ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2013.226.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 226

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
3 augustus 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2013/C 226/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie PB C 215 van 27.7.2013

1


 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2013/C 226/02

Advies C-1/13: Verzoek om advies, krachtens artikel 218, lid 11, VWEU, ingediend door Europese Commissie

2

2013/C 226/03

Zaak C-112/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 8 maart 2013 — A/B e.a.

2

2013/C 226/04

Zaak C-275/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 21 mei 2013 — Elcogás, S.A./Administración del Estado en Iberdrola, S.A.

2

2013/C 226/05

Zaak C-280/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Palma de Mallorca (Spanje) op 22 mei 2013 — Barclays Bank, S.A./Sara Sánchez García en Alejandro Chacón Barrera

3

2013/C 226/06

Zaak C-281/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 mei 2013 door Lord Inglewood e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 13 maart 2013 in de gevoegde zaken T-229/11 en T-276/11, Inglewood e.a./Parlement

3

2013/C 226/07

Zaak C-295/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Darmstadt (Duitsland) op 28 mei 2013 — H., advocaat, als bewindvoerder voor het vermogen van G.T. GmbH, tegen H. K

4

2013/C 226/08

Zaak C-299/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 30 mei 2013 — Isabelle Gielen tegen Ministerraad

5

2013/C 226/09

Zaak C-300/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana (Spanje) op 30 mei 2013 — Ayuntamiento de Benferri/Consejería de Infraestructuras y Transporte, Iberdrola Distribución Eléctrica SAU

5

2013/C 226/10

Zaak C-302/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts (Letland) op 3 juni 2013 — AS flyLAL-Lithuanian Airlines (failliet verklaarde vennootschap)/VAS Starptautiskā lidosta Rīga, AS Air Baltic Corporation

6

2013/C 226/11

Zaak C-312/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Alba Iulia (Roemenië) op 7 juni 2013 — Claudiu Roșu/Direcția Generală a Finanțelor Publice a Județului Sibiu — Activitatea de Inspecție Fiscală

7

2013/C 226/12

Zaak C-313/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Alba Iulia (Roemenië) op 7 juni 2013 — Direcția Generală a Finanțelor Publice a Județului Sibiu — Activitatea de Inspecție Fiscală/Cătălin Ienciu

7

2013/C 226/13

Zaak C-317/13: Beroep ingesteld op 7 juni 2013 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie

7

2013/C 226/14

Zaak C-320/13: Beroep ingesteld op 12 juni 2013 — Europese Commissie/Republiek Polen

8

2013/C 226/15

Zaak C-321/13: Beroep ingesteld op 11 juni 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk België

8

2013/C 226/16

Zaak C-322/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Bozen (Italië) op 13 juni 2013 — Ulrike Elfriede Grauel Rüffer/Katerina Pokorná

9

2013/C 226/17

Zaak C-327/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel (België) op 17 juni 2013 — Burgo Group SpA/Illochroma NV, in liquidatie, Jérôme Theetten, in zijn hoedanigheid van curator van de vennootschap Illochroma NV

9

2013/C 226/18

Zaak C-333/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgerichtshof Leipzig (Duitsland) op 19 juni 2013 — Elisabeta Dano, Florin Dano/Jobcenter Leipzig

9

 

Gerecht

2013/C 226/19

Zaak T-276/13: Beroep ingesteld op 15 mei 2013 — Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad

11

2013/C 226/20

Zaak T-277/13: Beroep ingesteld op 15 mei 2013 — Marquis Energy/Raad

12

2013/C 226/21

Zaak T-289/13: Beroep ingesteld op 24 mei 2013 — Ledra Advertising/Commissie en ECB

13

2013/C 226/22

Zaak T-290/13: Beroep ingesteld op 24 mei 2013 — CMBG/Commissie en ECB

14

2013/C 226/23

Zaak T-291/13: Beroep ingesteld op 24 mei 2013 — Eleftheriou en Papachristofi/Commissie en ECB

15

2013/C 226/24

Zaak T-292/13: Beroep ingesteld op 24 mei 2013 — Evangelou/Commissie en ECB

17

2013/C 226/25

Zaak T-293/13: Beroep ingesteld op 24 mei 2013 — Theophilou/Commissie en ECB

18

2013/C 226/26

Zaak T-294/13: Beroep ingesteld op 27 mei 2013 — Fialtor/Commissie en ECB

19

2013/C 226/27

Zaak T-296/13: Beroep ingesteld op 30 mei 2013 — Adler Modemärkte/BHIM — Blufin (MARINE BLEU)

21

2013/C 226/28

Zaak T-302/13: Beroep ingesteld op 28 mei 2013 — Nordex Holding/BHIM — Fontana Food (Taverna)

21

2013/C 226/29

Zaak T-306/13: Beroep ingesteld op 5 juni 2013 — Silicium España Laboratorios/BHIM — LLR-G5 (LLRG5)

22

2013/C 226/30

Zaak T-308/13: Beroep ingesteld op 7 juni 2013 — Repsol/BHIM — Argiles (ELECTROLINERA)

22

2013/C 226/31

Zaak T-309/13: Beroep ingesteld op 7 juni 2013 — Enosi Mastichoparagogon/BHIM — Gaba International (ELMA)

23

2013/C 226/32

Zaak T-314/13: Beroep ingesteld op 12 juni 2013 — Portugese Republiek/Europese Commissie

23

2013/C 226/33

Zaak T-316/13: Beroep ingesteld op 11 juni 2013 — Pappalardo e.a./Commissie

25

2013/C 226/34

Zaak T-318/13: Beroep ingesteld op 13 juni 2013 — Vita Phone/BHIM (LIFEDATA)

25

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2013/C 226/35

Zaak F-51/13: Beroep ingesteld op 25 mei 2013 — ZZ e.a./EIF

26

2013/C 226/36

Zaak F-55/13: Beroep ingesteld op 2 juni 2013 — ZZ/EIB

26

2013/C 226/37

Zaak F-57/13: Beroep ingesteld op 21 juni 2013 — ZZ/Commissie

27


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/1


(2013/C 226/01)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 215 van 27.7.2013

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 207 van 20.7.2013

PB C 189 van 29.6.2013

PB C 178 van 22.6.2013

PB C 171 van 15.6.2013

PB C 164 van 8.6.2013

PB C 156 van 1.6.2013

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/2


Verzoek om advies, krachtens artikel 218, lid 11, VWEU, ingediend door Europese Commissie

(Advies C-1/13)

(2013/C 226/02)

Procestaal: alle officiële talen

Verzoekende partij

Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, A.-M. Rouchaud-Joët, gemachtigden)

Aan het Hof voorgelegde vraag

Valt de aanvaarding van de toetreding van een derde land tot het Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie?


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 8 maart 2013 — A/B e.a.

(Zaak C-112/13)

(2013/C 226/03)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A

Verwerende partijen: B e.a.

Prejudiciële vragen

1)

Brengt het bij de handhaving van het recht van de Europese Unie in acht te nemen Europeesrechtelijke „gelijkwaardigheidsbeginsel” mee dat in een procesrechtelijk stelsel waarin weliswaar de gewone gerechten die uitspraak moeten doen in een zaak, ook de grondwettigheid van wetten dienen te beoordelen, maar de bevoegdheid om met de grondwet strijdige wetten te vernietigen, is voorbehouden aan een op bijzondere wijze georganiseerd constitutioneel gerechtshof, de gewone gerechten ook in geval van strijdigheid van een wet met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie hangende het geding het constitutionele gerechtshof om vernietiging van die wet moeten verzoeken, en niet ermee kunnen volstaan de wet in het concrete geval buiten toepassing te laten?

2)

Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bepaling van procesrecht op grond waarvan een internationaal onbevoegd gerecht voor een partij zonder bekende woon- of verblijfplaats een zaakwaarnemer bij afwezigheid („Abwesenheitskurator”) aanwijst, die dan door zijn „verschijning” internationale bevoegdheid kan scheppen?

3)

Moet artikel 24 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus worden uitgelegd, dat van een „verschijning van de verweerder” in de zin van deze bepaling sprake is indien de betrokken proceshandeling is verricht door de verweerder zelf dan wel door een door hem gemachtigde procesvertegenwoordiger, of geldt dit zonder enige restrictie ook bij een overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat aangewezen zaakwaarnemer bij afwezigheid?


(1)  PB L 12, blz. 1.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 21 mei 2013 — Elcogás, S.A./Administración del Estado en Iberdrola, S.A.

(Zaak C-275/13)

(2013/C 226/04)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Elcogás, S.A.

Verwerende partijen: Administración del Estado en Iberdrola, S.A.

Prejudiciële vraag

Kunnen artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake dat artikel (in het bijzonder de arresten in de zaken C-379/98 (1) en C-206/06 (2)) aldus worden uitgelegd dat de jaarlijkse bedragen die aan de vennootschap Elcogás, als eigenaar van een bijzondere installatie voor het opwekken van elektriciteit overeenkomstig de door de ministerraad voor die vennootschap goedgekeurde bijzondere saneringsplannen zijn toegekend, als „steunmaatregel van een staat of met staatsmiddelen bekostigd” worden aangemerkt wanneer de inning van die bedragen onder de algemene post „permanente kosten van het elektriciteitsnet” valt, die door alle gebruikers worden betaald en door opeenvolgende betalingen door de Comisión Nacional de Energía zonder beoordelingsmarge overeenkomstig vooraf vastgestelde wettelijke criteria aan de ondernemingen uit de elektriciteitssector worden overgemaakt?


(1)  Jurispr. 2001, blz. I-2099.

(2)  Jurispr. 2008, blz. I-5497.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Palma de Mallorca (Spanje) op 22 mei 2013 — Barclays Bank, S.A./Sara Sánchez García en Alejandro Chacón Barrera

(Zaak C-280/13)

(2013/C 226/05)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia de Palma de Mallorca

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Barclays Bank, S.A.

Verwerende partijen: Sara Sánchez García en Alejandro Chacón Barrera

Prejudiciële vragen

1)

Moeten richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen (1) en de gemeenschapsrechtelijke beginselen van consumentenbescherming en contractueel evenwicht aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de Spaanse hypotheekregeling op grond waarvan de hypothecaire schuldeiser wel meer zekerheden kan verlangen wanneer de taxatiewaarde van een verhypothekeerde onroerende zaak met 20 % daalt, maar de consument/schuldenaar/geëxecuteerde, in het geval van hypothecaire executie, na een afwijkende taxatie niet kan verzoeken om aanpassing van die taxatiewaarde, althans niet voor de toepassing van artikel 671 LEC (2), wanneer de taxatiewaarde met hetzelfde of een hoger percentage is gestegen in de tijd tussen de vestiging van de hypotheek en de executie ervan?

2)

Moeten richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen en de gemeenschapsrechtelijke beginselen van consumentenbescherming en contractueel evenwicht aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de Spaanse procesrechtelijke regeling betreffende hypothecaire executie op grond waarvan de schuldeiser/executant de verhypothekeerde onroerende zaak voor 50 % (thans 60 %) van haar taxatiewaarde kan verkrijgen, zodat er voor de consument/schuldenaar/geëxecuteerde sprake is van een ongerechtvaardigde sanctie van 50 % (thans 40 %) van de taxatiewaarde?

