21 augustus 2013 (R 2064/2012-4); |
|
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van het beroep en van de procedure voor de kamer van beroep. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Original Eau de Cologne” voor waren van klasse 3 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10 787 794
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, c en d, van verordening (EG) nr. 207/2009
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/37 |
Beroep ingesteld op 24 oktober 2013 — Spanje/Commissie
(Zaak T-561/13)
2013/C 367/67
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: N. Díaz Abad, Abogado del Estado)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
|
— |
het bestreden besluit gedeeltelijk nietig verklaren voor zover de betalingen die het Koninkrijk Spanje heeft gedaan ter compensatie van natuurlijke handicaps in het kader van het programma voor plattelandsontwikkeling van Galicië 2007-2013, worden uitgesloten voor een bedrag van 757 968,97 EUR, welk bedrag overeenkomt met de post „natuurlijke handicaps”, en |
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen uitvoeringsbesluit 2013/433/EU van de Commissie van 13 augustus 2013 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo).
Ter ondersteuning van zijn beroep voert het Koninkrijk Spanje twee middelen aan.
|
1) |
Eerste middel: schending van artikel 10, leden 2 en 4, en artikel 14, lid 2, van verordening nr. 1975/2006 De verplichting de dieren te tellen bij de controles ter plaatse in het kader van de betalingen ter compensatie van natuurlijke handicaps verdraagt zich niet met het feit dat het criterium bezettingsgraad continu geldt en met het beginsel van gelijke behandeling. Voorts heeft de Commissie de genoemde bepalingen onjuist uitgelegd door te oordelen dat het Spaanse systeem ongeschikt was om na te gaan of aan het criterium bezettingsgraad was voldaan. |
|
2) |
Tweede middel: schending van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1082/2003 en van artikel 26, lid 2, sub b, van verordening nr. 796/2004 Het bestreden besluit is in strijd met de genoemde bepalingen voor zover de eis wordt gesteld dat bij een controle ter plaatse de dieren moeten worden geteld om vast te stellen of is voldaan aan het criterium bezettingsgraad. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/38 |
Beroep ingesteld op 24 oktober 2013 — België/Commissie
(Zaak T-563/13)
2013/C 367/68
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: J.-C. Halleux en M. Jacobs, gemachtigden, bijgestaan door F. Tuytschaever en M. Varga, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
het huidige verzoekschrift tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond te verklaren, en derhalve het aangevochten besluit nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op de door het Koninkrijk België verrichte uitgaven ten belope van 4 108 237,42 euro, of in elk geval het aan de financiering te onttrekken bedrag te beperken tot 1 268 963,04 euro; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster vordert de gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2013/433/EU van de Commissie van 13 augustus 2013 houdende onttrekking van EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (1), voor zover dat betrekking heeft op de door het Koninkrijk België verrichte uitgaven.
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
|
1) |
Eerste middel, ontleend aan een schending van de motiveringsplicht en het rechtszekerheidsbeginsel doordat het bestreden uitvoeringsbesluit verzoekster onvoldoende toelaat de schending die haar ten laste wordt gelegd, te kennen. |
|
2) |
Tweede middel, ontleend aan een schending van de artikelen 122, 125ter, lid 1, en 125quinquies van Verordening (EG) nr. 1234/2007 (2) en van artikelen 25, 28, lid 1, 29 en 33 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 (3) doordat de Commissie heeft bepaald dat Greenbow cvba onterecht als telervereniging zou zijn erkend. |
|
3) |
Derde middel, ontleend aan een schending van het evenredigheidsbeginsel doordat de Commissie de financiële correctie niet heeft beperkt tot de uitgaven met betrekking tot de leden van Greenbow die niet autonoom als telervereniging konden worden erkend. |
(1) PB L 219, blz. 49.
(2) Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (PB L 299, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (PB L 350, blz. 1).
