ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.CE2013.168.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 168E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
14 juni 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2011-2012
Vergaderingen van 13 t/m 15 december 2011
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 110 E van 17.4.2012
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag 13 december 2011

2013/C 168E/01

Handels- en investeringsbelemmeringen
Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over handels- en investeringsbelemmeringen (2011/2115(INI))

1

 

Woensdag 14 december 2011

2013/C 168E/02

Toekomstig protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het toekomstige protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (2011/2949(RSP))

8

2013/C 168E/03

De gevolgen van de financiële crisis voor de defensiesector
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over de gevolgen van de financiële crisis voor de defensiesector in de EU-lidstaten (2011/2177(INI))

9

2013/C 168E/04

Topconferentie EU-Rusland
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over de komende top EU-Rusland op 15 december 2011 en de uitslag van de verkiezingen voor de Doema van 4 december 2011

21

2013/C 168E/05

Europees nabuurschapsbeleid
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (2011/2157(INI))

26

2013/C 168E/06

Het EU-beleid inzake terrorismebestrijding
Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het EU-beleid inzake terrorismebestrijding: belangrijkste resultaten en nieuwe uitdagingen (2010/2311(INI))

45

 

Donderdag 15 december 2011

2013/C 168E/07

Begrotingscontrole op de financiële bijstand van de EU aan Afghanistan
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de begrotingscontrole op de financiële bijstand van de EU aan Afghanistan (2011/2014(INI))

55

2013/C 168E/08

De situatie in Syrië
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de situatie in Syrië

65

2013/C 168E/09

Ontwerpscorebord voor het toezicht op macro-economische onevenwichtigheden
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het scorebord voor het toezicht op macro-economische onevenwichtigheden: overwogen initiële opzet

70

2013/C 168E/10

Een interne Europese vervoersruimte
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem (2011/2096(INI))

72

2013/C 168E/11

Detentieomstandigheden in de EU
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de detentieomstandigheden in de EU (2011/2897(RSP))

82

2013/C 168E/12

Vrij verkeer van werknemers binnen de Europese Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie

88

2013/C 168E/13

EU-strategie voor Centraal-Azië
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de staat van de uitvoering van de EU-strategie voor Centraal-Azië (2011/2008(INI))

91

2013/C 168E/14

Gezondheid en veiligheid op het werk
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de tussentijdse evaluatie van de Europese strategie 2007-2012 voor de gezondheid en veiligheid op het werk (2011/2147(INI))

102

2013/C 168E/15

Azerbeidzjan, met name het geval van Rafik Tagi
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over Azerbeidzjan, in het bijzonder het geval van Rafik Tagi

117

2013/C 168E/16

De situatie van vrouwen in Afghanistan en Pakistan
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de situatie van vrouwen in Afghanistan en Pakistan

119

2013/C 168E/17

Tunesië, het geval van Zacharia Bouguira
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over Tunesië: de kwestie Zacharia Bouguira

126

2013/C 168E/18

Ondersteuning van een internationale meisjesdag
Verklaring van het Europees Parlement van 15 december 2011 ter ondersteuning van een internationale meisjesdag

129

 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Woensdag 14 december 2011

2013/C 168E/19

Aantal leden van de vaste commissies
Besluit van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het aantal leden van de vaste commissies (2011/2838(RSO))

130

2013/C 168E/20

Aantal leden van de interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies en delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen
Besluit van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het aantal leden van interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies en delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen (2011/2839(RSO))

132

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 13 december 2011

2013/C 168E/21

Herziening van het meerjarig financieel kader om in de extra financieringsbehoeften van het ITER-project te voorzien
Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het ontwerp voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer ten aanzien van het meerjarig financieel kader om in de extra financieringsbehoeften van het ITER-project te voorzien (COM(2011)0226 – C7-0108/2011 - 2011/2080(ACI))

133

BIJLAGE I

134

BIJLAGE II

135

2013/C 168E/22

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011 - Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU - Spanje en Italië
Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling III – Commissie (17632/2011 – C7-0442/2011 – 2011/2301(BUD))

135

2013/C 168E/23

Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU: Spanje (aardbeving van Lorca) en Italië (overstromingen in de regio Veneto)
Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2011)0792 – C7-0424/2011 – 2011/2300(BUD))

137

BIJLAGE

137

2013/C 168E/24

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2011/002 IT/Trentino-Alto Adige/Zuid-Tirol, bouw van gebouwen, Italië
Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/002 IT/Trentino-Alto Adige/Zuid-Tirol, bouw van gebouwen, Italië) (COM(2011)0480 – C7-0384/2011 – 2011/2279(BUD))

138

BIJLAGE

140

2013/C 168E/25

Recht op informatie in strafprocedures ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures (COM(2010)0392 – C7-0189/2010 – 2010/0215(COD))

140

P7_TC1-COD(2010)0215Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 december 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures

141

2013/C 168E/26

Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer K. Pinxten - BE)
Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de voordracht van Karel Pinxten voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0349/2011 – 2011/0814(NLE))

141

2013/C 168E/27

Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer H. Otbo - DK)
Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de voordracht van Henrik Otbo voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0345/2011 – 2011/0810(NLE))

142

2013/C 168E/28

Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer J-F. Corona Ramón - ES)
Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de voordracht van Juan-Francisco Corona Ramón voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0343/2011 – 2011/0808(NLE))

142

2013/C 168E/29

Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer V. Itälä - FI)
Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de benoeming van Ville Itälä tot lid van de Rekenkamer (C7-0346/2011 – 2011/0811(NLE))

143

2013/C 168E/30

Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer K. Cardiff - IE)
Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de voordracht van Kevin Cardiff voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0347/2011 – 2011/0812(NLE))

144

2013/C 168E/31

Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer P. Russo - IT)
Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de benoeming van Pietro Russo tot lid van de Rekenkamer (C7-0348/2011 – 2011/0813(NLE))

144

2013/C 168E/32

Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer V. Caldeira - PT)
Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de voordracht van Vítor Manuel da Silva Caldeira voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0344/2011 – 2011/0809(NLE))

145

2013/C 168E/33

Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer H.G. Wessberg - SE)
Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de voordracht van Hans Gustaf Wessberg voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0342/2011 – 2011/0807(NLE))

146

2013/C 168E/34

Europees beschermingsbevel ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees beschermingsbevel (15571/1/2011 – C7-0452/2011 – 2010/0802(COD))

146

BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

147

2013/C 168E/35

Één enkele aanvraagprocedure voor een verblijfs- en werkvergunning ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende één enkele aanvraagprocedure voor één enkele vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijke rechtspositie voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (13036/3/2011 – C7-0451/2011 – 2007/0229(COD))

148

2013/C 168E/36

Algemene visserijcommissie voor het overeenkomstgebied Middellandse Zee ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean - Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee) en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee (12607/2/2011 – C7-0370/2011 – 2009/0129(COD))

149

2013/C 168E/37

Jaarrekeningen van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft (10765/1/2011 – C7-0323/2011 – 2009/0035(COD))

150

P7_TC2-COD(2009)0035Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 13 december 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft

150

2013/C 168E/38

Bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige problemen ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad, met betrekking tot een aantal bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige problemen ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit (COM(2011)0481 – C7-0218/2011 – 2011/0209(COD))

151

P7_TC1-COD(2011)0209Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 december 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad, met betrekking tot een aantal bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit

151

 

Woensdag 14 december 2011

2013/C 168E/39

Instrument voor pretoetredingssteun ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (COM(2011)0446 – C7-0208/2011 – 2011/0193(COD))

152

P7_TC1-COD(2011)0193Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA)

152

2013/C 168E/40

Voor menselijke voeding bestemde vruchtensappen en bepaalde soortgelijke producten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/112/EG van de Raad inzake voor menselijke voeding bestemde vruchtensappen en bepaalde soortgelijke producten (COM(2010)0490 – C7-0278/2010 – 2010/0254(COD))

153

P7_TC1-COD(2010)0254Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/112/EG van de Raad inzake voor menselijke voeding bestemde vruchtensappen en bepaalde soortgelijke producten

153

2013/C 168E/41

Gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in huishoudelijke wasmiddelen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 648/2004 wat het gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in huishoudelijke wasmiddelen betreft (COM(2010)0597 – C7-0356/2010 – 2010/0298(COD))

154

P7_TC1-COD(2010)0298Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 648/2004 wat het gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in consumentenwasmiddelen en consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines betreft

154

2013/C 168E/42

Partnerschapsovereenkomst inzake visserij EU-Marokko ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (11226/2011 – C7-0201/2011 – 2011/0139(NLE))

155

2013/C 168E/43

Benoeming van een lid van de directie van de Europese Centrale Bank: de heer Coeuré
Besluit van het Europees Parlement van 14 december 2011 over de aanbeveling van de Raad inzake de benoeming van een lid van de directie van de Europese Centrale Bank (17227/2011 – C7-0459/2011 – 2011/0819(NLE))

155

 

Donderdag 15 december 2011

2013/C 168E/44

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag EGF/2009/019 FR/Renault, Frankrijk)
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2009/019 FR/Renault, Frankrijk) (COM(2011)0420 – C7-0193/2011 – 2011/2158(BUD))

157

BIJLAGE

159

2013/C 168E/45

Toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (herschikking) (COM(2008)0229 – C6-0184/2008 – 2008/0090(COD))

159

P7_TC1-COD(2008)0090Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie tot vaststelling van de algemene beginselen en beperkingen betreffende het recht op toegang tot documenten van instellingen, organen en instanties van de Unie [Am. 1]

160

BIJLAGE

177

2013/C 168E/46

Europees Agentschap voor maritieme veiligheid ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1406/2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (COM(2010)0611 – C7-0343/2010 – 2010/0303(COD))

178

P7_TC1-COD(2010)0303Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1406/2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid ( 1 )

179

2013/C 168E/47

Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst EG-Oezbekistan en bilaterale handel in textiel
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol bij de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Oezbekistan, anderzijds, tot wijziging van de overeenkomst ten einde de bepalingen van de overeenkomst uit te breiden tot de bilaterale handel in textiel, gelet op het vervallen van de bilaterale overeenkomst inzake textiel (16384/2010 – C7-0097/2011 – 2010/0323(NLE))

195

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2011-2012 Vergaderingen van 13 t/m 15 december 2011 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 110 E van 17.4.2012 AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag 13 december 2011

14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/1


Dinsdag 13 december 2011
Handels- en investeringsbelemmeringen

P7_TA(2011)0565

Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over handels- en investeringsbelemmeringen (2011/2115(INI))

2013/C 168 E/01

Het Europees Parlement,

gezien de Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (TBT-overeenkomst) die in 1994 in het kader van de Uruguay-onderhandelingsronde van de WTO is aangenomen (1),

gezien Verordening (EG) nr. 3286/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Gemeenschap ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) werden vastgesteld (2) (verordening inzake handelsbelemmeringen),

gezien zijn eerdere resoluties, met name de resoluties van 13 oktober 2005 over de vooruitzichten voor de handelsbetrekkingen tussen de Europese Unie en China (3), van 1 juni 2006 over de trans-Atlantische economische betrekkingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten (4), van 28 september 2006 over de economische en handelsrelatie van de EU met India (5), van 12 oktober 2006 over de economische en commerciële betrekkingen tussen de EU en de Mercosur met het oog op het sluiten van een interregionale associatieovereenkomst (6), van 22 mei 2007 over Europa als wereldspeler - Externe aspecten van het concurrentievermogen (7), van 19 juni 2007 over de economische en commerciële betrekkingen van de EU met Rusland (8), van 19 februari 2008 over de strategie van de EU voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs (9), van 24 april 2008 over een routekaart voor hervorming van de Wereldhandelsorganisatie (10), van 5 februari 2009 over de handels- en economische betrekkingen met China (11), van 26 maart 2009 inzake een vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India (12), van 21 oktober 2010 over de handelsbetrekkingen tussen de EU en Latijns-Amerika (13), van 17 februari 2011 over de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en de Republiek Korea (14), van 6 april 2011 over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid (15), zijn standpunt van 10 mei 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale investeringsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen (16), en de resoluties van 11 mei 2011 over de stand van zaken bij de onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India (17), van 11 mei 2011 over de handelsbetrekkingen tussen de EU en Japan (18), van 8 juni 2011 over de handelsbetrekkingen tussen de EU en Canada (19), van 13 september 2011 over een doeltreffende grondstoffenstrategie voor Europa (20), van 27 september 2011 over het nieuwe handelsbeleid voor Europa in het kader van de Europa 2020-strategie (21) en van 25 oktober 2011 over de modernisering van het beleid inzake overheidsopdrachten (22),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over Europa als wereldspeler: Wereldwijd concurreren - Een bijdrage aan de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid (COM(2006)0567),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld "Handel, groei en wereldvraagstukken – Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie" (COM(2010)0612),

gezien het verslag van de Commissie aan de Europese Raad getiteld "Verslag over handels- en investeringsbelemmeringen 2011 – Afspraken met onze strategische economische partners over verbeterde markttoegang: actieprioriteiten om handelsbelemmeringen weg te nemen" (COM(2011)0114),

gezien het rapport van Copenhagen Economics getiteld "Assessment of barriers to trade and investment between the EU and Japan" van 30 november 2009,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0365/2011),

A.

overwegende dat het op regels gebaseerde multilaterale handelsstelsel, dat onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zijn beslag heeft gekregen, het meest geschikte kader is voor de reglementering en bevordering van open en eerlijke handel en voor het garanderen van de ontwikkeling van eerlijke en billijke regels voor de wereldhandel; overwegende dat er nog hard moet worden gewerkt aan de hervorming van de WTO om deze organisatie democratischer en doeltreffender te maken en haar betrekkingen met andere belangrijke internationale organisaties te verduidelijken;

B.

overwegende dat de EU prioriteit moet blijven geven aan het bereiken van een evenwichtig resultaat van de ontwikkelingsagenda van Doha (DDA), waarmee de integratie van ontwikkelingslanden, en met name de minst ontwikkelde landen (LDC's), in het internationale handelsstelsel zou worden ondersteund en een bijdrage zou worden geleverd aan de vaststelling en handhaving van eerlijkere en billijkere multilaterale handelsregels voor al zijn leden;

C.

overwegende dat uit de internationale handelsstatistieken van de WTO voor de periode 2000-2009 blijkt dat het handelsverkeer aanmerkelijk is toegenomen in de regio's die hun markten hebben geopend door handelsbelemmeringen weg te nemen of aanzienlijk te verminderen (23); overwegende dat echter tegelijk uit een gezamenlijk verslag van de ILO en de WTO bleek dat een aantal landen – zowel industrie- als ontwikkelingslanden – die meer voor handel openstonden, tijdens de financiële crisis meer externe handelsschokken hebben ondervonden, die in die landen tot aanzienlijk banenverlies hebben geleid (24);

D.

overwegende dat in het verslag over handels- en investeringsbelemmeringen 2011 van de Commissie voorbeelden staan waarin de toegang van de EU tot de markten van verschillende landen in de wereld, waaronder industrielanden, belangrijke opkomende economieën en lidstaten van de WTO, sterker wordt belemmerd door verschillende niet-tarifaire belemmeringen (NTB’s) dan door douanerechten, waarvan steeds vaker wordt afgezien ten gevolge van de globalisering;

E.

overwegende dat de procedures voor openbare aanbestedingen in de strategische partnerlanden van de EU vaak niet toegankelijk zijn voor buitenlandse inschrijvers en nog steeds vrijwel buiten internationale verbintenissen vallen, terwijl de EU in dit opzicht veel meer openstaat dan andere landen;

F.

overwegende dat EU-producenten lange tijd problemen hebben ondervonden bij de registratie en verdediging van hun geografische aanduidingen in de VS; overwegende dat de VS een aantal Europese wijnnamen (bijvoorbeeld "champagne") als "semi-soortnamen" beschouwen, zonder rekening te houden met de mogelijke negatieve gevolgen hiervan voor de reputatie en het marktaandeel van de geografische aanduiding van de EU in kwestie;

G.

overwegende dat Europese producenten moeite hebben om de Japanse markt te betreden, in het bijzonder in de automobielsector en de lucht- en ruimtevaartsector, en met name bij openbare aanbestedingen; overwegende dat deze problemen wat de Japanse automarkt betreft vooral worden veroorzaakt door de trage invoering door Japan van de internationale normen ter zake (Japan heeft helaas slechts 40 van de 127 VN-ECE-reglementen op grond van de overeenkomst van 1958 ingevoerd); erkent evenwel dat het hierbij om 30 van de 47 reglementen betreffende personenauto's (M1) gaat, de sector van de Japanse markt die het belangrijkst is voor Europese autofabrikanten, en dat door de trage invoering van de internationale normen in Japan de voordelen van de bepalingen inzake wederzijdse erkenning in de VN-ECE-overeenkomst van 1958 beperkt blijven; overwegende dat de dialoog tussen de EU en Japan over de hervorming van de regelgeving, die in 1994 van start is gegaan, nog geen vooruitgang van betekenis heeft opgeleverd bij de harmonisatie of wederzijdse erkenning van regelgeving, waaruit blijkt hoe belangrijk het is, vooral in het huidige economische klimaat, om onnodige NTB's aan de orde te stellen en uit de weg te ruimen, wellicht door onderhandelingen aan te gaan over een overeenkomst inzake economische integratie/vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Japan, mits het verkennend onderzoek uitwijst dat aan de nodige voorwaarden is voldaan, zoals – maar niet uitsluitend – de hierboven genoemde, waaronder de kwesties in de M1-sector, en overwegende dat de Japanse testprocedure om de uitstoot en de brandstofefficiëntie van lichte voertuigen te meten ertoe leidt dat Europese lichte voertuigen minder snel in aanmerking komen voor de Japanse op milieuprestaties gebaseerde belastingvoordelen;

H.

overwegende dat de verhoging in Rusland van de uitvoerrechten op koper van 0 % naar 10 % en op nikkel van 5 % naar 10 % sinds december 2010, alsook de hoge uitvoerheffingen op hout, hebben geleid tot uitvoerbeperkingen van grondstoffen die van wezenlijk belang zijn voor de Europese industrie, in het bijzonder de staalsector (25) en de bosbouwsector;

I.

overwegende dat het Initiatief voor transparantie in de winningindustrieën (EITI) een doeltreffend instrument zou moeten zijn om transparantie te garanderen en speculatie op de grondstoffenmarkten tegen te gaan;

J.

overwegende dat de NTB's in China de afgelopen jaren steeds talrijker zijn geworden en de ontwikkeling van ondernemingen, en met name in China gevestigde kmo's, kunnen inperken;

K.

overwegende dat het gedurende meer dan een jaar vrijwel onmogelijk was om Europese cosmetische producten in China te registreren, in het bijzonder producten met nieuwe ingrediënten, omdat het in China zowel aan een behoorlijke wettelijke definitie hiervan ontbrak als aan duidelijke richtsnoeren over de procedure zelf (26);

L.

overwegende dat sinds eind 2010 bezorgdheid bestaat over de aanbevelingen van de regelgevende instantie voor telecommunicatie van India over een beleid betreffende de productie van telecommunicatieapparatuur dat preferentiële markttoegang zou verlenen aan in India geproduceerde producten / telecommunicatieapparatuur, voornamelijk door middel van subsidies alsook door specifieke maatregelen op belastinggebied en op het gebied van overheidsaanbestedingen (27);

M.

overwegende dat Brazilië en Argentinië regelmatig tarifaire of niet-tarifaire maatregelen vaststellen die Europese ondernemingen benadelen, hoewel beide landen als leden van Mercosur deelnemen aan de onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst met de EU; voorts overwegende dat EU-ondernemingen bij binnenkomst op de Braziliaanse markt constateren dat er gebreken bestaan bij de bescherming en handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten (IPR), dat er een aanzienlijke achterstand is opgelopen bij de registratie van aanvragen voor handelsmerken en octrooien voor verschillende producten en dat er aanvullende discriminerende vereisten bestaan voor farmaceutische producten; overwegende dat door de door Brazilië opgelopen vertraging bij de ratificatie van het Protocol van Madrid en door het feit dat het land niet is toegetreden tot de Internetverdragen van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO) de daadwerkelijke bescherming van de IPR in het land gebreken vertoont; en overwegende dat de sancties niet afschrikkend genoeg zijn om overtredingen op het gebied van intellectueel eigendom te bestrijden;

N.

overwegende dat EU-exporteurs op andere markten op vele beperkingen stuiten, bijvoorbeeld een beperkt aantal punten van binnenkomst en vereiste bijkomende documenten voor de invoer van wijn en andere alcohol, cosmetische producten en mobiele telefoons in Vietnam (28), en de zware procedure voor de vaststelling van de douanewaarde, de arbitraire reclassificatie van producten en de verhoging van de BTW op landbouwproducten, wijn en andere alcohol, kleding en machineonderdelen in Oekraïne;

O.

overwegende dat de sector schone en hernieuwbare energie in toenemende mate wordt onderworpen aan NTB's, zoals vereisten inzake plaatselijke toegevoegde waarde, discriminatie bij openbare aanbestedingen, bevoorrechting van nationale overheidsbedrijven, beperkingen op het verkeer van buitenlands personeel, vereisten inzake lokaal aankopen en eigendom enz. in landen als China, India, Oekraïne, Brazilië en Nigeria;

P.

overwegende dat de EU haar industrie, indien noodzakelijk, actief moet beschermen tegen schendingen van overeengekomen regels en WTO-normen en -beginselen door haar handelspartners, met gebruikmaking van alle beschikbare middelen, waaronder multilaterale en bilaterale mechanismen voor geschillenbeslechting en handelsbeschermingsinstrumenten in overeenstemming met de WTO-regels;

Q.

overwegende dat de EU-wetgeving Europese en buitenlandse ondernemingen in staat stelt zonder discriminatie in te schrijven op Europese openbare aanbestedingen, en dat de partners van de EU alles in het werk moeten stellen om Europese ondernemingen wederzijds toe te laten om onder eerlijke en billijke voorwaarden in te schrijven op openbare aanbestedingen in derde landen;

1.

is van mening dat het via een regelgevende dialoog wegnemen of verlagen van ongerechtvaardigde NTB's en andere belemmeringen van regelgevende aard die door de belangrijkste strategische partners van de EU worden opgeworpen, een van de prioriteiten van het nieuwe EU-handelsbeleid in het kader van de Europa 2020-strategie moet zijn; acht alle belemmeringen ten gevolge van de onsamenhangende tenuitvoerlegging van bilaterale, plurilaterale en multilaterale handelsregels ongerechtvaardigd; onderstreept evenwel dat in de regelgevende dialoog het recht van alle landen moet worden geëerbiedigd om de mensenrechten, de milieuvoorschriften, de sociale regelgeving en de volksgezondheid te bevorderen;

2.

verzoekt de Commissie om in het kader van een holistische strategie op systematische wijze de grote verscheidenheid aan, en technische complexiteit en politieke gevoeligheid van NTB's aan de orde te stellen, onder andere door middel van een versterkte regelgevende dialoog met alle handelspartners van de EU, in het bijzonder de handelspartners die van strategisch belang voor de EU zijn; beschouwt met name de commissies die de uitvoering van bilaterale vrijhandelsovereenkomsten onderzoeken, de bevoegde commissies van de WTO en de VN-agentschappen die normen vaststellen, als de passende fora voor regelgevende dialoog;

3.

vraagt de Commissie een duidelijk onderscheid te maken tussen NTB's die oneerlijke concurrentieverstoringen creëren en NTB's die aan legitieme beleidsdoelstellingen van de overheid beantwoorden, met name op het gebied van volksgezondheid en milieu; onderstreept dat bijvoorbeeld de Europese ggo-wetgeving en de sanitaire en fytosanitaire voorschriften op landbouwgebied niet als ongerechtvaardigde NTB's mogen worden beschouwd, maar integendeel op het vlak van de internationale handel moeten worden verdedigd;

4.

onderstreept dat in de gestructureerde dialoog over regelgeving waarin bilaterale vrijhandelsovereenkomsten voorzien, het democratische proces tot vaststelling van normen volledig moet worden gerespecteerd, zowel in de EU als bij haar handelspartners;

5.

benadrukt dat de aanpak van NTB's een interdepartementale taak is waarbij verschillende DG's van de Commissie betrokken zijn, en moet worden beschouwd als een prioriteit op de regelgevingsagenda van de Commissie, hetgeen met name moet leiden tot de harmonisatie van technische regels op basis van de internationale normen;

6.

verzoekt de Commissie stelselmatig van passende kanalen van haar samenwerking met gelijkgestemde partners gebruik te maken om NTB's en belemmeringen van regelgevende aard in derde landen aan de orde te stellen, teneinde gemeenschappelijke strategieën te ontwikkelen om deze belemmeringen weg te nemen;

7.

is van mening dat aandringen op wederkerigheid van markttoegang voor de industrielanden en de opkomende landen integraal deel moet uitmaken van de handelsstrategie van de EU, net zoals de afschaffing of vermindering van NTB's;

8.

verzoekt de Commissie deze veel voorkomende en aanhoudende problemen aan de orde te stellen in het kader van alle plurilaterale en bilaterale handelsovereenkomsten, in het bijzonder vrijhandelsovereenkomsten, en ervoor te zorgen dat ten minste evenveel aandacht aan NTB's wordt besteed als op dit moment aan het afschaffen van douanerechten wordt besteed, met name in haar handelsoverleg met geïndustrialiseerde en opkomende economieën; onderstreept dat bij de samenwerking met ontwikkelingslanden, met name LDC's en SID's (kleine insulaire ontwikkelingslanden), prioriteit moet worden gegeven aan hulp voor handel en aan technische en financiële bijstand, teneinde deze landen te helpen om hun regelgevingskader te verbeteren, rekening houdend met hun specifieke behoeften inzake ontwikkeling van hun binnenlandse markt en bescherming van hun embryonale bedrijfsleven en hun landbouwstructuren, die vaak kwetsbaar zijn;

9.

is van mening dat het Europees Parlement bij de toekomstige evaluatie van handelsovereenkomsten die Europese exporteurs en investeerders, in het bijzonder het mkb, van toegang tot de markten van derde landen moeten verzekeren, meer aandacht moet besteden aan de manier waarop NTB's, en met name ongerechtvaardigde NTB's, aan de orde zijn gesteld, waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met de noodzaak van een speciale, gedifferentieerde behandeling voor de ontwikkelingslanden, zoals bepaald in de WTO-disciplines;

10.

spoort de Commissie aan zich te blijven inzetten voor een actuele inventaris van de belangrijkste belemmeringen waar exporteurs en investeerders uit de EU mee worden geconfronteerd op belangrijke markten van derde landen, met name van vrijhandelspartners, met inbegrip van het aantal en de aard van de zorgen die de lidstaten en ondernemingen hebben geuit, als instrument om de situatie in de derde landen te beoordelen;

11.

herinnert de Commissie eraan dat het Europese beleid inzake intellectuele-eigendomsrechten ten aanzien van ontwikkelingslanden aan de verplichtingen uit hoofde van de TRIPS-overeenkomst moet voldoen en de Verklaring van Doha over de TRIPS-overeenkomst en de volksgezondheid van 2011 ten volle moet eerbiedigen, met name wat generieke geneesmiddelen en volksgezondheid betreft, zodat ontwikkelingslanden voldoende beleidsruimte houden om kwesties van algemeen belang aan te pakken;

12.

is van mening dat op dit moment weliswaar geen rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen specifieke NTB's en andere hindernissen op het gebied van regelgeving waarop EU-ondernemingen stuiten bij hun pogingen toegang tot buitenlandse markten te krijgen enerzijds en het huidige banenverlies in de EU-lidstaten anderzijds, maar dat de Commissie er goed aan zou doen om in overleg met andere relevante internationale organisaties te onderzoeken of er een verband bestaat tussen specifieke NTB's in de EU en in derde landen en de huidige toename of daling van de werkgelegenheid in de EU;

13.

wijst erop dat de Commissie de mogelijkheid van de ontwikkeling en invoering van een mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing moet onderzoeken voor het opsporen van NTB’s, en haar bestaande analytische instrumenten voor de kwalitatieve evaluatie ervan moet versterken en een duidelijker definitie van ongerechtvaardigde NTB's moet opstellen; stelt voor om dit mechanisme te laten functioneren via de delegaties van de EU in derde landen, in samenwerking met de instanties die reeds door de lidstaten zijn opgericht;

14.

verzoekt de Commissie met klem de internationale samenwerking op het gebied van regelgeving, onder meer in multilaterale fora, en de convergentie van de voorschriften te verbeteren op basis van de internationale normen en, indien mogelijk, een regelgevende dialoog aan te gaan teneinde de bestaande of mogelijk toekomstige handelsbelemmeringen aan te kaarten om te voorkomen dat geschillen ontstaan en hiermee gepaard gaande handelskosten te vermijden;

15.

verzoekt de Commissie met klem de partijen bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (GPA) te overtuigen van de procedures voor openbare aanbestedingen die berusten op internationale normen, zoals ontwikkeld in de GPA, en bestaande regelgevende dialogen te gebruiken of uit te breiden om de samenwerking inzake het regelgevingskader te versterken en ervoor te zorgen dat bestaande directe en indirecte discriminatoire praktijken in de betrekkingen tussen de EU en haar geïndustrialiseerde partnerlanden worden geherstructureerd en, waar van toepassing, weggenomen;

16.

is van mening dat het voor de vermindering van de NTB's voor handel en investeringen essentieel is dat de GPA in de WTO wordt hervormd, met inachtneming van de multifunctionele aard van het beleid inzake overheidsopdrachten; roept de voornaamste opkomende economieën op om aan dit proces deel te nemen en de toekomstige overeenkomst onverwijld te ondertekenen en te ratificeren;

17.

verzoekt de Commissie een positieve en standvastige positie te blijven innemen in de onderhandelingen over de ondertekening van de GPA door China teneinde gelijke wederkerige toegang tot Chinese overheidsopdrachten te verkrijgen en een gelijke behandeling en voorspelbare voorwaarden voor Europese bedrijven te bewerkstelligen;

18.

beveelt aan om na te gaan hoe via regelgeving kan worden gewaarborgd dat overheidsbedrijven uit derde landen die noch de GPA noch bilaterale afspraken inzake de wederzijdse opening van de markten met de EU hebben ondertekend, geen opdrachten kunnen krijgen tot de uitvoering van projecten die met EU-middelen worden gesubsidieerd, respectievelijk hoe de EU in dergelijke gevallen de terugbetaling van de subsidies kan vorderen;

19.

wijst andermaal op het belang van directe buitenlandse investeringen voor de Europese economie en op de noodzaak om een stabiel en aantrekkelijk klimaat voor de Europese investeerders in het buitenland te creëren en om een open investeringsstelsel op Europees grondgebied te bevorderen; stelt niettemin voor om, in een streven naar wederzijdse voordelen, op Europees niveau na te gaan of het niet wenselijk is de uitwerking van deze investeringen op de interne markt te evalueren teneinde eventuele schadelijke gevolgen voor de innovatie en de deskundigheid in bepaalde Europese strategische sectoren te voorkomen;

20.

moedigt EU-ondernemingen en -exporteurs aan om gebruik te maken van de bestaande kanalen, waaronder klachten uit hoofde van de verordening handelsbelemmeringen of het klachtenregister in de databank markttoegang, om materiële schade ten gevolge van verschillende soorten handelsbelemmeringen te melden bij de Commissie, die deze klachten moet beoordelen en al het nodige moet doen om tegen ongerechtvaardigde NTB's op te treden;

21.

is van mening dat de Commissie met betrekking tot grondstoffen een duurzame, alomvattende en beleidsoverschrijdende strategie moet volgen en tegelijk moet erkennen dat uitvoerbeperkingen en uitvoerheffingen belangrijk kunnen worden geacht voor de ondersteuning van ontwikkelingsdoelstellingen, milieubescherming of de duurzame exploitatie van natuurlijke hulpbronnen in LDC's en SID's (kleine insulaire ontwikkelingslanden) en andere ontwikkelingslanden, met uitzondering van de BRIC-landen; merkt op dat het merendeel van de WTO-leden die uitvoerheffingen hanteren, ontwikkelingslanden en LDC's zijn; verzoekt de EU geen pogingen te ondernemen om de toepassing van uitvoerheffingen door LDC's en SID's en andere ontwikkelingslanden, met uitzondering van de BRIC-landen, bij de WTO en in bilaterale handelsovereenkomsten en economische partnerschapsovereenkomsten te verbieden, aangezien hiermee hun beleidsruimte wordt beperkt om dit instrument te gebruiken voor de toevoeging van meerwaarde, diversificatie, de bescherming van opkomende industrieën, voedselzekerheid, inkomsten en milieuoverwegingen, zolang zij nog geen gevorderd ontwikkelingsniveau hebben bereikt;

22.

concludeert dat, om ten volle profijt te kunnen trekken van de handelsliberalisering in de landen de hun markten openstellen, douanetarieven opheffen en NTB's wegnemen, de handelspartners het onderling eens moeten worden over overgangsperioden waarin gefaseerd toegang wordt verleend tot de markt in bepaalde gevoelige sectoren en investeringen in deze sectoren mogelijk worden, of bij hoge uitzondering deze sectoren volledig worden uitgesloten;

23.

vraagt de Commissie, overeenkomstig de EU-VS-handelsbeginselen voor ICT-diensten (die met de VS zijn overeengekomen in het kader van de TEC), discriminerende of onevenredige voorschriften, aansprakelijkheidseisen en andere wetgevingsmethoden tegen ICT-netwerken en -diensten die de open informatiestroom en de markttoegang voor diensten beperken en de digitale kloof vergroten, onder de loep te nemen en er iets aan te doen;

24.

is van mening dat de nodige prioriteit moet worden gegeven aan handels- en investeringsbelemmeringen die Europese dienstensectoren treffen, onder andere ICT en telecommunicatie, professionele en zakelijke diensten, financiële diensten, bouw, detailhandel en distributie; deze niet-tarifaire maatregelen, waaronder nationale regelgeving, beperkingen op eigendom en diverse crisismaatregelen (zoals discriminerende bepalingen bij openbare aanbestedingen), zijn van bijzonder belang gezien de hogere toegevoegde waarde van de handel in diensten en de positie van de EU als grootste exporteur van diensten;

25.

is van mening dat in de WTO, overeenkomstig eerdere, soortgelijke voorstellen van de EU en India, een door het SOLVIT-systeem geïnspireerd bemiddelingsmechanisme moet worden gecreëerd om het wegnemen van NTB's op constructieve, effectieve, snelle en niet-confronterende wijze te bevorderen;

26.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  http://www.wto.org/english/docs_e/legal_e/17-tbt.pdf.

(2)  PB L 349 van 31.12.1994, blz. 71.

(3)  PB C 233 E van 28.9.2006, blz. 103.

(4)  PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 235.

(5)  PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 400.

(6)  PB C 308 E van 16.12.2006, blz. 182.

(7)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 128.

(8)  PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 95.

(9)  PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 16.

(10)  PB C 259 E van 29.10.2009, blz. 77.

(11)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 132.

(12)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 166.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0387.

(14)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0063.

(15)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0141.

(16)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0206.

(17)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0224.

(18)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0225.

(19)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0257.

(20)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0364.

(21)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0412.

(22)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0454.

(23)  Zie ook http://www.wto.org/english/res_e/statis_e/statis_e.htm.

(24)  Gezamenlijk verslag WTO en ILO, Globalization and informal jobs in developing countries, 2009.

(25)  Zie het besluit genomen door de commissie van de Russische regering voor beschermingsmaatregelen voor de buitenlandse handel overeenkomstig de decreten van de Russische regering nr. 892 en nr. 893 van 12 november 2010.

(26)  Sinds de inwerkingtreding in april 2010 van decreet 856 van december 2009, uitgevaardigd door de nationale Voedsel- en geneesmiddeleninspectie van China, is de registratie van cosmetische producten verplicht. De hieruit voortvloeiende problemen voor EU-ondernemingen zijn besproken tijdens de dialoog tussen DG SANCO en de nationale Voedsel- en geneesmiddeleninspectie van China over de regulering van cosmetische producten.

(27)  Aanbevelingen van de regelgevende instantie voor telecommunicatie van India over een beleid betreffende de productie van telecommunicatieapparatuur van 12 april 2011: http://www.trai.gov.in/WriteReadData/trai/upload/Recommendations/133/Recommondation%20_telecom.pdf.

(28)  Mededeling 197 van de Vietnamese overheid van 6 mei 2011 waarin deze twee vereisten zijn vastgesteld voor de invoer van wijn en andere alcohol, cosmetische producten en mobiele telefoons (inwerkingtreding op 1 juni 2011).


Woensdag 14 december 2011

14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/8


Woensdag 14 december 2011
Toekomstig protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko

P7_TA(2011)0573

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het toekomstige protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (2011/2949(RSP))

2013/C 168 E/02

Het Europees Parlement,

gezien de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (Verordening (EG) nr. 764/2006 van de Raad van 22 mei 2006 (1)),

gezien het ontwerpprotocol tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (11225/2011),

gezien de goedkeuringsprocedure overeenkomstig artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0201/2011),

gezien de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie in bijlage van de aanbeveling van de Commissie visserij (A7-0394/2011),

gezien de toelichting bij de aanbeveling van de Commissie visserij (A7-0394/2011) met een samenvatting van de tekortkomingen van het huidige protocol voor een jaar,

gelet op artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat blijkens de door de Commissie in opdracht gegeven externe evaluatie ex post het huidige protocol een duidelijk onbevredigende kosten-batenverhouding heeft vanwege het geringe gebruik van de onderhandelde vangstmogelijkheden en het feit dat sociale en milieuvraagstukken buiten beschouwing zijn gelaten;

B.

overwegende dat in een toekomstig, door de Commissie overeen te komen protocol de ernstige problemen in verband met het vorige en het huidige protocol moeten worden aangesproken;

C.

overwegende dat met de Partnerschapsovereenkomsten inzake visserij naar de verwezenlijking van economische en sociale doelstellingen moet worden gestreefd door middel van een nauwe wetenschappelijke en technische samenwerking die in een duurzame exploitatie van de visbestanden moeten uitmonden;

1.

verzoekt de Commissie de onderhandelingen over een nieuw protocol te vervroegen om te voorkomen dat het protocol voorlopig ten uitvoer moet worden gelegd bij gebrek aan goedkeuring van het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het toekomstige protocol in economisch, ecologisch en sociaal opzicht duurzaam is en voordelen voor beide partijen biedt;

3.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het beginsel volgens welke EU-vaartuigen uitsluitend toegang tot de resthoeveelheden wordt verleend, wordt opgenomen in alle toekomstige protocollen; legt er in het bijzonder de nadruk op dat er een rigoureuze inventarisatie van alle bestanden moet plaatsvinden;

4.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat in het toekomstige protocol de vangstmogelijkheden worden aangepast op basis van wetenschappelijk advies en evaluaties van visbestanden, en uitgaande van de behoeften van de visserijsector; dringt er verder op aan dat besluiten over technische maatregelen en vangstmogelijkheden genomen moeten worden op basis van wetenschappelijk advies en in overleg met vissers;

5.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat een toekomstig protocol bijdraagt aan de ontwikkeling van het Marokkaanse visserijbeheersysteem, inclusief controle en toezicht, wetenschappelijk onderzoek, ontwikkeling van lokale vloten, opleiding enz.;

6.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de sectorale steun effectiever wordt gebruikt en dringt erop aan dat ook het toezicht doeltreffender wordt; is van mening dat de partnerschapsovereenkomst inzake visserij doeltreffende toezichtsmechanismen moet omvatten om te waarborgen dat de financiële middelen die bestemd zijn voor ontwikkeling en met name voor verbeteringen van de infrastructuur in de visserij, naar behoren worden gebruikt;

7.

verzoekt de Commissie stappen te ondernemen om de noodzakelijke gegevens te verkrijgen over de tenuitvoerlegging van het protocol en zo de wetgevingsprocedure transparanter te maken;

8.

vraagt de Commissie de mensenrechtenclausule op te nemen in de partnerschapsovereenkomst inzake visserij, zoals ook gevraagd in zijn resolutie van 25 november 2010 over mensenrechten, sociale normen en milieunormen in internationale handelsovereenkomsten (2);

9.

verzoekt de Commissie te waarborgen dat het toekomstige protocol het internationale recht volledig naleeft en voordelen oplevert voor alle betrokken plaatselijke bevolkingsgroepen;

10.

verzoekt de Commissie het Parlement een uitgebreid, geschreven verslag te doen toekomen waaruit blijkt in hoeverre in het toekomstige protocol aan de verzoeken van het Parlement is voldaan;

11.

verzoekt de Commissie verder de interinstitutionele kaderovereenkomst na te leven en de rol van het Parlement overeenkomstig het Verdrag van Lissabon te eerbiedigen;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de lidstaten en de regering van Marokko.