3)

Moeten richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen en de gemeenschapsrechtelijke beginselen van consumentenbescherming en contractueel evenwicht aldus worden uitgelegd dat, ofschoon het nationale procesrecht dit toestaat, sprake is van misbruik van recht en ongerechtvaardigde verrijking wanneer de schuldeiser/executant, na verkrijging van de verhypothekeerde onroerende zaak voor 50 % (thans 60 %) van de taxatiewaarde, tot algehele voldoening van de schuld om verlof tot executie verzoekt voor het openstaande bedrag, hoewel de taxatiewaarde en/of de werkelijke waarde van de verkregen zaak hoger is dan de totale schuld?

4)

Moeten richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen en de gemeenschapsrechtelijke beginselen van consumentenbescherming en contractueel evenwicht aldus worden uitgelegd dat de verkrijging van de verhypothekeerde onroerende zaak waarvan de taxatie- en/of werkelijke waarde hoger is dan de totale hypothecaire lening, leidt tot toepassing van artikel 570 LEC, dat de plaats moet innemen van de artikelen 579 en 671 LEC, zodat moet worden aangenomen dat de schuldeiser/executant volledig is voldaan?


(1)  Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).

(2)  Ley de Enjuiciamiento Civil (wetboek van burgerlijke rechtsvordering).


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/3


Hogere voorziening ingesteld op 22 mei 2013 door Lord Inglewood e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 13 maart 2013 in de gevoegde zaken T-229/11 en T-276/11, Inglewood e.a./Parlement

(Zaak C-281/13 P)

(2013/C 226/06)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwiranten: Lord Inglewood e.a. (vertegenwoordigers: S. Orlandi, J.-N. Louis, D. Abreu Caldas, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europees Parlement

Conclusies

Rekwiranten verzoeken het Hof

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Vierde kamer) van 13 maart 2013, Inglewood e.a./Parlement (gevoegde zaken T-229/11 en T-276/11), te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende,

vast te stellen dat het besluit van het Bureau van het Europees Parlement tot verhoging van de pensioenleeftijd van 60 tot 63 jaar en tot afschaffing van de bijzondere wijzen waarop dat pensioen kon worden toegekend, namelijk in de vorm van vervroegd pensioen of gedeeltelijk in de vorm van een forfaitair bedrag, onwettig is;

de litigieuze besluiten nietig te verklaren;

het Parlement te verwijzen in de kosten van de twee procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwiranten stellen hogere voorziening in tegen het arrest van het Gerecht houdende verwerping van hun beroepen tot nietigverklaring van de besluiten waarbij het Europees Parlement heeft geweigerd hun vrijwillig aanvullend pensioen, hetzij vervroegd, hetzij op de leeftijd van 60 jaar, hetzij gedeeltelijk in de vorm van een forfaitair bedrag toe te kennen.

In de eerste plaats betogen rekwiranten dat het Gerecht het recht onjuist heeft opgevat, in die zin dat de litigieuze besluiten inbreuk maken op hun verkregen rechten of hun aanspraken op betaling volgens de voorwaarden die bij hun indiensttreding zijn vastgesteld en aanvaard.

In de tweede plaats heeft het Gerecht het recht onjuist opgevat voor zover het het middel inzake schending van artikel 27, lid 2, van het statuut van de leden van het Europees Parlement heeft afgewezen, hoewel verkregen rechten of aanspraken volgens die bepaling worden gehandhaafd. Het besluit van 1 april 2009 schendt namelijk de verkregen rechten van rekwiranten, te weten het recht een vervroegd pensioen aan te vragen of ervoor te opteren op 60 jaar met pensioen te gaan en het pensioen gedeeltelijk in de vorm van een forfaitair bedrag te ontvangen.

In de derde plaats heeft het Gerecht het recht onjuist opgevat voor zover het heeft geoordeeld dat het statuut van de leden van het Europees Parlement niet van toepassing was, aangezien dat in werking is getreden na het besluit van algemene strekking van 1 april 2009, ofschoon de individuele besluiten waartegen wordt opgekomen, na die datum zijn genomen.

In de vierde plaats heeft het Gerecht het recht onjuist opgevat voor zover het het middel betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling heeft afgewezen, terwijl rekwiranten erop mochten vertrouwen hun pensioen te ontvangen volgens de gedurende een wezenlijk deel van hun bijdragebetalingen of op de dag van de beëindiging van hun ambt vastgestelde en geldende voorwaarden — méér nog dan degenen die van uitzonderingsbepalingen hadden geprofiteerd, namelijk zij die hun ambt nog steeds uitoefenden en de leeftijd van 60 jaar hadden bereikt vóór de inwerkingtreding van het besluit van 1 april 2009 op 14 juli 2009.

In de laatste plaats heeft het Gerecht het recht onjuist opgevat voor zover het het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel heeft afgewezen, nadat het had vastgesteld dat de gevolgen van de financiële crisis en de verwachte effecten van een tijdelijk fonds, dat gedoemd was te verdwijnen, slechts door 10 % van de leden werden gedragen.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Darmstadt (Duitsland) op 28 mei 2013 — H., advocaat, als bewindvoerder voor het vermogen van G.T. GmbH, tegen H. K

(Zaak C-295/13)

(2013/C 226/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Darmstadt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: H., advocaat, als bewindvoerder voor het vermogen van G.T. GmbH

Verwerende partij: H. K.

Prejudiciële vragen

over de uitlegging van artikel 1, lid 2, sub b, artikel 5, punt 1, sub a, artikel 5, punt 1, sub b, artikel 5, punt 3, van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1), en artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures. (2)

1)

Zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure voor het vermogen van de schuldenaar is ingeleid bevoegd om kennis te nemen van een vordering van de bewindvoerder tegen de beheerder van de schuldenaar ter vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat de onderneming insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze te hoge schulden heeft?

2)

Zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure voor het vermogen van de schuldenaar is ingeleid bevoegd om kennis te nemen van een vordering van de bewindvoerder tegen de beheerder van de schuldenaar ter vergoeding van betalingen die zijn gedaan nadat de onderneming insolvent is geworden of nadat is vastgesteld dat deze te hoge schulden heft, wanneer de bewindvoerder zijn woonplaats niet in een andere lidstaat van de Europese Unie heeft, maar in staat die partij is bij het Lugano II-Verdrag?

3)

Valt de vordering als bedoeld in de eerste vraag onder artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening?

4)

Voor het geval de in de eerste vraag bedoelde vordering niet onder artikel 3, lid 1, van de insolventieverordening valt en/of de bevoegdheid van het gerecht om er kennis van te nemen zich niet uitstrekt tot een bewindvoerder die zijn woonplaats heeft in een staat die partij is bij het Lugano II-Verdrag:

Gaat het om een faillissement in de zin van artikel 1, lid 2, sub b, van het Lugano II-Verdrag?

5)

Bij een bevestigend antwoord op de vierde vraag:

a)

Is het gerecht van de lidstaat waarin de schuldenaar gevestigd is, overeenkomstig artikel 5, punt 1, sub a, van het Lugano II-Verdrag voor een vordering als bedoeld in de eerste vraag bevoegd?

α)

Gaat het bij het voorwerp van de vordering bedoeld in de eerste vraag om een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van het Lugano II-Verdrag?

ß)

Gaat het bij het voorwerp van de vordering bedoeld in de eerste vraag om een verbintenis uit overeenkomst voor de verstrekking van diensten in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, van het Lugano II-Verdrag?

b)

Gaat het bij het voorwerp van de in de eerste vraag bedoelde vordering om een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van het Lugano II-Verdrag?


(1)  PB 2009, L 147, blz. 5

(2)  PB L 160, blz. 1


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 30 mei 2013 — Isabelle Gielen tegen Ministerraad

(Zaak C-299/13)

(2013/C 226/08)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Isabelle Gielen

Verweerder: Ministerraad

Prejudiciële vraag

Dient artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/7/EG (1) van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen het heffen van een belasting op een bij wet verplichte omzetting van effecten aan toonder in effecten op naam of in gedematerialiseerde effecten, en zo ja, kan zulk een belasting worden verantwoord op grond van artikel 6 van voormelde richtlijn?


(1)  PB L 46, blz. 11.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana (Spanje) op 30 mei 2013 — Ayuntamiento de Benferri/Consejería de Infraestructuras y Transporte, Iberdrola Distribución Eléctrica SAU

(Zaak C-300/13)

(2013/C 226/09)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana, Sala de lo Contencioso-Administrativo, Sección 1

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ayuntamiento de Benferri

Verwerende partijen: Consejería de Infraestructuras y Transporte, Iberdrola Distribución Eléctrica SAU

Prejudiciële vragen

1)

Dient het begrip „aanleg van bovengrondse hoogspanningsleidingen van 220 kV of meer en langer dan 15 km” in punt 20 van bijlage I bij richtlijn 85/337 (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11 (2), aldus te worden uitgelegd dat de enige elektrische installaties die daaronder vallen, bovengrondse leidingen zijn die aan deze twee drempelwaarden voldoen?

2)

Dient het begrip „transmisión” van elektrische energie via bovengrondse leidingen, dat wordt gebruikt in [de Spaanse taalversie van] punt 3, sub b, van bijlage II bij richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11, aldus te worden uitgelegd dat de enige installaties voor transmissie van elektrische energie die daaronder vallen, bovengrondse leidingen zijn? Zo neen:

3)

Dient het begrip „transmisión” van elektrische energie via bovengrondse leidingen, dat wordt gebruikt in [de Spaanse taalversie van] punt 3, sub b, van bijlage II bij richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11, aldus te worden uitgelegd dat het schakelinstallaties omvat?

4)

Dient het begrip „transmisión” van elektrische energie via bovengrondse leidingen, dat wordt gebruikt in [de Spaanse taalversie van] punt 3, sub b, van bijlage II bij richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11, aldus te worden uitgelegd dat het schakelinstallaties omvat, ook al wordt de aanleg of de uitbreiding daarvan uitgevoerd in het kader van een project dat niet in de aanleg van een bovengrondse leiding voorziet?


(1)  Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, PB L 175, blz. 40.

(2)  Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG, PB L 73, blz. 5.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts (Letland) op 3 juni 2013 — AS flyLAL-Lithuanian Airlines (failliet verklaarde vennootschap)/VAS „Starptautiskā lidosta Rīga”, AS „Air Baltic Corporation”

(Zaak C-302/13)

(2013/C 226/10)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākās tiesas Senāts

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AS flyLAL-Lithuanian Airlines (failliet verklaarde vennootschap)

Verwerende partijen: VAS „Starptautiskā lidosta Rīga”, AS „Air Baltic Corporation”

Prejudiciële vragen

1)

Moet een geschil waarin wordt gevorderd dat schadevergoeding wordt toegekend en dat de onrechtmatigheid wordt vastgesteld van de handelwijze van de verwerende partijen die bestaat in een verboden overeenkomst en in misbruik van een machtspositie en is gebaseerd op de toepassing van normatieve handelingen van algemene strekking van een andere lidstaat, worden beschouwd als een burgerlijke of een handelszaak in de zin van de verordening[ (1)], in aanmerking genomen dat verboden overeenkomsten vanaf de sluiting ervan nietig zijn en dat de vaststelling van regelgeving een publiekrechtelijke handeling van de staat (acta iure imperii) is, waarop de volkenrechtelijke regels inzake de immuniteit van rechtsmacht van een staat ten opzichte van de gerechten van andere staten toepassing vinden?

