ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2013.274.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 274

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
21 september 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2013/C 274/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 260 van 7.9.2013

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2013/C 274/02

Zaak C-296/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerisches Verwaltungsgericht München (Duitsland) op 28 mei 2013 — RWE AG/Freistaat Bayern

2

2013/C 274/03

Zaak C-328/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 17 juni 2013 — Österreichischer Gewerkschaftsbund/Wirtschaftskammer Österreich — Fachverband Autobus-, Luftfahrt- und Schifffahrtsunternehmungen

2

2013/C 274/04

Zaak C-329/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Verwaltungssenat Wien (Oostenrijk) op 17 juni 2013 — Ferdinand Stefan

2

2013/C 274/05

Zaak C-332/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Kúria (Hongarije) op 19 juni 2013 — Weigl Ferenc/Nemzeti Innovációs Hivatal

3

2013/C 274/06

Zaak C-347/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 25 juni 2013 — Erich Pickert/Condor Flugdienst GmbH

3

2013/C 274/07

Zaak C-349/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 25 juni 2013 — Minister Finansów/Oil Trading Poland sp. z. o.o., gevestigd te Szczecin

4

2013/C 274/08

Zaak C-353/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 27 juni 2013 — Jürgen Hein, Hjördis Hein/Condor Flugdienst GmbH

4

2013/C 274/09

Zaak C-357/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Krakowie (Polen) op 27 juni 2013 — Drukarnia Multipress Sp. z. o.o. w Krakowie/Minister Finansów

5

2013/C 274/10

Zaak C-359/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 27 juni 2013 — B. Martens tegen Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

5

2013/C 274/11

Zaak C-365/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 1 juli 2013 — Orde van de Architecten/Belgische Staat

6

2013/C 274/12

Zaak C-375/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 3 juli 2013 — Harald Kolassa/Barclays Bank PLC

6

2013/C 274/13

Zaak C-377/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 3 juli 2013 — Ascendi Beiras Litoral e Alta, Auto Estradas das Beiras Litoral e Alta, SA/Autoridade Tributária e Aduaneira

8

2013/C 274/14

Zaak C-382/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 4 juli 2013 — C.E. Franzen e.a. tegen Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

8

2013/C 274/15

Zaak C-384/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 5 juli 2013 — Estación de Servicio Pozuelo 4 SL/GALP Energía España SAU

9

2013/C 274/16

Zaak C-387/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 8 juli 2013 — VAEX Varkens- en Veehandel BV tegen Productschap Vee en Vlees

9

2013/C 274/17

Zaak C-393/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 juli 2013 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 30 april 2013 in zaak T-304/11, Alumina d.o.o./Raad en Commissie

10

2013/C 274/18

Zaak C-395/13: Beroep ingesteld op 12 juli 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk België

10

2013/C 274/19

Zaak C-397/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 15 juli 2013 door Simone Gbagbo tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 april 2013 in zaak T-119/11, Gbagbo/Raad

11

2013/C 274/20

Zaak C-398/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 juli 2013 door Inuit Tapiriit Kanatami e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 25 april 2013 in zaak T-526/10: Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Europese Commissie, Raad van de Europese Unie, Europees Parlement

12

2013/C 274/21

Zaak C-399/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 juli 2013 door Stichting Corporate Europe Observatory tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 7 juni 2013 in zaak T-93/11, Stichting Corporate Europe Observatory/Europese Commissie

13

2013/C 274/22

Zaak C-400/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 16 juli 2013 — Sophia Marie Nicole Sanders, vertegenwoordigd door Marianne Sanders/David Verhaegen

13

2013/C 274/23

Zaak C-402/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Anotato Dikastirio Kyprou (Cyprus) op 16 juli 2013 — Cypra Limited/Republiek Cyprus

13

2013/C 274/24

Zaak C-403/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door High Court of Ireland (Ierland) op 16 juli 2013 — Lisa Kelly/Minister for Social Protection

14

2013/C 274/25

Zaak C-404/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 16 juli 2013 — R, op verzoek van ClientEarth/Secretary of State for the Environment, Food and Rural Affairs

14

2013/C 274/26

Zaak C-408/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amstgericht Karlsruhe (Duitsland) op 18 juli 2013 — Barbara Huber/Manfred Huber

15

2013/C 274/27

Zaak C-409/13: Beroep ingesteld op 18 juli 2013 — Raad van de Europese Unie/Commissie van de Europese Unie

15

2013/C 274/28

Zaak C-415/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 juli 2013 door Fabryka Łożysk Tocznych-Kraśnik S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 14 mei 2013 in zaak T-19/12, Fabryka Łożysk Tocznych-Kraśnik/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) — Impexmetal

16

2013/C 274/29

Zaak C-425/13: Beroep ingesteld op 24 juli 2013 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

17

 

Gerecht

2013/C 274/30

Zaak T-363/13: Beroep ingesteld op 10 juli 2013 — Harper Hygienics/BHIM — Clinique Laboratories (CLEANIC intimate)

18

2013/C 274/31

Zaak T-370/13: Beroep ingesteld op 17 juli 2013 — Gemeente Eindhoven/Commissie

18

2013/C 274/32

Zaak T-374/13: Beroep ingesteld op 17 juli 2013 — Moonlight/BHIM — Lampenwelt (Moon)

19

2013/C 274/33

Zaak T-381/13: Beroep ingesteld op 24 juli 2013 — Perfetti Van Melle/BHIM (DAISY)

20

2013/C 274/34

Zaak T-382/13: Beroep ingesteld op 24 juli 2013 — Perfetti Van Melle/BHIM (MARGARITAS)

20

2013/C 274/35

Zaak T-387/13: Beroep ingesteld op 26 juli 2013 — Federación Nacional de Cafeteros de Colombia/BHIM — Hautrive (COLOMBIANO HOUSE)

21

2013/C 274/36

Zaak T-393/13: Beroep ingesteld op 1 augustus 2013 — SolarWorld and Solsonica/Commissie

21

2013/C 274/37

Zaak T-394/13: Beroep ingesteld op 2 augustus 2013 — Photo USA Electronic Graphic/Raad

22

2013/C 274/38

Zaak T-395/13: Beroep ingesteld op 31 juli 2013 — Miettinen/Raad

23

2013/C 274/39

Zaak T-396/13: Beroep ingesteld op 30 juli 2013 — Dosen/BHIM — Gramm (Nano-Pad)

23

2013/C 274/40

Zaak T-398/13: Beroep ingesteld op 2 augustus 2013 — TVR Automotive/BHIM — TVR Italia (TVR)

24

2013/C 274/41

Zaak T-404/13: Beroep ingesteld op 8 augustus 2013 — NIIT Insurance Technologies/BHIM (SUBSCRIBE)

24

2013/C 274/42

Zaak T-411/13: Beroep ingesteld op 5 augustus 2013 — T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie

25

2013/C 274/43

Zaak T-412/13: Beroep ingesteld op 9 augustus 2013 — Chin Haur Indonesia/Raad

27

2013/C 274/44

Zaak T-413/13: Beroep ingesteld op 9 augustus 2013 — City Cycle Industries/Raad

28

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2013/C 274/45

Zaak F-56/13: Beroep ingesteld op 6 juni 2013 ZZ/Commissie

29

2013/C 274/46

Zaak F-60/13: Beroep ingesteld op 26 april 2013 — ZZ/Commissie

29

2013/C 274/47

Zaak F-61/13: Beroep ingesteld op 25 juni 2013 — ZZ e.a./EIB

29

2013/C 274/48

Zaak F-64/13: Beroep ingesteld op 28 juni 2013 — ZZ/Hof van Justitie

30

2013/C 274/49

Zaak F-66/13: Beroep ingesteld op 4 juli 2013 ZZ/Europol

30

2013/C 274/50

Zaak F-67/13: Beroep ingesteld op 8 juli 2013 ZZ/Europol

31

2013/C 274/51

Zaak F-68/13: Beroep ingesteld op 9 juli 2013 — ZZ/ECB

31

2013/C 274/52

Zaak F-69/13: Beroep ingesteld op 9 juli 2013 ZZ/Commissie

31

2013/C 274/53

Zaak F-71/13: Beroep ingesteld op 15 juli 2013 — ZZ/AEE

32

2013/C 274/54

Zaak F-72/13: Beroep ingesteld op 15 juli 2013 — ZZ e.a./EIF

32

2013/C 274/55

Zaak F-73/13: Beroep ingesteld op 17 juli 2013 — ZZ/ECB

33

2013/C 274/56

Zaak F-74/13: Beroep ingesteld op 25 juli 2013 — ZZ/Commissie

33

2013/C 274/57

Zaak F-75/13: Beroep ingesteld op 1 augustus 2013 — ZZ/Commissie

34

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/1


2013/C 274/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 260 van 7.9.2013

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 252 van 31.8.2013

PB C 245 van 24.8.2013

PB C 233 van 10.8.2013

PB C 226 van 3.8.2013

PB C 215 van 27.7.2013

PB C 207 van 20.7.2013

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerisches Verwaltungsgericht München (Duitsland) op 28 mei 2013 — RWE AG/Freistaat Bayern

(Zaak C-296/13)

2013/C 274/02

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bayerisches Verwaltungsgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RWE AG

Verwerende partij: Freistaat Bayern

De zaak is bij beschikking van het Hof van 25 juli 2013 in het register van het Hof doorgehaald.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 17 juni 2013 — Österreichischer Gewerkschaftsbund/Wirtschaftskammer Österreich — Fachverband Autobus-, Luftfahrt- und Schifffahrtsunternehmungen

(Zaak C-328/13)

2013/C 274/03

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Österreichischer Gewerkschaftsbund

Verwerende partij: Wirtschaftskammer Österreich — Fachverband Autobus-, Luftfahrt- und Schifffahrtsunternehmungen

Prejudiciële vragen

1)

Moet de formulering in artikel 3, lid 3, van richtlijn 2001/23, (1) volgens hetwelk de in een collectieve arbeidsovereenkomst vastgelegde en bij de vervreemder geldende „arbeidsvoorwaarden”„in dezelfde mate”„tot op het tijdstip waarop de collectieve overeenkomst wordt beëindigd of afloopt” moeten worden gehandhaafd, aldus worden uitgelegd dat daaronder arbeidsvoorwaarden vallen die bij collectieve arbeidsovereenkomst zijn vastgesteld en naar nationaal recht ondanks de beëindiging ervan onbeperkt in de tijd doorwerken zolang geen andere collectieve arbeidsovereenkomst in werking treedt of de betrokken werknemers geen nieuwe individuele arbeidsovereenkomsten hebben gesloten?

2)

Moet artikel 3, lid 3, van richtlijn 2001/23 aldus worden uitgelegd dat onder de toepassing van „een andere collectieve arbeidsovereenkomst” van de verkrijger ook de doorwerking van de eveneens beëindigde collectieve arbeidsovereenkomst van de verkrijger in de hierboven gestelde zin moet worden opgevat?


(1)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, PB L 82, blz. 16


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Verwaltungssenat Wien (Oostenrijk) op 17 juni 2013 — Ferdinand Stefan

(Zaak C-329/13)

2013/C 274/04

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Unabhängige Verwaltungssenat Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ferdinand Stefan

Verwerende partij: Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft

Prejudiciële vragen

1)

Betreffende de geldigheid van de richtlijn inzake milieu-informatie 2003/4/EG (1):

Overeenkomstig artikel 267, eerste zin, sub b, VWEU wordt het Europees Hof van Justitie van de Europese Unie gevraagd naar de geldigheid van de volledige richtlijn inzake milieu-informatie 2003/4/EG, dan wel van elk onderdeel ervan, in het bijzonder gelet op artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

2)

Betreffende de uitlegging van de richtlijn inzake milieu-informatie 2003/4/EG:

Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie de geldigheid van de volledige richtlijn inzake milieu-informatie 2003/4/EG of van onderdelen ervan bevestigt, wordt het overeenkomstig artikel 267, eerste zin, sub a en b, VWEU verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag in hoeverre en onder welke voorwaarden de bepalingen van deze richtlijn verenigbaar zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 6 VEU.


(1)  Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41, blz. 26).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Kúria (Hongarije) op 19 juni 2013 — Weigl Ferenc/Nemzeti Innovációs Hivatal

(Zaak C-332/13)

2013/C 274/05

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Weigl Ferenc

Verwerende partij: Nemzeti Innovációs Hivatal

Prejudiciële vragen

1)

Is het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van toepassing op de dienstbetrekking van staatsambtenaren en andere ambtenaren?

2)

Moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat de hierin vervatte bepaling inzake kennelijk onredelijk ontslag moet worden toegepast ongeacht of de lidstaat zich gebonden acht door artikel 24 van het herziene Europees Sociaal Handvest?

3)

Zo ja, moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een nationale bepaling volgens welke een staatsambtenaar zonder opgave van redenen kan worden ontslagen, aan het begrip „kennelijk onredelijk ontslag” beantwoordt?