(1)  PB L 141 van 29.5.2006, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0434.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/9


Woensdag 14 december 2011
De gevolgen van de financiële crisis voor de defensiesector

P7_TA(2011)0574

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over de gevolgen van de financiële crisis voor de defensiesector in de EU-lidstaten (2011/2177(INI))

2013/C 168 E/03

Het Europees Parlement,

gezien Titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name de artikelen 42, 45 en 46, alsook het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en protocol nr. 10 daarbij,

gezien de Europese Veiligheidsstrategie (EVS) met als titel "Een veilig Europa in een betere wereld", die op 12 december 2003 door de Europese Raad is aangenomen, alsmede het verslag over de tenuitvoerlegging daarvan, getiteld "Veiligheid in een veranderende wereld", dat onder de verantwoordelijkheid van de hoge vertegenwoordiger van de EU is opgesteld en door de Europese Raad tijdens zijn bijeenkomst van 11-12 december 2008 is aangenomen,

gezien de doelstellingen van de Europese Raad van december 2008 om de Europese militaire vermogens te verbeteren,

gezien de conclusies van de Raad van 1 december 2011, 23 mei 2011, 31 januari 2011 en 9 december 2010, respectievelijk over het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), het bundelen en delen van militaire vermogens, het GVDB en de ontwikkeling van militaire vermogens,

gezien Besluit 2011/411/GBVB van de Raad van 12 juli 2011 tot vaststelling van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Europees Defensieagentschap en tot intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 2004/551/GBVB (1),

gezien het verslag van de hoge vertegenwoordiger over het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), dat is gepresenteerd tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 18 juli 2011,

gezien Richtlijn 2009/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap (2),

gezien Richtlijn 2009/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen door aanbestedende diensten van bepaalde opdrachten voor werken, leveringen en diensten op defensie- en veiligheidsgebied, en tot wijziging van Richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG (3),

gezien zijn resoluties van 11 mei 2011 over de ontwikkeling van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (4), van 23 november 2010 over civiel-militaire samenwerking en de ontwikkeling van civiel-militaire capaciteiten (5), en van 10 maart 2010 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (6), alsook naar de eerdere resoluties over het GBVB,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0428/2011),

Algemene beschouwingen

1.

is ernstig bezorgd over de culminatie van de recente tendens van besparingen in de defensiebegrotingen van de meeste EU-lidstaten ingevolge de financiële en economische crisis en de schuldencrisis en over de mogelijke negatieve gevolgen van deze maatregelen voor hun militaire vermogens en daarmee op het vermogen van de EU om effectief te beantwoorden aan haar verantwoordelijkheden op het gebied van vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, indien de lidstaten er niet zouden in slagen deze besparingen door middel van nauwere Europese samenwerking en coördinatie te ondervangen; onderstreept in dit verband dat defensie een publiek goed is dat van belang is voor de veiligheid van alle Europese burgers en waaraan alle lidstaten in een geest van samenwerking, lastenverdeling en kosteneffectiviteit moeten bijdragen;

2.

waarschuwt dat ongecoördineerde besparingen in de defensiebegroting kunnen leiden tot de volledige teloorgang van bepaalde militaire vermogens in Europa; is derhalve verheugd over en verleent zijn steun aan de oproep van de Raad aan de lidstaten om waar nodig informatie uit te wisselen en voor meer transparantie te zorgen over huidige en toekomstige bezuinigingen op de defensiebegroting en verzoekt om een beoordeling van het effect van deze bezuinigingen voor de ontwikkeling van capaciteiten ter ondersteuning van het GVDB; herinnert eraan dat de interventie in Libië duidelijk heeft aangetoond dat zelfs een coalitie van Europese landen niet in staat is een missie van die omvang uit te voeren zonder de steun van de VS;

3.

merkt op dat nog steeds een onevenredig beroep op de Verenigde Staten in defensiezaken wordt gedaan, getuige het feit dat het aandeel van de VS in de defensie-uitgaven van de Noord-Atlantische Alliantie is opgelopen tot 75 %, zodat het noodzakelijk is dat de Europese bondgenoten een groter deel van de defensielasten voor hun rekening nemen; stelt met bezorgdheid vast dat de recente bezuinigingen een sinds meer dan tien jaar bestaande trend van investeringstekorten en onderbestedingen op het gebied van veiligheid en defensie in de lidstaten versterken;

4.

dringt er in een steeds complexer en onvoorspelbaarder veiligheidsklimaat bij de lidstaten op aan nauwer samen te werken en hun optreden tegen de in de Europese Veiligheidsstrategie (EVS) vastgestelde gemeenschappelijke dreigingen te coördineren, om zo hun deel van de verantwoordelijkheid voor vrede en veiligheid in Europa, de ruimere regio en de wereld te nemen; erkent weliswaar dat niet alle dreigingen van militaire aard zijn en dat de EU over een waaier aan instrumenten voor crisispreventie en crisisbeheersing beschikt, zoals civiele capaciteiten en instrumenten voor technische bijstand, maar herinnert de lidstaten aan hun herhaalde toezeggingen, onder meer in het Verdrag en in de conclusies van de Europese Raad, om hun militaire vermogens te verbeteren en roept hen ertoe op deze toezeggingen na te komen;

5.

herhaalt zijn standpunt dat een versterking van het Europese defensievermogen de strategische autonomie van de EU zal bevorderen en een belangrijke bijdrage zal leveren tot de collectieve veiligheid in het kader van de NAVO en andere partnerschappen; benadrukt in dit verband het potentieel van de bepalingen van het Verdrag van Lissabon en vraagt de lidstaten met aandrang om permanent en op gestructureerde wijze samen te werken, de voorwaarden voor de toepassing van de clausules inzake solidariteit en onderlinge bijstand vast te leggen en ten volle gebruik te maken van het Europees Defensieagentschap;

6.

wijst er in het besef van de verschillende respectievelijke ambitieniveaus op dat de lidstaten samen ongeveer 200 miljard euro per jaar besteden aan defensie, hetgeen slechts een derde is van het defensiebudget van de VS, maar toch een aanzienlijk bedrag vertegenwoordigt waarin de kosten van defensiemissies buiten Europa tot uitdrukking komen;

7.

betreurt de manier waarop het grootste deel van deze middelen wordt besteed, op basis van ongecoördineerde nationale defensiemaatregelen die niet alleen tot langdurige vermogenstekorten leiden, maar vaak ook tot verkwistende overcapaciteit en overlappingen, en tot een gefragmenteerde industrie en markten, wat tot gevolg heeft dat de EU noch de zichtbaarheid heeft noch de middelen of de reikwijdte bezit die van uitgaven ter hoogte van 200 miljard euro kunnen worden verwacht;

8.

is van oordeel dat de economische en financiële crisis kan worden aangegrepen als gelegenheid voor de integratie van het defensiebeleid van de EU, aangezien de crisis de aanzet kan geven om sinds lange tijd voorbereide ambitieuze hervormingen eindelijk af te ronden en in de praktijk te brengen;

9.

verzoekt de lidstaten, gezien het bovenstaande, met aandrang om te erkennen dat nauwere samenwerking de beste weg voorwaarts is en dat de lidstaten, met name door A) een betere coördinatie van de defensieplanning, onder meer harmonisatie van militaire behoeften en maatregelen ter vergroting van de interoperabiliteit, B) het bundelen en delen van bepaalde capaciteiten en ondersteunende voorzieningen, C) nauwere samenwerking op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling, D) de bevordering van industriële samenwerking en consolidering en E) de optimalisering van de inkoop en de opheffing van marktbelemmeringen, op kosteneffectievere wijze vermogens kunnen ontwikkelen, zonder dat hun soevereiniteit in het gedrang komt;

10.

wijst erop dat de EU beschikt over instrumenten en mechanismen die de lidstaten kunnen helpen om dit doel te bereiken, zoals hieronder uiteengezet, onder meer door te kijken op welke gebieden meer steun op Europees niveau kan worden verstrekt (F);

11.

erkent dat de instandhouding van een passende industriële en technologische basis en het waarborgen van de continuïteit van de voorziening, niettegenstaande het voorgaande, van essentieel belang zijn voor de nationale defensie en niet uitsluitend mogen beantwoorden aan economische doelstellingen;

12.

meent dat de inspanningen van de EU op defensiegebied in reactie op de financiële crisis in de eerste plaats moeten worden toegespitst op het Europees Defensieagentschap (EDA), dat over het potentieel beschikt om op tal van gebieden beleidsherzieningen en planningstaken over te nemen, maar hiertoe in zijn huidige vorm niet in staat is; pleit ervoor de opzet van het EDA te versterken, aangezien een uitbreiding van de begroting, het personeel, de taakgebieden en de algemene bevoegdheden van het agentschap op den duur kosteneffectief zou zijn en het beter in staat zou stellen de optimalisering van de Europese defensiesector in de hand te werken, met als specifieke taak het voorkomen van dure verdubbelingen en financieel onhoudbaar beleidsmaatregelen op defensiegebied;

(A)     Betere coördinatie van de defensieplanning

13.

herhaalt zijn oproep aan de lidstaten om systematisch veiligheids- en defensieanalyses te verrichten in overeenstemming met gemeenschappelijke criteria en met een geharmoniseerd tijdschema; stelt voor hiervan een regelmatige oefening te maken in het kader van de begrotingsprocedures – een soort "Europees semester" van veiligheids- en defensieanalyses;

14.

onderstreept dat dergelijke gecoördineerde analyses een einde moeten maken aan de cultuur van isolement in de nationale defensieplanning en het uitgangspunt moeten vormen voor een gestructureerde discussie, zodat de lidstaten een beter inzicht krijgen in de grotere samenhangen – vanuit een Europees perspectief – alvorens strategische besluiten over hun defensievermogens te nemen; benadrukt dat het initiatief voor de betrokken lidstaten een aanvulling dient te vormen op hun coördinatie-inspanningen via het defensieplanningsproces van de NAVO;

15.

pleit opnieuw voor een Witboek van de EU over veiligheid en defensie ter ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie, waarin de doelstellingen, belangen en behoeften van de Unie op veiligheids- en defensiegebied duidelijker worden omschreven in verhouding tot de beschikbare middelen en financiën, daarbij tevens rekening houdend met niet-traditionele veiligheidsaspecten; onderstreept dat dit Witboek moet worden opgesteld en regelmatig moet worden bijgewerkt op basis van de nationale analyses, maar tegelijk ook een referentie voor deze analyses moet vormen, door het verband te leggen tussen de nationale defensieplanning en een gemeenschappelijke veiligheidsaanpak en dreigingbeoordeling; benadrukt dat een dergelijk witboek door het uitstippelen van een gemeenschappelijke visie op uitdagingen en oplossingen vertrouwen zal scheppen en een gerichte strategische leidraad zal bieden voor de vorm die de EU-strijdkrachten dienen aan te nemen;

16.

herinnert eraan dat het Europees Defensieagentschap (EDA) bij het Verdrag van Lissabon een sterkere rol is toegewezen bij de ondersteuning van de inspanningen van de lidstaten ter verbetering van de capaciteiten voor het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid; stelt derhalve voor dat de lidstaten het Europees Defensieagentschap (EDA) vragen na te gaan hoe de coördinatie van de defensieplanning in Europa kan worden verbeterd; herinnert er voorts aan dat het EDA krachtens het Verdrag moet nagaan of de toezeggingen inzake militaire vermogens worden nageleefd en de harmonisatie van operationele behoeften moet bevorderen, en vraagt om een betere uitvoering van deze taken; beveelt de lidstaten aan om als eerste stap in het kader van het "Europees semester" hun ontwerpen van nationale veiligheids- en defensieanalyses voor advies voor te leggen aan het EDA, dat deze met name moet toetsen aan de door het EDA-bestuur in het vermogensontwikkelingsplan vastgestelde vermogensprioriteiten, aan de plannen van de andere lidstaten en aan het defensieplanningsproces van de NAVO; meent dat het EDA ook op korte termijn een belangrijke rol moet spelen bij de vaststelling van een Europees vermogens- en bewapeningsbeleid;

17.

meent dat de lidstaten als volgende stap wederzijds overleg moeten plegen om hun militaire behoeften te harmoniseren en de mogelijkheden te onderzoeken om via regionale, bilaterale of EU-regelingen of andere maatregelen tot een grotere kosteneffectiviteit te komen;

18.

verzoekt de lidstaten in het kader van een dergelijk overleg ook de bestaande overcapaciteit aan te pakken, met name wat betreft uitrusting en personeel die bij operaties minder prioritair zijn;

(B)     Bundelen en delen van militaire vermogens

19.

is er stellig van overtuigd dat het bundelen en delen van vermogens niet langer alleen een mogelijkheid is, maar een noodzaak; steunt de inspanningen van de lidstaten om de meest veelbelovende projecten te identificeren in het kader van het proces dat op de ministeriële vergadering van september 2010 in Gent in gang is gezet, en in overeenstemming met het Duits-Zweedse initiatief van november 2010, in het besef dat het bundelen en delen van vermogens geen vervanging kan vormen voor de daadwerkelijke ontwikkeling van vermogens, maar deze ontwikkeling kan versterken en bevorderen; neemt kennis van het eerste, door het EDA gefaciliteerde en door de Raad op 1 december 2011 goedgekeurde pakket projecten, en verzoekt de lidstaten en het EDA gedetailleerde informatie te verschaffen over de vooruitgang die wordt geboekt in de richting van concrete resultaten en ten laatste in het voorjaar van 2012 verdere mogelijkheden in kaart te brengen; vraagt met nadruk dat de lidstaten, in het bijzonder de Weimar-Driehoek maar ook de Weimar Plus-formatie, meewerken aan het succes van bundelen en delen door als politieke aandrijfkracht op te treden;

20.

onderstreept dat lidstaten veel voordeel kunnen halen uit het bundelen of delen van bepaalde functies en middelen, met name op gebieden zoals strategisch en tactisch vervoer, logistieke steun, onderhoud, cyberdefensie, ruimtevermogens, medische steun, onderwijs en opleiding en bepaalde nichevermogens, zonder een noemenswaardige afhankelijkheid te creëren die een soevereine besluitvorming in de weg zou staan; moedigt initiatieven aan die vermogenstekorten bestrijden op gebieden zoals transporthelikopters, bijtanken in de lucht, maritieme controle, onbemande voertuigen, bescherming tegen chemische, biologische, radiologische en nucleaire risico's, afweer tegen bermbommen, satellietcommunicatie, commando- en besturingssystemen, sensoren en platforms voor informatievergaring, bewaking en verkenning, en strijd- en informatiesystemen, met inbegrip van alternatieven voor satellietsystemen, zoals hoogvliegende onbemande luchtvaartuigen met lange vliegduur (High Altitude Long Endurance Unmanned Aerial Vehicles – HALE UAV) en groene technologieën die vereist zijn om een hoge operationele autonomie en kosteneffectiviteit te bereiken;

21.

benadrukt dat het bundelen van middelen gepaard moet gaan met sterkere specialisering, waarbij lidstaten die bepaalde capaciteiten opgeven erop kunnen vertrouwen dat andere lidstaten daarin zullen voorzien, en erkent dat hiervoor serieuze politieke toezeggingen van de nationale regeringen nodig zijn;

22.

verzoekt de lidstaten op creatieve wijze gebruik te maken van de verschillende modellen voor het bundelen en delen van vermogens, zoals 1) gezamenlijke eigendom, 2) gemeenschappelijk gebruik van middelen in nationaal bezit, 3) gezamenlijke aankoop en 4) rol- en taakverdeling, of deze desgewenst te combineren, en pleit voor spoedige actie, inzonderheid op de bovengenoemde gebieden;

23.

in de eerste plaats, ten aanzien van gezamenlijke eigendom: verzoekt de lidstaten na te gaan of bepaalde uitrustingen gezamenlijk kunnen worden aangekocht door consortia van deelnemende landen of door de EU zelf, en hierbij een voorbeeld te nemen aan acties zoals het NAVO-initiatief voor de verbetering van de strategische luchttransportcapaciteit in Europa, het AWACS-programma van de NAVO of het Galileoprogramma van de EU, of mogelijkheden te verkennen voor financiering of medefinanciering door de EU van materieel dat door consortia van lidstaten wordt aangeschaft; wijst op de mogelijkheden die gezamenlijke eigendom biedt voor de duurste uitrustingen, zoals voor ruimtevermogens, onbemande luchtvaartuigen of strategische transportvliegtuigen;

24.

in de tweede plaats, ten aanzien van het gemeenschappelijk gebruik van nationale middelen: beschouwt het initiatief van vier lidstaten voor een Europees vluchtcentrum (EATC) als een bijzonder positief voorbeeld, waar het gebruik van bestaande vermogens wordt verbeterd door de overdracht van bepaalde bevoegdheden naar een gemeenschappelijke structuur, terwijl de middelen volledig in nationaal bezit blijven; acht dit model van gezamenlijk gebruikte, maar toch afzonderlijke vermogens ook zeer geschikt voor andere aspecten van de operationele ondersteuning, onder meer transporthelikopters, maritieme patrouillevliegtuigen en middelen voor militair zeevervoer; meent dat het delegeren van bevoegdheden naar een geïntegreerde structuur op flexibele wijze moet gebeuren, waarbij niet alle deelnemers verplicht zijn dezelfde bevoegdheden te delegeren, om te voorkomen dat wordt gekozen voor de kleinste gemene deler; acht het echter wenselijk dat lidstaten nationale vermogens inbrengen voor alle EATC-taken;

25.

in de derde plaats, ten aanzien van gezamenlijke aankoop zoals bijvoorbeeld in het A400M-programma: wijst op de mogelijkheden die gezamenlijke aankoop biedt wat betreft schaalvoordelen, het uitbouwen van een levensvatbare industriële basis, interoperabiliteit, en latere mogelijkheden voor het bundelen en delen van middelen op gebieden als operationele ondersteuning, onderhoud en opleiding; betreurt dat deze kansen vaak gemist worden door verschillen in behoeften en werkverdelingsovereenkomsten, zoals het geval is bij het Eurofighter-project; onderstreept dat de mogelijke besparingen alleen ten volle kunnen worden benut als een gezamenlijke configuratie wordt aangehouden tijdens de volledige productlevenscyclus van gezamenlijk aangekochte uitrustingen, zodat gezamenlijke operationele ondersteuning mogelijk is; verzoekt de lidstaten ook de bundeling van uitbestede diensten te overwegen;

26.

in de vierde plaats, ten aanzien van rol- en taakverdeling: ziet een aantal positieve voorbeelden zoals het Frans-Belgische initiatief voor samenwerking bij de opleiding van gevechtspiloten, de Brits-Franse overeenkomst betreffende het delen van vliegdekschepen, het Frans-Duitse initiatief voor de opleiding van helikopterpiloten of de samenwerking tussen de Belgische en Nederlandse marine, waarbij een aantal nationale ondersteunende voorzieningen met de partner worden gedeeld; wijst met name op de mogelijkheden op het gebied van onderwijs, opleiding en oefeningen, inzonderheid het delen van militaire opleidingscentra, test- en evaluatiefaciliteiten en faciliteiten voor pilotenopleidingen; meent dat rol- en taakverdeling met betrekking tot bepaalde nichevermogens voor de meeste lidstaten de enige haalbare manier is om de toegang te verzekeren tot schaarse capaciteiten zoals CBRN-eenheden en hospitaalvliegtuigen;

27.

herinnert eraan dat het EDA overeenkomstig het Verdrag onder meer de belangrijke taak heeft multilaterale projecten voor te stellen, de programma's van de lidstaten te coördineren en samenwerkingsprogramma's op het gebied van onderzoek en technologie te beheren; wijst op een aantal lopende EDA-projecten zoals het helikopteropleidingsprogramma en het overal inzetbare gerechtelijk laboratorium voor afweer tegen bermbommen, en het gebruik dat daarvan in Afghanistan wordt gemaakt; wenst dat meer vooruitgang wordt geboekt bij andere initiatieven zoals de Europese vloot voor luchtvervoer (EATF); roept de lidstaten op gebruik te maken van de mogelijkheden die het agentschap biedt inzake administratieve en juridische ondersteuning, en het agentschap te belasten met het beheer van hun samenwerkingsinitiatieven, en onderstreept dat het EDA moet worden voorzien van de nodige middelen om het toe te rusten op de uitbreiding van zijn taken;

28.

beschouwt bilaterale en regionale initiatieven zoals de defensieovereenkomsten tussen het VK en Frankrijk van 2010, de Noordse Defensiesamenwerking en de Defensiesamenwerking tussen de Baltische Landen als belangrijke stappen om het gebruik van capaciteiten te rationaliseren en vermogenstekorten op korte termijn te verhelpen; neemt nota van voorstellen voor soortgelijke samenwerkingsverbanden in andere regio's, bijvoorbeeld tussen de Visegrádlanden; meent echter dat nog steeds sprake is van aanzienlijke structurele tekorten, die op gecoördineerde wijze op EU-niveau moeten worden aangepakt, en dat deze bilaterale of regionale regelingen daarom op een gegeven moment in het bredere Europese kader moeten worden geïntegreerd, om te waarborgen dat dergelijke initiatieven bijdragen tot de ontwikkeling van het GVDB in plaats van het op de één of andere wijze te doorkruisen; is in dit verband van mening dat voor het EDA een belangrijke rol is weggelegd om de algemene samenhang van de inspanningen te verzekeren en pleit voor verdere reflectie over hoe de Verdragsbepalingen betreffende permanente gestructureerde samenwerking zouden kunnen worden gebruikt voor de totstandbrenging van een algemeen kader voor coördinatie;

29.

meent dat een civiel-militair operationeel hoofdkwartier van de EU, waarvoor het reeds herhaaldelijk heeft gepleit, niet alleen de capaciteit van de EU om internationale acties voor vrede en veiligheid te ondersteunen aanzienlijk zou verbeteren, maar door de logica van bundelen en delen op lange termijn ook zou leiden tot besparingen in de nationale begrotingen; beklemtoont dat de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger het politieke voortouw moet nemen en verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger om de werkzaamheden op basis van het Weimar-initiatief voort te zetten en de wettelijke mogelijkheden te onderzoeken voor de oprichting, zo snel als mogelijk is, van een autonome structuur voor planning en uitvoering die twee aparte (civiele en militaire) commandostructuren omvat, zoals in het model dat in juli 2011 aan de Raad is voorgesteld;

30.

is verheugd over het Smart Defence-initiatief van de NAVO en wijst nogmaals op het belang van blijvende coördinatie en overleg tussen de EU en de NAVO op alle niveaus, om nodeloze doublures te voorkomen; benadrukt dat een intensivering van de praktische samenwerking tussen de EU en de NAVO, met name wat betreft de reactie op de uitdagingen van de financiële crisis, onontkoombaar is; verzoekt met name het EDA en het Allied Command Transformation om nauw samen te werken teneinde ervoor te zorgen dat de gebundelde en gedeelde projecten van de beide organisaties elkaar aanvullen en steeds worden uitgevoerd in het kader dat de grootste toegevoegde waarde biedt;

31.

wijst erop dat er gezien de integratie van de Europese cybersystemen een potentieel voor het bundelen van cyberdefensiemiddelen bestaat en dat er op dit gebied moet worden gewerkt aan een nauwere coördinatie op EU-niveau;

(C)     Steun voor onderzoek en technologische ontwikkeling op het gebied van defensie

32.

wijst nogmaals op het belang van onderzoek en innovatie in de veiligheids- en defensiesector als basis voor het concurrentie- en herstellingsvermogen van de Europese defensie-industrie, en op het belang ervan voor het bereiken van de Europa 2020-doelstellingen inzake duurzame groei; wijst erop dat de huidige inspanningen op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling (O&T) bepalend zullen zijn voor toekomstige technologische vorderingen; betreurt dat gemiddeld slechts ongeveer 1 % van de defensie-uitgaven van de EU-lidstaten wordt besteed aan O&T, terwijl nog steeds meer dan 50 % naar personeel gaat, en dat dit cijfer voor de meeste lidstaten zelfs duidelijk onder 1 % ligt; roept de lidstaten dringend op om niet verder te besparen op O&T;

33.

betreurt dat kansen op schaalvoordelen via samenwerkingsprojecten vaak onbenut blijven omdat 85 % van de uitgaven voor O&T nog steeds nationaal worden besteed en het overgrote merendeel van de resterende middelen op bilateraal niveau in plaats van op multilateraal niveau wordt besteed, wat tot versnippering tussen de lidstaten leidt; wijst erop dat de Europese ministers van Defensie in november 2007 overeenstemming hebben bereikt over gemeenschappelijke normen om de uitgaven voor O&O inzake defensie op te trekken tot 2 % van de totale defensie-uitgaven en om ervoor te zorgen dat 20 % hiervan via Europese samenwerkingsverbanden besteed wordt;

34.

wijst op de fundamentele rol die het EDA speelt bij de coördinatie en planning van gezamenlijke onderzoeksactiviteiten op het gebied van defensie; wijst erop dat samenwerking op onderzoeksgebied kan leiden tot betere interoperabiliteit en uiteindelijk tot een grote homogeniteit van de uitrustingen en capaciteiten van de nationale strijdkrachten, aangezien onderzoek de eerste fase vormt in elk uitrustingsprogramma;

35.

herinnert aan het toenemend aantal technologieën met tweevoudige toepassingen, en onderstreept dat Europese onderzoeksprogramma's op het gebied van defensie en civiele veiligheid elkaar derhalve meer moeten aanvullen en versterken; moedigt het EDA en de Commissie aan de onderlinge coördinatie binnen het Europees samenwerkingsverband voort te zetten om een zo groot mogelijke synergie te creëren met het veiligheidsluik van het kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling, met name op gebieden zoals CBRN-bescherming, afweer tegen bermbommen, onbemande vliegtuigen, maritieme controle, beheer en verwerking van informatie en cyberverdediging;

36.

onderstreept in het bijzonder dat veiligheidsonderzoek in het volgende Horizon 2030-programma een afzonderlijk onderdeel moet blijven; is van mening dat de reikwijdte van het onderdeel ‧veiligheid‧ moet worden vergroot, conform de noodzaak van de overdracht van innovatie en technologie tussen de civiele bedrijfswereld en de defensie-industrie, maar stelt dat, hoewel in programma's en projecten terdege rekening moet worden gehouden met relevante defensiegerelateerde behoeften, de civiele benadering in dit onderdeel behouden moet blijven;

37.

wijst erop dat de resultaten van civiel onderzoek vaak worden toegepast voor defensiedoeleinden, maar dat anderzijds defensieonderzoek ook vaak de gehele maatschappij ten goede komt; herinnert met name aan voorbeelden zoals het internet en gps; is van mening dat moet worden overwogen om de klemtoon in de volgende kaderprogramma's op lange termijn meer specifiek op defensieonderzoek te leggen, met als doel gezamenlijke Europese onderzoeksprojecten te stimuleren en versnipperde nationale middelen te helpen bundelen;

38.

beklemtoont evenwel dat er geen voor civiel onderzoek bestemde middelen mogen worden overgeheveld, dat door de EU gefinancierde onderzoeksactiviteiten in de eerste plaats gericht moeten zijn op verwezenlijking van de doelstellingen met betrekking tot de ontwikkeling van de crisisbeheersingsvermogens van de EU, en dat onderzoek naar tweevoudige toepassingen hierin centraal moet staan;

39.

brengt in herinnering dat onderzoeksactiviteiten die steun ontvangen in het kader van het 7e kaderprogramma, conform fundamentele ethische beginselen moeten verlopen, zoals specifiek vermeld staat in de rechtsgrondslag van dit kaderprogramma, met inbegrip van de beginselen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; vraagt dat de Commissie de manier waarop zij bij de beoordeling van de verkiesbaarheidscriteria voor deelname aan de onderzoeksprogramma's inzake "veiligheid" van het 7e kaderprogramma ethische beginselen oplegt, verbetert; vraagt eveneens dat de Commissie voor elk project dat gefinancierd wordt in het kader van het 7e kaderprogramma of toekomstige onderzoeksprogramma's, automatisch een ethische en maatschappelijke effectbeoordeling uitvoert;

40.

verwijst naar de bepalingen van artikel 185 VWEU dat de EU kan deelnemen aan door verscheidene lidstaten opgezette onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's; is van oordeel dat moet worden onderzocht of dit artikel kan worden aangewend om de ontwikkeling van de noodzakelijke vermogens voor GVDB-taken en operaties te bespoedigen;

41.

herinnert eraan dat tevens moet worden gestreefd naar synergie met de Europese ruimteprogramma's en pleit voor verdere coördinatie tussen het EDA, de Commissie en het Europese Ruimteagentschap binnen het Europees samenwerkingsverband, met name wat betreft waarneming van de aarde vanuit de ruimte en omgevingsbewustzijn in de ruimte; pleit voor nauwe coördinatie van de programma's voor aardobservatie MUSIS, GMES en EDRS en harmonisatie van de normen voor civiele en militaire infrastructuur voor ruimtelijke gegevens; vraagt dat het GMES-project ook in het volgende meerjarig financieel kader (2014-2020) met middelen uit de EU-begroting wordt gefinancierd;

(D)     Uitbouwen van een Europese technologische en industriële defensiebasis

42.

herinnert eraan dat werk moet worden gemaakt van de consolidering van de Europese technologische en industriële defensiebasis daar de defensie-industrie in de lidstaten gezien de steeds geavanceerder technologieën, de steeds scherpere internationale concurrentie en de steeds krappere defensiebudgetten onmogelijk op louter nationale basis kan overleven; betreurt dat ondanks een zekere bundeling van de middelen in de Europese ruimtevaartindustrie, de sectoren voor de uitrusting van landstrijdkrachten en marine nog steeds grotendeels gefragmenteerd zijn volgens de nationale grenzen; waarschuwt de lidstaten dat de Europese defensie-industrie en de technologische innovatie op defensiegebied door een vermindering van de defensie-investeringen het risico lopen te worden ingehaald door vreemde mogendheden met andere strategische belangen;

43.

meent dat een harmonisatie van de militaire behoeften via een proces van gecoördineerde veiligheids- en defensieanalyses als bedoeld onder A) zal leiden tot een harmonisatie van de aankoop van uitrusting in de EU-lidstaten, hetgeen een eerste vereiste is om aan de vraagzijde gunstige voorwaarden te creëren voor een geslaagde transnationale herstructurering van de defensie-industrie in Europa;

44.

erkent dat de herstructurering waarschijnlijk onder meer zal leiden tot verlies van niet-levensvatbare nationale industriële vermogens maar benadrukt dat elk plan voor een dergelijke herstructurering op middellange of lange termijn erop gericht moet zijn het effect op de werkgelegenheid tot een minimum te beperken; beveelt derhalve aan om op basis van specialisering, interoperabiliteit en complementariteit voor meer heroriëntering en synergie te zorgen; dringt aan op een betere benutting van EU-financieringsinstrumenten zoals het Europees Sociaal Fonds en het Europees Fonds voor aanpassing aan de mondialisering om de anticipatie van en aanpassing aan verandering te ondersteunen;

45.

benadrukt dat door de bevordering van een Europese technologische en industriële basis voor defensie banen kunnen worden gecreëerd voor EU-burgers in de Europese defensie-industrie;

46.

onderstreept dat het in de context van de herstructurering van de industrie ook van belang is dat de continuïteit van de voorziening niet in het gedrang komt; roept de lidstaten en de Commissie op om onverwijld een algemene, ambitieuze regeling voor gegarandeerde aanvoer op te zetten, gebaseerd op een stelsel van wederzijdse garanties; verzoekt de lidstaten om als eerste stap in de richting van deze doelstelling optimaal gebruik te maken van de mogelijkheden van de overdrachtsrichtlijn, en de inspanningen met het oog op een spoedige tenuitvoerlegging van de kaderregeling inzake de voorzieningszekerheid in geval van operationele urgentie van 2006 op te voeren;

47.

moedigt het EDA aan om een gemeenschappelijke Europese visie uit te tekenen inzake belangrijke industriële vermogens die in Europa moeten worden gehandhaafd of verder ontwikkeld; verzoekt het agentschap in dit verband na te gaan in hoeverre de EU voor wat haar strategische autonomie betreft afhankelijk is van niet-Europese technologieën en bevoorradingsbronnen en concrete aanbevelingen te doen aan de lidstaten, in lijn met de werkzaamheden van de Commissie, die eveneens een aantal programma's onder haar heeft gericht op vermindering van de afhankelijkheid van de EU op het gebied van grondstoffen en energie;

48.

meent dat samenwerkingsprogramma's op het gebied van bewapening zoals die door het EDA zijn opgezet en door de Gezamenlijke Organisatie voor samenwerking op defensiemateriaalgebied (OCCAR) worden beheerd een belangrijk instrument zijn om de ontwikkelingskosten te drukken, de consolidering van de industrie te ondersteunen, standaardisering en interoperabiliteit te bevorderen en het internationale concurrentievermogen te verbeteren; wijst op de belangrijke rol die het EDA speelt om vermogensbehoeften om te zetten in samenwerkingsprogramma's en reeds vroeg in de productlevenscyclus mogelijkheden voor samenwerking te onderkennen; verzoekt het EDA verder te werken aan zijn samenwerkingsdatabank, waarin nationale projecten als potentiële samenwerkingsprojecten worden opgenomen en moedigt de lidstaten aan om deze databank aan te vullen; verzoekt het EDA een gids van goede samenwerkingspraktijken op het gebied van bewapening op te stellen, zoals in zijn Europese strategie inzake samenwerking op bewapeningsgebied is vastgelegd;

49.

verzoekt de lidstaten om strikte werkverdelingsovereenkomsten in gezamenlijke bewapeningsprogramma's te vermijden, aangezien het beginsel van de "juste retour" kan leiden tot een inefficiënte werkverdeling, met een tragere uitvoering en hogere kosten als gevolg; vraagt dat het beginsel van de "juste retour" wordt vervangen door het veel flexibeler beginsel van "algemeen evenwicht", zodat daadwerkelijke concurrentie voor de selectie van contractanten op EU-niveau mogelijk wordt, op voorwaarde dat een passend evenwicht is gewaarborgd, zodat de middelgrote industrieën onder gelijke voorwaarden kunnen concurreren met de grotere industrieën; verwelkomt dat het beginsel van algemeen evenwicht wordt toegepast in het gezamenlijke investeringsprogramma betreffende troepenbescherming en verzoekt het agentschap dit beginsel in al zijn activiteiten toe te passen om gelijke voorwaarden te creëren op de Europese markt voor defensie-uitrusting en rekening te houden met de belangen van kleine en middelgrote ondernemingen;

50.

verzoekt de lidstaten om voor de tenuitvoerlegging van gezamenlijke programma's zoals die door het EDA zijn opgezet, gebruik te maken van de beheerservaring van de OCCAR, en dringt er bij het EDA en de OCCAR op aan om een administratieve samenwerkingsovereenkomst te sluiten; herinnert eraan dat alle EU-lidstaten tot de OCCAR kunnen toetreden indien zij dat wensen en indien zij aan de lidmaatschapsvoorwaarden voldoen;

51.

roept de Commissie en de lidstaten op tot onderlinge samenwerking met als doel de cyberveiligheid, als integrerend onderdeel van de defensiesector, te garanderen;

52.

stelt vast dat de EDITB nog altijd niet juridisch is gedefinieerd op Europees niveau en vraagt dat de Commissie en het EDA de mogelijke criteria voor een dergelijke definitie alsook de impact ervan analyseren; onderstreept daarbij dat de toegevoegde technologische waarde die wordt gecreëerd door de vestiging van ontwerpbureaus op het grondgebied van de EU-lidstaten, een belangrijk criterium zou kunnen vormen; spoort de lidstaten ertoe aan na te denken over de uittekening van een hoofddoel inzake de defensie-industrie en op die manier voor een duidelijke langetermijnvisie betreffende de ontwikkeling van de EDITB te zorgen;

53.

wijst op het belang – voor een competitieve Europese defensie-industrie – van trans-Atlantische samenwerking, die de toegang tot nieuwe technologieën en de ontwikkeling van geavanceerde producten kan bevorderen en stimulansen kan bieden om de kosten te verminderen en de productiecyclus te verkorten; wijst eveneens op de mogelijkheden voor samenwerking met andere externe partners;

(E)     Oprichting van een Europese markt voor defensie-uitrusting

54.

herinnert eraan dat de lidstaten dringend moeten zorgen voor een grotere transparantie en openheid op hun defensiemarkten, om het concurrentievermogen van de Europese defensie-industrie te verbeteren en de belangen van de belastingbetalers naar behoren te beschermen; is van mening dat richtlijn 2009/81/EG betreffende overheidsopdrachten op defensie- en veiligheidsgebied de interne markt sterker maakt door de verschillen in aanbestedingsregels in de defensiesector te verkleinen en de markten van de lidstaten voor meer concurrentie open te stellen, en herinnert eraan dat de termijn voor de omzetting van de richtlijn op 21 augustus 2011 is verstreken; verzoekt de Commissie te gepasten tijde verslag uit te brengen over de omzettingsmaatregelen van de lidstaten en de nodige stappen te ondernemen om een tijdige en coherente omzetting en correcte tenuitvoerlegging te waarborgen;

55.

onderstreept dat de richtlijn afgestemd is op het specifieke karakter van overheidsopdrachten op defensie- en veiligheidsgebied en dat de vrijstelling van contracten van de EU-wetgeving op grond van artikel 246 VWEU alleen gewettigd is in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, ter bescherming van de wezenlijke veiligheidsbelangen van de staat; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de richtlijn en eventuele afwijkingen daarvan op grond van artikel 246 VWEU correct worden toegepast; merkt op dat het wenselijk is dat de Commissie een evaluatie met betrekking hiertoe uitvoert en daarbij verslag uitbrengt over goede praktijken alsook gevallen waarin de nieuwe regels verkeerd worden toegepast;

56.

benadrukt dat de doelstellingen van administratieve vereenvoudiging en verlaging van de administratieve druk in overeenstemming met de huidige inspanningen om het globale Europese kader voor overheidsopdrachten te moderniseren en stroomlijnen, moet worden weerspiegeld in de praktische uitvoering van de richtlijn, en dat het met het oog op de bevordering van grensoverschrijdende aanbestedingen noodzakelijk is onverenigbare en onevenredige technische eisen die een belemmering vormen voor de interne markt, te herzien; brengt voorts in herinnering dat potentiële onderaannemers niet mogen worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit;