2)

Moet, bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag (de zaak is een burgerlijke of een handelszaak in de zin van de verordening), de procedure tot schadevergoeding worden beschouwd als een geschil betreffende de geldigheid van de besluiten van de organen van vennootschappen in de zin van artikel 22, punt 2, van de verordening, hetgeen het mogelijk maakt de beslissing niet te erkennen ingevolge artikel 35, lid 1, van de verordening?

3)

Indien het voorwerp van het beroep tot schadevergoeding binnen de werkingssfeer van artikel 22, punt 2, van de verordening (exclusieve bevoegdheden) valt, is het gerecht van de staat waarin om erkenning wordt verzocht dan verplicht om na te gaan of de omstandigheden bedoeld in artikel 35, lid 1, van de verordening aanwezig zijn wanneer het gaat om de erkenning van een beslissing waarbij voorlopige bewarende maatregelen worden opgelegd?

4)

Kan de in artikel 34, punt 1, van de verordening opgenomen openbare-ordeclausule aldus worden opgevat dat de erkenning van een beslissing waarbij voorlopige bewarende maatregelen worden opgelegd, in strijd is met de openbare orde van een lidstaat indien, ten eerste, het hoofdargument voor de oplegging van voorlopige bewarende maatregelen het aanzienlijke bedrag is dat wordt gevorderd, zonder dat een onderbouwde en beargumenteerde berekening is gemaakt, en, ten tweede, de erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissing de verwerende partijen schade zou kunnen berokkenen welke, in geval van afwijzing van de vordering tot schadevergoeding, niet zou kunnen worden vergoed door de verzoekende partij, een failliet verklaarde vennootschap, hetgeen negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de economische belangen en dus voor de veiligheid van de staat waarin om erkenning wordt verzocht, aangezien de Republiek Letland 100 % van de aandelen in Lidosta Rīga en 52,6 % van de aandelen in AS Air Baltic Corporation in handen heeft?


(1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1).


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Alba Iulia (Roemenië) op 7 juni 2013 — Claudiu Roșu/Direcția Generală a Finanțelor Publice a Județului Sibiu — Activitatea de Inspecție Fiscală

(Zaak C-312/13)

(2013/C 226/11)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Alba Iulia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Claudiu Roșu

Verwerende partij: Direcția Generală a Finanțelor Publice a Județului Sibiu — Activitatea de Inspecție Fiscală

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 73 en 78 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad aldus worden uitgelegd dat de maatstaf van heffing, indien een verkoper ex post wordt gekwalificeerd als btw-plichtige en de tegenprestatie (verkoopprijs) voor de levering van de onroerende zaak door de partijen is overeengekomen zonder dat de btw is genoemd, wordt bepaald:

a)

door de tegenprestatie (verkoopprijs) voor de levering van de zaak die door partijen is overeengekomen, verminderd met de btw, of

b)

door de tegenprestatie (verkoopprijs) voor de levering van de zaak die door partijen is overeengekomen?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Alba Iulia (Roemenië) op 7 juni 2013 — Direcția Generală a Finanțelor Publice a Județului Sibiu — Activitatea de Inspecție Fiscală/Cătălin Ienciu

(Zaak C-313/13)

(2013/C 226/12)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Alba Iulia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Direcția Generală a Finanțelor Publice a Județului Sibiu — Activitatea de Inspecție Fiscală

Verwerende partij: Cătălin Ienciu

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 73 en 78 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad aldus worden uitgelegd dat de maatstaf van heffing, indien een verkoper ex post wordt gekwalificeerd als btw-plichtige en de tegenprestatie (verkoopprijs) voor de levering van de onroerende zaak door de partijen is overeengekomen zonder dat de btw is genoemd, wordt bepaald:

a)

door de tegenprestatie (verkoopprijs) voor de levering van de zaak die door partijen is overeengekomen, verminderd met de btw, of

b)

door de tegenprestatie (verkoopprijs) voor de levering van de zaak die door partijen is overeengekomen?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/7


Beroep ingesteld op 7 juni 2013 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-317/13)

(2013/C 226/13)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: F. Drexler, A. Caiola en M. Pencheva, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit 2013/129/EU van de Raad van 7 maart 2013 betreffende het onderwerpen van 4-methylamfetamine aan controlemaatregelen (1) nietig verklaren;

de gevolgen van besluit 2013/129/EU van de Raad handhaven totdat het wordt vervangen door een nieuwe, naar behoren vastgestelde handeling;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Vooraf brengt het Parlement in herinnering dat in de preambule van het bestreden besluit worden verwezen naar de volgende rechtsgrondslagen: artikel 8, lid 3, van besluit 2005/387/JBZ van de Raad van 10 mei 2005 inzake de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle ten aanzien van nieuwe psychoactieve stoffen (2), en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Het Parlement verbindt hieraan de conclusie dat de Raad impliciet refereert aan artikel 34, lid 2, sub c, van het vroegere Verdrag betreffende de Europese Unie.

Ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring voert het Parlement twee middelen aan.

Ten eerste stelt het Parlement dat de Raad zijn besluit heeft gebaseerd op een rechtsgrondslag — artikel 34, lid 2, sub c, EU — die sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is ingetrokken. Bijgevolg is het bestreden besluit enkel nog gebaseerd op besluit 2005/387/JBZ, dat een afgeleide en dus onrechtmatige rechtsgrondslag is.

Ten tweede is het Parlement, gelet op het voorgaande, van mening dat in de besluitvormingsprocedure wezenlijke vormvoorschriften zijn geschonden. Was artikel 34, lid 2, sub c, EU van toepassing geweest, dan had het Parlement overeenkomstig artikel 39, lid 1, EU vóór vaststelling van het bestreden besluit moeten worden geraadpleegd. Dat is volgens het Parlement echter niet gebeurd. Ervan uitgaande dat de toe te passen bepalingen die van het Verdrag van Lissabon zijn, had het Parlement voorts op grond van artikel 83, lid 1, VWEU bij de wetgevingsprocedure moeten worden betrokken. Aangezien het Parlement noch in het ene noch in het andere geval bij de vaststelling van het bestreden besluit is betrokken, is bij die vaststelling een wezenlijk vormvoorschrift geschonden.

Voor het geval dat het Hof zou beslissen het bestreden besluit nietig te verklaren, stelt het Parlement zich ten slotte op het standpunt dat de gevolgen van dat besluit overeenkomstig artikel 264, tweede alinea, VWEU dienen te worden gehandhaafd, totdat het wordt vervangen door een nieuwe, naar behoren vastgestelde handeling.


(1)  PB L 72, blz. 11.

(2)  PB L 127, blz. 32.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/8


Beroep ingesteld op 12 juni 2013 — Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-320/13)

(2013/C 226/14)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Hetsch en K. Herrmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Hof:

vast te stellen dat de Republiek Polen, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (1), althans door de Commissie deze bepalingen niet mee te delen, de krachtens artikel 27, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Polen overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU te veroordelen tot betaling van een dwangsom van 133 228,80 EUR per dag vertraging vanaf de dag van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak wegens niet-nakoming van de verplichting de maatregelen tot omzetting van richtlijn 2009/28/EG mee te delen;

de Republiek Polen te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De omzettingstermijn voor richtlijn 2009/28/EG is op 5 december 2010 verstreken.


(1)  PB L 140, blz. 16.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/8


Beroep ingesteld op 11 juni 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-321/13)

(2013/C 226/15)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Hottiaux en N. Yerrell, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk België, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn ter omzetting van richtlijn 2010/61/EU van de Commissie van 2 september 2010 tot eerste aanpassing van de bijlagen bij richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang (1), althans door na te laten deze bepalingen aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk België verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2010/61/EU van de Commissie van 2 september 2010 is op 30 juni 2011 verstreken.


(1)  PB L 233, blz. 27.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Bozen (Italië) op 13 juni 2013 — Ulrike Elfriede Grauel Rüffer/Katerina Pokorná

(Zaak C-322/13)

(2013/C 226/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Bozen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ulrike Elfriede Grauel Rüffer

Verwerende partij: Katerina Pokorná

Prejudiciële vraag

Staan de artikelen 18 en 21 VWEU in de weg aan de toepassing van nationale bepalingen, zoals in casu aan de orde, waarbij het recht om in civiele zaken die aanhangig zijn bij rechterlijke instanties in de provincie Bozen [gebruik te maken van] de Duitse taal enkel wordt toegekend aan Italiaanse staatsburgers die in de provincie Bozen verblijfplaats hebben en niet ook aan de burgers van andere EU-lidstaten, ongeacht of zij verblijfplaats hebben in de provincie Bozen?


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel (België) op 17 juni 2013 — Burgo Group SpA/Illochroma NV, in liquidatie, Jérôme Theetten, in zijn hoedanigheid van curator van de vennootschap Illochroma NV

(Zaak C-327/13)

(2013/C 226/17)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Hof van Beroep te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Burgo Group SpA

Verwerende partij: Illochroma NV, in liquidatie, Jérôme Theetten, in zijn hoedanigheid van curator van de vennootschap Illochroma NV

Prejudiciële vragen

Moet verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, inzonderheid de artikelen 3, 16, 27, 28 en 29 ervan, aldus worden uitgelegd dat:

a)

„vestiging” als bedoeld in artikel 3, lid 2, moet worden begrepen als een filiaal van de schuldenaar tegen wie een hoofdprocedure is ingeleid en zich ertegen verzet dat in het kader van de gelijktijdige liquidatie van verscheidene ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep, deze in de lidstaat waarin zij hun maatschappelijke zetel hebben aan een secundaire procedure kunnen worden onderworpen op grond dat zij rechtspersoonlijkheid hebben?

b)

de persoon of autoriteit die bevoegd is om een secundaire procedure aan te vragen zijn woonplaats of zijn maatschappelijke zetel moet hebben binnen het rechtsgebied van het gerecht van de lidstaat waarbij deze procedure wordt aangevraagd, of dit recht is voorbehouden aan alle onderdanen van de Unie mits zij aantonen dat zij rechtens een band hebben met de betrokken vestiging?

c)

aangezien de hoofdinsolventieprocedure een liquidatieprocedure is, de inleiding van een secundaire insolventieprocedure voor een vestiging slechts kan worden gelast wanneer zij voldoet aan opportuniteitscriteria die ter beoordeling staan van het gerecht van de lidstaat waarbij de secundaire procedure is aangevraagd?


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgerichtshof Leipzig (Duitsland) op 19 juni 2013 — Elisabeta Dano, Florin Dano/Jobcenter Leipzig

(Zaak C-333/13)

(2013/C 226/18)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Sozialgerichtshof Leipzig

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Elisabeta Dano, Florin Dano

Verwerende partij: Jobcenter Leipzig

Prejudiciële vragen

1)

Vallen personen die geen aanspraak maken op socialezekerheidsuitkeringen of gezinsbijslagen in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 (1), maar op bijzondere, niet op bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van de artikelen 3, lid 3, en 70 van deze verordening, onder de personele werkingssfeer van artikel 4 van de verordening?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, verzet artikel 4 van verordening nr. 883/2004 zich ertegen dat lidstaten, om te vermijden dat onredelijk beroep wordt gedaan op bijzondere, niet op bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 70 van deze verordening die bestaanszekerheid bieden, behoeftige burgers van de Unie geheel of gedeeltelijk uitsluiten van dergelijke prestaties, die aan eigen staatsburgers in dezelfde situatie wel worden toegekend?