4)

Moet de uitdrukking „overeenkomstig het gemeenschapsrecht en de nationale wetgevingen en praktijken” in artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een lidstaat bij wet een specifieke groep personen kan aanwijzen waarop artikel 30 niet hoeft te worden toegepast wanneer hun dienstbetrekking wordt beëindigd?

5)

Naargelang van het antwoord op de tweede tot en met de vierde vraag, moet artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor zover het gaat om staatsambtenaren, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter de nationale wetgeving buiten toepassing moet laten wanneer deze in strijd is met artikel 30 van het Handvest?


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 25 juni 2013 — Erich Pickert/Condor Flugdienst GmbH

(Zaak C-347/13)

2013/C 274/06

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Rüsselsheim

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Erich Pickert

Verwerende partij: Condor Flugdienst GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moeten buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening (1) direct de geboekte vlucht betreffen?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: hoeveel vorige vluchten met het voor de geplande vlucht ingezette vliegtuig zijn relevant om te spreken van buitengewone omstandigheden? Bestaat er een tijdslimiet waarbinnen buitengewone omstandigheden tijdens vorige vluchten in aanmerking kunnen worden genomen? Zo ja, hoe moet die worden berekend?

3)

Indien ook buitengewone omstandigheden tijdens vorige vluchten voor een latere vlucht relevant zijn: moeten de redelijke maatregelen die de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, volgens artikel 5, lid 3, van de verordening moet treffen, alleen ertoe strekken buitengewone omstandigheden te voorkomen dan wel ook beogen een langere vertraging te vermijden?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 van de Raad (PB L 46, blz. 1).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 25 juni 2013 — Minister Finansów/Oil Trading Poland sp. z. o.o., gevestigd te Szczecin

(Zaak C-349/13)

2013/C 274/07

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Minister Finansów

Verwerende partij: Oil Trading Poland sp. z. o.o., gevestigd te Szczecin

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 3, lid 3, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (1) en het daarmee overeenstemmende, thans geldende artikel 1, lid 3, [eerste alinea], sub a, [en tweede alinea], van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (2) aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen niet eraan in de weg staan dat een lidstaat over smeeroliën van de GN-codes 2710 19 71 tot en met 2710 19 99 die voor andere doeleinden dan als verwarmings- of motorbrandstof worden gebruikt, accijns heft overeenkomstig de voorschriften voor de geharmoniseerde accijns op het verbruik van energieproducten?


(1)  PB L 76, blz. 1.

(2)  PB L 9, blz. 12.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 27 juni 2013 — Jürgen Hein, Hjördis Hein/Condor Flugdienst GmbH

(Zaak C-353/13)

2013/C 274/08

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Rüsselsheim

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Jürgen Hein, Hjördis Hein

Verwerende partij: Condor Flugdienst GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moeten schadelijke handelingen van op eigen verantwoordelijkheid handelende derden, die opdrachten hebben gekregen, die deel uitmaken van de exploitatie van een luchtvaartonderneming, worden beschouwd als buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening (1)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is het voor de beoordeling van belang van wie (luchtvaartonderneming, luchthavenexploitant, enz.) de derde de opdracht heeft gekregen?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 van de Raad (PB L 46, blz. 1).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Krakowie (Polen) op 27 juni 2013 — Drukarnia Multipress Sp. z. o.o. w Krakowie/Minister Finansów

(Zaak C-357/13)

2013/C 274/09

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Wojewódzki Sąd Administracyjny w Krakowie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Drukarnia Multipress Sp. z. o.o. in Krakau

Verwerende partij: Minister Finansów

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 2, lid 1, sub b en c, van richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (1) (PB L 46, blz. 11) aldus worden uitgelegd dat een commanditaire vennootschap op aandelen als een kapitaalvennootschap in de zin van deze bepalingen moet worden aangemerkt, wanneer de juridische aard van deze vennootschap meebrengt dat enkel een deel van haar vennootschappelijk kapitaal en slechts enkele van haar vennoten aan de voorwaarden van artikel 2, lid 1, sub b en c, van de richtlijn kunnen voldoen?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 9 van richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 46, blz. 11) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling, doordat een lidstaat daarbij de bevoegdheid wordt verleend de in artikel 2, lid 2, van de richtlijn bedoelde lichamen niet als kapitaalvennootschappen aan te merken, de lidstaat toestaat om de heffing van het kapitaalrecht bij deze lichamen in alle vrijheid te regelen?


(1)  PB L 46, blz. 11.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 27 juni 2013 — B. Martens tegen Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

(Zaak C-359/13)

2013/C 274/10

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Centrale Raad van Beroep

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: B. Martens

Verweerder: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Prejudiciële vragen

1A)

Moet het Unierecht, meer in het bijzonder artikel 45 van het VWEU en artikel 7, tweede lid, van verordening nr. 1612/68 (1), aldus worden uitgelegd dat dit zich ertegen verzet dat de EU-lidstaat Nederland het recht op studiefinanciering voor een opleiding buiten de EU van een meerderjarig kind ten laste van een in België wonende en gedeeltelijk in Nederland, gedeeltelijk in België werkende grensarbeider met de Nederlandse nationaliteit, beëindigt op het moment dat de grensarbeid wordt gestaakt en er uitsluitend nog werkzaamheden worden verricht in België, op de grond dat het kind niet voldoet aan het vereiste dat zij ten minste drie jaren van de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving bij de betreffende onderwijsinstelling in Nederland heeft gewoond?

1B)

Indien er een bevestigend antwoord moet worden gegeven op vraag 1A, verzet het Unierecht zich ertegen dat, aangenomen dat aan de overige vereisten voor studiefinanciering is voldaan, studiefinanciering wordt toegekend voor een periode die korter is dan de duur van de opleiding waarvoor studiefinanciering is toegekend?

Indien het Hof bij de beantwoording van vraag 1A en 1B tot het oordeel komt dat de regelgeving inzake het recht op vrij verkeer van werknemers er niet aan in de weg staat dat over november 2008 tot en met juni 2011 of een gedeelte van die periode geen studiefinanciering aan Martens wordt toegekend:

2)

Moeten de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de EU-lidstaat Nederland studiefinanciering voor een opleiding aan een onderwijsinstelling die is gevestigd in de LGO (Curaçao), waarop recht bestond omdat de vader van betrokkene in Nederland als grensarbeider werkzaam was, niet prolongeert op de grond dat betrokkene niet voldoet aan het voor elke Unieburger, daaronder begrepen zijn eigen onderdanen, geldende vereiste dat zij ten minste drie jaren van de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving voor die opleiding in Nederland heeft gewoond?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 1 juli 2013 — Orde van de Architecten/Belgische Staat

(Zaak C-365/13)

2013/C 274/11

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Orde van de Architecten

Verwerende partij: Belgische Staat

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 21 en 49 van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (1), voor zover zij elke lidstaat verplichten om met betrekking tot de toegang tot beroepswerkzaamheden en hun uitoefening, aan de titels waarop zij betrekking hebben op zijn grondgebied hetzelfde rechtsgevolg toe te kennen als aan de opleidingstitels die hij zelf afgeeft, aldus worden uitgelegd dat zij het een lidstaat verbieden om voor inschrijving op een tabel van de Orde van Architecten te eisen dat de houder van een opleidingstitel van architect die voldoet aan artikel 46 van voormelde richtlijn of een titel in de zin van artikel 49, lid 1, daarnaast nog voldoet aan voorwaarden inzake een beroepsstage of -ervaring die gelijkwaardig is aan die welke wordt vereist van de houders van diploma’s van architect die werden afgegeven op hun grondgebied nadat deze werden behaald?


(1)  PB L 255, blz. 22.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 3 juli 2013 — Harald Kolassa/Barclays Bank PLC

(Zaak C-375/13)

2013/C 274/12

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Handelsgericht Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Harald Kolassa

Verwerende partij: Barclays Bank PLC

Prejudiciële vragen

A.

Artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001  (1) (Brussel I-verordening)

1)

Moeten de bewoordingen „voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd” in artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat

1.1)

een verzoeker die als consument op de secundaire markt obligaties aan toonder heeft verworven en thans vorderingen instelt tegen de uitgevende instelling uit hoofde van prospectusaansprakelijkheid, wegens niet-nakoming van informatie- en toezichtverplichtingen en op grond van de voorwaarden van de obligatielening, zich kan beroepen op deze bevoegdheidsgrond wanneer hij, door de effecten van een derde te kopen, indirect is toegetreden tot de overeenkomst tussen de uitgevende instelling en de oorspronkelijke inschrijver op de obligatielening?

1.2)

(indien vraag 1.1 bevestigend wordt beantwoord) de verzoeker zich ook kan beroepen op de bevoegdheidsgrond van het bovenvermelde artikel 15 wanneer de derde van wie hij de obligaties aan toonder heeft gekocht, deze obligaties tevoren heeft verworven voor een gebruik dat als bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, dit wil zeggen dat de verzoeker de obligatieovereenkomst overneemt van een persoon die geen consument is?

1.3)

(indien de vragen 1.1 en 1.2 bevestigend worden beantwoord) de verzoeker zich ook kan beroepen op de in het bovenvermelde artikel 15 bedoelde bevoegdheidsgrond voor consumentenovereenkomsten wanneer niet hij zelf de obligatiehouder is maar de derde, die door hem is belast met de verwerving van de effecten en zelf geen consument is, die deze effecten zoals overeengekomen in eigen naam als trustee voor de verzoeker in bewaring neemt en jegens wie de verzoeker enkel een verbintenisrechtelijke aanspraak op levering heeft?

2)

(indien vraag 1.1 bevestigend wordt beantwoord) Verleent artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 het gerecht waarbij een op de verwerving van obligaties gegronde contractuele vordering is ingesteld, ook een accessoire bevoegdheid voor vorderingen uit onrechtmatige daad die op diezelfde verwerving van obligaties zijn gebaseerd?

B.

Artikel 5, punt 1, sub a, van verordening (EG) nr. 44/2001 (Brussel I-verordening)

1)

Moeten de bewoordingen „ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst” in artikel 5, punt 1, sub a, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat

1.1)

een verzoeker die op de secundaire markt obligaties aan toonder heeft verworven en thans vorderingen instelt tegen de uitgevende instelling uit hoofde van prospectusaansprakelijkheid, wegens niet-nakoming van informatie- en toezichtverplichtingen en op grond van de voorwaarden van de obligatielening, zich kan beroepen op deze bevoegdheidsgrond wanneer hij, door de effecten van een derde te kopen, indirect is toegetreden tot de overeenkomst tussen de uitgevende instelling en de oorspronkelijke inschrijver op de obligatielening?

1.2)

(indien vraag 1.1 bevestigend wordt beantwoord) de verzoeker zich ook kan beroepen op de in het bovenvermelde artikel 5, punt 1, sub a, bedoelde bevoegdheidsgrond wanneer niet hij zelf de obligatiehouder is maar de derde, die door hem is belast met de aankoop van de effecten, die deze effecten zoals overeengekomen in eigen naam als trustee voor de verzoeker in bewaring neemt en jegens wie de verzoeker enkel een verbintenisrechtelijke aanspraak op levering heeft?

2)

(indien vraag 1.1 bevestigend wordt beantwoord) Verleent artikel 5, punt 1, sub a, van verordening (EG) nr. 44/2001 het gerecht waarbij een op de verwerving van obligaties gegronde contractuele vordering is ingesteld, ook een accessoire bevoegdheid voor vorderingen uit onrechtmatige daad die op diezelfde verwerving van obligaties zijn gebaseerd?

C.

Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 (Brussel I-verordening)

1)

Zijn kapitaalmarktrechtelijke, op prospectusaansprakelijkheid gegronde vorderingen en vorderingen wegens niet-nakoming van beschermings- en informatieverplichtingen in verband met de uitgifte van obligaties aan toonder vorderingen uit hoofde van verbintenissen uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001?

1.1)

(indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord) Geldt dat ook wanneer deze vorderingen worden ingesteld tegen de uitgevende instelling door een persoon die niet de obligatiehouder is, maar enkel een verbintenisrechtelijke aanspraak tot teruggave heeft jegens de obligatiehouder die de effecten als trustee voor hem in bewaring neemt?

2)

Moet de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat bij aankoop van effecten op grond van opzettelijk onjuiste informatie

2.1)

ervan moet worden uitgegaan dat de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan, de woonplaats van de gelaedeerde als het centrum van zijn vermogen is?

2.2)

(indien vraag 2.1 bevestigend wordt beantwoord) Geldt dat ook wanneer het kooporder en de overschrijving van het geld kunnen worden herroepen totdat de transactie is afgewikkeld en de afwikkeling enige tijd na de debitering van de bankrekening van de gelaedeerde plaatsvond in een andere lidstaat?

D.