57.

herinnert eraan dat de regeling als bedoeld in de door het EDA opgestelde gedragscode inzake overheidsopdrachten op defensiegebied en de gedragscode inzake beste praktijken in de voorzieningsketen alleen van toepassing is op contracten waarvoor een afwijking op grond van artikel 246 VWEU geldt; verzoekt het EDA en de Commissie de relevantie van deze regeling na de inwerkingtreding van de richtlijn inzake overheidsopdrachten op defensiegebied opnieuw te bekijken;

58.

dringt erop aan dat de lidstaten van de strijd tegen corruptie bij defensieaankopen een topprioriteit maken, met name door de richtlijn ten uitvoer te leggen, en betreurt de rampzalige gevolgen van corruptie, met name excessieve kosten, aankoop van overbodige, onaangepaste of minderwaardige uitrustingen, belemmering van gezamenlijke aankoopprojecten en samenwerkingsprogramma's, belemmering van de openstelling van de markt en de zware belasting van de nationale begrotingen; dringt aan op de algemene toepassing van transparante en open procedures voor overheidsopdrachten; adviseert daarnaast ten stelligste de aanbevelingen te volgen van het overzicht van beste praktijken van NAVO en DCAF ter bevordering van de integriteit en ter bestrijding van corruptie op het gebied van defensie; wijst op een aantal positieve voorbeelden zoals het concept van "integriteitspacten" tussen de regering en inschrijvers van overheidsopdrachten op defensiegebied met onafhankelijke waarnemers, of systematische parlementaire controle tijdens alle fasen van een gunningsprocedure boven een bepaald bedrag, zoals dat in verschillende lidstaten gebeurt;

59.

onderstreept dat verplichte compensaties in principe alleen gerechtvaardigd kunnen zijn indien zij noodzakelijk zijn voor de bescherming van wezenlijke veiligheidsbelangen, als bedoeld in artikel 346 VWEU, in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van transparantie, vooral geen risico op corruptie mogen inhouden en de werking van de Europese markt voor defensie-uitrustingen niet mogen verstoren;

60.

verzoekt de lidstaten, het EDA en de Commissie gezamenlijk te streven naar de geleidelijke afschaffing van verplichte compensaties en tegelijk de integratie van de industrieën van kleinere lidstaten in de Europese technologische en industriële defensiebasis te bevorderen met andere middelen dan compensaties;

61.

verzoekt de Commissie en het EDA te bekijken hoe andere marktverstorende praktijken zoals staatssteun en uitvoersubsidies kunnen worden aangepakt, voortbouwend op het EDA initiatief voor gelijke mededingingsvoorwaarden;

62.

is van mening dat de voorkeur om Europees defensiematerieel aan te schaffen in de context van de huidige begrotingscrisis gezien kan worden als een vorm van Europese solidariteit; verzoekt de Commissie en het EDA een kosten-batenanalyse voor te leggen van een communautairepreferentieprocedure voor bepaald defensiematerieel waarvoor het belangrijk is om strategische autonomie te behouden en wanneer er geen wederkerigheid bestaat in toegang tot de defensiemarkt van derde landen; benadrukt dat het belangrijk is om voor wat Europese defensieproducten betreft meer toegang te krijgen tot de markten van derde landen;

63.

herinnert eraan dat de administratieve last in verband met de vergunningsplicht bij de handel in defensieproducten binnen de EU de consolidering van de industrie heeft belemmerd en een grote hinderpaal is geweest voor grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma's inzake bewapening; herinnert eraan dat de termijn voor de omzetting van Richtlijn 2009/43/EG betreffende de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap op 30 juni 2011 is verstreken en dat de lidstaten met ingang van 30 juni 2012 de nieuwe regels moeten toepassen; verzoekt de Commissie te gepasten tijde verslag uit te brengen over de omzettingsmaatregelen van de lidstaten en de nodige stappen te ondernemen om een correcte tenuitvoerlegging te waarborgen;

64.

dringt erop aan dat de lidstaten zoveel mogelijk gebruik maken van de nieuwe algemene vergunningen voor leveringen aan de strijdkrachten van andere lidstaten, die een belangrijk instrument kunnen zijn om de continuïteit van de voorziening in de EU te verbeteren;

65.

onderstreept dat het succes van de richtlijn, met name wat de vergunningen voor overdracht tussen ondernemingen betreft, grotendeels afhangt van het vertrouwen dat de lidstaten stellen in elkaars controle op de uitvoer; dringt erop aan dat de lidstaten zich strikt houden aan de verplichtingen die zijn vastgelegd in gemeenschappelijk standpunt 2008/944/GBVB tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie en nauwkeurig te onderzoeken of alle vergunningsaanvragen aan de acht vastgestelde voorwaarden voldoen; verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger om in het kader van de evaluatie van het gemeenschappelijk standpunt na te gaan of de lidstaten hun verplichtingen zijn nagekomen, zowel ten aanzien van de handel als van het buitenlands beleid, ook wat betreft de eerbiediging van de mensenrechten en de democratische beginselen in de importerende landen;

66.

onderstreept opnieuw het wezenlijk belang van standaardisering van defensie-uitrusting voor de oprichting van een Europese defensiemarkt, alsook voor het verzekeren van interoperabiliteit en het bevorderen van samenwerkingsprogramma's op het gebied van bewapening, projecten voor het bundelen en delen van middelen, en soortgelijke acties; moedigt het EDA, de Commissie en de Europese normalisatieorganisaties (CEN, CENELEC, ETSI) aan om in samenwerking met de industrie en het normalisatiebureau van de NAVO zo spoedig mogelijk stappen te ondernemen om de uiteenlopende normen in de defensie- en veiligheidsindustrie en tussen civiele en militaire uitrustingen te harmoniseren; pleit voor het gebruik en de verdere ontwikkeling van het Europees Informatiesysteem voor defensienormen en het Europees Handboek voor overheidsopdrachten op defensiegebied;

67.

verzoekt de lidstaten en de Commissie een pan-Europees certificatiesysteem op te zetten voor veiligheids- en defensieproducten, om een einde te maken aan de onhoudbare situatie dat elke lidstaat afzonderlijke tests moet uitvoeren; wijst erop dat dit tijdrovende en omslachtige proces de productiekosten aanzienlijk doet stijgen, waardoor het concurrentievermogen daalt en de situatie met name voor kleinere bedrijven onhoudbaar wordt; steunt de werkzaamheden van het EDA op het gebied van militaire luchtwaardigheid en verzoekt de lidstaten met spoed stappen te ondernemen voor de oprichting van een Europese Organisatie voor gezamenlijke militaire luchtwaardigheid, als militaire tegenhanger van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart;

68.

benadrukt dat de hierboven genoemde standaardisering en consolidering moet plaatsvinden in het kader van een door de EU en niet door de industrie gestuurd proces dat bijdraagt tot de behartiging van de Europese belangen en in de ware behoeften van de samenleving voorziet, en dat in beginsel alle lidstaten moeten kunnen deelnemen aan de gemeenschappelijke EU-programma's en moeten kunnen profiteren van de daaruit resulterende synergie;

(F)     Zoeken naar nieuwe vormen van EU-financiering

69.

is ervan overtuigd dat met name in de context van de vaststelling van het meerjarig financieel kader moet worden nagedacht over de mogelijkheid om de lidstaten met steun uit de EU-begroting te helpen om de doelstellingen van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid op kosteneffectievere wijze te verwezenlijken;

70.

pleit, zoals onder C) hierboven vermeld, voor de versterking en uitbreiding van veiligheidsonderzoek in het kaderprogramma voor onderzoek, voor het gebruik van artikel 185 VWEU met het oog op de cofinanciering van bestaande programma's voor onderzoek en ontwikkeling, en voor de invoering van een nieuw onderdeel met betrekking tot defensieonderzoek, met inbegrip van civiel-militaire toepassingen, teneinde gemeenschappelijk defensieonderzoek te stimuleren;

71.

meent dat EU-middelen moeten worden aangewend om samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding aan te moedigen en de opbouw van netwerken tussen de defensie-industrie, onderzoeksinstellingen en de academische wereld in de hand te werken; vraagt dat de nodige stappen worden ondernomen zodat cadetten die deelnemen aan het militaire Erasmusprogramma een studiebeurs uit de EU-begroting kunnen ontvangen, zodat zij dezelfde rechten krijgen als studenten aan civiele instellingen voor hoger onderwijs, om zo de ontwikkeling van een gemeenschappelijke veiligheidscultuur en -benadering te bevorderen;

72.

wenst dat het stabiliteitsinstrument wordt ingezet voor de financiering van de werkzaamheden van de Europese veiligheids- en defensieacademie, die zich bezighoudt met de vorming van civiele en militaire deskundigen in crisismanagement en GVDB, en voor het bevorderen van een gemeenschappelijke veiligheidscultuur in de EU;

73.

is voorstander van een verdere uitbreiding van de rol van de academie als forum voor samenwerking tussen nationale defensieacademies en civiele opleidingsinstituten voor veiligheid, onder meer ook om kostenbesparende projecten voor het bundelen en delen van middelen te identificeren en te ontwikkelen; verzoekt de lidstaten de academie om te vormen tot een echte academische instelling, en stelt gezien de sterke civiel-militaire aanpak voor om de academie in het volgende meerjarig financieel kader uit de EU-begroting te financieren;

74.

verzoekt alle betrokken actoren te evalueren of middelen in EU-bezit naar het model van Galileo, zoals bedoeld onder B), een levensvatbare en kostenefficiënte mogelijkheid zijn, met name op gebieden als strategisch en tactisch transport en surveillance;

75.

dringt er bij de lidstaten op aan de begroting van het EDA zo spoedig mogelijk te verhogen en de toegevoegde waarde van het agentschap, dat via samenwerking zorgt voor compensatie van besparingen op nationaal niveau, te erkennen; betreurt dat het Raadsbesluit over het EDA niet voorziet in een meerjarig financieel kader voor het agentschap dat vergelijkbaar is met de algemene begroting van de EU;

76.

wijst erop dat het EU-Satellietcentrum, dat over een bescheiden budget beschikt, zijn effectiviteit heeft bewezen en voor toegevoegde waarde zorgt bij tal van veiligheids- en defensieoperaties; herinnert aan de toenemende vraag naar satellietbeelden, onder meer naar aanleiding van de recente gebeurtenissen in Noord-Afrika; verzoekt de lidstaten het centrum van een hoger budget te voorzien, en meent, met name gezien het nut van het centrum op zowel civiel als militair gebied, dat het uit de EU-begroting dient te worden gefinancierd;

77.

is verheugd over de inspanningen van het Poolse Raadsvoorzitterschap bij de herziening van het ATHENA-mechanisme; moedigt de lidstaten aan zich sterker in te spannen om een overeenkomst te bereiken over gemeenschappelijke financiering; verzoekt de lidstaten om in het kader van de herziening van het ATHENA-mechanisme de mogelijke uitbreiding daarvan te overwegen, om toch gemeenschappelijke financiering te verstrekken voor acties of aankopen die bijdragen tot een grotere kosteneffectiviteit in de Europese defensie, maar die niet uit de EU-begroting kunnen worden gefinancierd, met name gemeenschappelijke financiering voor ter beschikking gesteld materieel;

*

* *

78.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger, de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten, de Parlementaire Vergadering van de NAVO en de secretaris-generaal van de NAVO.


(1)  PB L 183 van 13.7.2011, blz. 16.

(2)  PB L 146 van 10.6.2009, blz. 1.

(3)  PB L 216 van 20.8.2009, blz. 76.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0228.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0419.

(6)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 63.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/21


Woensdag 14 december 2011
Topconferentie EU-Rusland

P7_TA(2011)0575

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over de komende top EU-Rusland op 15 december 2011 en de uitslag van de verkiezingen voor de Doema van 4 december 2011

2013/C 168 E/04

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Rusland, met name zijn resoluties van 9 juni 2011 over de top EU-Rusland van 9-10 juni 2011 (1) en van 17 juni 2010 over de top EU-Rusland (2),

gezien zijn eerdere resoluties over de betrekkingen tussen de EU en Rusland, onder meer zijn resolutie van 7 juli 2011 over de voorbereidingen voor de verkiezingen voor de Russische Doema in december 2011 (3), alsmede zijn resolutie van 16 december 2010 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (4),

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) tussen de EU en de Russische Federatie (5), en de in 2008 geopende onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst tussen de EU en Rusland, evenals het "partnerschap voor modernisering" dat in 2010 van start is gegaan,

gezien de doelstelling die de EU en Rusland delen, als omschreven in de gemeenschappelijke verklaring afgelegd na de 11de top EU-Rusland in Sint Petersburg op 31 mei 2003, namelijk de invoering van een gemeenschappelijke economische ruimte, een gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, een gemeenschappelijke ruimte van samenwerking op het gebied van externe veiligheid en een gemeenschappelijke ruimte van onderzoek en onderwijs, met inbegrip van culturele aspecten (de "vier gemeenschappelijke ruimtes"),

gezien de gezamenlijke slotverklaring en de aanbeveling die de Parlementaire Samenwerkingscommissie EU-Rusland op 19 en 20 september 2011 in Warschau heeft goedgekeurd,

gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Permanente Partnerschapsraad EU-Rusland over vrijheid, veiligheid en recht op 11 oktober 2011 in Warschau,

gezien de opmerkingen van de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger, Catherine Ashton, op de achtste bijeenkomst van de Permanente Partnerschapsraad EU-Rusland op 17 november 2011 in Moskou,

gezien het recentste mensenrechtenoverleg tussen de EU en Rusland op 29 november 2011,

gezien de verklaring van 7 december 2011 van de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger, Catherine Ashton, over de verkiezingen voor de Russische Staatsdoema,

gezien de op 5 december gepresenteerde eerste bevindingen van het Bureau voor democratische instellingen en mensenrechten van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE/ODIHR), de Parlementaire Vergadering van de OVSE en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa na de internationale missie voor waarneming van de verkiezingen voor de Staatsdoema van 4 december 2011,

gezien de agenda van de top EU-Rusland op 15 december 2011 in Brussel,

gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU en Rusland onderling afhankelijk van elkaar zijn, zowel in economische als in politieke zin; overwegende dat nauwere samenwerking en goede nabuurschapsbetrekkingen tussen de EU en Rusland bijgevolg van fundamenteel belang zijn voor de stabiliteit, de veiligheid en de welvaart van Europa en daarbuiten; overwegende dat de Europese Unie zich blijft inzetten voor het aanhalen en ontwikkelen van de betrekkingen met Rusland, omdat zij zeer gehecht is aan de democratische beginselen; overwegende dat de sluiting van een strategische partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de Russische Federatie van het allergrootste belang blijft voor het opbouwen van een werkelijk strategisch partnerschap;

B.

overwegende dat het veiligstellen van de energievoorziening een van de grootste uitdagingen voor de EU vormt en een van de belangrijkste gebieden voor samenwerking met Rusland is; overwegende dat het van het allergrootste belang is dat de EU met één stem spreekt en sterke onderlinge solidariteit aan de dag legt;

C.

overwegende dat Rusland als permanent lid van de VN-Veiligheidsraad samen met de andere leden verantwoordelijk is voor het handhaven van wereldwijde stabiliteit; overwegende dat de vele problemen op internationaal niveau - met name die in het gezamenlijke buurgebied (Zuidelijke Kaukasus en Republiek Moldavië), Noord-Afrika, Syrië, het Midden-Oosten en Iran, terrorisme, energiezekerheid, klimaatverandering en de financiële crises - enkel kunnen worden opgelost via een gecoördineerde aanpak waarbij Rusland betrokken is;

D.

overwegende dat de Russische Federatie een volwaardig lid is van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en zich derhalve heeft verplicht tot naleving van de democratische beginselen en eerbiediging van de grondrechten; overwegende dat er bezorgdheid blijft bestaan over de mensenrechtensituatie, de rechtsstaat, onafhankelijke rechtspraak en de repressie tegen journalisten en de oppositie;

E.

overwegende dat het in 2011 20 jaar geleden is dat de USSR werd ontbonden, een belangrijke mijlpaal in de Europese geschiedenis; overwegende dat de bijdrage aan deze gebeurtenissen door diegenen die zich actief hebben verzet tegen totalitarisme en hebben bijgedragen tot de bevrijding van dit juk, erkenning verdient;

F.

overwegende dat het Europees Hof voor de rechten van de mens op 12 april 2011 zijn bezorgdheid heeft uitgesproken over de omslachtige procedure voor de registratie van politieke partijen in Rusland, die niet voldoet aan de verkiezingsnormen die de Raad van Europa en de OVSE hebben vastgesteld; overwegende dat er ernstige bezorgdheid blijft bestaan over de moeilijkheden die politieke partijen ondervinden als ze aan verkiezingen willen deelnemen, wat de politieke concurrentie en het pluralisme in Rusland daadwerkelijk beknot en de legitimiteit van verkiezingen ondergraaft;

G.

overwegende dat melding werd gemaakt van tal van onregelmatigheden op de dag van de verkiezingen, waaronder meervoudig stemmen (zogenaamde "buscarrousels"), het hinderen van partijwaarnemers en het gebruik van valse stembiljetten; overwegende dat de politie honderden activisten van de oppositie heeft gearresteerd die probeerden op 4 december 2011 en de daaropvolgende dagen in Moskou, Sint-Petersburg en andere Russische steden te demonstreren tegen de wijze waarop de verkiezingen hadden plaatsgevonden;

H.

overwegende dat op 10 december 2011 tenminste 50 000 mensen op het Bolotnaya-plein in Moskou bijeen zijn gekomen om op te roepen tot annulering van de uitslag van de verkiezingen van 4 december 2011, het houden van nieuwe verkiezingen, het aftreden van de voorzitter van de kiescommissie, een onderzoek naar de vermeende gevallen van verkiezingsfraude en de onmiddellijke vrijlating van de gearresteerde demonstranten; overwegende dat vergelijkbare demonstraties in andere Russische steden hebben plaatsgevonden;

I.

overwegende dat het Europees Parlement al een jaar geleden de Raad heeft verzocht "als de Russische instanties geen stappen nemen om samen te werken en de zaak Sergej Magnitski te onderzoeken, erop te staan dat de Russische instanties de verantwoordelijken voor de rechter brengen en te overwegen een inreisverbod naar de EU op te leggen", en eveneens de rechtshandhavingsorganen in de EU heeft aangemoedigd "samen te werken om de bankrekeningen en andere activa van Russische functionarissen in alle EU-lidstaten te bevriezen" (6);

1.

bevestigt opnieuw zijn overtuiging dat Rusland een van de belangrijkste partners van de Europese Unie is bij de totstandbrenging van strategische samenwerking, aangezien het land met de EU niet alleen economische en handelsbelangen deelt, maar tevens de doelstelling om op mondiaal niveau nauw samen te werken;

2.

verzoekt de EU en Rusland de komende top aan te grijpen om het tempo van de onderhandelingen over een nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst te verhogen; herhaalt zijn steun voor een alomvattende, juridisch bindende overeenkomst betreffende politieke, economische en sociale aspecten, inclusief alle onderwerpen die verband houden met democratie, rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten; herhaalt zijn standpunt dat democratie en mensenrechten integraal onderdeel moeten vormen van deze overeenkomst, met name voor wat betreft de opstelling en opneming van een doeltreffende en operationele mensenrechtenclausule;

3.

dringt aan op meer inspanningen om vorderingen te maken op het gebied van het partnerschap voor modernisering tussen de EU en Rusland; heeft er nadrukkelijk vertrouwen in dat het partnerschap voor modernisering hervormingen zal stimuleren en een nieuwe impuls zal geven aan de relatie tussen de EU en Rusland, de ontwikkeling van de tot wederzijds voordeel strekkende samenwerking op het gebied van handel, de economie en de veiligstelling van de energievoorziening zal bevorderen en zal bijdragen aan het wereldwijd economisch herstel; is van mening dat het partnerschap voor modernisering gepaard moet gaan met een ambitieus proces van binnenlandse hervormingen, waaronder de consolidering van de democratische instellingen en een betrouwbaar rechtsstelsel; dringt er in dit verband bij de EU en de Russische regering op aan vast te leggen welke maatregelen genomen moeten worden om deze doeleinden te realiseren;

4.

is ingenomen met het feit dat de onderhandelingen over de toetreding van Rusland tot de WTO voltooid zijn, omdat dit zal bijdragen tot gelijkere voorwaarden voor het bedrijfsleven aan beide zijden en de wereldhandel zal vergemakkelijken en liberaliseren; benadrukt dat Rusland door deze toetreding juridisch verplicht is alle WTO-regels na te leven, onder meer het afzien van protectionistische maatregelen; uit in deze context zijn bezorgdheid over de douane-unie tussen Rusland, Kazachstan en Wit-Rusland, die heeft geleid tot hogere geconsolideerde tarieven; is ervan overtuigd dat het Russische WTO-lidmaatschap de springplank zal vormen voor verdieping van de bilaterale economische verwevenheid, mede in de vorm van afsluiting van de lopende onderhandelingen over de nieuwe overeenkomst;

5.

benadrukt dat het belangrijk is het energiepartnerschap met Rusland te intensiveren; herhaalt dat de levering van natuurlijke hulpbronnen niet als politiek instrument mag worden gebruikt; beklemtoont dat Rusland en de EU beide belang hebben bij samenwerking op het gebied van energie, waarin kansen besloten liggen voor uitbreiding van de handel en de economische samenwerking in een open en transparante markt, met alle begrip voor de behoefte van de EU aan diversifiëring van de vervoerswegen en de leveranciers van energie; benadrukt dat de beginselen van onderlinge afhankelijkheid en transparantie de grondslag dienen te vormen voor deze samenwerking, naast gelijke toegang tot markten, infrastructuur en investeringen en een juridisch bindend energiekader dat een betrouwbare en zekere energiebevoorrading waarborgt op basis van gelijke normen voor alle EU-lidstaten;

6.

verzoekt de Raad en de Commissie ervoor te zorgen dat de beginselen van het Energiehandvest en het daaraan gehechte doorvoerprotocol worden opgenomen in een nieuwe partnerschapsovereenkomst tussen de EU en Rusland; is ingenomen met de ondertekening in februari 2011 van een geactualiseerd systeem voor vroegtijdige waarschuwing om de coördinatie in geval van probleemsituaties aan de vraag- of aanbodzijde verder te verbeteren;

7.

onderstreept dat de EU haar samenwerking met Rusland op energiegebied moet uitbreiden naar terreinen als energie-efficiëntie en onderzoek naar technologieën voor hernieuwbare energiebronnen; herhaalt dat intergouvernementele overeenkomsten en commerciële overeenkomsten op energiegebied tussen Rusland en entiteiten in de EU in overeenstemming moeten zijn met de wettelijke verplichtingen van beide partijen;

8.

dringt er bij de Russische Federatie om haar bijdrage aan de aanpak van klimaatverandering op te voeren, door middel van reductie van de binnenlandse uitstoot van broeikasgassen en deelname aan de internationale onderhandelingen over een omvattend beleidskader voor klimaatmaatregelen voor de periode na -2012 krachtens het UNFCCC en het Protocol van Kyoto; benadrukt in dit verband dat met het oog op de verwezenlijking van de noodzakelijke verminderingen tegen 2020 ten opzichte van de emissies van 1990 in de landen van Bijlage I, alle geïndustrialiseerde landen zich moeten vastleggen op streefdoelen die significante verminderingen van de huidige emissieniveaus inhouden en op uitbreiding van koolstofafvang in bossen;

9.

verzoekt Rusland onverwijld het UNECE (Espoo)-verdrag te ratificeren en te implementeren, en herinnert het land aan de verplichting om uniforme normen voor milieueffectbeoordeling voor grensoverschrijdende projecten te ontwikkelen;

10.

neemt kennis van de gezamenlijke conclusies van 11 oktober 2011, waarin de voltooiing wordt aangekondigd van de lijst van gemeenschappelijke stappen voor een visumvrije regeling, en steunt de officiële goedkeuring en de erop volgende toepassing ervan; herinnert eraan dat het belangrijk is te zorgen voor regionale samenhang bij de aanpak van een visumliberalisering voor Rusland en de landen van het oostelijk partnerschap; is ingenomen met de afronding van de onderhandelingen over wijzigingen in de bestaande overeenkomst tussen Rusland en de EU uit 2006 inzake de versoepeling van de afgifte van visa en de invoering van een dialoog over migratie tussen beide zijden; benadrukt het belang van daadwerkelijke uitvoering van de overnameovereenkomst tussen de EU en Rusland; dringt aan op verdere samenwerking op het gebied van illegale immigratie, betere controles bij grensposten en een betere informatie-uitwisseling inzake terrorisme en georganiseerde misdaad;

11.

is verheugd over het voorstel om het lokale grensverkeer in de regio Kaliningrad te vereenvoudigen, en wijst erop dat dit zal bijdragen aan de bevordering van het strategische partnerschap tussen de EU en Rusland, overeenkomstig de prioriteiten die zijn vastgelegd in het stappenplan voor de gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en recht;

12.

neemt kennis van de uitslag van de verkiezingen voor de Doema van 4 december 2011; benadrukt dat uit het verloop van de verkiezingen is gebleken dat Rusland niet voldoet aan de verkiezingsnormen die de OVSE heeft vastgesteld; uit zijn diepe bezorgdheid over meldingen van fraude en over de eerste bevindingen in het verslag van de OVSE/ODIHR betreffende procedureschendingen, het gebrek aan onpartijdigheid bij de media, het dwarsbomen van onafhankelijke waarnemers en het ontbreken van duidelijke scheidslijnen tussen partij en staat;

13.

herhaalt dat de omslachtige registratieprocedure heeft geleid tot de uitsluiting van meerdere oppositiepartijen en van meet af aan de vrijheid van vereniging, de politieke concurrentie en het pluralisme ernstig heeft aangetast;

14.

veroordeelt de door de Russische autoriteiten genomen maatregelen tegen Golos, een Russische groep voor verkiezingsmonitoring, nadat deze organisatie een website had opgezet waar verkiezingsfraude en onregelmatigheden konden worden geregistreerd;

15.

is ingenomen met de betogingen in Rusland die een uiting zijn van het verlangen van het Russische volk naar meer democratie; veroordeelt het harde politieoptreden tegen vreedzame demonstranten die protesteren tegen de door internationale waarnemers gemelde onregelmatigheden en fraude bij de verkiezing; verzoekt de Russische autoriteiten met klem de vrijheid van vergadering en van meningsuiting te eerbiedigen, vreedzame betogers ongedeerd te laten en alle vreedzame demonstranten die naar aanleiding van de verkiezingen zijn gearresteerd, onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten; verlangt dat er onverwijld een uitvoerig onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van alle berichten over fraude en intimidatie en dat de verantwoordelijken worden gestraft, en hoopt dat de opdracht van president Medvedev om een en ander te onderzoeken, inhoudelijk iets voorstelt en transparant is;

16.

neemt kennis van de recente roep om ongeldigverklaring van de Doemaverkiezingen van 4 december 2011; verzoekt de Russische autoriteiten een gedegen onderzoek in te stellen naar alle gevallen van verkiezingsonregelmatigheden, de betrokken functionarissen te bestraffen en de verkiezingen over te doen daar waar zich onregelmatigheden hebben voorgedaan;

17.

verzoekt om het houden van nieuwe vrije en eerlijke verkiezingen, nadat alle oppositiepartijen zijn geregistreerd;

18.

verzoekt de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Commissie en de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger de verkiezingen van 4 december 2011 tijdens de top ter tafel te brengen en Rusland op te roepen zich te houden aan zijn internationale verplichtingen, in het bijzonder die uit hoofde van het Russische lidmaatschap van de Raad van Europa en de OVSE; verzoekt de Raad van Europa en de OVSE te beoordelen in hoeverre Rusland de uit zijn lidmaatschap van deze organisaties voortvloeiende verplichtingen nakomt;

19.

verzoekt de Russische autoriteiten met klem de bevindingen in het waarnemingsverslag van de OVSE/ODIHR ter harte te nemen, de kieswet te hervormen en in samenwerking met de Venetiëcommissie af te stemmen op de normen van de Raad van Europa en de OVSE, en deze normen in de praktijk toe te passen om in 2012 vrije en democratische presidentsverkiezingen met gelijke kansen voor oppositiekandidaten te waarborgen; roept Rusland ertoe op de mogelijkheid te creëren voor een toereikende en effectieve verkiezingswaarneming conform de normen van de OVSE/ODIHR en de Raad van Europa;

20.

herhaalt zijn bezorgdheid over de mensenrechtensituatie in Rusland en over het feit dat Rusland geen rechtsstaat is en geen onafhankelijke rechterlijke macht heeft; uit met name zijn ernstige bezorgdheid over de zaak Sergej Magnitski, onder meer het feit dat diegenen die schuldig zijn bevonden aan zijn dood, niet worden bestraft; neemt kennis van het in juli 2011 verschenen verslag van de Mensenrechtenraad van president Medvedev, waarin bewezen wordt dat Sergej Magnitski onrechtmatig is gearresteerd en dat hij tijdens zijn gevangenhouding is geslagen en gemarteld om hem een schuldbekentenis te ontlokken; wijst erop dat het Amerikaanse en het Britse Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Nederlandse parlement in 2011 naar aanleiding van het nalatig optreden van de Russische autoriteiten hebben besloten niet langer visa te verstrekken aan 60 Russische functionarissen tegen wie de verdenking bestaat dat ze betrokken zijn geweest bij de dood van Sergej Magnitski;

21.

verzoekt de onderzoekscommissie een omvattend en grondig onderzoek zonder taboes te verrichten, spoedig concrete conclusies op te stellen en alle nodige stappen te ondernemen om de verantwoordelijken voor de rechter te brengen; wenst dat de Raad, indien de Russische autoriteiten werkeloos blijven, nadenkt over maatregelen als een reisverbod voor de gehele EU en het bevriezen van de financiële activa van de personen die schuldig zijn bevonden aan het martelen en de dood van Sergej Magnitsky alsmede aan het in de doofpot stoppen van de zaak;

22.

wijst op het belang van een permanente gedachtewisseling met Rusland over de mensenrechten in het kader van het mensenrechtenoverleg tussen de EU en Rusland als een manier om de interoperabiliteit van de partijen op alle samenwerkingsgebieden te consolideren, en dringt aan op een betere opzet van deze bijeenkomsten zodat ze meer effect sorteren, waarbij bijzondere aandacht dient te worden besteed aan gemeenschappelijk optreden tegen racisme en vreemdelingenhaat, en op de openstelling van dit proces voor een wezenlijke inbreng van het Europees Parlement, de Russische Doema en ngo's op het gebied van de mensenrechten, ongeacht of de dialoog in Rusland of in een lidstaat van de EU plaatsvindt;

23.

veroordeelt de recente voorstellen om openbare uitlatingen over seksuele geaardheid en genderidentiteit in verschillende Russische regio's en op federaal niveau strafbaar te stellen;

24.

verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger en de Commissie tezamen met de Russische regering initiatieven te ontplooien om de veiligheid en stabiliteit in de gemeenschappelijke nabuurregio te bevorderen; verzoekt Rusland actief bij te dragen aan de oplossing van de vastgelopen conflicten in zijn buurlanden en de soevereiniteit en de territoriale integriteit te eerbiedigen van alle landen die bij vastgelopen conflicten betrokken zijn;

25.

herhaalt dat Rusland verplicht is het zespuntenakkoord over een staakt-het-vuren volledig uit te voeren, met inbegrip van de eerbiediging van de soevereiniteit en de territoriale integriteit van Georgië; is ingenomen met de bereidheid van Rusland verdere stappen te nemen om een kaderovereenkomst te sluiten op het gebied van operaties gericht op crisisbeheer; vraagt de Russische autoriteiten in dit verband consistent te zijn en de EU-waarnemingsmissie in Georgië toegang te geven tot de bezette regio's Abchazië en Zuid-Ossetië, overeenkomstig de wapenstilstandsovereenkomst van 2008;

26.

steunt de Minsk-groep van de OVSE en zijn covoorzitter in zijn inspanningen ten behoeve van de oplossing van het conflict in Nagorno-Karabach;

27.

is ingenomen met de hervatting van de onderhandelingen in 5-plus-2-samenstelling met betrekking tot het conflict in Trans-Dnjestrië, en neemt kennis van de eerste officiële ontmoeting op 1 december 2011, die hopelijk het begin van een oplossing voor het conflict betekent;

28.

is van mening dat Rusland, dat over een vetorecht in de VN-Veiligheidsraad beschikt, zijn verantwoordelijkheid in internationale crises moet opnemen; benadrukt dat problemen op internationaal niveau, met name met betrekking tot Syrië en Iran, niet kunnen worden opgelost zonder een gecoördineerde aanpak waarbij Rusland betrokken is; verzoekt Rusland zich constructiever op te stellen, met name met betrekking tot resoluties van de VN-Veiligheidsraad; verzoekt Rusland zich aan te sluiten bij de mondiale inspanningen om de Iraanse pogingen tot uraniumverrijking en andere nucleaire activiteiten die gericht zijn op de productie van kernwapens, een halt toe te roepen; verzoekt de Russische leiding steun te geven aan de internationale sancties tegen Iraanse instellingen als reactie op de bestorming van de Britse ambassade in Teheran;

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van de Russische Federatie, de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0268.

(2)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 101.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0335.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0489.

(5)  PB L 327 van 28.11.1997, blz. 1.

(6)  Zie de hierboven vermelde resolutie van16 december 2010.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/26


Woensdag 14 december 2011
Europees nabuurschapsbeleid

P7_TA(2011)0576

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (2011/2157(INI))

2013/C 168 E/05

Het Europees Parlement,

gezien de gezamenlijke mededelingen van de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 25 mei 2011 over inspelen op de veranderingen in onze buurlanden (COM(2011)0303) en van 8 maart 2011 over een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse Zeegebied (COM(2011)0200),

gezien de mededelingen van de Commissie van 11 maart 2003 met als titel "De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden" (COM(2003)0104), van 12 mei 2004 over het Europees nabuurschapsbeleid – strategiedocument (COM(2004)0373), van 4 december 2006 betreffende de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (COM(2006)0726), van 5 december 2007 over een sterk Europees nabuurschapsbeleid (COM(2007)0774), van 3 december 2008 over het Oostelijk Partnerschap (COM(2008)0823), van 20 mei 2008 met als titel "Het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse Zeegebied" (COM(2008)0319), van 12 mei 2010 met als titel "Het Europees nabuurschapsbeleid: een balans" (COM(2010)0207) en van 24 mei 2011 over een dialoog over migratie, mobiliteit en veiligheid met de landen van het zuidelijke Middellandse Zeegebied (COM(2011)0292),

gezien de ontwikkeling van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) sinds 2004, en met name de voortgangsverslagen van de Commissie over de tenuitvoerlegging daarvan,

gezien de actieplannen die gezamenlijk zijn aangenomen met Egypte, Israël, Jordanië, Libanon, Marokko, de Palestijnse Autoriteit en Tunesië, alsmede met Armenië, Azerbeidzjan, Georgië en Moldavië, en de Associatieagenda EU-Oekraïne,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over het ENB van 26 juli 2010 en 20 juni 2011 en de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken/Handel van 26 september 2011,

gezien de conclusies van de ministers van Buitenlandse Zaken over het Oostelijk Partnerschap op hun vergadering van 13 december 2010,

gezien de gezamenlijke verklaringen van de topontmoeting van het Oostelijk Partnerschap op 7 mei 2009 in Praag en de topontmoeting van het Oostelijk Partnerschap op 29 en 30 september 2011 in Warschau,

gezien de verklaring van Barcelona, aangenomen op de Euromediterrane conferentie van ministers van Buitenlandse Zaken van 27 en 28 november 1995 in Barcelona, waarbij een Euromediterraan partnerschap werd ingesteld,

gezien de goedkeuring van "Het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse Zeegebied" door de Europese Raad van 13 en 14 maart 2008,

gezien de verklaring van de top van Parijs voor het Middellandse Zeegebied op 13 juli 2008,

gezien de conclusies van de Associatieraad EU-Marokko van 13 oktober 2008, waarin Marokko een geavanceerde positie krijgt toegekend,

gezien de conclusies van de Associatieraad EU-Jordanië van 26 oktober 2010, waarin Jordanië een geavanceerde positie krijgt toegekend,

gezien Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) (1),

gezien zijn verklaring van 27 september 2011 over het opzetten van Euromediterrane Erasmus- en Leonardo da Vinci-programma's (2),

gezien speciaal verslag nr. 13/2010 van de Europese Rekenkamer, getiteld "Is het nieuwe Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument met succes van start gegaan en levert het resultaten op in de Zuid-Kaukasus (Armenië, Azerbeidzjan en Georgië)?",

gezien Besluit 2011/424/GBVB van de Raad van 18 juli 2011 tot aanstelling van een speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor het zuidelijke Middellandse Zeegebied (3) en Besluit 2011/518/GBVB van de Raad van 25 augustus 2011 houdende benoeming van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de zuidelijke Kaukasus en de crisis in Georgië (4),

gezien zijn resoluties van 7 april 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid – de oostelijke dimensie (5), en over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid – de zuidelijke dimensie (6),

gezien zijn eerdere resoluties van 19 januari 2006 over het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) (7), van 15 november 2007 over de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (8), van 6 juli 2006 over het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (9), van 5 juni 2008 over het jaarlijkse verslag van de Raad aan het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) (10), van 19 februari 2009 over de kritische evaluatie van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (11), van 19 februari 2009 met als titel "Het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse Zeegebied (12), van 17 januari 2008 over een regionale beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied (13), van 20 januari 2011 over een EU-strategie voor het Zwarte-Zeegebied (14), van 20 mei 2010 over de Unie voor het Middellandse Zeegebied (15), van 20 mei 2010 inzake de noodzaak van een EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus (16), van 9 september 2010 over de toestand van de Jordaan, in het bijzonder de benedenloop (17), van 3 februari 2011 over de situatie in Tunesië (18), van 17 februari 2011 over de situatie in Egypte (19), van 10 maart 2011 over de zuidelijke nabuurschapslanden, in het bijzonder Libië, en onder meer de humanitaire aspecten (20), en van 7 juli 2011 over de toestand in Syrië, Jemen en Bahrein in de context van de gebeurtenissen in de Arabische wereld en Noord-Afrika, van 15 september 2011 en van 20 januari 2011 over de toestand in Belarus en al zijn eerdere resoluties over Belarus, en van 15 september 2011 over enerzijds de situatie in Libië (21) en anderzijds de situatie in Syrië (22),

gezien de aanbevelingen die door de commissies van de Parlementaire Vergadering van de Unie voor het Middellandse Zeegebied zijn aangenomen tijdens de zevende plenaire zitting in Rome van 3 en 4 maart 2011,

gezien het instellingsbesluit van de Parlementaire Vergadering voor het Oostelijk Nabuurschap (Euronest) van 3 mei 2011,

gezien de conclusies van de oprichtingsvergadering van de Euromediterrane vergadering van lokale en regionale overheden (ARLEM) die op 21 januari 2010 in Barcelona gehouden werd,

gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over de culturele dimensies van het externe optreden van de EU (23),

gezien de Europese agenda voor cultuur in het licht van de mondialisering (COM(2007)0242),

gezien de artikelen 8 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Begrotingscommissie, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie constitutionele zaken (A7-0400/2011),