3)

Indien de eerste of de tweede vraag ontkennend worden beantwoord, is het de lidstaten ingevolge a) artikel 18 VWEU en/of b) artikel 20, lid 2, tweede volzin, sub a, VWEU juncto artikel 20, lid 2, derde volzin, VWEU en artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 (2) verboden om, teneinde te vermijden dat onredelijk beroep wordt gedaan op bijzondere, niet op bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 70 van verordening nr. 883/2004 die bestaanszekerheid bieden, behoeftige burgers van de Unie geheel of gedeeltelijk uit te sluiten van dergelijke prestaties, die aan eigen staatsburgers in dezelfde situatie wel worden toegekend?

4)

Indien volgens het antwoord op bovenstaande vragen gedeeltelijke uitsluiting van prestaties die bestaanszekerheid bieden verenigbaar is met het Unierecht, mag de toekenning van bijzondere, niet op bijdragebetaling berustende prestaties die bestaanszekerheid bieden, voor burgers van de Unie, behalve in acute noodgevallen, worden beperkt tot de toekenning van de voor de terugkeer naar het land van herkomst vereiste middelen, of vereisen de artikelen 1, 20 en 51 van het Handvest van de grondrechten ruimere prestaties, die een duurzaam verblijf mogelijk maken?


(1)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PB L 166, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, PB L 158, blz. 77.


Gerecht

3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/11


Beroep ingesteld op 15 mei 2013 — Growth Energy en Renewable Fuels Association/Raad

(Zaak T-276/13)

(2013/C 226/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Growth Energy (Washington, Verenigde Staten), Renewable Fuels Association (Washington, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Vander Schueren, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB L 49 van 22.2.2013, blz. 10) voor zover zij verzoeksters en hun leden betreft;

verwijzing van de Raad in verzoeksters’ kosten in de onderhavige procedure

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters baseren hun beroep op tien middelen.

1)

Eerste middel: met basisverordening strijdige vaststelling door de Commissie van een voor het gehele land geldend recht en weigering om een individueel dumpingrecht te berekenen, hoewel zij alle daartoe vereiste informatie had. Volgens verzoeksters geeft dat blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling van de relevante feiten, schending van het recht, ontbrekende motivering van haar conclusies, schending van de zorgvuldigheidplicht en van de rechten van de verdediging alsook van het beginsel van rechtszekerheid en verzoeksters’ gewettigd vertrouwen door de Commissie.

2)

Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de relevante feiten en schending van het recht doordat de Commissie de dumpingmarge heeft berekend zonder aanpassing van de exportprijzen voor de betrokken mengsels van de menger naar boven.

3)

Derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de relevante feiten en schending van de basisverordening en van het discriminatieverbod door de Commissie, omdat zij het importvolume van bio-ethanol uit de Verenigde Staten heeft overschat en deze import niet op vergelijkbare wijze heeft behandeld als import van hetzelfde product uit derde landen.

4)

Vierde middel: kennelijk onjuiste beoordeling en schending van de basisverordening door de Commissie bij de berekening van de schademarge.

5)

Vijfde middel: kennelijk onjuiste beoordeling en schending van de basisverordening door de Commissie, omdat zij haar vaststelling van materiële schade heeft gebaseerd op een Unie-industrie die geen soortelijk product vervaardigt, en zij de Unie-industrie heeft gedefinieerd alvorens het soortgelijke product te definiëren.

6)

Zesde middel: kennelijk onjuiste beoordelingen en schending van het recht in de bestreden verordening aangezien de materiële schade is bepaald op basis van gegevens van een niet-representatieve steekproef van de Unieproducenten.

7)

Zevende middel: kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie doordat zij tot de conclusie kwam dat andere oorzaken van materiële schade niet het causaal verband verbreken tussen de bedoelde import en de gestelde schade voor de Unie-industrie.

8)

Achtste middel: schending van het recht en van het evenredigheidsbeginsel door de Raad door de vaststelling van een dumpingmaatregel die niet noodzakelijk is.

9)

Negende middel: schendingen van het recht, het beginsel van behoorlijk bestuur en het discriminatieverbod door de Commissie, omdat zij meende dat het onderzoek naar bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten plaatsvond op basis van een daartoe geschikte klacht, terwijl deze klacht niet voldeed aan de vereisten van de basisverordening.

10)

Tiende middel: meerdere schendingen van verzoekers’ rechten van verdediging door de Commissie en motiveringsgebrek bij de vaststelling van de bestreden verordening, daar de definitieve mededeling waarop zij is gebaseerd, wezenlijke feiten en overwegingen voor de vaststelling van de definitieve maatregelen niet bevatte. De Commissie heeft ook zonder motivering de periode van geldigheid van de maatregelen gewijzigd, terwijl zij verzoeksters geen tijdige toegang tot de niet-vertrouwelijke stukken heeft verleend en onvoldoende tijd heeft gegeven om opmerkingen over de definitieve mededeling te maken.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/12


Beroep ingesteld op 15 mei 2013 — Marquis Energy/Raad

(Zaak T-277/13)

(2013/C 226/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Marquis Energy LLC (Hennepin, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Vander Schueren, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 157/2013 van de Raad van 18 februari 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB L 49 van 22.2.2013, blz. 10) voor zover zij verzoeksters betreft;

verwijzing van de Raad in verzoeksters kosten in de onderhavige procedure

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster baseert haar beroep op tien middelen.

1)

Eerste middel: met basisverordening strijdige vaststelling door de Commissie van een voor het gehele land geldend recht en weigering om een individueel dumpingrecht te berekenen, hoewel zij alle daartoe vereiste informatie had. Volgens verzoekster geeft dat blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling van de relevante feiten, schending van het recht, gebrek aan motivering van conclusies, schending van de zorgvuldigheidplicht en van de rechten van de verdediging alsook van het beginsel van rechtszekerheid en verzoeksters gewettigd vertrouwen door de Commissie.

2)

Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de relevante feiten en schending van het recht doordat de Commissie zonder aanpassing van de exportprijs de dumpingmarge berekende door de exportprijzen voor de betrokken mengsels van de menger niet naar boven aan te passen.

3)

Derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de relevante feiten en schending van de basisverordening en van het discriminatieverbod door de Commissie door het importvolume van bio-ethanol uit de Verenigde Staten te overschatten en deze import niet op dezelfde wijze te behandelen als import van hetzelfde product uit derde landen.

4)

Vierde middel: kennelijk onjuiste beoordeling en schending van de basisverordening door de Commissie bij de berekening van de schademarge.

5)

Vijfde middel: kennelijk onjuiste beoordeling en schending van de basisverordening door de Commissie door de vaststelling van materiële schade te baseren op een Unie-industrie die geen soortelijk product vervaardigt, en door de Unie-industrie te bepalen alvorens het soortgelijke product te bepalen.

6)

Zesde middel: kennelijk onjuiste beoordelingen en schending van het recht in de bestreden verordening aangezien de materiële schade is bepaald op basis van gegevens van een niet-representatief monster van de Unie-producenten.

7)

Zevende middel: kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie doordat zij tot de conclusie kwam dat andere oorzaken van materiële schade niet het causaal verband verbreken tussen de bedoelde import en de gestelde schade voor de Unie-industrie.

8)

Achtste middel: schending van het recht en van het evenredigheidsbeginsel door de Raad door de vaststelling van een dumpingmaatregel die nutteloos is.

9)

Negende middel: schendingen van het recht, het beginsel van behoorlijk bestuur en het discriminatieverbod door de Commissie door aan te nemen dat bio-ethanol van oorsprong uit de Verenigde Staten werd onderzocht op basis van een geschikte klacht, terwijl deze klacht niet voldeed aan de vereisten van de basisverordening.

10)

Tiende middel: meerdere schendingen van verzoekers rechten van de verdediging door de Commissie en gebrek aan motivering bij de vaststelling van de bestreden verordening, daar de definitieve openbaarmaking waarop zij is gebaseerd, wezenlijke feiten en overwegingen voor de vaststelling van de definitieve maatregelen niet bevatte. De Commissie wijzigde zonder motivering ook de periode van geldigheid van de maatregelen, terwijl zij verzoekster geen tijdige toegang tot de niet-vertrouwelijke stukken gaf of voldoende tijd gaf om opmerkingen over de definitieve openbaarmaking te maken.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/13


Beroep ingesteld op 24 mei 2013 — Ledra Advertising/Commissie en ECB

(Zaak T-289/13)

(2013/C 226/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ledra Advertising Ltd (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordigers: C. Paschalides, solicitor, en A. Paschalides, advocaat)

Verwerende partijen: Europese Centrale Bank, Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

schadevergoeding ten bedrage van 958 920 EUR toe te kennen op grond dat de voorwaarden vervat in de punten 1.23 tot 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 tussen Cyprus en verweerders een flagrante schending vormen van een hogere regel ter bescherming van het individu, te weten artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens;

de relevante voorwaarden nietig te verklaren en te gelasten dat de in artikel 14 tot 18 van het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (hierna: „ESM-verdrag”) vervatte instrumenten voor financiële bijstand op korte termijn met inachtneming van het arrest van het Hof krachtens artikel 19 van het ESM-verdrag moeten worden herzien, om de nodige wijzigingen aan te brengen om aan het arrest te voldoen; en

daar waar de schadevergoeding in het eerste onderdeel van de conclusie geen rekening houdt met het feit dat de relevante bepalingen zouden worden nietig verklaard, schadevergoeding wegens schending van artikel 263 VWEU toe te kennen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1)

Het eerste middel is eraan ontleend dat de relevante voorwaarden in het memorandum van overeenstemming „een flagrante schending van een hogere regel ter bescherming van het individu” vormen (1), aangezien:

voormelde rechtsregel van hogere rang is, aangezien hij is opgenomen in het Handvest en het EVRM;

verweerders krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest en artikel 6, lid 2, VEU verplicht zijn tot het respecteren en het beschermen van de grondrechten die worden gewaarborgd door het Handvest en het EVRM;

bankdeposito’s eigendom in de zin van voormeld artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van protocol nr. 1 bij het EVRM zijn.

