ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.CE2013.261.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 261E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
10 september 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2012-2013
Vergadering van 10 mei 2012
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 206 E van 13.7.2012
De aangenomen teksten van 10 mei 2012 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2010 zijn bekendgemaakt in PB L 286 van 17.10.2012.
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Donderdag 10 mei 2012

2013/C 261E/01

Regionale luchthavens en luchtdiensten
Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over de toekomst van regionale luchthavens en luchtdiensten in de EU (2011/2196(INI))

1

2013/C 261E/02

Bescherming van de financiële belangen van de EU – Fraudebestrijding – Jaarverslag 2010
Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie - Fraudebestrijding - Jaarverslag 2010 (2011/2154(INI))

8

2013/C 261E/03

Het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II)
Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de wijziging van Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (2009/2170(INI))

17

BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE

20

2013/C 261E/04

Het handels- en investeringsbeleid van de EU voor het zuidelijk Middellandse Zeegebied na de revoluties van de Arabische Lente
Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over Trade for Change: Het handels- en investeringsbeleid van de EU voor het zuidelijk Middellandse Zeegebied na de Arabische voorjaarsrevoluties (2011/2113(INI))

21

2013/C 261E/05

Octrooieren van werkwijzen van wezenlijk biologische aard
Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over de octrooiering van essentiële biologische processen (2012/2623(RSP))

31

2013/C 261E/06

Zeepiraterij
Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over piraterij op zee (2011/2962(RSP))

34

2013/C 261E/07

Steun voor de invoering van een Europese herdenkingsdag voor de rechtvaardigen
Verklaring van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over steun voor de invoering van een Europese herdenkingsdag voor de rechtvaardigen

40

 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Donderdag 10 mei 2012

2013/C 261E/08

Verzoek om verdediging van de parlementaire immuniteit van de heer Corneliu Vadim Tudor
Besluit van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Corneliu Vadim Tudor (2011/2100(IMM))

41

2013/C 261E/09

Wijziging van de artikelen 87 bis en 88
Besluit van het Europees Parlement van 10 mei 2012 tot wijziging van de artikelen 87 bis en 88 van het Reglement van het Europees Parlement (2009/2195(REG))

42

2013/C 261E/10

Behandeling in de commissie van onbeantwoorde schriftelijke vragen (interpretatie van artikel 117, lid 3, van het Reglement)
Besluit van het Europees Parlement van 10 mei 2012 betreffende de behandeling in de commissie van onbeantwoorde schriftelijke vragen (interpretatie van artikel 117, lid 3, van het Reglement)

50

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Donderdag 10 mei 2012

2013/C 261E/11

Beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (COM(2012)0041 – C7-0030/2012 – 2012/0019(COD))

51

P7_TC1-COD(2012)0019Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 mei 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap

52

2013/C 261E/12

Beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit Rusland ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende intrekking van Verordening (EG) nr. 1342/2007 van de Raad betreffende het beheer van bepaalde beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Russische Federatie (COM(2011)0715 – C7-0396/2011 – 2011/0315(COD))

52

P7_TC1-COD(2011)0315Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 mei 2012 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2012van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1342/2007 van de Raad betreffende het beheer van bepaalde beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Russische Federatie

53

2013/C 261E/13

Elektronische publicatie van het PB ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over het ontwerp van verordening van de Raad betreffende de elektronische publicatie van het PB (10222/5/2011 – C7-0076/2012 – 2011/0070(APP))

53

2013/C 261E/14

Roaming op openbare mobiele-communicatienetwerken binnen de Unie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende roaming op openbare mobiele-communicatienetwerken binnen de Unie (herschikking) (COM(2011)0402 – C7-0190/2011 – 2011/0187(COD))

54

P7_TC1-COD(2011)0187Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 mei 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende roaming op openbare mobiele-communicatienetwerken binnen de Unie (herschikking)

55

2013/C 261E/15

In- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (herschikking) (COM(2011)0245 – C7-0107/2011 – 2011/0105(COD))

55

P7_TC1-COD(2011)0105Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 mei 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (Herschikking)

56

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2012-2013 Vergadering van 10 mei 2012 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 206 E van 13.7.2012 De aangenomen teksten van 10 mei 2012 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2010 zijn bekendgemaakt in PB L 286 van 17.10.2012. AANGENOMEN TEKSTEN

Donderdag 10 mei 2012

10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/1


Donderdag 10 mei 2012
Regionale luchthavens en luchtdiensten

P7_TA(2012)0152

Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over de toekomst van regionale luchthavens en luchtdiensten in de EU (2011/2196(INI))

2013/C 261 E/01

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Actieplan inzake de capaciteit, efficiëntie en veiligheid van de Europese luchthavens” (COM(2006)0819),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Communautaire richtsnoeren voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven” (1),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De EU en haar aangrenzende regio's: een nieuw beleid voor samenwerking op het gebied van vervoer” (COM(2011)0415),

gezien zijn resolutie van 7 juni 2011 over transporttoepassingen van de wereldwijde navigatiesatelliet-systemen - EU-beleid op korte en middellange termijn (2),

gezien het Witboek van de Commissie getiteld „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (COM(2011)0144),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0094/2012),

A.

overwegende dat er momenteel geen algemeen aanvaarde definitie is van de term „regionale luchthaven”; overwegende dat luchthavens waarvan het voornaamste verzorgingsgebied een hoofdstad is buiten het bestek van dit verslag vallen; overwegende dat wordt voorgesteld regionale luchthavens, d.w.z. zgn. „niet-hub-luchthavens”, onder te verdelen in grotere en kleinere luchthavens, op basis van de soorten verbindingen die door zulke luchthavens worden aangeboden, het aantal passagiers en de verbindingen met grote steden en grote luchthavens, en overwegende dat de Commissie dringend wordt verzocht gemeenschappelijke criteria vast te stellen om een accurate definitie van het begrip „regionale luchthaven” te kunnen vaststellen die recht doet aan alle bovengenoemde elementen; overwegende dat het begrip „regionale luchtdienst” echter dient te worden gedefinieerd als een vlucht die vertrekt vanuit en/of aankomt op een regionale luchthaven; overwegende dat het in de verdere debatten over regionale luchthavens van essentieel belang zal zijn om vast te stellen welke verschillende rollen zij vervullen en met name een onderscheid te maken tussen luchthavens op eilanden en luchthavens die ontoegankelijke of economisch zwakke regio's bedienen;

B.

overwegende dat de regionale luchtvaart, evenals andere wijzen van vervoer, een sleutelrol vervult in de mobiliteit van de burgers; overwegende dat betere aansluitingen en een efficiënte intermodale mobiliteit sterk kunnen bijdragen aan het verbeteren van de toegankelijkheid van regio's, bedrijven en toerisme, alsook aan de ontwikkeling van aanverwante diensten en de verspreiding van de economische welvaart;

C.

overwegende dat de ongelijke materiële status van de burgers en de verschillende niveaus van infrastructuurontwikkeling leiden tot ongelijke kansen om gebruik te maken van de regionale luchtvaartverbindingen in de lidstaten;

D.

overwegende dat de door de luchtvaart aan burgers en bedrijven in de EU-regio's, en met name in ontoegankelijke gebieden en op eilanden aangeboden verbindingen van bijzonder groot belang zijn en de economische levensvatbaarheid van deze gebieden helpen waarborgen; overwegende dat de luchthavens in Europa een uitgebreid netwerk van niet minder dan 150 000 stedenparen aanbieden;

E.

merkt op dat een aanzienlijk aantal regionale luchthavens te maken heeft met een luchtvaartmaatschappij die vrijwel een monopolie heeft en die deze positie kan benutten om druk uit te oefenen door steeds meer eisen te stellen aan de betrokken luchthaven en de lokale en/of regionale overheden, onder meer in verband met luchthavenbelasting en heffingen voor de veiligheid van de luchtvaart;

F.

overwegende dat de detailverkoop op luchthavens aanmerkelijk is teruggelopen ten gevolge van de invoering van beperkende maatregelen inzake handbagage door sommige luchtvaartmaatschappijen; overwegende dat de effecten van de regel dat slechts één stuk handbagage mag worden meegenomen, die wordt toegepast door luchtvaartmaatschappijen en met name goedkope luchtvaartmaatschappijen welke vooral zulke luchthavens aanvliegen, evenals andere kostenbesparende maatregelen, het reizen lastiger hebben gemaakt, hetgeen geleid heeft tot een drastische daling van de detailhandelsomzet op sommige regionale luchthavens; overwegende dat een derde van de winst in de detailhandel op luchthavens wordt gebruikt voor de subsidiëring van luchtvaartmaatschappijen via kortingen op landingsheffingen;

G.

overwegende dat de Spaanse regering luchtvaartmaatschappijen uitdrukkelijk heeft verboden de regel van één stuk handbagage toe te passen bij vluchten die vertrekken vanuit Spaanse luchthavens;

H.

erkent dat er op de grote luchthavens in sommige lidstaten sprake is van capaciteitsschaarste;

I.

merkt op dat de financiële en staatsschuldencrisis een ingrijpend effect heeft gehad op de voorwaarden voor de financiering van luchthavens in de EU, en vooral van „niet-hub-luchthavens”;

J.

overwegende dat de bouw van nieuwe regionale luchthavens op een kosten-batenanalyse gebaseerd dient te zijn;

K.

overwegende dat er bij investeringen van overheidswege in de hervorming van luchthavens sprake moet zijn van een bepaalde verhouding tussen de bestede gelden en het aantal passagiers dat van de bewuste infrastructuur gebruik maakt;

De economische wetmatigheden van regionale luchtdiensten

1.

onderstreept dat het bij luchtdiensten van economisch en openbaar belang dient te gaan om een openbaredienstverplichting, vooral voor verbindingen met afgelegen regio's, eilanden en ultraperifere gebieden, gezien hun perifere ligging en hun fysieke en natuurlijke kenmerken; benadrukt dat bestaande openbaredienstverplichtingen moeten worden gehandhaafd; is van mening dat dergelijke diensten economisch niet rendabel kunnen zijn zonder overheidsgeld; benadrukt de noodzaak tot versterking van het concurrentievermogen van de ultraperifere regio's en tot bevordering van hun integratie met andere regio's teneinde de economische kloof te overbruggen die hen scheidt van de rest van Europa;

2.

acht het wenselijk om wildgroei van regionale luchthavens te voorkomen, en merkt op dat de ontwikkeling van regionale luchthavens doelgericht dient te verlopen, om te voorkomen dat er ongebruikte of inefficiënte luchthaveninfrastructuur wordt aangelegd die zou uitgroeien tot een economische belasting voor de bevoegde overheden; stelt zich daarentegen op het standpunt dat bestaande verbindingen moeten worden versterkt, met name in gebieden (zoals eilanden) die te kampen hebben met geografische hindernissen; verwelkomt derhalve elk initiatief dat zich middels betere verbindingen richt op de ontwikkeling van de rol van het openbaar vervoer, waaronder ook vervoer over de weg; beklemtoont dat de toekenning van overheidssubsidie voor regionale luchthavens verenigbaar moet zijn met het bepaalde in de artikelen 106 en 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake staatssteun; is van mening dat dient te worden voorzien in een stelsel van sancties die worden opgelegd aan luchtvaartmaatschappijen welke vóór de vastgestelde datum wegtrekken uit regionale luchthavens die overheidsgeld ontvangen;

3.

verzoekt de Commissie om herziening van Besluit 2012/21/EU betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, waarbij de drempel waarbij een luchthaven staatssteun kan ontvangen zonder dat deze hoeft te worden aangemeld bij de Commissie werd verlaagd tot 200 000 passagiers per jaar, een en ander onder inachtneming van de bovengenoemde communautaire richtsnoeren die bepalen dat een luchthaven kostenefficiënt kan worden bij een verkeersvolume van meer dan 500 000 passagiers per jaar;

4.

is van mening dat regionale luchthavens, wegens de gevolgen die zij hebben voor milieu en economie, op een correcte manier door de nationale en regionale autoriteiten zouden moeten worden ondersteund, onderwerp van overleg moeten zijn met de betrokken plaatselijke en regionale bevolking, en – op de grondslag van kosten/batenanalyses – moeten worden geacht in aanmerking te komen voor het aanvragen van financiering uit EU-fondsen, en voor andere door de EU bekostigde financiële instrumenteringsconstructies binnen het nieuwe programmeringskader; adviseert de Commissie in gedachten te houden welke kansen regionale luchthavens bieden als onderdeel van het Europese centrale vervoersnetwerk;

5.

dringt erop aan dat de criteria voor het verkrijgen van subsidies en overheidsgeld nauwkeurig omschreven en transparant moeten zijn;

6.

verzoekt de Commissie een evenwichtige strategie te ontwikkelen voor toekomstige herzieningen van luchtvaartrichtsnoeren met het oog op de maatschappelijke en economische leefbaarheid van regionale luchtdiensten, rekening houdend met de voor intermodaliteitsdoeleinden noodzakelijke ontwikkeling van de infrastructuur en ervan uitgaande dat de toegankelijkheid van die diensten voor de burgers van de EU moet worden gewaarborgd, mede onder inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid;

7.

verzoekt de Commissie om in het kader van haar steun voor de ontwikkeling van regionale luchthavens en de bouw van nieuwe regionale luchthavens – vooral in landen met nationale luchthavens die zich in afgelegen gebieden bevinden – bijzondere aandacht te besteden aan de evenwichtige territoriale ontwikkeling van NUTS 1- en NUTS 2-regio's ter waarborging van innovatie en concurrentiekracht in regio's die ver van hun hoofdstad verwijderd zijn en die geen toegang hebben tot goede transportverbindingen, en om de ontwikkeling van echte economische en transporthubs te vergemakkelijken;

8.

beklemtoont dat een adequate ontwikkeling van regionale luchthavens bijdraagt tot de parallelle ontwikkeling van het toerisme, dat van vitaal belang is voor veel Europese regio's;

9.

stelt vast dat het toerisme goed bestand blijkt te zijn tegen de economische crisis, en dat er speciale aandacht moet worden besteed aan elk aan het economisch beleid verbonden aspect of besluit waardoor het toerisme wellicht wordt ondersteund of bevorderd, zoals projecten op het gebied van luchtvervoer en luchthaveninfrastructuur;

10.

beklemtoont dat sommige regionale luchthavens alleen operationeel zijn tijdens massatoerismeseizoenen, hetgeen vaak een bijkomend organisatieprobleem oplevert, hogere kosten per eenheid met zich meebrengt, enz.; verzoekt de Commissie rekening te houden met de specifieke aard en problemen van deze seizoensgebonden regionale luchthavens wanneer zij nieuwe wetgeving voor deze sector introduceert;

11.

onderstreept dat regionale luchthavens steeds belangrijker worden voor charter- en lagekostenmaatschappijen; beklemtoont dat de voornaamste bestaansreden voor chartermaatschappijen vandaag de dag vooral het langeafstandsvervoer naar vakantiebestemmingen is, met als kenmerken een minimale zitplaatsafstand en inferieure boordservice in vergelijking met reguliere luchtvaartmaatschappijen met een geregelde luchtdienst, dat zij vaak opereren vanuit regionale luchthavens die geen geregelde luchtdienst kunnen ondersteunen, en zich positioneren buiten het concurrentiebereik van lagekostenmaatschappijen met een korteafstandsvloot; wijst erop dat vliegtuigen met een smalle romp de voorkeur krijgen op korteafstandsroutes, vooral van de zijde van netwerkluchtvaartmaatschappijen die de aanvoer naar hun hubs vanuit regionale luchthavens bedienen en van lagekostenmaatschappijen;

12.

verzoekt de Commissie de correcte toepassing van de Europese en nationale wetgeving inzake sociale en arbeidsvoorwaarden bij luchtvaartmaatschappijen te garanderen, zodat het personeel op regionale luchthavens niet het slachtoffer wordt van sociale dumping, en eerlijke concurrentie en een gelijk speelveld in de luchtvaartsector kunnen worden gegarandeerd; dringt erop aan dat luchthavenpersoneel onder fatsoenlijke contractvoorwaarden kan werken, vooral op luchthavens waar het meeste verkeer via lagekostenmaatschappijen verloopt;

13.

constateert met bezorgdheid dat bepaalde praktijken van lagekostenmaatschappijen, die vaak opereren vanuit regionale luchthavens, leiden tot een slechtere kwaliteit van de dienstverlening voor passagiers en een verslechtering van de arbeidsomstandigheden; maakt zich, gezien de agressieve zakelijke praktijken die een aantal lagekostenmaatschappijen welke vanuit regionale luchthavens opereren erop nahouden om te profiteren van hun dominante positie, en gezien het feit dat commerciële activiteiten een belangrijke bron van inkomsten zijn voor regionale luchthavens, zorgen over de beperkingen betreffende het mogen meenemen van slecht één stuk handbagage en andere cabinebagage die door sommige luchtvaartmaatschappijen worden opgelegd; is van mening dat deze praktijken een inbreuk vormen op het mededingingsrecht, en gelooft voorts dat deze beperkingen ook kunnen worden beschouwd als een vorm van misbruik van de positie van een luchtvaartmaatschappij; roept de lidstaten er derhalve toe op met betrekking tot deze beperkingen gemeenschappelijke maximumlimieten aan luchtvaartmaatschappijen op te leggen en is van mening dat alle controles met betrekking tot beperkingen op het gewicht en de omvang van bagagestukken voor aankomst aan de vertrekgate moeten plaatsvinden;

14.

dringt erop aan dat alle in luchthavenwinkels gekochte artikelen worden behandeld als „onmisbare voorwerpen”, zoals dat momenteel het geval is voor bijvoorbeeld jassen; juicht het besluit van Spanje toe om praktijken zoals vermeld in paragraaf 13 op zijn grondgebied (3) te verbieden en roept de Commissie ertoe op zich te beraden over de invoering van een soortgelijke maatregel voor alle luchtdiensten die vertrekken vanuit Europa;

15.

is van mening dat goederentransport voor regionale luchthavens een positieve factor is die ontwikkeling en banen kan bevorderen, niet in de laatste plaats via de vestiging van bijbehorende gronddiensten en van bedrijven die aan regionale luchthavens gekoppeld zijn; verzoekt de Commissie een strategie op te stellen waardoor het goederenvervoer zal worden bevorderd en de samenwerking tussen naburige regionale luchthavens zal worden gefaciliteerd;

16.

dringt er bij de autoriteiten van de lidstaten op aan plannen voor te stellen om bestaande regionale luchthavens te ontwikkelen en efficiënter te maken;

17.

is van mening dat regionale luchthavens niet tot gevolg mogen hebben dat de overheidstekorten er nog verder door oplopen en dat zij over het algemeen op middellange termijn economisch levensvatbaar moeten zijn;

Milieu en innovatie

18.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om de ontwikkeling van het SESAR-project, (de gemeenschappelijke onderneming voor de realisering van het nieuwe Europese luchtverkeersbeveiligingssysteem), het initiatief Clean Sky en de handhaving van de wetgeving in verband met het gemeenschappelijk Europees luchtruim dringend te versnellen; merkt op dat regionale luchthavens, dankzij de werkzaamheden van SESAR en de belangrijke rol van EGNOS, zullen profiteren van projecten zoals verkeerstorens op afstand, snelheids- en congestiebeheer en betere operationele procedures;

19.

erkent dat het capaciteitsbeheer in „slotgecoördineerde” luchthavens anders verloopt dan in „niet-slotgecoördineerde” luchthavens; is van mening dat er voldoende reservecapaciteit is die kan worden gebruikt in vele regionale luchthavens en dat door het gebruik van deze reservecapaciteit congestie en stapeling van aanvliegroutes op grote luchthavens kunnen worden teruggedrongen en de milieu-impact kan worden beperkt; erkent dat goede verbindingen tussen grote luchthavens en naburige regionale luchthavens de congestie kunnen helpen verminderen;

20.

onderstreept de bijdrage die regionale luchthavens leveren als drijvende krachten voor de ontwikkeling van innovatieclusters doordat de vestigingskosten voor opstartende bedrijven in met name geografisch afgelegen gebieden erdoor worden verkleind;

21.

verzoekt de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten om bij de besluitvorming over de vestigingsplaatsen van luchthavens en wanneer de faciliteiten van regionale luchthavens moeten worden vernieuwd of uitgebreid, niet alleen rekening te houden met economische en financiële overwegingen, maar ook met ecologische, territoriale, geologische en meteorologische factoren en andere rationeel te verantwoorden normen; beklemtoont daarnaast dat het van belang is bestaande structuren te gebruiken en te moderniseren alvorens nieuwe te bouwen;

Congestie en multimodaliteit

22.

merkt op dat uit recente studies blijkt dat de Europese regio's hun rechtstreekse verbindingen met enkele van de meest overbelaste luchthavens kwijtraken, en constateert met teleurstelling dat deze door de Europese Commissie opgezette studies zich beperken tot de grotere luchthavens; stelt daarom voor eventuele toekomstige studies qua opzet uit te breiden tot de regionale luchthavens en spoort de lidstaten en de Commissie er in afwachting daarvan toe aan zich in te zetten voor meer verbindingen tussen regionale luchthavens en de belangrijkste luchthavens in de lidstaten, om aldus de economie te stimuleren in de gebieden rond regionale luchthavens en tegelijkertijd ook met een oplossing te komen voor het probleem van de luchtverkeerscongestie in Europa;

23.

dringt er bij alle partijen en instellingen die betrokken zijn bij de herziening van Verordening (EEG) nr. 95/93 (zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 793/2004) op aan zich vooral te richten op het creëren van nieuwe capaciteit op luchthavens, en regionale luchtdiensten niet uit de markt te prijzen; beschouwt het als essentieel dat regionale luchthavens toegang hebben tot hubs en is van mening dat daarop ook moet worden gelet bij de herziening van Verordening (EEG) nr. 95/93, met name in het kader van de plannen voor de instelling van een secundaire markt voor slots en de beoogde geleidelijke invoering van andere marktmechanismen, waaronder een primaire markt, met als risico dat de verbindingen tussen regionale luchthavens en grote hubs daardoor verbroken zouden kunnen worden;

24.

roept de Commissie op tot het volgen van een rationele aanpak van de administratieve en wettelijke regulering van het slotbeheer op regionale luchthavens, aangezien het ontbreken daarvan het netwerk zou kunnen inperken; roept de Commissie ertoe op om, aangezien de grote knooppuntluchthavens hun maximale capaciteit bijna bereikt hebben, een strategie op te stellen voor de toewijzing van slots op regionale luchthavens en zo nieuwe luchtvaartmaatschappijen aan te trekken, en om de concurrentie te bevorderen, de congestie op grote luchthavens te beperken en de ontwikkeling van regionale luchthavens te stimuleren;

25.

betreurt dat regionale luchthavens die ver verwijderd zijn van stadscentra vaak niet voldoende verbonden zijn met het transportnetwerk op de grond; verzoekt de lidstaten hun intermodale beleidsinstrumenten verder te ontwikkelen en te investeren in deze strategisch belangrijke intermodale verbindingen met bijvoorbeeld het spoorwegnet, aangezien de aansluiting van regionale luchthavens op andere delen van het vervoersnetwerk, met inbegrip van andere luchthavens, zal leiden tot intensiever gebruik van regionale luchthavens wanneer knooppuntluchthavens worden geconfronteerd met capaciteitsknelpunten;

26.

wijst erop dat het uitblijven van afdoende maatregelen om de toegankelijkheid van regionale luchthavens te verbeteren door middel van passende verbindingen met stadscentra – onder meer door middel van investeringen in vervoersinfrastructuur – de economische en sociale ontwikkeling van de regio's beperkt;

27.