A.

overwegende dat de eerbiediging en de bevordering van democratie en mensenrechten, en specifiek de rechten van vrouwen, kinderen en minderheden, de rechtsstaat, de fundamentele vrijheden, met inbegrip van de vrije meningsuiting, de vrijheid van geweten, godsdienst en geloof, de vrijheid van seksuele geaardheid, de vrijheid van vereniging en mediavrijheid, met inbegrip van de onbeperkte toegang tot informatie, communicatie en internet, de versterking van het maatschappelijk middenveld, de veiligheid, met inbegrip van vreedzame oplossing van conflicten en goede betrekkingen met de buurlanden, democratische stabiliteit en welvaart, een eerlijke verdeling van inkomen, rijkdom en kansen in de samenleving, sociale samenhang, de bestrijding van corruptie en de bevordering van goed bestuur en duurzame ontwikkeling, fundamentele beginselen en doelstellingen van de EU zijn, die moeten gelden als gemeenschappelijke waarden die centraal staan bij de herziening van het ENB;

B.

overwegende dat het in het grootste belang van de EU is om ambitieus te zijn in haar economische samenwerking en een verantwoorde en flexibele strategie te hanteren die voor beide partijen winst oplevert en haar grondslag vindt in de steun aan democratische overgangsprocessen en de bescherming van de mensenrechten, waarbij geleerd wordt van de fouten en mislukkingen van het beleid van de EU en de lidstaten, in het bijzonder wat betreft de gemakzuchtige opstelling ten opzichte van de autoritaire regimes van de zuidelijke buurlanden, waaruit de les getrokken kon worden dat het totale ENB van de EU gebaseerd moet zijn op waarden;

C.

overwegende dat de betrekkingen met de bovengenoemde landen in dit nieuwe kader een nieuwe impuls moeten krijgen met het oog op een samenwerking waarbij democratie en welvaart aan beide zijden van de Middellandse Zee vooropgesteld worden, en niet enkel veiligheid en het beheersen van de migratiestromen;

D.

overwegende dat de Unie voor het Middellandse Zeegebied ontstaan is met de ambitieuze doelstelling als permanent instrument te dienen om de betrekkingen met de buurlanden rond de Middellandse Zee te intensiveren, ter vervanging van het voormalige proces van Barcelona, met de bedoeling om dat proces te versterken en meer zichtbaarheid te geven;

E.

overwegende dat de samenwerking in het kader van de parlementaire vergadering van EURONEST erop gericht is positieve gevolgen voort te brengen door te fungeren als platform voor het uitwisselen van visies, het bepalen van gemeenschappelijke standpunten over mondiale uitdagingen in onze tijd ten aanzien van democratie, politiek, economie, energiezekerheid en sociale zaken, en het versterken van de banden tussen de landen in de regio en met de EU;

F.

overwegende dat in artikel 49 van het VWEU is opgenomen dat elke Europese staat die de waarden eerbiedigt waarop de EU gebaseerd is, namelijk democratie, de rechtsstaat, respect voor mensenrechten en fundamentele vrijheden en zich ertoe verbindt deze uit te dragen, kan verzoeken lid te worden van de Unie;

G.

overwegende dat betere betrekkingen een heldere en bewezen betrokkenheid ten aanzien van hervorming vereisen, met als doel tastbare vooruitgang te boeken bij het verwezenlijken van vooraf gedefinieerde benchmarks;

H.

overwegende dat de EU zichzelf moet voorzien van flexibele en voldoende gefinancierde instrumenten om aan haar ambities te kunnen voldoen en te kunnen inspelen op gebeurtenissen in de regio, waarbij zij bij voorkeur optimaal gebruik moet maken van de bestaande financiële instrumenten;

I.

overwegende dat de gevolgen van de economische en financiële crisis boven op de bestaande politieke en sociale uitdagingen in de partnerlanden zijn gekomen, met name met betrekking tot het probleem van werkloosheid; overwegende dat het in het gemeenschappelijk belang van deze landen en de EU is om de werkloosheidscijfers in de regio te verlagen en de bevolking, met name vrouwen, jongeren en de plattelandsbevolking, hoop voor de toekomst te bieden;

J.

overwegende dat het Europees Parlement via zijn verklaring van 27 september 2011 zijn steun heeft toegezegd aan het opzetten van Euromediterrane Erasmus- en Leonardo da Vinci-programma's;

1.

is verheugd over de gezamenlijke mededelingen van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, met als titels "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden" en "Een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart voor het zuidelijke Middellandse Zeegebied" en de daarin verwoorde benadering, in het bijzonder ten aanzien van de beginselen van wederzijdse verantwoordingsplicht en een gemeenschappelijke inzet voor de universele waarden van mensenrechten, democratie en de rechtsstaat, alsmede ten aanzien van conditionaliteit en een toegespitste benadering voor de partnerlanden, de bevordering van multilaterale en subregionale samenwerking, en het beginsel van het verder betrekken van de samenlevingen binnen het ENB;

2.

erkent de Europese aspiraties en de Europese keuze voor bepaalde partners en hun inzet voor het opbouwen van echte en duurzame democratie en benadrukt de noodzaak van het tot stand brengen van nieuwe en onderscheidende betrekkingen tussen de EU en de landen van het Oostelijk Partnerschap, waardoor hun inspanningen voor het bestendigen van duurzame democratieën en markteconomieën ondersteund worden;

3.

dringt er echter op aan dat tastbare en geloofwaardige stimuleringsmaatregelen geboden moeten worden aan de buurlanden om hen te betrekken bij het gemeenschappelijke doel van het opbouwen van echte democratie en dat bij differentiatie op basis van de politieke, economische en sociale realiteit, de prestaties en de resultaten van ieder land wordt uitgegaan van helder gedefinieerde criteria en van meetbare en aan regelmatig toezicht onderworpen benchmarks voor ieder individueel partnerland; verzoekt de Commissie en de EDEO in dit opzicht de benchmarks in overweging te nemen die in de gezamenlijke mededeling zijn vastgesteld als te realiseren doelstellingen en dat, voor het beoordelen van de gemaakte vorderingen, deze doelstellingen specifiekere, beter meetbare en beter realiseerbare en meer tijdsgebonden benchmarks vereisen, waarbij het uitgangspunt voor het zuidelijke en het oostelijke nabuurschap verschillend is; is van mening dat er voor een resultaatgericht beleid een duidelijkere benchmarkmethodiek nodig is en benadrukt in dit verband het belang van het opzetten van de juiste vervolgmechanismen voor het beoordelen van de vorderingen van ENB-landen; onderstreept dat deze benadering haar weerslag moet vinden in de structuur van de ENB-actieplannen en in de desbetreffende jaarlijkse voortgangsverslagen;

4.

is van oordeel dat de herziening van het Europees Nabuurschapsbeleid de EU de gelegenheid biedt haar in de artikelen 2, 3, 6, 8 en 21 van het VEU genoemde doelstellingen en waarden daadwerkelijk te realiseren respectievelijk in ere te houden;

5.

onderstreept dat het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking weliswaar in de lijn ligt van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie en dus in casu van het Europees nabuurschapsbeleid, maar dat de Unie krachtens artikel 208, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de EU de constitutionele verplichting heeft om bij de tenuitvoerlegging van de beleidslijnen die gevolgen kunnen hebben voor de ontwikkelingslanden rekening te houden met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking; spoort derhalve de Commissie en de EDEO ertoe aan deze doelstellingen, met name het terugdringen en op termijn uitroeien van de armoede, altijd voor ogen te houden bij de tenuitvoerlegging van het Europees nabuurschapsbeleid, zowel in de partnerlanden van het oosterse nabuurschap als in die van het zuidelijke nabuurschap;

6.

steunt de inbedding in het ENB van wat vroeger losse onderdelen van het buitenlands en het ontwikkelingsbeleid waren; wil komen tot een versterkt geheel van institutionele regelingen dat stabiel en kosteneffectief is en resoluut streeft naar meer economische integratie, politieke samenwerking tussen alle betrokkenen en de harmonisering van de waarden van de buurlanden met die van de Europese Unie in alle internationale fora, in het bijzonder binnen de Verenigde Naties;

Duurzame democratie en partnerschap met samenlevingen

7.

benadrukt dat het ENB, al wil de EU geen model of kant-en-klaar plan voor politieke hervormingen opleggen, uitgaat van gedeelde waarden, gemeenschappelijke eigendom, wederzijdse verantwoordingsplicht en respect en een gehechtheid aan democratie, eerbiediging van de mensenrechten, de rechtsstaat, strijd tegen corruptie, markteconomie en goed bestuur;

8.

benadrukt het belang van actieve en zelfstandige organisaties uit het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van de sociale partners, voor de democratie; benadrukt het belang van dialoog met en adequate financiering vanuit het Europees Nabuurschapsinstrument voor de organisaties uit het maatschappelijk middenveld; benadrukt dat het partnerschap tussen de EU en de ENB-landen en het respectieve maatschappelijk middenveld versterkt moet worden om bij te dragen tot het opbouwen van functionerende democratieën, en om hervormingen en duurzame economische groei te bevorderen; benadrukt dat deze partnerschappen met het maatschappelijk middenveld inclusief moeten zijn, waarbij met name vertegenwoordigers van vrouwenorganisaties en minderheidsgroepen hierin begrepen moeten worden; dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan parlementen, lokale en regionale autoriteiten en het maatschappelijk middenveld te ondersteunen bij hun pogingen de juiste rol te spelen bij het definiëren van ENB-strategieën, het ter verantwoording roepen van regeringen, het uitoefenen van toezicht op en beoordelen van prestaties uit het verleden en gerealiseerde resultaten;

9.

onderstreept het belang van het opbouwen van partnerschappen met het maatschappelijk middenveld als middel om veranderingen en democratisering te bevorderen; neemt in deze context kennis van de toewijzing van 22 miljoen euro aan de Faciliteit voor het maatschappelijk middenveld (CSF) voor de periode 2011-2013 en ziet ernaar uit dat de faciliteit in de volgende meerjarige financiële vooruitzichten substantiëler gefinancierd zal worden; roept de EDEO en de Commissie ertoe op een betere uitleg te geven van het toepassingsgebied en de doelstellingen van een eventuele CSF en verzoekt om meer duidelijkheid over de CSF in de zin van complementariteiten met het EIDHR en het ENPI; wijst erop dat er ook instrumenten aangewezen moeten worden om religieuze en etnische minderheden in de gebieden waarvoor het initiatief geldt concreet te ondersteunen; beveelt aan deze faciliteit te gebruiken voor het verbeteren van de werkzaamheden van het Forum van het maatschappelijk middenveld binnen het Oostelijk Partnerschap en eventueel ook voor de zuidelijke partners een dergelijk forum op te bouwen;

10.

verwelkomt het voorstel voor een European Endowment for Democracy (EED), dat een tijdig antwoord is op de roep om democratie onder de bevolkingen van onze buurlanden; benadrukt dat het een soepel, snel en doeltreffend steunmechanisme moet zijn en een aanvulling moet vormen op de reeds bestaande EU-instrumenten en het voorbeeldige werk van de gevestigde Europese politieke of niet-politieke instellingen en het maatschappelijk middenveld, waarbij met name tastbare resultaten een doelstelling van dit initiatief moeten zijn; dringt erop aan dat dit fonds niet in de weg staat aan of overlap oplevert met het werk dat reeds wordt verricht door deze instellingen of in het kader van bestaande Europese programma's, zoals het Europees instrument voor democratie en mensenrechten; beklemtoont dat het toepassingsbereik en de organisatorische structuur helder moeten worden gedefinieerd en dat de structuren en procedures eenvoudig en rechtlijnig moeten zijn; dringt er bij de EDEO, de Commissie en het Poolse Voorzitterschap op aan de taken van een toekomstige EED duidelijk te omlijnen met betrekking tot deze instrumenten en kaders; dringt erop aan dat het Europees Parlement recht op toezicht krijgt op en betrokken wordt bij de bestuursstructuur, om te helpen de jaarlijkse doelstellingen, prioriteiten, verwachte resultaten en financiële toewijzingen in brede zin te helpen vaststellen en deel te nemen aan het toezicht op de activiteiten; is enigszins bezorgd over het feit dat dit toekomstige fonds geheel of gedeeltelijk buiten de EU-begroting om zou kunnen worden gefinancierd en herbevestigt dat de begrotingsautoriteit het recht heeft om nauwgezet toezicht te houden op het gebruik van dit fonds; vraagt daarom dat de Commissie en de Raad deze kwestie ophelderen;

11.

roept de EDEO en de Commissie op om alle politieke hervormingen te blijven stimuleren, rekening houdend met de behoeften en het economische en sociale ontwikkelingspeil van elk partnerland, op grond van een op prestaties gebaseerde methode van "meer voor meer"; roept de EDEO en de Commissie op om te zorgen voor een heldere en passende methodiek en gedetailleerde benchmarks om de staat van dienst van de ENB-landen met betrekking tot respect voor en het bevorderen van democratie en mensenrechten (waaronder met name begrepen de vrijheid van geweten en godsdienst, de vrijheid van vereniging en mediavrijheid) te meten, en om periodiek voldoende gedetailleerde verslagen op te stellen, die de basis moeten vormen van het toekennen van fondsen op grond van een op prestaties gebaseerde methode van "meer voor meer"; vraagt of deze beoordelingen kunnen worden opgenomen in de voortgangsverslagen over het ENB en jaarlijks kunnen worden voorgelegd aan de Commissie buitenlandse zaken; hecht zeer aan het belang om bij alle fasen van het beoordelingsproces stelselmatig organisaties uit het maatschappelijk middenveld te betrekken; is van mening dat deze op prestaties gebaseerde benadering ook "minder voor minder" betekent en herhaalt zijn oproep voor doeltreffende tenuitvoerlegging van de clausule over mensenrechten en democratie in EU-overeenkomsten met derde landen;

12.

vraagt de EDEO en de Commissie meer informatie te verstrekken over de manier waarop het beginsel van wederzijdse verantwoordingsplicht wordt ingevoerd;

13.

is van oordeel dat mensenrechtensituaties voortdurend moeten worden bijgehouden – vooral met betrekking tot de rechten van kinderen, vrouwen en minderheden – en dat voortdurend mensenrechtendialogen moeten worden gehouden met alle partnerlanden, en dat een jaarlijkse beoordeling van de situatie evenals de resultaten van de dialogen moeten worden opgenomen in de bijlage bij het jaarlijkse voortgangsverslag van elk partnerland, waarbij een duidelijk mechanisme in het leven wordt geroepen om de bilaterale samenwerking te heroverwegen of progressief te beperken indien blijkt dat de mensenrechten worden geschonden; benadrukt dat de benadering tegenover diverse partnerlanden ten aanzien van de mensenrechtensituatie geloofwaardig moet zijn;

14.

roept de EU en haar lidstaten ertoe op hun samenwerking binnen het ENB te richten op het samenbrengen van democratische actoren in de EU zoals vakbonden, NGO's, relevante organisaties van werkgevers, landbouwers, vrouwen, deelnemers aan de religieuze dialoog, consumenten, jeugd, journalisten, leerkrachten, lokale overheidsinstanties, universiteiten, studenten, betrokkenen bij de klimaatverandering en hun opkomende tegenhangers in ENB-landen;

15.

benadrukt dat vrijheid van meningsuiting en onafhankelijke, pluralistische media de hoekstenen vormen van een solide en een duurzame democratie en van gemeenschappelijke waarden; benadrukt het belang van onafhankelijke en duurzame publieke mediadiensten, die rekenschap afleggen, voor het leveren van hoogwaardige, pluralistische en diverse content en herinnert eraan dat vrije en onafhankelijke publieke media altijd een cruciale rol spelen voor het versterken van democratie, voor het zo sterk mogelijk betrekken van het maatschappelijk middenveld bij overheidszaken en om burgers meer macht te geven op het pad naar de democratie;

16.

maakt zich sterk voor en roept op tot het bevorderen van een vrije informatiestroom, het waarborgen van omstandigheden waarin journalisten effectief en in alle vrijheid kunnen werken zonder politieke, economische of andere druk, en het aanleggen van infrastructuur die de ontwikkeling van moderne elektronische technologie mogelijk maakt; is verheugd over de verklaring van de VN van 6 juni 2011 over de toegang tot het internet als mensenrecht; dringt er in dit opzicht bij de EDEO en de Commissie op aan speciale instrumenten te ontwikkelen voor het bijstaan van organisaties uit het maatschappelijk middenveld en individuele personen in de ENB-landen om ongehinderd toegang te hebben tot het internet en tot andere vormen van elektronische communicatietechnologieën;

17.

benadrukt dat in de huidige processen van democratische overgang in de landen waar de Arabische lente heeft plaatsgevonden, de deelneming van vrouwen, jongeren en het maatschappelijk middenveld, en de werking van vrije en onafhankelijke media van cruciaal belang zullen zijn en dringt er bij de EU op aan de steun te verhogen voor het opleiden en organiseren van die belanghebbenden, onder andere door hen uit te nodigen verkiezingen en de werking van democratische instellingen binnen de EU te komen waarnemen;

18.

geeft steun aan de gedachte om de volledige en daadwerkelijke eerbiediging van het recht op vrijheid van godsdienst (op individueel, collectief, publiek, privaat en institutioneel vlak) als prioriteit aan te merken, met name voor alle religieuze minderheden die in de regio wonen, en steunt de daaruit voortvloeiende noodzaak om deze groepen concreet te ondersteunen;

19.

benadrukt met name het belang van het bevorderen van de rechten van het kind en het zeker stellen van kinderbescherming zoals is vastgelegd in het Verdrag van Lissabon;

20.

dringt aan op het ondersteunen van de ontwikkeling van democratisch georiënteerde politieke partijen in die buurlanden die nog altijd naar democratie streven en op het opzetten van NGO's en van organisaties uit het maatschappelijk middenveld;

21.

benadrukt het belang dat vrouwen goed vertegenwoordigd zijn in het parlement, in ministeries, in hoge posities in de regering, op besluitvormingsposities in het openbaar en lokaal bestuur en in het management van publieke bedrijven; moedigt de ENB-partnerlanden ertoe aan beleidsmaatregelen voor gendergelijkheid vast te stellen en te mainstreamen en actieplannen voor gendergelijkheid vast te stellen;

22.

is verheugd over het werk van de EU-adviesgroep op hoog niveau voor de Republiek Armenië en de start van een soortgelijke groep voor Moldavië; moedigt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie aan om de nodige assistentie aan alle oostelijke partners te bieden om zeker te stellen, zoals ook met Armenië het geval is, dat de parlementaire dimensie wordt afgedekt; verzoekt om de aanpassing van dit EU-instrument en doet de aanbeveling dat de EDEO direct verantwoordelijk is voor het werven en managen van adviseurs teneinde de meest adequate overdracht van EU-kennis op de landen van het Oostelijk Partnerschap zeker te stellen;

23.

roept de Commissie ertoe op de zichtbaarheid van de projecten ten aanzien van het Oostelijk Partnerschap en van de Unie voor het Middellandse Zeegebied in de partnerlanden te vergroten en deze begrijpelijker te maken voor de burgers van die landen zodat de meerwaarde van samenwerking met de EU wordt aangetoond;

24.

herinnert eraan dat de EU haar betrekkingen met de buurlanden moet laten afhangen van hun democratische vooruitgang en respect voor mensenrechten; verzoekt de internationale gemeenschap derhalve haar financiële steun evenals die van de internationale financiële instellingen waarbij haar leden zijn aangesloten aan het regime in Belarus te bevriezen totdat alle vastgehouden en aangehouden oppositieleiders, journalisten, presidentskandidaten en hun medestanders zijn vrijgelaten, de aanklachten tegen hen zijn ingetrokken en zij gerehabiliteerd zijn;

25.

onderschrijft de huidige officiële benadering van de EU om sancties op te leggen aan de autoriteiten van Belarus en tegelijkertijd te streven naar sterkere banden met het maatschappelijk middenveld en de mensen in Belarus; dringt er in dit opzicht bij de Europese Unie op aan zich te heroriënteren richting het maatschappelijk middenveld en de hulp aan Belarus op te voeren met het oog op de behoeften van de bevolking, de versterking van de financiële en technische ondersteuning aan de democratische oppositie, mensenrechtenverdedigers en organisaties uit het maatschappelijk middenveld waaronder niet-geregistreerde organisaties, evenals aan studenten en vrije media;

Duurzame economische en sociale ontwikkeling

26.

benadrukt dat duurzame democratie, functionerende en niet-bureaucratische instellingen, de rechtstaat en hoogwaardig onderwijs niet alleen de politieke stabiliteit, het sociale welzijn en cohesie bevorderen, maar ook de economische groei stimuleren door de bedrijfsomgeving te verbeteren en investeringen aan te trekken, waardoor nieuwe kmo's kunnen ontstaan en handel, groene economie en toerisme worden bevorderd, hetgeen allemaal weer leidt tot nieuwe banen en nieuwe mogelijkheden; herinnert aan de behoefte om een gunstig kader te creëren voor investeringen, waarin stabiliteit, rechtszekerheid en de strijd tegen corruptie een belangrijke rol spelen; roept de Europese Unie in dat verband op om bij de begeleiding van democratische overgangsprocessen structurele economische, sociale en juridische hervormingen te stimuleren en wijst daarmee uitdrukkelijk op het feit dat democratische en sociaaleconomische ontwikkeling nauw met elkaar samenhangen; is verheugd over de vlaggenschipinitiatieven van de Commissie inzake kmo's en inzake regionale energiemarkten en efficiënt energiegebruik; is van mening dat deze pogingen hun weerslag moeten vinden in het meerjarig financieel kader;

27.

benadrukt dat directe maatregelen, zoals cofinanciering van reeds aangewezen vlaggenschip- en proefprojecten of overige concrete economische projecten van strategisch belang die in de praktijk snel en met onomstotelijke tastbare resultaten kunnen worden uitgevoerd, terstond moeten worden genomen ter verlichting van de situatie van landen die momenteel te kampen hebben met een hevige sociaaleconomische crisis, met name wat betreft partnerlanden waar de overgang naar een democratie de economische moeilijkheden verergert; onderstreept dat dergelijke door de EU gefinancierde maatregelen uitsluitend mogen worden genomen op voorwaarde dat alle betrokken partijen zich in ieder concreet geval verplichten tot een controleerbare naleving van internationaal en in de EU geldende sociale, ecologische en arbeidsrechtelijke normen, en dat deze maatregelen gericht zijn op een directe verbetering van de sociale situatie van de burgers in de ENB-landen;

28.

is voorstander van bevordering van subregionale samenwerking en grensoverschrijdende projecten en onderstreept het belang van de ontwikkeling van bilaterale en multilaterale complementaire economische samenwerking tussen de partners, hetgeen tastbare voordelen kan opleveren voor de burgers en het politieke klimaat in de regio kan verbeteren; benadrukt dat deze subregionale economische samenwerking in een breder integratieproject moet passen dat de ontwikkeling bevordert van subregionale projecten op het gebied van mobiliteit, sociale en milieubescherming, cultuur en onderwijs; benadrukt in het bijzonder dat het belangrijk is om de ontwikkeling van zuid-zuid- en oost-oosthandel en de economische integratie tussen de betrokken landen; is van mening dat verbeteringen in dergelijke samenwerking tussen de partners een signaal van betrokkenheid zouden zijn ten aanzien van de Europese waarden van goede betrekkingen tussen buurlanden en wederzijds nuttige partnerschappen;

29.

vraagt de Commissie met klem steun te geven voor het opbouwen van administratieve structuren op de gebieden werkgelegenheid en sociale zaken, met bijzondere aandacht voor het opbouwen van capaciteit op het gebied van juridische diensten, die hervormingen voorbereiden en ten uitvoer leggen;

30.

benadrukt het belang van vakbonden en sociale dialoog in het kader van de democratische ontwikkeling van de partnerlanden van het ENB; moedigt hen aan de arbeids- en vakbondsrechten te versterken; wijst op de belangrijke rol die sociale dialoog kan spelen met het oog op de sociaaleconomische uitdagingen in de regio's;

31.

herinnert eraan dat het noodzakelijk is ervoor te zorgen dat de nationale minimumlonen werknemers en hun families een adequate levensstandaard bieden, en dat inhoudingen op lonen werknemers en diegenen die van hen afhankelijk zijn niet van hun middelen van bestaan beroven;

32.

is van oordeel dat opzeggingstermijnen van arbeidscontracten voldoende lang moeten zijn, en dat rekening moet worden gehouden met het aantal dienstjaren van de betrokken werknemer;

33.

wijst erop dat de Unie bijzonder belang moet toekennen aan een gedecentraliseerde samenwerking op lokaal niveau, die bestaat uit kleine projecten die de levenskwaliteit van de burgers in de buurlanden op een rechtstreekse en tastbare manier verbeteren, om zo de democratische vooruitgang in al die landen te consolideren;

34.

verzoekt de Commissie de "Poverty Reduction Strategy Papers" te aanvaarden als hét richtinggevende beleidskader voor de middellange termijn voor economische groei en een billijke verdeling van de welvaart, in overeenstemming met de behoeften van de desbetreffende landen;

Associatieovereenkomsten

35.

benadrukt de mogelijkheid die onderhandelingen over associatieovereenkomsten bieden om hervormingen een impuls te geven; wijst erop dat alle componenten moeten worden gekoppeld, wil de EU haar betrekkingen op een uitgebreide en coherente manier kunnen verdiepen; gelooft dat deze daarom concrete voorwaarden, tijdsschema's en prestatiebenchmarks moeten bevatten, die regelmatig tegen het licht worden gehouden; benadrukt de noodzaak in deze overeenkomsten echte en tastbare stimulansen voor de partners op te nemen om het hervormingspad aantrekkelijker te maken;

36.

stelt dat er differentiatie moet worden toegepast op de handel in goederen en diensten, roept de partnerlanden van het ENB op verder te gaan met het creëren van voorwaarden die de vestiging van diepe en brede vrijhandelsruimten mogelijk maken, en roept de EU op deze landen bij hun hervormingsinspanningen bij te staan haar interne markt dienovereenkomstig te openen, mits de veiligheids- en kwaliteitsvoorschriften naar Europees model worden geharmoniseerd, en samen met hen een proces op gang te brengen voor de geleidelijke en evenwichtige openstelling van de markt die beide partijen ten goede zal komen; benadrukt dat de EU in het licht van hun deelname aan toekomstige vrijhandelsruimten van elk land ook de politieke, sociale en ecologische omstandigheden moet beoordelen, en uiteindelijk geleidelijke stappen moet definiëren voor de tenuitvoerlegging van de vrijhandelsruimte en ervoor moet zorgen dat toezicht wordt uitgeoefend op internationale overeenkomsten over arbeidsrecht en kinderarbeid; benadrukt dat de handelsrelaties, met name in het kader van de diepe en brede vrijhandelsruimten, door hun vereisten, in het kader van het conditionaliteitsbeginsel gezien moeten worden als middel om de betrokkenheid van de ENB-landen ten aanzien van democratische waarden te verbeteren; ondersteunt parallel daaraan het volledig lidmaatschap van de WTO voor alle landen van het Oostelijk Partnerschap;

37.

wijst erop dat een Europees perspectief, met inbegrip van artikel 8 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de lidmaatschapsaspiraties van de landen van het Oostelijk Partnerschap krachtens artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, een drijvende kracht kan zijn voor hervormingen in deze landen en hun betrokkenheid ten aanzien van gedeelde waarden en grondslagen zoals democratie, de rechtsstaat, respect voor mensenrechten en goed bestuur kan versterken; gelooft dat het sluiten van associatieovereenkomsten een belangrijke stap voorwaarts kan zijn naar verdere politieke betrokkenheid en nauwere banden met Europa door de uitwisseling van goede praktijken en geconsolideerde politieke en economische dialoog;

38.

bevestigt dat het doel voor het partnerschap met het zuidelijke nabuurschap erin bestaat de twee oevers van de Middellandse Zee dichter bij elkaar te brengen om een ruimte te creëren van vrede, democratie, veiligheid en welvaart voor de 800 miljoen inwoners en om de Europese Unie en haar partners een doeltreffend bilateraal en multilateraal kader te bieden om de democratische, sociale en economische uitdagingen aan te gaan, regionale integratie te bevorderen, in het bijzonder handelsintegratie, en een ontwikkeling te waarborgen waar iedereen wel bij vaart en om de partners bij te staan bij het opbouwen van democratische, pluralistische en seculiere staten, namelijk via programma's voor het opbouwen van institutionele capaciteit, evenals wederzijds nuttige, evenwichtige en ambitieuze overeenkomsten inzake handel in goederen en diensten, voorafgegaan door relevante effectbeoordelingen te ontwikkelen, die kunnen leiden tot diepe en brede vrijhandelsruimten, hetgeen zeker een eerste stap zal betekenen voor de vorming van een grote Euromediterrane economische ruimte en tevens kan bijdragen aan het afzwakken van de economische problemen van onze zuidelijke buurlanden en de zuid-zuidintegratie zal vergemakkelijken; verzoekt de Commissie en de Raad om de uitvoering te stimuleren van de zes maatregelenpakketten die vervat zijn in het document van de Commissie van 30 maart 2011 over de opvolging van initiatieven op het gebied van handel en investeringen ten behoeve van de partners ten zuiden van de Middellandse Zee;

39.

wenst dat er objectieve en bindende criteria worden gedefinieerd voor de toekenning van de "geavanceerde status"-regeling; benadrukt dat we moeten verduidelijken wat de uit deze bilaterale overeenkomst voortvloeiende rechten en plichten zijn voor de partnerlanden en voor de Europese Unie;

40.

benadrukt dat de contractuele betrekkingen met alle landen van het ENB bepalingen behelzen met betrekking tot een regelmatig overleg om de mensenrechtenkwesties aan te kaarten, in de vorm van een subcommissie voor mensenrechten; verzoekt de EDEO deze bepalingen optimaal te benutten en de bestaande subcommissies bij alle onderhandelingen te betrekken;

Sectorale samenwerking

41.

benadrukt dat de EU de synergie tussen het buitenlandse en het binnenlandse beleid van de EU moet bevorderen, met name door harmonisatie van wetgeving die gericht is op het creëren van banen, armoedebestrijding, de modernisering van het werkgelegenheidsbeleid, energiezekerheid en -efficiëntie, de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en een duurzaam milieubeleid, betere sociale bescherming, het scheppen van welvaart en rechtvaardigheid en vereenvoudiging van de handel op basis van het differentiatiebeginsel;

42.

is van mening dat het delen van een gemeenschappelijke ruimte een eerlijke verdeling van de verantwoordelijkheden inhoudt en roept op tot betere samenwerking, in het bijzonder op het gebied van beleidsmaatregelen en problemen met een grensoverschrijdende dimensie; roept in dat verband op om de regionale en grensoverschrijdende dimensies van sectorale samenwerking aan te scherpen;

43.

verwelkomt de toegenomen interactie van partnerlanden in EU-agentschappen op diverse gebieden; vraagt de Commissie een duidelijke en volledige lijst voor te leggen van relevante agentschappen en van programma's waaraan buurlanden zouden kunnen deelnemen, samen met een overzicht van de vorm, financiële bijdrage en methode van deze gedifferentieerde deelname;

44.

steunt verdere samenwerking op terreinen als industrie, kmo's, onderzoek, ontwikkeling en innovatie, ICT met inbegrip van de veiligheid van IT-systemen, ruimtevaart en toerisme, en wijst op de voordelen van initiatieven waarin de EU en haar buurlanden onderzoek gezamenlijk plannen; is verheugd over de voorstellen van de Commissie voor de ontwikkeling van een gemeenschappelijk kennis- en innovatieruimte en een op ICT gebaseerde digitale economie, en verzoekt de lidstaten en buurlanden te bevestigen dat zij zich ervoor willen inzetten in die richting vooruitgang te boeken; wijst opnieuw op het belang van doeltreffende mechanismen om de handel en investeringen tussen de EU en haar buurlanden te faciliteren, teneinde handelspartnerschappen te versterken en de marktdeelnemers, met name kmo's, toegang te geven tot adequate, betrouwbare informatie over de handels- en investeringsvoorwaarden in partnerlanden;

45.

is verheugd dat in het kader van het ENB de samenwerking op energiegebied wordt versterkt; onderstreept dat het van belang is de ervaringen in de EU met de hervormingen van de energiesector te delen met de buurlanden; acht het noodzakelijk de energie-efficiëntie en de bevordering van duurzame energie kracht bij te zetten; dringt aan op het veiligstellen van de energievoorziening door middel van diversifiëring van de energiebronnen en vraagbeheer, intensievere betrekkingen met de belangrijkste leveranciers en doorvoerlanden, alsook de coördinatie op het gebied van de nucleaire veiligheid, met name in gebieden met veel seismische activiteit, in combinatie met een grotere transparantie om ervoor te zorgen dat de volledige naleving van milieuconvenanten en internationale verdragen inzake de nucleaire veiligheid een prioriteit van het EU-energiebeleid blijft en dat de buurlanden in het oosten en in het zuiden een centrale plaats blijven innemen in het gecoördineerde externe energiebeleid van de EU; vraagt tevens om doeltreffende maatregelen om de toepassing van het solidariteitsbeginsel op energiegebied te waarborgen;

46.

is verheugd over het voorstel inzake de oprichting van een Europese Energiegemeenschap en is van mening dat dit een belangrijke stap kan vormen in de samenwerking met onze buurlanden; benadrukt dat de buurlanden rond de Middellandse Zee een belangrijke rol vervullen in de energievoorziening van verschillende lidstaten; wijst op de behoefte om de Euromediterrane onderlinge verbindingen in de aardgas- en de elektriciteitssector te bevorderen; benadrukt het strategisch belang van het Nabucco-project en van de snelle tenuitvoerlegging daarvan, evenals van het transport van vloeibaar aardgas uit hoofde van het AGRI-project; verzoekt de Commissie de aanleg, de verbetering en de ontwikkeling van slimme energienetwerken en infrastructuurknooppunten met de buurlanden van de EU te stimuleren, o.a. door middel van investeringen;

47.