2)

Het tweede middel is eraan ontleend dat de hiernavolgende schendingen tezamen beschouwd zo uitgebreid waren dat zij op de volgende manieren een flagrante schending van hoger recht vormen:

op het tijdstip dat verzoekster haar bankdeposito’s werden ontnomen, waren er geen „voorwaarden waarin de wet voorziet” opgenomen in het acquis dat de ontneming van bankdeposito’s regelt, wat in strijd is met het Handvest en het Protocol;

verzoekster werden in strijd met artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Protocol haar deposito’s ontzegd zonder dat dit „tijdig op billijke wijze wordt vergoed”;

de ontneming van deposito’s is prima facie onwettig tenzij „[zij] met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel […] noodzakelijk [is] en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoord[t].” (2);

het parallelle algemene belang van het op korte en middellange termijn voorkomen van paniek en een run op de banken werd niet in aanmerking genomen bij de afweging van het algemeen belang in het kader van artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Protocol;

het was niet het doel Cyprus te schaden of te straffen, maar om ten gunste van dit land — en de eurozone — maatregelen ter ondersteuning van de stabiliteit te nemen, waardoor zijn financiële instellingen en economische levensvatbaarheid worden verbeterd en niet gedestabiliseerd;

er was geen evenredige verhouding tussen de inmenging en een legitiem doel, aangezien krachtens artikel 3 van het ESM-verdrag van 2012 de reële doelstelling „het vrijmaken van middelen en het verstrekken van stabiliteitssteun, onder stringente voorwaarden […] ten gunste van ESM-leden die te maken hebben met of worden bedreigd door ernstige financieringsproblemen, indien zulks onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit van de eurozone in haar geheel en van de lidstaten ervan te vrijwaren” was, zonder haar economie te verlammen.

3)

Het derde middel is eraan ontleend dat de ontneming van verzoeksters deposito’s noodzakelijk noch evenredig was.

4)

Het vierde middel is eraan ontleend dat verweerders verantwoordelijk zijn voor de ontneming van verzoeksters bankdeposito’s, aangezien verzoeksters bankdeposito’s zonder de flagrante schending zouden zijn beschermd door de rechten die voortvloeien uit het Handvest en het Protocol, met als gevolg dat verzoeksters verlies voldoende rechtstreeks en voorzienbaar was.

5)

Het vijfde middel is eraan ontleend dat indien de voormelde argumenten gegrond worden bevonden, de relevante voorwaarden nietig moeten worden verklaard, niettegenstaande dat deze voorwaarden tot Cyprus waren gericht, aangezien zij verzoekster rechtstreeks en individueel raken. De relevante voorwaarden en uitvoeringsmodaliteiten vormen immers een schending van het Verdrag en/of een rechtsregel houdende toepassing daarvan en/of misbruik van bevoegdheid, voor zover wordt geoordeeld dat het ontnemen van verzoeksters bankdeposito’s in strijd met artikel 6, lid 1, VEU het beginsel van de rechtsstaat heeft ondermijnd.


(1)  Zie arrest van het Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad (5-71, Jurispr. blz. 975).

(2)  Artikel 52, lid 1, Handvest.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/14


Beroep ingesteld op 24 mei 2013 — CMBG/Commissie en ECB

(Zaak T-290/13)

(2013/C 226/22)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CMBG Ltd (Tortola, Britse Maagdeneilanden) (vertegenwoordigers: C. Paschalides, solicitor, en A. Paschalides, advocaat)

Verwerende partijen: Europese Centrale Bank, Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

schadevergoeding ten bedrage van 1 999 121,60 EUR toe te kennen op grond dat de voorwaarden vervat in de punten 1.23 tot 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 tussen Cyprus en verweerders een flagrante schending vormen van een hogere regel ter bescherming van het individu, te weten artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens;

de relevante voorwaarden nietig te verklaren en te gelasten dat de in artikel 14 tot 18 van het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (hierna: „ESM-verdrag”) vervatte instrumenten voor financiële bijstand op korte termijn met inachtneming van het arrest van het Hof krachtens artikel 19 van het ESM-verdrag moeten worden herzien, om de nodige wijzigingen aan te brengen om aan het arrest te voldoen; en

daar waar de schadevergoeding in het eerste onderdeel van de conclusie geen rekening houdt met het feit dat de relevante bepalingen zouden worden nietig verklaard, schadevergoeding wegens schending van artikel 263 VWEU toe te kennen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1)

Het eerste middel is eraan ontleend dat de relevante voorwaarden in het memorandum van overeenstemming „een flagrante schending van een hogere regel ter bescherming van het individu” vormen (1), aangezien:

voormelde rechtsregel van hogere rang is, aangezien hij is opgenomen in het Handvest en het EVRM;

verweerders krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest en artikel 6, lid 2, VEU verplicht zijn tot het respecteren en het beschermen van de grondrechten die worden gewaarborgd door het Handvest en het EVRM;

bankdeposito’s eigendom in de zin van voormeld artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van protocol nr. 1 bij het EVRM zijn.

2)

Het tweede middel is eraan ontleend dat de hiernavolgende schendingen tezamen beschouwd zo uitgebreid waren dat zij op de volgende manieren een flagrante schending van hoger recht vormen:

op het tijdstip dat verzoekster haar bankdeposito’s werden ontnomen, waren er geen „voorwaarden waarin de wet voorziet” opgenomen in het acquis dat de ontneming van bankdeposito’s regelt, wat in strijd is met het Handvest en het Protocol;

verzoekster werden in strijd met artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Protocol haar deposito’s ontzegd zonder dat dit „tijdig op billijke wijze wordt vergoed”;

de ontneming van deposito’s is prima facie onwettig tenzij „[zij] met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel […] noodzakelijk [is] en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoord[t].” (2);

het parallelle algemene belang van het op korte en middellange termijn voorkomen van paniek en een run op de banken werd niet in aanmerking genomen bij de afweging van het algemeen belang in het kader van artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Protocol;

het was niet het doel Cyprus te schaden of te straffen, maar om ten gunste van dit land — en de eurozone — maatregelen ter ondersteuning van de stabiliteit te nemen, waardoor zijn financiële instellingen en economische levensvatbaarheid worden verbeterd en niet gedestabiliseerd;

er was geen evenredige verhouding tussen de inmenging en een legitiem doel, aangezien krachtens artikel 3 van het ESM-verdrag van 2012 de reële doelstelling „het vrijmaken van middelen en het verstrekken van stabiliteitssteun, onder stringente voorwaarden […] ten gunste van ESM-leden die te maken hebben met of worden bedreigd door ernstige financieringsproblemen, indien zulks onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit van de eurozone in haar geheel en van de lidstaten ervan te vrijwaren” was, zonder haar economie te verlammen.

3)

Het derde middel is eraan ontleend dat de ontneming van verzoeksters deposito’s noodzakelijk noch evenredig was.

4)

Het vierde middel is eraan ontleend dat verweerders verantwoordelijk zijn voor de ontneming van verzoeksters bankdeposito’s, aangezien verzoeksters bankdeposito’s zonder de flagrante schending zouden zijn beschermd door de rechten die voortvloeien uit het Handvest en het Protocol, met als gevolg dat verzoeksters verlies voldoende rechtstreeks en voorzienbaar was.

5)

Het vijfde middel is eraan ontleend dat indien de voormelde argumenten gegrond worden bevonden, de relevante voorwaarden nietig moeten worden verklaard, niettegenstaande dat deze voorwaarden tot Cyprus waren gericht, aangezien zij verzoekster rechtstreeks en individueel raken. De relevante voorwaarden en uitvoeringsmodaliteiten vormen immers een schending van het Verdrag en/of een rechtsregel houdende toepassing daarvan en/of misbruik van bevoegdheid, voor zover wordt geoordeeld dat het ontnemen van verzoeksters bankdeposito’s in strijd met artikel 6, lid 1, VEU het beginsel van de rechtsstaat heeft ondermijnd.


(1)  Zie arrest van het Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad (5-71, Jurispr. blz. 975).

(2)  Artikel 52, lid 1, Handvest.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/15


Beroep ingesteld op 24 mei 2013 — Eleftheriou en Papachristofi/Commissie en ECB

(Zaak T-291/13)

(2013/C 226/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Andreas Eleftheriou (Dherynia, Cyprus); Eleni Eleftheriou (Dherynia) en Lilia Papachristofi (Dherynia)(vertegenwoordigers: C. Paschalides, solicitor en A. Paschalides, advocaat)

Verwerende partijen: Europese Centrale Bank en Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

schadevergoeding ten bedrage van 347 520,68 GBP toe te kennen op grond dat de voorwaarden vervat in de punten 1.23 tot 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 tussen Cyprus en verweerders een flagrante schending vormen van een hogere regel ter bescherming van het individu, te weten artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens;

de relevante voorwaarden nietig te verklaren en te gelasten dat de in artikel 14 tot 18 van het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (hierna: „ESM-verdrag”) vervatte instrumenten voor financiële bijstand op korte termijn met inachtneming van het arrest van het Hof krachtens artikel 19 van het ESM-verdrag moeten worden herzien, om de nodige wijzigingen aan te brengen om aan het arrest te voldoen; en

daar waar de schadevergoeding in het eerste onderdeel van de conclusie geen rekening houdt met het feit dat de relevante bepalingen zouden worden nietig verklaard, schadevergoeding wegens schending van artikel 263 VWEU toe te kennen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1)

Het eerste middel is eraan ontleend dat de relevante voorwaarden in het memorandum van overeenstemming „een flagrante schending van een hogere regel ter bescherming van het individu” vormen (1), aangezien:

voormelde rechtsregel van hogere rang is, aangezien hij is opgenomen in het Handvest en het EVRM;

verweerders krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest en artikel 6, lid 2, VEU verplicht zijn tot het respecteren en het beschermen van de grondrechten die worden gewaarborgd door het Handvest en het EVRM;

bankdeposito’s eigendom in de zin van voormeld artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van protocol nr. 1 bij het EVRM zijn.

2)

Het tweede middel is eraan ontleend dat de hiernavolgende schendingen tezamen beschouwd zo uitgebreid waren dat zij op de volgende manieren een flagrante schending van hoger recht vormen:

op het tijdstip dat verzoekers hun bankdeposito’s werden ontnomen, waren er geen „voorwaarden waarin de wet voorziet” opgenomen in het acquis dat de ontneming van bankdeposito’s regelt, wat in strijd is met het Handvest en het Protocol;

verzoekers werden in strijd met artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Protocol haar deposito’s ontzegd zonder dat dit „tijdig op billijke wijze wordt vergoed”;

de ontneming van deposito’s is prima facie onwettig tenzij „[zij] met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel […] noodzakelijk [is] en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoord[t].” (2);

het parallelle algemene belang van het op korte en middellange termijn voorkomen van paniek en een run op de banken werd niet in aanmerking genomen bij de afweging van het algemeen belang in het kader van artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Protocol;

het was niet het doel Cyprus te schaden of te straffen, maar om ten gunste van dit land — en de eurozone — maatregelen ter ondersteuning van de stabiliteit te nemen, waardoor zijn financiële instellingen en economische levensvatbaarheid worden verbeterd en niet gedestabiliseerd;

er was geen evenredige verhouding tussen de inmenging en een legitiem doel, aangezien krachtens artikel 3 van het ESM-verdrag van 2012 de reële doelstelling „het vrijmaken van middelen en het verstrekken van stabiliteitssteun, onder stringente voorwaarden […] ten gunste van ESM-leden die te maken hebben met of worden bedreigd door ernstige financieringsproblemen, indien zulks onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit van de eurozone in haar geheel en van de lidstaten ervan te vrijwaren” was, zonder haar economie te verlammen.

3)

Het derde middel is eraan ontleend dat de ontneming van verzoekers’ deposito’s noodzakelijk noch evenredig was.