Toetsing van de bevoegdheid en feiten die in tweeërlei opzicht relevant zijn

1)

Is het gerecht in het kader van de toetsing van de bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 25 e.v. van verordening (EG) nr. 44/2001 verplicht om betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als voor het bestaan van de ingestelde vordering relevant zijn („in tweeërlei opzicht relevante feiten”), te onderwerpen aan een uitgebreide bewijsprocedure of moet het bij zijn uitspraak over de bevoegdheidsvraag ervan uitgaan dat de feiten zoals die door de verzoekende partij zijn aangevoerd, juist zijn?


(1)  Verordening (EG) van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 3 juli 2013 — Ascendi Beiras Litoral e Alta, Auto Estradas das Beiras Litoral e Alta, SA/Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-377/13)

2013/C 274/13

Procestaal: Portugees.

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ascendi Beiras Litoral e Alta, Auto Estradas das Beiras Litoral e Alta, SA

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira.

Prejudiciële vraag

Verzetten de artikelen 4, leden 1, sub c, en 2, sub a, 7, lid 1, en 10, sub a, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 [betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal] (1) (zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985) (2) zich tegen een nationale regeling als die in wetsbesluit 322-B/2001 van 14 december 2001, waarbij een zegelrecht is ingevoerd op verhogingen van het maatschappelijk kapitaal van kapitaalvennootschappen door de omzetting in maatschappelijk kapitaal van vorderingen van aandeelhouders uit hoofde van voorheen voor de vennootschap verrichte bijkomende prestaties, ook al waren die bijkomende prestaties in geld verricht, gelet op het feit dat op 1 juli 1984 de nationale wettelijke regeling de op die wijze uitgevoerde kapitaalverhogingen aan een zegelrecht van 2 % onderwierp, en dat op diezelfde datum kapitaalverhogingen tegen inbreng in geld waren vrijgesteld van het zegelrecht?


(1)  PB L 249, blz. 25.

(2)  Tot wijziging van richtlijn 69/335/EEG betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 156, blz. 23).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 4 juli 2013 — C.E. Franzen e.a. tegen Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

(Zaak C-382/13)

2013/C 274/14

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Centrale Raad van Beroep

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: C.E. Franzen, H.D. Giesen, F. van den Berg

Verweerder: Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Prejudiciële vragen

1a)

Moet artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 (1) aldus worden uitgelegd dat de ingezetene van een lidstaat die binnen de werkingssfeer van deze verordening valt en die gedurende niet meer dan twee of drie dagen per maand op basis van een oproepcontract werkzaamheden in loondienst verricht op het grondgebied van een andere lidstaat, aldaar op die grond onderworpen is aan de socialeverzekeringswetgeving van de werkstaat?

1b)

Indien vraag 1a bevestigend wordt beantwoord, geldt de onderworpenheid aan de socialeverzekeringswetgeving van de werkstaat dan zowel gedurende de dagen waarop de werkzaamheden worden verricht als gedurende de dagen waarop deze werkzaamheden niet worden verricht en, zo ja, hoe lang duurt die onderworpenheid dan voort na de laatstelijk feitelijk verrichte werkzaamheden?

2)

Staat artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, juncto artikel 13, eerste lid, van verordening nr. 1408/71 eraan in de weg dat een migrerende werknemer op wie de socialeverzekeringswetgeving van de werkstaat van toepassing is, krachtens een nationale regeling van de woonstaat in deze laatste staat als verzekerde ingevolge de AOW [Algemene Ouderdomswet] wordt aangemerkt?

3a)

Moet het Unierecht, in het bijzonder de bepalingen inzake het vrij verkeer van werknemers en/of het vrij verkeer van unieburgers, aldus worden uitgelegd, dat het, in de omstandigheden van de onderhavige gedingen, in de weg staat aan de toepassing van een nationale bepaling als artikel 6a van de AOW en/of AKW [Algemene Kinderbijslagwet], inhoudende dat een in Nederland wonende migrerende werknemer aldaar wordt uitgesloten van de verzekering ingevolge de AOW en/of de AKW op de grond dat hij uitsluitend onderworpen is aan de socialeverzekeringswetgeving van Duitsland, ook in de situatie waarin deze werknemer in Duitsland als „geringfügig Beschäftigte” is uitgesloten van de verzekering voor de „Altersrente” en geen recht heeft op „Kindergeld”?

3b)

Is voor de beantwoording van vraag 3a nog van belang dat de mogelijkheid bestond een vrijwillige verzekering ingevolge de AOW af te sluiten, dan wel dat de mogelijkheid bestond om de Svb te verzoeken om een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van verordening nr. 1408/71 tot stand te brengen?


(1)  Verordening van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 5 juli 2013 — Estación de Servicio Pozuelo 4 SL/GALP Energía España SAU

(Zaak C-384/13)

2013/C 274/15

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Estación de Servicio Pozuelo 4 SL

Andere partij in de procedure: GALP Energía España SAU

Prejudiciële vragen

1)

Kan een overeenkomst als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij voor een periode van 45 jaar een recht van opstal is gevestigd ten gunste van een leverancier van aardolieproducten, en laatstgenoemde zich ertoe heeft verbonden een tankstation te bouwen en dat voor dezelfde duur als die van zijn opstalrecht te verhuren aan de eigenaar van de grond, waarbij voor laatstgenoemde de verplichting geldt, gedurende dezelfde periode zijn producten uitsluitend van die leverancier te betrekken, worden aangemerkt als een overeenkomst van onbeduidend belang waarop het verbod van artikel 81, lid 1, EG (thans artikel 101, lid 1, VWEU) niet van toepassing is, hoofdzakelijk omdat het marktaandeel van de betrokken leverancier — niet meer dan 3 % — gering is in vergelijking met het gezamenlijke marktaandeel van slechts drie leveranciers — nagenoeg 70 % —, hoewel de duur van de overeenkomst langer is dan de gemiddelde duur van de overeenkomsten die op de relevante markt gewoonlijk worden gesloten?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord en de overeenkomst dient te worden getoetst aan de verordeningen nr. 1984/83 (1) en nr. 2790/99 (2), kan artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2790/99 juncto artikel 5, sub a, daarvan dan aldus worden uitgelegd dat de overeenkomst op 31 december 2006 ongeldig is geworden, aangezien de grond niet aan de wederverkoper toebehoorde en de resterende looptijd van de overeenkomst op 1 januari 2002 meer dan vijf jaar bedroeg?


(1)  Verordening van de Commissie van 22 juni 1983 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen exclusieve afnameovereenkomsten (PB L 173, blz. 5).

(2)  Verordening van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336, blz. 21).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 8 juli 2013 — VAEX Varkens- en Veehandel BV tegen Productschap Vee en Vlees

(Zaak C-387/13)

2013/C 274/16

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: VAEX Varkens- en Veehandel BV

Verweerder: Productschap Vee en Vlees

Prejudiciële vragen

1)

Verzet het hier toepasselijke Europese regelgevende kader[ (1)  (2)  (3)  (4)] zich in een geval als hier aan de orde [geldigheidsduur van een uitvoercertificaat] tegen:

a)

uitbetaling van de gevraagde restitutie?

b)

vrijgave van de in het kader van de certificaataanvraag gestelde zekerheid?

2)

Indien één of beide vragen bevestigend wordt of worden beantwoord, verzet datzelfde kader zich dan tegen regularisatie achteraf, in dier voege dat alsnog op het certificaat kan worden afgeschreven en op basis daarvan alsnog tot uitbetaling van de restitutie, c.q. vrijgave van de gestelde zekerheid, kan worden overgegaan?

3)

Indien ook vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, is datzelfde kader dan ongeldig voor zover er niet in wordt voorzien om in een geval als het onderhavige waarin één dag te vroeg is gebruik gemaakt van een certificaat, restitutie uit te betalen c.q. vrijgave van de gestelde zekerheid te verlenen?


(1)  Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (PB L 299, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 376/2008 van de Commissie van 23 april 2008 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (Gecodificeerde versie) (PB L 114, blz. 3).

(3)  Verordening (EG) nr. 382/2008 van de Commissie van 21 april 2008 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoer- en uitvoercertificatenregeling in de sector rundvlees (Herschikking) (PB L 115, blz. 10).

(4)  Verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie van 7 juli 2009 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (Herschikking) (PB L 186, blz. 1).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/10


Hogere voorziening ingesteld op 11 juli 2013 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 30 april 2013 in zaak T-304/11, Alumina d.o.o./Raad en Commissie

(Zaak C-393/13 P)

2013/C 274/17

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, en G. Berrisch, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Alumina d.o.o., Europese Commissie

Conclusies

Rekwirant verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het beroep te verwerpen;

verzoekster in eerste aanleg te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

De Raad voert één enkel middel aan ter onderbouwing van zijn hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 30 april 2013 in zaak T-304/11, waarbij het Gerecht uitvoeringsverordening (EU) nr. 464/2011 van de Raad van 11 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina (1), nietig heeft verklaard.

De Raad verwijt het Gerecht het begrip „verkopen die in het kader van normale handelstransacties hebben plaatsgevonden”, in de zin van artikel 2, leden 1 en 6, van de basisverordening (2), onjuist te hebben uitgelegd. Inzonderheid is de Raad van mening dat verkopen in het kader van „normale handelstransacties” kunnen zijn verricht, zelfs indien de verkoper zijn verkoopprijs heeft verhoogd met een risicopremie voor hij geval hij niet of tardief zou worden betaald.

Volgens de Raad is de tegengestelde uitlegging die door het Gerecht is gehanteerd, bovendien onverenigbaar met het rechtszekerheidsbeginsel.


(1)  PB L 125, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/10


Beroep ingesteld op 12 juli 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-395/13)

2013/C 274/18

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet en E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk België, door de opvang en de behandeling van het stedelijk afvalwater van 57 agglomeraties met 2 000 tot 10 000 inwonerequivalenten niet te verzekeren, zijn verplichtingen overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (1) heeft geschonden;

het Koninkrijk België verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep verwijt de Commissie het Koninkrijk België in zevenenvijftig agglomeraties richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater niet naar behoren te hebben uitgevoerd.

Overeenkomstig de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1, van richtlijn 91/271/EEG moesten agglomeraties met 2 000 tot 10 000 inwonerequivalenten (IE) uiterlijk op 31 december 2005 voorzien zijn van opvangsystemen.

Wat de verplichtingen inzake de behandeling van stedelijk afvalwater betreft, zijn de lidstaten op grond van artikel 4, lid 1, van de richtlijn gehouden om erop toe te zien dat afvalwater dat in de opvangsystemen terechtkomt vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces wordt onderworpen.

Tot slot kan op grond van de in bijlage I, punt D, bij de richtlijn neergelegde controleprocedures worden nagegaan of de lozingen door zuiveringsinstallaties voor stedelijk afvalwater in overeenstemming zijn met de voorschriften van de richtlijn inzake de lozing van afvalwater.


(1)  PB L 135, blz. 40.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/11


Hogere voorziening ingesteld op 15 juli 2013 door Simone Gbagbo tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 april 2013 in zaak T-119/11, Gbagbo/Raad

(Zaak C-397/13 P)

2013/C 274/19

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Simone Gbagbo (vertegenwoordigers: J.-C. Tchikaya, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Republiek Ivoorkust

Conclusies

de hogere voorziening van Simone Gbagbo ontvankelijk en gegrond verklaren;

het bestreden arrest vernietigen;

besluit 2011/18/GBVB van de Raad van 14 januari 2011 tot wijziging van besluit 2010/656/GBVB van de Raad (1) en verordening (EU) nr. 25/2011 van de Raad van 14 januari 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 560/2005, besluit 2011/221 en verordening (EU) nr. 330/2011 van de Raad van 6 april 2011 tot instelling van beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Ivoorkust (2) nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreffen;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert verzoekster twee middelen aan.

Ten eerste verwijt verzoekster aan het Gerecht dat het haar middel betreffende niet-nakoming van de motiveringsplicht heeft verworpen. Verzoekster verwijt het Gerecht namelijk, te hebben geoordeeld dat de Raad voldoende aanwijzingen had verstrekt, terwijl het bestreden besluit uitsluitend op de hoedanigheid van mevrouw Gbagbo als „voorzitster van de fractie FPI in het nationaal parlement” berust.

Ten tweede is verzoekster van mening dat het Gerecht de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld. De feiten van belemmering van de weg naar vrede en verzoening en openlijk aanzetten tot haat en geweld zijn volgens haar materieel onjuist en niet door bewijzen gestaafd.


(1)  PB L 11, blz. 36.