Wijst daarbij ook op de ondersteunende rol die de EU zou kunnen spelen bij het aanpakken van milieuproblemen in onze buurlanden, in het bijzonder bij het opruimen van grote voorraden „obsolete pesticides”, die tot chemische verontreiniging op grote schaal kunnen leiden;

48.

ondersteunt verdere samenwerking in de vervoerssector, onder andere door de infrastructuurnetwerken van de EU en van partnerlanden nauwer met elkaar te verbinden om de uitwisseling van mensen en goederen te vereenvoudigen, wat gerealiseerd kan worden door een sterkere marktintegratie en verbeterde infrastructuurkoppelingen;

49.

is van mening dat de internationale, regionale en interregionale culturele samenwerking, die gebaseerd is op een daadwerkelijke dialoog tussen de culturen en waar alle sectoren van de samenleving bij worden betrokken (overheden, instellingen organisaties en verenigingen in de culturele sector), van essentieel belang is; roept de EDEO en de Commissie ertoe op de strategische inzet van culturele aspecten van het extern beleid te coördineren en aansluiting te zoeken bij het extern cultuurbeleid van de lidstaten;

50.

onderstreept met klem het verband tussen enerzijds de uitwisseling en samenwerking op het gebied van cultuur, onderwijs en sport tussen de Europese Unie en de partnerlanden van het Europees nabuurschapsbeleid, en anderzijds de ontwikkeling en versterking van een open maatschappelijk middenveld, de democratie en de rechtsstaat, alsook de verspreiding van de fundamentele vrijheden en de mensenrechten; wijst erop dat samenwerking op deze vlakken meerwaarde heeft, zowel voor de Unie als voor de landen van het Europees nabuurschapsbeleid;

51.

meent dat het stimuleren van deelname aan culturele programma's van de EU gunstig is voor de materiële en immateriële ontwikkeling in de ENB-landen en onderstreept daarom het belang van programma's als Media Mundus, van de projecten onder auspiciën van de Unie voor het Middellandse Zeegebied en van het cultureel programma van het oostelijk partnerschap; is van mening dat de culturele en mobiliteitsprogramma's ook gericht moeten zijn op de mobiliteit van kunstenaars en kunststudenten; pleit voor de invoering van een cultureel visum voor kunstenaars en andere beroepsbeoefenaars uit de culturele sector van de ENB-landen; verzoekt de Commissie tevens een initiatief op het gebied van visa voor kort verblijf voor te stellen, teneinde de hinderpalen voor mobiliteit in de culturele sector weg te nemen;

52.

acht het, gezien de educatieve waarde van sport, van belang dat de samenwerking op sportief gebied met de partnerlanden van het Europees nabuurschapsbeleid wordt versterkt; verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten zich in te zetten voor vrij verkeer van atleten overal ter wereld, om te beginnen met de atleten uit de partnerlanden van het Europees nabuurschapsbeleid;

53.

dringt aan op een evaluatie van de bestaande programma's met het oog op waarborging van efficiënt gebruik van middelen, zodat de doelstellingen van de EU worden gehaald; dringt aan op het stroomlijnen van de interne operaties binnen de Commissie die betrekking hebben op het functioneren van de diverse bestaande programma's en projecten voor onderwijs en cultuur;

54.

onderstreept dat het Tempus IV-programma meerwaarde heeft voor de bevordering van de samenwerking en voor de inspanningen met het oog op de modernisering van de onderwijsstelsels van de buurlanden van de Unie en verzoekt de Commissie het programma in kwestie in het volgende meerjarig financieel kader te steunen;

55.

wenst dat de partnerlanden meer betrokken worden bij de werkzaamheden van de Europese Stichting voor opleiding en van het Uitvoerend Agentschap Onderwijs, audiovisuele media en cultuur;

56.

merkt op dat het versterken van de jeugddimensie van het Oostelijk Partnerschap en de Unie voor het Middellandse Zeegebied een belangrijke investering is in de toekomst van de betrekkingen tussen de EU en het ENB en de komende jaren veel potentieel biedt en een belangrijke investering is in de democratisering van die partners en de harmonisatie van hun wetgeving met Europese normen; herhaalt dat aanvullende toewijzing van financiering aan Erasmus Mundus en Jeugd in Actie voor 2012 binnen de EU-begroting voor 2012 samenwerking moet bevorderen tussen instellingen voor hoger onderwijs, de uitwisseling van universitaire medewerkers en studenten moet verbeteren, en tot de opbouw van netwerken moet leiden waardoor de capaciteit van NGO's op het gebied van jongeren in Europa en landen die onder het Europees Nabuurschapsbeleid vallen verbetert;

57.

is van mening dat de Euromediterrane universiteit (EMUNI) een uniek platform en een unieke mogelijkheid biedt voor het versterken van samenwerking op het gebied van hoger onderwijs en de mobiliteit van studenten met onze zuidelijke buren, op een tijdstip waarop het van zeer groot belang is dat de betrekkingen met de landen van het Zuidelijk Partnerschap verdiept worden, en dan met name met de jongere generaties in die landen; benadrukt in dit opzicht dat het potentieel van de Euromediterrane universiteit zo veel mogelijk ontwikkeld moet worden;

58.

roept de Europese Commissie op om het voorstel over te nemen dat het Europees Parlement na het uitbreken de Arabische lente heeft ingediend om een Euromediterraan Erasmusprogramma in het leven te roepen en om dit initiatief, in geval van succes, tot het hele nabuurschap uit te breiden; betreurt in dit stadium het zwaktebod van de Europese Commissie die, ondanks haar aankondigingen van 27 september 2011, eigenlijk maar een erg kleine toename van het aantal Erasmus Mundus-beurzen heeft gepland;

59.

roept de Europese Commissie op om het voorstel over te nemen dat het Europees Parlement na het uitbreken van de Arabische lente heeft ingediend om een Euromediterraan Leonardo da Vinci-programma in het leven te roepen, teneinde de mobiliteit te bevorderen van jonge stagiairs die een beroepsopleiding in het buitenland wensen te volgen, en dit om bij te dragen aan de strijd tegen de jeugdwerkeloosheid, wat ten zuiden van de Middellandse Zee een endemisch fenomeen is;

60.

herhaalt groot voorstander te zijn van het door de EU gefinancierde project van ENB-studiebeurzen voor de houders van een universitair diploma van het ENB en de EU aan het Europees College; is van mening dat dit het mogelijk zal maken met het oog op EU-ENB-gerelateerde functies toekomstige gesprekspartners voor Europa en de buurlanden voor te bereiden die volledig en beroepsmatig op de hoogte zijn van de inhoud en de geest van EU-beleid, -wetgeving en -instellingen; dringt erop aan dat partnerlanden waarvan burgers een dergelijke beurs hebben gekregen hun kennis en ervaring gebruiken door ze in te zetten in het nationaal bestuur en hun toereikende arbeidsomstandigheden aan te bieden;

61.

onderstreept de belangrijke rol die lokale autoriteiten spelen bij de democratische ontwikkeling van onze partnerlanden roept de Commissie daarom op de rol van TAIEX (EU-instrument voor technische bijstand en uitwisseling van informatie - Technical Assistance and Information Exchange) en programma's voor twinning tussen lokale overheden in de EU en de partnerlanden te intensiveren en uit te breiden;

Mobiliteit

62.

brengt in herinnering dat de EU het beheer van migratie moet verbeteren en de wederzijdse voordelen van migratie voor ontwikkeling moet maximaliseren, onder meer door te zorgen voor betere voorwaarden voor de vestiging van legale migranten in de EU en de hoofdoorzaken van illegale migratie in de partnerlanden aan te pakken; is van mening dat de EU legale arbeidsmigratie moet bevorderen door mobiliteitspartnerschappen te sluiten rekening houdend met het demografisch, sociologisch en professioneel evenwicht aan weerszijden, en door het stimuleren van uitwisselingen van specialisten tussen de EU en derde landen; verzoekt de lidstaten het mobiliteitsdebat te zien als belangrijk element van het nabuurschapsbeleid dat niet primair om veiligheidsoverwegingen draait; benadrukt dat het belangrijk is om illegale immigratie te voorkomen en de organisaties die verantwoordelijk zijn voor de smokkel van illegale immigranten te vervolgen;

63.

gelooft dat de EU haar werkzaamheden met het oog op het sluiten van zowel visumversoepelingsovereenkomsten als terugnameovereenkomsten tegelijkertijd en in volstrekte transparantie moet versnellen, zulks met het oog op het geleidelijk instellen van een visumvrije regeling die geval per geval bekeken zal worden zodra aan alle voorwaarden wordt voldaan; vraagt ook om materiële voorwaarden voor visumverlening en -verlenging vast te stellen waarbij de rechten van de persoon meer in acht worden genomen; benadrukt in dit opzicht dat er prioriteit moet worden gegeven aan de mobiliteit van jeugd en studenten; benadrukt eveneens dat de landen van het Oostelijk Partnerschap in termen van tijdsplanning en inhoud van een bevoorrecht aanbod van de EU voor versoepeling van de visumregeling moeten profiteren; benadrukt dat de asielbepalingen volledig moeten overeenstemmen met internationale verplichtingen en verbintenissen, alsmede met EU-normen, met name op het vlak van mensenrechten;

64.

herinnert er in dit verband aan dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement moeten naleven en er alles aan moeten doen om een toegankelijk, rechtvaardig en bescherming biedend Europees asielsysteem op te zetten;

65.

verzoekt de lidstaten en de EU het Protocol te ratificeren tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit; meent dat de herziening van het ENB gelegenheid biedt voor het nemen van specifieke maatregelen op deze gebieden; stemt in met hetgeen de Commissie constateert omtrent migratie om familiegerelateerde redenen en ziet belangstellend uit naar het komende groenboek hierover;

66.

benadrukt de noodzaak om speciale aandacht te besteden aan de jongeren en onderstreept dat uitgebreidere synergieën tussen "Jeugd in beweging" en het Europees nabuurschapsbeleid noodzakelijk zijn; beklemtoont dat de EU de samenwerking op het vlak van hoger onderwijs en beroepsopleiding moet vergroten en per direct moet zorgen voor verdieping en uitbreiding van studiebeursregelingen en voor een grotere mobiliteit van studenten, afgestudeerden, leerkrachten en academici, door uitwisselingen tussen instellingen voor hoger onderwijs en beroepsopleiding, alsook publiek-private partnerschappen op het gebied van onderzoek en ondernemingen te bevorderen; acht het noodzakelijk om de procedures voor de verlening van een visum aan de begunstigden van deze programma's te versoepelen en te versnellen; wijst erop dat het belangrijk is het werk aan wederzijdse erkenning van kwalificaties en onderwijssystemen met ENB-partnerlanden te versnellen en in het bijzonder op het vlak van de aanpassing van hogeronderwijsdiploma's en normen aan de Europese ruimte voor hoger onderwijs; onderstreept het grote belang van een structureel voorlichtingsbeleid ten opzichte van burgers van de partnerlanden van het ENB met betrekking tot de mogelijkheid van deelname aan de EU-programma's;

67.

verzoekt de Raad en de Commissie een gestructureerde dialoog met de autoriteiten van derde landen te organiseren om tot een win-winbenadering voor mobiliteit te komen, de visumformaliteiten te versoepelen, de mogelijkheden van de EU-visumcode beter te benutten en tegelijkertijd de toepassing ervan te verbeteren en te harmoniseren teneinde gelijke en eerlijke voorwaarden te garanderen voor aanvragers in alle lidstaten, en daarbij in het bijzonder te letten op de effecten van de interdependentie tussen ontwikkelingshulp, veiligheid, en reguliere en irreguliere migratie, zoals omschreven in de Globale aanpak van migratie; dringt erop aan speciaal erop toe te zien dat de partnerlanden niet te lijden krijgen onder brain drain;

68.

verzoekt de Commissie de EU-subsidiëring van projecten gericht op voorlichting aan migranten over hun rechten en plichten, en op bescherming van hun rechten, te verhogen en te kanaliseren, met bijzondere aandacht voor de rechten van onbegeleide minderjarigen, vrouwen en andere kwetsbare groepen; vraagt de Commissie daarom aan het Parlement gedetailleerd verslag uit te brengen over de aanwending van voor de nabuurlanden gereserveerde EU-gelden, waaronder ook de middelen uit hoofde van het thematisch programma van de Commissie voor samenwerking met derde landen op het terrein van migratie en asiel;

De regionale dimensie

69.

herhaalt ervan overtuigd te zijn dat het Europees nabuurschapsbeleid slechts ten volle doeltreffend zal zijn als er een synergie is tussen de bilaterale en de multilaterale dimensie; vindt het dan ook noodzakelijk om de multilaterale dimensie van het ENB te versterken en om er aanzienlijk meer middelen uit het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument aan toe te kennen;

70.

verwelkomt het voorstel om het multilaterale kader strategischer in te zetten ter bevordering van bilaterale betrekkingen tussen de partners, en verwacht concrete maatregelen om dit voorstel in de praktijk te brengen; kijkt in dit opzicht met veel interesse uit naar het door de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie voor het eind van het jaar aangekondigde stappenplan met doelstellingen, instrumenten en maatregelen;

71.

gelooft dat de multilaterale dimensie van het Oostelijk Partnerschap verder moet worden aangescherpt en ontwikkeld, met inbegrip van het Forum van het maatschappelijk middenveld; wijst op het belang van het tot stand brengen van een constructieve dialoog met Turkije en Rusland over regionale kwesties die van gemeenschappelijk belang zijn en met name voor zover het veiligheidskwesties betreft;

72.

wijst erop dat regio's een cruciale rol spelen voor het succes van sociale en economische hervormingen op de lange termijn en voor stabiele groei; onderstreept dat het Europees nabuurschapsbeleid ruim moet worden opgevat, om de economische ontwikkeling van de aangrenzende gebieden te bevorderen; is van mening dat de principes inzake territoriale samenwerking ook gelden voor de buitengrenzen en een belangrijk instrument zijn om de economische ontwikkeling van de EU te bevorderen, alsmede om de algemene politieke doelstellingen van het Europees nabuurschapsbeleid te ondersteunen; stelt zich op het standpunt dat de nieuwe ENB-benadering ertoe moet leiden dat de macroregionale strategieën van de EU en het potentieel van de Europese macroregio's, waartoe ook buurlanden van de EU behoren, volledig worden benut met het oog op een betere coördinatie van prioriteiten en projecten van gemeenschappelijk belang voor de EU-lidstaten en de ENB-landen, teneinde resultaten te kunnen bereiken die voor beide zijden voordelen opleveren en een optimaal gebruik van geïnvesteerde middelen te waarborgen;

73.

benadrukt het feit dat de Euregio's een belangrijke rol spelen voor het halen van de doelstellingen van het cohesiebeleid en moedigt de Commissie ertoe aan de ontwikkeling ervan te ondersteunen en te bevorderen, met name in grensregio's, om te bewerkstelligen dat de Euregio's een belangrijkere rol binnen het Europees nabuurschapsbeleid spelen;

74.

benadrukt het grote potentieel van Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS) waarbij regio's buiten de buitengrenzen zijn betrokken; moedigt ertoe aan om met buurlanden van de Unie specifieke overeenkomsten te sluiten betreffende de invoering van nationale wetgeving die het mogelijk maakt dat lokale en regionale overheden, in overeenstemming met hun nationaal recht en bilaterale overeenkomsten, aan EGTS deelnemen;

75.

is van oordeel dat het toekomstige ENB oog moet hebben voor de rol van de ultraperifere regio's in het EU-beleid op het gebied van de externe betrekkingen; wijst erop dat de ultraperifere regio's het externe beleid van de EU daadwerkelijk kunnen beïnvloeden aangezien zij de EU enerzijds in de gelegenheid stellen nauwere betrekkingen te onderhouden met een groot aantal derde landen en anderzijds complexe kwesties aan te pakken, zoals illegale migratie; roept de Commissie op voor grotere flexibiliteit te zorgen bij de mogelijkheden voor innoverende financiering van cohesiebeleidprojecten, teneinde deze mogelijk te maken in en van nut te laten zijn voor zowel Europese regio's, als regio's in derde landen;

76.

benadrukt het belang van een bredere geografische en strategische benadering bij het vanuit een toekomstperspectief bekijken van het ENB, en herinnert eraan dat de EU, na de resolutie van het Europees Parlement van 19 januari 2006 over het ENB, in november 2007 specifiek beleid heeft vastgesteld over eilandstaten in de Atlantische regio die grenzen aan de ultraperifere gebieden van de EU in de nabijheid van het Europese vasteland, waar speciale vragen over geografische nabijheid, culturele en historische affiniteit en wederzijdse veiligheid relevant bleken te zijn; is verheugd over het hoge niveau van de bereikte resultaten en de dynamiek van het al ten uitvoer gelegde specifieke beleid, namelijk het speciaal partnerschap tussen de Europese Unie en Kaapverdië; en roept de EU ertoe op de dialoog en onderlinge afstemming van beleid met deze landen verder te versterken en hen te ondersteunen bij hun inspanningen om politieke, sociale en economische hervormingen te bestendigen;

77.

begrijpt dat het DG Regionale ontwikkeling van de Commissie ruime ervaring heeft met het beheer van het EFRO en is ervan overtuigd dat de doelstellingen van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument ermee gediend zouden zijn, als met betrekking tot middelenbeheer het advies van het DG Regionale ontwikkeling zou worden ingewonnen; is daarom van mening dat het beheer van de financiële instrumenten in kwestie, wat programma's op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking betreft, moet worden teruggegeven aan het DG Regionale ontwikkeling, dat hiervoor in het verleden verantwoordelijk was;

78.

verwelkomt de gezamenlijke verklaring van de topontmoeting van het Oostelijk Partnerschap op 30 september 2011 in Warschau evenals de verklaring over de toestand in Belarus, met name wat betreft de beginselen van democratie, mensenrechten en de rechtsstaat, de inzet voor diepere bilaterale betrokkenheid, zowel economisch als politiek, waaronder begrepen de bereidheid vooruitgang te realiseren in de onderhandelingen over associatieovereenkomsten, het versterken van de multilaterale samenwerking tussen partners en het bevorderen van mobiliteit en de verbintenis om de tenuitvoerlegging van het partnerschap te versnellen, met duidelijke voordelen voor de samenlevingen van partnerlanden;

79.

is van mening dat de versterking van het Oostelijk Partnerschap van centraal belang zal zijn voor de ontwikkeling van de grensregio's van de EU; benadrukt dat het Oostelijk Partnerschap en regionale ontwikkeling hand in hand moeten gaan en bi- en multilaterale samenwerking, zoals vrijhandelsakkoorden, en naar behoren gefinancierde gezamenlijke projecten, zoals uitwisselingen op cultureel gebied of tussen maatschappelijke organisaties, dienen aan te moedigen;

80.

benadrukt het belang van het verder bevorderen van regionale samenwerking in de regio rond de Zwarte Zee en het verder uitbreiden van de EU-strategie voor de Zwarte Zee; benadrukt hoe EU-beleid voor de Zwarte Zee en het Oostelijk Partnerschap complementair zijn aan elkaar; verzoekt de Commissie en de EDEO positief gebruik te maken van de verschillende benaderingen van de twee initiatieven en op alle niveaus duidelijk te maken hoe deze aanzienlijke mate van complementariteit goed benut wordt;

81.

benadrukt het belang van de Unie voor het Middellandse Zeegebied als permanent forum voor dialoog en samenwerking en als instrument om de democratie te bevorderen; dringt er bij het komende covoorzitterschap van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied op aan zich te blijven inzetten voor de ambitieuze doelstellingen die hij haar oprichting zijn geformuleerd en bij te dragen tot de doeltreffende ontwikkeling van de mediterrane pijler van het Europees nabuurschapsbeleid; is van mening dat de Unie voor het Middellandse Zeegebied een gezonde economische, sociale en democratische ontwikkeling moet bevorderen en een stevige gemeenschappelijke basis moet creëren voor nauwe regionale samenwerking tussen de EU en haar zuidelijke buurlanden; verwelkomt de door de Unie voor het Middellandse Zeegebied geboden kans om de complementariteit tussen bilaterale en regionale beleidsmaatregelen te vergroten, teneinde op basis van wederzijdse erkenning van gemeenschappelijke waarden de doelstellingen van de Euromediterrane samenwerking doeltreffender te verwezenlijken en een ruimte van vrede, veiligheid en welvaart te creëren; verwelkomt met name de toezegging van de nieuwe secretaris-generaal van de Unie voor het Middellandse Zeegebied om te gaan werken aan projecten van de Unie voor het Middellandse Zeegebied op het gebied van democratie en het maatschappelijk middenveld en dergelijke projecten naar voren te brengen; verwelkomt in dat opzicht alvast de verhoging van de enveloppe van de nabuurschapsinvesteringsfaciliteit;

82.

herinnert aan het belang van de multilaterale dimensie van het ENB voor de ondersteuning van een snelle en doeltreffende tenuitvoerlegging van tastbare projecten van de Unie voor het Middellandse Zeegebied die bedoeld zijn om een gedeeld ontwikkelings- en integratieproces mogelijk te maken, in het bijzonder door de cofinanciering van haalbaarheidsstudies en steun voor de uitbreiding van concessieleningen;

83.

verzoekt de Commissie en de EDEO de mogelijkheden te verkennen van een institutionele onderlinge verbinding tussen het ENB en het nabuurschapsbeleid van belangrijke regionale spelers, met name Turkije; roept de ambitie van Ankara in herinnering om aan te zetten tot en bijstand te verlenen bij de overgang naar democratie en sociaaleconomische hervormingen in de zuidelijke buurlanden; merkt op dat deelneming van Turkse instellingen en niet-gouvernementele organisaties in ENB-instrumenten unieke synergie-effecten zou genereren, met name op gebieden als het opbouwen van instellingen en het ontwikkelen van het maatschappelijk middenveld; is de mening toegedaan dat praktische samenwerking moet worden aangevuld door een gestructureerde dialoog tussen de EU en Turkije teneinde het nabuurschapsbeleid van de EU en Turkije op elkaar af te stemmen; doet de aanbeveling dat een soortgelijk aanbod tot samenwerking in het ENB-kader in beginsel zou moeten worden gedaan aan Rusland en andere belanghebbenden;

De EU en het oplossen van conflicten

84.

wijst erop dat vreedzame oplossing van regionale militaire conflicten, waaronder begrepen „bevroren” conflicten, de essentiële voorwaarde is voor bestendiging van democratie, eerbiediging van mensenrechten, welvaart en economische groei en derhalve van het hoogste belang moet zijn voor de EU;

85.

herinnert eraan dat de EU meer betrokken moet zijn en een actievere, meer coherente en constructievere rol moet spelen bij het oplossen van regionale conflicten, onder andere via de EDEO, door meer vertrouwenwekkende maatregelen, verzoening en bemiddeling te ontwikkelen, nieuwe pragmatische en innovatieve benaderingen te overwegen, zoals het lanceren van publieke communicatiestrategieën in partnerlanden, een Europees civiel vredeskorps en lokale bemiddelingsacties te bevorderen, de burgercultuur - in het bijzonder opleiding, onderzoek en participatie van kinderen en jongeren - en de dialoog tussen en binnen de gemeenschappen te ondersteunen, organisaties uit het maatschappelijk middenveld te betrekken, grensoverschrijdende projecten te ontwikkelen en te werken aan goede betrekkingen met de buurlanden; herinnert eraan dat het strategisch gezien belangrijk is om de politieke samenwerking op het gebied van veiligheid en bestrijding van terrorisme en extremisme te versterken;

86.

gelooft dat interculturele en interreligieuze dialoog van essentieel belang is voor het verbeteren van wederzijds begrip, respect, solidariteit en tolerantie voor en tussen de partnerlanden voor nabuurschap; verzoekt om in de voorgestelde nieuw ENB-instrumenten specifiek aandacht te besteden aan het bevorderen daarvan;

87.

onderstreept, in de context van de nasleep van de revoluties in het noorden van Afrika, het belang van het verlenen van steun aan de transitionele rechtsstaat en dringt er bij alle partnerlanden op aan samen te werken met de internationale justitie, te weten het Internationaal Strafhof;

88.

benadrukt het belang om vast te houden aan een regionale aanpak en verwelkomt het besluit om een SVEU voor zowel de zuidelijk Kaukasus als het zuidelijke Middellandse Zeegebied te benoemen, alsmede een taakgroep voor het zuidelijke Middellandse Zeegebied in te stellen; is van mening dat moet worden overwogen een soortgelijke taakgroep op te zetten voor de zuidelijke Kaukasus; benadrukt de noodzaak om te zorgen dat de proactieve rol van de EU in de 5+2 gesprekken over Transnistrië met voldoende middelen wordt ondersteund, met name gezien de beëindiging van het mandaat van de speciale EU-vertegenwoordiger;

89.

benadrukt dat we regionale conflicten niet kunnen begrijpen zonder rekening te houden met de culturele context; roept op tot de uitvoering van een coherente strategie, zoals die van Blue Shield, waarin cultuur een rol speelt op het gebied van conflictpreventie en herstel van de vrede;

90.

verwelkomt de werkzaamheden die internationale organisaties, met name de OVSE en VN-agentschappen, ter plaatse in conflict- en postconflictsituaties verrichten en daarnaast ontplooien ten aanzien van de bevordering van duurzame ontwikkeling door middel van nabuurschap, met name de langlopende inspanningen van de UNRWA ten behoeve van Palestijnse vluchtelingen;

91.

ondersteunt de humanitaire acties en de maatregelen ter bevordering van de ontwikkeling en de vrede die de Unie ontplooit in de oostelijke buurlanden, meer bepaald de belangrijke bijdrage van de Unie tot het werk van de UNRWA; betreurt echter dat deze acties nog steeds niet gepaard gaan met een versterking van het politieke leiderschap van de Unie in het Midden-Oosten; dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan niets onverlet te laten om de aanwezigheid en het optreden van de Unie in de regio een politiek gewicht te verlenen dat overeenstemt met haar doorslaggevend engagement op het vlak van humanitaire hulp en ontwikkelingshulp;

Parlementaire dimensie

92.

benadrukt dat het EP middels zijn parlementaire delegatie en zijn delegaties aan parlementaire vergaderingen een belangrijke rol speelt bij het aanscherpen van de politieke dialoog en het bevorderen van volledig ontwikkelde vrijheid, democratische hervormingen en de rechtstaat in de partnerlanden van het ENB, en onderstreept dat deze contacten ook een manier kunnen zijn om de verwezenlijking van toekomstige criteria te beoordelen en de bilaterale en multilaterale samenwerking aan te passen in het licht van nieuwe feiten en geboekte vooruitgang;

93.

bevestigt nogmaals dat de multilaterale parlementaire vergaderingen, zoals Euronest en de Parlementaire Vergadering van de Unie voor het Middellandse Zeegebied, cruciale middelen zijn bij het bouwen aan vertrouwen en coherentie tussen de EU en de partnerlanden en tussen de partnerlanden zelf, en derhalve een grote bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het Oostelijk Partnerschap en de Unie voor het Middellandse Zeegebied; roept de EDEO en de Commissie ertoe op de leden van Euronest zoveel mogelijk te betrekken bij de multilaterale structuren en platforms van het Oostelijk Partnerschap; wijst op het belang om de Parlementaire Vergadering van de Unie voor het Middellandse Zeegebied te erkennen als legitieme parlementaire instelling van genoemde Unie; benadrukt dat een volledig uitgerust secretariaat zal zorgen voor grotere coherentie van de werkzaamheden van Euronest en de Parlementaire Vergadering van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en voor consistentie met de ENB-programma's die gepland staan voor de oostelijke en zuidelijke regionale dimensie;

94.

roept de Commissie ertoe op verbeterde financiële, technische en deskundigheidsondersteuning te verlenen aan het bestuur van de nationale parlementen van de landen van het Oostelijk Partnerschap binnen het alomvattend programma voor institutionele opbouw teneinde hun efficiëntie, transparantie en rekenschap te versterken, hetgeen van cruciaal belang is om de parlementen de juiste rol in de democratische besluitvormingsprocessen te laten spelen;

95.

bevestigt ervoor open te staan vertegenwoordigers van het parlement van Belarus te verwelkomen in Euronest, zodra parlementaire verkiezingen in Belarus door de internationale gemeenschap, waaronder begrepen de OVSE, als democratisch worden aangemerkt;

Financiering

96.

verwelkomt het voorstel voor het nieuwe Europees nabuurschapsinstrument en de verhoging van de financiering voor het ENB, zoals gevraagd in eerdere resoluties van het EP; is van oordeel dat de verdeling van fondsen flexibel en voor beide regio's adequaat moet zijn, waarbij het regionaal evenwicht gewaarborgd is en waarbij een aanpak wordt gehanteerd die uitgaat van prestaties, verbintenissen en vooruitgang van de hervormingen in de partnerlanden, maar ook van hun behoeften en van hun capaciteiten; merkt op dat grotere flexibiliteit en vereenvoudiging niet ten koste mogen gaan van democratisch toezicht en tevens vergezeld moeten gaan van meer toezicht op de uitgaven;

97.

vindt dat het belangrijk is een weldoordacht evenwicht te handhaven tussen het oosten en het zuiden, in het bijzonder aangezien de oostelijke buurlanden van de EU bezig zijn de programma's en hervormingen die verband houden met het oostelijke partnerschap uit te voeren en op lange termijn het vooruitzicht hebben tot de EU toe te treden; meent niettemin dat dit evenwicht niet als een permanent vastgelegd gegeven mag worden beschouwd; steunt ten volle het beginsel van gedifferentieerde en flexibele, resultaatgerichte financiële steun die uitgaat van echte behoeften, benuttingsmogelijkheden en bereikte doelstellingen;

98.

is van mening dat de herziening van het ENI coherent moet zijn met en moet worden uitgevoerd in het kader van de huidige evaluatie van het MFK 2007-2013 en de onderhandelingen over de periode vanaf 2013, zodat in 2012 en 2013 geen nieuwe onderhandelingen moeten worden geopend over de financiering van het nabuurschapsbeleid;

99.

eist een aanzienlijke verhoging van het maximum van rubriek 4 van de EU-begroting voor het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument, gezien het feit dat er de afgelopen jaren, ondanks enige vooruitgang bij het bevorderen van betere samenwerking en progressieve economische integratie tussen de Europese Unie en de partnerlanden, meer moet worden gedaan naarmate nieuwe uitdagingen en gebieden waarop kan worden samengewerkt naar voren komen;

100.

benadrukt dat de herschikking van kredieten die nodig zijn voor de toegenomen financiering voor het ENB gebaseerd moet worden op duidelijke prioriteiten en dat het enige instrument waarover de Unie beschikt om te reageren op een crisis en om vrede op te bouwen, het stabiliteitsinstrument, zoals voorgesteld door de Commissie, daaronder niet mag lijden; benadrukt dat de financiering van het ENB niet te lijden mag hebben van de huidige staatsschuldencrisis;

101.

betreurt dat een groot percentage van de beschikbare ENB-fondsen wordt besteed aan adviesdiensten en niet naar projecten en programma's gaat en verzoekt in dit opzicht om snel het evenwicht in het gebruik ervan in het kader van het nieuwe instrument te herstellen;

102.

acht het van groot belang dat in gevallen waar de EU humanitaire hulp heeft verleend, wordt gezorgd voor een passende overgang tussen herstel, wederopbouw en ontwikkeling, om de door de revoluties veroorzaakte schade aan te pakken;

103.

is van mening dat de CSF kan worden beschouwd als integraal onderdeel van het ENI; stelt voor om de gedachte te overwegen het beheer van de fondsen voor het ENI te herbestemmen, indien staten door ontoereikende prestaties niet aan de voorwaarden voor financiering weten te voldoen;

104.

benadrukt de cruciale rol van het ENI bij de ondersteuning van de macroregionale strategieën van de EU, zoals de EU-strategie voor het Oostzeegebied en de EU-strategie voor het Donaugebied, door middel van de verstrekking van middelen voor de buitenlandse dimensie van deze strategieën, vooral activiteiten waarbij EU-buurlanden betrokken zijn;

105.

benadrukt dat de verdeling van middelen in overeenstemming met de partnerlanden moet uitgaan van een beperkt aantal helder gedefinieerde prioriteiten en meetbare doelstellingen, die rekening houden met hun behoeften en uitdrukkelijk gebaseerd zijn op conditionaliteit en reeds behaalde vooruitgang; onderstreept dat budgettaire steun alleen moet worden aangewend als er garanties zijn voor gezond budgettair beheer, en dat het volledige bereik aan beschikbare middelen moet worden ingezet om beter aan de prioriteiten te voldoen; schetst, in deze context, de behoefte aan verbeterde wetgeving op openbare aanbestedingen en beter beheer van overheidsfinanciën voor de ENB-landen;

106.

benadrukt het belang van een consistente benadering voor de steun die in het kader van het ENB door elke individuele EU-lidstaat en de EU wordt verleend aan de buurlanden; is voorstander van elk mechanisme dat kan bijdragen aan het coördineren en stroomlijnen van de acties van verschillende EU-donoren in de ENB-landen, zonder dat er onnodige bureaucratische lagen worden toegevoegd;

107.

wijst erop dat, hoewel steun een hefboomwerking kan hebben voor ENB-landen, dit niet voldoende is om duurzame en blijvende ontwikkeling te garanderen; roept de ENB-landen er daarom toe op hun binnenlandse middelen te versterken en te mobiliseren, transparante belastingstelsels op te zetten, de private sector, lokale overheden en het maatschappelijk middenveld effectief te betrekken bij de ENB-agenda hetgeen tevens tot gevolg heeft dat zij zich meer verantwoordelijk voelen voor ENB-projecten;

108.

verwelkomt de beslissing van de G8-landen om de leningsfaciliteiten uit te breiden voor landen van het zuidelijk partnerschap die een begin hebben gemaakt met democratisering; is van oordeel dat de verbintenissen die op 27 mei 2011 zijn aangegaan in het kader van het „Parterschap van Deauville” een stimulans kunnen zijn om financiële middelen in te zetten ten gunste van democratie en ontwikkeling in de partnerlanden van de Europese Unie;

109.

vraagt in de context van de Arabische lente en de achteruitgang van de democratie in een aantal oostelijke partnerschapslanden om een kritische beoordeling van de financiële instrumenten die in het verleden binnen het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument gebruikt zijn, en met name van hun functioneren op het vlak van democratie, mensenrechten, bestuur, corruptiebestrijding, institutionele opbouw en steun aan het maatschappelijk middenveld; is van mening dat de EU een modernere benadering moet hanteren die de samenwerking op het vlak van conflictpreventie stimuleert;

110.

is er vast van overtuigd dat ook de financiële steun aan de Palestijnse Autoriteit en de UNWRA in het kader van deze herziening moet worden geëvalueerd en als een integrerend onderdeel van het nabuurschapsbeleid moet worden onderworpen aan langetermijnprogrammering; gaat niet akkoord met het argument dat de politieke instabiliteit in de regio en de specifieke eigenheden van het vredesproces alleen voorlopige programmering en eenmalige verhogingen toelaten;

111.

vraagt, gezien de huidige dringende noden, in het bijzonder in de zuidelijke nabuurschapslanden, dat het Europees Parlement en de Raad snel overeenstemming bereiken over het voorstel om het nabuurschapsinstrument voor 2012 en 2013 te versterken; roept de lidstaten er voorts toe op hun bilaterale verbintenissen jegens de landen in het zuidelijke Middellandse Zeegebied en van het oostelijke partnerschap zonder dralen na te komen;

112.

dringt bij de Raad aan op onverwijlde goedkeuring van het wetgevingsvoorstel tot wijziging van artikel 23 van de ENPI-verordening dat in mei 2008 door de Commissie werd ingediend en op 8 juli 2008 door het Parlement werd aangenomen, aangezien het hierdoor mogelijk wordt dat middelen die terugvloeien uit eerdere activiteiten, opnieuw worden geïnvesteerd; herinnert eraan dat deze maatregel reeds wordt beschouwd als een gegeven en zijn weerslag vindt in het voorstel voor financiering van de herziening van het ENB in de begroting voor de periode 2011-2013; roept de Commissie ertoe op na te denken over alternatieve manieren om te zorgen voor aanvullende risicokapitaalfondsen die onmiddellijk beschikbaar gesteld worden via de EIB voor zowel de zuidelijke als de oostelijke dimensies;

113.

verwelkomt de werkzaamheden van de Europese Investeringsbank, met name via de Europees-mediterrane investerings- en partnerschapsfaciliteit (FEMIP), en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO) en onderstreept het belang van en de behoefte aan meer synergie met overige nationale en internationale financiële instellingen die eveneens in deze landen actief zijn; ondersteunt de wijziging van de statuten van de EBWO met als doel dat de zuidelijke partnerlanden ook in aanmerking komen voor steun, en er tegelijkertijd op wordt toegezien dat de EIB en de EBWO, die beide voornamelijk Europees kapitaal beheren, vruchtbare betrekkingen onderhouden die in het teken staan van samenwerking en niet van wedijver;

*

* *

114.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/ vicevoorzitter van de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ENB-landen, en de secretaris-generaal van de Unie voor het Middellandse Zeegebied.


(1)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0413.

(3)  PB L 188 van 19.7.2011, blz. 24.

(4)  PB L 221 van 27.8.2011, blz. 5.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0153.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0154.

(7)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 312.

(8)  PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 443.

(9)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 760.

(10)  PB C 285 E van 26.11.2009, blz. 11.

(11)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 83.

(12)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 76.

(13)  PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 64.

(14)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0025.

(15)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 126.

(16)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 136.

(17)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 81.

(18)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0038.

(19)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0064.

(20)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0095.

(21)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0386.

(22)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0387.

(23)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0239.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/45


Woensdag 14 december 2011
Het EU-beleid inzake terrorismebestrijding

P7_TA(2011)0577

Resolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het EU-beleid inzake terrorismebestrijding: belangrijkste resultaten en nieuwe uitdagingen (2010/2311(INI))

2013/C 168 E/06

Het Europees Parlement,

gezien het Handvest van de grondrechten, de artikelen 2, 3 en 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de relevante artikelen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de Europese veiligheidsstrategie van 2003 (1) en het desbetreffende uitvoeringsverslag van 2008 (2),

gezien Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (3), als gewijzigd bij Kaderbesluit 2008/919/JBZ (4), en met name artikel 10 betreffende de bescherming van en de bijstand aan slachtoffers,

gezien de terrorismebestrijdingsstrategie van de Europese Unie van 2005 (5),

gezien de EU-strategie ter bestrijding van radicalisering en rekrutering van terroristen (6),

gezien het programma van Stockholm - Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger (7) en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 20 april 2010 over „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burgers van Europa: Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm” (COM(2010)0171),

gezien het verslag 2011 van Europol over terrorisme in de EU - situatie en trend (TE-SAT 2011),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 2010 over het terrorismebestrijdingsbeleid van de EU: belangrijkste resultaten en nieuwe uitdagingen (COM(2010)0386),

gezien het advies van 24 november 2010 van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming betreffende de mededeling over het terrorismebestrijdingsbeleid van de EU: belangrijkste resultaten en nieuwe uitdagingen (8),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie over het terrorismebestrijdingsbeleid van de EU: belangrijkste resultaten en nieuwe uitdagingen (9),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de EU-interneveiligheidsstrategie: vijf stappen voor een veiliger Europa (COM(2010)0673),

gezien het verdrag van de Raad van Europa van 1983 inzake de schadeloosstelling van slachtoffers van geweldsmisdrijven (CETS nr. 116), het verdrag van de Raad van Europa van 2005 tot voorkoming van terreurdaden (CETS nr. 196), de richtsnoeren van de Raad van Europa van 2005 inzake de bescherming van slachtoffers van terreurdaden, de aanbeveling van de Raad van Europa van 2006 inzake bijstand aan slachtoffers van misdrijven ((2006)8), en het voorstel van de Commissie van 2011 voor een richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten en de bescherming van slachtoffers van misdrijven en voor slachtofferhulp (COM(2011)0275),

gezien de tussentijdse herziening van het zevende kaderprogramma voor onderzoek en het Groenboek getiteld "Van uitdagingen naar kansen: naar een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie",

gezien zijn verschillende resoluties met betrekking tot terrorismebestrijding,

gezien Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (10), en gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (11),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie juridische zaken (A7-0286/2011),

A.

overwegende dat het eerste decennium van de 21ste eeuw na de afschuwelijke aanslagen van 11 september 2001 gekenmerkt werd door de "War on Terrorism", met name met betrekking tot de aanpak van de Verenigde Staten; overwegende dat deze aanslagen en andere aanslagen van gelijkaardige omvang weliswaar niet op Europese bodem hebben plaatsgevonden, maar de planning en de voorbereiding ervan wel gedeeltelijk in Europa gebeurden, en dat vele Europeanen deze daarom hebben aangevoeld als een aanval op hun waarden en hun levenswijze;

B.

overwegende dat de Europese Unie in de 21e eeuw almaar vaker het doelwit en slachtoffer van terrorisme wordt en zich met een doorlopend aanwezige dreiging geconfronteerd ziet;

C.

overwegende dat de ernstige terroristische aanslagen op EU-grondgebied sinds de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten, waaronder de terroristische aanslagen in Madrid in 2004 en de aanslagen in Londen in 2005, een grote weerslag hebben gehad op de perceptie van de openbare veiligheid door de burgers van de EU;

D.

overwegende dat uit het verslag 2011 van Europol over terrorisme in de EU (situatie en trend – TE-SAT 2011) blijkt dat de dreiging van terroristische aanslagen in de EU ernstig blijft en dat de banden tussen terrorisme en georganiseerde misdaad zich lijken te vermenigvuldigen, en wijst op het feit dat het aantal terroristische aanslagen dat wordt opgeëist door of toegeschreven aan separatistische terreurorganisaties sinds 2006 afneemt, maar dat deze wel nog altijd de meerderheid van alle terroristische aanslagen binnen de EU vormen;

E.

overwegende dat het Programma van Stockholm twee bedreigingen voor de interne veiligheid onderkent - internationaal terrorisme en georganiseerde misdaad - en dat deze in vele gevallen steunen op dezelfde sectoren van activiteit, zoals de wapen- en drugshandel;

F.

overwegende dat terrorisme geen recent verschijnsel is; overwegende dat terrorisme de afgelopen decennia nieuwe gedaanten heeft aangenomen, zoals cyberterrorisme, en dat terroristische netwerken ingewikkelder zijn geworden qua structuur, middelen en financiering, waardoor de terreurdreiging nog complexer is geworden; overwegende dat terrorismebestrijding altijd een onderdeel van de bevoegdheden van de lidstaten en van de reguliere wetshandhaving is geweest; overwegende dat de aanslagen van 11 september 2001 en die in Madrid en Londen tot een fundamentele verandering hebben geleid in de perceptie van het verschijnsel terrorisme en in de methoden en instrumenten voor terrorismebestrijding; voorts overwegende dat terrorisme sinds deze aanslagen een aangelegenheid is geworden die de veiligheid van de hele Europese Unie en niet alleen de nationale veiligheid van de lidstaten aantast, met een heel ander juridisch kader;

G.

overwegende dat de EU, ondanks het ontbreken van ondubbelzinnige internationale definities van terrorisme, terroristische misdrijven heeft gedefinieerd in Kaderbesluit 2002/475/JBZ;

H.

overwegende dat internationale samenwerking essentieel is om het terrorisme van zijn financiële, logistieke en operationele bases te beroven;

I.

overwegende dat de ervaringen met terrorisme en het dreigingsniveau weliswaar per EU-lidstaat verschillen, maar dat een gemeenschappelijke benadering op EU-niveau nodig is, omdat terroristen vaak pan-Europees opereren en voor het plegen van hun daden gebruik maken van de verschillen inzake wetgeving en terrorismebestrijdingscapaciteit in Europa alsmede van de afschaffing van de grenscontroles;

J.

overwegende dat EU-burgers en ook anderen willen dat hun veiligheid in de EU en daarbuiten gewaarborgd wordt, en dat hier een belangrijke rol voor de EU is weggelegd;

K.

overwegende dat terreurdaden een ernstige bedreiging vormen voor de mensenrechten en de democratie, gericht zijn op de destabilisering van legitiem tot stand gekomen regeringen, pluralistische samenlevingen ondermijnen en haaks staan op het universele ideaal dat eenieder zonder angst moet kunnen leven;

L.

overwegende dat het beleid inzake terrorismebestrijding tot doel moet hebben de doelstellingen van terrorisme te ondermijnen en de verwezenlijking van terreurdaden te verhinderen, die gericht zijn op de vernietiging van de structuur van vrije, open en democratische samenlevingen; overwegende dat terrorismebestrijding in de eerste plaats gericht moet zijn op het beschermen en versterken van de structuur van democratische samenlevingen door de burgerlijke vrijheden en de democratische controle te versterken, door de veiligheid van de Europese bevolking te waarborgen, door de uitvoerders van terreurdaden te identificeren en te vervolgen en door de gevolgen van een terroristische aanslag te ondervangen aan de hand van integratiemaatregelen, grensoverschrijdende justitiële en politiële samenwerking en een doeltreffende, gecoördineerde strategie op EU-niveau; overwegende dat de doeltreffendheid van het terrorismebestrijdingsbeleid aan deze doelen moeten worden afgemeten, en overwegende dat de preventie van gewelddadig extremisme en escalaties de meest doeltreffende vorm van terrorismebestrijding is;