4)

Het vierde middel is eraan ontleend dat verweerders verantwoordelijk zijn voor de ontneming van verzoekers’ bankdeposito’s, aangezien verzoekers’ bankdeposito’s zonder de flagrante schending zouden zijn beschermd door de rechten die voortvloeien uit het Handvest en het Protocol, met als gevolg dat verzoekers’ verlies voldoende rechtstreeks en voorzienbaar was.

5)

Het vijfde middel is eraan ontleend dat indien de voormelde argumenten gegrond worden bevonden, de relevante voorwaarden nietig moeten worden verklaard, niettegenstaande dat deze voorwaarden tot Cyprus waren gericht, aangezien zij verzoekers rechtstreeks en individueel raken. De relevante voorwaarden en uitvoeringsmodaliteiten vormen immers een schending van het Verdrag en/of een rechtsregel houdende toepassing daarvan en/of misbruik van bevoegdheid, voor zover wordt geoordeeld dat het ontnemen van verzoekers’ bankdeposito’s in strijd met artikel 6, lid 1, VEU het beginsel van de rechtsstaat heeft ondermijnd.


(1)  Zie arrest van het Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad (5-71, Jurispr. blz. 975).

(2)  Artikel 52, lid 1, Handvest.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/17


Beroep ingesteld op 24 mei 2013 — Evangelou/Commissie en ECB

(Zaak T-292/13)

(2013/C 226/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Christos Evangelou (Derynia, Cyprus); en Yvonne Evangelou (Derynia) (vertegenwoordigers: C. Paschalides, solicitor, en A. Paschalides, advocaat)

Verwerende partijen: Europese Centrale Bank, Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

schadevergoeding ten bedrage van 1 552 110,64 EUR toe te kennen op grond dat de voorwaarden vervat in de punten 1.23 tot 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 tussen Cyprus en verweerders een flagrante schending vormen van een hogere regel ter bescherming van het individu, te weten artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens;

de relevante voorwaarden nietig te verklaren en te gelasten dat de in artikel 14 tot 18 van het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (hierna: „ESM-verdrag”) vervatte instrumenten voor financiële bijstand op korte termijn met inachtneming van het arrest van het Hof krachtens artikel 19 van het ESM-verdrag moeten worden herzien, om de nodige wijzigingen aan te brengen om aan het arrest te voldoen; en

daar waar de schadevergoeding in het eerste onderdeel van de conclusie geen rekening houdt met het feit dat de relevante bepalingen zouden worden nietig verklaard, schadevergoeding wegens schending van artikel 263 VWEU toe te kennen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1)

Het eerste middel is eraan ontleend dat de relevante voorwaarden in het memorandum van overeenstemming „een flagrante schending van een hogere regel ter bescherming van het individu” vormen (1), aangezien:

voormelde rechtsregel van hogere rang is, aangezien hij is opgenomen in het Handvest en het EVRM;

verweerders krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest en artikel 6, lid 2, VEU verplicht zijn tot het respecteren en het beschermen van de grondrechten die worden gewaarborgd door het Handvest en het EVRM;

bankdeposito’s eigendom in de zin van voormeld artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van protocol nr. 1 bij het EVRM zijn.

2)

Het tweede middel is eraan ontleend dat de hiernavolgende schendingen tezamen beschouwd zo uitgebreid waren dat zij op de volgende manieren een flagrante schending van hoger recht vormen:

op het tijdstip dat verzoekers hun bankdeposito’s werden ontnomen, waren er geen „voorwaarden waarin de wet voorziet” opgenomen in het acquis dat de ontneming van bankdeposito’s regelt, wat in strijd is met het Handvest en het Protocol;

verzoekers werden in strijd met artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Protocol hun deposito’s ontzegd zonder dat dit „tijdig op billijke wijze wordt vergoed”;

de ontneming van deposito’s is prima facie onwettig tenzij „[zij] met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel […] noodzakelijk [is] en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoord[t].” (2);

het parallelle algemene belang van het op korte en middellange termijn voorkomen van paniek en een run op de banken werd niet in aanmerking genomen bij de afweging van het algemeen belang in het kader van artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Protocol;

het was niet het doel Cyprus te schaden of te straffen, maar om ten gunste van dit land — en de eurozone — maatregelen ter ondersteuning van de stabiliteit te nemen, waardoor zijn financiële instellingen en economische levensvatbaarheid worden verbeterd en niet gedestabiliseerd;

er was geen evenredige verhouding tussen de inmenging en een legitiem doel, aangezien krachtens artikel 3 van het ESM-verdrag van 2012 de reële doelstelling „het vrijmaken van middelen en het verstrekken van stabiliteitssteun, onder stringente voorwaarden […] ten gunste van ESM-leden die te maken hebben met of worden bedreigd door ernstige financieringsproblemen, indien zulks onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit van de eurozone in haar geheel en van de lidstaten ervan te vrijwaren” was, zonder haar economie te verlammen.

3)

Het derde middel is eraan ontleend dat de ontneming van verzoekers’ deposito’s noodzakelijk noch evenredig was.

4)

Het vierde middel is eraan ontleend dat verweerders verantwoordelijk zijn voor de ontneming van verzoekers’ bankdeposito’s, aangezien verzoekers’ bankdeposito’s zonder de flagrante schending zouden zijn beschermd door de rechten die voortvloeien uit het Handvest en het Protocol, met als gevolg dat verzoekers’ verlies voldoende rechtstreeks en voorzienbaar was.

5)

Het vijfde middel is eraan ontleend dat indien de voormelde argumenten gegrond worden bevonden, de relevante voorwaarden nietig moeten worden verklaard, niettegenstaande dat deze voorwaarden tot Cyprus waren gericht, aangezien zij verzoekers rechtstreeks en individueel raken. De relevante voorwaarden en uitvoeringsmodaliteiten vormen immers een schending van het Verdrag en/of een rechtsregel houdende toepassing daarvan en/of misbruik van bevoegdheid, voor zover wordt geoordeeld dat het ontnemen van verzoekers bankdeposito’s in strijd met artikel 6, lid 1, VEU het beginsel van de rechtsstaat heeft ondermijnd.


(1)  Zie arrest van het Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad (5-71, Jurispr. blz. 975).

(2)  Artikel 52, lid 1, Handvest.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/18


Beroep ingesteld op 24 mei 2013 — Theophilou/Commissie en ECB

(Zaak T-293/13)

(2013/C 226/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Christos Theophilou (Nicosia, Cyprus); en Eleni Theophilou (vertegenwoordigers: C. Paschalides, solicitor, en A. Paschalides, advocaat)

Verwerende partijen: Europese Centrale Bank, Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

schadevergoeding ten bedrage van 1 583 479 EUR toe te kennen op grond dat de voorwaarden vervat in de punten 1.23 tot 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 tussen Cyprus en verweerders een flagrante schending vormen van een hogere regel ter bescherming van het individu, te weten artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens;

de relevante voorwaarden nietig te verklaren en te gelasten dat de in artikel 14 tot 18 van het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (hierna: „ESM-verdrag”) vervatte instrumenten voor financiële bijstand op korte termijn met inachtneming van het arrest van het Hof krachtens artikel 19 van het ESM-verdrag moeten worden herzien, om de nodige wijzigingen aan te brengen om aan het arrest te voldoen; en

daar waar de schadevergoeding in het eerste onderdeel van de conclusie geen rekening houdt met het feit dat de relevante bepalingen zouden worden nietig verklaard, schadevergoeding wegens schending van artikel 263 VWEU toe te kennen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1)

Het eerste middel is eraan ontleend dat de relevante voorwaarden in het memorandum van overeenstemming „een flagrante schending van een hogere regel ter bescherming van het individu” vormen (1), aangezien:

voormelde rechtsregel van hogere rang is, aangezien hij is opgenomen in het Handvest en het EVRM;

verweerders krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest en artikel 6, lid 2, VEU verplicht zijn tot het respecteren en het beschermen van de grondrechten die worden gewaarborgd door het Handvest en het EVRM;

bankdeposito’s eigendom in de zin van voormeld artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van protocol nr. 1 bij het EVRM zijn.

2)

Het tweede middel is eraan ontleend dat de hiernavolgende schendingen tezamen beschouwd zo uitgebreid waren dat zij op de volgende manieren een flagrante schending van hoger recht vormen:

op het tijdstip dat verzoekers hun bankdeposito’s werden ontnomen, waren er geen „voorwaarden waarin de wet voorziet” opgenomen in het acquis dat de ontneming van bankdeposito’s regelt, wat in strijd is met het Handvest en het Protocol;

verzoekers werden in strijd met artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Protocol hun deposito’s ontzegd zonder dat dit „tijdig op billijke wijze wordt vergoed”;

de ontneming van deposito’s is prima facie onwettig tenzij „[zij] met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel […] noodzakelijk [is] en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoord[t].” (2);

het parallelle algemene belang van het op korte en middellange termijn voorkomen van paniek en een run op de banken werd niet in aanmerking genomen bij de afweging van het algemeen belang in het kader van artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Protocol;

het was niet het doel Cyprus te schaden of te straffen, maar om ten gunste van dit land — en de eurozone — maatregelen ter ondersteuning van de stabiliteit te nemen, waardoor zijn financiële instellingen en economische levensvatbaarheid worden verbeterd en niet gedestabiliseerd;

er was geen evenredige verhouding tussen de inmenging en een legitiem doel, aangezien krachtens artikel 3 van het ESM-verdrag van 2012 de reële doelstelling „het vrijmaken van middelen en het verstrekken van stabiliteitssteun, onder stringente voorwaarden […] ten gunste van ESM-leden die te maken hebben met of worden bedreigd door ernstige financieringsproblemen, indien zulks onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit van de eurozone in haar geheel en van de lidstaten ervan te vrijwaren” was, zonder haar economie te verlammen.

3)

Het derde middel is eraan ontleend dat de ontneming van verzoekers’ deposito’s noodzakelijk noch evenredig was.

4)

Het vierde middel is eraan ontleend dat verweerders verantwoordelijk zijn voor de ontneming van verzoekers’ bankdeposito’s, aangezien verzoekers’ bankdeposito’s zonder de flagrante schending zouden zijn beschermd door de rechten die voortvloeien uit het Handvest en het Protocol, met als gevolg dat verzoekers’ verlies voldoende rechtstreeks en voorzienbaar was.

5)

Het vijfde middel is eraan ontleend dat indien de voormelde argumenten gegrond worden bevonden, de relevante voorwaarden nietig moeten worden verklaard, niettegenstaande dat deze voorwaarden tot Cyprus waren gericht, aangezien zij verzoekers rechtstreeks en individueel raken. De relevante voorwaarden en uitvoeringsmodaliteiten vormen immers een schending van het Verdrag en/of een rechtsregel houdende toepassing daarvan en/of misbruik van bevoegdheid, voor zover wordt geoordeeld dat het ontnemen van verzoekers bankdeposito’s in strijd met artikel 6, lid 1, VEU het beginsel van de rechtsstaat heeft ondermijnd.


(1)  Zie arrest van het Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad (5-71, Jurispr. blz. 975).