wijst op de noodzaak van een betere integratie van transportmiddelen; dringt er bij de Commissie op aan met een mededeling te komen om het bedrijfsleven ertoe aan te moedigen meer te werken met multimodale combinatietickets voor spoor- en luchtvervoer; wijst op het feit dat dergelijke programma's in bepaalde lidstaten al operationeel zijn en verzoekt alle partijen daarom optimale praktijken op dit gebied uit te wisselen;

28.

merkt op dat het dringend noodzakelijk is in de Europese Unie voldoende luchthavencapaciteit te waarborgen om niet aan concurrentiekracht in te boeten ten opzichte van andere groeiregio's, en aldus te voorkomen dat het verkeer naar naburige regio's uitwijkt; is van mening dat regionale luchthavens de congestie op de grote Europese luchthavens kunnen helpen verminderen en hen in staat kunnen stellen hun leidende positie te behouden;

29.

is van mening dat bij de netwerkontwikkelingsplannen voor de spoor- en wegvervoerssector rekening moet worden gehouden met de ligging van luchthavens, zodat deze kunnen worden meegenomen bij de in aanleg zijnde grondvervoersnetwerken; merkt op dat het noodzakelijk is om regionale luchthavennetwerken te ontwikkelen op basis van geïntegreerde verbindingen met de voornaamste luchthavens om de mobiliteit van de burgers te bevorderen en het goederenvervoer te stroomlijnen;

30.

wijst erop dat een goed ontwikkeld netwerk van regionale luchthavens ook de veiligheid van de passagiers zal verbeteren, onder meer door te waarborgen dat er een netwerk van alternatieve of noodluchthavens beschikbaar is indien de weersomstandigheden of andere condities verslechteren;

31.

acht het van cruciaal belang ook specialisatie op het goederentransport mee te nemen als een essentieel onderdeel voor het inplannen van luchthavenplattegronden, en het gebruik van de beschikbare infrastructuur te optimaliseren; wijst erop dat de adequate toepassing van dit beginsel, in combinatie met de correcte afhandeling van slots om passagiers- en goederenvervoer te segmenteren, ertoe zou moeten bijdragen verzadiging op de voornaamste luchthavens te voorkomen; onderstreept de belangrijke rol die in deze strategie voor regionale luchthavens is weggelegd;

Trans-Europees vervoersnet (TEN-V)

32.

is van mening dat de rol die door regionale luchthavens wordt vervuld van vitaal belang is voor de territoriale samenhang en de sociale en economische ontwikkeling van de regio's, met name in regio's waar andere vormen van transport ontbreken; dringt er derhalve op aan regionale luchthavens ook te betrekken bij het toekomstige beleid inzake het trans-Europese vervoersnetwerk; is er voorts sterk van overtuigd dat grote regionale luchthavens met een constante verkeersstroom tijdens het hele jaar, die een aantoonbare bijdrage leveren aan de economische ontwikkeling en aan de revitalisering van de industrie en de werkgelegenheid in hun regio, moeten worden betrokken bij de planning van het trans-Europees vervoersnetwerk, in het bijzonder regionale luchthavens met een in termen van volume hoge verbindingscapaciteit met derde landen en een intensief intra-Europees verkeer, en die bijdragen aan het multimodale karakter van het vervoer in hun regio, alsmede regionale luchthavens die kunnen dienen om knelpunten te ontlasten;

33.

beklemtoont dat regionale luchthavens in grensoverschrijdende regio's die in elkaars nabijheid liggen blijk moeten geven van het vermogen tot samenwerking en coördinatie bij het gebruik van bestaande capaciteiten, willen zij in aanmerking komen voor EU-cofinanciering in het kader van TEN-V-, cohesie- en regionale fondsen;

34.

is van mening dat regionale luchthavens als onderdeel van het TEN-V een leidende rol kunnen vervullen bij de verwezenlijking van een grotere Europese gemeenschappelijke luchtvaartruimte met 1 miljard mensen in de EU en de omringende landen, conform de desbetreffende mededeling van de Commissie (COM(2011)0415);

35.

betreurt dat de Commissie geen gevolg heeft gegeven aan het in artikel 10, lid 4, van Beschikking 884/2004/EG door het Parlement en de Raad gedane verzoek om regionale luchthavens op het netwerk te doen aansluiten, vooral met het oog op de noodzaak om naast de ontwikkeling van spoordiensten ook luchtdiensten naar de Europese regio's te waarborgen, aangezien het luchtvervoer in bepaalde omstandigheden over een ruimer bereik beschikt en dunner bevolkte markten efficiënter kan bedienen in termen van tijd, kosten en milieueffecten; wijst daarom met nadruk op het grote belang van spoorverbindingen – met name in de vorm van hogesnelheids- en langeafstandstreindiensten – met luchthavens;

36.

is van mening dat een bredere integratie van luchthavens in de nieuwe TEN-V-richtsnoeren de toegang tot particuliere financiering voor luchthaveninfrastructuurprojecten zal vergemakkelijken en als een positief signaal voor de kapitaalmarkten zal fungeren; roept de Commissie ertoe op om bij de herziening van TEN-V oog te hebben voor de essentiële band tussen regionale luchtdiensten en economisch herstel;

Veiligheid

37.

merkt op dat de kosten voor de toepassing van veiligheidsmaatregelen in kleinere, regionale luchthavens naar verhouding hoger liggen dan in grote luchthavens, die kunnen profiteren van schaalvoordelen; is echter van mening dat eventuele voorstellen voor de financiering van veiligheidsmaatregelen geen concurrentiedistorsies tussen luchthavens of groepen luchthavens mogen teweegbrengen;

38.

herinnert eraan dat de richtlijn inzake luchthavengelden (4) alleen van toepassing is op luchthavens met meer dan 5 miljoen passagiers en/of de grootste luchthaven in elke lidstaat van de EU; is van mening dat een analyse van de effecten op kleine en middelgrote luchthavens een essentieel onderdeel moet uitmaken van elke eventuele herziening van de desbetreffende richtlijnen;

39.

spoort de Raad ertoe aan met een standpunt te komen inzake heffingen voor de beveiliging van de luchtvaart en is van mening dat strengere veiligheidsmaatregelen betaald moeten worden uit de algemene belastingmiddelen van de betrokken lidstaat, aangezien de beveiliging van de luchtvaart een zaak van nationale veiligheid is; onderstreept dat soortgelijke regels moeten gelden voor alle andere takken van vervoer, teneinde eerlijke concurrentie te waarborgen;

40.

erkent de noodzaak van betrouwbare screeningapparatuur voor vloeistoffen, spuitbussen en gels (LAG), zodat een breed scala aan vloeibare explosieven met een hoge graad van waarschijnlijkheid kan worden opgespoord, en spoort de Commissie ertoe aan de gevolgen in aanmerking te nemen waarmee regionale luchthavens te maken krijgen van zodra zij moeten voldoen aan de toekomstige vereisten inzake LAG-screening;

41.

vestigt de aandacht op het effect van de nieuwe regelgeving voor luchtvracht, vooral gezien het feit dat veel regionale luchthavens op vrachtvervoer zijn aangewezen; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan de economische gevolgen van deze regelingen te bestuderen, om te vermijden dat vrachtexpediteurs hun activiteiten verleggen naar landen buiten de EU;

Transparantie

42.

stelt voor dat luchtvaartbedrijven alle ingezetenen van de EU-lidstaten de mogelijkheid moeten bieden om kosteloos met een debet- of creditkaart te betalen, en bepleit voorts dat aan zulke kaarten geen maandelijkse of administratiekosten zijn verbonden, ook als zij worden aangeboden door een bedrijf dat niets met de luchtvaartmaatschappij te maken heeft, dat extra heffingen die door luchtvaartmaatschappijen aan de grote meerderheid van hun passagiers voor dergelijke betalingen in rekening worden gebracht als illegaal moeten worden aangemerkt en dat de bewuste kosten dienen te worden beschouwd als een onvermijdelijke kostenpost, die derhalve in de basisprijs moet worden verrekend;

43.

wijst erop dat, ook al is de laadruimte in sommige vliegtuigen beperkt, er geen gemeenschappelijke richtsnoeren bestaan voor de omvang of het gewicht van hand- of ruimbagage op vluchten binnen de EU; pleit ervoor dat de Commissie het bedrijfsleven aanmoedigt om gemeenschappelijke bovengrenzen voor bagagebeperkingen vast te leggen, aangezien dit de passagiers meer zekerheid zou bieden bij het reizen; is van mening dat de ICAO hierbij moet worden betrokken, wil deze regeling op de wereldmarkt ingang kunnen vinden;

44.

merkt op dat sommige luchtvaartmaatschappijen voor ingecheckte bagage kosten aanrekenen die vaak onevenredig hoog zijn en verzoekt de Commissie om met betrekking tot de in paragraaf 13 vermelde praktijken en met het oog op een billijk en transparant prijzenbeleid, hiernaar een onderzoek in te stellen;

45.

stelt voor om voor het bedrag dat door luchtvaartmaatschappijen in rekening mag worden gebracht voor boven de bagagevrijdom ingecheckte of te zware bagage een maximum vast te stellen;

Toegankelijkheid

46.

verzoekt de voor het beheer van regionale luchthavens verantwoordelijke maatschappijen de nodige structurele veranderingen aan te brengen voor de ontvangst van mensen met een handicap, zodat deze zonder hulp toegang kunnen krijgen tot de diverse luchthavenruimtes en zonder problemen van alle diensten gebruik kunnen maken;

47.

beklemtoont dat regionale luchthavens dankzij de geringe omvang van hun terminals, hun compacte vorm en hun organisatie, voor passagiers met beperkte mobiliteit, passagiers die met hun gezin reizen e.d. een toegevoegde waarde te bieden hebben; roept de Commissie, de luchthavens en andere belanghebbenden ertoe op om terminals die qua ontwerp en constructie beter toegankelijk en gebruiksvriendelijker zijn voor passagiers als voorbeeld te nemen;

*

* *

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 312 van 9.12.2005, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0250.

(3)  Wet 1/2011 (4 maart 2011) tot invoering van het Staatsprogramma inzake Burgerluchtvaartveiligheid, tot wijziging van Wet 21/2003 inzake Luchtvaartveiligheid (7 juli 2003).

(4)  Richtlijn 2009/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 inzake luchthavengelden


10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/8


Donderdag 10 mei 2012
Bescherming van de financiële belangen van de EU – Fraudebestrijding – Jaarverslag 2010

P7_TA(2012)0196

Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie - Fraudebestrijding - Jaarverslag 2010 (2011/2154(INI))

2013/C 261 E/02

Het Europees Parlement,

gezien zijn resoluties over eerdere jaarverslagen van de Commissie en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF),

gezien het verslag van 29 september 2011 van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie - Fraudebestrijding - Jaarverslag 2010 (COM(2011)0595) en de begeleidende documenten (SEC(2011)1107, SEC(2011)1108 en SEC(2011)1109) (1),

gezien het elfde operationeel verslag van het OLAF – Jaarverslag 2011 (2),

gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting over het begrotingsjaar 2010, vergezeld van de antwoorden van de instellingen (3),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Rekenkamer over de fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie (COM(2011)0376),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie, via het strafrecht en door administratieve onderzoeken - Een geïntegreerd beleid om het geld van de belastingbetaler veilig te stellen (COM(2011)0293),

gezien zijn resolutie van 15 september 2011 over de inspanningen van de EU ter bestrijding van corruptie (4), zijn verklaring van 18 mei 2010 over de inspanningen van de Unie ter bestrijding van corruptie (5), en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité: Corruptiebestrijding in de EU (COM(2011)0308),

gezien artikel 325, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (6),

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (7),

gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen – Fraudebestrijding – Jaarverslag 2009 (8),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0121/2012),

A.

overwegende dat de EU en de lidstaten de verantwoordelijkheid delen voor de bescherming van de financiële belangen van de EU en de fraudebestrijding en overwegende dat nauwe samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten essentieel is;

B.

overwegende dat in de eerste plaats de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van zo'n 80 % van de begroting van de Europese Unie alsook voor de inning van traditionele eigen middelen in de vorm van o.a. btw en douanerechten;

C.

overwegende dat in 2010 de totale financiële gevolgen van de onregelmatigheden die met controlesystemen zijn opgespoord EUR 2 193 miljoen bedroegen, vergeleken met EUR 1 757 miljoen in 2009;

D.

overwegende dat volgens de Europese Rekenkamer de aan de rekeningen ten grondslag liggende betalingen materiële fouten bevatten en dat het foutenpercentage voor de EU-begroting als geheel op 3,7 % werd geraamd; voorts overwegende dat de controlesystemen slechts ten dele doeltreffend in het waarborgen van de regelmatigheid van de betalingen werden bevonden en overwegende dat de grootste bronnen van fouten betrekking hebben op subsidiabiliteit en fouten inzake overheidsopdrachten;

E.

overwegende dat in de meeste gevallen de Rekenkamer van oordeel is dat de autoriteiten van de lidstaten voldoende informatie tot hun beschikking hadden om ten minste enkele fouten te hebben opgespoord en gecorrigeerd voordat er betalingen werden verricht, en overwegende dat de Rekenkamer van oordeel is dat er nog steeds ruimte is voor het verbeteren van de correctiemechanismen en auditactiviteiten van de lidstaten;

Algemene overwegingen

1.

benadrukt dat de wereldwijde financiële crisis, en met name de crisis in de eurozone, waarmee de EU nu te maken heeft, de invoering van speciale maatregelen vereist om te zorgen voor passende bescherming van de financiële belangen van de EU in termen van inkomsten, die rechtstreeks zijn gekoppeld aan de financiële belangen van de lidstaten; is van mening dat een striktere uitvoering van het begrotingsbeleid de mogelijkheid biedt om Europa uit de crisis te halen, met name door het verkleinen van de omvang van de Europese schaduweconomie, die wordt geschat op ongeveer een vijfde van het officieel BBP (9);

2.

beklemtoont dat e-overheid kan helpen de transparantie te vergroten en fraude en corruptie te bestrijden, waardoor overheidsmiddelen beter worden beschermd; onderstreept dat Europa achterloopt op zijn industriële partners, onder meer als gevolg van een gebrek aan systeeminteroperabiliteit (10); benadrukt dat Europa zich, vooral in tijden van crisis, meer inspanningen moet getroosten om een nieuwe generatie e-overheid tot stand te brengen die meer transparantie te bieden heeft op het stuk van overheidsfinanciën;

3.

vestigt de aandacht op het feit dat elektronische transacties met niet-contante betaalmiddelen worden geregistreerd en deelname aan de schaduweconomie aldus bemoeilijken, en dat er een sterke correlatie lijkt te bestaan tussen het percentage elektronische betalingen in een land en zijn schaduweconomie (11); spoort de lidstaten ertoe aan hun drempels voor verplichte niet-contante betalingen te verlagen;

4.

benadrukt de noodzaak van betrouwbare statistische gegevens omtrent de omvang van fraude en corruptie, en met name over de mate van ontduiking van belasting en douanerechten en van misbruik van EU-middelen door de georganiseerde criminaliteit; betreurt dat de Commissie niet in staat is geweest dergelijke gegevens te verstrekken, ondanks herhaalde verzoeken van het Parlement;

Algemene opmerkingen

5.

onderstreept dat fraude een voorbeeld is van een opzettelijke onregelmatige gedraging die een strafbaar feit vormt en dat een onregelmatigheid te definiëren valt als het niet naleven van een regel, en betreurt dat fraude in het verslag van de Europese Commissie niet uitvoerig wordt behandeld en dat onregelmatigheden slechts in zeer algemene termen aan de orde komen; wijst erop dat artikel 325 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) betrekking heeft op fraude en niet op onregelmatigheden, en verlangt dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen fraude en fouten; verlangt voorts dat corruptie en fraude tegelijk worden aangepakt;

6.

merkt op dat de financiële impact van onregelmatigheden in de uitgavensfeer in 2010 is toegenomen en 1,8 miljard euro bedroeg (of 1,27 % van de toegewezen middelen), terwijl dat cijfer in 2009 nog 1,4 miljard euro (of 1,13 %) beliep; de financiële impact in de ontvangstensfeer bleek ook hoger uit te vallen; in brutobedragen ging het daarbij om 393 miljoen euro (of 1,88 % van de geïnde traditionele eigen middelen) ten opzichte van 357 miljoen euro (of 1,84 %) in 2009;

7.

betreurt het feit dat grote bedragen aan EU-middelen nog steeds verkeerd worden besteed en roept de Commissie op om daadkrachtige maatregelen te treffen om meer foutief uitgevoerde betalingen terug te vorderen, om de lidstaten meer aansprakelijk te houden voor onregelmatige bedragen die nog moeten worden ingevorderd, om de preventie en opsporing van onregelmatigheden en gevallen van fraude te verbeteren en om betalingen onmiddellijk op te schorten en effectieve sancties op te leggen in geval van misbruik van EU-middelen;

8.

neemt ter kennis dat het aantal gemelde onregelmatigheden voor 2010 voor alle sectoren is toegenomen behalve voor de pretoetredingsfondsen en de traditionele eigen middelen, en dat deze toename verband houdt met de afsluiting van de tenuitvoerleggingsperiode van de cohesiefondsen voor 2000-2006 en met de verbeteringen die in het beheersysteem voor onregelmatigheden (IMS) zijn aangebracht;

9.

wijst er met nadruk op dat, hoewel het beheersysteem voor onregelmatigheden (Irregularities Management System – IMS) is gemoderniseerd en verbeterd en de verslaglegging door de meeste lidstaten is uitgebreid – hetgeen geleid heeft tot een verbetering op het punt van de kwaliteit en betrouwbaarheid van de verslagen – de lidstaten nog steeds verschillende benaderingen tot de verslaglegging van onregelmatigheden hanteren en er bijgevolg twijfels bestaan over de toereikendheid van de nationale verslagleggingsstelsels; roept alle lidstaten ertoe op volledige uitvoering te geven aan het IMS en beter aan hun rapportageverplichtingen te voldoen, en om de snelheid waarmee onregelmatigheden worden gemeld te verbeteren;

10.

is er voorts bezorgd over dat sommige lidstaten nog niet volledig gebruik maken van het elektronische rapportagesysteem; roept deze lidstaten ertoe op deze situatie zo snel mogelijk recht te zetten;

11.

spreekt hierover nogmaals zijn teleurstelling uit, gezien de ernstige twijfels omtrent de kwaliteit van de door de lidstaten verstrekte informatie, en merkt op dat sommige lidstaten nog steeds bijzonder weinig geconstateerde onregelmatigheden en gevallen van fraude melden, en verzoekt de Commissie het Europees Parlement te laten weten of de nationale controlesystemen in de bewuste lidstaten wel effectief zijn;

12.

wijst erop dat de EU-wetgeving de lidstaten verplicht alle onregelmatigheden te melden uiterlijk twee maanden na afloop van het kwartaal waarin hierover een eerste administratief of gerechtelijk proces-verbaal is opgesteld en/of nieuwe informatie over een gemelde onregelmatigheid bekend wordt; verzoekt de lidstaten al het nodige te doen, met inbegrip van stroomlijning van nationale administratieve procedures, om de voorgeschreven termijnen na te leven en de tijd die verstrijkt tussen het moment waarop een onregelmatigheid wordt vastgesteld en het moment waarop deze wordt gerapporteerd, te verkorten; roept de lidstaten ertoe op bij hun fraudebestrijdingsactiviteiten voornamelijk op te treden als de hoeders van het geld van de belastingbetaler;

13.

wijst met name op de behoefte aan betrouwbare statistische gegevens over de omvang van de fraude en corruptie, vooral in de sfeer van de belasting- en douanefraude en over het misbruik van EU-fondsen door de georganiseerde criminaliteit; betreurt dat de Commissie er, in weerwil van de herhaalde verzoeken van het Europees Parlement, niet in is geslaagd dat soort gegevens te verstrekken;

14.

stelt met teleurstelling vast dat de Commissie de werkelijke omvang van de onregelmatigheden en de fraude niet kan beoordelen en dat zij bijgevolg niet in staat is om de totale omvang van de in individuele lidstaten gepleegde onregelmatigheden en fraude in te schatten of om te bepalen in welke lidstaten onregelmatigheden en fraude het meest voorkomen en om deze tot de orde te roepen, zoals het Europees Parlement al in 2009 heeft gevraagd;

15.

wijst erop dat de laatste jaren nieuwe technieken zijn ontwikkeld voor het evalueren van de ernst van de corruptie en de fraude, en dringt er bij de Commissie op aan onverwijld met initiatieven te komen om deze nieuwe meetinstrumenten toe te passen en de omvang van de corruptie en de fraude met EU-fondsen en de verduistering van EU-inkomsten te kunnen evalueren; aldus zal kunnen worden beoordeeld in hoeverre de bescherming van EU-middelen tegen misbruik en van de EU-inkomsten tegen verduistering effectief is;

16.

is van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van deze meetinstrumenten voor fraude en corruptie met betrekking tot EU-middelen bij de Commissie dient te berusten, in nauwe samenwerking met het Europees Parlement, de Europese Rekenkamer en de overige Europese audit- en controleorganen;

17.

merkt op dat de zogenaamde 50/50-regel (12) die van toepassing is in de agrarische sector een effectieve stimulans voor de lidstaten is om de terugvorderingsprocedures te bespoedigen en te voltooien; verzoekt de Commissie na te gaan of dit terugvorderingsmechanisme ook zou kunnen worden toegepast in andere (cohesie- en pretoetredings)sectoren, en tevens of het volgens deze regel gepast zou zijn om de termijn voor terugvorderingsmaatregelen met de helft in te korten, d.w.z. tot respectievelijk twee en vier jaar;

18.

merkt op dat de Europese Rekenkamer in haar Jaarverslag 2010 opmerkt dat het percentage in financiële staten opgenomen opgenomen betalingen waarbij een groot aantal fouten werd geconstateerd, voor 2010 opliep tot 3,7 % van alle begrotingsuitgaven van de EU, m.a.w. ongeveer 4,5 miljard euro;

19.

merkt op dat het verslag van de Rekenkamer voorts vermeldt dat de autoriteiten van de lidstaten vóór de goedkeuring van de betalingen over voldoende informatie beschikten om een aantal van die fouten op te sporen, te verhelpen of te voorkomen;

Ontvangsten. Eigen middelen

20.

wijst er nogmaals op dat een correcte heffing van btw en douanerechten rechtstreeks van invloed is op zowel de economieën van de lidstaten als op de EU-begroting; onderstreept dat het verbeteren van de systemen voor de inning van ontvangsten de hoogste prioriteit moet krijgen in alle lidstaten, en met name in de lidstaten die in het huidige economische klimaat de meeste problemen ondervinden;

21.

onderstreept dat het accent moet worden verlegd naar een efficiëntere inning van de ontvangsten; benadrukt dat belastingfraude tot buitensporige verliezen voor de EU-begroting en de economieën van de lidstaten leidt, waardoor de schuldencrisis nog verder verergert; wijst er eens te meer op dat de kosten van de bestaande schaduweconomie worden gedragen door burgers wier inkomen eenvoudig kan worden geregistreerd en getraceerd;

22.

merkt op dat de door de lidstaten verschafte gegevens omtrent onregelmatigheden op het gebied van de traditionele eigen middelen (TEM) sterk variëren, en is derhalve van mening dat de wijze waarop onregelmatigheden en gevallen van fraude in de eigenmiddelendatabank OWNRES worden geregistreerd niet geheel betrouwbaar is; verzoekt de Commissie na te gaan hoe deze database kan worden verbeterd, zodat de betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van de gerapporteerde gegevens kan worden gewaarborgd;

23.

verzoekt de Commissie zich ook in de toekomst te blijven concentreren op de implementatie van de douanecontrolestrategieën van de lidstaten, in het bijzonder op het gebied van de import – waaraan een hoog risico verbonden is – en de opsporing van onregelmatigheden en gevallen van vermoedelijke fraude met TEM te verbeteren;

24.