M.

overwegende dat de terrorismebestrijdingsstrategie van de EU daarom niet alleen de gevolgen, maar ook de oorzaken van terrorisme moet aanpakken;

N.

overwegende dat de strijd tegen gewelddadig extremisme een essentieel onderdeel vormt van de preventie en beteugeling van terrorisme;

O.

overwegende dat terrorismebestrijding de bestrijding van alle vormen van terrorisme inhoudt, waaronder cyberterrorisme, drugsgerelateerd terrorisme en de onderlinge banden tussen terroristische groepen alsook hun betrokkenheid bij meervoudige criminele operaties, alsmede de tactiek die wordt gevolgd om te kunnen opereren, zoals illegale financiering, financiële afpersing, witwaspraktijken en het oprichten van juridische entiteiten of instellingen als dekmantel voor de operaties van terroristische groeperingen;

P.

overwegende dat terrorisme een nationaal probleem is en dat het bijgevolg aan de democratische instellingen is om de hoofdlijnen van het terrorismebestrijdingsbeleid op te stellen en aan te houden en een zo groot mogelijke politieke en maatschappelijke consensus te zoeken; overwegende dat de democratische strijd tegen terrorisme - noodzakelijkerwijze binnen de grenzen van de grondwet en de rechtsstaat - een opgave is voor alle politieke partijen die in de democratische instellingen vertegenwoordigd zijn, ongeacht of zij in de regering of in de oppositie zitten; en overwegende dat het daarom raadzaam is de definitie van terrorismebestrijdingsbeleid te behouden volgens dewelke dit in een democratische samenleving een taak voor regeringen is, die voortvloeit uit de wettige confrontatie tussen partijen en dus uit electorale concurrentie;

Q.

overwegende dat het redelijk is de kosten en baten van het terrorismebestrijdingsbeleid te meten, aangezien beleidsmakers moeten weten of hun besluiten het gewenste effect hebben en burgers het recht hebben hun gekozen vertegenwoordigers om verantwoording te vragen;

R.

overwegende dat het tien jaar na de aanslagen die de wereld schokten, tijd is om de balans op te maken van de resultaten van terrorismebestrijding; overwegende dat een evaluatie het mogelijk maakt om op doelmatiger en doeltreffender wijze beleid op te stellen, en dat in een moderne democratie beleidsbesluiten regelmatig moeten worden geëvalueerd en herzien;

S.

overwegende dat er opvallend weinig gedaan is om te beoordelen in welke mate de gestelde doelen met het EU-beleid inzake terrorismebestrijding zijn bereikt; overwegende dat het Parlement herhaaldelijk heeft opgeroepen tot een diepgaande evaluatie van het terrorismebestrijdingsbeleid van de EU, omdat evaluatie en beoordeling voorwaarden zijn om de transparantie van het beleid te waarborgen en beleidsmakers ter verantwoording te kunnen roepen; en overwegende dat het gebrek aan behoorlijke evaluatie van het terrorismebestrijdingsbeleid van de EU voornamelijk te wijten is aan het feit dat dit beleid grotendeels wordt uitgevoerd op het gebied van inlichtingen- en veiligheidsbeleid, waar een traditie van geheimhouding bestaat;

T.

overwegende dat terroristische aanslagen er herhaaldelijk op gericht waren grote aantallen slachtoffers te maken en zo de beschikbare institutionele capaciteiten op de proef te stellen;

U.

overwegende dat terroristen onschuldige burgers als doelwit nemen om hun doelstelling van de vernietiging van de democratie te verwezenlijken; overwegende dat al wie gewond is geraakt, schade heeft geleden of een dierbare is verloren als gevolg van terroristische aanslagen, recht heeft op onze steun en solidariteit alsook op schadeloosstelling en bijstand;

V.

overwegende dat het van cruciaal belang is dat recht geschiedt, schuldigen berecht worden en terroristische misdaden niet ongestraft blijven, en overwegende dat de positie van slachtoffers die tijdens gerechtelijke procedures als getuige optreden, bijzondere aandacht behoeft;

W.

overwegende dat verantwoordingsplicht en verantwoordelijkheid essentiële elementen van de democratische legitimiteit van antiterroristische maatregelen zijn, en overwegende dat fouten, onwettige handelingen en schendingen van het internationaal recht en het recht inzake de mensenrechten onderzocht en gerechtelijk vervolgd moeten worden;

X.

overwegende dat maatregelen van terrorismebestrijding de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vastgelegde rechten in acht moeten nemen, en dat alle op dit gebied vastgestelde maatregelen een wederzijdse invloed hebben op de burgerlijke vrijheden;

Y.

overwegende dat grootschalige controle een van de kernelementen van het beleid inzake terrorismebestrijding is geworden, en overwegende dat het verzamelen van persoonsgegevens op grote schaal, opsporings- en identificatietechnologieën, traceren en lokaliseren, verzamelen van specifieke data en profilering, risicobeoordeling en gedragsanalyse worden gebruikt om terrorisme te voorkomen; overwegende dat deze instrumenten het risico inhouden dat de bewijslast naar de burger wordt verschoven; overwegende dat de mate waarin deze antiterroristische instrumenten doeltreffend en succesvol zijn, twijfelachtig is; en overwegende dat de uitwisseling van informatie tussen diensten ontoereikend is;

Z.

overwegende dat de overheid in toenemende mate gebruikmaakt van gegevens die zijn verzameld voor commerciële of privédoeleinden; overwegende dat particuliere ondernemingen in diverse sectoren verplicht zijn persoonsgegevens uit hun klantenbestanden te bewaren en te verstrekken; overwegende dat de kosten in verband met de opslag en het oproepen van gegevens (zowel investeringen in infrastructuur als bedrijfskosten) aanzienlijk zijn;

AA.

overwegende dat er dringend behoefte is aan een uniforme juridische definitie van het begrip "profilering", uitgaande van de desbetreffende grondrechten en normen inzake gegevensbescherming, om de onzekerheid te verkleinen over de vraag welke activiteiten verboden zijn en welke niet;

Algemene beschouwingen

1.

is verheugd over de mededeling van de Commissie en wijst erop dat deze in verband moet worden gebracht met de toekomstige interne-veiligheidsstrategie van de EU; betreurt echter dat de reikwijdte ervan eerder klein is en beperkt blijft tot de uitvoering van afgesproken beleidsmaatregelen, en geen nationaal terrorismebestrijdingsbeleid of nationale maatregelen omvat die de omzetting zijn van beleid dat is afgesproken op Europees of internationaal niveau; betreurt eveneens dat er geen grondiger onderzoek is verricht naar mogelijke mazen in de wetgeving of mogelijke overlapping of dubbel voorkomen van op EU-niveau goedgekeurde maatregelen en instrumenten inzake terrorismebestrijding; onderstreept het belang van een coherente aanpak - op het niveau van de EU en de lidstaten - bij de initiatieven op het gebied van de interne veiligheid, met bijzondere aandacht voor terrorisme en georganiseerde misdaad;

2.

betreurt eveneens het feit dat in de mededeling de maatregelen die zijn genomen door andere DG's dan DG Justitie (zoals DG Mobiliteit en vervoer, DG Ondernemingen en industrie en DG Interne markt en diensten) in onvoldoende mate en te weinig diepgaand worden behandeld en er geen duidelijk beeld wordt gegeven van de wisselwerking tussen maatregelen en van mogelijke overlapping of hiaten; is van mening dat eveneens rekening moet worden gehouden met al deze niveaus, aangezien Europese, nationale en internationale maatregelen elkaar aanvullen en een beoordeling van aparte maatregelen geen volledig beeld oplevert van de invloed van het terrorismebestrijdingsbeleid in Europa;

3.

betreurt dat de kans is gemist om uit te leggen hoe bepaalde instrumenten van de EU voor terrorismebestrijding zoals gegevensbewaring, passagiersgegevens (PNR) en de SWIFT- overeenkomst passen in de terrorismebestrijdingsstrategie van de EU;

4.

is van mening dat het Handvest van de grondrechten altijd de leidraad moet zijn voor het EU-beleid op dit gebied en voor de lidstaten bij de uitvoering daarvan alsmede voor de samenwerking met derden en met derde landen;

5.

onderstreept dat het noodzakelijk is dat de Europese Unie, de lidstaten en haar partnerlanden hun strategie ter bestrijding van het internationale terrorisme baseren op de regels van de rechtsstaat en op de eerbiediging van de fundamentele rechten; benadrukt bovendien dat de externe acties van de Unie ter bestrijding van het internationale terrorisme zich in de eerste plaats dienen te richten op preventie en onderstreept de noodzaak om tussen verschillende culturen, beschavingen en godsdiensten een dialoog op gang te brengen, de onderlinge verdraagzaamheid te bevorderen en begrip voor elkaar te kweken;

6.

herinnert eraan dat het terrorismebestrijdingsbeleid moet voldoen aan de normen ten aanzien van noodzaak, doelmatigheid, evenredigheid, burgerlijke vrijheden, de rechtsstaat, democratische controle en verantwoording die de Unie heeft toegezegd te zullen eerbiedigen en ontwikkelen, en dat de beoordeling of aan deze normen is voldaan volledig deel moet uitmaken van een evaluatie van alle inspanningen van de EU ter bestrijding van het terrorisme; is van mening dat dit beleid moet worden ontwikkeld overeenkomstig de bepalingen van het primaire EU-recht en met name prioriteit moet geven aan de eerbiediging van de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde rechten;

7.

herhaalt dat beperkende maatregelen met het oog op de inbeslagneming, inbewaringstelling en bevriezing van goederen en kapitalen die eigendom zijn van natuurlijke of rechtspersonen of organisaties die terroristische activiteiten als doel hebben of erbij betrokken zijn, nuttig kunnen zijn bij de bestrijding van terrorisme, maar volledig moeten stroken met artikel 75 van het VWEU en het Handvest van de grondrechten van de EU;

8.

is van mening dat preventie, opsporing en vervolging van terroristische activiteiten tot het centrale beleid op EU-niveau behoren en deel moeten uitmaken van een systematische benadering, die niet berust op noodbepalingen maar op een coherente, van noodzakelijkheid uitgaande strategie, dat zij doeltreffend en kostenefficiënt moeten zijn en dat hierbij dubbel werk en functieverschuiving ("function creep") bij bevoegde instellingen, agentschappen en organen moeten worden voorkomen;

9.

benadrukt dat de evaluatie van tien jaar terrorismebestrijdingsbeleid van de EU duidelijk omlijnde beleidsdoelstellingen moet opleveren;

10.

is van mening dat terrorisme een fenomeen is dat voortdurend verandert en moet worden bestreden via een antiterrorismebeleid dat op deze verandering inspeelt;

11.

beschouwt de uitdieping en uitwerking van de vier essentiële aspecten van de terrorismebestrijdingsstrategie – voorkomen, beschermen, achtervolgen en reageren – als een goede ontwikkeling;

12.

is van mening dat preventie van, onderzoek naar en vervolging van terroristische activiteiten moeten plaatsvinden op basis van een sterkere justitiële en politiële samenwerking op EU-niveau, in combinatie met een volledige parlementaire controle en de volledige en tijdige voltooiing van de routekaart voor een op hoog niveau overeen te komen geheel van uniforme procedurele waarborgen;

13.

is van mening dat opleiding en bewustmaking van de justitiële en politieautoriteiten prioriteit moeten krijgen om in de Europese Unie de bereidheid in de strijd tegen het terrorisme te vergroten;

14.

wijst in dit verband op het belang van samenwerking van de lidstaten met OLAF en met andere EU-instanties zoals Europol, Eurojust en CEPOL;

15.

verzoekt de Commissie het geheel van goedgekeurde beleidsmaatregelen ter bestrijding van terrorisme grondig te analyseren en in de eerste plaats te kijken naar de uitdagingen voor de toekomst, o.a. de hervorming van Europol en Eurojust in het licht van de nieuwe mogelijkheden die het Verdrag van Lissabon biedt, de noodzaak van eenvormige normen voor het verkrijgen van bewijs en het uitvoeren van onderzoek, de volledige inzetbaarheid van gezamenlijke onderzoeksteams, een sterker EU-kader voor opleidingen bij justitie en politie en een goed inclusie- en integratiebeleid;

16.

is van mening dat terrorismebestrijdingsmaatregelen evenredig moeten zijn met het dreigingsniveau en moeten worden aangepast aan stijgingen of dalingen van dit dreigingsniveau; merkt op dat terrorismebestrijdingsmaatregelen die verband houden met nieuwe regeringsbevoegdheden en nieuwe instanties, zodanig moeten worden ontworpen dat ze afhankelijk van de situatie kunnen worden aangescherpt en afgezwakt;

17.

herinnert eraan dat radicalisering en rekrutering de belangrijkste bedreiging vormen, die, zoals de Commissie in haar mededeling onderstreept, nog lange tijd zal blijven bestaan, en bijgevolg de gebieden zijn waarop de EU haar preventiestrategieën moet richten met als doel terrorisme aan het begin van de keten tegen te gaan; onderstreept dat investeren in beleidsmaatregelen tegen racisme en discriminatie een cruciaal middel is voor het aanpakken en voorkomen van radicalisering en rekrutering van potentiële terroristen;

18.

herinnert aan de belangrijke bijdrage die veel ngo's en maatschappelijke organisaties, vaak met financiële steun van de EU en haar lidstaten, leveren aan de sociaaleconomische ontwikkeling, vredeswerk, natievorming en democratisering, allemaal essentiële factoren om radicalisering en rekrutering tegen te gaan;

19.

verzoekt om een brede strategie betreffende het verband tussen internationale georganiseerde misdaad, drugshandel en terrorisme; ondersteunt voorts de voortzetting van het onderzoek naar nieuwe ontwikkelingen en kenmerken van diversificatie, radicalisering en rekrutering, evenals van de rol van internationale niet-gouvernementele organisaties in de financiering van het terrorisme;

20.

verzoekt de Commissie en de lidstaten in deze context de opkomst van extremisme te voorkomen;

21.

wijst op de noodzaak om bestaande en nieuwe strategische partnerschappen voor terrorismebestrijding uit te breiden en te ontwikkelen met landen buiten Europa, op voorwaarde dat de mensenrechten in het kader van deze partnerschappen worden geëerbiedigd; benadrukt de strategische samenwerking tussen de Unie en de VS en geeft aan dat met andere partners moet worden samengewerkt, terwijl het nogmaals wijst op het belang dat de Unie hecht aan de bescherming van de persoonsgegevens van burgers en van hun rechten als mens en als burger;

22.

benadrukt dat terrorismebestrijding integraal deel uitmaakt van de betrekkingen van de Unie met derde landen; verzoekt om meer financiële middelen ten behoeve van steunmaatregelen voor terrorismebestrijding in het komende stabiliteitsinstrument om het instorten van staten te voorkomen; is het in dit verband eens met de vastgestelde prioritaire gebieden, namelijk Zuid-Azië, in het bijzonder Pakistan en Afghanistan, de Sahel (Mauritanië, Mali, Niger), Somalië en Jemen; is ingenomen met de presentatie van de strategie van de Europese Unie voor veiligheid en ontwikkeling in de Sahel op 21 maart 2011 en verzoekt de Raad om in overleg met het Europees Parlement de strategie aan te nemen; is verheugd over de opneming van bepalingen over terrorismebestrijding in internationale overeenkomsten;

23.

verzoekt de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid en de Raad snel regelingen te treffen voor de solidariteitsclausule die met het Verdrag van Lissabon is ingevoerd;

24.

onderstreept het belang van de vastlegging van een eenvormig geheel van normen voor specifieke bescherming van en bijstand aan slachtoffers van terrorisme, onder wie getuigen, met name in het kader van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten en de bescherming van slachtoffers van misdrijven en voor slachtofferhulp (COM(2011)0275);

Evaluatie en inventarisatie

25.

benadrukt dat een passende evaluatie van tien jaar terrorismebestrijdingsbeleid in de eerste plaats moet nagaan of de maatregelen die genomen zijn ter preventie en bestrijding van terrorisme in de EU, gebaseerd zijn op bewijs (en niet op veronderstellingen), bepaald door behoeften, coherent en deel uitmakend van een alomvattende EU-strategie voor terrorismebestrijding; stelt dat deze evaluatie moet bestaan uit een grondige en volledige beoordeling, uitgevoerd in overeenstemming met artikel 70 van het VWEU, dat de Commissie binnen zes maanden na opdracht van de studie verslag uitbrengt op een gezamenlijke parlementaire vergadering van het Europees Parlement en voor het toezicht op terrorismebestrijding bevoegde nationale parlementaire commissies, en dat hierbij wordt geput uit rapporten die moeten worden opgevraagd bij betrokken organisaties en agentschappen zoals Europol, Eurojust, het Bureau voor de grondrechten, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, de Raad van Europa en de Verenigde Naties;

26.

pleit voor een geïntegreerde en allesomvattende benadering van het beleid ter bestrijding van het terrorisme en stelt dan ook voor om de Europese veiligheidsstrategie en de interneveiligheidsstrategie op elkaar af te stemmen en de bestaande coördinatiemechanismen tussen de structuren van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken, de agentschappen en de Europese Dienst voor extern optreden te versterken; onderstreept dat goede inlichtingen van cruciaal belang zijn voor de bestrijding van terrorisme en dat de EU het forum bij uitstek is voor de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, mits er een gedegen rechtsgrond voor dergelijke samenwerking bestaat en deze deel uitmaakt van reguliere besluitvormingsprocedures, maar benadruk dat deze uitwisseling aan dezelfde normen inzake verantwoordingsplicht moet beantwoorden als in de lidstaten; wijst er dan ook op dat inlichtingen van mensen, ondanks alle beschikbare technische middelen, onmisbaar blijven in de strijd tegen terroristische netwerken en voor de tijdige preventie van aanvallen;

27.

doet een beroep op de Commissie om een volledige en gedetailleerde evaluatie voor te leggen op basis van openbaar toegankelijke informatie en informatie die door de lidstaten wordt geleverd in het kader van artikel 70 van het VWEU, die ten minste het volgende omvat:

a)

een duidelijke analyse van de reactie op terroristische dreiging op basis van de definitie zoals vastgelegd in Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, alsmede van het kader van maatregelen ter bestrijding van het terrorisme op het stuk van doeltreffendheid, lacunes in de beveiliging, preventie, vervolging en toegenomen veiligheid in Europa, met inbegrip van de doelmatigheid van de agentschappen van de EU en de evenredigheid;

b)

feiten, cijfers en trends in verband met terroristische activiteiten en maatregelen ter bestrijding van het terrorisme;

c)

een volledig overzicht van het gecumuleerde effect van antiterroristische maatregelen op de burgerlijke vrijheden en de grondrechten, maatregelen van derde landen die rechtstreekse gevolgen hebben binnen de EU en alle maatregelen die op dit vlak genomen zijn in verband met externe betrekkingen, alsmede de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens, het Europees Hof van Justitie en de nationale rechtbanken;

28.

verzoekt de Commissie in kaart te brengen welke maatregelen een andere doelstelling hebben dan terrorismebestrijding, of waar verdere doelstellingen aan het oorspronkelijke doel van terrorismebestrijding zijn toegevoegd – missieverschuiving ("mission creep") en functieverschuiving ("function creep") –, zoals rechtshandhaving, immigratiebeleid, volksgezondheid of openbare orde;

29.

verzoekt de Commissie een volledige en gedetailleerde kaart op te stellen van alle bestaande vormen van terrorismebestrijdingsbeleid in Europa, met bijzondere aandacht voor de EU-wetgeving en voor de manier waarop deze op nationaal vlak is omgezet en uitgevoerd; verzoekt de lidstaten tegelijkertijd een omvattende evaluatie uit te voeren van hun terrorismebestrijdingsbeleid, met bijzondere aandacht voor interactie met het EU-beleid, overlapping en hiaten, met als doel beter samen te werken bij de evaluatie van het EU-beleid – o.a. door correlatietabellen te verstrekken waaruit blijkt met welke bepalingen in de nationale wetgeving de bepalingen uit de EU-handelingen zijn omgezet, en door hun bijdrage binnen de vooropgestelde termijnen in te dienen, zoals in het geval van de richtlijn gegevensbewaring;

30.

verzoekt de Commissie een volledig en gedetailleerd verslag over te leggen, op basis van openbaar toegankelijke informatie en informatie die door de lidstaten wordt geleverd in het kader van artikel 70 van het VWEU, over alle middelen die de Europese Unie, de lidstaten van de EU en particuliere bedrijven besteden aan maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, rechtstreeks of onrechtstreeks, met inbegrip van die maatregelen die speciaal gericht zijn op activiteiten ter bestrijding van het terrorisme, op personeel, systemen en databanken die worden gebruikt voor de IT-bestrijding van het terrorisme, op de bescherming van de grondrechten en de gegevensbescherming, de democratie en de rechtsstaat, op het financieren van met terrorismebestrijding verband houdend onderzoek, alsmede over de evolutie van de desbetreffende posten van de EU-begroting sinds 2001, waarbij tevens de middelen worden gespecificeerd, die op dit gebied door derde landen worden uitgegeven;

31.

verzoekt de Commissie na te gaan of de maatregelen ter bestrijding van terrorisme naar behoren worden uitgevoerd, en het Parlement en de Raad regelmatig van haar bevindingen op de hoogte te stellen;

32.

verzoekt de Commissie een studie uit te voeren naar de kosten voor terrorismebestrijdingsbeleid die worden gedragen door de particuliere sector, alsmede een overzicht te maken van de sectoren die profiteren van terrorismebestrijdingsbeleid;

Democratische controle en verantwoordingsplicht

33.

doet een beroep op de Commissie om een studie te verrichten om na te gaan of het beleid ter bestrijding van het terrorisme is onderworpen aan daadwerkelijk democratisch toezicht op basis van openbaar toegankelijke informatie en informatie die door de lidstaten wordt geleverd in het kader van artikel 70 van het VWEU, die ten minste het volgende omvat:

a)

een gedetailleerde evaluatie van de vraag of de nationale parlementen of het Europees Parlement over de volledige rechten en de middelen beschikten om controle uit te oefenen, zoals de toegang tot informatie, voldoende tijd voor een gedegen procedure en rechten om de voorstellen inzake terrorismebestrijding te wijzigen, met inbegrip van in het kader van internationale gouvernementele en niet-gouvernementele instanties overeengekomen maatregelen, door de EU ontplooide (gefinancierde) niet-wetgevingsactiviteiten, zoals onderzoeksprogramma's en door derde landen genomen maatregelen met extraterritoriale gevolgen in de EU;

b)

de noodzaak van de herziening van de maatregelen ter bestrijding van het terrorisme om hierin een gedegen evenredigheidstoets op te nemen;

c)

een overzicht van de classificatie van documenten, tendensen bij het gebruik van classificatie, en gegevens over de toegang die tot documenten over terrorismebestrijding wordt verleend;

d)

een overzicht van de instrumenten voor democratische controle van over de grenzen heen samenwerkende inlichtingendiensten, en meer bepaald van SitCent, de wachtdienst, het crisiscentrum, de clearinginstelling van de Raad en het veiligheidscomité (COSI);

34.

wenst daarnaast dat bij de maatregelen ter bestrijding van het terrorisme rekening wordt gehouden met het evenredigheidsbeginsel en de grondrechten van de burgers, en wijst erop dat al deze maatregelen in overeenstemming moeten zijn met de wet en de rechtsstaat;

35.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de bevoegde gerechtelijke instanties om onwettige handelingen en schendingen van de mensenrechten, het internationaal recht en de rechtsorde te onderzoeken, indien er enig bewijs of vermoeden van een dergelijke handeling of schending bestaat, en roept de lidstaten ertoe op toe te zien op de rechtzetting ervan;

36.

kijkt uit naar de conclusies van het vervolgverslag van de TDIP-commissie van het EP over het verondersteld vervoer en het illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA, en dringt aan op de tenuitvoerlegging van alle desbetreffende aanbevelingen van het EP;

37.

onderstreept dat de EU de VS moet helpen om passende oplossingen te vinden voor de problemen betreffende de sluiting van Guantánamo en om ervoor te zorgen dat de gevangenen van Guantánamo een eerlijk proces krijgen;

38.

dringt er in dit verband bij de Commissie en de Raad op aan om bij de herziening van de maatregelen gericht op plaatsing op een zwarte lijst of bevriezing van vermogen, in het bijzonder te kijken naar de positie van ngo's en het maatschappelijk middenveld om te voorkomen dat ngo's "wegens connecties" op een lijst worden geplaatst en onredelijk worden belemmerd in hun samenwerking met hun partnerorganisaties;

39.

heeft kennis genomen van het beroep van de Commissie tegen het arrest van het algemene hof in de meest recente zaak Kadi tegen Commissie; roept alle betrokkenen ertoe op om een ingrijpende herziening van het sanctieregime door te voeren en ervoor te zorgen dat dit volledig in overeenstemming is met de internationale mensenrechtennormen en de rechtsstaat, zoals bepaald in alle desbetreffende jurisprudentie; is van mening dat degenen die het doelwit van sancties zijn, informatie ter onderbouwing daarvan moeten krijgen en gebruik moeten kunnen maken van doeltreffende rechtsmiddelen;

40.

verzoekt de Commissie en de Raad in voorkomend geval mogelijke gevallen te onderzoeken van verzameling van persoonsgegevens voor rechtshandhavingsdoelen zonder passende rechtsgrondslag, of met toepassing van onregelmatige of zelfs onwettige procedures;

Toezicht en profilering

41.

dringt er bij de Commissie op aan een verplichte evenredigheidstoets en een volledige effectbeoordeling uit te voeren voor elk voorstel waarbij sprake is van het verzamelen van persoonsgegevens op grote schaal, opsporings- en identificatietechnologieën, traceren en lokaliseren, verzamelen van specifieke data en profilering, risicobeoordeling en gedragsanalyse, of soortgelijke technieken;

42.

onderstreept dat het gebruik van gegevens moet worden verbeterd: het verzamelen van gegevens mag alleen worden toegestaan nadat uitdrukkelijk is aangetoond dat het noodzaakbeginsel van toepassing is, dat er geen mogelijke overlapping met andere bestaande maatregelen bestaat en dat mogelijk minder indringende maatregelen niet voorhanden zijn, en alleen als het doel strikt wordt beperkt, het aantal gegevens tot een minimum beperkt blijft en de gegevensuitwisseling en -verwerking drastisch worden verbeterd;

43.

verzoekt de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en het Bureau voor de grondrechten verslag uit te brengen over de mate van bescherming van de grondrechten en persoonsgegevens in het kader van het terrorismebestrijdingsbeleid van de EU;

44.

vraagt de Commissie en de Raad met aandrang volledige duidelijkheid te scheppen over de arbeidsverdeling tussen de coördinator voor terrorismebestrijding en de permanente vertegenwoordiger;

45.

vraagt de coördinator voor terrorismebestrijding een verslag op te stellen over het gebruik van door mensen verschafte inlichtingen en over zijn samenwerking met buitenlandse inlichtingendiensten in het kader van het Europese terrorismebestrijdingsbeleid;

46.

verzoekt de Commissie voorstellen te doen om de burgerlijke vrijheden, de transparantie en de democratische controle in het kader van het beleid inzake terrorismebestrijding beter te beschermen, bijvoorbeeld door te zorgen voor een betere toegang tot documenten door middel van een Europese "Freedom of Information Act" en door het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de groep gegevensbescherming artikel 29 (WP 29) te versterken;

47.

verzoekt de Commissie amendementen voor te stellen op Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad inzake terrorismebestrijding, dat in 2008 voor het laatst is gewijzigd, met als doel de bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden te verbeteren, onder meer door de definitie van terroristische misdrijven te actualiseren en beter te koppelen aan de op EU-niveau bestaande mensenrechteninstrumenten, in het bijzonder het Handvest van de grondrechten;

48.

verzoekt de Commissie een uniforme juridische definitie van het begrip "profilering" op te stellen;

49.

verzoekt de Commissie op grond van artikel 16 van het VWEU een voorstel in te dienen voor een wetgevingskader inzake gegevensbescherming waarin het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid wordt opgenomen en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de specifieke voorschriften in artikel 39 van het VEU;

*

* *

50.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  Een veilig Europa in een betere wereld – De Europese veiligheidsstrategie, goedgekeurd door de Europese Raad op 12 december 2003 in Brussel en opgesteld onder verantwoordelijkheid van de hoge vertegenwoordiger van de EU Javier Solana.

(2)  Verslag over de uitvoering van de Europese veiligheidsstrategie – Voor veiligheid zorgen in een veranderende wereld, S 407/08.

(3)  PB L 164 van 22.6.2002, blz. 3.

(4)  PB L 330 van 9.12.2008, blz. 21.

(5)  Document 14469/4/2005 van de Raad.

(6)  Document 14781/1/2005 van de Raad. Het beleid werd in november 2008 herzien. Document 15175/2008 van de Raad.

(7)  PB C 115 van 4.5.2010, blz. 1.

(8)  PB C 56 van 22.2.2011, blz. 2.

(9)  SOC/388 - CESE 800/2011.

(10)  PB L 344 van 28.12.2001, blz. 70.

(11)  PB L 344 van 28.12.2001, blz. 93.


Donderdag 15 december 2011

14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/55


Donderdag 15 december 2011
Begrotingscontrole op de financiële bijstand van de EU aan Afghanistan

P7_TA(2011)0578

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de begrotingscontrole op de financiële bijstand van de EU aan Afghanistan (2011/2014(INI))

2013/C 168 E/07

Het Europees Parlement,

gezien zijn vorige resoluties over Afghanistan, met name zijn resoluties van 8 juli 2008 over de stabilisering van Afghanistan (1), 15 januari 2009 over de begrotingscontrole op de financiële middelen van de EU in Afghanistan (2), 24 april 2009 over de vrouwenrechten in Afghanistan (3), en 16 december 2010 over een nieuwe strategie voor Afghanistan (4),

gezien zijn resolutie van 23 april 2009 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2007 (5) en van 5 mei 2010 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2008 (6),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2011 over de toekomst van EU-begrotingssteun aan ontwikkelingslanden (7),

gezien de Conferentie van Kaboel van 20 juli 2010 tijdens welke de donoren overeenkwamen hun programma's beter op elkaar af te stemmen en zich vast te leggen op de beginselen inzake de doeltreffendheid van de steun, alsmede de Conferentie van Londen van 28 januari 2010 tijdens welke de donoren overeenkwamen een onafhankelijke hogere instantie voor toezicht in te stellen en meer ontwikkelingshulp via de regering van de Islamitische Republiek Afghanistan te sluizen, geschraagd door hervormingen van de structuren en begrotingen,

gezien de antwoorden van de Commissie op vragen van de Commissie begrotingscontrole van 7 september 2010 en 22 juni 2011,

gezien het speciaal verslag van de Europese Rekenkamer nr. 3/2011 over "De efficiëntie en doeltreffendheid van EU-bijdragen, verstrekt in door conflicten getroffen landen via organisaties van de Verenigde Naties",

gezien het auditrapport van de speciale inspecteur-generaal voor de wederopbouw van Afghanistan (SIGAR),

gezien de auditrapporten van het Government Accountability Office van de Verenigde Staten (GAO) over Afghanistan,

gezien de auditrapporten van de inspecteur-generaal van het Agentschap voor internationale ontwikkeling van de Verenigde Staten (USAID) over Afghanistan,

gezien het definitieve verslag van de Commission on Wartime Contracting in Irak and Afghanistan aan het Congres van de VS, getiteld "Transforming Wartime Contracting",

gezien het Afghaanse wetsontwerp inzake de hoge controle-instantie,

gezien de in 2007 aangenomen Verklaring van Mexico van de Internationale Organisatie van hoge controle-instanties (INTOSAI) over de onafhankelijkheid van de hoge controle-instanties,

gezien het Actieplan van de EU voor Afghanistan en Pakistan, dat op 27 oktober 2009 door de Raad is goedgekeurd, en de halfjaarlijkse uitvoeringsverslagen ervan,

gezien Besluit 2011/23 van de Raad van beheer van het ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties, het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties en het Bureau voor projectdiensten van de Verenigde Naties dat in 2011 tijdens de jaarlijkse zitting is goedgekeurd (6 t/m 17 juni 2011),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0388/2011),

A.

overwegende dat in zijn resolutie van 16 december 2010 over een nieuwe strategie voor Afghanistan is gewezen op diverse zorgwekkende kwesties met betrekking tot de begrotingscontrole op de financiële bijstand van de EU aan Afghanistan;

B.

overwegende dat er volgens de organisatie Integrity Watch in Afghanistan in 2009 voor meer dan een miljard dollar aan smeergeld is betaald;

C.

overwegende dat de Commissie begrotingscontrole verantwoordelijk is voor het toezicht op de kosteneffectiviteit van de uitvoering van de algemene begroting van de EU;

D.

overwegende dat de beginselen inzake verantwoording over en transparantie van overheidsgelden van fundamenteel belang voor de democratie zijn;

E.

overwegende dat Afghanistan tot de begunstigde landen behoort die de hoogste bedragen aan civiele bijstand uit de algemene begroting van de EU ontvangen;

F.

overwegende dat de Europese Commissie sedert 2002 meer dan 2 miljard euro aan kredieten heeft uitgetrokken en meer dan 1,8 miljard euro aan ontwikkelingshulp en humanitaire steun aan Afghanistan heeft uitbetaald;

Voor- en nadelen van de diverse financieringskanalen voor de steunverlening aan Afghanistan

1.

herhaalt dat de Commissie diverse financieringskanalen kan overwegen bij het toekennen van EU-middelen aan Afghanistan; brengt in herinnering dat de regering van de Islamitische Republiek Afghanistan geen directe (sectorale) begrotingssteun uit de algemene begroting van de EU ontvangt;

2.

merkt op dat elk financieringskanaal zijn eigen specifieke voor- en nadelen heeft ten aanzien van de specifieke te financieren doelstellingen, zoals blijkt uit de tabel in de toelichting;

3.

is van oordeel dat geen van de financieringskanalen mag worden uitgesloten, aangezien zij allemaal hun eigen voor- en nadelen hebben; acht het noodzakelijk om de hulp te diversifiëren ten einde via het passende financieringskanaal aan de individuele behoeften tegemoet te komen;

4.

doet een beroep op de Commissie om te overwegen onder stringente en duidelijk afgebakende voorwaarden directe begrotingssteun aan Afghanistan te verlenen, zodra is aangetoond dat de hiervoor noodzakelijke macro-economische stabiliteit en een voldoende betrouwbaar financieel beheer aanwezig zijn, aangezien dit het beste instrument is voor de capaciteitsopbouw bij het Afghaanse bestuur; is van oordeel dat aldus duurzame, op de lange termijn gerichte resultaten kunnen worden bereikt;

5.

is van oordeel dat de Commissie de capaciteit van de ministeries van de Islamitische Republiek Afghanistan moet evalueren en dat de begrotingssteun van start zou kunnen gaan met beperkte bedragen, die onder stringente en duidelijk afgebakende voorwaarden moeten worden verleend; neemt kennis van het voorbeeld van andere donoren, die sectorale begrotingssteun verlenen aan die Afghaanse ministeries die voldoen aan de ijkpunten inzake het afleggen van verantwoording en transparantie; verzoekt de Commissie om te overwegen onder stringente en duidelijk afgebakende voorwaarden begrotingssteun in te voeren, niet alleen op centraal maar ook op provinciaal en regionaal niveau, zodra aan de hiervoor noodzakelijke voorwaarden en criteria is voldaan, aangezien aldus de capaciteitsopbouw op alle bestuurlijke niveaus zou toenemen; is van oordeel dat de gecoördineerde diversificatie van de begrotingssteun voor de verschillende bestuurlijke niveaus tevens de positie van de Commissie ten opzichte van deze eenheden zou versterken en de Commissie onafhankelijker zou maken van haar betrekkingen met één enkele eenheid; merkt op dat deze diversificatie niet de rol en de verantwoordelijkheid van de centrale regering mag ondermijnen en dat derhalve de instemming van laatstgenoemde nodig is;

6.

doet tegelijkertijd een beroep op de Commissie om potentiële begrotingssteun in de toekomst afhankelijk te stellen van stringente en duidelijk afgebakende voorwaarden die duidelijk en meetbaar zijn; is van oordeel dat deze doelstellingen gericht moeten zijn op het behalen van resultaten die aan de hand van indicatoren en van tevoren vastgestelde ijkpunten inzake verantwoording en transparantie kunnen worden geëvalueerd; onderstreept dat vanaf het begin uitgangspunten voor het meten van toekomstige vooruitgang moeten worden vastgelegd; is van mening dat in dit verband mechanismen ter bestrijding van corruptie en fraude van het grootste belang zijn; merkt op dat de doeltreffendheid van het ontwikkelingsbeleid in de partnerlanden ook op basis van lokale criteria moet worden beoordeeld; benadrukt in dit verband dat opleiding voor het overheidspersoneel, in het bijzonder de veiligheidstroepen en de politie, uiterst belangrijk is;

7.

wijst andermaal op de toezichtstaak van het Parlement en verzoekt derhalve de Commissie deze stappen op transparante wijze in te voeren door het volgende openbaar te maken:

de overeenkomsten die met de Islamitische Republiek Afghanistan zijn gesloten;

uitgangspunten, indicatoren, streefcijfers, berekeningsmethoden en verificatiebronnen om de vooruitgang te evalueren en besluiten vast te stellen voor de uitbetaling van op resultaten gebaseerde en variabele tranches potentiële toekomstige begrotingssteun;

duidelijke en gestandaardiseerde rapporten waarin op objectieve en transparante wijze de vooruitgang op basis van de vastgelegde criteria wordt geëvalueerd en, indien nodig, de redenen worden belicht waarom de oorspronkelijk geplande vooruitgang niet is verwezenlijkt;

Verantwoording over en toezicht op de EU-middelen in Afghanistan

Door de Europese Rekenkamer gesignaleerde gebreken

8.

neemt kennis van het recente controleverslag van de Europese Rekenkamer over de EU-middelen die via organisaties van de Verenigde Naties worden verstrekt in door conflicten getroffen landen, waarin ook Afghanistan aan bod komt; betreurt de gebreken in het projectbeheer in Afghanistan die door de Europese Rekenkamer aan de kaak zijn gesteld en waartoe behoren:

gebreken in het projectontwerp die tot niet-duurzame en ondoeltreffende projecten leiden;

de rapportering door de agentschappen van de Verenigde Naties aan de Commissie die achteroploopt, te algemeen is, meer op de activiteiten dan op de resultaten is gericht en de Commissie niet in staat stelt de efficiëntie van een bepaald project adequaat te verifiëren;

veelvuldige vertraging bij de uitvoering van projecten vanwege onrealistische tijdschema's;

9.