(2)  Artikel 52, lid 1, Handvest.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/19


Beroep ingesteld op 27 mei 2013 — Fialtor/Commissie en ECB

(Zaak T-294/13)

(2013/C 226/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Fialtor Ltd (Belize, Belize) (vertegenwoordigers: C. Paschalides, solicitor, en A. Paschalides, advocaat)

Verwerende partijen: Europese Centrale Bank, Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

schadevergoeding ten bedrage van 278 925,79 EUR toe te kennen op grond dat de voorwaarden vervat in de punten 1.23 tot 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 tussen Cyprus en verweerders een flagrante schending vormen van een hogere regel ter bescherming van het individu, te weten artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens;

de relevante voorwaarden nietig te verklaren en te gelasten dat de in artikel 14 tot 18 van het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (hierna: „ESM-verdrag”) vervatte instrumenten voor financiële bijstand op korte termijn met inachtneming van het arrest van het Hof krachtens artikel 19 van het ESM-verdrag moeten worden herzien, om de nodige wijzigingen aan te brengen om aan het arrest te voldoen; en

daar waar de schadevergoeding in het eerste onderdeel van de conclusie geen rekening houdt met het feit dat de relevante bepalingen zouden worden nietig verklaard, schadevergoeding wegens schending van artikel 263 VWEU toe te kennen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1)

Het eerste middel is eraan ontleend dat de relevante voorwaarden in het memorandum van overeenstemming „een flagrante schending van een hogere regel ter bescherming van het individu” vormen (1), aangezien:

voormelde rechtsregel van hogere rang is, aangezien hij is opgenomen in het Handvest en het EVRM;

verweerders krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest en artikel 6, lid 2, VEU verplicht zijn tot het respecteren en het beschermen van de grondrechten die worden gewaarborgd door het Handvest en het EVRM;

bankdeposito’s eigendom in de zin van voormeld artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van protocol nr. 1 bij het EVRM zijn.

2)

Het tweede middel is eraan ontleend dat de hiernavolgende schendingen tezamen beschouwd zo uitgebreid waren dat zij op de volgende manieren een flagrante schending van hoger recht vormen:

op het tijdstip dat verzoekster haar bankdeposito’s werden ontnomen, waren er geen „voorwaarden waarin de wet voorziet” opgenomen in het acquis dat de ontneming van bankdeposito’s regelt, wat in strijd is met het Handvest en het Protocol;

verzoekster werden in strijd met artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Protocol haar deposito’s ontzegd zonder dat dit „tijdig op billijke wijze wordt vergoed”;

de ontneming van deposito’s is prima facie onwettig tenzij „[zij] met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel […] noodzakelijk [is] en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoord[t].” (2);

het parallelle algemene belang van het op korte en middellange termijn voorkomen van paniek en een run op de banken werd niet in aanmerking genomen bij de afweging van het algemeen belang in het kader van artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het Protocol;

het was niet het doel Cyprus te schaden of te straffen, maar om ten gunste van dit land — en de eurozone — maatregelen ter ondersteuning van de stabiliteit te nemen, waardoor zijn financiële instellingen en economische levensvatbaarheid worden verbeterd en niet gedestabiliseerd;

er was geen evenredige verhouding tussen de inmenging en een legitiem doel, aangezien krachtens artikel 3 van het ESM-verdrag van 2012 de reële doelstelling „het vrijmaken van middelen en het verstrekken van stabiliteitssteun, onder stringente voorwaarden […] ten gunste van ESM-leden die te maken hebben met of worden bedreigd door ernstige financieringsproblemen, indien zulks onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit van de eurozone in haar geheel en van de lidstaten ervan te vrijwaren” was, zonder haar economie te verlammen.

3)

Het derde middel is eraan ontleend dat de ontneming van verzoeksters deposito’s noodzakelijk noch evenredig was.

4)

Het vierde middel is eraan ontleend dat verweerders verantwoordelijk zijn voor de ontneming van verzoeksters bankdeposito’s, aangezien verzoeksters bankdeposito’s zonder de flagrante schending zouden zijn beschermd door de rechten die voortvloeien uit het Handvest en het Protocol, met als gevolg dat verzoeksters verlies voldoende rechtstreeks en voorzienbaar was.

5)

Het vijfde middel is eraan ontleend dat indien de voormelde argumenten gegrond worden bevonden, de relevante voorwaarden nietig moeten worden verklaard, niettegenstaande dat deze voorwaarden tot Cyprus waren gericht, aangezien zij verzoekster rechtstreeks en individueel raken. De relevante voorwaarden en uitvoeringsmodaliteiten vormen immers een schending van het Verdrag en/of een rechtsregel houdende toepassing daarvan en/of misbruik van bevoegdheid, voor zover wordt geoordeeld dat het ontnemen van verzoeksters bankdeposito’s in strijd met artikel 6, lid 1, VEU het beginsel van de rechtsstaat heeft ondermijnd.


(1)  Zie arrest van het Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad (5-71, Jurispr. blz. 975).

(2)  Artikel 52, lid 1, Handvest.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/21


Beroep ingesteld op 30 mei 2013 — Adler Modemärkte/BHIM — Blufin (MARINE BLEU)

(Zaak T-296/13)

(2013/C 226/27)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Adler Modemärkte AG (Haibach, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Plate en R. Kaase, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Blufin SpA (Carpi, Italië)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 3 april 2013 in zaak R 386/2012-2 vernietigen wegens onverenigbaarheid met artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk;

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure, de kosten van de procedure voor de kamer van beroep daaronder begrepen.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met de woordelementen „MARINE BLEU” voor waren van klasse 25 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6 637 193

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Blufin SpA

Oppositiemerk of -teken: woordmerk „BLUMARINE” voor waren van klasse 25

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en afwijzing van de aanvraag

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/21


Beroep ingesteld op 28 mei 2013 — Nordex Holding/BHIM — Fontana Food (Taverna)

(Zaak T-302/13)

(2013/C 226/28)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Nordex Holding A/S (Dronninglund, Denemarken) (vertegenwoordiger: M. Kleis, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fontana Food AB (Tyresö, Zweden)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van 21 maart 2013 in zaak R 2608/2011-1;

vernietiging van beslissing 4891 C van de nietigheidsafdeling van 21 oktober 2011, die is genomen vóór de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de beroepsprocedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: beeldmerk met het woordelement „Taverna” — gemeenschapsmerk nr. 5466909

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: nietigheidsgronden van artikel 53, lid 1, sub a, en artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009

Beslissing van de nietigheidsafdeling: gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden gemeenschapsmerk

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 53, lid 1, sub a, juncto artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/22


Beroep ingesteld op 5 juni 2013 — Silicium España Laboratorios/BHIM — LLR-G5 (LLRG5)

(Zaak T-306/13)

(2013/C 226/29)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Silicium España Laboratorios, SL (Vila-Seca, Spanje) (vertegenwoordiger: C. Sueiras Villalobos, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: LLR-G5 Ltd (Castlebar, Ierland)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 7 maart 2013 (zaak R 383/2012-1), voor zover daarbij gemeenschapsmerk nr. 3384625 „LLRG5” nietig wordt verklaard op grond dat de merkaanvraag te kwader trouw is ingediend;

bevestiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling van 20 december 2011 in zaak 4147 C;

verwijzing van het BHIM in zijn eigen kosten en in de kosten welke Silicium zijn opgekomen in deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: woordmerk „LLRG5” — gemeenschapsmerk nr. 3 384 625

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: nietigheidsgronden van artikel 52, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en nietigverklaring van het bestreden gemeenschapsmerk

Aangevoerde middelen: schending van artikel 52, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/22


Beroep ingesteld op 7 juni 2013 — Repsol/BHIM — Argiles (ELECTROLINERA)

(Zaak T-308/13)

(2013/C 226/30)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Repsol, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Devaureix en L. Montoya Terán, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Josep María Adell Argiles (Madrid, Spanje)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 7 maart 2013 in zaak R 1565/2012-1 te vernietigen en bijgevolg inschrijving toe te staan van gemeenschapsmerk nr. 9 548 884„ELECTROLINERA” voor waren van de bij de bestreden beslissing afgewezen klassen 4, 37 en 39;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ELECTROLINERA” voor waren en diensten van de klassen 4, 35, 37 en 39 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 548 884

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Josep María Adell Argiles

Oppositiemerk of -teken: nationaal woordmerk „ELECTROLINERA” voor waren van de klassen 6, 9 en 12

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke toewijzing van het beroep, gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en bijgevolg ruimere afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/23


Beroep ingesteld op 7 juni 2013 — Enosi Mastichoparagogon/BHIM — Gaba International (ELMA)

(Zaak T-309/13)

(2013/C 226/31)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Enosi Mastichoparagogon Chiou (Chios, Griekenland) (vertegenwoordiger: A. Malamis, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Gaba International Holding AG (Hamburg, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van 26 maart 2013 in zaak R 1539/2012-4 vernietigen;

het BHIM en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep (opposante voor de oppositieafdeling en geïntimeerde voor de kamer van beroep van het BHIM) verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de gemeenschapsmerkaanvrager (verzoekster tot vernietiging).

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ELMA” voor waren van klasse 5 — internationale inschrijving waarin de Europese Gemeenschap wordt aangewezen nr. 900 845

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: gemeenschapswoordmerk „ELMEX” voor waren van de klassen 3, 5 en 21

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/23


Beroep ingesteld op 12 juni 2013 — Portugese Republiek/Europese Commissie

(Zaak T-314/13)

(2013/C 226/32)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, gemachtigde, M. Gorjão-Henriques en J. da Silva Sampaio, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de artikelen 1 en 2 van besluit C(2013) 1870 final van de Europese Commissie nietig verklaren,

verordening (EG) nr. 16/2003 (1) en inzonderheid artikel 7 ervan in casu buiten toepassing verklaren wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van verordening (EG) nr. 1164/94 (2) en in elk geval wegens schending van de algemene rechtsbeginselen die gelden in de rechtsorde van de EU,

de Europese Commissie gelasten het nog verschuldigde saldo te betalen,

subsidiair,

a)

verklaren dat de verjaring van de vervolging is ingetreden voor de terugvordering van de reeds betaalde geldbedragen en het recht op inhouding van het nog niet betaalde saldo,

b)

de Commissie gelasten de correctie te verminderen die zij heeft toegepast als gevolg van eventuele onregelmatigheden waardoor het saldo niet integraal zou worden betaald en de betalingen die zijn verricht na 3 juni 2003, maar tussen juni 2002 en februari 2003 zijn gefactureerd, integraal zouden worden teruggevorderd,

in elk geval de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1)

Eerste middel: onwettigheid van verordening (EG) nr. 16/2003 wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften en schending van een hiërarchisch hogere norm

Verordening (EG) nr. 16/2003 is onwettig doordat zij niet is aangenomen door het College van Commissieleden volgens de machtigingsprocedure of de schriftelijke procedure, of enige andere vereenvoudigde procedure overeenkomstig het Reglement van orde van de Commissie (3), zoals van toepassing op de datum van vaststelling van verordening nr. 16/2003, en doordat zij niet in overeenstemming is met artikel 18 van het Reglement van orde van de Commissie, zoals van toepassing op de datum van vaststelling van deze verordening, voor zover de Commissie artikel 7 van deze verordening niet conform verordening (EG) nr. 1164/94 heeft uitgelegd.