stelt met bezorgdheid vast dat smokkel, en met name sigarettensmokkel, nog steeds een groot probleem is voor de EU en resulteert in omvangrijke inkomstenverliezen voor de nationale en EU-begrotingen; is ingenomen met het door de Commissie opgestelde actieplan ter bestrijding van de smokkel van sigaretten en alcohol langs de oostgrens van de EU, alsook met het feit dat de douanesamenwerking met China en Rusland eind 2010 is hervat en dat het Strategisch Kader voor de douanesamenwerking met deze beide landen is bekrachtigd;

25.

is eveneens ingenomen met de resultaten van de gezamenlijke douaneoperatie SIROCCO van de lidstaten, die in juni 2010 onder auspiciën van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) is uitgevoerd en waarbij ongeveer 40 miljoen sigaretten, 1,2 ton roltabak, 7 000 liter alcohol en 8 miljoen andere namaakgoederen in beslag werden genomen;

26.

merkt op dat de ontvangsten voor een groot deel afkomstig zijn uit de belasting over de toegevoegde waarde (btw), en dat de Commissie en de lidstaten derhalve zowel bestaande als nieuwe tendensen op fraudegebied nauwlettend moeten volgen en daarop effectief moeten inspelen; is ingenomen met het groenboek van de Commissie over de toekomst van de btw en dringt aan op concrete voorstellen tot hervorming van de btw;

Btw-verliezen

27.

herinnert eraan dat volgens een in opdracht van de Europese Commissie uitgevoerde studie (13) het btw-deficit (14) voor de EU naar schatting uitkomt op een niveau van ca. 12 %; vestigt er in het bijzonder de aandacht op dat dit btw-deficit wordt becijferd op een alarmerend niveau van 30 % en 22 % voor respectievelijk Griekenland en Italië, de landen die zich bevinden in een bijzonder precaire schuldenpositie, die de economische stabiliteit van de hele EU-27 bedreigt;

28.

vestigt er voorts de aandacht op dat het btw-deficit, nog afgezien van de problemen met belastingontwijking en insolventieverliezen, ook te wijten is aan fraude, en dat de opgelopen btw-verliezen, die op miljarden euro worden becijferd, grotendeels worden gecompenseerd met behulp van bezuinigingsmaatregelen die ten koste gaan van EU-burgers wier inkomen gemakkelijk te traceren is;

29.

wijst erop dat het btw-inningsmodel sinds de invoering ervan ongewijzigd is gebleven; benadrukt dat dit model inmiddels verouderd is, gezien de talrijke veranderingen die zich in de technologische en economische sfeer hebben voltrokken;

Verliezen in termen van douanerechten

30.

onderstreept dat de opbrengsten van douanerechten een belangrijk deel uitmaken van de traditionele eigen middelen (TEM) van de EU en een bron van inkomsten vormen voor de regeringen van de lidstaten, die daarop 25 % inhouden ter dekking van hun inningskosten; wijst er eens te meer op dat de financiële belangen van de Unie worden beschermd door efficiënte preventie van onregelmatigheden en fraude in deze sfeer, en dat een en ander ingrijpende gevolgen heeft voor de interne markt doordat aldus wordt voorkomen dat economische subjecten die deze rechten ontduiken zich een oneerlijk voordeel verschaffen ten opzichte van degenen die hun verplichtingen op dit gebied wel nakomen;

31.

benadrukt dat het correcte functioneren van de douane rechtstreekse gevolgen heeft voor de berekening van de belasting over de toegevoegde waarde;

32.

herinnert er in deze context aan dat de Rekenkamer in haar Speciaal Verslag nr. 13/2011 (15) heeft geconstateerd dat de toepassing van douaneregeling 42 (16) alleen al in 2009 goed was voor geëxtrapoleerde verliezen van ca. 2 200 miljoen euro (17) in de zeven door de Rekenkamer geauditeerde lidstaten, hetgeen neerkwam op 29 % van de btw die in theorie zou zijn geheven over het belastbare bedrag van alle importverrichtingen die in 2009 in die landen hebben plaatsgevonden conform douaneregeling 42;

33.

herinnert eraan dat de Rekenkamer ernstige tekortkomingen heeft geconstateerd bij de controle van vereenvoudigde douaneprocedures die goed zijn voor 70 % van alle douaneprocedures; wijst erop dat deze hebben geleid tot onnodige verliezen voor de EU-begroting en tot inbreuken op het handelsbeleid van de EU; benadrukt dat de geconstateerde tekortkomingen onder meer bestonden uit audits van slechte kwaliteit of die slecht waren gedocumenteerd en gebrekkige toepassing van geautomatiseerde gegevensverwerkingstechnieken voor de uitvoering van controles tijdens de verwerking van vereenvoudigde procedures;

Uitgaven

Landbouw

34.

merkt op dat er in 2010 een toename werd geconstateerd van het aantal gerapporteerde onregelmatigheden en van gevallen van vermoedelijke fraude, terwijl de financiële impact daarvan opliep van 13 miljoen euro in 2009 tot 69 miljoen euro in 2010;

35.

betreurt dat de situatie voor de totale teruggevorderde middelen nog steeds onbevredigend is; zo hebben de lidstaten tijdens het begrotingsjaar 2010 175 miljoen euro gerecupereerd, hetgeen neerkomt op 42 % van de schuldenlast in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) over 2007 en de daaropvolgende jaren, terwijl het totale resterende nog terug te vorderen bedrag aan het eind van het begrotingsjaar 2010 1,2 miljard euro beliep, en de lidstaten uit hoofde van de 50/50-regel slechts 300 miljoen euro uit hun nationale begrotingen naar de EU-begroting hebben overgedragen; betreurt dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het verzoek van het Europees Parlement en het Europees Parlement niet heeft voorzien van informatie omtrent de vooruitgang die op dit gebied is geboekt met de tenuitvoerlegging van het Verslag over 2010 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om de nodige stappen te ondernemen voor het opzetten van een effectief systeem voor de terugvordering van gelden en om het Europees Parlement daarover op de hoogte te houden;

36.

betreurt het dat zich in 2010 een aantal lidstaten niet hebben gehouden aan de termijnen voor het melden van onregelmatigheden; is het er met de Commissie over eens dat alle lidstaten hun verslaglegging moeten verbeteren; herinnert eraan dat Finland, Oostenrijk en Nederland zich ertoe hebben verbonden te voldoen aan de rapportage-eisen, en verzoekt de Commissie om in het Jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie - Fraudebestrijding - informatie te verstrekken over de in 2011 door deze lidstaten gemaakte vorderingen;

37.

stelt met bezorgdheid vast dat Italië en de lidstaten van de EU-12 in 2010 meer dan 90 % van de gerapporteerde onregelmatigheden hebben aangemerkt als „vermoedelijke fraude”; roept de lidstaten ertoe op alle nodige maatregelen te nemen, met inbegrip van nauwe samenwerking met de Europese instellingen, om alle oorzaken die tot fraude met EU-middelen leiden, aan te pakken;

38.

is verontrust over de verdacht lage fraudecijfers die zijn gerapporteerd door Frankrijk, Duitsland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk, met name gezien hun omvang en de door hen ontvangen financiële steun, zoals ook is beschreven in het verslag van de Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Unie; is van mening dat dit gerede twijfels doet rijzen omtrent de naleving van de verslagleggingsbeginselen; dringt er bij de Commissie op aan in haar verslag ook gedetailleerde informatie op te nemen omtrent de toegepaste verslagleggingsmethode en de fraudeopsporingscapaciteit in die lidstaten; verzoekt de Commissie nogmaals de doeltreffendheid van de toezichts- en controlesystemen in de lidstaten nauwlettend in de gaten te houden en erop toe te zien dat de informatie over de omvang van de onregelmatigheden in de lidstaten de reële situatie weerspiegelt; verzoekt de Commissie in haar verslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie ook informatie te verschaffen over de maatregelen die in 2011 op dat gebied zijn getroffen;

Cohesiebeleid

39.

volgens de in het Jaarverslag-2010 over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie verschafte gegevens hadden ca. 70 % van alle gerapporteerde onregelmatigheden betrekking op het cohesiebeleid, en is er in 2010 in de sfeer van het cohesiebeleid het hoogste uitgavenpercentage teruggevorderd (ruim 60 %); onderstreept dat op basis van de verstrekte gegevens onmogelijk objectief valt te beoordelen hoeveel onregelmatigheden en fraudegevallen er zich op dit gebied daadwerkelijk hebben voorgedaan, aangezien het hoge aantal gerapporteerde onregelmatigheden en (of) gevallen van fraude verband kan houden met de invoering van het IMS in 2009;

40.

is ingenomen met de in 2010 geboekte resultaten op het stuk van teruggevorderde bedragen voor de programmeringsperiode 2000-2006, die 70 % oftewel 2,9 miljard euro aan ten onrechte uitbetaalde gelden beliepen, terwijl dit percentage in 2009 nog 50 % bedroeg;

41.

merkt op dat Denemarken, Frankrijk, Malta, Nederland, Zweden en Slovenië geen enkele onregelmatigheid op dit gebied hebben gerapporteerd, hetgeen twijfels doet rijzen over de vraag of het IMS wel correct wordt toegepast; is bezorgd over de geringe terugvorderingspercentages in Hongarije, de Tsjechische Republiek en Slovenië (ca. 20 % of nog minder); verzoekt de Commissie actie te ondernemen, een onderzoek in te stellen naar de achterliggende oorzaken hiervan en het Europees Parlement in het volgend jaar uit te brengen verslag over de bescherming van de financiële belangen van de EU te informeren omtrent de geboekte vooruitgang;

42.

onderstreept dat uit de in het verlag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie over 2010 vermelde gegevens blijkt dat uit een analyse van de soorten onregelmatigheden die het meest worden gerapporteerd naar voren komt dat de meeste onregelmatigheden zich in de implementatiefase van de projectcyclus voordoen en dat het financiële effect het grootst is in de selectie- en aanbestedingsstadia; onderstreept dat een transparant, duidelijk en flexibel systeem van openbare aanbestedingen waarbij actiever gebruik wordt gemaakt van het elektronisch systeem van overheidsopdrachten en de vaststelling van algemene aanbestedingsregels op EU-niveau het mogelijk zouden maken de middelen van de lidstaten en van de EU efficiënter te benutten; verwacht van de Commissie dat zij effectief werk zal maken van de hervorming van het systeem van openbare aanbestedingen;

Pretoetredingsfondsen

43.

stelt met bezorgdheid vast dat de uitgaventerugvorderingspercentages het laagst liggen bij de pretoetredingsfondsen: in 2010 beliep dit percentage ternauwernood 10 %, terwijl het elders 27 % bedroeg; constateert tevens met bezorgdheid dat het terugvorderingspercentage ook voor de periode 2002-2006 laag bleef (ca. 30 %), in het bijzonder in Bulgarije, Turkije, Litouwen en Letland, en verzoekt de Commissie maatregelen te treffen om te bewerkstelligen dat de begunstigde landen de redenen voor deze lage invorderingspercentages nader toelichten, hun prestaties verbeteren en de ontbrekende informatie over voltooide invorderingsprocedures bijwerken;

44.

merkt op dat de meeste onregelmatigheden en fraudegevallen betrekking hadden op het gebruik van middelen uit het SAPARD-fonds in Roemenië en Bulgarije; is verheugd over het feit dat Bulgarije grote vooruitgang heeft geboekt bij de versterking van zijn nationale controlesystemen, zoals blijkt uit het feit dat in 2010 een groot percentage onregelmatigheden en gevallen van vermoedelijke fraude niet door externe, maar door eigen nationale controleurs en inspecteurs werd opgespoord; betreurt het dat in Roemenië de meeste onregelmatigheden en gevallen van vermoedelijke fraude nog steeds worden opgespoord na inspecties door EU-diensten of die op hun verzoek zijn verricht; verzoekt de Commissie nauw met de Roemeense autoriteiten samen te werken om de situatie te verbeteren;

45.

is ingenomen met de doelstelling van de Commissie om de nieuwe begunstigde landen (Turkije, Kroatië, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Montenegro) te ondersteunen in hun inspanningen om het IMS toe te passen;

OLAF

46.

wijst eens te meer op de noodzaak de onafhankelijkheid, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het OLAF verder te versterken;

47.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de effectieve en tijdige tenuitvoerlegging van de gedane aanbevelingen te waarborgen zodra zaken door het OLAF zijn onderzocht;

48.

is van mening dat lidstaten verplicht moeten zijn om jaarlijks verslag uit te brengen over de behandeling van zaken die door OLAF naar hun justitiële instanties zijn gestuurd, met inbegrip van strafrechtelijke en financiële sancties die in dergelijke zaken zijn opgelegd;

Overheidsopdrachten, meer transparantie en bestrijding van corruptie

49.

verzoekt de Commissie, de betrokken EU-agentschappen en de lidstaten maatregelen te nemen en middelen uit te trekken om ervoor te zorgen dat de EU-fondsen niet onderhevig worden aan corruptie, afschrikkende sancties te treffen van zodra corruptie en fraude worden vastgesteld, en criminele eigendommen die zijn verworven door fraude, belastingontduiking of witwaspraktijken vaker in beslag te laten nemen;

50.

onderstreept dat in de mededeling van de Commissie van 2011 met als titel „Corruptiebestrijding in de EU” wordt geschat dat in de EU per jaar 120 miljard euro aan corruptie verloren gaat, hetgeen tot financiële schade leidt, de overheidsfinanciën aantast en het vertrouwen in de democratische instellingen ondermijnt; benadrukt bovendien dat in de resolutie van het Parlement van 2011 over de inspanningen van de EU ter bestrijding van corruptie wordt geconstateerd dat corruptie tot misbruik van overheidsgeld in het algemeen en van door de belastingbetaler verstrekte EU-middelen leidt en de markt verstoort, en verzoekt – mede middels zijn bovengenoemde verklaring – de Commissie en de relevante EU-organen ervoor te zorgen dat corruptie met EU-gelden achterwege blijft;

51.

is verheugd over het besluit van het Europees Parlement om een speciaal comité voor georganiseerde criminaliteit, corruptie en het witwassen van geld op te richten;

52.

stelt met voldoening vast dat Malta de Overeenkomst inzake de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie op 20 januari 2011 heeft geratificeerd; betreurt dat de overeenkomst nog niet door Tsjechië is geratificeerd en roept Tsjechië ertoe op deze situatie zo snel mogelijk recht te zetten; roept tevens Estland ertoe op het protocol van 29 november 1996 inzake de interpretatie van de Overeenkomst door middel van prejudiciële verzoeken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te ratificeren;

53.

herinnert eraan dat het programma Hercules II het door de Commissie (OLAF) beheerde financiële instrument is op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de EU en de preventie van daarmee verband houdende misdrijven, waaronder sigarettensmokkel; merkt op dat de tussentijdse evaluatie van het programma Hercules II de meerwaarde ervan heeft bevestigd; is van mening dat de opvolger van dit instrument, het programma Hercules III, moet doorgaan met het verbeteren van de technische uitrusting in de lidstaten, het financieren van de toegang tot databanken die onontbeerlijk zijn voor onderzoeken door de autoriteiten van de lidstaten en door het OLAF, en het bestrijden van sigarettensmokkel en namaak overeenkomstig de wettelijk bindende overeenkomsten met tabaksfabrikanten;

54.

verzoekt de Commissie en de lidstaten eens te meer uniforme aanbestedingssystemen te ontwerpen, toe te passen en periodiek te evalueren ter voorkoming van fraude en corruptie, om duidelijke voorwaarden vast te stellen en toe te passen voor deelneming aan overheidsopdrachten, alsmede criteria op grond waarvan aanbestedingsbesluiten worden genomen, en ook om systemen in te voeren en toe te passen om besluiten inzake overheidsopdrachten op nationaal niveau te kunnen herzien ter waarborging van de transparantie en controleerbaarheid van overheidsfinanciën, en om systemen voor risicobeheer en interne controle in te voeren en te implementeren;

55.

verwelkomt het feit dat de Commissie in januari 2011 een groenboek heeft uitgebracht over de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten met als titel „Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt”; merkt op dat het desbetreffende evaluatieverslag eind juni 2011 is goedgekeurd en dat de Commissie in december 2011 haar voorstellen tot hervorming van de EU-basisregels voor overheidsopdrachten heeft goedgekeurd (Richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG);

Follow-up

56.

verzoekt de Commissie het Parlement te laten weten welke andere indicatoren, bronnen of methoden, afgezien van de door klokkenluiders of informanten verstrekte informatie, het kan gebruiken om te beoordelen op welke terreinen van EU-financiering of EU-inkomsten er sprake is van toegenomen fraude;

57.

roept de Commissie op om onderzoeks- en onafhankelijke journalistiek te beschermen, aangezien deze vormen van journalistiek van wezenlijk belang zijn voor de bestrijding van misdaad, fraude en corruptie met Europese middelen;

58.

verzoekt de Commissie te evalueren of de naar aanleiding van informatie van klokkenluiders of informanten ingestelde fraudeonderzoeken corresponderen met de gebieden waarop afgaande op onafhankelijke criteria of indicatoren wordt aangenomen dat er sprake zou kunnen zijn van een hoge mate van fraude; zo dit niet het geval zou zijn, wordt de Commissie verzocht op zoek te gaan naar andere methoden om te rechercheren op gebieden waar sprake is van vermoedelijke fraude die schuilgaat achter een „criminele geheimhoudingsplicht”, waardoor het uitlekken van informatie via klokkenluiders of informanten wordt belemmerd;

59.

gelet op het feit dat er nu al jarenlang een situatie bestaat waarbij de lidstaten er niet in slagen tijdig met informatie te komen of waarbij de gegevens die zij verschaffen niet nauwkeurig of niet vergelijkbaar zijn, en het daardoor onmogelijk is om de werkelijke omvang van de fraude in de lidstaten objectief te beoordelen, en aangezien het Europees Parlement, de Commissie en het OLAF hun taken ten aanzien van de beoordeling van de situatie en het indienen van verdere voorstellen niet kunnen uitvoeren, is het duidelijk dat een dergelijke situatie niet kan worden getolereerd en wordt de Commissie verzocht haar volledige verantwoordelijkheid op zich te nemen wat betreft het van de lidstaten terugvorderen van ten onrechte uitbetaalde gelden, en de vereiste homogene vergelijkbare gegevens te verzamelen en de verslagleggingsbeginselen voor alle lidstaten consequent toe te passen;

*

* *

60.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Rekenkamer, het Comité van toezicht van het OLAF en het OLAF zelf.


(1)  http://ec.europa.eu/anti_fraud/documents/reports-commission/2010_nl.pdf

(2)  http://ec.europa.eu/anti_fraud/documents/reports-olaf/rep_olaf_2010_nl.pdf

(3)  PB C 326 van 10.11.2011, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0388.

(5)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 62.

(6)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(7)  PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0142.

(9)  Size and Development of the Shadow Economy of 31 European and 5 other OECD Countries from 2003 to 2011 door Friedrich Schneider, te raadplegen op http://www.econ.jku.at/members/Schneider/files/publications/2011/ShadEcon31.pdf

(10)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Een digitale agenda voor Europa - COM(2010)0245.

(11)  The Shadow Economy in Europe, 2010: Using Electronic Payment Systems to Combat the Shadow Economy/Friedrich Schneider, A.T. Kearney, 2010.

(12)  Op basis van deze regel kan de Commissie 50 % terugvorderen van de onregelmatige betalingen uit de begroting van de lidstaten die niet binnen een termijn van vier jaar, of – indien er een gerechtelijke procedure loopt voor de terugvordering van betalingen – niet binnen acht jaar zijn teruggevorderd. Deze regel wordt toegepast om versnelde terugvordering van onterecht uitbetaalde gelden te waarborgen.

(13)  Studie ter kwantificering en analyse van het btw-deficit in de lidstaten van de EU25, door Reckon LLP uitgevoerd in opdracht van de Commissie.

(14)  Het verschil tussen de reële btw-ontvangsten en het bedrag dat de lidstaten in theorie zouden moeten ontvangen op basis van hun economische situatie.

(15)  Speciaal Verslag nr. 13/2011 van de Europese Rekenkamer „Wordt met douaneregeling 42 btw-ontwijking voorkomen dan wel ontdekt?”.

(16)  Regeling die wordt toegepast door een invoerder om een btw-vrijstelling te verkrijgen wanneer de ingevoerde goederen naar een andere lidstaat zullen worden getransporteerd en waarbij de btw is verschuldigd in de lidstaat van bestemming.

(17)  Waarvan 1 800 miljoen euro zijn opgelopen in de zeven geselecteerde lidstaten en 400 miljoen in de 21 lidstaten van bestemming van de in de steekproef meegenomen geïmporteerde goederen.