is bezorgd over de rapporten van andere controle-instanties zoals de speciale inspecteur-generaal van de Verenigde Staten voor de wederopbouw in Afghanistan (SIGAR), het Government Accountability Office van de Verenigde Staten (GAO), de Commission on Wartime Contracting en de inspecteur-generaal van het Agentschap voor internationale ontwikkeling van de Verenigde Staten (USAID), die de volgende tekortkomingen aan de kaak hebben gesteld:

een groot risico van corruptie en fraude in het land, zoals onlangs is gebleken uit het schandaal rond de Kabul Bank en uit het definitieve rapport van de Commission on Wartime Contracting, waarin wordt geschat dat er fraude is gepleegd met 5 tot 9 procent van de totale door de VS in Irak en Afghanistan bestede middelen; in het verslag van Integrity Watch staat ook dat van de 1 miljard dollar aan smeergeld die Afghanistan in 2009 heeft betaald, een derde werd gebruikt om diverse overheidsdiensten (documentatie, onderwijs, gezondheid) te betalen, waarvan de politiedienst de meest corrupte zou zijn;

het gebrekkige vermogen van de meeste Afghaanse ministeries om contracten aan te besteden en te beheren ten gevolge van de vele ongeletterde en slecht opgeleide personeelsleden;

de onbetrouwbare databanken van de Afghaanse nationale politie, waarin het aantal personeelsleden uiteenloopt van 111 774 tot 125 218 politiemannen, waardoor twijfel rijst over de wettigheid/regelmatigheid van de lonen die aan Afghaanse politiemannen worden uitbetaald, wat de belangrijkste doelstelling vormt van het grootste door de EU gefinancierde project, te weten het Law and Order Trust Fund for Afghanistan (LOTFA);

een groot risico van verspilling van middelen, zoals naar voren kwam in het definitieve rapport van de Commission on Wartime Contracting, waarin wordt geschat dat 10 tot 20 procent van de totale door de VS in Irak en Afghanistan bestede middelen is verspild;

eindeloze reeksen onderaannemers, hetgeen tot vertragingen en almaar stijgende overheadkosten leidt en tevens de uitoefening van het toezicht op de hoofdaannemer beperkt, waardoor ook een geringer gedeelte van de plaatselijke bevolking van deze projecten profiteert;

er worden kortetermijnprojecten gefinancierd die op de lange termijn waarschijnlijk niet duurzaam zijn;

gebrek aan volledige afhankelijkheid van de controle- en auditinstantie van Afghanistan ten opzichte van de Islamitische Republiek Afghanistan;

10.

is van oordeel dat de Commissie tevens rekening dient te houden met de door de VS en andere, niet-Europese controleurs vastgestelde gebreken, die tevens wijzen op risicofactoren voor door de EU gefinancierde projecten, aangezien vele hetzelfde of vergelijkbaar van aard zijn;

De vastgestelde gebreken aanpakken

11.

erkent de moeilijke omstandigheden waaronder de Commissie steun moet verlenen in een land dat tientallen jaren door oorlog is geteisterd; onderstreept dat controles ter plaatse ook onder moeilijke veiligheidsomstandigheden moeten worden uitgevoerd; doet een beroep op de Commissie om gebruik te maken van alternatieve audits en controles die onder de huidige veiligheidsomstandigheden toch nog ter plaatse kunnen worden uitgevoerd; doet voorts een beroep op de Commissie om de vastgestelde gebreken te verhelpen en projecten te financieren die aan de volgende criteria voldoen:

zij moeten op de lange termijn financieel en operationeel duurzaam zijn;

de eigen inbreng van de Afghanen in projecten moet zoveel mogelijk worden aangemoedigd;

de risicofactoren fraude en corruptie moeten tot een minimum worden beperkt;

12.

verzoekt de Commissie de betrokken risicofactoren ten aanzien van corruptie, fraude, duurzaamheid van de projecten, eindeloze reeksen onderaannemers en andere bronnen van verspilling en misbruik van fondsen in kaart te brengen; vraagt de Commissie bovendien om deze risicofactoren in subsidie-overeenkomsten en commerciële contracten adequaat aan te pakken en de toepassing van deze regels nauwgezet in het oog te houden;

13.

onderstreept het cruciale belang voor de democratie van een hoge controle-instantie die financieel en operationeel volledig onafhankelijk van de uitvoerende macht is en die over voldoende capaciteiten en middelen beschikt om financiële, nalevings- en prestatiecontroles te verrichten die stroken met de internationale auditnormen;

14.

is bezorgd over berichten van diverse betrouwbare en onafhankelijke bronnen dat de Afghaanse autoriteiten op het hoogste niveau de onderzoeken van de Afghaanse openbare aanklagers naar corruptie onder ambtenaren, zoals gouverneurs, belemmeren;

15.

betreurt het feit dat het nieuwe wetsontwerp inzake de controle- en auditinstantie nog niet voorziet in volledige onafhankelijkheid, aangezien bijvoorbeeld de auditeur-generaal en zijn adjunct door de uitvoerende macht en niet door de wetgevende macht benoemd zouden worden; wijst erop dat dit niet strookt met de Verklaring van Mexico over de onafhankelijkheid van hoge controle-instanties; doet derhalve een beroep op de Commissie om erop aan te dringen dat in de wetgeving de volledige financiële en operationele onafhankelijkheid van de controle- en auditinstantie van Afghanistan en de versterking van de capaciteit wordt vastgelegd; wijst de Commissie er andermaal op dat volledige onafhankelijkheid en afdoende capaciteit en financiering van de controle- en auditinstantie moeten worden beschouwd als essentiële voorwaarden voor het verlenen van directe begrotingssteun;

16.

verzoekt de Commissie om te overwegen haar controle- en inspectiebezoeken samen met de controle- en auditinstantie van Afghanistan af te leggen; stelt in dit verband voor om de uitwisseling van auditkennis en opleidingsvaardigheden tussen de verantwoordelijke instanties te intensiveren; ziet dit als een kans om het wederzijds begrip te bevorderen en capaciteit op te bouwen;

Het afleggen van verantwoording over via VN-agentschappen in Afghanistan verleende hulp verbeteren

17.

herinnert eraan dat een aantal van de belangrijkste projecten die uit de algemene begroting van de EU in Afghanistan worden gefinancierd, door het Ontwikkelingsprogramma van de VN (UNDP) worden beheerd en uitgevoerd;

18.

herinnert eraan dat de Europese Rekenkamer uit hoofde van artikel 287, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het recht heeft om zo nodig ter plaatse controles te verrichten in de gebouwen van alle instanties, bureaus of agentschappen die inkomsten en uitgaven namens de Unie beheren;

19.

brengt bovendien in herinnering dat het Parlement de Commissie herhaaldelijk heeft verzocht de transparantie van en de verantwoording over door de VN beheerde projecten te verbeteren, met name ten aanzien van de door meerdere donoren gefinancierde trustfondsen, bijvoorbeeld door de invoering van een betrouwbaarheidsverklaring;

20.

neemt kennis van het recente besluit van de Raad van beheer van het Ontwikkelingsprogramma van de VN (UNDP), het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties (UNFPA) en het Bureau voor projectdiensten van de Verenigde Naties (UNOPS), in 2011 tijdens zijn jaarlijkse zitting goedgekeurd (6 t/m 17 juni 2011), om aan intergouvernementele donororganisaties, zoals de instellingen van de Europese Unie, soortgelijke rechten inzake toegang tot interne auditrapporten te verlenen als die welke aan de lidstaten van de VN worden verleend; is echter van oordeel dat verdere vooruitgang moet worden geboekt om de rapportering over het gebruik van EU-middelen te verbeteren door informatie over de resultaten en niet zozeer over de acties te verschaffen; dringt er voorts bij de Commissie op aan andere VN-agentschappen te verzoeken hetzelfde beleid te hanteren als UNDP, UNFPA en UNOPS; stelt met tevredenheid vast dat het Kinderfonds van de Verenigde Naties (UNICEF) zich hierbij heeft aangesloten;

21.

is bovendien van mening dat in de toekomst een verderreikende benadering nodig is om volledig tegemoet te komen aan de herhaalde verzoeken van het Parlement om meer transparantie en verantwoording in combinatie met doeltreffendheid en efficiëntie; verzoekt de Europese Rekenkamer om te trachten met de VN-agentschappen tot een afspraak te komen over gemeenschappelijke auditnormen die volledig stroken met internationale auditnormen en die resulteren in een betrouwbaarheidsverklaring;

22.

vestigt de aandacht op de huidige inspanningen van de Werkgroep "Verantwoording over en controle van steunverlening bij rampen", die is ingesteld in het kader van de Internationale Organisatie van hoge controle-instanties (INTOSAI) en die wordt geleid door een lid van de Europese Rekenkamer (8); ondersteunt haar twee voornaamste doelstellingen:

het aanreiken van adviezen en goede praktijken inzake het afleggen van verantwoording door het geven van duidelijke, transparante en gestandaardiseerde informatie aan alle belanghebbenden (donoren, begunstigden, internationale organisaties, NGO's) om uiteindelijk te komen tot één geïntegreerd model voor rapportering;

het aanreiken van adviezen en goede praktijken op het gebied van audits om uiteindelijk te komen tot één enkel auditconcept, hetgeen zou inhouden dat elke euro slechts één keer wordt gecontroleerd door een extern controleur die ervoor zorgt dat alle belanghebbenden gerustgesteld zijn over de betrouwbaarheid;

23.

is verheugd over de inspanningen van de Werkgroep van INTOSAI en moedigt de Werkgroep aan om haar taak binnen het vastgestelde tijdschema te voltooien; is van oordeel dat de resultaten tevens in een algemenere context kunnen worden toegepast, aangezien veel van de problematiek omtrent bijstand bij rampen ook aan de orde is bij ontwikkelingshulp in conflictgebieden;

24.

beschouwt dit als een geschikte manier om met de verantwoordingsproblematiek om te gaan, waarmee ook de VN-agentschappen worden geconfronteerd;

25.

verzoekt de Europese Rekenkamer en de betrokken VN-agentschappen derhalve een dialoog aan te gaan om een oplossing te vinden voor de onopgeloste vraagstukken; onderstreept de voordelen van één enkel auditsysteem in dit verband, aangezien aldus de efficiëntie van het auditwerk zou toenemen; acht het werk van de Werkgroep van INTOSAI in dit verband zeer relevant en verzoekt de Europese Rekenkamer om te trachten met de VN-agentschappen op deze basis tot afspraken te komen;

26.

herinnert in dit verband aan het feit dat het Parlement reeds lang aandringt op een Europees, door meerdere donoren gefinancierd trustfonds en vestigt de aandacht op het Commissievoorstel dat er in het herzien Financieel Reglement (COM(2010)0815) zou moeten worden voorzien in een rechtsgrond op basis waarvan haar eigen, door meerdere donoren gefinancierd trustfonds kan worden opgezet; is van oordeel dat dit een manier is om voor de optimale verantwoording te zorgen zolang niet alle VN-agentschappen die door meerdere donoren gefinancierde trustfondsen beheren, voldoen aan de EU-normen inzake transparantie en verantwoording;

Coördinatie van steun door de donorgemeenschap

27.

merkt op dat de doeltreffendheid van de steun en de coördinatie van de maatregelen van donoren in Afghanistan structureel worden belemmerd door het feit dat vele donoren de neiging hebben om te streven naar resultaten op de korte termijn zonder voldoende in te spelen op de behoeften van de Islamitische Republiek Afghanistan en de Afghaanse bevolking; constateert dat de strikte geografische preferentie in verband met de aanwezigheid van troepen en de regionale segmentering door donorlanden niet gunstig zijn voor de coördinatie tussen de donoren en het risico vergroten van overlappingen en het inefficiënte gebruik van de financiële bijstand;

28.

neemt kennis van de conclusies van de Raad inzake de versterking van het optreden van de EU in Afghanistan en Pakistan, de daarmee verband houdende halfjaarlijkse rapportering, het Blauwboek van de Europese Commissie 2009 waarin alle steun uit de algemene begroting van de EU en de nationale begrotingen van de lidstaten wordt behandeld, en de recente benoeming van een persoon met een dubbele functie (hoofd van de EU-delegatie/speciale vertegenwoordiger van de EU); beschouwt dit als goede stappen op weg naar een betere coördinatie van de inspanningen van de EU en haar lidstaten;

29.

verwacht dat de oprichting van de EDEO (Europese dienst voor extern optreden) zal leiden tot een betere coördinatie en onderlinge afstemming en tot meer transparantie bij de uitvoering van EU-projecten, alsmede tot een duurzamer en doeltreffender gebruik van EU-middelen in Afghanistan; verwacht tevens dat de verantwoordelijkheden binnen de EU-delegatie duidelijk zullen worden vastgelegd;

30.

doet een beroep op de Commissie om haar inspanningen voor te zetten om de steun niet alleen met de lidstaten te coördineren, maar ook met andere internationale donoren, bijvoorbeeld door middel van gezamenlijke sectorbrede benaderingen ter aanvulling op de geografische benadering; onderstreept de belangrijke rol van de Bijstandsmissie van de Verenigde Naties in Afghanistan (UNAMA) en het Afghaanse ministerie van Financiën in dit verband;

31.

onderstreept het feit dat investeringen door de internationale gemeenschap in Afghanistan moeten worden afgestemd op de behoeften van de Islamitische Republiek Afghanistan en de Afghaanse bevolking;

De rapportering verbeteren

32.

herinnert de Commissie aan het feit dat het Parlement de Commissie (9) heeft verzocht om aan het Parlement een jaarlijks verslag over Afghanistan voor te leggen met daarin een gedetailleerde evaluatie van de doeltreffendheid en de impact van de steun, alsmede een betrouwbaarheidsverklaring waarin duidelijk het gecontroleerde percentage van de steun, de vastgestelde gebreken en de genomen maatregelen worden aangegeven; herhaalt zijn verzoek en dringt er bij de Commissie op aan volledig uitvoering te geven aan de aanbeveling van het Parlement om een jaarlijks verslag over de tenuitvoerlegging van de steun en de controle daarvan in Afghanistan aan het Parlement voor te leggen;

33.

is overtuigd van de noodzaak om de transparantie van en verantwoording over het gebruik van EU-middelen te vergroten en de lidstaten van de EU en andere donoren te helpen de gebruikelijke valkuilen te vermijden; verzoekt derhalve de Commissie om de verslagen van haar missies voor resultaatgerichte monitoring, missies ter verificatie van via VN-agentschappen doorgesluisde middelen en andere audit- en evaluatierapporten openbaar te maken;

Toekomstige uitdagingen

34.

neemt nota van de recente aankondiging van de president van de Verenigde Staten van Amerika dat tegen de zomer 2012 ongeveer een derde van de Amerikaanse troepen wordt teruggetrokken en dat in 2014 de verantwoordelijkheid aan de Afghaanse veiligheidstroepen zal worden overgedragen; wijst andermaal op het belang van een stabiele veiligheidssituatie voor een zorgvuldig toezicht op de EU-middelen, aangezien de verslechtering van de veiligheidssituatie in Afghanistan het voor de Commissie en andere organisaties reeds moeilijker heeft gemaakt controlebezoeken in Afghanistan af te leggen;

35.

onderstreept het feit dat een terugtrekking van troepen een negatieve weerslag op de Afghaanse economie zou kunnen hebben; herinnert eraan dat het overgrote deel van de Afghaanse begroting en het Afghaanse bruto binnenlands product uit buitenlandse steun voortkomt; constateert dat economisch herstel van cruciaal belang is voor de ontwikkeling van Afghanistan in het algemeen; is van oordeel dat civiele steun aan Afghanistan zal toenemen ten gevolge van een afname van de militaire steun;

36.

is van oordeel dat dit ook de gelegenheid biedt om de schaarse middelen aan die projecten toe te wijzen, die het meest waarschijnlijk resultaten op de lange termijn zullen opleveren; wijst er andermaal op dat projecten economisch duurzamer moeten zijn en is van oordeel dat hierdoor druk op de donoren wordt voorkomen om de thans beschikbare middelen uit te betalen en op de begunstigden om projecten uit te voeren, die minder perspectieven op de lange termijn bieden;

37.

is van oordeel dat het maatschappelijk middenveld en de parlementsleden bij ieder stadium van de uitvoering, de controle en de evaluatie van de resultaten moeten worden betrokken, en dat deze voorwaarde een doorslaggevend criterium voor de toekenning van begrotingssteun moet vormen;

38.

is van oordeel dat een aanhoudende en grotere inspanning van de zijde van de internationale gemeenschap om de capaciteit en onafhankelijkheid van het rechtswezen te verbeteren van essentieel belang is voor de toekomst van Afghanistan; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in dit opzicht meer inspanningen te doen en om een constructieve en krachtige dialoog met de Islamitische Republiek Afghanistan aan te gaan om ervoor te zorgen dat een efficiënte en onafhankelijke rechterlijke macht een doelstelling blijft, die wordt gedeeld door iedereen die bij de ontwikkeling van Afghanistan betrokken is;

39.

benadrukt dat de bestrijding van corruptie een zeer belangrijk onderdeel vormt van het vredesproces in Afghanistan, aangezien corruptie leidt tot onjuiste toewijzing van middelen, de toegang tot essentiële overheidsdiensten zoals gezondheidszorg en onderwijs belemmert, en een aanzienlijk obstakel vormt voor de sociaal-economische ontwikkeling van het land; onderstreept tevens dat corruptie het vertrouwen in de overheidssector en de regering ondermijnt, en bijgevolg een grote bedreiging vormt voor de stabiliteit van het land; vraagt de EU dan ook met aandrang, wanneer zij dit land hulp verleent, bijzondere aandacht te schenken aan de bestrijding van corruptie;

40.

betreurt het feit dat een aanzienlijk deel van de internationale financiële steun ergens in de distributieketen verloren is gegaan, en vestigt de aandacht op de vier voornaamste oorzaken: verspilling, te hoge kosten voor intermediairs en veiligheid, overfacturering en corruptie; verzoekt de EU dan ook om toezicht te houden op de kosten en de impact van alle EU-steun aan Afghanistan, opdat de steun efficiënter wordt gebruikt;

41.

is van mening dat de ontwikkeling van de veiligheidssituatie in Afghanistan een belangrijke uitdaging voor de wederopbouw van Afghanistan vormt en verzoekt de Commissie om samen met de internationale gemeenschap een strategie te ontwikkelen om de veiligheid voor Afghanistan te waarborgen en een economie te bevorderen die in haar eigen behoeften kan voorzien, onder andere om in staat te kunnen zijn een gedegen controle op de steun uit te oefenen;

42.

benadrukt dat gendergelijkheid en vrouwenrechten zowel in de nationale ontwikkelingsstrategie van de Afghaanse regering als in het landenstrategiedocument 2007-2013 als kwesties van essentieel belang worden erkend, en dat in het landenstrategiedocument staat dat de genderdimensie integraal deel zal uitmaken van de programmering;

Vanuit het oogpunt van het buitenlands beleid

43.

wijst nogmaals op de wil van de EU om de steun aan Afghanistan voort te zetten; benadrukt dat de ontwikkelingshulp van de EU aan Afghanistan in algemene zin gericht moet zijn op het verlenen van steun aan de duurzame ontwikkeling van het land op lange termijn, onder meer door verbetering van de sociale en economische omstandigheden, het stimuleren van het scheppen van banen en de groei van het aantal kmo's, het versterken van de onderwijssector en het waarborgen van de gelijke behandeling van vrouwen en mannen; benadrukt dat de hulp een bijdrage moet leveren aan de capaciteitsopbouw van overheidsinstanties, de versterking van de rechtsstaat en de aanpak van corruptie, teneinde de verantwoordelijkheid voor het handhaven van de veiligheid aan de regering van de Islamitische Republiek Afghanistan te kunnen overdragen; beveelt aan om een deel van de financiële steun aan Afghanistan toe te wijzen aan vijfjarenplannen om de opiumteelt af te bouwen en te vervangen door alternatieve productie; benadrukt dat de subregionale samenwerking moet worden gestimuleerd door het bieden van steun bij grensoverschrijdende kwesties;

44.

wijst er nogmaals op dat de efficiëntie van de hulp dringend moet worden verhoogd, aangezien een groot aantal ontwikkelingsindicatoren nog altijd geen verbetering van betekenis vertoont, en corruptie en de lange distributieketen van de internationale hulp belangrijke hinderpalen blijven voor de voorziening van essentiële diensten aan de burgers; roept de Europese Unie en de lidstaten op de beschikbare financiële instrumenten – waaronder de EU-Trustfondsen zodra deze zijn opgericht – op een doeltreffende manier in te zetten, zodat gewaarborgd wordt dat de bevolking van essentiële diensten wordt voorzien;

45.

wijst erop dat het grootste deel van de middelen voor socio-economische ontwikkeling in Afghanistan wordt verstrekt via internationale mechanismen, maar dat een aanzienlijk deel van deze hulp niet op de daarvoor bestemde plaats terechtkomt, te weten de Afghaanse bevolking; wijst erop dat de EU en met name de Commissie/EDEO het voortouw moeten nemen bij het verbeteren van de coördinatie tussen donoren, in nauwe samenwerking met andere belangrijke donoren als de VS en Japan, en is van mening dat de efficiëntie van de hulpverlening in detail moet worden geëvalueerd om de transparantie te vergroten en de verantwoordingsplicht van de donoren te versterken;

46.

is van mening dat de Europese Unie als een van de grootste donors van officiële ontwikkelings- en humanitaire hulp aan Afghanistan (ruim 2 miljard EUR tussen 2002 en eind 2010) een speciale verantwoordelijkheid heeft om te evalueren of die middelen op de juiste plaats zijn terechtgekomen en betere levensomstandigheden hebben opgeleverd;

47.

vraagt de EDEO en de Commissie met klem om bij het verlenen van steun via internationale organisaties nauwlettend toe te zien op het voorkomen van verspilling, buitensporige bemiddelingskosten, inefficiëntie, overfacturering en corruptie, en aan te dringen op tijdige en betrouwbare informatie over de resultaten en het gebruik van de middelen;

48.

verzoekt de EU nogmaals een gecentraliseerde databank over alle EU-steun aan Afghanistan op te zetten en de kosten en effecten van die steun te analyseren, aangezien het gebrek aan bijgewerkte en betrouwbare gegevens de doeltreffendheid en transparantie van de hulp ondermijnt;

49.

is van mening dat de Commissie de invoering van sectorale begrotingssteun moet overwegen; benadrukt echter dat een dergelijke vorm van steun alleen onder strenge voorwaarden mag worden verleend en meetbare resultaten moet opleveren, en alleen mag worden gebruikt in combinatie met maatregelen voor capaciteitsopbouw ten behoeve van overheden met organisatorische structuren en vormen van financieel beheer die aan een grondige beoordeling zijn onderworpen en als adequaat en transparant worden beschouwd;

Vanuit het oogpunt van het ontwikkelingsbeleid

50.

onderstreept dat, wanneer er hulp naar door conflicten getroffen landen wordt gezonden, moet worden aanvaard dat er qua resultaten een aanzienlijk inherent risico mee is gemoeid; benadrukt dat samenwerking met de VN het mogelijk heeft gemaakt ontwikkelingsresultaten te boeken in uiterst moeilijke operationele omstandigheden; beklemtoont evenwel dat er meer vooruitgang nodig is in de zin van grotere verantwoordingsplicht en transparantie ten opzichte van de EU als belangrijke donor van het VN-systeem;

51.

benadrukt dat de doelmatigheid van de hulp aan Afghanistan alleen wordt verbeterd als het corruptieprobleem radicaal anders wordt aangepakt, omdat corruptie het land al sinds 2001 heeft aangetast, van de hoogste tot de laagste echelons van de overheid; benadrukt dat de corruptie aan de top, die in de eerste jaren na 2001 stilzwijgend werd geaccepteerd, in de ogen van de Afghaanse burgers de legitimiteit van de bij de Afghaanse grondwet ingestelde instituties al bijna op onherstelbare wijze ondermijnt; benadrukt dat het derhalve dringend noodzakelijk is dat het afgelopen is met deze stilzwijgende acceptatie van de corruptie en dat ervoor gezorgd moet worden dat de Afghaanse justitie en de Afghaanse rekenkamer dit ernstige probleem kunnen aanpakken en dat zij in de Europese Unie een krachtige, geloofwaardige en vastberaden bondgenoot vinden om het voortouw te nemen bij de bestrijding van dit fundamentele probleem voor de toekomst van het land;

52.

verzoekt de EDEO en de Commissie een duidelijke strategie uit te stippelen voor het sturen van hulp in een dergelijke fragiele en risicovolle context; merkt op dat de leidraad voor het EU-ontwikkelingsbeleid is dat de hulp doelmatig moet zijn; onderstreept dat adequaat risicobeheer van essentieel belang is en dat dit inhoudt dat er voldoende financiële en personele middelen beschikbaar moeten zijn om nauwlettend toezicht te kunnen houden op de hulpstromen en te waarborgen dat er een evaluatie van de resultaten plaatsvindt;

53.

stelt vast dat de donoren zich ertoe verplicht hebben binnen twee jaar minimaal 50 % van de ontwikkelingshulp via de kernbegroting van de Afghaanse regering te laten lopen; onderstreept echter dat begrotingssteun gepaard moet gaan met tastbare verbeteringen in het bestuur van het land, een groter vertrouwen van de donoren in het Afghaanse beheer van de overheidsfinanciën, en dringt aan op spoedige hervormingen en capaciteitsopbouw om de systemen voor het beheer van de overheidsfinanciën te verbeteren, de corruptie terug te dringen en een betere uitvoering van de begroting te bewerkstelligen; verzoekt de Commissie na te gaan – met inachtneming van de financiële capaciteit van de Afghaanse instellingen en het tempo van de vooruitgang bij essentiële hervormingen van het beheer van de overheidsfinanciën – of specifieke Afghaanse ministeries of andere instellingen, ook op decentraal niveau, in de toekomst mogelijk als ontvanger van sectorale begrotingssteun in aanmerking zouden kunnen komen, en zo ja, onder welke voorwaarden;

54.

onderstreept de verantwoordelijkheid van de Afghaanse autoriteiten met betrekking tot structurele ontwikkeling op de lange termijn; dringt er bij de regering op aan intensiever deel te nemen aan de inspanningen op het gebied van wederopbouw, democratisering en armoedebestrijding en de strijd tegen corruptie; roept de EU-donoren op bijzondere aandacht te besteden aan de duurzaamheid op lange termijn van hun acties, door de Afghaanse eigen inbreng te stimuleren, systematisch te investeren in capaciteitsopbouw en losse, op de korte termijn gerichte projecten te vermijden; benadrukt in deze context de essentiële rol van organisaties uit het maatschappelijk middenveld om te zorgen voor de eigen inbreng in het wederopbouwproces en om te waken voor het risico van corruptie;

55.

roept met name de Afghaanse regering op zich te concentreren op institutionele capaciteitsontwikkeling in de publieke sector en één enkel nationaal programma voor hervorming van de overheid op te stellen; roept de Commissie en de lidstaten op in hun beleidsdialoog met de regering gezamenlijk te pleiten voor een hervorming van de overheid en de desbetreffende doelstellingen van de regering op gecoördineerde wijze te steunen;

56.

dringt erop aan dat de EU zich blijft committeren aan een duurzame langetermijnontwikkeling van Afghanistan en voldoende middelen beschikbaar blijft stellen, ook na 2014, wanneer de verantwoordelijkheid voor de veiligheid volledig bij de Afghaanse autoriteiten komt te liggen en andere donoren hun subsidies mogelijk afbouwen; pleit in dit verband voor een sterk aanbod van de EU waarin benadrukt wordt dat de Unie zich committeert aan een langetermijnpartnerschap met Afghanistan met het oog op de Internationale Afghanistanconferentie die op 5 december 2011 gehouden is in Bonn; dringt er bij de EU op aan nieuwe buitenlandse partners uit het maatschappelijk middenveld en nieuwe donoren te zoeken;

57.

wijst op de lichte daling van het aantal burgerdoden sinds 2010; is van mening dat, zonder verhoogde binnenlandse, regionale en civiele veiligheid, de ontwikkeling zal worden belemmerd en er nog steeds mensen gedood zullen worden; dringt er bij de lidstaten op aan om verhoogde veiligheid als voorwaarde te erkennen voor ontwikkeling en deze voorwaarde in hun hulpbeleid op te nemen;

58.

wijst erop dat ontwikkelingshulp uit de EU heeft bijgedragen tot een verbetering van de positie van de vrouw in Afghanistan; is van mening dat verhoogde politieke en economische participatie de levenskwaliteit van vrouwen zal verbeteren en ertoe zal bijdragen dat het risico verlaagd wordt dat Afghanistan in deze conflictsituatie verstrikt blijft;

59.

is van mening dat de huidige versnippering van de donorhulp negatieve gevolgen heeft voor de doelmatigheid van de hulp en leidt tot overlappende strategieën; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de internationale gemeenschap hun hulpacties beter te coördineren;

60.

is van mening dat de hervorming van het Afghaanse nationale leger (ANA) en de Afghaanse nationale politie (ANP) de belangrijkste taak is waarvoor Afghanistan zich nu gesteld ziet; wijst erop dat de prestaties van zowel het ANA als de ANP niet voldoen aan de gestelde doelen; dringt er bij de lidstaten op aan om hun hulp op dit gebied uit te breiden door opleidingsofficieren te leveren en beste praktijken uit te wisselen;

*

* *

61.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Rekenkamer en de regering en het parlement van de Islamitische Republiek Afghanistan.


(1)  PB C 294 E van 3.12.2009, blz. 11.

(2)  PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 87.

(3)  PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 57.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0490.

(5)  PB L 255 van 26.9.2009.

(6)  PB L 252 van 25.9.2010.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0317.

(8)  http://eca.europa.eu/portal/page/portal/intosai-aada/home

(9)  Paragraaf 40 van zijn boven vernoemde resolutie van 15 januari 2009 (PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 93).


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/65


Donderdag 15 december 2011
De situatie in Syrië

P7_TA(2011)0582

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de situatie in Syrië

2013/C 168 E/08

Het Europees Parlement,

gezien zijn voorgaande resoluties over Syrië, met name die van 27 oktober 2011 (1) over de situatie in Egypte en Syrië, met name van christelijke gemeenschappen, van 15 september 2011 (2) over de situatie in Syrië, van 27 oktober 2011 (3) over Rafah Nached, en van 7 juli 2011 over de situatie in Syrië, Jemen en Bahrein in het kader van de situatie in de Arabische wereld en Noord-Afrika (4),

gezien de conclusies over Syrië van de Raad Buitenlandse Zaken van 10 oktober 2011, en van 14 november 2011 en 1 december 2011, en de conclusies van de Europese Raad van 23 oktober 2011 en 9 december 2011,

gezien Besluit 2011/782/GBVB van de Raad van 1 december 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en tot intrekking van Besluit 2011/273/GBVB (5),

gezien de verklaringen die de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid heeft afgelegd over Syrië op 8 oktober 2011, 3 en 28 november 2011 en 2 december 2011, en de verklaring van haar woordvoerder van 23 november 2011,

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN over mensenrechten in Syrië van 22 november 2011,

gezien de resolutie die de VN-Mensenrechtenraad op 2 december 2011 heeft aangenomen over de mensenrechtensituatie in de Arabische Republiek Syrië,

gezien de verklaring die Navi Pillay, de hoge commissaris van de VN voor mensenrechten, op 2 december 2011 over de mensenrechtensituatie in de Arabische Republiek Syrië heeft afgelegd op de 18de speciale zitting van de VN-Mensenrechtenraad,

gezien het rapport van de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie voor de Arabische Republiek Syrië van 23 november 2011,

gezien de resolutie van 22 november 2011 van het derde comité van de Algemene Vergadering van de VN over de mensenrechtensituatie in de Arabische Republiek Syrië,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Verdrag inzake de rechten van het kind en het bijbehorende Facultatief Protocol inzake de betrokkenheid van kinderen bij gewapende conflicten, alsmede het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, waarbij Syrië partij is,

gezien de verklaringen van de Arabische Liga over de situatie in Syrië van 27 augustus 2011, 16 oktober 2011, en 12, 16 en 24 november 2011, haar actieplan van 2 november 2011 en de sancties tegen Syrië die de Arabische Liga op 27 november 2011 heeft goedgekeurd,

gezien het besluit van 30 november 2011 van de regering van de Republiek Turkije om Syrië economische sancties op te leggen,

gezien de verklaring van 30 november 2011 van de Organisatie van de Islamitische Samenwerking, waarin de Syrische regering wordt opgeroepen onmiddellijk te stoppen met het gebruik van buitensporig geweld tegen burgers, en de mensenrechten te eerbiedigen,

gezien de gezamenlijke mededeling van 25 mei 2011 met als titel "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden" van de Commissie en de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's,

gezien de slotverklaring van de Euromediterrane ministersconferentie van Barcelona van 27 en 28 november 1995 (Verklaring van Barcelona) en de Gezamenlijke Verklaring van de topontmoeting van Parijs voor het Middellandse-Zeegebied van 13 juli 2008, die door Syrië is ondertekend,

gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat volgens schattingen van de VN meer dan 5 000 mensen, onder wie 300 kinderen, zijn gedood, dat een veel groter aantal gewond is geraakt, dan naar verluidt meer dan 14 000 mensen worden vastgehouden, en dat tienduizenden hun toevlucht hebben gezicht in buurlanden of sinds maart 2011 in eigen land ontheemd zijn ten gevolge van de wrede onderdrukking van het eigen volk door het bewind; overwegende dat gewelddadig optreden en ernstige schendingen van de mensenrechten door de Syrische autoriteiten, strijdkrachten en veiligheidstroepen tegen burgers, ondanks wijdverbreide internationale afkeuring, voortduren en verder verergeren; overwegende dat volgens berichten steden en dorpen in heel Syrië worden bezet door strijdkrachten die worden gecontroleerd door de regering, zonder toegang tot voedsel, medische benodigdheden of communicatiemiddelen; overwegende dat veel Syriërs als gevolg van geweld en ontheemding geconfronteerd worden met een verslechtering van hun humanitaire situatie;

B.

overwegende dat de door president Basjar al-Assad aangekondigde en toegezegde hervormingen en amnestieën nooit zijn uitgevoerd en dat het bewind iedere geloofwaardigheid heeft verloren; overwegende dat de Syrische regering het hooggerechtshof voor staatsveiligheid, een speciale rechtbank die zich buiten het normale strafrechtsysteem bevindt, gebruikt om politieke activisten en verdedigers van de mensenrechten te berechten; overwegende dat het geweld vergezeld gaat van acties van het bewind en zijn aanhangers om sektarische spanningen op te voeren en geschillen tussen bevolkingsgroepen en godsdiensten in het land aan te wakkeren;

C.

overwegende dat de Syrische president Bashar al-Assad op 20 november 2011 in een vraaggesprek met de Sunday Times en op 7 december 2011 in een interview met de Amerikaanse zender ABC heeft ontkend dat het beleid van zijn regering erop gericht was de bevolking hardvochtig te behandelen, en heeft gezegd zich niet schuldig te voelen over zijn strenge aanpak van een tien maanden durende opstand, ondanks de berichten over gewelddadig optreden van de veiligheidstroepen;

D.

overwegende dat in de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad van 2 december 2011 de wijdverbreide, stelselmatige en grove schending van mensenrechten en fundamentele vrijheden – zoals het doden, de standrechtelijke terechtstelling, vervolging, willekeurige opsluiting, gedwongen verdwijningen, marteling en mishandeling, verkrachting en ander seksueel geweld tegen burgers, onder wie kinderen, alsook het weigeren en de belemmering van geneeskundige bijstand aan gewonden – door de Syrische autoriteiten en door strijdkrachten en veiligheidstroepen krachtig is veroordeeld, en wordt voorgesteld een speciale rapporteur te benoemen voor de mensenrechtensituatie in het land;

E.

overwegende dat in het rapport van de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie voor de Arabische Republiek Syrië melding wordt gemaakt van wijdverspreide, stelselmatige en ernstige schendingen van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden door het Syrische leger, de veiligheidstroepen en regeringsgezinde milities; overwegende dat de onderzoekscommissie ernstig bezorgdheid heeft geuit over de misdaden tegen de mensheid die op verschillende locaties in Syrië zijn begaan; overwegende dat de Syrische regering heeft geweigerd met deze onderzoekscommissie samen te werken; overwegende dat volgens het VN-rapport van de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie veel leden van leger en veiligheidstroepen sinds het begin van het gewelddadig optreden zijn overgelopen en dat hun aantal de afgelopen maanden is toegenomen;

F.

overwegende dat Navi Pillay, de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten, er in haar verklaring van 2 december 2011 voor heeft gewaarschuwd dat het land door de aanhoudende, niets ontziende onderdrukking van de bevolking door het bewind kan afglijden in een burgeroorlog, en dat zij de VN-Veiligheidsraad heeft aangespoord de situatie in Syrië door te verwijzen naar het Internationaal Strafhof;

G.

overwegende dat de Syrische autoriteiten volharden in het weigeren van toegang aan internationale journalisten en waarnemers; overwegende dat berichten van Syrische vluchtelingen en mensenrechtenactivisten en beelden die zijn geüpload van mobiele telefoons de belangrijkste bron van informatie en documentatie zijn over de systematische en wijdverbreide schendingen van de mensenrechten door het Syrische leger en de veiligheidstroepen tegen burgers, en over de situatie in Syrië in het algemeen;

H.

overwegende dat op 1 december 2011 de Europese Unie haar beperkende maatregelen tegen Syrië heeft uitgebreid, met inbegrip van een handelsverbod voor bijkomende goederen voor in de EU gevestigde bedrijven en financiële instellingen met betrekking tot de Syrische olie- en financiële sector, nieuwe bevriezing van tegoeden en reisverboden voor 11 personen en 12 entiteiten, een wapenembargo, en met name een verbod op de export naar Syrië vanuit de EU van informatie- en communicatietechnologie (ICT) die de overheid kan gebruiken om de mensenrechten van burgers te schenden;

I.

overwegende dat de Raad/EDEO tot dusver verzuimd heeft de vereiste bijzonderheden van het aangekondigde verbod op uitvoer van ICT vast te stellen en openbaar te maken; overwegende dat er uitgebreid bericht is dat Europese of in de EU gevestigde bedrijven de Syrische regering hebben uitgerust met (op maat gemaakte) technologieën om alle internetverkeer en mobiele communicatie (in Syrië zelf en tussen Syrië en de buitenwereld) te onderscheppen, te controleren en te catalogiseren; overwegende dat Europese of in de EU gevestigde bedrijven in Syrië controlecentra hebben gebouwd en in werking gesteld, en de Syrische regering in verband hiermee technische assistentie hebben verleend;

J.

overwegende dat de Franse ambassadeur in Syrië, Eric Chevallier, en de Amerikaanse ambassadeur in Syrië, Robert Ford, zijn teruggekeerd naar Damascus, als gebaar waaruit volledige steun aan de strijd en de eisen van de Syrische bevolking moet blijken; overwegende dat beide ambassadeurs in oktober waren teruggeroepen omdat hun veiligheid werd bedreigd en vanwege gewelddadige aanvallen op Franse belangen;

K.

overwegende dat de Raad de Syrische oppositie in zijn conclusies van 1 december 2011 heeft aangemoedigd zich te verenigen, heeft bevestigd dat de EU in nauw contact zou blijven met representatieve vertegenwoordigers van de Syrische oppositie die vreedzame oplossingen nastreven, en zijn waardering heeft uitgesproken voor de toezegging van de Syrische Nationale Raad in dit opzicht;

L.

overwegende dat de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger, Catherine Ashton, op 22 november 2011 een ontmoeting heeft gehad met vertegenwoordigers van de Syrische Nationale Raad en gewezen heeft op het belang van een inclusief politiek oppositieplatform;