2)

Tweede middel: schending van de Europese voorschriften inzake de subsidiabiliteit van uitgaven

Het bestreden besluit schendt de uitvoeringsbepalingen van het Verdrag, met name met betrekking tot de vraag of uitgaven die zijn betaald na en gedurende de aanvang van de subsidiabiliteitsperiode maar die daarvoor zijn gefactureerd, uitgaven vormen die in aanmerking komen voor Europese financiering.

3)

Derde middel: schending van het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel dat bestuursorganen aan hun eigen handelingen gebonden zijn

De Europese Commissie heeft een vaste bestuurspraktijk waarbij het betrokken voorschrift wordt uitgelegd in een zin die de Portugese Republiek voorstaat.

Deze uitlegging is afkomstig van daartoe gemachtigde bronnen van de Europese Commissie en is aan de Portugese Republiek, net als aan de andere lidstaten, meegedeeld. Uit de context daarvan bleek duidelijk dat de Portugese Republiek rechtmatig kon verwachten dat de uitgaven betreffende de facturen ontvangen vóór en betaald na ontvangst door de Europese Commissie van het verzoek tot integrale betaling, subsidiabel waren.

De uitlegging die de Commissie thans verdedigt, is kennelijk in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel doordat de Portugese Republiek een aanzienlijke financiële last wordt opgelegd zonder dat deze uitlegging vaststond of voorzienbaar was.

4)

Vierde — subsidiaire — middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

Hoewel de Europese Commissie volgens artikel H van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 de financiële correcties kan toepassen die zij nodig acht, en die kunnen leiden tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de verleende bijstand voor de actie, moet deze instelling het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen, rekening houdend met de omstandigheden van het concrete geval, zoals de aard van de onregelmatigheid en de mogelijke financiële impact van eventuele gebreken in het beheers- en controlesysteem. In dit opzicht is het onbegrijpelijk hoe gehele of gedeeltelijke intrekking van de verleende bijstand in overweging kon worden genomen, aangezien correcties van 100 % slechts worden toegepast wanneer gebreken in het beheers- en controlesysteem zo ernstig zijn of wanneer de vastgestelde onregelmatigheid zo zwaar is dat er sprake is van een algehele niet-naleving van de gemeenschapsvoorschriften, waardoor alle betalingen onrechtmatig worden.

Uitleggingsproblemen zijn een doorslaggevende verzachtende omstandigheid waarmee de Europese Commissie altijd rekening moet houden. Gelet op de hierboven omschreven omstandigheden, bestaan er minder beperkende middelen — zoals toepassing van een verlaagd percentage of helemaal geen correctie — om het nagestreefde doel te bereiken.

5)

Vijfde — subsidiaire — middel: verjaring

In elk geval is de verjaring al ingetreden voor de uitgaven die dateren van vóór 3 juni 2003, daar de laatste factuur dateert van 28 februari 2008, zijnde drie maanden en twee dagen vóór de betrokken datum.

Overeenkomstig verordening (EG) nr. 2988/95 (4) van 18 december 1995 bedraagt de verjaringstermijn van de vervolging vier jaar te rekenen vanaf het ogenblik waarop de onregelmatigheid is begaan.


(1)  Verordening (EG) nr. 16/2003 van de Commissie van 6 januari 2003 tot vaststelling van bijzondere uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1164/94 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven voor door het Cohesiefonds medegefinancierde acties (PB L 2, blz. 7).

(2)  Verordening (EG) nr. 1164/94 van de Raad van 16 mei 1994 tot oprichting van een Cohesiefonds (PB L 130, blz. 1).

(3)  PB 2000, L 308, blz. 26.

(4)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/25


Beroep ingesteld op 11 juni 2013 — Pappalardo e.a./Commissie

(Zaak T-316/13)

(2013/C 226/33)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Salvatore Aniello Pappalardo (Cetara, Italië), Pescatori La Tonnara Soc. coop. (Cetara), Fedemar Srl (Cetara), Testa Giuseppe & C. Snc (Catania, Italië), Pescatori San Pietro Apostolo Srl (Cetara), Camplone Arnaldo & C. Snc di Camplone Arnaldo & C (Pescara, Italië) en Valentino Pesca Sas di Camplone Arnaldo & C. (Pescara) (vertegenwoordigers: V. Cannizzaro en L. Caroli, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Commissie vast te stellen voor de schadelijke gevolgen van de tenuitvoerlegging van verordening (EG) nr. 530/2008 van de Commissie van 12 juni 2008 tot vaststelling van noodmaatregelen met betrekking tot de visserij op blauwvintonijn door ringzegenvaartuigen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45 °WL, en in de Middellandse Zee, welke verordening ongeldig is verklaard bij het arrest van het Hof van 17 maart 2011 in zaak C-221/09, AJD Tuna Ltd;

bijgevolg de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de door haar veroorzaakte schade;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers betogen dat de aangevoerde niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie voortvloeit uit het feit dat de Commissie bij verordening nr. 530/2008 de visserij op blauwvintonijn door vaartuigen die de vlag voeren van Griekenland, Frankrijk, Italië, Cyprus of Malta, ten onrechte met ingang van 16 juni 2008 heeft verboden, terwijl dit verbod voor vaartuigen die de vlag van Spanje voeren, pas vanaf 23 juni 2008 is opgelegd.

Volgens verzoekers zijn in casu alle voorwaarden vervuld die gelden inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese instellingen voor hun wetgevende activiteit, te weten een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren vastgestelde rechtsregel, het daadwerkelijk bestaan van schade en een oorzakelijk verband tussen de betrokken gedraging en de gestelde schade.

Zij stellen in dit verband dat verordening nr. 530/2008 door het Hof volledig ongeldig is verklaard wegens schending van het discriminatieverbod en dat schending van het gelijkheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak een van de situaties vormt waarin sprake is van schending van een ter bescherming van particulieren vastgestelde hogere rechtsregel.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/25


Beroep ingesteld op 13 juni 2013 — Vita Phone/BHIM (LIFEDATA)

(Zaak T-318/13)

(2013/C 226/34)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Vita Phone GmbH (Mannheim, Duitsland) (vertegenwoordigers: P. Ruess en A. Doepner-Thiele, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 26 maart 2013 in zaak R 1072/2012-1 vernietigen;

het BHIM verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „LIFEDATA” voor waren en diensten van de klassen 10 en 44 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10 525 053

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009

schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009


Gerecht voor ambtenarenzaken

3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/26


Beroep ingesteld op 25 mei 2013 — ZZ e.a./EIF

(Zaak F-51/13)

(2013/C 226/35)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: ZZ e.a. (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europees Investeringsfonds

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van de besluiten vervat in de salarisafrekeningen van februari 2013 waarbij de jaarlijkse aanpassing van de salarissen voor 2013 is beperkt tot 1,8 % en nietigverklaring van de latere salarisafrekeningen. Daaruit volgend verzoek om de instelling te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de materiële en immateriële schade die zou zijn geleden.

Conclusies van de verzoekende partijen

nietigverklaring van het in verzoekers’ salarisafrekening over februari 2013 vervatte besluit waarbij de jaarlijkse salarisaanpassing voor 2013 is beperkt tot 1,8 % en, dientengevolge, nietigverklaring van soortgelijke besluiten vervat in de latere salarisafrekeningen;

veroordeling van verweerder tot betaling ter vergoeding van de materiële schade (i) van het salarisoverschot overeenkomende met de toepassing van de jaarlijkse aanpassing voor 2013, dat wil zeggen een verhoging van 1,8 %, voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013; (ii) van het salarisoverschot overeenkomende met de gevolgen van de toepassing van de jaarlijkse aanpassing van 1,8 % voor 2013 op het bedrag van de salarissen die vanaf januari 2014 zullen worden betaald; (iii) van vertragingsrente over de verschuldigde salarisoverschotten tot aan de volledige betaling van de verschuldigde bedragen, waarbij het tarief van de toe te passen vertragingsrente moet worden berekend op basis van de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met drie punten en (iv) van schadevergoeding als gevolg van het verlies aan koopkracht;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling van 1 000 EUR aan elke verzoeker ter vergoeding van zijn immateriële schade;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/26


Beroep ingesteld op 2 juni 2013 — ZZ/EIB

(Zaak F-55/13)

(2013/C 226/36)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: L. Isola, advocaat)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van verzoekers beoordelingsrapport over 2011, voor zover hij niet de beoordeling „exceptional performance” of „very good performance” heeft gekregen en niet wordt voorgedragen voor bevordering tot de functie D en, voor zover het de vaststelling van zijn doelstellingen voor 2012 betreft, nietigverklaring van de richtsnoeren voor het beoordelingsrapport 2011 en, ten slotte, veroordeling van de EIB tot vergoeding van de materiële en de immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden

Conclusies van de verzoekende partij

nietig verklaren a) het besluit van 18 december 2012, voor zover het beroepscomité op grond van artikel 22 van het reglement voor de personeelsleden van de EIB en personeelsnota HR/P&O/2012-0103 van 29 maart 2013 verzoekers bezwaar tegen zijn beoordelingsrapport 2011 heeft afgewezen; b) het beoordelingsrapport over 2011, voor zover daarin de beoordelingen niet worden samengevat met de globale beoordeling „exceptional performance” of „very good performance” en, ten slotte, voor zover verzoeker daarbij niet wordt voorgedragen voor bevordering tot de functie D alsmede voor zover het de vaststelling van zijn doelstellingen voor 2012 betreft; c) alle daarmee verband houdende, daaropvolgende en daaraan voorafgaande handelingen, met name de bevorderingen waartoe is besloten op grond van de nota van de directeur personeelszaken van mei 2012, „Staff appraisal exercise, award of promotions and titles”, aangezien de EIB, gelet op de beoordeling door zijn meerderen, heeft verzuimd om verzoeker in aanmerking te nemen voor de „bevorderingen van de functie E tot de functie D”;

nietig of buiten toepassing verklaren de richtsnoeren die de directie personeelszaken heeft opgesteld bij nota RH/P&O/2011-0242 nr. 709 van 13 december 2011, „Guidelines to the 2011 annual staff appraisal exercise” van 14 december 2011, daaronder begrepen voor zover zij bepalen dat de eindbeoordeling wordt samengevat in een verslag, zonder echter aan te geven welke criteria de beoordelaar in acht moet nemen om een prestatie te kunnen aanmerken als „uitzonderlijk en boven verwachting”, „zeer goed” of „voldoet aan alle verwachtingen”;

de verwerende partij veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade alsmede tot betaling van de kosten.


3.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 226/27


Beroep ingesteld op 21 juni 2013 — ZZ/Commissie

(Zaak F-57/13)

(2013/C 226/37)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: D. Abreu Caldas, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit om de extra pensioenrechten die vóór indiensttreding bij de Commissie zijn verworven vast te stellen krachtens de nieuwe AUB en van het besluit tot afwijzing van de klacht

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van 8 januari 2013 houdende berekening van de extra pensioenrechten die de verzoekende partij vóór haar indiensttreding bij de Commissie heeft verworven;

voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van haar klacht van 12 maart 2013 strekkende tot toepassing van de AUB en de actuariële waarden zoals die op het moment van haar verzoek om overdracht van pensioenrechten golden;

verwijzing van de Commissie in de kosten.