10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/17


Donderdag 10 mei 2012
Het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II)

P7_TA(2012)0200

Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de wijziging van Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (2009/2170(INI))

2013/C 261 E/03

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 81 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name lid 2, onder c),

gezien de artikelen 8 en 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 7 en 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de aanstaande toetreding van de Unie tot dit verdrag, overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1), en met name op artikel 2 en artikel 5, lid 3, en gezien het voorstel tot herschikking van deze verordening (COM(2010)0748),

gezien het arrest van het Hof van Justitie van 7 maart 1995 in zaak C-68/93, Shevill, (Jurispr. 1995, blz. I-415),

gezien het arrest van het Hof van Justitie van 25 oktober 2011 in de gevoegde zaken C-509/09 en C-161/10, eDate Advertising GmbH  (2),

gezien de conclusie van advocaat-generaal Mancini in zaak 352/85, Bond van Adverteerders en anderen/Nederland (Jurispr. 1988, blz. 2085), het arrest in zaak C-260/89, Elliniki Radiofonia Tileorasi (ERT-AE) (Jurispr. 1991, blz. I-2925), het arrest en de conclusie van advocaat-generaal Van Gerven in zaak C-159/90, Society for the Protection of Unborn Children Ireland Ltd (Jurispr. 1991, blz. I-4685), en de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in zaak C-168/91, Christos Konstantinidis (Jurispr. 1993, blz. I-1191),

gezien het oorspronkelijke voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (COM(2003)0427),

gezien zijn standpunt van 6 juli 2005 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (3),

gezien Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (4), („de Rome II-verordening”), in het bijzonder artikel 30, lid 2 (5),

gezien de vergelijkende studie in opdracht van de Commissie naar de situatie in de 27 lidstaten van het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit aantasting van de persoonlijke levenssfeer en van de persoonlijkheidsrechten (6),

gezien het verschijnsel „smaadtoerisme” (7),

gezien de Britse „Defamation Bill” (wet op laster) (8),

gezien de openbare hoorzitting van 28 januari 2010 (9),

gezien de door de rapporteur van de Commissie juridische zaken opgestelde werkdocumenten en de grote hoeveelheid wetenschappelijke publicaties over dit onderwerp (10),

gezien de artikelen 42 en 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0152/2012),

A.

overwegende dat het Hof van Justitie zich, overeenkomstig het arrest Shevill, in eDate Advertising op het standpunt heeft gesteld dat artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 zodanig moet worden uitgelegd, dat, in geval van vermeende aantasting van de persoonlijkheidsrechten door het online plaatsen van informatie op een website, de persoon die van mening is dat zijn rechten aangetast zijn, een vordering tot vergoeding van de gehele veroorzaakte schade aanhangig kan maken, hetzij bij een gerecht van de lidstaat van de plaats van vestiging van de uitgever van de informatie, hetzij bij een gerecht van de lidstaat waar de uitgever het centrum van zijn belangen heeft gevestigd; overwegende dat deze persoon, in plaats van het instellen van een vordering tot vergoeding van de gehele veroorzaakte schade, zijn vordering tevens aanhangig kan maken bij een gerecht in elke lidstaat op het grondgebied waarvan de online geplaatste informatie toegankelijk is of is geweest; overwegende dat deze gerechten alleen bevoegd zijn ten aanzien van de op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht veroorzaakte schade;

B.

overwegende dat de Rome II-verordening geen bepaling bevat betreffende bepaling van het toepasselijk recht bij aantasting van de persoonlijke levenssfeer en van de persoonlijkheidsrechten;

C.

overwegende dat het beraad over een passende bepaling werd beïnvloed door de controverse over „smaadtoerisme”, een vorm van forumshopping waarbij de eiser ervoor kiest een vordering wegens smaad of laster aanhangig te maken binnen het rechtsgebied waar hij met grote waarschijnlijkheid een positief resultaat kan verwachten, in het bijzonder Engeland en Wales, gebieden die gelden als het „vorderingsvriendelijkst” ter wereld; overwegende, echter, dat dit een zaak is die verder gaat dan het Verenigd Koninkrijk en ook van belang is voor andere rechtsgebieden;

D.

overwegende dat de hoge proceskosten in deze rechtsgebieden en de potentieel hoge schadevergoedingen die daar worden toegekend, naar verluidt een bevriezend effect hebben op de vrijheid van meningsuiting; overwegende dat uitgevers bij hoge proceskosten gedwongen kunnen worden tot een schikking, zelfs wanneer zij een adequaat verweer menen te hebben;

E.

overwegende dat de wet op smaad, die momenteel in behandeling is in het Britse parlement, een veelbelovend middel is om een eind te maken aan het verlammende effect op uitgevers, hoewel de wet waarschijnlijk geen oplossing biedt voor het probleem van hoge proceskosten;

F.

overwegende dat het internet heeft gezorgd voor een extra complicatie, namelijk de virtuele wereldwijde toegankelijkheid in combinatie met het permanente karakter van online geplaatste informatie, de opkomst van blogs en de anonieme plaatsing van bijdragen;

G.

overwegende dat persvrijheid en vrijheid van de media fundamentele kenmerken van een democratische samenleving zijn;

H.

overwegende dat rechtsmiddelen beschikbaar moeten zijn wanneer deze vrijheid wordt misbruikt, in het bijzonder wanneer dit leidt tot beschadiging van het privéleven en de reputatie van mensen (11); overwegende dat iedere lidstaat zich zou moeten verzekeren dat zulke hulpmiddelen bestaan en doeltreffend zijn in gevallen van inbreuk; overwegende dat lidstaten moeten streven om zich te verzekeren dat buitensporig hoge juridische kosten de eiser in de praktijk niet weerhouden van gerechtigheid; overwegende dat ook de media geruïneerd kunnen worden door proceskosten;

I.

overwegende dat elke staat zelf een evenwicht moet vinden tussen het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven, en het door artikel 10 van het EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting;

J.

overwegende dat de Unie met haar toetreding tot het EVRM niettemin een gemeenschappelijke maatstaf zal moeten vaststellen voor grensoverschrijdende zaken die betrekking hebben op de vrijheid van levering van goederen en diensten als gevolg van de door advocaat-generaal Mancini in Bond van Adverteerders voorziene „dialectische ontwikkeling”, de arresten Elliniki Radiofonia Tileorasi en Society for the Protection of Unborn Children Ireland Ltd, de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in Christos Konstantinidis, alsook de stelling die advocaat-generaal Van Gerven poneerde in Society for the Protection of Unborn Children Ireland Ltd  (12): „Een nationale regel die, om aan te tonen dat hij in overeenstemming is met het [Unie]recht, stoelt op juridische begrippen als dwingende eisen van algemeen belang of van openbare orde… valt „binnen de werkingssfeer” van het [Unie]recht”, aangezien de lidstaten weliswaar over enige discretionaire bevoegdheid beschikken bij de definiëring van de concepten „algemeen belang” en „openbare orde”, maar de Unie de reikwijdte van deze concepten controleert wanneer sprake is van maatregelen die binnen de werkingssfeer van de Unie vallen, en deze concepten „voor de hele [Unie] op uniforme wijze en op grond van het [Unie]recht gerechtvaardigd en afgebakend moeten zijn, waarbij derhalve de algemene beginselen inzake fundamentele rechten en vrijheden in aanmerking genomen dienen te worden”;

K.

overwegende dat het desondanks niet gepast zou zijn internationaal-privaatrechtelijke regels vast te stellen voor de bepaling van het toepasselijk recht die er op enigerlei wijze toe leiden dat één recht beter wordt beschermd dan een ander, of die zijn gericht op beperking van de reikwijdte van het recht van een bepaalde lidstaat, met name in het licht van de in artikel 26 van de Rome II-verordening opgenomen clausule betreffende de openbare orde/ordre public; overwegende dat het derhalve bijzonder belangrijk is de in de Brussel I-verordening genoemde controle op de openbare orde te handhaven;

L.

overwegende dat voor het recht van antwoord het criterium van de nauwste banden moet worden toegepast, aangezien deze voorziening snel moet worden verstrekt en een voorlopig karakter heeft; overwegende dat de bepaling tevens moet voorzien in de autonomie van partijen en de mogelijkheid te kiezen voor toepassing van de lex fori, waarbij de eiser ervoor kiest om bij het gerecht van de media een in meer dan één lidstaat gesteunde vordering tot schadevergoeding aanhangig te maken;

M.

overwegende dat de Commissie voorts, ter bevordering van collectieve goederen als terugdringing van de procesvoering, bevordering van de toegang tot de rechter, waarborging van het goed functioneren van de interne markt en van een goed evenwicht tussen vrijheid van meningsuiting en het recht op een privéleven, de betrokken partijen uitvoerig dient te raadplegen, waaronder journalisten, de media en gespecialiseerde advocaten en rechters, met het oog op een voorstel tot oprichting van een centrum voor vrijwillige beslechting van grensoverschrijdende geschillen die voortvloeien uit aantasting van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten, waaronder laster, door middel van alternatieve geschillenbeslechting (alternative dispute resolution - ADR); overwegende dat dit een veel progressievere en voor de 21e-eeuw passende benadering van de beslechting van dergelijke geschillen zou zijn, en een overgang naar een modernere, bemiddelingsvriendelijke rechtscultuur zou vergemakkelijken;

N.

overwegende dat de lidstaten het gebruik van een toekomstig centrum voor ADR kunnen stimuleren en bevorderen, ook door te voorzien in de mogelijkheid dat niet-gebruikmaking van het centrum in aanmerking wordt genomen bij de verwijzing in de kosten;

O.

overwegende dat het centrum uiteindelijk uit eigen middelen gefinancierd kan worden;

1.

verzoekt de Commissie op grond van artikel 81, lid 2, onder c) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in navolging van de in de bijlage geformuleerde gedetailleerde aanbevelingen een voorstel in te dienen dat strekt tot aanvulling van de Rome II-verordening met een bepaling die het toepasselijk recht regelt bij niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit aantasting van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten, waaronder begrepen laster;

2.

verzoekt de Commissie voorts op grond van artikel 81, lid 2, onder d) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een voorstel in te dienen tot oprichting van een centrum voor vrijwillige beslechting van grensoverschrijdende conflicten die voortvloeien uit aantasting van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten, waaronder begrepen laster, door middel van alternatieve geschillenbeslechting;

3.

wijst erop dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met de grondrechten en het subsidiariteitsbeginsel;

4.

is van oordeel dat het verlangde voorstel geen financiële gevolgen heeft;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en bijgaande gedetailleerde aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.


(1)  PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1.

(2)  Nog niet gepubliceerd in Jurisprudentie.

(3)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 370.

(4)  PB L 199 van 31.7.2007, blz. 40.

(5)  De Commissie legt uiterlijk op 31 december 2008 het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een studie voor over de situatie van het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit aantasting van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijkheidsrechten, waarbij rekening wordt gehouden met de regelgeving inzake persvrijheid en vrijheid van meningsuiting in de media en kwesties inzake collisie in verband met Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.

(6)  JLS/2007/C4/028, definitief verslag.

(7)  Zie de vijfde Dame Ann Ebsworth Memorial Public Lecture, uitgesproken door Rt. Hon. The Lord Hoffmann op 2 februari 2010, en Trevor C. Hartley„ „Libel Tourism” and Conflict of Laws”, ICLQ vol 59, blz. 25, januari 2010.

(8)  Gepubliceerd als raadplegingsdocument op http://www.justice.gov.uk/consultations/docs/draft-defamation-bill-consultation.pdf; zie tevens het eerste verslag van de gemengde commissie van het Britse parlement op http://www.publications.parliament.uk/pa/jt201012/jtselect/jtdefam/203/20302.htm

(9)  Hoorzitting over persoonlijkheidsrechten, in het bijzonder in verband met laster, in de context van het internationaal privaatrecht, en met name de Rome II-verordening. De bijdragen van de sprekers zijn te vinden op: http://www.europarl.europa.eu/activities/committees/eventsCom.do?page=2&product=CHE&language=EN&body=JURI

(10)  DT\820547EN.doc en DT\836983EN.doc.; zie in het bijzonder de publicaties van juli 2010 op het online symposium Rome II and Defamation: http://conflictoflaws.net/2010/rome-ii-and-defamation-online-symposium door Jan von Hein, hoogleraar burgerlijk recht, internationaal privaatrecht en vergelijkende rechtswetenschap aan de Universiteit van Trier, Duitsland, (de rapporteur is in het bijzonder professor Hein dank verschuldigd voor het voorstel dat in dit document uiteengezet wordt), Trevor Hartley, emeritus hoogleraar aan de London School of Economics, Andrew Dickinson, gastonderzoeker internationaal privaatrecht aan het British Institute of International and Comparative Law en gasthoogleraar aan de Universiteit van Sydney, Olivera Boskovic, hoogleraar rechten aan de Universiteit van Orléans, Bettina Heiderhoff, hoogleraar rechten aan de Universiteit van Hamburg, Nerea Magallón, voormalig hoogleraar rechten aan de Universiteit van Baskenland, momenteel docent internationaal privaatrecht te Santiago de Compostela, Louis Perreau-Saussine, hoogleraar rechten aan de Universiteit van Nancy, en Angela Mills Wade, directeur van de European Publishers Council. Zie ook Jan-Jaap Kuipers, „Towards a European Approach in the Cross-Border Infringement of Personality Rights”, 12 German Law Journal 1681-1706 (2011), op http://www.germanlawjournal.com/index.php?pageID=11&artID=1379. Zie voor de EU en grondrechten: Darcy S. Binder, „The European Court of Justice and the Protection of Fundamental Rights in the European Community: New Developments and Future Possibilities in Expanding Fundamental Rights Review to Member State Action”, Jean Monnet Working Paper nr. 4/95, op http://centers.law.nyu.edu/jeanmonnet/papers/95/9504ind.html

(11)  Thans wordt het EVRM geacht bescherming te bieden aan de reputatie als deel van het privéleven (zie N/Zweden), nr. 11366/85).

(12)  Paragraaf 31.


Donderdag 10 mei 2012
BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE

GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

Het Europees Parlement is van mening dat de volgende overweging 32 bis en het volgende artikel 5 bis dienen te worden toegevoegd aan Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”):

Overweging 32 bis

Deze verordening belet de lidstaten niet hun grondwettelijke bepalingen inzake persvrijheid en vrijheid van meningsuiting in de media toe te passen. Met name kan de toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht die zou leiden tot een aanzienlijke beperking van het toepassingsgebied van deze grondwettelijke bepalingen, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak en de rechtsorde van de lidstaat van de rechter, worden beschouwd als zijnde in strijd met de openbare orde (ordre public) van het land van de rechter.

Artikel 5 bis

Persoonlijke levenssfeer en persoonlijkheidsrechten

1.   De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of de persoonlijkheidsrechten, waaronder begrepen laster, wordt beheerst door het recht van het land waar het (de) meest significante element(en) van het verlies of de schade intreedt (intreden) of waarschijnlijk zal (zullen) intreden.

2.   Het toepasselijke recht is evenwel het recht van het land waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft wanneer deze redelijkerwijs niet had kunnen voorzien dat zijn of haar handelen in het in lid 1 bedoelde land aanzienlijke gevolgen zou hebben.

3.   Wanneer de overtreding veroorzaakt wordt door de publicatie van gedrukte materie of door een uitzending wordt het land waar de meeste schade geleden is of hoogstwaarschijnlijk geleden zal worden, beschouwd als het land waar de publicatie of uitzending hoofdzakelijk op gericht is of, indien dat niet duidelijk is, het land waar de redactionele controle uitgeoefend is, en zullen de wetten van dat land gelden. Het land waar de publicatie of uitzending op gericht is, wordt in het bijzonder bepaald door de taal van de publicatie of uitzending of door verkoop of omvang van het publiek in een bepaald land in verhouding met de totale verkoop of omvang van het publiek of door een combinatie van die factoren.

4.   Ten aanzien van het recht van antwoord of soortgelijke maatregelen en op alle preventieve maatregelen of verbodsverordeningen tegen een uitgever of omroep betreffende de inhoud van een publicatie of uitzending en betreffende de schending van privacy of van rechten betreffende persoonlijkheid voortkomende uit het behandelen van persoonlijke gegevens is het recht van toepassing van het land waar de uitgever, de omroep of de verwerker van de gegevens zijn gewone verblijfplaats heeft.


10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/21


Donderdag 10 mei 2012
Het handels- en investeringsbeleid van de EU voor het zuidelijk Middellandse Zeegebied na de revoluties van de Arabische Lente

P7_TA(2012)0201

Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over „Trade for Change”: Het handels- en investeringsbeleid van de EU voor het zuidelijk Middellandse Zeegebied na de Arabische voorjaarsrevoluties (2011/2113(INI))

2013/C 261 E/04

Het Europees Parlement,

gezien de Verklaring van Barcelona van 28 november 1995 waardoor een partnerschap tot stand werd gebracht tussen de Europese Unie (EU) en de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied, en het werkprogramma dat op die conferentie is aangenomen,

gezien zijn resolutie van 27 oktober 2005 over een terugblik op het proces van Barcelona (1) en zijn resolutie van 25 november 2009 over het Euromediterrane economische en handelspartnerschap met het oog op de achtste Euromed-conferentie van de ministers van Handel (2),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger aan de Europese Raad, het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 8 maart 2011 met als titel „Een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse Zeegebied” (COM(2011)0200),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 25 mei 2011 met als titel „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden” (COM(2011)0303),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 24 mei 2011 met als titel „Een dialoog over migratie, mobiliteit en veiligheid met de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied” (COM(2011)0292),

gezien „de routekaart voor de Euromediterrane handel voor 2010 en daarna” als aangenomen door de achtste ministeriële conferentie over handel tussen de Unie van het Middellandse Zeegebied in 2009,

gezien de conclusies van de Euromediterrane ministerconferenties en de sectorale ministerconferenties die sinds de start van het Proces van Barcelona hebben plaatsgevonden, en in het bijzonder de conclusies van de negende Euromedconferentie van de ministers van Handel op 11 november 2010,

gezien de Euromediterrane associatieovereenkomsten tussen de Europese Gemeenschappen enerzijds en haar lidstaten en Tunesië (3), Israël (4), Marokko (5), Jordanië (6), Egypte (7), Libanon (8) en Algerije (9), anderzijds en de Euromediterrane interimassociatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de PLO (handelend namens de Palestijnse Autoriteit) (10),

gezien Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de instelling van de definitieve fase van de douane-unie (96/142/EG) (11),

gezien de vrijhandelsovereenkomst, ook Overeenkomst van Agadir genoemd, ondertekend op 25 februari 2004 door Jordanië, Egypte, Tunesië en Marokko,

gezien de duurzaamheidseffectstudie betreffende de Euromediterrane vrijhandelszone, uitgevoerd door het instituut voor ontwikkelingsbeleid en -beheer van de universiteit van Manchester,

gezien het regionale strategiedocument 2007-2013 en het regionale indicatieve programma voor het Euromediterraan partnerschap 2007-2013 en de daarin vervatte doelstellingen (12), alsmede gezien het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 29 juli 2011 ten aanzien van de financiering van het tweede deel van het jaarlijkse actieprogramma voor 2011 voor het Middellandse Zeegebied krachtens begrotingslijn 19 08 01 01 van de algemene begroting van de Europese Unie (13),

gezien de werkzaamheden van de Euromediterrane investerings- en partnerschapsfaciliteit, in het bijzonder de op 12 juli 2011 in Brussel gehouden ministerconferentie en haar op 8 augustus 2011 uitgebrachte jaarverslag over 2010,

gezien het besluit van de raad van bestuur van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling van 5 oktober 2011 om steun te verlenen in de landen van het zuidelijke en oostelijke Middellandse Zeegebied,

gezien de werkzaamheden van de Parlementaire Vergadering van de Unie voor het Middellandse Zeegebied,

gezien de werkzaamheden van de Unie voor het Middellandse Zeegebied,

gezien het besluit van de Raad van 14 december 2011 tot goedkeuring van onderhandelingsrichtsnoeren ten behoeve van diepe en brede vrijhandelsovereenkomsten met Egypte, Jordanië, Marokko en Tunesië,

gezien zijn resoluties van 6 april 2011 over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid (14), van 7 april 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid – de zuidelijke dimensie (15), en van 14 december 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (16),

gezien alle in het kader van de Arabische lente door het Parlement aangenomen resoluties, over de vrijheid van godsdienst, geloof en geweten als fundamentele en universele waarden die van essentieel belang zijn voor democratische en economische ontwikkeling,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0104/2012),

A.

overwegende dat de Arabische Lente de grootste politieke omwenteling in het Europees nabuurschap is sinds de val van de Berlijnse Muur en deze de EU de kans heeft geboden om haar buitenlands beleid en handelsbelangen in overeenstemming te brengen met haar kernwaarden van mensenrechten, democratie en een vrije samenleving; overwegende dat in overeenstemming met artikel 8 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Unie een speciale band met buurlanden moet ontwikkelen om een ruimte van welvaart en goed nabuurschap te creëren, die is gestoeld op de waarden van de Unie en wordt gekenmerkt door nauwe en vreedzame betrekkingen op basis van samenwerking, hetgeen van cruciaal belang is voor de permanente stabiliteit, veiligheid en de economische vooruitgang van Europa;

B.

overwegende dat de EU exclusieve bevoegdheid heeft op het gebied van het handels- en investeringsbeleid, waardoor zij op doeltreffende wijze kan reageren op de opstanden en bijdragen aan de economische en sociale vooruitgang in de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied, hierna SMC's (Southern Mediterranean Countries) genoemd;

C.

overwegende dat internationale handel in het Verdrag van Lissabon gedefinieerd wordt als een van de drie pijlers van het externe optreden van de EU, die gecoördineerd moet worden met de andere beleidsgebieden van het externe optreden, te weten buitenlandse zaken en internationale ontwikkeling; overwegende dat de handel altijd een krachtige pijler is geweest in het nabuurschapsbeleid en dat dit is benadrukt in de mededelingen van de Commissie over 'Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden' en 'Een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse Zeegebied';

D.

overwegende dat in het maatschappelijk middenveld van de SMC's de idee leeft dat de EU de politieke en economische transformatieprocessen van de SMC's actiever zou moeten ondersteunen;

E.

overwegende dat de economische en politieke wederopbouw na de Arabische Lente niet gecoördineerd wordt door regionale instellingen met een soortgelijke rol als die van de Raad van Europa of de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) in Midden- en Oost-Europa en Centraal-Azië;

F.

overwegende dat er geen specifieke Euromediterrane financiële instelling bestaat, terwijl de ervaring die werd opgedaan door de EBRD bij de overgang van Centraal- en Oost-Europa gedurende de laatste jaren, haar in staat zou moeten stellen een positieve rol te spelen in SMC's; merkt echter tot zijn spijt op dat verschillende EU-lidstaten de wijzigingen van het EBRD-Verdrag die de bank in staat zullen stellen volledig operationeel te zijn in het Middellandse Zeegebied, nog niet hebben geratificeerd;

G.

overwegende dat de economieën van de SMC's tot op heden geleid werden door ondemocratische leiders, ten gunste van slechts een selecte kring personen; overwegende dat de behoeften van de meest kwetsbaren vaak over het hoofd gezien worden; overwegende dat zich nu dankzij de verdrijving van een groot aantal dictators nieuwe mogelijkheden aandienen voor het openen van de nationale economieën in het gebied en de totstandbrenging van een ware markteconomie;

H.

overwegende dat de EU reeds een douane-unie met Turkije en reeds vrijhandelsovereenkomsten met SMC's heeft afgesloten (met uitzondering van Syrië dat het uiteindelijk onderhandelde pakket niet heeft ondertekend, alsook van Libië waarmee de onderhandelingen na het uitbreken van de burgeroorlog in februari 2011 werden opgeschort);

I.

overwegende dat lidmaatschap van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) voor het aangaan van handelsbesprekingen geen voorwaarde is, zoals aangetoond door de handelsbepalingen van de associatieovereenkomsten met respectievelijk Libanon en Algerije, de interimovereenkomst met de Palestijnse Gebieden, de opgeschorte onderhandelingen met Libië en de niet-geratificeerde overeenkomst met Syrië;

J.

overwegende dat het ingevolge de conflicten in de regio en een gebrek aan intraregionale (zuid-zuid) inzet en betrokkenheid niet gelukt is om de Euromediterrane vrijhandelszone, het meest ambitieuze economische project dat is voortgekomen uit de Verklaring van Barcelona, tegen het streefjaar 2010 tot stand te brengen;

K.

dat de economische crisis van 2008 de belangrijkste economische pijlers van de SMC's direct heeft getroffen en overwegende dat de sociale en politieke onrust in Tunesië, Egypte, Syrië en Libië tijdens de Arabische Lente de economische neergang in deze landen verder heeft versterkt; overwegende dat niet alle SMC's de Arabische Lente in dezelfde mate hebben ervaren aangezien in sommige landen het oude regime nog stevig in het zadel zit en in andere landen voortdurende sociale onrust de economie verder uitholt;

L.

overwegende dat de Arabische Lente de structurele en systematische commerciële en fiscale tekortkomingen van het gebied heeft blootgelegd, met name een grote kwetsbaarheid voor pieken in de grondstoffenprijzen, en overwegende dat nieuwe handelsstrategieën voor het Middellandse Zeegebied deze tekortkomingen dienen aan te pakken, voedselsoevereiniteit en voedselzekerheid moeten stimuleren en de financiële speculatie op levensmiddelen een halt moeten toeroepen om de verwachtingen van de burgers überhaupt ooit te kunnen waarmaken;

M.

overwegende dat chronische werkloosheid, met name jongerenwerkloosheid, en de ontoereikende diversificatie van de handel een ernstig probleem blijven; overwegende dat de langdurige structurele werkloosheid en informele arbeid, met inbegrip van kinderarbeid, in de meeste SMC's hoog blijven en nog zijn verergerd in de landen waar gedurende de Arabische Lente ernstige sociale onlusten plaatsvonden; overwegende dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) schat dat in het gebied de komende tien jaar 25 miljoen nieuwe banen moeten worden gecreëerd om de werkgelegenheid op het huidige peil te handhaven;

N.

overwegende dat adolescenten (tussen de 10 en 19 jaar) 20 % van de bevolking uitmaken en de werkloosheidscijfers voor 15- tot 24-jarigen schommelen rond de 25-30 %, bij een nog altijd zeer lage arbeidsparticipatie van vrouwen; overwegende dat de werkloosheid vooral onder universitair afgestudeerden erg hoog is, met hersenvlucht en verspilling van menselijk potentieel tot gevolg;

O.

overwegende dat het in het hoogste belang is voor de Europese Unie om hoog in te zetten op economische samenwerking en om een strategie aan te nemen die wederzijds voordelig, verantwoordelijk en flexibel is, gebaseerd op ondersteuning van democratische overgang en het verdedigen van mensenrechten;