(2)  PB L 11, blz. 10.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/12


Hogere voorziening ingesteld op 12 juli 2013 door Inuit Tapiriit Kanatami e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 25 april 2013 in zaak T-526/10: Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Europese Commissie, Raad van de Europese Unie, Europees Parlement

(Zaak C-398/13 P)

2013/C 274/20

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Inuit Tapiriit Kanatami, Nattivak Hunters and Trappers Association, Pangnirtung Hunters’ and Trappers’ Association, Jaypootie Moesesie, Allen Kooneeliusie, Toomasie Newkingnak, David Kuptana, Karliin Aariak, Canadian Seal Marketing Group, Ta Ma Su Seal Products, Inc., Fur Institute of Canada, NuTan Furs, Inc., GC Rieber Skinn AS, Inuit Circumpolar Council, Johannes Egede, Kalaallit Nunaanni Aalisartut Piniartullu Kattuffiat (KNAPK), William E. Scott & Son, Association des chasseurs de phoques des Îles-de-la-Madeleine, Hatem Yavuz Deri Sanayi iç Ve Diș Ticaret Ltd Șirketi, Northeast Coast Sealers’ Co-Operative Society, Ltd (vertegenwoordigers: H. Viaene, avocat, J. Bouckaert, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Raad van de Europese Unie, Europees Parlement

Conclusies

het bestreden arrest van het Gerecht vernietigen, verordening 1007/2009 (1) onwettig en ontoepasselijk verklaren krachtens artikel 277 VWEU en verordening 737/2010 (2) nietig verklaren krachtens artikel 263 VWEU, indien het Hof van oordeel is dat is voldaan aan alle vereisten om te beslissen over de grond van het beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening;

subsidiair het bestreden arrest vernietigen en de zaak terugwijzen naar het Gerecht;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten van rekwiranten

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gebaseerd op twee hoofdmiddelen: 1) onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de toepassing van artikel 95 EG-Verdrag en 2) onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de uitlegging en toepassing van fundamentele rechtsbeginselen.

Het eerste middel in hogere voorziening van rekwiranten stelt een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de beoordeling of op het relevante tijdstip was voldaan aan de voorwaarden om artikel 95 EG als rechtsgrondslag te gebruiken. Volgens rekwiranten moest ten tijde van het voorstel van de Commissie zijn voldaan aan de voorwaarden om artikel 95 EG als rechtsgrondslag te gebruiken. Voorts, aldus rekwiranten, kan niet in rechte worden verholpen aan het feit dat niet was voldaan aan de voorwaarden om artikel 95 EG als rechtsgrondslag te gebruiken. Rekwiranten stellen ook een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht het onjuiste criterium toepaste bij de beoordeling of de verschillen tussen de nationale bepalingen voor handel in zeehondenproducten zo groot waren dat zij konden rechtvaardigen dat de Uniewetgever op basis van artikel 95 EG optrad. Het Gerecht paste in het bestreden arrest een drempel toe op basis van het criterium dat de handel in de betrokken producten tussen de lidstaten niet te verwaarlozen is. In plaats daarvan gebruikt het Hof in zijn rechtspraak evenwel een volledig ander criterium, namelijk of een „vrij belangrijke” handel in een bepaald product tussen de lidstaten plaatsvindt.

Het tweede middel in hogere voorziening van rekwiranten stelt een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht alleen naar het Handvest verwees. Volgens rekwiranten ontslaat alleen het feit dat de bescherming van de EVRM-artikelen waarop rekwiranten zich beroepen, in Unierecht is geïmplementeerd door de artikelen 17, 7, 10 respectievelijk 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Gerecht niet van de verplichting om rekening te houden met de EVRM-bepalingen als algemene rechtsbeginselen. Rekwiranten stellen ook een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht commerciële belangen van de werkingssfeer van het eigendomsrecht heeft uitgesloten, de conclusie trok dat „de door het eigendomsrecht verleende waarborgen niet mogen worden uitgebreid tot de bescherming van louter commerciële belangen” en rekwiranten de garanties van artikel 1 van EVRM-protocol nr. 1 ontzegde. Rekwiranten stellen ook een onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht de basisverordening niet onderzocht tegen de achtergrond van artikel 19 van de verklaring van de Verenigde Naties over de rechten van inheemse volkeren. Gelet op het feit dat de Unie haar bevoegdheden met inachtneming van het volkenrecht moet uitoefenen en de basisverordening dus moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 19 van deze verklaring, moest het Gerecht nagaan of de EU-instellingen de vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming van rekwiranten vóór de vaststelling van de basisverordening hadden verkregen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PB L 186, blz. 36)

(2)  Verordening (EU) nr. 737/2010 van de Commissie van 10 augustus 2010 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de handel in zeehondenproducten (PB L 216, blz. 1)


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/13


Hogere voorziening ingesteld op 11 juli 2013 door Stichting Corporate Europe Observatory tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 7 juni 2013 in zaak T-93/11, Stichting Corporate Europe Observatory/Europese Commissie

(Zaak C-399/13 P)

2013/C 274/21

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Stichting Corporate Europe Observatory (vertegenwoordiger: S. Crosby, Solicitor)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof om:

de hogere voorziening toe te wijzen, het arrest van het Gerecht van 7 juni 2013 te vernietigen en het besluit van de Commissie van 6 december 2010 nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten die rekwirante heeft gemaakt in het kader van de onderhavige hogere voorziening en het beroep tot nietigverklaring bij het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens rekwirante heeft het Gerecht op drie punten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

1)

Een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het „Vademecum inzake toegang tot documenten” van het DG Handel (het Vademecum) geen externe gevolgen beoogde.

2)

Een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met het vermoeden dat de documenten waren bestemd om door een groot aantal personen te worden geraadpleegd.

3)

Een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat in de onderhavige omstandigheden geen sprake was van impliciete afstand van vertrouwelijkheid.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 16 juli 2013 — Sophia Marie Nicole Sanders, vertegenwoordigd door Marianne Sanders/David Verhaegen

(Zaak C-400/13)

2013/C 274/22

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sophia Marie Nicole Sanders, vertegenwoordigd door Marianne Sanders

Verwerende partij: David Verhaegen

Prejudiciële vraag

Is § 28, lid 1, van het Gesetz zur Geltendmachung von Unterhaltsansprüchen im Verkehr mit ausländischen Staaten (Auslandsunterhaltsgesetz — AUG) [wet inzake de inning van levensonderhoud in de betrekkingen met andere staten] van 23 mei 2011, BGBl I blz. 898, in strijd met artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 (1)?


(1)  Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen; PB L 7, blz. 1.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Anotato Dikastirio Kyprou (Cyprus) op 16 juli 2013 — Cypra Limited/Republiek Cyprus

(Zaak C-402/13)

2013/C 274/23

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Anotato Dikastirio Kyprou

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Cypra Limited

Verwerende partij: Republiek Cyprus

Prejudiciële vragen

1)

In hoeverre verlenen de bepalingen van verordening (EG) nr. 854/2004 (1) de bevoegde autoriteit een discretionaire bevoegdheid om het tijdstip van een bepaalde slacht te bepalen, gelet op haar verplichting om een officiële dierenarts aan te wijzen die bij de slacht controles moet verrichten, of is zij verplicht een dergelijke dierenarts aan te wijzen voor het tijdstip waarop het slachthuis heeft vastgesteld dat de slacht zal plaatsvinden?

2)

In hoeverre verlenen de bepalingen van verordening (EG) nr. 854/2004 de bevoegde autoriteit een discretionaire bevoegdheid om te weigeren een officiële dierenarts aan te wijzen voor het verrichten van veterinaire controles bij een geprogrammeerde slacht, wanneer zij ervan in kennis wordt gesteld dat in een erkend slachthuis op een bepaald tijdstip een slacht zal plaatsvinden?


(1)  Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 1994 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB L 139, blz. 206)


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door High Court of Ireland (Ierland) op 16 juli 2013 — Lisa Kelly/Minister for Social Protection

(Zaak C-403/13)

2013/C 274/24

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Ireland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lisa Kelly

Verwerende partij: Minister for Social Protection

Prejudiciële vragen

1)

Wanneer een in lidstaat A wonende werkneemster verzoekt om een socialezekerheidsuitkering wegens ziekte — nadat zij iets minder dan drie jaar in die lidstaat heeft gewerkt en in het kader daarvan socialezekerheidsbijdragen heeft betaald, en vervolgens de laatste zes maanden vóór zij ziek werd in lidstaat B heeft gewerkt en in het kader daarvan socialezekerheidsbijdragen heeft betaald — moet haar verzoek dan worden behandeld (i) volgens het recht van lidstaat B, overeenkomstig artikel 11, lid 3, sub a, van verordening (EG) nr. 883/2004 (1), of (ii) volgens het recht van lidstaat A — haar woonstaat — overeenkomstig artikel 11, lid 3, sub e?

2)

Is het voor de beantwoording van de eerste vraag relevant dat de betrokken werkneemster niet in aanmerking komt voor een socialezekerheidsuitkering indien het recht van lidstaat B van toepassing is, terwijl zij wel voor een dergelijke uitkering in aanmerking komt wanneer het recht van haar woonstaat (lidstaat A) van toepassing is?


(1)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 16 juli 2013 — R, op verzoek van ClientEarth/Secretary of State for the Environment, Food and Rural Affairs

(Zaak C-404/13)

2013/C 274/25

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court of the United Kingdom

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ClientEarth

Verwerende partij: Secretary of State for the Environment, Food and Rural Affairs

Prejudiciële vragen

1)

Indien, in de zin van richtlijn 2008/50/EG (1) betreffende de luchtkwaliteit (hierna: „richtlijn”), in een bepaalde zone of agglomeratie overeenstemming met de grenswaarden voor stikstofdioxide niet wordt bereikt op het in bijlage XI bij de richtlijn genoemde uiterste tijdstip van 1 januari 2010, is een lidstaat dan ingevolge de richtlijn of artikel 4 VEU verplicht om uitstel van het tijdstip aan te vragen overeenkomstig artikel 22 van de richtlijn?

2)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, kan een lidstaat worden bevrijd van die verplichting, en zo ja in welke omstandigheden?

3)

Worden de verplichtingen van een lidstaat die artikel 13 niet heeft nageleefd, geraakt door artikel 23 (met name lid 2 daarvan), en zo ja in hoeverre?

4)

In geval van niet-naleving van de artikelen 13 of 22, moet een nationale rechter dan ingevolge het Europese recht op verzoek maatregelen gelasten om te voldoen aan artikel 30 van de richtlijn en/of de artikelen 4 VEU of 19 VEU, en zo ja welke?


(1)  Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB L 152, blz. 1).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amstgericht Karlsruhe (Duitsland) op 18 juli 2013 — Barbara Huber/Manfred Huber

(Zaak C-408/13)

2013/C 274/26

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amstgericht Karlsruhe

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Barbara Huber

Verwerende partij: Manfred Huber

Prejudiciële vraag

Is het verenigbaar met artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (1),

dat in § 28, lid 1, eerste alinea, van het Duitse Gesetz zur Geltendmachung von Unterhaltsansprüchen im Verkehr mit ausländischen Staaten (Auslandsunterhaltsgesetz — AUG) (wet inzake de inning van levensonderhoud in de betrekkingen met andere staten) is geregeld,

dat wanneer een deelnemer in een procedure zijn gewone verblijfplaats niet in Duitsland heeft, dan in zaken als bedoeld in artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 4/2009 uitsluitend tot uitspraak bevoegd is het Amtsgericht dat bevoegd is voor de vestigingsplaats van het Oberlandesgericht in wiens ressort de verweerder of de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft?


(1)  PB L 7, blz. 1


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/15


Beroep ingesteld op 18 juli 2013 — Raad van de Europese Unie/Commissie van de Europese Unie

(Zaak C-409/13)

2013/C 274/27

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Maganza, A. de Gregorio Merino en I. Gurov, gemachtigden)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Unie

Conclusies

het besluit van de Commissie van 8 mei 2013 waarbij zij haar voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van algemene bepalingen voor macro-financiële bijstand aan derde landen heeft ingetrokken, nietig verklaren;

Commissie van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Raad voert drie middelen aan tot staving van zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om in een laat stadium van de eerste lezing van de gewone wetgevingsprocedure een voorstel voor een verordening in te trekken.

Ten eerste betoogt de Raad dat de intrekking van het voorstel voor een verordening een ernstige schending van het in artikel 13, lid 2, VEU vervatte beginsel van bevoegdheidstoedeling en van het beginsel van het institutionele evenwicht vormt. Volgens de Raad verleent geen enkele Verdragsbepaling de Commissie uitdrukkelijk een algemeen prerogatief om een voorstel dat zij aan de Uniewetgever heeft voorgelegd, in te trekken. Hoewel de Raad niet betwist dat er een dergelijke bevoegdheid tot intrekking bestaat op grondslag van artikel 293, lid 2, VWEU, kan de Commissie deze bevoegdheid niet uitoefenen op discretionaire wijze of op een wijze die misbruik vormt. De Raad meent dat de intrekking van een dergelijk voorstel in een zeer vergevorderd stadium van het wetgevingsproces erop neerkomt dat aan de Commissie een vorm van een vetorecht jegens de medewetgevers van de Unie zou worden toegekend. Daardoor zou de Commissie op het zelfde niveau worden geplaatst als die medewetgevers, hetgeen tot misbruik van de gewone wetgevingsprocedure van artikel 294 VWEU zou leiden, de in artikel 293, lid 2, VWEU vervatte bevoegdheid tot wetgevingsinitiatief zou overschrijden en de nuttige werking zou ontnemen aan het in artikel 293, lid 1, VWEU opgenomen amendementsrecht van de Raad. Volgens de Raad zou een dergelijke uitoefening van het recht tot intrekking voorts indruisen tegen artikel 10, leden 1 en 2, VEU, omdat de Commissie niet langer een instelling zou zijn die belast is met een uitvoerende taak, maar op hetzelfde niveau aan het wetgevingsproces zou deelnemen als de instellingen die een democratische legitimiteit bezitten.