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/38 |
Beroep ingesteld op 25 oktober 2013 — Agriconsulting Europe/Commissie
(Zaak T-570/13)
2013/C 367/69
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Agriconsulting Europe SA (Brussel, België) (vertegenwoordiger: R. Sciaudone, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
|
— |
de gevorderde maatregel van instructie toe te wijzen; |
|
— |
de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de in het beroepschrift gekwantificeerde schade, vermeerderd met een bedrag dat het Gerecht passend acht; |
|
— |
de in de bijlagen A.23 en A.24 verstrekte gegevens vertrouwelijk te behandelen; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van het onderhavige geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep strekt tot vergoeding van de schade die is geleden als gevolg van de onregelmatigheden die de Commissie zou hebben begaan in het kader van de opdracht „Opstelling van een netwerkfaciliteit voor de tenuitvoerlegging van het Europees innovatiepartnerschap (EIP),Productiviteit en duurzaamheid in de landbouw’” (AGRI-2012-EIP-01).
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.
|
1) |
Onjuiste beoordeling van de inschrijving en schending van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot gunningscriterium 1. In dat verband voert verzoekster aan:
|
|
2) |
Onjuiste beoordeling van de inschrijving en onjuiste uitlegging en toepassing van gunningscriterium 2. In dat verband voert verzoekster aan:
|
|
3) |
Onjuiste beoordeling van de inschrijving, schending van de regels voor met Europese middelen gefinancierde opdrachten en schending van de aanbestedingsregels met betrekking tot gunningscriterium 3.
|
|
4) |
Schending van het evenredigheidsbeginsel en strijd met de verplichting de gunningscriteria niet te verwarren met de criteria voor de selectie van de inschrijvingen, in verband met gunningscriterium 3.
|
|
5) |
Schending van het beginsel van scheiding van de verschillende fasen van een openbare aanbesteding waarin de opdracht aan de economisch gunstigste aanbieding wordt gegund, in verband met gunningscriterium 3.
|
|
6) |
Kennelijk onjuiste beoordeling van de inschrijving in verband met gunningscriterium 3 wat betreft het vermogen de voornaamste taken uit te voeren.
|
|
7) |
Onjuiste uitlegging en toepassing van het begrip abnormaal lage inschrijving.
|
|
8) |
Willekeurige en onredelijke maatstaven voor de toepassing van het begrip abnormaal lage inschrijving en schending van de beginselen van hoor en wederhoor en van gelijke behandeling. De beoordelingscommissie heeft arbitraire en ongerechtvaardigde criteria aangelegd om te berekenen in hoeverre de inschrijving van verzoekster abnormaal is, zonder rekening te houden met de organisatorische en commerciële capaciteiten van verzoekster. |
Gerecht voor ambtenarenzaken
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/40 |
Beroep ingesteld op 19 september 2013 — ZZ/Commissie
(Zaak F-91/13)
2013/C 367/70
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: L. Levi and A. Blot, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie waarbij terugbetaling wordt gevraagd van de ontheemdingstoelage en de reiskosten die verzoeker gedurende zijn detachering in Duitsland heeft ontvangen, en verzoek om terugbetaling van het reeds geïnde bedrag en vergoeding van de immateriële schade
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 20 december 2012 waarbij verzoeker werd gevraagd om terugbetaling van de ontheemdingstoelage en de reiskosten die hij gedurende zijn detachering in Duitsland heeft ontvangen; |
|
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 24 juni 2013 tot afwijzing van verzoekers klacht; |
|
— |
derhalve, terugbetaling van het bedrag dat het tot aanstelling bevoegd gezag reeds heeft geïnd met betaling van vertragingsrente tegen het tarief van de Europese Centrale Bank plus twee punten; |
|
— |
in elk geval, vergoeding van de geleden immateriële schade, welke ex aequo et bono op 5 000 EUR wordt begroot; |
|
— |
verwijzing van verweerster in alle kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/40 |
Beroep ingesteld op 23 september 2013 — ZZ/Commissie
(Zaak F-96/13)
2013/C 367/71
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (Brussel, België) (vertegenwoordigers: A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal en D. Abreu Caldas, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Verzoek om nietigverklaring van het besluit om verzoeker met terugwerkende kracht over te plaatsen van de delegatie van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook tot Oost-Jeruzalem naar het DG Mobiliteit en vervoer, directie Gemeenschappelijke middelen MOVE/ENER te Brussel