Algemene overwegingen

1.

is van mening dat de Arabische Lente een ongeëvenaarde historische gebeurtenis is die veroorzaakt werd door het verlangen van volkeren naar vrijheid, democratische rechten en een verbetering van hun levensstandaard; spreekt zijn diepe bedroefdheid uit over het verlies aan mensenlevens in de strijd ter omverwerping van de corrupte dictaturen;

2.

is zich ervan bewust dat de samenlevingen in de SMC's na deze grote offers halsreikend uitkijken naar veel grotere en rechtvaardigere steun van de kant van de EU voor democratische hervormingen en economische ontwikkeling waarvan iedereen echt beter wordt;

3.

merkt op dat de gunstige gevolgen van de revoluties van de Arabische Lente nog niet volledig geconsolideerd zijn en dat de EU snel moet optreden om haar „Trade for Change”-agenda in te voeren, niet alleen omwille van de onmiddellijke economische voordelen, maar ook omdat handel een doeltreffend middel is om democratie te bestendigen en stabiliteit te bevorderen, aangezien het corruptie helpt voorkomen, een eerlijkere verdeling van de welvaart mogelijk maakt en bijdraagt tot de emancipatie van de bevolking in het algemeen; moedigt de overgangsautoriteiten aan om te zorgen voor een vredige overgang naar een echte democratie; dringt er bij de nationale overheden op aan het recht van hun volk op vreedzame demonstraties te eerbiedigen, en zich te weerhouden van iedere vorm van gewelddadige onderdrukking;

4.

is in dit verband ingenomen met de oprichting van de Taskforce EU-Tunesië, de eerste gezamenlijk met een zuidelijk mediterraan land opgerichte taskforce die ten doel heeft de Europese en internationale steun voor de overgang van het land beter te coördineren; juicht toe dat het Parlement bij de eerste bijeenkomst werd betrokken; verzoekt de VV/HV en de Commissie het Parlement bij dit initiatief en bij toekomstige initiatieven te blijven betrekken; is ingenomen met de instelling binnen het Europees Parlement van een toezichtgroep voor het zuidelijke Middellandse Zeegebied om de EU-respons op de crises in de mediterrane landen te volgen;

5.

is ingenomen met de eerlijke en transparante verkiezingen die onlangs in Tunesië hebben plaatsgevonden, aangezien deze – vergezeld van economische, wettelijke en sociale hervormingen – een goed voorbeeld vormen voor andere landen in de regio; onderstreept het belang van vrije en eerlijke verkiezingen voor het creëren van eenheid in die landen via de oprichting van democratische en pluralistische instellingen, aangezien daarmee de basis wordt gelegd voor grotere stabiliteit en gemoderniseerde sociaaleconomische structuren, die een randvoorwaarde vormen voor het aantrekken van internationale investeringen en het bewerkstelligen van duurzame groei; benadrukt dat democratische veranderingen vergezeld moeten gaan van economische, wettelijke en sociale hervormingen om de sociaaleconomische structuren van deze landen te openen en te moderniseren;

6.

beschouwt de externe overheidsschuld van de landen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten als „verfoeilijke” schuld aangezien de schuld werd opgebouwd door dictatoriale regimes, voornamelijk door de persoonlijke verrijking van de politieke en economische elite en de aankoop van wapens, die vaak werden gebruikt om de eigen bevolking te onderdrukken; roept daarom op tot heroverweging van deze schuld, in het bijzonder die betreffende wapenaankopen;

7.

betreurt de rol van de Europese bedrijven in de uitvoer van wapens en producten voor tweeërlei gebruik aan repressieve regimes, en in het naleven van technologische verstoringen georganiseerd door dictaturen; roept de Commissie op richtlijnen op te stellen voor EU-bedrijven om in zulke situaties te handelen in overeenstemming met de fundamentele beginselen van de Unie;

8.

onderstreept dat het handels- en investeringsbeleid een exclusieve bevoegdheid is van de EU en dat dit beleid innovatieve en tastbare instrumenten dient aan te reiken waarmee de EU de doelstellingen van haar buitenlands beleid, te weten democratie, welvaart, stabiliteit en vrede in het gebied, kan bewerkstelligen;

9.

erkent dat de EU een gecoördineerd beleid moet vaststellen met betrekking tot SMC's, maar waarschuwt voor een standaardbenadering van de Arabische Lente, want hoewel de SMC's veel gelijkenissen vertonen, hebben ze verschillende vormen van repressief bestuur ervaren die verschillen in niveau van economische ontwikkeling, en ongelijke sociale en demografische uitdagingen kennen;

10.

benadrukt dat een van de belangrijkste functies van het Europees Parlement het versterken van de politieke dialoog, het wederzijds begrip en het vertrouwen tussen Europa en derde landen, waaronder de SMC's, is waarbij het Parlement de nadruk moet leggen op het verspreiden en bevorderen van democratische hervormingen, volwaardige vrijheden en de rechtsorde; benadrukt dat deze belangrijke taken, op basis van directe relaties, ook een manier kunnen zijn om de naleving van de volgende criteria (in het kader van de gebeurtenissen en de geboekte vooruitgang) te beoordelen en om de nodige aanpassingen aan de samenwerkingsovereenkomsten te maken, met name op gebied van handel, investeringen en financiën;

11.

is zich bewust van het feit dat in de voorbije tien jaar de EU een diepere en ruimere benadering van vrijhandelsovereenkomsten met de regeringsleiders van de meeste SMC's heeft ontwikkeld, ondanks het gebrek aan democratische legitimiteit van de onderhandelingspartners; acht het belangrijk dat onmiddellijk werk wordt gemaakt van de stabilisering van de democratische verhoudingen bij de opbouw van nieuwe sociale en politieke instellingen, die dan kunnen optreden als legitieme en geïnformeerde partners in onderhandelingen van handelsovereenkomsten;

12.

wijst erop dat de EU de grootste consumentenmarkt ter wereld is, waartoe uitsluitend toegang mag worden verleend op voorwaarde dat partnerlanden de bilaterale openstelling van markten ernstig ter hand nemen, dat de volledige bevolking van het partnerland met inbegrip van de meest kwetsbaren, de voordelen plukt van economische hervormingen en op voorwaarde dat de partnerlanden de passende politieke, sociale en milieutoezeggingen doen en zich daar ook daadwerkelijk aan houden;

13.

geeft te kennen dat veel SMC's een groot economisch potentieel hebben, in sommige gevallen met een grote erfenis aan middelen en natuurlijke hulpbronnen die, indien correct beheerd, een kans bieden voor economische groei en ontwikkeling aan beide zijden van de Middellandse Zee; daarom moeten ze de nodige maatregelen en mechanismen invoeren die gelijkwaardige sociale, fytosanitaire en milieunormen waarborgen;

14.

is ingenomen met de bottom-upaanpak op maat die door de Commissie beoogd wordt, op basis van een sterkere voorwaardelijkheid en grotere differentiatie in de context van de recente herziening van het ENB en het „meer voor meer”-aanpak dat zorgt voor een gerichtere steun voor elk buurland van de EU en dat waarborgt dat financiering met de politieke ambitie overeenstemt; is van mening dat resultaten op het gebied van democratische hervormingen en individuele vrijheden terug te vinden moeten zijn in een vergelijkbaar proces van „liberalisering” in het economisch en handelslandschap, inclusief de bijbehorende vrijheid tot het oprichten en voeren van een bedrijf, om zo de oligarchieën die van oudsher in de SMC's de overhand hebben gehad, te kunnen ontmantelen;

Diepe en brede vrijhandelsovereenkomsten (DCFTA's) en andere handelsinstrumenten

15.

stelt vast dat de EU dankzij de associatieovereenkomsten met SMC's reeds met veel van deze landen sterke preferentiële handelsovereenkomsten heeft; benadrukt evenwel dat geen van deze processen volledig is afgerond en is ervan overtuigd dat er nog grote mogelijkheden liggen voor verdieping van de economische betrekkingen, met name op regelgevend vlak, met als langetermijndoelstelling de integratie in de interne markt van de EU;

16.

juicht daarom het besluit van de Raad toe om de opening van onderhandelingen ten behoeve van DCFTA's met Egypte, Jordanië, Marokko en Tunesië toe te staan zodra alle nodige voorbereidende handelingen zijn afgerond; is van mening dat bij de daaropvolgende nadere uitwerking voortgebouwd dient te worden op de ervaring die is opgedaan tijdens de voorbereidende fasen met de oostelijke partners, en erkent daarbij dat het van groot politiek belang is om de onderhandelingen met de partners die daar reeds klaar voor zijn onverwijld aan te vatten; acht het onontbeerlijk dat alle sociale krachten, met name ngo's en vakbonden van meet af aan bij alle handelsovereenkomsten betrokken en geraadpleegd worden;

17.

is bezorgd over het feit dat de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) nog geen nadere bijzonderheden heeft bekendgemaakt over het „meer voor meer”-criterium dat tezamen met de nadere handelsanalyses bepalend zal zijn voor het oordeel of een land al dan niet in aanmerking komt en klaar is voor een DCFTA; verzoekt de EDEO dan ook om deze criteria zodanig vast te stellen dat het proces transparant is en de partnerlanden van tevoren weten welke aanpassingen zij dienen door te voeren; dringt erop aan dat de eerbiediging van democratische instellingen en de grondrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting en vereniging, de bescherming van de religieuze minderheden, de eerbiediging van de internationale arbeidswetgeving, de IAO-verdragen en het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (UNCRC), en initiatieven tot afschaffing van de doodstraf centraal moeten staan in dit proces, en is van mening dat de dienst moet reageren op aanmerkelijke voor- of achteruitgang in de partnerlanden tijdens de voorbereidende fase en de onderhandelingen zelf; dringt erop aan dat het verkennend onderzoek moet leiden tot de vaststelling van een passend niveau van economische openstelling evenals een index van de mate waarin alle lagen van de samenleving profijt trekken uit de handel en de directe buitenlandse investeringen (DBI);

18.

herinnert eraan dat vrijhandelsovereenkomsten geen doel op zich zijn en dat ze ten gunste van elk land moeten komen; stelt dat de handelsbepalingen dienen te worden ondersteund door versterkte mensenrechtenbepalingen, geflankeerd door verbeterde toezichts- en uitvoeringsbepalingen, en door een ambitieus hoofdstuk over duurzame ontwikkeling waarin het maatschappelijk middelveld een centrale rol vervult, met onder meer bepalingen over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), wat het proces een groter gezamenlijk draagvlak zal geven;

19.

is ingenomen met de specifieke aandacht voor handelsbelemmeringen achter de grenzen en de afstemming op het Europese acquis, maar merkt op dat er bij een aantal landen nog altijd ruimte is voor verdere onderhandeling over de verlaging van de tarieven; benadrukt dat de DCFTA's pas echte waarde krijgen voor de SMC's indien de EU bereid is om bijkomende inspanningen te leveren op gevoelig gebieden zoals de landbouw en modus IV-diensten; merkt in dit verband op dat de EU op het vlak van de landbouw een aanzienlijk handelsoverschot heeft ten opzichte van deze landen;

20.

vraagt de Commissie specifieke initiatieven voor eerlijke handel en biologische landbouw te steunen en te bevorderen, met name ter ondersteuning van kleine landbouwers, producenten en coöperatieven, als een manier om duurzame landbouwpraktijken en plattelandsontwikkeling te integreren en tegelijkertijd de leveringsketen te ontwikkelen om Europese consumenten te verzekeren van de kwaliteit, traceerbaarheid en sociale en milieunormen van de producten;

21.

wijst op de betekenis van landbouw, waarin in de landen van het zuiden van het Middellandse-Zeegebied meer dan een derde van de actieve bevolking tewerkgesteld is, en plattelandsontwikkeling in het stabilisatieproces, daar hierdoor, met name nu de wereldmarkten steeds ongrijpbaarder worden, wordt bijgedragen tot beter gegarandeerde aanvoer van voedsel, rechtvaardiger verwezenlijking en verdeling van inkomsten, schepping van werkgelegenheid, en opneming van vrouwen en kleine pachters in de economie;

22.

is daarom ingenomen met de plannen van de Commissie om plattelandsontwikkeling te steunen door middel van het programma „Europese nabuurschapsfaciliteit voor landbouw en plattelandsontwikkeling”, waarin investeringssteun zou worden gecombineerd met de opbouw van bestuurlijke capaciteit op basis van de kennis en ervaring van de EU met betrekking tot de ontwikkeling van plattelandsgebieden, om zo te stimuleren dat de landbouwproductie volgens de Europese kwaliteits- en voedselveiligheidsnormen wordt gemoderniseerd;

23.

is ook verheugd dat de Commissie in haar gezamenlijke mededeling van 25 mei 2011 (COM(2011)0303) heeft toegezegd proefprogramma’s voor landbouw-, plattelands- en regionale ontwikkeling te zullen financieren, waarbij de uitgebreide ervaring wordt benut die de EU op deze gebieden heeft opgedaan en zoveel mogelijk wordt geprofiteerd van nauwe samenwerking met de FAO, de Wereldbank en mogelijk ook de EIB;

24.

verzoekt de EU de ontwikkeling van gezonde landbouwproductie en plattelandsontwikkeling in de regio te steunen, als onderdeel van de strijd tegen armoede, een aanhoudende plaag op het platteland, en om het stabilisatieproces te consolideren; wijst in dit verband op het belang van institutionele en infrastructurele verbeteringen (bijvoorbeeld op het vlak van bevloeiing, verwerking, verpakking, vervoer, afzetsystemen en toegang tot diensten) in combinatie met technologische verbeteringen, en op de betekenis van onderwijs- en opleidingsprogramma's, in het bijzonder voor vrouwen en in situaties van slecht georganiseerde producenten en een zwak maatschappelijk middenveld, twee factoren die de ontwikkeling van een doeltreffend voedingsmiddelensysteem remmen; wijst op de rol van voorlichtingsdiensten die de verspreiding van kennis kunnen faciliteren; wijst erop dat de zorg om de veranderingen van het mondiale milieu en het klimaat steun moet losmaken voor de bevordering van duurzaam gebruik van grondstoffen en energie, en milieuvriendelijke productiemethoden; benadrukt dat diversificatie van de productie met het oog op een grotere weerbaarheid tegen marktschommelingen en milieucrisissen moet worden aangemoedigd, gezien de toenemende mondiale vraag naar voedsel;

25.

dringt er bovendien, om sociale en milieudumping tussen de betrokken landen onderling of met de EU te vermijden, bij de Commissie op aan maatregelen voor te stellen die moeten zorgen voor een betere uitvoering van innoverende acties ter bevordering van de plaatselijke knowhow, opleidingen met het oog op het opzetten van producentenverenigingen en de ontwikkeling van de lokale en regionale markten in het kader van de uitwisseling van beste praktijken tussen landen onderling en met de EU zoals ze eerder toegepast werden binnen pretoetredingsprocedures en in betrekkingen met de buurlanden van de Europese Unie;

26.

wijst op de potentiële bijdrage die meer integratie tussen de landen in Noord-Afrika en ten zuiden van de Sahara zou kunnen opleveren en op de noodzaak van maatregelen op mondiaal niveau om het soort eenzijdige acties te voorkomen die vaak volgen op voedselcrises en extreme weersverschijnselen;

27.

benadrukt dat BDI van groot belang zijn voor de economische ontwikkeling van SMC's, aangezien er ofwel onvoldoende investeringen gebeuren, ofwel de investeringen eenzijdig gericht zijn op de winning van grondstoffen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de DCFTA's en de investeringsinspanningen in het gebied zo gecoördineerd worden dat zij een grotere economische diversificatie in de hand werken;

28.

stelt daarbij echter vast dat eerdere pogingen om in het kader van de associatieovereenkomsten tot sectorgebonden regelingen te komen, vruchteloos zijn gebleken; verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om de SMC's te stimuleren om onderhandelingen te voeren over investeringen en andere zogeheten „Singapore-issues”, zoals diensten, in de context van DCFTA's; is van mening dat de Commissie in voorkomende gevallen dient te kiezen voor asymmetrische tenuitvoerlegging en dat zij zich flexibel moet opstellen ten aanzien van de gevoelige sectoren van de betrokken landen;

29.

wijst erop dat het belangrijk is de openstelling van de handel aan te vullen met grotere technische bijstand aan partnerlanden en hun bedrijfsleven, zodat zij de daardoor ontstane kansen maximaal kunnen benutten; erkent dat de EU reeds dergelijke bijstand verleent, maar is van mening dat deze programma's meer gericht dienen te zijn op kleine en middelgrote ondernemingen, bijvoorbeeld middels uitbreiding van „Hulp voor handel”;

30.

verzoekt de Commissie DCFTA's aan te wenden ten behoeve van de harmonisering van regelgevende normen, in het bijzonder ten aanzien van technische normen en voorschriften, sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SFM), regels ten aanzien van de transparantie van overheidsopdrachten, voorschriften ter bescherming van de intellectuele eigendom, vereenvoudiging van de handel en douaneformaliteiten, en het wegwerken van niet-tarifaire belemmeringen (NTB's); wijst erop dat deze vorm van samenwerking onderbelicht blijft in de associatieovereenkomsten en dat de EU zich meer inspanningen dient te getroosten;

31.

is in dit verband ingenomen met de voor technische samenwerking geoormerkte extra middelen en wijst met klem op de noodzaak deze nu zo snel mogelijk ter beschikking te stellen aan het directoraat-generaal Ontwikkeling en samenwerking (DG DEVCO) van de Commissie en verder te verspreiden naar de EU-delegaties ter plaatse;

32.

erkent dat DCFTA's het hoofddoel dienen te blijven, maar is zich ervan bewust dat de Commissie intussen sectorgebonden onderhandelingen blijft voeren in het kader van de bestaande associatieovereenkomsten, onder meer om te komen tot overeenkomsten betreffende de overeenstemmingsbeoordeling en aanvaarding van industrieproducten (OCA's), landbouw- en visserijovereenkomsten, diensten- en investeringsovereenkomsten, alsook tot geschillenbeslechtingsprocedures; verzoekt de Commissie tevens een actualisering te overwegen van de bestaande sectorgebonden overeenkomsten met landen waar het een en ander op een hoger plan kan worden gebracht maar een DCFTA niet tot de onmiddellijke mogelijkheden behoort; verzoekt de Commissie meer rekening te houden met de vraag wanneer en hoe deze processen uiteindelijk in de toekomstige DCFTA's zullen opgaan en erop toe te zien dat het verlies van het lidmaatschap van het stelsel van algemene preferenties (SAP) in 2014 de toegang van SMC's tot de EU-markt voor geen enkele productcategorie negatief beïnvloedt;

33.

verzoekt de Commissie tevens een strategie op te stellen voor die „meer voor meer”-partners waarmee er nog geen overeenkomst bestaat of waarvoor er nog niet meteen DCFTA's zullen worden afgesloten, in het bijzonder voor de partners die nog geen partij zijn bij de WTO, zoals Libië of Libanon; benadrukt dat er weliswaar ernstig werk dient te worden gemaakt van technische bijstand om deze landen te helpen zich klaar te stomen voor het lidmaatschap van het WTO, maar dat dit op zich niet voldoende is en dat dit in voorkomende gevallen moet worden aangevuld met overeenkomsten die verenigbaar zijn met de WTO-regels en die op korte termijn vruchten afwerpen;

Meer middelen voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) om economische democratisering te stimuleren

34.

is ervan overtuigd dat een succesvolle handelsstrategie voor het gebied de rol dient te versterken van de kmo's die in sommige landen goed zijn voor wel 30 % van de werkgelegenheid; erkent het belang van micro-ondernemingen, die in Egypte, Marokko en Jordanië respectievelijk 98,1 %, 97,8 % en 89,1 % van de kmo's uitmaken, tegenover slechts 9,2 % in Tunesië;

35.

is bezorgd over het hoge aantal ongeregistreerde kmo's dat actief is op de zwarte markt en het feit dat in een aantal SMC's de informele werkgelegenheid (de landbouw uitgezonderd) wel rond de 70 % bedraagt; is ervan overtuigd dat de EU, om een noemenswaardige economische groei in de regio te bewerkstelligen, met haar handelsstrategie moet voorzien in stimuli om deze kmo's ertoe aan te zetten zich alsnog te laten registreren; dringt er bij de Commissie op aan de programma's voor bestuurlijke capaciteitsopbouw, namelijk met betrekking tot registratie van ondernemingen, tewerkstelling en sociale zaken, te steunen en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan capaciteitsopbouw in de juridische diensten, die zullen zorgen voor een betere voorbereiding om de nodige hervormingen door te voeren;

36.

betreurt het dat kmo's en coöperaties slechts zeer beperkte toegang hebben tot investeringen en benadrukt de noodzaak van behoorlijke toegang tot financiering middels betrouwbare, toegankelijke en gebruikersvriendelijke verstrekking van microkredieten en tegengarantieregelingen door de Europese Investeringsbank (EIB); is van mening dat de begunstigden dankzij dergelijke regelingen op dusdanige wijze zullen kunnen innoveren en herstructureren dat zij in staat zullen zijn het potentieel van de interne markt van de EU te benutten;

37.

onderstreept het belang van het stimuleren van ondernemingsactiviteiten door de nodige maatregelen te nemen om een gunstig klimaat daartoe te scheppen en om deze activiteiten in de maatschappij te integreren; zou in het bijzonder ingenomen zijn met een tweede fase van het programma „Invest in Med”, waarvan het specifieke mandaat bestaat uit het bevorderen van de samenwerking tussen kleine en middelgrote ondernemingen en de organisaties die deze ondernemingen in de EU-lidstaten en de landen ten zuiden van de Middellandse Zee vertegenwoordigen;

38.

erkent de rol van de EIB bij de ondersteuning van kmo's in het zuidelijk Middellandse Zeegebied via haar Euromediterrane investerings- en partnerschapsfaciliteit (FEMIP); is ingenomen met het besluit om het plafond voor haar operaties in het gebied met één miljard euro te verhogen tot een totaalbedrag voor deze operaties van zes miljard euro voor de komende drie jaar; bevestigt nogmaals dat de EIB haar investeringsprojecten specifiek dient te richten op kleine en middelgrote ondernemingen en de ontwikkeling van infrastructuurprojecten, met name energieprojecten gezien het potentieel van deze regio en de steun die de EU kan verlenen om dit potentieel te ontwikkelen en te benutten; staat erop dat de EIB haar bestuurlijke capaciteiten moet verhogen om toezicht te houden op haar bemiddelende partnerbanken die „globale leningen” verlenen onder de criteria van de doelstellingen van de externe actie van de EU, zodat haar activiteiten volledig te verantwoorden zijn ten opzichte van het publiek;

39.

is ingenomen met de recente betrokkenheid van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) in het Middellandse Zeegebied en de door de EU en een aantal individuele EU-lidstaten toegezegde extra middelen voor de activiteiten van de bank; dringt er bij de Europese Raad en het Europees Parlement op aan de wijzigingen van de EBRD-overeenkomst die de EBRD in staat zullen stellen volledig operationeel te zijn in het Middellandse Zeegebied, snel te ratificeren; is van mening dat er meer financiële middelen beschikbaar dienen te worden gesteld ter investering door de EBRD in het gebied en dat kmo's de voornaamste begunstigden dienen te zijn van deze investeringen; moedigt de SMC's aan hun engagement te uiten door de beginselen van democratie, pluralisme en markteconomie toe te passen en aldus toegang te krijgen tot investeringen overeenkomstig de statuten van de bank;

40.

is ervan overtuigd dat voor een goede werking van een vrijhandelszone flexibel verkeer van zakenlieden tussen landen cruciaal is; is nadrukkelijk de mening toegedaan dat de EU meer samenhang dient aan te brengen tussen haar immigratie- en handelsbeleid;