Ten tweede vormt de intrekking van het voorstel tevens schending van het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in artikel 13, lid 2, VEU. Enerzijds betoogt de Raad dat de intrekking van het voorstel voor een verordening zeer laat is gebeurd. Na een groot aantal tripartite vergaderingen in de fase van de eerste lezing („trialogen”) heeft de Commissie haar voorstel voor een verordening alsnog ingetrokken op de dag waarop het Parlement en de Raad het bereikte compromis hadden moeten paraferen. Anderzijds verwijt de Raad de Commissie dat zij niet alle binnen het kader van het reglement van orde van de Raad bestaande procedurele mogelijkheden heeft benut alvorens tot intrekking over te gaan.

Ten slotte betoogt de Raad dat de bestreden intrekkingshandeling het vereiste dat handelingen moeten worden gemotiveerd, als bedoeld in artikel 296, tweede alinea, VWEU, niet in acht heeft genomen. De Raad verwijt de Commissie dat zij bij haar intrekkingsbesluit geen enkele toelichting heeft verschaft en dat besluit op generlei wijze bekend heeft gemaakt.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/16


Hogere voorziening ingesteld op 22 juli 2013 door Fabryka Łożysk Tocznych-Kraśnik S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 14 mei 2013 in zaak T-19/12, Fabryka Łożysk Tocznych-Kraśnik/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) — Impexmetal

(Zaak C-415/13 P)

2013/C 274/28

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Fabryka Łożysk Tocznych-Kraśnik S.A. (vertegenwoordiger: P. Borowski, adwokat)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Impexmetal S.A.

Conclusies

het arrest van het Gerecht volledig vernietigen en het beroep van 9 januari 2012 volledig toewijzen door vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 27 oktober 2011;

indien deze vordering niet wordt toegewezen, het arrest van het Gerecht volledig vernietigen en de zaak naar het Gerecht terugverwijzen voor een nieuw onderzoek;

de andere partijen in de hogere voorziening verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten die rekwirante zijn opgekomen in de procedure voor de kamer van beroep en voor de oppositieafdeling van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt alsmede in de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante verwijt het Gerecht schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 (1), door de toepassing van deze bepaling op een feitelijke situatie die niet daaronder valt.

Volgens rekwirante is die bepaling onjuist toegepast doordat het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat het teken van rekwirante overeenstemt met het teken van interveniënte en er dus bij het publiek verwarringsgevaar bestaat. Het Gerecht heeft niet in aanmerking genomen dat:

waren in de vorm van „machines en werktuigmachines”, die door het teken van rekwirante worden aangeduid, en waren in de vorm van „lagers”, die door het teken van interveniënte worden aangeduid, aanzienlijk van elkaar verschillen en zeker geen complementaire waren zijn;

het teken van rekwirante en het teken van interveniënte aanzienlijke visuele verschillen vertonen;

het teken van rekwirante het zelfstandig naamwoord „Kraśnik” als woordbestanddeel bevat, dat aanzienlijke invloed uitoefent op de verschillen op visueel, fonetisch en begripsmatig vlak tussen de conflicterende tekens;

het teken van rekwirante en het teken van interveniënte op fonetisch vlak aanzienlijke verschillen vertonen;

het teken van rekwirante een onderdeel van haar handelsnaam is en die naam reeds lang voor de datum van de aanvraag werd gebruikt;

dit teken een historisch gerechtvaardigde aanduiding ter onderscheiding van rekwirante is;

er sprake is van een lange en vreedzame co-existentie van voornoemde tekens;

de overeenstemming tussen de conflicterende tekens niet de vaststelling rechtvaardigt dat deze kan leiden tot verwarringsgevaar.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/17


Beroep ingesteld op 24 juli 2013 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-425/13)

2013/C 274/29

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Valero Jordana, F. Castillo de la Torre, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

artikel 2, tweede zin, van en afdeling A van het addendum/de bijlage bij het besluit van de Raad tot machtiging om onderhandelingen te openen over de koppeling van het EU-systeem voor de handel in emissierechten aan een systeem voor de handel in emissierechten in Australië, nietig verklaren of subsidiair

het besluit van de Raad nietig verklaren en de gevolgen van het bestreden besluit handhaven indien het volledig wordt nietig verklaard, en

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: schending van artikel 13, lid 2, VEU en van de artikelen 218, leden 2 tot en met 4, VWEU en 295 VWEU en van het beginsel van institutioneel evenwicht. De Commissie betoogt dat de Raad artikel 218 VWEU heeft geschonden door unilateraal aan de Commissie een gedetailleerde procedure op te leggen waarin ex novo bevoegdheden aan de Raad worden toegekend en verplichtingen aan de Commissie worden opgelegd waarvoor die bepaling geen grondslag biedt. De Raad heeft tevens artikel 13, lid 2, VEU juncto artikel 218, lid 4, VWEU en het beginsel van institutioneel evenwicht geschonden, omdat de Raad de hem bij de Verdragen toebedeelde bevoegdheden ten nadele van de Commissie en het Europees Parlement heeft uitgebreid.

Tweede middel: schending van artikel 13, lid 2, VEU en artikel 218 VWEU en van het beginsel van institutioneel evenwicht, omdat het bestreden besluit bepaalt dat de gedetailleerde onderhandelingsposities van de Unie door een bijzonder comité of door de Raad zullen worden bepaald. Artikel 218, lid 4, VWEU geeft het bijzondere comité slechts een raadgevende rol (overleg).


Gerecht

21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/18


Beroep ingesteld op 10 juli 2013 — Harper Hygienics/BHIM — Clinique Laboratories (CLEANIC intimate)

(Zaak T-363/13)

2013/C 274/30

Taal van het verzoekschrift: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Harper Hygienics S.A. (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: R. Rumpel, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Clinique Laboratories LLC (New York, Verenigde Staten)

Conclusies

de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 april 2013 (zaak R 606/2012-5) vernietigen voor zover de inschrijving van het teken „Cleanic intimate” als gemeenschapsmerk werd geweigerd voor alle waren van de klassen 3 en 16 en voor bepaalde waren van klasse 5;

de bestreden beslissing in die zin wijzigen dat het teken wordt ingeschreven voor alle aangevraagde waren en diensten;

Het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met de woordelementen „CLEANIC intimate” voor waren van de klassen 3, 5 en 16 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 009217531

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Clinique Laboratories LLC

Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerken nr. 54 429 voor waren van de klassen 3, 14, 25 en 42 alsmede nr. 2 294 429 voor waren van de klassen 35 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 (1) door de vaststelling dat de tekens overeenstemmen en voor het publiek verwarringsgevaar bestaat, alsmede schending van artikel 8, lid 5, van deze verordening.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/18


Beroep ingesteld op 17 juli 2013 — Gemeente Eindhoven/Commissie

(Zaak T-370/13)

2013/C 274/31

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Gemeente Eindhoven (Eindhoven, Nederland) (vertegenwoordigers: G. van der Wal, M. van Heezik en L. Parret, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de transactie tussen verzoekster en PSV, nietig te verklaren, en

de Commissie te veroordelen in de proceskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt in beroep ex artikel 263, vierde alinea, VWEU tegen het besluit van de Commissie van 6 maart 2013 [SA.33584 (2013/C) (ex 2011/NN) — Steun aan bepaalde Nederlandse profvoetbalclubs in 2008-2011] (PB C 116, blz. 19).

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1)

Eerste middel, ontleend aan een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, daarin begrepen het zorgvuldigheidsbeginsel.

Verzoekster voert aan dat op 26 en 28 juli 2011 informatie werd verschaft aan de Commissie, waarna geen verdere vragen werden gesteld aan de Nederlandse autoriteiten. Op 6 maart 2013 besliste de Commissie de formele onderzoeksprocedure te openen. Door het grote tijdsverloop (19 maanden) en het achterwege laten van enig verder (inhoudelijk) overleg had de Commissie als gevolg van haar eigen handelen en nalaten op het moment van de opening van de formele procedure geen volledig beeld van de relevante feiten.

2)

Tweede middel, ontleend aan een schending van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel.

Met deze grond van beroep betoogt verzoekster dat zij ervan uit mocht gaan dat de transactie zou worden beoordeeld binnen het kader van de Mededeling betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (1), zoals dat ook eerder gebeurde bij de beoordeling van gelijkaardige transacties door de Commissie.

3)

Derde middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout.

Door de formele onderzoeksprocedure te openen zonder dat er sprake was van gegronde twijfel in de zin van artikel 4, lid 4, van Verordening 659/1999 (2) en de rechtspraak heeft de Commissie een kennelijke beoordelingsfout gemaakt. Door ondanks het bestaan van bijkomende vragen reeds een standpunt in te nemen omtrent het bestaan van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU miskent de Commissie ook het voorlopige karakter van een beslissing op grond van artikel 6 van Verordening 659/1999.

4)

Vierde middel, ontleend aan een ontoereikende en/of onjuiste motivering.

Aansluitend op het vorige middel aangaande het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout voert verzoekster ten slotte aan dat het bestreden besluit niet voldoet aan de op de Commissie rustende motiveringsplicht neergelegd in artikel 296 VWEU.


(1)  Mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (PB 1997 C 209, blz. 3).

(2)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/19


Beroep ingesteld op 17 juli 2013 — Moonlight/BHIM — Lampenwelt (Moon)

(Zaak T-374/13)

2013/C 274/32

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Moonlight GmbH (Wehr, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Börjes-Pestalozza en M. Nielen, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Lampenwelt GmbH & Co. KG (Schlitz, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 13 mei 2013 in zaak R 676/2012-4 vernietigen en het BHIM verplichten om de vordering tot nietigverklaring van gemeenschapsmerk nr. 6 084 081 af te wijzen;

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: woordmerk „Moon” voor waren van klasse 11 — gemeenschapsmerk nr. 6 084 081

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Lampenwelt GmbH & Co. KG

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: absolute nietigheidsgronden van artikel 52, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 207/2009

Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/20


Beroep ingesteld op 24 juli 2013 — Perfetti Van Melle/BHIM (DAISY)

(Zaak T-381/13)

2013/C 274/33

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Perfetti Van Melle SpA (Lainate, Italië) (vertegenwoordiger: P. Testa, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 10 april 2013 in zaak R 427/2012-1 te vernietigen, voor zover daarbij de aanvraag tot inschrijving van het merk „DAISY” als gemeenschapsmerk is afgewezen voor de volgende waren: suikergoed, gebak, snoep, zachte bonbons, marshmallows, karamel, chewing-gum, gelatine (voor confiseriewaren), zoethout, lollies, toffees, muntjes, suiker, chocolade, cacao;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „DAISY” voor waren van klasse 30 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10 267 037

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009, aangezien het woord „DAISY” geen beschrijvend karakter heeft;

schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009, aangezien het woord „DAISY” geen wezenlijk kenmerk van de waren beschrijft;

schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009, aangezien het woord „DAISY” onderscheidend vermogen heeft voor suikerwaren.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/20


Beroep ingesteld op 24 juli 2013 — Perfetti Van Melle/BHIM (MARGARITAS)

(Zaak T-382/13)

2013/C 274/34

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Perfetti Van Melle SpA (Lainate, Italië) (vertegenwoordiger: P. Testa, avvocato))

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren de beslissing van de eerste kamer van beroep van 14 april 2013 in zaak R 430/2012-1, voor zover daarbij inschrijving van het merk „MARGARITAS” wordt geweigerd voor de volgende producten: suikergoed, koekjes, snoepjes, zachte snoepjes, winegums, kauwgum, gelei (suikergoed), drop, lolly’s, toffees, suiker, chocola, cacao;

het BHIM in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: gemeenschapswoordmerk „MARGARITAS” voor producten van klasse 30 — Gemeenschapsmerkaanvraag 10 261 105

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009, aangezien het woord „MARGARITA” niet beschrijvend is;

schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009, aangezien het woord „DAISY” niet beschrijvend is voor een essentieel kenmerk van het product;

artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009, aangezien het woord „MARGARITA” onderscheidend vermogen heeft voor snoepgoed


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/21


Beroep ingesteld op 26 juli 2013 — Federación Nacional de Cafeteros de Colombia/BHIM — Hautrive (COLOMBIANO HOUSE)

(Zaak T-387/13)

2013/C 274/35

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Federación Nacional de Cafeteros de Colombia (Bogotá, Colombia) (vertegenwoordigers: A. Pomares Caballero en M. Pomares Caballero, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nadine Helene Jeanne Hautrive (Chatou, Frankrijk)

Conclusies

wijziging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 17 mei 2013 in zaak R 757/2012-5, door vast te stellen dat in casu is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de grond tot weigering van inschrijving in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009;

subsidiair, vernietiging van de bestreden beslissing;

in elk geval verwijzing van het BHIM in zijn eigen kosten en in die van verzoekster

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Nadine Helene Jeanne Hautrive

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met woordbestanddelen „COLOMBIANO HOUSE” voor waren en diensten van klassen 16, 25 en 43 — gemeenschapsmerkaanvrage nr. 9 225 798

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: beschermde geografische aanduiding met de woordbestanddelen „Café de Colombia”

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 14 van verordening nr. 510/2006;

schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 in samenhang met artikel 13 van verordening nr. 510/2006;

vormverzuim wegens motiveringsgebrek


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/21


Beroep ingesteld op 1 augustus 2013 — SolarWorld and Solsonica/Commissie

(Zaak T-393/13)

2013/C 274/36

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: SolarWorld AG (Bonn, Duitsland) en Solsonica SpA (Cittaducale, Italië) (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de vordering ontvankelijk en gegrond verklaren;

artikel 1, lid 2, van verordening (EU) nr. 513/2013 (1) van de Commissie nietig verklaren voor zover daarbij de toepassing van het volledige voorlopige antidumpingrecht over invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium, cellen en wafers van oorsprong uit of verzonden uit China is uitgesteld;

de douanediensten van de lidstaten gelasten het in artikel 1, lid 2, sub ii, van verordening (EU) nr. 513/2013 vastgestelde percentage van het antidumpingrecht toe te passen vanaf 6 juni 2013;

de Commissie gelasten verzoeksters schadevergoeding te betalen voor zover het in artikel 1, lid 2, sub ii, van verordening (EU) nr. 513/2013 vastgestelde percentage van het antidumpingrecht niet vanaf 6 juni 2013 is toegepast;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters baseren hun beroep op vier middelen.