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het besluit van 25 januari 2013, ondertekend door het teamhoofd Mobiliteit van personeel, loopbaan- en prestatiebeheer, om hem met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 over te plaatsen naar het DG Mobiliteit en vervoer, directie Gemeenschappelijke middelen MOVE/ENER te Brussel 1; |
|
— |
veroordeling van de Commissie tot betaling van het symbolische bedrag van 1 EUR ter vergoeding van de materiële en immateriële schade en verwijzing van de Commissie in de kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/40 |
Beroep ingesteld op 3 oktober 2013 — ZZ/Parlement
(Zaak F-98/13)
2013/C 367/72
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: A. Salerno en B. Cortese, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Voorwerp en beschrijving van het geding
Verzoek om nietigverklaring van het besluit tot vaststelling van de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2012 zijn bevorderd, voor zover daarop verzoekers naam niet wordt genoemd onder de niet-geattesteerde ambtenaren van de rang AST 6 die naar de rang AST 7 zijn bevorderd en voor zover deze de naam van een andere ambtenaar bevat
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het besluit van het TABG tot vaststelling van de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2012 zijn bevorderd, voor zover daarop verzoekers naam niet wordt genoemd onder de niet-geattesteerde ambtenaren van de rang AST 6 die naar de rang AST 7 zijn bevorderd en voor zover deze de naam van een andere ambtenaar bevat; |
|
— |
verwijzing van het Parlement in de kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/41 |
Beroep ingesteld op 4 oktober 2013 — ZZ/ECB
(Zaak F-99/13)
2013/C 367/73
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het beoordelingsrapport over 2012 en van de op basis daarvan genomen besluiten alsmede vergoeding van de geleden immateriële schade
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van verzoekers beoordelingsrapport over 2012; |
|
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van 18 april 2013 tot afwijzing van het verzoek om herziening door de administratie en van het besluit van 23 juli 2013 tot afwijzing van de klacht; |
|
— |
nietigverklaring van alle op basis van het onwettige beoordelingsrapport over 2012 genomen besluiten; |
|
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een vergoeding voor de immateriële schade welke ex aequo et bono op 10 000 EUR wordt begroot; |
|
— |
verwijzing van de verwerende partij in alle kosten. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/41 |
Beroep ingesteld op 7 oktober 2013 — ZZ/EDEO
(Zaak F-101/13)
2013/C 367/74
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: S. Orlandi, advocaat)
Verwerende partij: EDEO
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van het TABG van 19 december 2012, dat op 1 juli 2013 in werking is getreden, om de in de Republiek Mauritius tewerkgestelde ambtenaren niet langer de in artikel 10 van bijlage X bij het Statuut bedoelde toelage wegens bijzondere levensomstandigheden toe te kennen
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van het besluit van het TABG om met ingang van 1 juli 2013 elke toelage wegens bijzondere levensomstandigheden in de zin van artikel 10 van bijlage X bij het Statuut in te trekken; |
|
— |
verwijzing van EDEO in de kosten van de procedure. |
|
14.12.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 367/41 |
Beroep ingesteld op 14 oktober 2013 — ZZ/EMA
(Zaak F-103/13)
2013/C 367/75
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Blot, advocaten)
Verwerende partij: EMA
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van verzoekers beoordelingsrapport over de periode van 15 september 2010 tot 16 januari 2012
Conclusies van de verzoekende partij
|
— |
nietigverklaring van verzoekers beoordelingsrapport over de periode van 15 september 2010 tot 15 september 2012, zoals afgerond op 16 januari 2013; |
|
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van de waarnemend directeur van EMA van 2 juli 2013 waarbij verzoekers klacht van 6 maart 2013 tegen bovengenoemd besluit gedeeltelijk is afgewezen; |
|
— |
verwijzing van EMA in alle kosten die verzoeker in het kader van de onderhavige procedure heeft gemaakt. |