41.

wijst erop dat het gebrek aan soepele visumregelingen een probleem blijft voor veel vertegenwoordigers van bedrijven in de SMC's die naar de EU moeten reizen voor vergaderingen, opleidingen of andere zakelijke redenen; verwelkomt in dat opzicht de recente mededeling 'Een dialoog over migratie, mobiliteit en veiligheid met de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied', waarin de Commissie zich uitspreekt voor visumversoepelingsovereenkomsten om de mobiliteit van onder andere zakenlieden te bevorderen; is van mening dat 'integriteits-' en 'betrouwbaarheids-' procedures in het kader van de visumverstrekking dienen te worden vereenvoudigd en verzoekt de Commissie dan ook om in coördinatie met de handelsbesprekingen onderhandelingen te voeren over dergelijke overeenkomsten, teneinde ervoor te zorgen dat de uitvoering ervan niet te bureaucratisch voor kmo's is;

Versterking van het Agadir-proces

42.

betreurt het dat de Euro-mediterrane vrijhandelszone niet tegen 2010 tot stand is gekomen en hoopt dat alle partners de door de Arabische Lente gecreëerde dynamiek zullen benutten om de hervormingen die nodig zijn voor de oprichting van een volwaardig werkende vrijhandelszone tot stand te brengen zonder de concurrentie voor EU-producenten te vervalsen;

43.

stelt in het kader van de liberalisering van het handelsbeleid voor regelmatige effectbeoordelingen uit te voeren en zo actief en doorlopend toezicht te houden op de gevolgen van dit beleid voor de Zuid-Europese landen van het Middellandse Zeegebied, met als einddoel een positieve uitwerking voor de burgers en de economische en productiestelsels van de verschillende landen te bewerkstelligen;

44.

onderstreept dat commerciële strategieën voor individuele landen apart weliswaar een goede zaak zijn, maar dat deze niet in het nadeel van de regionale integratie mogen zijn; betreurt dat de zuid-zuidhandel zeer beperkt blijft en merkt in dit verband op dat in 2009 slechts zes procent van de invoer in SMC's afkomstig was uit andere SMC's en wel veertig procent uit de EU; spoort de nieuwe democratisch verkozen regeringen aan om veel meer dan hun voorgangers open te staan voor handel met naburige landen;

45.

erkent de Agadir-groep als het enige voorbeeld van gecoördineerd handelen op het gebied van de zuid-zuidhandel en moedigt de partijen erbij aan om de werkingssfeer en het lidmaatschap van hun samenwerkingsverband uit te breiden; verzoekt de Commissie haar steun aan deze groep als hoeksteen voor de toekomstige handelsstrategie van de EU, voort te zetten;

46.

verzoekt de Commissie bovendien om de DCFTA's te voorzien van een dusdanige flexibiliteit dat de individuele overeenkomsten kunnen opgaan in de Overeenkomst van Agadir om uiteindelijk te komen tot één grote Euromediterrane vrijhandelszone;

47.

neemt met voldoening kennis van de aanstaande inzet van het Euromediterrane mechanisme voor handels- en investeringspromotie dat zal dienen als database waaruit marktpartijen informatie kunnen putten over het actuele handels- en investeringsklimaat in het gebied; bepleit dat een dergelijk mechanisme actief onder de aandacht dient te worden gebracht van het bedrijfsleven in de SMC's en dat het zich dient te ontwikkelen tot een functionele katalysator voor de intraregionale bedrijvigheid, en dus meer moet zijn dan een informatie-instrument;

48.

is ingenomen met de Regionale conventie betreffende de pan-Euromediterrane preferentiële oorsprongsregels die tevens de volledige naleving van de technische regeling van de EU en Israël inzake producten uit de nederzettingen moet omvatten; verzoekt de Commissie gezien het feit dat SMC's handelspreferenties en gunstige oorsprongsregels uit hoofde van het schema van algemene preferenties zullen kwijtraken, om vaart te zetten achter nieuwe oorsprongsregels in het kader van de Pan-Euromed-conventie die uiterlijk eind 2013 haar beslag moet krijgen;

Bevordering van kennis en rechtstreekse contacten

49.

spoort de lidstaten aan een ambitieuzere rol te spelen in de EU-strategie voor de zuidelijke nabuurschapslanden door te voorzien in uitgebreide programma's van beurzen voor studenten uit SMC's, zowel mannen als vrouwen van alle sociaaleconomische en etnische achtergronden, met name op het gebied van economie, bedrijfsleven, IT, communicatie en handel; roept de Commissie en de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger op om onmiddellijk met voorstellen te komen voor de totstandbrenging van Erasmus- en Da Vinci-programma's voor Euromed; merkt op dat andere actoren in de regio, zoals de landen van de Samenwerkingsraad van de Golf (GCC), effectiever zijn geweest in de verlening van dit soort steun aan de SMC's; is van oordeel dat deze uitwisselingen cruciaal zijn voor het aanknopen van duurzame relaties met zakenpartners in SMC's;

50.

wijst op de rol die kunstenaars, culturele spelers en bloggers speelden om sommige Arabische maatschappijen in staat te stellen zichzelf te bevrijden van dictaturen en de weg te effenen naar democratie; roept de EU op ervoor te zorgen dat een dimensie culturele samenwerking aan haar handelsbeleid wordt toegevoegd, met onder meer gezamenlijke initiatieven op het gebied van kunst, onderwijs, media, internet en andere cruciale sectoren, met als doel de mensenrechten en democratie te bevorderen;

51.

pleit voor de spoedige oprichting van EU-kamers van koophandel met partnerlanden, die als platform kunnen dienen voor de bevordering van gezamenlijke handelsactiviteiten en wederzijdse uitwisselingen tussen economische partners, met inbegrip van seminaries en bedrijfsbeurzen; betreurt het dat er afgezien van de Europees-Israëlische kamer van koophandel geen bilaterale EU-kamers van koophandel bestaan;

Het effect van de EU-maatregelen maximaliseren

52.

is er absoluut van overtuigd dat de handelsinitiatieven van de Commissie geflankeerd dienen te worden door een grotere aanwezigheid van handelsfunctionarissen van de EU ter plaatse; betreurt dat de EU-delegatie slechts één handelsfunctionaris heeft in Tunesië en in Jordanië zelfs niet vertegenwoordigd is, ondanks het feit dat de mogelijkheden tot DCFTA's met deze landen ernstig worden onderzocht;

53.

acht het bovendien essentieel dat de EU haar steunactiviteiten in de regio op het gebied van handel, investeringen en financiering volledig coördineert om te zorgen voor een maximaal positief effect; is bezorgd dat als gevolg van het aanzienlijke aantal actoren, zowel binnen de EU, in de partnerlanden zelf als daarbuiten, cruciale inspanningen zonder effect kunnen blijven of elkaar kunnen overlappen door een gebrek aan coördinatie;

54.

onderstreept de noodzaak tot nauwere coördinatie tussen de financieringsinstrumenten van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB), zoals de investeringsfaciliteit voor het nabuurschapsbeleid, en de verschillende communautaire en internationale en regionale financiële instellingen, de EIB, de EBRD en de Wereldbank, teneinde te zorgen voor maximale doeltreffendheid en samenhang; verzoekt de Commissie het voortouw te nemen bij de coördinatie van dergelijke inspanningen;

*

* *

55.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de EIB, de EBRD, de staatshoofden en regeringsleiders, de parlementen van de lidstaten en van de SMC's, alsook aan de Unie voor het Middellandse Zeegebied.


(1)  PB C 272 E van 9.11.2006, blz. 570.

(2)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 35.

(3)  PB L 97 van 30.3.1998, blz. 2.

(4)  PB L 147 van 21.6.2000, blz. 3.

(5)  PB L 70 van 18.3.2000, blz. 2.

(6)  PB L 129 van 15.5.2002, blz. 3.

(7)  PB L 304 van 30.9.2004, blz. 39.

(8)  PB L 143 van 30.5.2006, blz. 2.

(9)  PB L 265 van 10.10.2005, blz. 2.

(10)  PB L 187 van 16.7.1997, blz. 3.

(11)  PB L 35 van 13.2.1996, blz. 1.

(12)  C(2007)0672.

(13)  C(2011)5381.

(14)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0141.

(15)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0154.

(16)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0576.


10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/31


Donderdag 10 mei 2012
Octrooieren van werkwijzen van wezenlijk biologische aard

P7_TA(2012)0202

Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over de octrooiering van essentiële biologische processen (2012/2623(RSP))

2013/C 261 E/05

Het Europees Parlement,

gezien Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (1) (hierna „Richtlijn 98/44/EG”), en met name artikel 4 daarvan, waarin wordt bepaald dat planten- en dierenrassen en werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren niet octrooieerbaar zijn,

gezien artikel 2, lid 2, en overweging 33 van Richtlijn 98/44/EG, waarin wordt bepaald dat een werkwijze voor de voortbrenging van planten of dieren van wezenlijk biologische aard is wanneer deze geheel bestaat uit natuurlijke verschijnselen zoals kruisingen of selecties,

gezien het belang van een goede tenuitvoerlegging van artikel 11 van Richtlijn 98/44/EG, waarin het voorrecht van de landbouwers wordt gewaarborgd,

gezien het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973 (hierna het „Europees Octrooiverdrag”) en artikel 53, onder b), daarvan,

gezien het besluit van 16 juni 1999 van de raad van bestuur van de Europese Octrooiorganisatie betreffende de opname van Richtlijn 98/44/EG in het uitvoeringsreglement bij het Europees Octrooiverdrag (2),

gezien besluit G 2/06 van het Europees Octrooibureau (EOB) en arrest C-34/10 van het Europees Hof van Justitie, waarin wordt vastgesteld dat bij de interpretatie van verboden in het octrooirecht rekening moet worden gehouden met de technische informatie van de aanvraag als geheel, en niet enkel met de formulering van de claims,

gezien de besluiten G 2/07 (inzake broccoli) en G 1/08 (inzake tomaten) van de grote kamer van beroep van het EOB, waarin in beginsel wordt bepaald dat kweekprocessen niet octrooieerbaar zijn,

gezien de door het EOB verleende octrooien voor de productie van conventioneel gekweekte planten zoals broccoli (EP 1 069 819), tomaten (EP 1 211 926) en meloenen (EP 1 962 578),

gezien de door het EOB verleende octrooien voor de productie van conventioneel gefokte dieren, bijvoorbeeld op het gebied van geslachtsselectie en fokmateriaal dat voor conventioneel fokken wordt gebruikt (EP 1 263 521, EP 1 257 168), de selectie van melkkoeien (EP 1 330 552) en veeproductie (EP 1 506 316),

gezien het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw, waartoe de Europese Unie is toegetreden overeenkomstig Besluit 2004/869/EG (3) van de Raad,

gezien het Internationaal Verdrag van 2 december 1961 tot bescherming van kweekproducten, zoals herzien in Genève op 10 november 1972, 23 oktober 1978 en 19 maart 1991 (hierna „het UPOV-verdrag”),

gezien Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (4) (hierna „Verordening (EG) nr. 2100/94”),

gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat intellectuele-eigendomsrechten een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van de ontwikkeling van kweekproducten en plantgerelateerde innovatie, en een noodzakelijke randvoorwaarde vormen om groei en innovatie te stimuleren en Europese bedrijven – met name kleine en middelgrote ondernemingen – te helpen de economische crisis en de mondiale concurrentie het hoofd te bieden;

B.

overwegende dat, met name op het vlak van kweken en fokken, overmatige octrooibescherming innovatie in de weg kan staan en schadelijk kan zijn voor kleine en middelgrote kwekers en fokkers, doordat de toegang tot dier- en plantgenetische bronnen daardoor wordt geblokkeerd;

C.

overwegende dat het kweken van planten een essentiële randvoorwaarde is voor de voedselzekerheid, en in zekere mate ook voor de energievoorziening;

D.

overwegende dat conventionele kweek- en fokmethoden van cruciaal belang zijn voor de moderne voortbrenging van planten en dieren;

E.

overwegende dat zowel het internationale stelsel voor kwekersrecht, dat gebaseerd is op het UPOV-verdrag, als het EU-stelsel, dat gebaseerd is op Verordening (EG) nr. 2100/94, als grondbeginsel hebben dat een houder van een kweekproduct anderen er niet van mag weerhouden het beschermde product te gebruiken om het gebruik van beschermde soorten voor verdere kweekactiviteiten te bevorderen;

F.

overwegende dat er binnen het octrooirecht in de hele Unie sprake zou moeten zijn van een dergelijk voorrecht;

G.

overwegende dat in artikel 4 van Richtlijn 98/44/EG en in artikel 53, onder b), van het Europees Octrooiverdrag wordt bepaald dat planten- en dierenrassen en werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren niet octrooieerbaar zijn;

H.

overwegende dat octrooien op conventioneel voortgebrachte producten of op genetisch materiaal dat noodzakelijk is voor conventionele voortbrenging afbreuk kunnen doen aan de uitzondering van artikel 4 van Richtlijn 98/44/EG en van artikel 53, onder b, van het Europees Octrooiverdrag;

I.

overwegende dat octrooien kunnen worden toegekend op het gebied van genetische manipulatie, maar dat het verbod op octrooien op planten- en dierenrassen moet worden gewaarborgd;

J.

overwegende dat bij besluiten over octrooiverlening op het vlak van de biotechnologie niet alleen rekening moet worden gehouden met de formulering van de claims, maar ook met de technische informatie van de uitvinding als geheel, en overwegende dat dit uitgangspunt van een op de inhoud als geheel gestoelde benadering ook in een aantal recente uitspraken door het Europees Octrooibureau en het Hof van Justitie is gehanteerd (5);

K.

overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 16, onder c), van Richtlijn 98/44/EG is gehouden jaarlijks verslag uit te brengen „over de ontwikkeling en de implicaties van het octrooirecht op het gebied van de bio- en de gentechnologie”;

L.

overwegende dat dergelijke verslagen sinds 2005 niet meer door de Commissie zijn gepubliceerd;

M.

overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 26 oktober 2005 over octrooien op biotechnologische uitvindingen (6) de Commissie heeft verzocht om in haar volgende verslag zorgvuldig in te gaan op de juiste tenuitvoerlegging van artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 98/44/EG;

N.

overwegende dat dergelijke verslagen van de Commissie een volledige informatievoorziening aan het publiek zouden waarborgen, en overwegende dat de Europese Unie een voortrekkersrol moet vervullen bij het aansporen van publiek debat;

1.

erkent de belangrijke rol van het EOB voor de ondersteuning van innovatie, concurrentiekracht en economische groei in Europa;

2.

erkent dat octrooien de verspreiding van waardevolle technische informatie bevorderen en een belangrijk instrument vormen voor de overdracht van technologie;

3.

is ingenomen met de arresten van de grote kamer van beroep van het EOB met betrekking tot de zogenaamde broccoli- en tomatenzaken (resp. G 2/07 en G 1/08), aangezien deze uitsluitsel geven over de juiste interpretatie van de term „werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten (of dieren)” die in Richtlijn 98/44/EG en in het Europees Octrooiverdrag wordt gebruikt om dergelijke processen uit te sluiten van octrooien;

4.

verzoekt het EOB om ook conventioneel voortgebrachte producten en alle conventionele kweekmethoden, met inbegrip van „smart breeding” (gericht kweken) en fok- en kweekmateriaal dat voor conventionele voortbrenging wordt gebruikt, van octrooien uit te sluiten;

5.

verzoekt de Commissie om in haar volgende verslag de besluiten inzake broccoli en tomaten van de grote kamer van beroep van het EOB te behandelen;

6.

is verheugd over de recente beslissing van het Europees Octrooibureau in de zaak-WARF en over het arrest van het Hof van Jusitite van de EU in de zaak-Brüstle, omdat deze een juiste intepretatie aan Richtlijn 98/44/EG geven en een belangrijke leidraad bieden voor de op de inhoud als geheel gestoelde benadering (whole content approach); verzoekt de Commissie op grond van deze uitspraken ook voor andere ter zake doende beleidsterreinen de juiste gevolgtrekkingen te maken teneinde het EU-beleid daarop af te stemmen;

7.

verzoekt de Commissie om in haar volgende verslag in te gaan op de mogelijke gevolgen van octrooien op kweekmethoden voor planten en de effecten daarvan op de kweeksector, de landbouw, de voedselindustrie en voedselzekerheid;

8.

verzoekt de Commissie en de lidstaten te waarborgen dat de EU in haar octrooirecht een allesomvattende uitzondering zal blijven toepassen voor de voortbrenging van planten en dieren;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze ontwerpresolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten en het EOB.


(1)  PB L 213 van 30.7.1998, blz. 13.

(2)  Publicatieblad EOB 7/1999, blz. 437.

(3)  PB L 378 van 23.12.2004, blz. 1.

(4)  PB L 227 van 1.9.1994, blz. 1.

(5)  Grote kamer van beroep van het Europees Octrooibureau, beslissing van 25 november 2008, G 2/06 („WARF”) en arrest HvJEU in zaak C-34/10 (Greenpeace tegen Brüstle).

(6)  PB C 272 E van 9.11.2006, blz. 440.


10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/34


Donderdag 10 mei 2012
Zeepiraterij

P7_TA(2012)0203

Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over piraterij op zee (2011/2962(RSP))

2013/C 261 E/06

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 20 mei 2008 over een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie (1),

gezien zijn resoluties over piraterij op zee, met name die van 23 oktober 2008 over zeepiraterij (2) en die van 26 november 2009 over een politieke oplossing tegen de piraterij langs de Somalische kusten (3),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (UNCLOS) van 10 december 1982,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart,

gezien de resoluties van de VN-Veiligheidsraad over de situatie in Somalië, en met name Resolutie 2036 (2012) van 22 februari 2012,

gezien gemeenschappelijk optreden 2008/749/GBVB van de Raad van 19 september 2008 inzake de militaire coördinatie door de Europese Unie ter ondersteuning van resolutie 1816 (2008) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (EU NAVCO),

gezien gemeenschappelijk optreden 2008/851/GBVB van de Raad van 10 november 2008 inzake de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en het bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (EU NAVFOR ATALANTA), alsook Besluit 2010/766/GBVB houdende wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB,

gezien het besluit van de Raad van 23 maart 2012 tot verlenging van het mandaat van de EU NAVFOR ATALANTA tot december 2014 en tot uitbreiding van het inzetgebied ervan,

gezien Besluit 2010/96/GBVB van de Raad van 15 februari 2010 en Besluit 2010/197/GBVB van de Raad van 31 maart 2010 betreffende een militaire missie van de Europese Unie om de Somalische veiligheidstroepen te helpen opleiden (EUTM Somalia),

gezien het crisisbeheersingsconcept waarover op 16 december 2011 door de Raad Buitenlandse Zaken overeenstemming is bereikt voor de missie voor de opbouw van regionale maritieme capaciteit (RMCB), een in voorbereiding zijnde civiele GVDB-missie met militaire expertise,

gezien het strategisch kader voor de Hoorn van Afrika, dat de Raad op 14 november 2011 heeft goedgekeurd als leidraad voor het optreden van de EU in de regio,

gezien het akkoord inzake de machtverdeling dat op 9 juni 2008 in Djibouti werd ondertekend met als doel een op een brede basis stoelend nationaal verzoeningsproces op gang te brengen en een krachtige en open politieke alliantie te creëren die vrede kan waarborgen, verzoening in het land tot stand kan brengen en een centraal staatsgezag kan herstellen,

gezien de conclusies van de conferentie over Somalië die op 23 februari 2012 in Londen is gehouden,

gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het zeevervoer door de hele Europese geschiedenis heen een van de hoekstenen van de economische groei en welvaart in ons werelddeel heeft gevormd en dat meer dan 80 % van alle handelswaar in de wereld over zee wordt vervoerd; dat piraterij een bedreiging voor de internationale veiligheid en de regionale stabiliteit vormt en dat de EU er dus alle belang bij heeft om van het bijdragen aan de internationale veiligheid op zee en het bestrijden van zeeroverij en de onderliggende oorzaken daarvan een prioriteit van haar optreden te maken;

B.

overwegende dat piraterij als internationale criminaliteit moet worden beschouwd; dat piraterij en gewapende roofovervallen op zee een gecoördineerde reactie vergen onder het overkoepelende rechtskader dat UNCLOS biedt; dat in artikel 100 van dat Verdrag wordt bepaald dat alle landen de plicht hebben mee te werken aan het onderdrukken van piraterij;

C.

overwegende dat piraterij op volle zee nog steeds een probleem is, hoewel het aantal geslaagde aanvallen het afgelopen jaar voornamelijk dank zij de ATALANTA-activiteiten en de inzet van vaartuigbescherming door militaire en particuliere veiligheidskrachten aanzienlijk gedaald is; dat de piraterij zich snel uitbreidt in de westelijke Indische Oceaan, met name voor de kust van Somalië en de Hoorn van Afrika, maar ook in sommige andere gebieden, waaronder Zuidoost-Azië en West-Afrika, en een toenemende bedreiging vormt voor het leven en de veiligheid van zeevarenden en andere personen, alsook voor de regionale ontwikkeling en stabiliteit, het mariene milieu, de wereldhandel en alle vormen van scheepvaart, inclusief visserij en levering van humanitaire hulp;

D.

overwegende dat de Raad heeft besloten om de EU-operatie ter bestrijding van piraterij (EU NAVFOR ATALANTA) met twee jaar, tot december 2014, te verlengen teneinde bij te dragen aan de bescherming van de vaartuigen van het Wereldvoedselprogramma (WFP) die voedselhulp naar ontheemden in Somalië brengen, de bescherming van schepen van de Somaliëmissie van de Afrikaanse Unie (AMISOM), het ontmoedigen, het voorkomen en het bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust en de bescherming van de kwetsbare scheepvaart voor de Somalische kust van geval tot geval; dat EUNAVFOR-ATALANTA voorts een bijdrage levert aan het toezicht op de visserijactiviteiten voor de kust van Somalië;

E.

overwegende dat er jaarlijks tienduizend Europese schepen door gevaarlijke zeegebieden varen en dat piraterij dus niet alleen het leven en de veiligheid van mensen in gevaar brengt, maar ook een economisch probleem vormt omdat dergelijke praktijken de internationale zeehandelsroutes bedreigen en ernstige negatieve gevolgen hebben voor de internationale handel;

F.

overwegende dat het aantal kapingpogingen toeneemt: in 2011 werden er 28 kapingen gemeld, werden 470 zeevarenden gekidnapt en 15 vermoord, en momenteel worden er nog meer dan zeven schepen vastgehouden en worden nog circa 191 zeevarenden gegijzeld in Somalië, vaak onder verschrikkelijke en onmenselijke omstandigheden en gedurende steeds langere periodes;

G.

overwegende dat de piraten hun tactieken en methoden voortdurend aanpassen en dat zij nu hun actieradius hebben vergroot door grotere gekaapte schepen als „moederschip” te gebruiken;

H.

overwegende dat de voortdurende politieke instabiliteit in Somalië een van de oorzaken van piraterij vormt en bijdraagt tot het probleem, en dat piraterij door sommige Somali's nog steeds wordt gezien als een rendabele en levensvatbare bron van inkomsten;

I.

overwegende dat de strijd tegen piraterij niet alleen met militaire middelen kan worden gewonnen, maar dat het succes ervan hoofdzakelijk afhangt van een succesvolle bevordering van vrede, ontwikkeling en natievorming in Somalië;

J.