1)

Eerste middel: schending van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (2) door de vaststelling van artikel 1, lid 2, sub i, van verordening (EU) nr. 513/2013 van de Commissie.

2)

Tweede middel: onjuiste feitelijke beoordeling door de Commissie door de voorlopige antidumpingmaatregelen krachtens artikel 1, lid 2, sub i, van verordening (EU) nr. 513/2013 van de Commissie in fasen in te stellen.

3)

Derde middel: kennelijke en ernstige schending door de Commissie van haar plichten tot zorgvuldigheid en goed bestuur door de vaststelling van artikel 1, lid 2, sub i, van verordening (EU) nr. 513/2013 van de Commissie.

4)

Vierde middel: onwettig optreden van de Commissie door de vaststelling van artikel 1, lid 2, sub i, van verordening (EU) nr. 513/2013 van de Commissie met schade voor verzoeksters waarvoor de EU aansprakelijk is krachtens artikel 340, lid 2, VWEU.


(1)  Verordening (EU) nr. 513/2013 van de Commissie van 4 juni 2013 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2013 tot onderwerping van de invoer van deze goederen van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB L 152, blz. 5).

(2)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51)


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/22


Beroep ingesteld op 2 augustus 2013 — Photo USA Electronic Graphic/Raad

(Zaak T-394/13)

2013/C 274/37

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Photo USA Electronic Graphic, Inc. (Beijing, China) (vertegenwoordiger: K. Adamantopoulos, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 131, blz. 1) nietig verklaren voor zover zij verzoekster een antidumpingrecht oplegt,

verweerder verwijzen in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster baseert haar beroep op vier middelen.

Eerste middel: onjuiste beoordeling door de Commissie en de Raad (hierna: „instellingen”) door de opname van volledig met polyester bedekte keramische mokken in het onderzochte product.

Tweede middel: schending door de instellingen van artikel 2, lid 10, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; hierna: „basisverordening”) doordat zij geen eerlijke vergelijking maakten daar zij bedekte keramische mokken groepeerden met andere soorten keuken- en tafelgerei uit gres.

Derde middel: schending door de instellingen van artikel 3, lid 7, van de basisverordening doordat de gevolgen voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie van het door het Bundeskartellamt (Duitse mededingingsautoriteit) onderzochte mededingingverstorend gedrag niet naar behoren zijn geanalyseerd. Dienaangaande stelt verzoekster een kennelijk onjuiste beoordeling door de instellingen door de conclusie te trekken dat het mededingingverstorend gedrag geen gevolg had voor de micro- en macro-economische indicatoren.

Vierde middel: schending door de instellingen van artikel 3, lid 2, van de basisverordening door de situatie van de bedrijfstak van de Unie niet objectief te onderzoeken. Dienaangaande stelt verzoekster een kennelijk onjuiste beoordeling door de instellingen door de conclusie te trekken dat het mededingingverstorend gedrag geen gevolg had voor de micro- en macro-economische indicatoren.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/23


Beroep ingesteld op 31 juli 2013 — Miettinen/Raad

(Zaak T-395/13)

2013/C 274/38

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Samuli Miettinen (Espoo, Finland) (vertegenwoordigers: O. Brouwer en E. Raedts, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Raad van 21 mei 2013 houdende weigering aan verzoekster van volledige toegang tot document nr. 12979/12 krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), zoals meegedeeld aan verzoeker op 21 mei 2013 bij brief met referentie „06/c/02/1 3” (bestreden besluit) alsook van de hernieuwde weigering van 23 juli 2013;

verwijzing van verweerder in verzoekers kosten overeenkomstig artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht met inbegrip van de kosten van interveniënten

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker baseert zijn beroep op twee middelen.

Eerste middel: schending van artikel 4, lid 2, tweede streepje, en artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1049/2001, daar het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste uitlegging en toepassing van deze bepalingen die de bescherming van gerechtelijke procedures en juridisch advies respectievelijk de bescherming van het besluitvormingsproces betreffen:

 

In de eerste plaats toonde de Raad niet aan dat de openbaarmaking van document nr. 12979/12 het vermogen van zijn juridische dienst schaadt om zich in een toekomstig geding te verdedigen en het besluitvormingsproces ondermijnt.

 

In de tweede plaats toonde de Raad niet aan dat document nr. 12979/12 bijzonder gevoelig is en/of een ruime werking heeft tot rechtvaardiging van de weerlegging van het vermoeden ten gunste van openbaarmaking van een juridisch advies in de besluitvormingscontext.

 

In de derde plaats is de theorie van de Raad inzake schade zuiver hypothetisch. Zij is zowel feitelijk als juridisch ongegrond daar de inhoud van het advies in document nr. 12979/12 ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit reeds in het openbaar domein was.

 

In de vierde plaats paste de Raad niet het criterium van het hoger openbaar belang toe toen hij verwees naar artikel 4, lid 3, eerste alinea, en alleen het gepercipieerde gevaar voor zijn besluitvormingsproces bij openbaarmaking en niet de positieve gevolgen van een dergelijke openbaarmaking met name voor de legitimiteit van het besluitvormingsproces overwoog en verzuimde het criterium toe te passen toen hij verwees naar artikel 4, lid 2, tweede streepje.

Tweede middel: schending van de motiveringsplicht krachtens artikel 296 VWEU, daar de Raad niet zijn verplichting nakwam voldoende en passende redenen voor het bestreden besluit te geven.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/23


Beroep ingesteld op 30 juli 2013 — Dosen/BHIM — Gramm (Nano-Pad)

(Zaak T-396/13)

2013/C 274/39

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Franko Dosen (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Losert, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Thomas Gramm (Bremen, Duitsland)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de nietigheidsafdeling van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 september 2011 (kenmerk 4204 C), zoals deze beslissing door de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 13 mei 2013 in zaak R 1981/2011-4 is bevestigd, te vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: het woordmerk „Nano-Pad” voor waren van klasse 17 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8 228 421

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Thomas Gramm

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: de absolute nietigheidsgronden van artikel 52, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 207/2009

Beslissing van de nietigheidsafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/24


Beroep ingesteld op 2 augustus 2013 — TVR Automotive/BHIM — TVR Italia (TVR)

(Zaak T-398/13)

2013/C 274/40

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: TVR Automotive Ltd (Whiteley, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: TVR Italia Srl (Milaan, Italië)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 mei 2013 in zaak R 823/2011-2 vernietigen;

het op 14 april 2013 door TVR Italia Srl ingestelde beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling van het Bureau van 14 februari 2011, B 313 248, verwerpen;

het BHIM en TVR Italia Srl, indien zij tussenkomt in deze procedure, verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: TVR Italia Srl

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met de woordelementen „TVR ITALIA” voor waren en diensten van de klassen 12, 25 en 37 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5 699 954

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: nationaal en gemeenschapswoordmerk „TVR” voor waren en diensten van de klassen 9, 11, 12, 25 en 41

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en afwijzing van de oppositie

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009;

schending van het res iudicata-, respectievelijk ne bis in idem-beginsel, alsook artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009 juncto artikel 15 van verordening nr. 207/2009


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/24


Beroep ingesteld op 8 augustus 2013 — NIIT Insurance Technologies/BHIM (SUBSCRIBE)

(Zaak T-404/13)

2013/C 274/41

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: NIIT Insurance Technologies Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: M. Wirtz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 4 juni 2013 in zaak R 1308/2012-5 inzake gemeenschapsmerkaanvraag nr. 010355527 van het woord SUBSCRIBE, en de voorafgaande beslissing van de merkenafdeling van het BHIM van 22 mei 2012 vernietigen voor zover de bescherming van het merk daarbij is geweigerd;

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „SUBSCRIBE” voor waren en diensten van de klassen 9, 16 en 42 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10 355 527

Beslissing van de onderzoeker: weigering van inschrijving

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 7, lid 1, sub b, en lid 2, van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 83 van verordening nr. 207/2009 juncto het beginsel van gelijke behandeling alsook de artikelen 6 en 14 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, in de versie van Protocol nr. 11, die op 1 november 1998 in werking is getreden;

schending van artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/25


Beroep ingesteld op 5 augustus 2013 — T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie

(Zaak T-411/13)

2013/C 274/42

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: T & L Sugars Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) en Sidul Açúcares, Unipessoal Lda (Santa Iria de Azóia, Portugal) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, advocaat, en D. Slater, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie en de Europese Unie, in casu vertegenwoordigd door de Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

een aantal verordeningen van de Commissie waarbij rietsuikerraffinaderijen in een nadelige concurrentiepositie worden gebracht, met name (i) verordeningen nrs. 505/2013 (1) en 629/2013 (2) tot vaststelling van buitengewone maatregelen inzake het tegen verlaagde overschotheffing op de markt van de Unie brengen van buiten het quotum geproduceerde suiker en isoglucose in het verkoopseizoen 2012/2013; (ii) verordeningen nrs. 574/2013 (3) en 677/2013 (4) tot vaststelling van een toewijzingscoëfficiënt voor beschikbare hoeveelheden buiten het quotum geproduceerde suiker die tegen verlaagde overschotheffing op de markt van de Unie moeten worden verkocht, en (iii) verordening nr. 460/2013 (5) inzake het minimumdouanerecht dat moet worden vastgesteld naar aanleiding van de derde deelinschrijving en verordening nr. 542/2013 (6) inzake het minimumdouanerecht dat moet worden vastgesteld naar aanleiding van de vierde deelinschrijving nietig te verklaren, en de exceptie van onwettigheid die krachtens artikel 277 VWEU is opgeworpen tegen verordening nr. 36/2013 (7) tot opening van een permanente openbare inschrijving voor het verkoopseizoen 2012/2013 voor de invoer van suiker van de GN-codes 1701 14 10 en 1701 99 10 tegen een verlaagd douanerecht ontvankelijk en gegrond te verklaren;

subsidiair, de tegen de verordeningen nrs. 505/2013 en 629/2013 krachtens artikel 277 VWEU opgeworpen exceptie van onwettigheid ontvankelijk en gegrond te verklaren;

artikel 186, sub a, van verordening (EG) nr. 1234/2007 (8) (de herschikte verordening) krachtens artikel 277 VWEU onwettig te verklaren voor zover zij geen juiste uitvoering vormt van de relevante bepalingen van verordening (EG) nr. 318/2006 (9);

de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, te veroordelen alle schade te vergoeden die verzoeksters ten gevolge van de schending door de Commissie van de op haar rustende wettelijke verplichtingen hebben geleden en het bedrag van deze vergoeding voor de door verzoeksters in de periode van 1 april 2013 tot en met 30 juni 2013 geleden schade vast te stellen op 42 261 036 EUR, vermeerderd met alle aanhoudende verliezen die verzoeksters na die datum hebben geleden of op enig ander bedrag dat overeenstemt met de door verzoeksters geleden of nog te lijden schade die hierna in de loop van deze procedure door hen zal worden bewezen, met name teneinde naar behoren rekening te houden met toekomstige schade, waarbij al deze bedragen moeten worden vermeerderd met rente, zulks vanaf de datum van het arrest van het Gerecht tot de daadwerkelijke betaling, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen acht middelen aan.