overwegende dat de veiligheidtoestand en de militaire situatie in Somalië gevaarlijk en onvoorspelbaar blijven; dat de Somalië-missie van de Afrikaanse Unie (AMISOM) erin geslaagd is de islamitische militie Shabaab terug te dringen en pas onlangs 100 soldaten in Baidoa heeft ingezet; dat Kenia onlangs een militaire inval heeft gedaan in het Zuid-Centraal Somalië maar er niet in geslaagd is Al-Shabaab definitief te verslaan; dat het Ethiopische leger in februari 2012 invallen heeft gedaan in de Hiraan-regio en de Bay-regio; dat Human Rights Watch bekend heeft gemaakt dat Ethiopische strijdkrachten en milities die trouw zijn aan de federale overgangsregering zich schuldig hebben gemaakt aan schendingen van de mensenrechten, marteling, willekeurige hechtenis, standrechtelijke executies en onwettige represailles tegen burgers; dat het buurland Eritrea door de VN-groep voor het toezicht op de naleving van sancties ervan beschuldigd is wapens, training en financiële steun te hebben geleverd aan Al-Shabaab en daarmee het wapenembargo van de VN te hebben geschonden;

K.

overwegende dat EMSA over instrumenten en gegevens beschikt die EUNAVFOR-ATALANTA kunnen helpen de veiligheid van schepen en zeevarenden in de regio te vergroten;

L.

overwegende dat het piraterijprobleem ook negatieve gevolgen heeft voor de hele regio, waar visserijactiviteiten geregeld zijn bij een aantal bilaterale en multilaterale visserijovereenkomsten en een gevaarlijke onderneming zijn geworden, niet alleen voor EU-vaartuigen die bijvoorbeeld in de wateren van de Seychellen vissen op grond van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en de Republiek der Seychellen, maar ook voor de plaatselijke vissers aan wie de EU sectorale steun verleent en voor wie zij dus een maatschappelijke verantwoordelijkheid draagt;

M.

overwegende dat de EU mondiaal gezien de grootste verstrekker van ontwikkelingshulp aan Somalië is, waarvoor zij tot nu toe via het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) 215,4 miljoen euro heeft uitgetrokken voor het tijdvak 2008-2013; dat deze financiële steunverlening in de eerste plaats bedoeld is om het volk een uitweg uit de armoede te bieden en te helpen om een autonome duurzame economische groei te bereiken, alsook om een duurzame oplossing voor stabiliteit in het land te bieden door de onderliggende oorzaken van de piraterij aan te pakken dankzij projecten op het vlak van bestuur en rechtsstaat, onderwijs en economische groei en ter ondersteuning van niet-prioritaire sectoren (volksgezondheid, milieu, water en sanitaire voorzieningen); dat in het kader van het EOF een aanvullend bedrag van 175 miljoen euro voor de periode 2011-2013 is toegekend om het voor de EU mogelijk te maken zich sterker te engageren en nieuwe activiteiten op de bovengenoemde gebieden te steunen; dat geen van deze doelen kan worden verwezenlijkt zolang er in Somalië geen doeltreffende bestuurlijke instanties zijn;

N.

overwegende dat de Hoorn van Afrika en met name Somalië getroffen zijn door een ernstige hongersdood die veroorzaakt werd door droogte en geleid heeft tot een ernstige humanitaire crisis waarvan meer dan 12 miljoen mensen in de regio en meer dan 7,5 miljoen in Somalië het slachtoffer zijn; dat de hongersnood niet alleen vele dodelijke slachtoffers heeft geëist, maar ook heeft geleid tot een enorme vluchtelingenstroom naar de buurlanden Kenia en Ethiopië; dat de Commissie de humanitaire steun heeft verhoogd van 9 miljoen euro in 2008 tot 46 miljoen in 2009, maar die steun vervolgens heeft verlaagd tot slechts 35 miljoen in 2010 en 30 miljoen in 2011; dat de Commissie pas na de verwoestende droogte in de zomer van 2011 haar humanitaire steunverlening heeft opgetrokken naar 77 miljoen euro;

O.

overwegende dat een doeltreffende aanpak in de bestrijding van piraterij op zee gepaard moet gaan met een bredere en ruimere strategie om Somalië en de hele regio van de Hoorn van Afrika een uitweg te bieden uit de armoede en het falen van de staat, aangezien tenminste een deel van Somalië financieel beter wordt van piratenacties en van het ontvangen losgeld;

P.

overwegende dat de EU er met haar pogingen de piraterij te bestrijden weliswaar in geslaagd is de verscheepte ladingen van het Wereldvoedselprogramma (WPF) en van de Somaliëmissie van de Afrikaanse Unie (AMISOM) te beschermen, maar dat een verdere inzet nodig is zodat het niveau van de strijdkrachten voldoende is; dat het risico bestaat dat die pogingen in de toekomst worden ondermijnd als gevolg van een gebrek aan marinestrijdkrachten;

Q.

overwegende dat vele lidstaten momenteel aan eigen regels werken voor het inzetten van gewapende wachten aan boord van koopvaardijschepen;

1.

spreekt opnieuw zijn ernstige bezorgdheid uit over het voortdurende en toenemende risico dat piraterij en gewapende overvallen tegen internationale schepen met hulpgoederen voor Somalië en internationale en EU-vissers-, vracht- en passagiersschepen in de Indische Oceaan, met name voor de kust van Somalië en de Hoorn van Afrika, opleveren voor de veiligheid van zeevarenden en andere personen en voor de stabiliteit in de regio;

2.

doet een beroep op de Hoge Vertegenwoordiger en de lidstaten met spoed na te denken over manieren om de 191 zeevarenden die momenteel gegijzeld worden te bevrijden en zo een einde te maken aan hun langdurige gevangenhouding onder afschuwelijke omstandigheden door hun overvallers, en hen in staat te stellen naar huis terug te keren, en er daarbij tevens voor te zorgen dat de zeven gekaapte vaartuigen worden vrijgegeven;

3.

is verheugd over de bijdrage die de EUNAVFOR-operatie ATALANTA heeft geleverd aan de veiligheid op zee voor de kust van Somalië door de door het Wereldvoedselprogramma gecharterde vaartuigen die hulpgoederen naar Somalië brengen en andere kwetsbare vaartuigen te beschermen, aan het ontmoedigen, het voorkomen en het bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust, en aan de doeltreffendheid van de reactie van de EU op zeepiraterij;

4.

is ingenomen met het besluit van de Raad van 23 maart 2012 tot verlenging van het mandaat van de EU NAVFOR ATALANTA tot december 2014 en tot uitbreiding van het inzetgebied ervan;

5.

betreurt het dat het door de lidstaten geleverde aantal vaartuigen voor EU NAVFOR ATALANTA is gedaald van acht tot slechts twee of drie begin 2012, en doet daarom een beroep op de lidstaten om meer marineschepen beschikbaar te stellen, zodat ATALANTA een succes kan worden;

6.

verzoekt om een nauwere coördinatie in het kader van het SHADE-mechanisme tussen de EU, de NAVO, de drie grote marinemissies tegen piraterij in de regio (EU NAVFOR, CTF150/151 en TF508 in het kader van de NAVO-operatie Ocean Shield) en de diverse internationale zeestrijdkrachten, om onnodige overlappingen te vermijden, aangezien beide organisaties, de EU en de NAVO, op basis van hun autonome besluitvorming in hetzelfde gebied opereren en tegelijkertijd dezelfde belangen hebben en grotendeels uit dezelfde Europese landen bestaan;

7.

verzoekt de Hoge Vertegenwoordiger met klem aan te dringen op meer coördinatie en samenwerking tussen alle internationale actoren in Somalië en de Hoorn van Afrika als geheel, te weten de EU, de NAVO, de Verenigde Staten, de Verenigde Naties en de betrokken staten, om te komen tot een serieuze, krachtdadige en alomvattende aanpak van de zeeroverij en - belangrijker nog - de onderliggende oorzaken en de gevolgen op velerlei niveau;

8.

onderstreept tegelijkertijd de noodzaak van een sterkere strategische coördinatie tussen EUNAVFOR ATALANTA, EUTM Somalië en andere acties in GVDB-verband (bijv. de RMCB, zodra die gelanceerd is) in de Hoorn van Afrika in ruimere zin; is in dit verband ingenomen met het besluit van de Raad van 23 maart 2012 een EU-operatiecentrum voor de in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) uitgevoerde missies in de Hoorn van Afrika te activeren; roept in dit verband op tot herziening van de bestaande bevelsregelingen voor EU NAVFOR ATALANTA en EUTM Somalië;

9.

is ingenomen met de Conferentie van Londen van 23 februari 2012, waarmee de internationale gemeenschap heeft laten zien dat zij vastberaden is de piraterij uit te roeien, en verzoekt om uitbreiding van de justitiële capaciteit om degenen die achter de piraterij zitten te vervolgen en achter de tralies te zetten;

10.

benadrukt dat straffeloosheid piraterij aanmoedigt en dus het ontmoedigen ervan belemmert; betreurt het dat ondanks de overdrachtsakkoorden van de EU met derde landen (Kenia, Seychellen en Mauritius), de bilaterale repatriëringsovereenkomsten voor veroordeelde piraten tussen de Seychellen en de Somalische regio's Puntland en Somaliland en de diverse internationale rechtskaders, veel piraten en andere criminelen nog steeds niet zijn gearresteerd of na hun arrestatie vaak worden vrijgelaten wegens het ontbreken van geldig bewijs dan wel het ontbreken van de politieke wil om tot vervolging over te gaan; stelt ook vast dat sommige EU-lidstaten over onvoldoende strafrechtelijke waarborgen tegen piraterij op volle zee beschikken;

11.

verzoekt in dit verband om onmiddellijke, doeltreffende maatregelen met het oog op de vervolging en bestraffing van verdachten van piraterij; dringt er bij de derde landen en de EU-lidstaten die dit nog niet hebben gedaan, op aan alle bepalingen van UNCLOS en het VN-Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeescheepvaart in hun nationale recht op te nemen om de straffeloosheid van piraten aan te pakken; verzoekt de Raad en de Commissie te blijven kijken naar mogelijkheden voor een berechting in de landen van de regio en te werken aan de inrichting van gespecialiseerde anti-piraterijrechtbanken in Somalië en in andere staten van de regio, bij wijze van een duurzame juridische oplossing voor de vervolging van piraten in Somalië;

12.

neemt kennis van de aanbevelingen van de secretaris-generaal van de VN aan de Veiligheidsraad met het oog op gemakkelijker arrestatie en vervolging van piraterijverdachten; beklemtoont daarbij wel dat de bestaande plaatselijke rechtbanken bij processen eerlijk en doelmatig te werk moeten gaan en dat de regionale detentiecentra humaan en veilig moeten zijn;

13.

dringt er bij de lidstaten op aan dat zij in samenwerking met Europol en Interpol de geldstromen onderzoeken en in kaart brengen en het geld dat als losgeld aan de piraten is betaald confisqueren, omdat er aanwijzingen zijn dat dit geld wordt gestort op bankrekeningen in de hele wereld, ook in Europa, en dat zij de georganiseerde criminele netwerken die de winst van dergelijke praktijken opstrijken, identificeren en ontmantelen; verzoekt de Raad om verdere samenwerking tussen EU NAVFOR enerzijds en Europol en Interpol anderzijds te faciliteren;

14.

spoort EU NAVFOR, de NAVO en de Coalition Maritime Forces (CMF) aan om een doeltreffend op te treden tegen het toenemende gebruik van gekaapte koopvaardijschepen als „moederschip”, een ontwikkeling die de operationele mogelijkheden van de piraten aanzienlijk vergroot en hen in staat stelt krachtiger, vastberadener en flexibeler aanvallen uit te voeren in de gehele Indische Oceaan;

15.

onderstreept dat het EMSA de samenwerking met EU NAVFOR ATALANTA moet voortzetten door haar, indien van toepassing en met toestemming van de vlaggenstaat, de gedetailleerde LRIT-gegevens en satellietbeelden te verstrekken van schepen met een EU-vlag die door het gebied varen; spoort de lidstaten er daarom toe aan om het agentschap toestemming te verlenen om deze gegevens en informatie aan de EU NAVFOR-operatie te verstrekken;

16.

is gezien de proliferatie van de piraterij van mening dat zeevarenden die blootstaan aan bedreigingen in verband met piraterij moeten worden getraind om zich beter te kunnen beschermen; wijst er met klem op dat de rederijen zich moeten aansluiten bij en volledig moeten handelen overeenkomstig de „Best Management Practices for protection against Somalia Based Piracy” (BMP4), die alle betrokken partijen voldoende informatie biedt over hoe zij schepen kunnen helpen om aanvallen van piraten voor de kust van Somalië te vermijden, te ontmoedigen of te vertragen; roept alle in het gebied opererende schepen ertoe op zich aan te melden bij de desbetreffende instanties voor de coördinatie van de maritieme veiligheid en gevolg te geven aan de aanbevelingen van EU NAVFOR ATALANTA; verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat al hun schepen zich melden;

17.

verzoekt de Raad en de Commissie om in samenwerking met de VN en de Afrikaanse Unie gevolg te geven aan de herhaalde verzoeken van de Somalische overgangsregering om internationale assistentie bij de bescherming van schepen die humanitaire hulpgoederen vervoeren en de bestrijding van piraterij voor de kust van het land, de overgangsregering samenwerking en steun te blijven bieden in de strijd tegen piraterij en bij de berechting van de daders en Somalië en de regio te helpen bij de versterking van hun capaciteiten;

18.

is verheugd over het besluit van de Raad buitenlandse zaken van 12 december 2011 tot lancering van de „EUCAP Nestor”-missie van de RMCB (regionale maritieme capaciteitsopbouw), die zich zal richten op versterking van de maritieme en justitiële capaciteiten en de opleiding van een kustpolitiemacht en rechters in acht landen van de Hoorn in Afrika en de westelijke Indische Oceaan; dringt er bij de Raad en EDEO op aan dat zij alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat de RMCB de komende zomer in de regio operationeel kan zijn;

19.

erkent dat opleiding slechts een deel vormt van de opbouw van maritieme capaciteiten en vraagt daarom de lidstaten materiële hulp aan de missie of de regio te bieden, in het bijzonder maritieme patrouillevaartuigen;

20.

is groot voorstander van het vredes- en verzoeningsproces van Djibouti; dringt aan op een globale aanpak van de situatie in Somalië, in het kader waarvan veiligheid gekoppeld wordt aan ontwikkeling, rechtsstatelijkheid, eerbiediging van de mensenrechten en naleving van het internationaal humanitair recht;

21.

is ingenomen met het besluit van de Commissie om nog eens een bedrag van 100 miljoen euro aan financiële steun van de EU in het kader van de Afrikaanse vredesfaciliteit aan de Somaliëmissie van de Afrikaanse Unie (AMISOM) voor te stellen en vraagt de lidstaten en de internationale gemeenschap hulp te bieden bij het bevorderen van vrede en economische ontwikkeling en bij de opbouw van een stabiel democratisch regime in Somalië dat op de lange termijn de veiligheid en de bestrijding van de piraterij zal faciliteren; verwelkomt de benoeming van een speciale vertegenwoordiger van de EU voor de Hoorn van Afrika;

22.

is bezorgd over de steeds slechter wordende humanitaire situatie in de Hoorn van Afrika en roept de internationale gemeenschap, en met name de EU, ertoe op meer humanitaire bijstand te verlenen aan mensen in nood, opdat in de toenemende humanitaire behoeften kan worden voorzien en verdere verslechtering van de situatie wordt voorkomen;

23.

herhaalt dat er in elke strategie tegen zeeroverij rekening mee moet worden gehouden dat deze praktijken illegale economische belangen dienen en dat bij alle sterke prikkels voor de Somalische bevolking om met piraterij te stoppen, de werkgelegenheid voor de jeugd centraal moet staan en ernaar moet worden gestreefd de plaatselijke bevolking alternatieve bestaansmiddelen aan te bieden waarmee zij op passende wijze in hun bestaan kunnen voorzien;

24.

verwelkomt het Marsic-project van de EU in het kader van het „Programma kritieke zeeroutes” van het Stabiliteitsinstrument, dat tot doel heeft de veiligheid in de westelijke Indische Oceaan en de Golf van Aden te vergroten door middel van informatie-uitwisseling en capaciteitsopbouw, aangezien bij dat project de nadruk ligt op de regionale samenwerking tussen de landen van de regio; verwacht dat dit project ook na 2013 wordt voortgezet;

25.

moedigt piraterijbestrijdingsinitiatieven aan van landen van oostelijk en zuidelijk Afrika en van de Indische-oceaanregio, zoals het nieuwe anti-piraterijproject MASE (Maritime and Security Programme), waaraan de EU een startsubsidie van 2 miljoen euro verleende; is er verheugd over dat naar complementariteit wordt gestreefd van door de Commissie gefinancierde projecten en de GVDB-missie inzake RMCB;

26.

herhaalt dat de piraterij voor de kust van Somalië in het verlengde ligt van het ontbreken van recht en orde in dit land en dat de internationale gemeenschap daarom de noodzakelijke technische en financiële steun moet bieden om de Somalische federale overgangsregering te steunen bij de ontwikkeling van haar vermogen om de territoriale wateren en, met inachtneming van het internationaal recht, de exclusieve economische zone van het land te controleren;

27.

is ingenomen met de werkzaamheden van de VN-Contactgroep piraterij voor de kust van Somalië, een uniek forum voor de verbetering van het niveau en de kwaliteit van de internationale samenwerking op dit gebied, de samenwerking tussen staten onderling en die met alle betrokken vooraanstaande internationale organisaties;

28.

is verheugd over de nauwe samenwerking met de IMO op het gebied van de opbouw van maritieme capaciteit, evenals over de werkzaamheden die moeten leiden tot de sluiting van een strategisch partnerschap tussen de EU en de IMO voor de bestrijding van de piraterij in de Hoorn van Afrika in ruimere zin;

29.

onderstreept dat het inzetten van particuliere gewapende beveiligers aan boord van schepen een maatregel is die niet in de plaats kan komen van de noodzakelijke allesomvattende oplossing van de bedreiging door piraten in al haar facetten; neemt in aanmerking dat sommige lidstaten met wetgeving ter zake zijn gekomen; verzoekt in dit verband de lidstaten de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen aan boord te nemen als dit mogelijk is en verzoekt de Commissie en de Raad toe te werken naar een EU-aanpak met betrekking tot het inzetten van gecertificeerd gewapend personeel aan boord van schepen om een goede uitvoering van de desbetreffende IMO-richtsnoeren te waarborgen;

30.

herinnert eraan dat op volle zee, overeenkomstig het internationaal recht, in alle gevallen, dus ook bij maatregelen ter bestrijding van piraterij, de nationale jurisdictie van de vlaggenstaat op het schip in kwestie van toepassing is, evenals op de militairen die aan boord werkzaam zijn; wijst er bovendien op dat geen andere autoriteiten dan die van de vlaggenstaat kunnen gelasten tot aanhouding of detentie van een schip, zelfs als het een onderzoeksmaatregel betreft;

31.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de lidstaten, de secretarissen-generaal van de Afrikaanse Unie, de Verenigde Naties en de Intergouvernementele Ontwikkelingsautoriteit (IGAD), alsmede aan de president van de federale overgangsregering van Somalië en het Pan-Afrikaanse parlement.


(1)  PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 30.

(2)  PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 61.

(3)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 59.


10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/40


Donderdag 10 mei 2012
Steun voor de invoering van een Europese herdenkingsdag voor de rechtvaardigen

P7_TA(2012)0205

Verklaring van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over steun voor de invoering van een Europese herdenkingsdag voor de rechtvaardigen

2013/C 261 E/07

Het Europees Parlement,

gezien artikel 123 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de tuin der rechtvaardigen in Jeruzalem, door wijlen Moshe Bejski opgericht ter herdenking van degenen die de joden tijdens de holocaust hebben geholpen, van grote morele betekenis is;

B.

herinnerend aan de instellingen die hulde hebben gebracht aan de mensen die levens hebben gered tijdens alle genociden en massamoorden (zoals die in Armenië, Bosnië, Cambodja en Rwanda) en andere in de 20e en 21e eeuw begane misdaden tegen de menselijkheid;

C.

overwegende dat velen tijdens het nazisme en het communistisch totalitarisme zijn opgekomen voor de menselijke waardigheid;

D.

overwegende dat de herinnering aan het goede van essentieel belang is voor het Europese integratieproces, omdat jongere generaties daarvan kunnen leren dat iedereen altijd de keuze heeft anderen te helpen en de menselijke waardigheid te verdedigen, en dat openbare instellingen de taak hebben eer te bewijzen aan degenen die hun medemensen hebben weten te beschermen toen dezen uit haat werden vervolgd;

1.

steunt het verzoek van een aantal vooraanstaande burgers om 6 maart uit te roepen tot Europese herdenkingsdag voor de rechtvaardigen, ter nagedachtenis van degenen die zich op eigen verantwoordelijkheid hebben verzet tegen misdaden tegen de menselijkheid en het totalitarisme;

2.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars (1), te doen toekomen aan de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten.


(1)  De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in Bijlage 1 bij de notulen van 10 mei 2012 (P7_PV(2012)05-10(ANN1)).


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Donderdag 10 mei 2012

10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/41


Donderdag 10 mei 2012
Verzoek om verdediging van de parlementaire immuniteit van de heer Corneliu Vadim Tudor

P7_TA(2012)0151

Besluit van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Corneliu Vadim Tudor (2011/2100(IMM))

2013/C 261 E/08

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek van Corneliu Vadim Tudor van 14 april 2011 om verdediging van zijn immuniteit in het kader van een bij de openbaar aanklager van het Hooggerechtshof van cassatie en justitie van Roemenië aanhangig gemaakte procedure, waarvan op 9 mei 2011 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

gezien het feit dat het Corneliu Vadim Tudor twee keer in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en gezien artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010 en 6 september 2011 (1),

gezien artikel 72 van de Roemeense grondwet,

gezien de brief van de ambassadeur van Roemenië aan de Europese Unie van 7 oktober 2011,

gezien artikel 6, lid 3, en artikel 7 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0151/2012),

A.

overwegende dat Corneliu Vadim Tudor, lid van het Europees Parlement, heeft verzocht om verdediging van zijn parlementaire immuniteit in verband met de bij het Hooggerechtshof van cassatie en justitie van Roemenië lopende procedure;

B.

overwegende dat het verzoek van de heer Tudor betrekking heeft op een strafrechtelijke procedure waarin hij ervan wordt beschuldigd bij de ontruiming van het pand van de Partij Groot-Roemenië in Boekarest op 4 januari 2011 een gerechtsdeurwaarder en enkele politieagenten te hebben bedreigd, geweld jegens hen te hebben gebruikt, hen te hebben beledigd en zich aldus tegen de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing te hebben verzet;

C.

overwegende dat Corneliu Vadim Tudor in deze strafrechtelijke procedure wordt beschuldigd van niet-naleving van een rechterlijke beslissing en gedrag dat strijdig is met de goede zeden en bedreiging van de openbare orde en veiligheid;

D.

overwegende dat overeenkomstig artikel 8 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie tegen de leden van het Europees Parlement geen onderzoek kan worden ingesteld en zij evenmin kunnen worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem, die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht, en overwegende dat de leden overeenkomstig artikel 9 van dit Protocol op hun eigen grondgebied de immuniteiten genieten die aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun staat worden verleend;

E.

overwegende dat de heer Tudor in zijn brief verwijst naar beide artikelen 8 en 9 van het Protocol (oude artikelen 9 en 10); overwegende dat artikel 9 in het licht van artikel 72 van de Roemeense grondwet niet relevant is en dat zijn verzoek derhalve moet worden geacht louter gebaseerd te zijn op artikel 8;

F.

overwegende dat de voorzitter van de Commissie juridische zaken de Roemeense autoriteiten in een brief d.d. 8 juni 2011 heeft verzocht nadere details te verstrekken over de tegen de heer Tudor ingeleide procedure;

G.

overwegende dat de Roemeense autoriteiten in hun brief d.d. 7 oktober 2011 het volgende hebben verklaard: „Aangezien de heer Tudor niet van zijn vrijheid is beroofd, niet is aangehouden en niet aan doorzoeking is onderworpen, is toestemming van het Europees Parlement niet vereist. De bewuste feiten houden geen verband met de mening of stem die hij bij uitoefening van zijn ambt heeft uitgebracht, en er is evenmin sprake geweest van vrijheidsbeneming, aanhouding of doorzoeking. Daarom is geen verzoek ingediend om opheffing van de immuniteit van de heer Tudor”;

H.

overwegende dat de ontruiming van het pand van de Partij Groot-Roemenië en de omstandigheden die zich daarbij hebben voorgedaan inderdaad respectievelijk civiele en strafrechtelijke zaken zijn die niet rechtstreeks en duidelijk verband houden met de wijze waarop de heer Tudor zijn functie als lid van het Europees Parlement uitoefent;

I.

overwegende dat de heer Tudor geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om zijn verzoek tot verdediging van zijn immuniteit toe te lichten aan de bevoegde commissie, in het bijzonder in het licht van de brief van de Roemeense autoriteiten;

1.

besluit de immuniteit en de voorrechten van Corneliu Vadim Tudor niet te verdedigen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van Roemenië, alsmede aan Corneliu Vadim Tudor.