1)

Eerste middel: schending van het verbod van discriminatie, aangezien enerzijds verordeningen (EU) nrs. 505/2013 en 629/2013 voorzien in een vaste algemeen toepasselijke overschotheffing van 177 EUR en 148 EUR per ton — dit is minder dan de helft van het gebruikelijke bedrag van 500 EUR per ton — die van toepassing is op een specifieke hoeveelheid (300 000 ton) suiker, welke op voet van gelijkheid uitsluitend wordt verdeeld tussen de suikerbietentelers die een aanvraag indienen. Anderzijds voorziet verordening (EU) nr. 36/2013 in een onbekend en onvoorspelbaar douanerecht dat enkel van toepassing is op geselecteerde inschrijvers (dit kunnen rietsuikerraffinaderijen, suikerbietenverwerkers of om het even welke derden zijn) en waarvan het totaalbedrag niet is gepreciseerd.

2)

Tweede middel: schending van de herschikte verordening en ontbreken van een passende rechtsgrondslag aangezien de Commissie, wat verordeningen nrs. 505/2013 en 629/2013 betreft, niet bevoegd is tot verhoging van de quota en integendeel verplicht is om hoge, ontmoedigende heffingen vast te stellen op het op de markt van de Unie brengen van buiten het quotum geproduceerde suiker. Wat de fiscale gunningsprocedures betreft, is het duidelijk dat de Commissie gemachtigd noch bevoegd is om een dergelijke, niet in de basiswetgeving voorgenomen maatregel vast te stellen.

3)

Derde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien de Commissie een stelsel heeft ingevoerd waarin de douanerechten niet voorspelbaar zijn en evenmin aan de hand van consistente en objectieve criteria worden vastgesteld, maar veeleer op basis van de subjectieve betalingsbereidheid (van bovendien marktdeelnemers waarop druk wordt uitgeoefend en waaraan stimulansen worden gegeven die zeer onderscheiden zijn), zonder werkelijk verband met de effectief geïmporteerde producten.

4)

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel voor zover de Commissie gemakkelijk minder beperkende maatregelen had kunnen vaststellen om het voorzieningstekort te verhelpen, die niet uitsluitend ten nadele van importerende raffinaderijen zouden zijn genomen.

5)

Vijfde middel: schending van het gewettigd vertrouwen, aangezien bij verzoeksters een gewettigd vertrouwen werd gewekt dat de Commissie zou gebruikmaken van de instrumenten waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 1234/2007 om ervoor te zorgen dat er weer ruwe rietsuiker beschikbaar komt voor raffinage. Bij verzoeksters werd tevens een gewettigd vertrouwen gewekt dat de Commissie het evenwicht tussen de importerende raffinaderijen en suikerproducenten van de Unie zou bewaren.

6)

Zesde middel: schending van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur, aangezien de Commissie bij het beheer van de suikermarkt herhaaldelijk fundamentele fouten heeft gemaakt en zichzelf heeft tegengesproken, wat op zijn minst getuigt van een gebrek aan inzicht in fundamentele marktmechanismen. Zo was haar balans — die een van de belangrijkste instrumenten voor de inhoud en het tijdstip van marktinterventie vormt — kennelijk onjuist en op een onjuiste methode gebaseerd. Voorts waren de maatregelen van de Commissie kennelijk ongeschikt in het licht van het voorzieningstekort.

7)

Zevende middel: schending van artikel 39 VWEU, aangezien de Commissie twee van de in deze Verdragsbepaling vermelde doelstellingen niet heeft verwezenlijkt.

8)

Achtste middel: schending van verordening nr. 1006/2011 (10). De voor witte suiker geldende douanerechten zijn namelijk slechts een fractie hoger dan die voor ruwe suiker; het verschil bedraagt slechts 20 EUR per ton. Dit steekt sterk af tegen het verschil van 80 EUR tussen het in verordening nr. 1006/2011 vastgestelde normale invoerrecht voor geraffineerde suiker (419 EUR) en voor ruwe raffinagesuiker (339 EUR).

Ter ondersteuning van hun schadevordering voeren verzoeksters bovendien aan dat de Commissie door haar stilzitten en met haar ongeschikte maatregelen de grenzen van de haar bij verordening nr. 1234/2007 verleende beoordelingsmarge ernstig en kennelijk heeft overschreden. Voorts maakt het verzuim van de Commissie om passende maatregelen vast te stellen kennelijk inbreuk op een rechtsregel „waarbij rechten worden toegekend aan particulieren”. De Commissie heeft met name inbreuk gemaakt op de algemene Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid, non-discriminatie, evenredigheid, gewettigd vertrouwen, zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 505/2013 van de Commissie van 31 mei 2013 tot vaststelling van aanvullende buitengewone maatregelen inzake het tegen verlaagde overschotheffing op de markt van de Unie brengen van buiten het quotum geproduceerde suiker en isoglucose in het verkoopseizoen 2012/2013 (PB L 147, blz. 3).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 629/2013 van de Commissie van 28 juni 2013 tot vaststelling van aanvullende buitengewone maatregelen inzake het tegen verlaagde overschotheffing op de markt van de Unie brengen van buiten het quotum geproduceerde suiker en isoglucose in het verkoopseizoen 2012/2013 (PB L 179, blz. 55).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 574/2013 van de Commissie van 19 juni 2013 tot vaststelling van een toewijzingscoëfficiënt voor beschikbare hoeveelheden buiten het quotum geproduceerde suiker die tijdens het verkoopseizoen 2012/2013 tegen verlaagde overschotheffing op de markt van de Unie moeten worden verkocht (PB L 168, blz. 29).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 677/2013 van de Commissie van 16 juli 2013 tot vaststelling van een toewijzingscoëfficiënt voor beschikbare hoeveelheden buiten het quotum geproduceerde suiker die tijdens het verkoopseizoen 2012/2013 tegen verlaagde overschotheffing op de markt van de Unie moeten worden verkocht (PB L 194, blz. 5).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 460/2013 van de Commissie van 16 mei 2013 inzake het minimumdouanerecht voor suiker dat moet worden vastgesteld naar aanleiding van de derde deelinschrijving in het kader van de bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 36/2013 geopende openbare inschrijving (PB L 133, blz. 20).

(6)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 542/2013 van de Commissie van 13 juni 2013 inzake het minimumdouanerecht voor suiker dat moet worden vastgesteld naar aanleiding van de vierde deelinschrijving in het kader van de bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 36/2013 geopende openbare inschrijving (PB L 162, blz. 7).

(7)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 36/2013 van de Commissie van 18 januari 2013 tot opening van een permanente openbare inschrijving voor het verkoopseizoen 2012/2013 voor de invoer van suiker van de GN-codes 1701 14 10 en 1701 99 10 tegen een verlaagd douanerecht (PB L 16, blz. 7).

(8)  Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (PB L 299, blz. 1).

(9)  Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 58, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 282, blz. 1).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/27


Beroep ingesteld op 9 augustus 2013 — Chin Haur Indonesia/Raad

(Zaak T-412/13)

2013/C 274/43

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Chin Haur Indonesia, PT (Tangerang, Indonesië) (vertegenwoordigers: T. Müller-Ibold en F.-C. Laprévote, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht om:

artikel 1, leden 1 en 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 (1) van de Raad gedeeltelijk nietig te verklaren, voor zover daarbij het antidumpingrecht wordt uitgebreid tot verzoekster en verzoeksters verzoek om vrijstelling wordt afgewezen;

de Raad te verwijzen in verzoeksters juridische kosten en andere kosten en uitgaven met betrekking tot deze zaak, en

elke andere maatregel te gelasten die het gepast acht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1)

Eerste middel: de Commissie en de Raad hebben niet aangetoond dat sprake is van ontwijking met betrekking tot de Indonesische invoer en hebben dus een kennelijk onjuiste beoordeling gemaakt, voor zover:

de conclusie dat de structuur van het handelsverkeer is veranderd, kennelijk onjuist is;

de Raad ten onrechte heeft gesteld dat Indonesische producenten, in het bijzonder verzoekster, rijwielen van China naar de EU overlaadden.

2)

Tweede middel: de Raad was ten onrechte van oordeel dat verzoekster niet meewerkte en die niet-medewerking voldoende grond bood om haar verzoek om vrijstelling af te wijzen, aangezien:

verzoekster naar best vermogen heeft meegewerkt;

de vaststelling dat zij niet heeft meegewerkt ongegrond is;

de Raad de vaststelling van niet-medewerking niet heeft gemotiveerd;

de Raad geen rekening heeft gehouden met bijkomende informatie die verzoekster had verstrekt.

3)

Derde middel: schending van verzoeksters recht op het genot van procedurele waarborgen tijdens het onderzoek, voor zover:

de Commissie de op haar rustende verplichting om het haar overgelegde bewijs onpartijdig te beoordelen niet is nagekomen;

het onderzoek van de Commissie procedurele onregelmatigheden vertoonde.

4)

Vierde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling door verzoekster geen vrijstelling te verlenen, voor zover:

de Commissie verzoekster heeft gediscrimineerd door exporteurs in dezelfde situatie vrijstelling te verlenen en verzoeksters verzoek om vrijstelling af te wijzen;

verzoekster ten onrechte is behandeld zoals producenten die helemaal geen medewerking verleenden.

5)

Vijfde middel: onverenigbaarheid van de vaststellingen inzake schade en dumping in de uitvoeringsverordening met de basisverordening antidumping, voor zover:

de vaststelling dat de corrigerende werking van het antidumpingrecht werd ondermijnd, onjuist is;

de Commissie dumping heeft vastgesteld op basis van onbetrouwbare en niet-geschikte gegevens en ten onrechte heeft geweigerd door verzoekster aangevoerde gegevens betreffende prijzen in aanmerking te nemen.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB L 153, blz. 1).


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/28


Beroep ingesteld op 9 augustus 2013 — City Cycle Industries/Raad

(Zaak T-413/13)

2013/C 274/44

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: City Cycle Industries (Colombo, Sri Lanka) (vertegenwoordigers: T. Müller-Ibold en F.-C. Laprévote, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

Artikel 1, leden 1 en 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 (1) van de Raad gedeeltelijk nietig te verklaren, voor zover daarbij het antidumpingrecht wordt uitgebreid tot verzoekster en verzoeksters verzoek om vrijstelling wordt afgewezen;

de Raad te verwijzen in verzoeksters juridische kosten en andere kosten en uitgaven met betrekking tot deze zaak, en

elke andere maatregel te gelasten die het gepast acht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1)

Eerste middel: de Commissie en de Raad hebben niet aangetoond dat sprake is van ontwijking met betrekking tot de invoer uit Sri Lanka en hebben dus een kennelijk onjuiste beoordeling gemaakt, voor zover:

de conclusie dat de structuur van het handelsverkeer is veranderd, kennelijk onjuist is;

de Raad ten onrechte heeft gesteld dat Sri Lankaanse producenten, in het bijzonder verzoekster, rijwielen van China naar de EU overlaadden.

2)

Tweede middel: de Raad was ten onrechte van mening dat verzoekster niet meewerkte en die niet-medewerking voldoende grond bood om haar verzoek om vrijstelling af te wijzen, aangezien:

verzoekster naar best vermogen heeft meegewerkt;

de vaststelling dat zij niet heeft meegewerkt ongegrond is;

de Raad de vaststelling van niet-medewerking niet heeft gemotiveerd;

de Raad geen rekening heeft gehouden met bijkomende informatie die verzoekster had verstrekt.

3)

Derde middel: schending van verzoeksters recht op het genot van procedurele waarborgen tijdens het onderzoek, voor zover:

de uitvoeringsverordening de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur schendt;

de omstandigheid dat een onvolledig dossier aan verzoekster is verstrekt haar rechten van verdediging schendt.

4)

Vierde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling door verzoekster geen vrijstelling te verlenen, voor zover:

de Commissie verzoekster heeft gediscrimineerd door exporteurs in dezelfde situatie vrijstelling te verlenen en verzoeksters verzoek om vrijstelling af te wijzen;

verzoekster ten onrechte is behandeld zoals producenten die helemaal geen medewerking verleenden.

5)

Vijfde middel: onverenigbaarheid van de vaststellingen inzake schade en dumping in de uitvoeringsverordening met de basisverordening antidumping, voor zover:

de vaststelling dat de corrigerende werking van het antidumpingrecht werd ondermijnd, onjuist is;

de vaststelling in de uitvoeringsverordening dat sprake is van dumping ook onjuist is.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB L 153, blz. 1).