(1)  Zaak 101/63 Wagner/Fohrmann en Krier, Jurispr. 1964, blz. 195, zaak 149/85 Wybot/Faure e.a., Jurispr.1986, blz. 2391, zaak T-345/05 Mote/Parlement, Jurispr. 2008, blz. II-2849, gevoegde zaken C-200/07 en C-201/07 Marra/De Gregorio en Clemente, Jurispr. 2008, blz. I-7929, zaak T-42/06 Gollnisch/Parlement, Jurispr. 2010, blz. II-1135 en zaak C-163/10 Patriciello (nog niet gepubliceerd in Jurisprudentie).


10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/42


Donderdag 10 mei 2012
Wijziging van de artikelen 87 bis en 88

P7_TA(2012)0199

Besluit van het Europees Parlement van 10 mei 2012 tot wijziging van de artikelen 87 bis en 88 van het Reglement van het Europees Parlement (2009/2195(REG))

2013/C 261 E/09

Het Europees Parlement,

gezien de brief van zijn Voorzitter d.d. 9 oktober 2009,

gezien de artikelen 290 en 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (1),

gezien zijn resolutie van 5 mei 2010 over bevoegdheidsdelegatie (2),

gezien de artikelen 211 en 212 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0072/2012),

1.

besluit onderstaande wijzigingen in zijn Reglement op te nemen;

2.

wijst erop dat deze wijzigingen op de eerste dag van de eerstvolgende vergaderperiode in werking treden;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BESTAANDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 87 bis

Indien in een wetgevingshandeling de bevoegdheid om bepaalde niet-essentiële onderdelen van de wetgevingshandeling aan te vullen of te wijzigen aan de Commissie wordt gedelegeerd ,

behandelt de bevoegde commissie ontwerpen van gedelegeerde handelingen die ter toetsing aan het Parlement zijn toegezonden;

kan de bevoegde commissie het Parlement een ontwerpresolutie met passende voorstellen overeenkomstig de bepalingen van de wetgevingshandeling voorleggen.

Artikel 88, leden 1, 2 en 3, is van overeenkomstige toepassing.

1.     Wanneer de Commissie het Parlement een gedelegeerde handeling toezendt, verwijst de Voorzitter deze naar de voor de basiswetgevingshandeling bevoegde commissie, die een rapporteur voor de behandeling van een of meerdere gedelegeerde handelingen kan benoemen.

Amendement 2

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 87 bis – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     De Voorzitter doet het Parlement mededeling van de datum van ontvangst van de gedelegeerde handeling in alle officiële talen alsook van de termijn voor eventuele bezwaren. Deze termijn gaat op die datum in.

 

De mededeling wordt gepubliceerd in de notulen van de vergadering onder vermelding van de bevoegde commissie.

Amendement 3

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 87 bis – lid 1 ter (nieuw)

 

1 ter.     De bevoegde commissie kan het Parlement, met inachtneming van het bepaalde in de basiswetgevingshandeling en indien zij zulks wenselijk acht, na raadpleging van alle betrokken commissies, een met redenen omklede ontwerpresolutie voorleggen. In deze ontwerpresolutie worden de gronden aangegeven voor het bezwaar van het Parlement en kan de Commissie worden verzocht om een nieuwe gedelegeerde handeling in te dienen, waarin met de aanbevelingen van het Parlement rekening wordt gehouden.

Amendement 4

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 87 bis – lid 1 quater (nieuw)

 

1 quater.     Indien de bevoegde commissie tien werkdagen voor het begin van de vergaderperiode waarvan de woensdag voorafgaat aan en het dichtst ligt bij de datum waarop de in lid 1 quinquies bedoelde termijn verstrijkt geen ontwerpresolutie heeft ingediend, kunnen een fractie of ten minste veertig leden een ontwerpresolutie indienen om het onderwerp op de agenda van voornoemde vergaderperiode te plaatsen.

Amendement 5

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 87 bis – lid 1 quinquies (nieuw)

 

1 quinquies.     Het Parlement spreekt zich uit over ingediende ontwerpresoluties binnen de in de basiswetgevingshandeling gestelde termijn bij de in artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorgeschreven meerderheid.

 

Wanneer de bevoegde commissie het wenselijk acht om, met inachtneming van het bepaalde in de basiswetgevingshandeling, de termijn voor bezwaar tegen de gedelegeerde handeling te verlengen, stelt de voorzitter van de bevoegde commissie namens het Parlement de Raad en de Commissie van deze verlenging in kennis.

Amendement 6

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 87 bis – lid 1 sexies (nieuw)

 

1 sexies.     Wanneer de bevoegde commissie het Parlement voor het verstrijken van de in de basiswetgevingshandeling gestelde termijn aanbeveelt geen bezwaar tegen de gedelegeerde handeling te maken,

stelt zij de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters bij een met redenen omkleed schrijven daarvan op de hoogte en dient zij een aanbeveling in die zin in;

brengt de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters, wanneer ofwel in de daaropvolgende vergadering van de Conferentie van commissievoorzitters, ofwel, in dringende gevallen, middels een schriftelijke procedure hiertegen geen bezwaar wordt gemaakt, dit ter kennis van de Voorzitter van het Parlement, die de plenaire vergadering zo spoedig mogelijk hiervan op de hoogte stelt;

wordt de aanbeveling, wanneer een fractie of ten minste veertig leden binnen een termijn van vierentwintig uur na de mededeling ter plenaire vergadering ertegen bezwaar maken, in stemming gebracht;

wordt de voorgestelde aanbeveling geacht te zijn goedgekeurd indien binnen diezelfde termijn geen bezwaar is gemaakt;

zijn de na de goedkeuring van de aanbeveling ingediende voorstellen tot bezwaar tegen de gedelegeerde handeling niet ontvankelijk.

Amendement 7

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 87 bis – lid 1 septies (nieuw)

 

1 septies.     Met inachtneming van het bepaalde in de basiswetgevingshandeling kan de bevoegde commissie op eigen initiatief het Parlement een met redenen omklede ontwerpresolutie voorleggen waarmee de bij deze handeling verleende bevoegdheidsdelegatie geheel of ten dele wordt ingetrokken. Het Parlement spreekt zich uit bij de meerderheid die is voorgeschreven in artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Amendement 8

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 87 bis – lid 1 octies (nieuw)

 

1 octies.     De Voorzitter stelt de Raad en de Commissie van de overeenkomstig dit artikel ingenomen standpunten in kennis.

Amendement 9

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 – titel

Uitvoeringsmaatregelen

Uitvoeringshandelingen en -maatregelen

Amendement 10

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 – lid 1

1.   Indien de Commissie het Parlement een ontwerp van uitvoeringsmaatregelen voorlegt, verwijst de Voorzitter het ontwerp van maatregelen naar de commissie die bevoegd was voor het besluit dat ten grondslag ligt aan de uitvoeringsmaatregelen. Indien bij de behandeling van het basisbesluit de procedure met medeverantwoordelijke commissies is toegepast, verzoekt de ten principale bevoegde commissie alle medeverantwoordelijke commissies hun standpunt mondeling of schriftelijk kenbaar te maken.

1.   Wanneer de Commissie het Parlement een ontwerp van uitvoeringshandeling of -maatregel voorlegt, verwijst de Voorzitter dit ontwerp naar de voor de basiswetgevingshandeling bevoegde commissie, die een rapporteur voor de behandeling van een of meerdere ontwerpen van uitvoeringshandeling of -maatregel kan benoemen.

Amendement 11

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 – lid 2

2.   De voorzitter van de bevoegde commissie stelt een termijn vast binnen welke de leden de commissie kunnen voorstellen bezwaar te maken tegen het ontwerp van maatregelen . Indien de commissie zulks wenselijk acht, kan zij besluiten een van haar leden of vaste plaatsvervangers tot rapporteur te benoemen. Indien de commissie bezwaar maakt tegen het ontwerp van maatregelen, dient zij een ontwerpresolutie in waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de aanneming van het ontwerp van maatregelen en waarin ook kan worden aangegeven welke wijzigingen in het ontwerp van maatregelen dienen te worden aangebracht.

2.   De bevoegde commissie kan het Parlement een met redenen omklede ontwerpresolutie voorleggen waarin wordt verklaard dat het ontwerp van uitvoeringshandeling of -maatregel de bij de basiswetgevingshandeling verleende uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt of anderszins niet verenigbaar is met het recht van de Unie.

Indien het Parlement binnen de vanaf de datum van ontvangst van het ontwerp van maatregelen geldende termijn een dergelijke resolutie aanneemt, verzoekt de Voorzitter de Commissie het ontwerp van maatregelen in te trekken of te wijzigen, dan wel volgens de toepasselijke wetgevingsprocedure een voorstel in te dienen.

 

Amendement 12

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 – lid 3

3.    Wanneer er vóór het verstrijken van deze termijn geen vergaderperiode plaatsvindt, wordt het recht van bezwaar geacht te zijn overgedragen aan de bevoegde commissie. Een en ander gebeurt in de vorm van een schrijven van de commissievoorzitter aan het verantwoordelijke lid van de Commissie; alle leden van het Parlement worden hiervan in kennis gesteld.

3.    In de ontwerpresolutie kan de Commissie worden verzocht de handeling of maatregel, dan wel het ontwerp van handeling of maatregel in te trekken, deze/dit met inachtneming van de door het Parlement geformuleerde bezwaren te wijzigen of een nieuw wetgevingsvoorstel in te dienen. De Voorzitter stelt de Raad en de Commissie van het standpunt van het Parlement in kennis.

Amendement 13

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 – lid 4 – inleidend gedeelte

4.    Indien de door de Commissie beoogde uitvoeringsmaatregelen onder de regelgevingsprocedure met toetsing vallen, is lid 3 niet van toepassing en worden de leden 1 en 2 als volgt aangevuld:

4.    Wanneer de door de Commissie beoogde uitvoeringsmaatregelen onder de regelgevingsprocedure met toetsing vallen in de zin van Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden, zijn daarnaast de volgende bepalingen van toepassing :

Amendement 14

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 – lid 4 – letter a

a)

de termijn voor toetsing gaat in, zodra het ontwerp van maatregelen in alle officiële talen aan het Parlement is voorgelegd. Wanneer ingekorte termijnen gelden (artikel 5 bis, lid 5, onder b), van Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden) en in geval van dwingende urgente redenen (artikel 5 bis, lid 6, van Besluit 1999/468/EG) gaat de termijn voor toetsing in op de datum van ontvangst door het Parlement van het definitieve ontwerp van uitvoeringsmaatregelen in de taalversies waarin het aan de leden van het overeenkomstig Besluit 1999/468/EG opgerichte comité is voorgelegd, tenzij de voorzitter van de bevoegde commissie hiertegen bezwaar maakt. Artikel 146 is in dit geval niet van toepassing;

a)

de termijn voor toetsing gaat in, zodra het ontwerp van maatregelen in alle officiële talen aan het Parlement is voorgelegd. Wanneer ingekorte termijnen voor toetsing gelden in de zin van artikel 5 bis, lid 5, onder b), van Besluit 1999/468/EG en in geval van dwingende urgente redenen in de zin van artikel 5 bis, lid 6, van Besluit 1999/468/EG, gaat de termijn voor toetsing in op de datum van ontvangst door het Parlement van het definitieve ontwerp van uitvoeringsmaatregel in de taalversies waarin het aan de leden van het overeenkomstig Besluit 1999/468/EG opgerichte comité is voorgelegd, tenzij de voorzitter van de bevoegde commissie hiertegen bezwaar maakt. Artikel 146 is in dit geval niet van toepassing;

Amendement 15

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 – lid 4 – letter a bis (nieuw)

 

a bis)

indien het ontwerp van de uitvoeringsmaatregel gebaseerd is op lid 5 of lid 6 van artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG, dat voorziet in ingekorte termijnen voor het Parlement om bezwaar te maken, kan een ontwerpresolutie waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de aanneming van de het ontwerp van de maatregel door de voorzitter van de bevoegde commissie ingediend worden, wanneer de commissie zelf in de beschikbare tijd niet bijeen kon komen.

Amendement 16

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 – lid 4 – letter b

b)

het Parlement kan, met een meerderheid van zijn leden, bezwaar maken tegen de aanneming van het ontwerp van maatregelen en daarbij als argument naar voren brengen dat het ontwerp van maatregelen de uitvoeringsbevoegdheden waarin het basisbesluit voorziet, overschrijdt, niet verenigbaar is met het doel of de inhoud van het basisbesluit of niet strookt met het subsidiariteits- of evenredigheidsbeginsel;

b)

het Parlement kan, met een meerderheid van zijn leden, bezwaar maken tegen de aanneming van het ontwerp van een uitvoeringsmaatregel door naar voren te brengen dat het ontwerp de uitvoeringsbevoegdheden waarin de basishandeling voorziet, overschrijdt, niet verenigbaar is met het doel of de inhoud van de basishandeling of niet strookt met het subsidiariteits- of evenredigheidsbeginsel;

Amendement 17

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 – lid 4 – letter c

c)

indien het ontwerp van maatregelen gebaseerd is op lid 5 of lid 6 van artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG, dat voorziet in ingekorte termijnen voor het Parlement om bezwaar te maken, kan een ontwerpresolutie waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de aanneming van het ontwerp van maatregelen door de voorzitter van de bevoegde commissie ingediend worden, wanneer de commissie in de beschikbare tijd niet bijeen kon komen.

Schrappen

Amendement 18

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 – lid 4 – letter c bis (nieuw)

 

c bis)

wanneer de bevoegde commissie naar aanleiding van een naar behoren gemotiveerd verzoek van de Commissie de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters bij een met redenen omkleed schrijven aanbeveelt dat het Parlement voor het verstrijken van de in artikel 5 bis, lid 3, onder c) en/of artikel 5 bis, lid 4, onder e) van Besluit 1999/468/EG voorgeschreven normale termijn geen bezwaar zal maken tegen de voorgestelde maatregel, is de procedure van artikel 87 bis, lid 1 sexies, van toepassing.

Amendement 19

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 bis – titel (nieuw)

 

Artikel 88 bis

Behandeling volgens de procedure met medeverantwoordelijke commissies of gezamenlijke commissievergaderingen

Amendement 20

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 bis – lid 1 (nieuw)

 

1.     Wanneer de basiswetgevingshandeling door het Parlement is vastgesteld volgens de procedure van artikel 50, zijn voor de behandeling van gedelegeerde handelingen en ontwerpen van uitvoeringshandelingen of -maatregelen daarnaast de volgende bepalingen van toepassing:

de gedelegeerde handeling of het ontwerp van uitvoeringshandeling of -maatregel wordt verwezen naar de ten principale bevoegde commissie en de medeverantwoordelijke commissie;

de voorzitter van de ten principale bevoegde commissie stelt de termijn vast waarbinnen de medeverantwoordelijke commissie voorstellen kan formuleren voor wat betreft de punten die onder haar exclusieve bevoegdheid dan wel onder de gezamenlijke bevoegdheid van beide commissies vallen;

valt de gedelegeerde handeling of het ontwerp van uitvoeringshandeling of -maatregel voornamelijk onder de exclusieve bevoegdheid van de medeverantwoordelijke commissie, dan worden de voorstellen van die commissie zonder deze in stemming te brengen door de ten principale bevoegde commissie overgenomen; zo niet, dan kan de Voorzitter de medeverantwoordelijke commissie toestemming verlenen om het Parlement een ontwerpresolutie voor te leggen.

Amendement 21

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 88 bis – lid 2 (nieuw)

 

2.     Wanneer de basiswetgevingshandeling door het Parlement is vastgesteld volgens de procedure van artikel 51, zijn voor de behandeling van gedelegeerde handelingen en ontwerpen van uitvoeringshandelingen of -maatregelen daarnaast de volgende bepalingen van toepassing:

onmiddellijk na ontvangst van de gedelegeerde handeling of het ontwerp van uitvoeringshandeling of -maatregel bepaalt de Voorzitter, met inachtneming van de in artikel 51 vastgelegde criteria en van eventuele afspraken tussen de voorzitters van de desbetreffende commissies, welke commissie bevoegd is dan wel welke commissies gezamenlijk bevoegd zijn voor de behandeling ervan;

wanneer een gedelegeerde handeling of het ontwerp van uitvoeringshandeling of -maatregel voor behandeling volgens de procedure met gezamenlijke commissievergaderingen is verwezen, kan elke commissie om bijeenroeping van een gezamenlijke vergadering voor de behandeling van een ontwerpresolutie verzoeken. Bij ontstentenis van overeenkomst tussen de betrokken commissievoorzitters, wordt de gezamenlijke vergadering door de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters bijeengeroepen

Amendement 22

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 216 – lid 4

4.   De rectificatie wordt in de eerstvolgende vergaderperiode bekendgemaakt. Zij wordt geacht te zijn goedgekeurd, tenzij een fractie of ten minste veertig leden ten hoogste achtenveertig uur na de bekendmaking verzoeken de rectificatie in stemming te brengen. Wanneer de rectificatie niet wordt goedgekeurd, wordt zij terugverwezen naar de bevoegde commissie, die een gewijzigde rectificatie kan voorstellen of de procedure kan sluiten.

4.   De rectificatie wordt in de eerstvolgende vergaderperiode bekendgemaakt. Zij wordt geacht te zijn goedgekeurd, tenzij een fractie of ten minste veertig leden ten hoogste vierentwintig uur na de bekendmaking verzoeken de rectificatie in stemming te brengen. Wanneer de rectificatie niet wordt goedgekeurd, wordt zij terugverwezen naar de bevoegde commissie, die een gewijzigde rectificatie kan voorstellen of de procedure kan sluiten.


(1)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(2)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 6.


10.9.2013   

LV

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/50


Donderdag 10 mei 2012
Behandeling in de commissie van onbeantwoorde schriftelijke vragen (interpretatie van artikel 117, lid 3, van het Reglement)

P7_TA(2012)0204

Besluit van het Europees Parlement van 10 mei 2012 betreffende de behandeling in de commissie van onbeantwoorde schriftelijke vragen (interpretatie van artikel 117, lid 3, van het Reglement)

2013/C 261 E/10

Het Europees Parlement,

gezien de brief van 27 april 2012 van de voorzitter van de Commissie constitutionele zaken,

gezien artikel 211 van zijn Reglement,

1.

besluit de volgende interpretatie op te nemen in artikel 117, lid 3:

„Aangezien de voorzitter van een parlementaire commissie uit hoofde van artikel 193, lid 1, gerechtigd is een vergadering van de commissie bijeen te roepen, is het aan de voorzitter om, ter wille van een goed verloop van de vergadering, de ontwerpagenda van de vergadering die hij bijeenroept te bepalen. Deze bevoegdheid doet niets af aan de verplichting ingevolge artikel 117, lid 3, om een schriftelijke vraag op verzoek van de vraagsteller op de ontwerpagenda van de volgende vergadering van de commissie te plaatsen. De voorzitter beschikt wel over de discretionaire bevoegdheid om, met inachtneming van de politieke prioriteiten, voorstellen te doen inzake de volgorde van de werkzaamheden van de vergadering, alsook inzake de procedurele aspecten (bijvoorbeeld een procedure zonder debat met eventueel goedkeuring van een besluit over het verdere verloop van de zaak, of een aanbeveling om de behandeling van het punt tot een volgende vergadering uit te stellen).”

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Donderdag 10 mei 2012

10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/51


Donderdag 10 mei 2012
Beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap ***I

P7_TA(2012)0148

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (COM(2012)0041 – C7-0030/2012 – 2012/0019(COD))

2013/C 261 E/11

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2012)0041),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0030/2012),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 25 april 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A7-0140/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Donderdag 10 mei 2012
P7_TC1-COD(2012)0019

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 mei 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr.765/2012)


10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/52


Donderdag 10 mei 2012
Beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit Rusland ***I

P7_TA(2012)0149

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende intrekking van Verordening (EG) nr. 1342/2007 van de Raad betreffende het beheer van bepaalde beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Russische Federatie (COM(2011)0715 – C7-0396/2011 – 2011/0315(COD))

2013/C 261 E/12

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0715),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0396/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 25 april 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A7-0085/2012),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Donderdag 10 mei 2012
P7_TC1-COD(2011)0315

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 mei 2012 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2012van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1342/2007 van de Raad betreffende het beheer van bepaalde beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Russische Federatie

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr.529/2012)


10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/53


Donderdag 10 mei 2012
Elektronische publicatie van het Publicatieblad van de Europese Unie ***

P7_TA(2012)0150

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over het ontwerp van verordening van de Raad betreffende de elektronische publicatie van het Publicatieblad van de Europese Unie (10222/5/2011 – C7-0076/2012 – 2011/0070(APP))

2013/C 261 E/13

(Bijzondere wetgevingsprocedure – goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van verordening van de Raad (10222/5/2011),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0076/2012),

gezien artikel 81, lid 1, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie juridische zaken (A7-0087/2012),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van verordening van de Raad;

2.

herinnert de Raad eraan dat het Europees Parlement opnieuw om goedkeuring moet worden verzocht als het eenparigheidsvereiste onder artikel 352 VWEU en de lopende binnenlandse parlementaire procedures in het Verenigd Koninkrijk leiden tot een wijziging in de ontwerptekst;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/54


Donderdag 10 mei 2012
Roaming op openbare mobiele-communicatienetwerken binnen de Unie ***I

P7_TA(2012)0197

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende roaming op openbare mobiele-communicatienetwerken binnen de Unie (herschikking) (COM(2011)0402 – C7-0190/2011 – 2011/0187(COD))

2013/C 261 E/14

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0402),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0190/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 26 oktober 2011 (1),

gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (2),

gezien de brief d.d. 25 november 2011 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie industrie, onderzoek en energie overeenkomstig artikel 87, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 28 maart 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0149/2012),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 131.

(2)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Donderdag 10 mei 2012
P7_TC1-COD(2011)0187

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 mei 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende roaming op openbare mobiele-communicatienetwerken binnen de Unie (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr.531/2012)


10.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 261/55


Donderdag 10 mei 2012
In- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen ***I

P7_TA(2012)0198

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (herschikking) (COM(2011)0245 – C7-0107/2011 – 2011/0105(COD))

2013/C 261 E/15

(Gewone wetgevingsprocedure - herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0245),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 192, lid 1, en artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0107/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 13 juli 2011 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (2),

gezien de brief van 25 november 2011 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid overeenkomstig artikel 87, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 29 februari 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0015/2012),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 318 van 29.10.2011, blz. 163.

(2)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Donderdag 10 mei 2012
P7_TC1-COD(2011)0105

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 mei 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (Herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr.649/2012)