Gerecht voor ambtenarenzaken

21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/29


Beroep ingesteld op 6 juni 2013 ZZ/Commissie

(Zaak F-56/13)

2013/C 274/45

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: L. Vogel, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit betreffende de overdracht van verzoeksters pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, waarbij toepassing wordt gegeven aan de nieuwe AUB van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van het TABG van 27 februari 2013 waarbij verzoeksters klachten van 7 januari 2013 tegen de besluiten van PMO.4 van 10 oktober 2012 zijn afgewezen;

nietigverklaring van de besluiten van PMO.4 van 10 oktober 2012 waartegen verzoeksters klachten waren gericht;

vaststelling van de onwettigheid van de algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut, zoals deze op 3 maart 2011 zijn vastgesteld, en met name artikel 9 ervan, en verklaring dat deze in casu niet van toepassing zijn;

verwijzing van de Commissie in de kosten.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/29


Beroep ingesteld op 26 april 2013 — ZZ/Commissie

(Zaak F-60/13)

2013/C 274/46

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: F. Frabetti, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het door verzoeker op basis van artikel 90, lid 1, van het Statuut ingediende verzoek om correctie van de registratie van zijn afwezigheid wegens ziekte in het programma SysPer2

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit tot stilzwijgende afwijzing van het door verzoeker op 13 april 2012 ingediende verzoek nr. D/299/12 om correctie van de registratie van zijn afwezigheid wegens ziekte in SysPer2, door alleen de werkdagen in aanmerking te nemen en wel vanaf 13 april 2009 tot en met de datum van zijn verzoek;

nietigverklaring van het besluit tot uitdrukkelijke afwijzing van het door verzoeker op 13 april 2012 ingediende verzoek nr. D/299/12, voor zover het de vijf dagen betreft die zijn ingehouden op zijn recht op verlof over 2012;

verwijzing van de Commissie in de kosten.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/29


Beroep ingesteld op 25 juni 2013 — ZZ e.a./EIB

(Zaak F-61/13)

2013/C 274/47

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: ZZ e.a. (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de individuele besluiten om op verzoekers een bonus toe te passen krachtens het nieuwe prestatiestelsel en nietigverklaring van de besluiten om verzoekers bonussen te geven in strijd met het nieuwe prestatiestelsel alsmede verzoek om de EIB te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding

Conclusies van de verzoekende partijen

de individuele besluiten om op verzoekers een bonus toe te passen nietig verklaren, voor zover die besluiten toepassing geven aan het nieuwe prestatiestelsel;

subsidiair, de besluiten om twee verzoekers een bonus te geven nietig verklaren, voor zover die besluiten in strijd zijn met het nieuwe prestatiestelsel;

de verwerende partij veroordelen tot betaling van een schadevergoeding;

de verwerende partij in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang vragen om stukken over te leggen, indien zij dit niet uit eigen beweging doet;

de EIB verwijzen in de kosten.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/30


Beroep ingesteld op 28 juni 2013 — ZZ/Hof van Justitie

(Zaak F-64/13)

2013/C 274/48

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: F. Rollinger, advocaat)

Verwerende partij: Hof van Justitie van de Europese Unie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van verzoeksters beoordelingsrapport over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2008 alsmede veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een vergoeding voor de immateriële schade

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het beoordelingsrapport van de verzoekende partij over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2008;

nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht van 21 maart 2013;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een bedrag van 58 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade;

verwijzing van het Hof van Justitie in de kosten.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/30


Beroep ingesteld op 4 juli 2013 ZZ/Europol

(Zaak F-66/13)

2013/C 274/49

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: J.-J. Ghosez, advocaat)

Verwerende partij: Europese Politiedienst (Europol)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit om de overeenkomst voor bepaalde tijd van de verzoekende partij niet te verlengen

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij van 28 september 2012 waarbij de verzoekende partij is meegedeeld dat haar op 31 december 2012 aflopende overeenkomst voor bepaalde tijd niet zou worden verlengd alsmede van het bevestigende besluit van 9 april 2013 tot afwijzing van de klacht van de verzoekende partij;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan de verzoekende partij van het verschil tussen het bedrag van de bezoldiging waarop zij aanspraak had kunnen maken indien zij bij haar in dienst was gebleven enerzijds, en het bedrag van de bezoldiging, honoraria, werkloosheidsuitkeringen of elke andere vervangende vergoeding die zij sinds 1 januari 2012 in plaats van haar bezoldiging als tijdelijk functionaris daadwerkelijk heeft ontvangen anderzijds;

verwijzing van Europol in de kosten.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/31


Beroep ingesteld op 8 juli 2013 ZZ/Europol

(Zaak F-67/13)

2013/C 274/50

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: J.-J. Ghosez, advocaat)

Verwerende partij: Europese Politiedienst (Europol)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Verzoek om nietigverklaring van het besluit om de overeenkomst voor bepaalde tijd van de verzoekende partij niet te verlengen

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van de besluiten van de verwerende partij van 26 september en 7 december 2012 waarbij de verzoekende partij is meegedeeld dat haar op 31 maart 2013 aflopende overeenkomst voor bepaalde tijd niet zou worden verlengd alsmede van het besluit van 9 april 2013 tot afwijzing van de klacht van de verzoekende partij;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan de verzoekende partij van het verschil tussen het bedrag van de bezoldiging waarop zij aanspraak had kunnen maken indien zij bij haar in dienst was gebleven enerzijds, en het bedrag van de bezoldiging, honoraria, werkloosheidsuitkeringen of elke andere vervangende vergoeding die zij sinds 1 april 2013 in plaats van haar bezoldiging als tijdelijk functionaris daadwerkelijk heeft ontvangen anderzijds;

verwijzing van Europol in de kosten.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/31


Beroep ingesteld op 9 juli 2013 — ZZ/ECB

(Zaak F-68/13)

2013/C 274/51

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de ECB om het interne administratieve onderzoek en het onderzoeksrapport af te ronden en vergoeding van de immateriële schade die verzoeker heeft geleden

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de directie van 7 januari 2013 waarbij kennis is genomen van het eindrapport en is besloten om het interne administratieve onderzoek af te sluiten;

dientengevolge, nietigverklaring van het onderzoek en het onderzoeksrapport en instelling van een nieuw onderzoek met een regelmatige boordeling van de feiten;

toekenning van een vergoeding voor de geleden materiële schade welke ex aequo et bono op 50 000 EUR wordt begroot;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/31


Beroep ingesteld op 9 juli 2013 ZZ/Commissie

(Zaak F-69/13)

2013/C 274/52

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Orlandi, J.-N. Louis, D. Abreu Caldas, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit om de extra pensioenrechten die vóór indiensttreding zijn verworven te berekenen op basis van de nieuwe AUB

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit om de jaren die in geval van overdracht van pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Europese Unie in die regeling in aanmerking worden genomen te berekenen krachtens de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 3 maart 2011;

verwijzing van de Commissie in de kosten.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/32


Beroep ingesteld op 15 juli 2013 — ZZ/AEE

(Zaak F-71/13)

2013/C 274/53

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Orlandi, J.-N. Louis, D. Abreu Caldas, advocaten)

Verwerende partij: Europees Milieuagentschap (AEE)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoekers verzoek om instelling van een administratief onderzoek teneinde de feiten van intimidatie vast te stellen of te preciseren

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag van 20 september 2012 tot afwijzing van het verzoek om een administratief onderzoek in te stellen teneinde de feiten van intimidatie vast te stellen of te preciseren;

verwijzing van AEE in de kosten.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/32


Beroep ingesteld op 15 juli 2013 — ZZ e.a./EIF

(Zaak F-72/13)

2013/C 274/54

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: ZZ e.a. (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europees Investeringsfonds (EIF)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de in de salarisafrekeningen vervatte besluiten om met betrekking tot verzoekers toepassing te geven aan het besluit van de raad van bestuur om een salarisverhoging vast te stellen die beperkt is tot 2,3 %, aan het besluit van de directeur-generaal van het EIF om een nieuw schema van verdienste te definiëren dat zou leiden tot een salarisverlies van 1 tot 2 %, en aan het besluit van het directiecomité van de EIB om een schema van verdienste te definiëren dat zou leiden tot een salarisverlies van 1 tot 2 %, alsmede daaruit volgend verzoek om het EIF te veroordelen tot betaling van het verschil in bezoldiging en van een schadevergoeding

Conclusies van de verzoekende partijen

nietig verklaren de besluiten om met betrekking tot verzoekers toepassing te geven aan het besluit van de raad van bestuur van het EIF van 4 februari 2013 om een salarisverhoging vast te stellen die beperkt is tot 2,3 % en aan het besluit van de directeur-generaal van het EIF om een schema van verdienste vast te stellen dat leidt tot een salarisverlies van 1 tot 2 %, welke besluiten het gevolg zijn van het besluit van de raad van bestuur van de EIB van 18 december 2012 om een salarisverhoging vast te stellen die beperkt is tot 2,3 % en van het besluit van het directiecomité van de EIB van 29 januari 2013 om een schema van verdienste te definiëren dat zou leiden tot een salarisverlies van 1 tot 2 % (bovengenoemde besluiten van het EIF zouden blijken uit de salarisafrekening van april 2013), alsmede nietig verklaren, in dezelfde mate, alle in de latere salarisafrekeningen vervatte besluiten van het EIF;

de verwerende partij veroordelen tot betaling van het verschil in bezoldiging volgende uit voormelde besluiten van de raad van bestuur van het EIF en van de directeur-generaal van het EIF van 4 februari 2013, van de raad van bestuur van de EIB van 18 december 2012 en van het directiecomité van de EIB van 29 januari 2013 ten opzichte van de toepassing van het schema van verdienste „4-3-2-1-0” en van het schema „jeune”„5-4-3-1-0”, of, subsidiair, voor verzoekers die een A hebben gekregen, ten opzichte van de toepassing van het schema van verdienste 3-2-1-0-0 en, voor verzoekers die onder het schema „jeune” vallen, ten opzichte van een schema „jeune”„4-3-2-0-0”; dit verschil in bezoldiging moet worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf 15 april 2013 en, vervolgens, vanaf de 15e van elke maand, tot aan de volledige vereffening, waarbij de rente moet worden vastgesteld op het niveau van de rentevoet van de ECB, vermeerderd met 3 punten;

de verwerende partij veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de schade als gevolg van het verlies aan koopkracht, welke schade voorlopig en ex aequo et bono moet worden begroot op 1,5 % van het maandsalaris van elke verzoeker;

bij gebreke van spontane overlegging, de verwerende partij in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang vragen om overlegging van de volgende documenten:

het besluit van de raad van bestuur van het EIF betreffende de aanpassing van het statuut van de werknemers van het EIF van 24 september 2001;

het besluit van het EIF tot invoering van de „juiste procedure” bedoeld in het besluit van de raad van bestuur van het EIF betreffende de aanpassing van het statuut van de werknemers van het EIF van 24 september 2001;

het in beginsel van 4 februari 2013 daterende besluit van de raad van bestuur van het EIF tot vaststelling van de personeelsbegroting voor 2013;

het besluit van de directeur-generaal van het EIF tot vaststelling van het nieuwe schema van verdienste voor 2013;

het verslag van de vergadering van de raad van bestuur van de EIB van 18 december 2012;

het verslag van de vergadering van het directiecomité van de EIB van 29 januari 2013;

de nota van de personeelsdirectie van de EIB „personnel/ASP/2013-5” van 29 januari 2013;

de Corporate Operational Plans 2013-2015 van de EIB en het EIF;

het EIF verwijzen in de kosten.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/33


Beroep ingesteld op 17 juli 2013 — ZZ/ECB

(Zaak F-73/13)

2013/C 274/55

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de ECB van 28 mei 2013 om verzoeker tuchtrechtelijk ontslag te verlenen en vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden

Conclusies

het besluit van de Europese Centrale Bank van 28 mei 2013 om verzoeker met ingang van 31 augustus 2013 tuchtrechtelijk ontslag te verlenen nietig verklaren;

dientengevolge, verzoeker opnieuw in dienst nemen en daaraan de publiciteit verlenen die nodig is om zijn goede naam te herstellen;

in elk geval, verzoekers immateriële schade vergoeden, welke ex aequo et bono op 20 000 EUR wordt begroot;

alle kosten vergoeden.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/33


Beroep ingesteld op 25 juli 2013 — ZZ/Commissie

(Zaak F-74/13)

2013/C 274/56

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Orlandi, J.-N. Louis, D. Abreu Caldas, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit betreffende de overdracht van verzoeksters pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, waarbij toepassing wordt gegeven aan de nieuwe AUB van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit tot overdracht van de vóór haar indiensttreding verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Europese Unie overeenkomstig de berekening van de extra pensioenjaren krachtens de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 3 maart 2011;

verwijzing van de Commissie in de kosten.


21.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 274/34


Beroep ingesteld op 1 augustus 2013 — ZZ/Commissie

(Zaak F-75/13)

2013/C 274/57

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: D. Abreu Caldas, A. Coolen, É. Marchal, J.-N. Louis, S. Orlandi, advocaten)

Verwerende partij: Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Verzoek om nietigverklaring van het besluit om verzoeker niet in het genot te stellen van de ontheemdingstoelage

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van PMO van 4 oktober 2012 houdende weigering om verzoeker in het genot te stellen van de ontheemdingstoelage zoals voorzien in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut;

verwijzing van de Commissie in de kosten.