M.

overwegende dat leden van het Europees Parlement de afgelopen maanden overleg tot stand hebben gebracht en meningen hebben uitgewisseld met een aantal leden van de Syrische oppositie in ballingschap en in het land zelf;

N.

overwegende dat de crisis in Syrië een bedreiging vormt voor de stabiliteit en de veiligheid in het gehele Midden-Oosten;

O.

overwegende dat de Arabische Liga Syrië op 16 november 2011 als lid van deze regionale organisatie heeft geschorst, nadat het land niet had voldaan aan de voorwaarden van een vredesplan van de Arabische Liga, dat inhield dat Syrië de tanks uit weerspannige steden zou terugtrekken, de aanvallen op betogers zou beëindigen, een dialoog met de oppositie zou aangaan en 500 waarnemers van de Arabische Liga tot het land zou toelaten om de situatie ter plekke te beoordelen; overwegende dat de Arabische Liga na tal van ultimatums op 27 november 2011 sancties tegen Syrië heeft goedgekeurd, waaronder bevriezing van tegoeden en een verbod op investeringen;

P.

overwegende dat de Turkse regering op 30 november 2011 Syrië economische sancties heeft opgelegd, evenals een wapenembargo, met inbegrip van een embargo op leveranties van wapens en militaire uitrusting, en besloten heeft tot opschorting van een samenwerkingsovereenkomst met Syrië, totdat er een nieuwe regering is gevormd; overwegende dat de Turkse premier op 22 november 2011 president al-Assad heeft opgeroepen ‧eindelijk op te stappen‧; overwegende dat sinds maart 2011 tienduizenden Syriërs naar Turkije zijn gevlucht;

Q.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het uit vele bronnen te vernemen nieuws dat de Syrische autoriteiten opdracht hebben gegeven tot de uitzetting van de abt van het Mar Musa-klooster in Syrië, Paolo dall'Oglio, die in 2006 de eerste Anna Lindh EuroMed-onderscheiding voor interculturele dialoog heeft ontvangen en in brede kringen bekend staat om zijn werk voor harmonie tussen de geloofsrichtingen in het land gedurende de afgelopen 30 jaar en om zijn engagement voor interne verzoening via onderhandelingen en voor de vrijheid van meningsuiting; roept de Syrische autoriteiten op hiervan af te zien, omdat dit de lopende dialoog tussen christenen en moslims zou kunnen verstoren;

R.

overwegende dat de Syrische autoriteiten op zondag 4 december 2011 de blogger Razan Gazzawi bij de Syrisch-Jordaanse grens hebben aangehouden, toen zij op weg zou zijn naar de Jordaanse hoofdstad Amman om deel te nemen aan een door haar werkgever, het Syrische Centrum voor Media en Vrijheid van meningsuiting, georganiseerde workshop over persvrijheid;

1.

veroordeelt andermaal in de meest krachtige termen de wrede onderdrukking van de bevolking, waaronder kinderen, door het Syrische regime; betuigt zijn deelneming met de nabestaanden van de slachtoffers; geeft opnieuw uiting aan zijn solidariteit met de geweldloze strijd van het Syrische volk voor vrijheid, waardigheid en democratie, en bewondert zijn moed en vastberadenheid, met name van de vrouwen, die in deze worsteling een rol van doorslaggevende betekenis spelen;

2.

wijst op het feit dat het Syrische regime en in het bijzonder president Assad – die als constitutioneel hoofd van de Syrische staat de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt – verzuimen aan hun verplichtingen uit hoofde van het internationaal recht inzake de mensenrechten te voldoen, en roept opnieuw op het gewelddadige repressieve optreden tegen vreedzame demonstranten en het lastigvallen van hun gezinnen te beëindigen, alle opgesloten demonstranten, politieke gevangenen, mensenrechtenactivisten en journalisten vrij te laten, en internationale mensenrechtenorganisaties en humanitaire organisaties, alsmede internationale media, onbeperkt toegang te verlenen;

3.

herhaalt zijn oproep aan president Bashar al-Assad en zijn bewind onmiddellijk afstand te doen van de macht om in het land een overgang naar democratie mogelijk te maken;

4.

dringt aan op een snel, onafhankelijk en transparant onderzoek naar de wijdverbreide, stelselmatige en grove schendingen van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden door de Syrische autoriteiten, strijdkrachten en veiligheidstroepen, teneinde ervoor te zorgen dat iedereen die verantwoordelijk is voor dit soort daden, die mogelijkerwijs neerkomen op misdaden tegen de menselijkheid, ten overstaan van de internationale gemeenschap verantwoording moet afleggen;

5.

sluit zich aan bij de oproep van Syrische oppositionelen en demonstranten betreffende het sturen van internationale waarnemers om het regime te weerhouden van aanvallen op burgers, en betreffende onbelemmerde toegang tot het land voor internationale humanitaire en mensenrechtenorganisaties, alsook internationale media;

6.

dringt aan op een vreedzame en waarachtige overgang naar democratie, die tegemoetkomt aan de gewettigde eisen van het Syrische volk, die stoelt op een inclusief proces van nationale politieke dialoog, en waaraan wordt deelgenomen door alle democratische machten en maatschappelijke organisaties in het land; verzoekt de oppositie met klem bij het verdedigen van de bevolking niet in de val van verdere opvoering van het geweld en militarisering van de situatie te trappen; maakt zich ernstige zorgen over het feit dat de intimidatie door de Syrische autoriteiten zich mogelijkerwijs ook uitstrekt tot leden van de oppositie in het buitenland, en verzoekt de lidstaten van de EU na te denken over de mogelijkheid om in de EU gevestigde Syrische diplomaten die hierbij betrokken zijn, uit te wijzen of anderszins maatregelen tegen hen te nemen;

7.

is verheugd over en steunt de permanente inspanningen van de Syrische oppositie, zowel in Syrië als daarbuiten, om tot een verenigd platform te komen, zich te engageren met de internationale gemeenschap, in het bijzonder de Arabische Liga, en te werken aan een gemeenschappelijke visie op de toekomst van Syrië en de overgang naar een democratisch systeem; blijft zijn steun geven aan de Syrische Nationale Raad en benadrukt dat het belangrijk is dat de Syrische oppositie en het Vrije Syrische Leger zich verbinden tot de mensenrechten, de fundamentele vrijheden en de rechtsstaat, en zich ondubbelzinnig blijven inzetten voor een vreedzame en inclusieve benadering; steunt de conclusies van de Raad van 1 december 2011 en spoort de EU en haar lidstaten aan deze snel ten uitvoer te leggen, en nieuwe manieren te vinden om hun niet-militaire ondersteuning van de oppositiekrachten te intensiveren;

8.

onderstreept opnieuw dat de Syrische regering haar verantwoordelijkheid niet is nagekomen om de bevolking te beschermen, onmiddellijk een einde te maken aan alle schendingen van de mensenrechten en de aanvallen op burgers stop te zetten; is van mening dat, gelet op deze nalatigheid, de internationale gemeenschap dringend doeltreffende maatregelen moet nemen;

9.

is blij met de toezegging van de EU zich hard te zullen blijven maken voor meer internationale druk op het regime in Syrië; steunt de besluiten van de Raad van 14 november 2011 en 1 december 2011 betreffende het aan het regime in Syrië opleggen van nieuwe beperkende maatregelen, en dringt aan op uitbreiding van de bevriezing van tegoeden en reisverboden voor de families en de bedrijven die tot de belangrijkste financiers ervan behoren; onderstreept dat de EU klaar moet staan om verdere maatregelen te nemen ter ondersteuning van het Syrische volk, dat met vreedzame middelen streeft naar een democratische toekomst; dringt er in dit verband op aan dat de EU, zolang als de onderdrukking voortduurt, aanvullende sancties aan het bewind in Syrië oplegt, waarbij er evenwel op moet worden toegezien dat de ongunstige gevolgen voor de bevolking tot een minimum beperkt blijven, en adequate mechanismen ontwikkelt om de huidige en toekomstige humanitaire noodsituaties in het land aan te pakken; verwelkomt en steunt de conclusies van de Raad van 1 december 2011 met betrekking tot Syrië, waarin onder andere wordt verklaard dat de EU bereid is met Syrië een nieuw en ambitieus partnerschap aan te gaan voor alle sectoren van wederzijds belang, met inbegrip van het inzetten van bijstand en versteviging van handelscontacten en economische banden, zodra president Basjar al-Assad aftreedt en een periode van overgang naar werkelijke democratie begint;

10.

spreekt zijn waardering en steun uit voor de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN van 22 november 2011 over de mensenrechtensituatie in Syrië, van de VN-Mensenrechtenraad van 2 december 2011 en van het derde comité van de Algemene Vergadering van de VN van 22 november 2011, alsook voor het verslag van de onafhankelijke onderzoekscommissie over Syrië van 23 november 2011; dringt erop aan het lidmaatschap van Syrië van de mensenrechtencommissie van de UNESCO per direct op te schorten;

11.

betreurt dat de VN-Veiligheidsraad tot nu toe niet in staat is gebleken adequaat te reageren op de voortdurende gewelddadige gebeurtenissen in Syrië; herhaalt zijn oproep aan de leden van de VN-Veiligheidsraad, en in het bijzonder Rusland en China, zich te houden aan hun verantwoordelijkheid om te waarborgen dat de internationale mensenrechtennormen in Syrië worden geëerbiedigd; blijft de initiatieven van de EU en haar lidstaten op dit gebied steunen; moedigt de VN-Veiligheidsraad tegelijkertijd aan de misdaden van het Syrische bewind tegen de eigen bevolking te verwijzen naar het Internationaal Strafhof;

12.

geeft zijn volledige steun aan de inspanningen van de Arabische Liga om een einde te maken aan het geweld en een politieke oplossing in Syrië naderbij te brengen; verwelkomt het voorstel van de Liga om een waarnemersmissie te sturen ter bescherming van burgers; is bezorgd over het gebrek aan inzet bij de Syrische autoriteiten om het Actieplan uit te voeren; verwelkomt het besluit van de Arabische Liga om het Syrische regime sancties op te leggen; roept het Syrische regime ertoe op om af te zien van directe of indirecte pogingen om naburige landen te destabiliseren;

13.

dringt aan op meer samenwerking tussen de EU en Turkije met betrekking tot de situatie in Syrië; verwelkomt de Turkse veroordeling van het regime in Syrië, de sancties die Turkije het regime heeft opgelegd en het Turkse beleid om de grenzen open te houden voor vluchtelingen;

14.

verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger met klem haar uiterste best te doen om in gesprek te komen met Turkije, de Arabische Liga en de Syrische oppositie over de modaliteiten voor het opzetten van humanitaire corridors aan de Syrisch-Turkse grens, teneinde bescherming te bieden aan Syrische vluchtelingen en alle burgers die proberen aan de aanhoudende militaire onderdrukking in Syrië te ontkomen;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van de volksrepubliek China, de regering en het parlement van de Russische Federatie, de regering en het parlement van de Arabische Republiek Syrië, en de regering en het parlement van de Republiek Turkije.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0471.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0387.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0476.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0333.

(5)  PB L 319 van 2.12.2011, blz. 56.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/70


Donderdag 15 december 2011
Ontwerpscorebord voor het toezicht op macro-economische onevenwichtigheden

P7_TA(2011)0583

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het scorebord voor het toezicht op macro-economische onevenwichtigheden: overwogen initiële opzet

2013/C 168 E/09

Het Europees Parlement,

gezien het op 16 november 2011 goedgekeurde wetgevingspakket inzake de economische governance en met name Verordening (EU) nr. 1176/2011 van het Europees Parlement en de Raad (1) betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden,

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 27 oktober 2011 getiteld „Scorebord voor het toezicht op macro-economische onevenwichtigheden: geplande initiële opzet” (SEC(2011)1361),

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

1.

herinnert eraan dat het hoofddoel va het nieuw opgezette toezichtsmechanisme erin bestaat buitensporige macro-economische onevenwichtigheden in de EU, en met name in de eurozone, te voorkomen en te corrigeren; herinnert eraan dat het nieuwe mechanisme overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1176/2011 ook tot doel heeft voor aanhoudende convergentie van de economische prestaties van de lidstaten en een nauwere coördinatie van het economisch beleid te zorgen;

2.

benadrukt dat het, gezien de huidige economische situatie, essentieel is dat het kader voor macro-economisch toezicht zo spoedig mogelijk operationeel wordt;

3.

is van mening dat mogelijke overloopeffecten van het beleid van de lidstaten en de Unie in een vroege fase moeten worden vastgesteld en besproken (bijvoorbeeld in het kader van de jaarlijkse groeianalyse), en in ieder geval zowel vóór als na de vaststelling van de convergentie- en stabiliteitsprogramma's; vraagt de Commissie duidelijk te maken hoe zij van plan is in haar recentste versie van het scorebord met deze overloopeffecten om te gaan;

4.

is van oordeel dat de regeringen van de lidstaten bereid moeten zijn om mogelijke problemen aan te pakken, aangezien dit de enige manier is om ervoor te zorgen dat het toezichtskader het gewenste effect heeft;

5.

herinnert aan de aan de resolutie van het Europees Parlement van 28 september 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden (2) gehechte verklaring van de Commissie, waarin staat dat „bij het verrichten van het macro-economisch toezicht voldoende gedifferentieerd wordt naargelang het landen met een tekort op de lopende rekening dan wel landen met een overschot op de lopende rekening betreft, voor het bepalen van de urgentie van de beleidsreacties en het type corrigerende maatregelen dat vereist is”; wijst erop dat deze verklaring de weg heeft geëffend voor een definitief akkoord over het „sixpack”; verzoekt de Commissie volledig achter deze verklaring te blijven staan; stelt dat eventuele conclusies van de Raad de wettelijke rechten van de Commissie niet kunnen beperken;

6.

merkt op dat de meeste van de in het ontwerpscorebord gehanteerde indicatieve drempelwaarden voor de indicatoren hetzij onder-, hetzij bovenwaarden zijn, hoewel de verordening uitdrukkelijk bepaalt dat zowel onder- als bovenwaarden moeten worden vastgesteld, tenzij dit niet passend is; benadrukt in dit verband dat in het werkdocument van de Commissie niet wordt uitgelegd waarom het niet passend is om voor de meeste van deze indicatoren zowel onder- als bovenwaarden vast te stellen;

7.

merkt op dat de Commissie niet met alle in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1176/2011 vermelde elementen voor de economische interpretatie van het scorebord rekening heeft gehouden; vraagt de Commissie al deze elementen in de economische interpretatie van het scorebord op te nemen, met name wat de werkgelegenheid, de sturende krachten achter de productiviteit en de rol van energie betreft;

8.

wijst erop dat de gehanteerde drempel voor het werkloosheidspercentage geen rekening houdt met cijfermatige ontwikkelingen zoals jaarlijkse stijgingen van dat percentage;

9.

neemt er nota van dat de Commissie voornemens is tegen eind 2012 en op tijd voor het volgende Europees semester een nieuwe reeks indicatoren en desbetreffende drempelwaarden voor de financiële sector op te stellen; vraagt de Commissie het verband tussen deze indicatoren voor de financiële sector en het in de verordening betreffende het Europees Comité voor systeemrisico's (ECSR) geplande scorebord te verduidelijken;

10.

merkt met betrekking tot het opzetten van toekomstige macro-economische scoreborden, waarin een ruimere reeks indicatoren kan worden opgenomen, op dat deze gebaseerd moeten zijn op onafhankelijke en verifieerbare officiële statistieken afkomstig van het Europees statistisch systeem en het Europees Stelsel van centrale banken;

11.

merkt op dat in het werkdocument van de Commissie sprake is van de „beschikbare economische literatuur”, zonder dat ook maar één specifieke referentie wordt genoemd; vraagt de Commissie haar methodologische benadering nader toe te lichten, met vermelding van de verschillende opties die zij overweegt en een volledige bibliografie als achtergrond voor het scorebord;

12.

benadrukt dat de Commissie economische en monetaire zaken openbare hoorzittingen over de opzet van het scorebord kan organiseren alvorens zij haar mening geeft over de opname van nieuwe indicatoren en de wijziging van de drempelwaarden;

13.

benadrukt dat een transparante toepassing van dit nieuwe beleidsinstrument tijdens de gehele procedure van het grootste belang is en dringt er in dat verband bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat alle documenten en werkdocumenten over het scorebord uitdrukkelijk en formeel op gelijke voet aan het Parlement en de Raad worden toegezonden;

14.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 25.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0424.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/72


Donderdag 15 december 2011
Een interne Europese vervoersruimte

P7_TA(2011)0584

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem (2011/2096(INI))

2013/C 168 E/10

Het Europees Parlement,

gezien het witboek van de Commissie getiteld "Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem" (COM(2011)0144),

gezien zijn resolutie van 12 februari 2003 over het witboek van de Commissie "Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen" (1),

gezien zijn resolutie van 12 juli 2007 over Europa duurzaam in beweging – duurzame mobiliteit voor ons continent (2),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over een duurzame toekomst voor het vervoer (3),

gezien zijn resolutie van 21 oktober 2010 over het geïntegreerde maritieme beleid van de EU – beoordeling van de bereikte vooruitgang en nieuwe uitdagingen (4),

gezien zijn resolutie van 5 juli 2011 over het vijfde cohesieverslag van de Commissie en de strategie voor het cohesiebeleid na 2013 (5),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2011 over beveiliging van de luchtvaart, met bijzondere aandacht voor beveiligingsscanners (6),

gezien zijn resolutie van 27 september 2011 over de verkeersveiligheid in Europa 2011-2020 (7),

gezien de mededelingen van de Commissie over het "Citizens' Network" (COM(1995)0601) en over het actieplan inzake stedelijke mobiliteit (COM(2009)0490),

gezien de mededeling van de Commissie van 1995 getiteld "Naar een eerlijke en doelmatige prijsstelling in het vervoer" (COM(1995)0691) en de mededeling van de Commissie van 1998 inzake vervoer en CO2 (COM(1998)0204); overwegende dat de Commissie deze laatste mededeling opnieuw zou moeten uitgeven,

gezien de Europa 2020-strategie,

gezien het acquis communautaire op vervoersgebied,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0425/2011),

A.

overwegende dat het Europese vervoersbeleid in velerlei opzicht direct van invloed is op de levensomstandigheden van de burgers in de EU en overwegende dat een interne Europese verkeersruimte die alle obstakels tussen de nationale vervoerwijzen en -systemen wegneemt en vrij is van oneerlijke concurrentie en sociale dumping, de burgers tot aanzienlijk voordeel zou strekken;

B.

overwegende dat de vervoerssector van zeer groot belang is voor de ontwikkeling van de Europese Unie en van haar regio's en steden, aangezien hij circa 5 % van het bruto binnenlands product genereert en goed is voor 10 miljoen arbeidsplaatsen; overwegende dat het van essentieel belang is het ontwikkelings- en innovatievermogen van de EU te behouden op gebieden als mobiliteit, vervoer en logistiek, die bepalend zijn voor de economie van Europa, voor zijn positie als vestigingsplaats voor bedrijven en voor zijn concurrentiepositie in de wereld; benadrukt dat het midden- en kleinbedrijf een bijzonder belangrijke rol speelt in de vervoerssector;

C.

overwegende dat in het toekomstige Europese vervoers- en mobiliteitsbeleid de streefcijfers van 20-20-20 voor de periode tot 2020 moeten worden geïntegreerd als primaire basis voor besluitvorming binnen dit veld;

D.

overwegende dat de vervoerssector een belangrijke bijdrage kan leveren tot de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie, vooral met betrekking tot werkgelegenheid, duurzame economische groei, onderzoek, energie, innovatie en milieu, en dat de veiligheid en de bescherming van het milieu consequenter moeten worden verbeterd en nauwer moeten worden gecoördineerd;

E.

overwegende dat de in het vorige witboek geformuleerde doelstellingen ten dele onvervuld zijn gebleven en dat deze derhalve regelmatig moeten worden getoetst en geëvalueerd;

F.

overwegende dat de verschillende vervoerswijzen niet met elkaar in concurrentie staan, maar elkaar juist moeten aanvullen via een doelmatigheidsgericht comodaliteitsbestel dat als sturend beginsel moet fungeren voor een efficiënte rolverdeling tussen de respectieve vervoerstakken;

G.

overwegende dat overhevelingsdoelstellingen niet door middel van wetgeving, maar uitsluitend door middel van een functionerende infrastructuur, wezenlijke voordelen en sterke punten en prikkels kunnen worden bereikt;

H.

overwegende dat het, om de ontwikkeling van een succesvol trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-V) te waarborgen, noodzakelijk is de vervoersnetwerken van alle EU-regio's op efficiënte wijze met elkaar te verbinden en de vervoersinfrastructuren in de verschillende EU-lidstaten op eenzelfde niveau te brengen;

I.

overwegende dat er aan de vervoerssector en de grensoverschrijdende infrastructuur nog steeds velerlei historische en geografische hindernissen (zoals verschillende spoorbreedten of onneembare obstakels in bergmassieven zoals de Alpen, de Pyreneeën of de Karpaten) vastzitten, die "grenseffecten" met zich meebrengen waarvan er een aantal eenvoudig te corrigeren zijn en bijgevolg moeten worden beperkt;

J.

overwegende dat verschillen tussen regio's in Europa (perifere ligging, infrastructuur, landschap, bevolkingsdichtheid, sociaaleconomische situatie) zeer uiteenlopende problemen met zich meebrengen die flexibele oplossingen vergen;

K.

overwegende dat aan de openstelling van de vervoersmarkten de voorwaarde moet worden gesteld dat alle benodigde regelgevingswaarborgen worden ontwikkeld om te garanderen dat dit leidt tot kwalitatief meer hoogwaardige dienstverlening, opleiding en arbeidsomstandigheden;

L.

overwegende dat de EU consistente normen moet vaststellen voor alle vormen van vervoer, inzonderheid met betrekking tot veiligheid, technologie, milieubescherming en arbeidsomstandigheden, rekening houdend met het feit dat voor sectoren waar mondiale regels de facto van toepassing zijn effectieve regelgeving gerealiseerd kan worden door de betrokken internationale fora;

M.

overwegende dat de wetgeving die op het gebied van vervoer wordt vastgesteld, op correcte en consistente wijze snel moet worden omgezet, uitgevoerd en gehandhaafd;

1.

is ingenomen met het witboek van 2011, maar merkt tevens op dat een aantal belangrijke doelstellingen uit het witboek van 2001 slechts ten dele of zelfs in het geheel niet zijn verwezenlijkt, en stelt voor

dat de Commissie tegen 2013, op basis van het verslag over de Europese verkeersveiligheid 2011-2020 en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, met concrete voorstellen komt om het aantal verkeersdoden en zwaargewonde verkeersslachtoffers tegen 2020 met 50 % te verminderen ten opzichte van 2010. In deze voorstellen moet bijzondere aandacht worden besteed aan de meest kwetsbare weggebruikers en moet telkens worden aangegeven welke resultaten ervan worden verwacht qua vermindering van ongevallen;

dat de Commissie tegen 2014 een voorstel indient dat voorziet in de internalisering van de externe kosten voor alle wijzen van vracht- en personenvervoer, naargelang van de specifieke aard daarvan, en erop gericht is dubbele kosten en marktverstoringen te voorkomen. De opbrengst van deze internalisering van de externe kosten moet worden gebruikt voor de financiering van investeringen in veiligheid, onderzoek, nieuwe technologieën, klimaatbescherming en vermindering van geluidsoverlast in de context van duurzame mobiliteit, en in infrastructuur;

2.

vraagt de Commissie tegen 2013 een voorstel over sociale en arbeidsomstandigheden in te dienen om het mogelijk te maken een echt geïntegreerde Europese vervoersmarkt te creëren en tegelijkertijd de aantrekkelijkheid van de sector voor werknemers te vergroten; dit voorstel moet worden gebaseerd op een diepteanalyse van de huidige situatie van de sociale en arbeidsomstandigheden in alle vervoerswijzen en de mate van harmonisatie tussen de wetgeving van de lidstaten, en op een effectbeoordeling van de ontwikkelingen op de vervoersarbeidsmarkt in de periode tot 2020; dit voorstel moet de werkgelegenheid vergroten, de situatie van de werknemers in de hele vervoerssector verbeteren en rekening houden met nieuwe technologieën en logistieke diensten die kunnen worden gebruikt om de vervoerdiensten in het algemeen en die voor gehandicapten in het bijzonder te verbeteren;

3.

vraagt de Commissie tegen 2013 op basis van de door de lidstaten verstrekte informatie een kwantitatieve totaalanalyse te presenteren van de huidige stand van zaken betreffende de kwaliteit van de infrastructuur, de dichtheid van het vervoersnetwerk en de kwaliteit van de dienstverlening in de vervoerssector in alle EU-lidstaten; daarin zal een overzicht van de situatie in de EU-27 worden gegeven, zal op ongelijkheden tussen de lidstaten en de regio's in de ontwikkeling van hun vervoersinfrastructuur worden gewezen en zal worden geschetst hoe de infrastructuur van alle vervoerswijzen momenteel wordt gefinancierd en wat de prioriteiten voor toekomstige investeringen zijn;

4.

is zich ervan bewust dat de vervoerssector een grote bijdrage levert aan het industrieel beleid, het concurrentievermogen en de handelsbalans van de EU; merkt op dat de uitvoer van machines en installaties in de vervoerssector in 2009 454,7 miljard EUR bedroeg en daarmee goed was voor 41,5 % van alle uitvoer uit de EU-27; merkt verder op dat de EU in 2009 haar hoogste handelsoverschot boekte op het gebied van machines en installaties in de vervoerssector (112,6 miljard EUR) en vervoersdiensten (21,5 miljard EUR);

5.

staat achter de tien doelstellingen voor een concurrerend en zuinig vervoerssysteem en de in het witboek vermelde streefcijfers voor 2050 en 2030, maar is van mening dat de periode tot 2020 in termen van financiering – in het licht van de economische situatie in de afzonderlijke lidstaten en met het oog op de algemene verkeers-, energie- en milieuproblematiek – nader moet worden ingevuld, en dringt er derhalve bij de Commissie op aan met wetgeving te komen om tegen 2020 een de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen in het vervoer met 20 % te verminderen (ten opzichte van de referentiecijfers van 1990) en de volgende tussentijdse doelstellingen (ten opzichte van de referentiecijfers van 2010) te verwezenlijken, overeenkomstig de 20-20-20-streefcijfers en in samenwerking met de internationale partners:

reductie van de CO2-uitstoot in het wegvervoer met 20 %;

reductie van de geluidsoverlast en het energieverbruik van spoorvoertuigen met 20 %;

reductie van de CO2-uitstoot in het luchtverkeer voor het gehele Europese luchtruim met 30 %;

een uniforme reductie van de uitstoot van CO2 en vervuilende stoffen in de scheepvaart met 30 % in de hele EU, waartoe de IMO-overeenkomsten inzake de "Energy Efficiency Design Index" en het "Ship Energy Efficiency Management Plan" zullen bijdragen;

en dringt erop aan dat alle in deze paragraaf genoemde doelstellingen tot prioriteit worden verheven en dat zij derhalve jaarlijks worden herzien;

6.

wijst er met nadruk op dat moet worden gestreefd naar de voltooiing van de interne Europese vervoersmarkt door de vervoersnetwerken en markten verder open te stellen, rekening houdend met de economische, werkgelegenheids-, sociale en territoriale aspecten, en vraagt de Commissie er in haar voorstellen betreffende de openstelling van de diensten op alle vervoersmarkten voor te zorgen dat zij niet resulteren in sociale dumping, een verslechtering van de kwaliteit van de dienstverlening, monopolies of oligopolies; benadrukt dat richtsnoeren over staatshulp voor zeehavens nog steeds dringend nodig zijn;

7.

wijst op het tot nog toe onvoldoende benutte potentieel van het vervoer op veel gebieden en op het belang van een interne Europese vervoersruimte met onderlinge koppeling en interoperabiliteit, op basis van een echt Europees beheer van de vervoersinfrastructuur en vervoerssystemen dat tot stand wordt gebracht door het wegnemen van "grenseffecten" tussen de lidstaten in alle vervoerswijzen, teneinde het concurrentievermogen en de aantrekkingskracht van de hele EU te vergroten; benadrukt het belang van territoriale cohesie en met name de problemen met de toegankelijkheid van de ultraperifere regio's en de insulaire, niet aan zee grenzende en perifere regio's, en van goede verbindingen tussen de lidstaten en hun buurlanden;

8.

benadrukt dat effectieve comodaliteit in het personen- en goederenvervoer in de hele keten van vervoers- en logistieke diensten, die moet worden afgemeten aan de economische, ecologische, energiezekerheids-, sociale, gezondheids- en arbeidsvoorwaarden en de veiligheidsaspecten die eraan verbonden zijn, rekening houdend met de territoriale cohesie en de geografische omgeving in de afzonderlijke landen en regio's, dient te worden gezien als een richtinggevend principe voor het toekomstige vervoersbeleid; is van mening dat de vervoerswijzen elkaar moeten aanvullen en met elkaar in wisselwerking moeten staan, en dat bovengenoemde parameters moet worden gebruikt om de huidige en toekomstige modale verhoudingen in de respectieve landen en regio's te bepalen volgens huneigen mogelijkheden; is voorts van mening dat het gebruik van duurzame vervoermiddelen ook op korte en middellange afstanden systematisch moet worden bevorderd;

9.

wijst op de sterke afhankelijkheid van de Unie van ingevoerde fossiele brandstoffen, waarvan de aanvoer van buiten de Unie grote risico's met zich meebrengt ten aanzien van de economische zekerheid van de Unie en de flexibiliteit van haar opties voor extern beleid, en verzoekt de Commissie de externe zekerheid van energievoorziening van de Unie te definiëren en regelmatig te meten;

10.

wijst erop dat het met het oog op de realisatie van een interne Europese vervoersruimte belangrijk is de vervoersinfrastructuur, waaronder de wegeninfrastructuur, in de nieuwe lidstaten te ontwikkelen en te verbinden met die in hun buurlanden; roept de Commissie op om in het toekomstig meerjarig financieel kader rekening te houden met de ontwikkelingsbehoeften voor de vervoersinfrastructuur in de nieuwe lidstaten, zodat de nieuwe lidstaten tegen 2025 de ontwikkelingsachterstand in de vervoersinfrastructuur ten opzichte van de andere lidstaten kunnen inhalen;

11.

is ingenomen met en steunt het voorstel van de Commissie betreffende de "Connecting Europe Facility" en de projectobligaties, en vraagt de lidstaten het kernnetwerk ten uitvoer te leggen, aangezien het TEN-V-concept in een beperkt aantal duurzame projecten met Europese toegevoegde waarde en meer en realistische financiering moet voorzien; dringt erop aan dat

de lidstaten zich ertoe verbinden de voornaamste gekende knelpunten in elk van de vervoerswijzen in de Europese vervoersruimte tegen 2020 weg te werken en deze knelpunten zo nodig te helpen omzeilen door de bouw van intermodale infrastructuur aan het begin- en eindpunt van een traject, prioriteit toe te kennen aan grensoverschrijdende projecten tussen alle lidstaten, zonder verbindingen met buurlanden te veronachtzamen, en tegen 2015 een goedgekeurd financieringsplan in te dienen;

de Commissie zich ertoe verbindt de stabiliteit van de financiering van TEN-V-projecten te vergroten, in coördinatie met het regionaal beleid;

de Commissie zich ertoe verbindt alternatieve financieringsmodellen en -instrumenten in de vorm van bv. projectobligaties te ondersteunen en in het kader van de voorstellen tot internalisering van de externe kosten meer gebruik te maken van de opbrengsten daarvan voor de financiering van TEN-V-projecten;

om de efficiëntie en zichtbaarheid van de maatregelen op het vlak van TEN-V op lange termijn te waarborgen, de vast te stellen prioriteiten worden gezien in nauwe samenhang met de voorwaarden voor de besteding van de regionale structuurfondsen en de lidstaten worden verplicht de financiering van deze projecten ook na het verstrijken van de meerjarenprogramma's van de EU te waarborgen;

het prioritaire karakter van de projecten na 2015 alleen wordt gehandhaafd indien de lidstaten tegen die tijd bindende begrotingsbesluiten hebben getroffen om de uitvoering van de projecten te garanderen, en dat de medefinanciering door de EU gebaseerd wordt op het "use-it-or-lose-it"-beginsel;

EuroVelo, het Europese netwerk van langeafstandsfietsroutes, wordt opgenomen in het TEN-V-netwerk;

12.

onderstreept dat totstandbrenging van goede transportinfrastructuur en goede toegankelijkheid alle regio's economisch sterker maakt en aantrekkelijker voor rechtstreekse investeringen, waarbij zij op lange termijn zowel hun eigen concurrentievermogen als de concurrentiepositie van de gehele EU verbeteren, zorgen voor een goede ontwikkeling van de interne markt en het doel van territoriale cohesie bereiken;

13.

wijst erop dat vervoersnetwerken een cruciale rol spelen in het ruimtelijke-ordeningsbeleid; benadrukt dat omvangrijke vervoersinfrastructuur, zoals hogesnelheidslijnen, bijzonder belangrijk is voor het stimuleren van plaatselijke ontwikkeling; is van mening dat het voor de macroregio's en de strategieën voor de ontwikkeling daarvan mogelijk is een actievere rol te spelen bij de uitvoering van gecoördineerd, effectief en duurzaam transportbeleid; herinnert aan het belang van het opzetten, plannen en uitvoeren van gezamenlijke strategieën voor vervoersinfrastructuur, en aan de noodzaak de beste praktijken op het gebied van vervoer te verspreiden; benadrukt dat burgers en ondernemingen in de EU rechtstreeks baat zullen hebben bij een interne Europese vervoersruimte die als doel heeft de tijd en de kosten die in vracht- en personenvervoer worden gestoken terug te dringen en markten beter te integreren;

14.

onderstreept dat voor alle soorten personen- en goederenvervoer de daartoe passende, op Europees niveau geharmoniseerde veiligheidsnormen moeten gelden, en vraagt om een voorstel om de naleving van dit vereiste te financieren; is van mening dat voor de scheep- en luchtvaart van tevoren internationale coördinatieafspraken moeten worden gemaakt, dat moet worden bekeken of tot 2015 met de bestaande regelingen kan worden volstaan dan wel of er nieuwe moeten worden voorgesteld, en dat deze regelingen geleidelijk aan in overeenkomsten met derde landen moeten worden opgenomen;

15.

wijst op het belang van een coherente strategie voor de overschakeling op alternatieve en hernieuwbare energiebronnen in de vervoerssector, benadrukt dat de vastgelegde doelstellingen kunnen worden gerealiseerd door toepassing van een bepaalde energiemix en van reeds bestaande mogelijkheden tot energiebesparing; wijst erop dat deze overschakeling specifieke infrastructuur en overeenkomstige stimulansen vereist en dat de reductiedoelstellingen op technologieneutrale wijze moeten worden geformuleerd;

16.

dringt tegen 2015 aan op een voorstel tot bevordering van de stedelijke mobiliteit, waarbij de ondersteuning van projecten, onder inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, afhankelijk moet worden gesteld van de presentatie door lokale overheden van duurzame stedelijke mobiliteitsplannen die in een efficiënte logistieke keten voor passagiers- en goederenvervoer in stedelijke gebieden en agglomeraties voorzien, de verkeersdichtheid, het aantal ongevallen, de luchtvervuiling en de geluidshinder helpen terug te dringen, met de normen en doelstellingen in het kader van het Europese vervoersbeleid stroken, op de behoeften van de omliggende steden en regio's inspelen en geen nieuwe marktbelemmeringen creëren; stelt voor om best practices uit te wisselen op het gebied van innovatie en onderzoek duurzame concepten voor stedelijke mobiliteit;

17.

benadrukt dat het gedrag van de verkeersgebruikers van doorslaggevend belang is, en roept op tot het creëren van stimulansen voor duurzame, fysiek actieve, veilige en gezonde vervoerswijzen en mobiliteit; vraagt de Commissie en de lidstaten, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, tegen 2013 voorstellen in te dienen voor de ontwikkeling van initiatieven ter bevordering van milieuvriendelijk openbaar vervoer, wandelen en fietsen, met name in steden, met als doel het aantal gebruikers te verdubbelen; acht het daarom belangrijk om, vooral in steden, veilige voetgangers- en fietsinfrastructuur te ontwikkelen, de interoperabiliteit tussen vervoersdiensten te verbeteren, en de invoering te bevorderen van één vervoersbewijs en een geïntegreerd e-ticketsysteem voor multimodaal vervoer dat ook langeafstands- en lokaal vervoer koppelt; herinnert eraan dat de bereikbaarheid en de betaalbaarheid van vervoer van cruciaal belang is voor sociale mobiliteit, en dat het afstemmen van duurzaamheidsdoelstellingen op sociale behoeften meer aandacht moet krijgen bij het plannen van het vervoersbeleid van de toekomst;

18.

is van mening dat met betrekking tot de rechten van passagiers voor alle vormen van vervoer grondregels moeten worden vastgelegd in een handvest van passagiersrechten, en verwacht derhalve dat de Commissie tegen 2013 een voorstel in die zin indient waarin zowel de specifieke kenmerken van de respectieve vervoerwijzen als de opgedane ervaringen in acht moeten worden genomen en dat een hoofdstuk over de rechten van passagiers met een handicap bevat; vraagt tegelijk om een uniforme interpretatie en een coherente toepassing, uitvoering en handhaving van deze rechten op basis van duidelijke definities en richtsnoeren, en om transparantie bij het beheer ervan; benadrukt voorts de noodzaak van wetgeving inzake toeslagen in alle vervoerswijzen;

19.

benadrukt de noodzaak van een geïntegreerd vervoersbeleid voor de hele waardeketen van vervoer en logistiek om een goed antwoord te bieden op de uitdagingen van vervoer en mobiliteit, met name die uitdagingen die zich voordoen in stedelijke gebieden; roept op tot nauwere coördinatie tussen beleidsmakers in de Europese instellingen, alsook tot een permanente dialoog met en raadpleging van de logistieke sector, leveranciers van vervoersdiensten en klanten middels een Europees logistiek- en mobiliteitsforum;

20.

dringt erop aan dat prioriteit wordt verleend aan de bevordering van groene logistiek en verbetering van het mobiliteitsmanagement;

21.

stelt dat voor duurzame multimodaliteit voor personen- en goederenlogistiek moet worden voorzien in intermodale knooppunten en terminals, geïntegreerde planning en logistiek, evenals geïntegreerd onderwijs en geïntegreerde beroepsopleidingen;

22.

dringt erop aan dat de EU ten aanzien van de technologische vernieuwing voorop blijft lopen om efficiëntie, duurzaamheid en werkgelegenheid te bevorderen; vraagt dat er financiering wordt uitgetrokken voor een specifiek op duurzame en veilige mobiliteit gericht onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma met een concrete omzettingsstrategie, een tijdschema en doeltreffende financiële controle, met als doel:

het leiderschap van de EU als onderzoeks- en productielocatie voor alle vormen van transport te handhaven, met bijzondere nadruk op het koolstofvrij maken van het vervoer, het verminderen van emissies en geluidsoverlast, en veiligheid;

efficiënte, slimme, interoperabele en aan elkaar gekoppelde systemen te creëren ter ondersteuning van SESAR, Galileo, GMES, ERTMS, River Information Services, SafeSeaNet, LRIT en ITS;

praktijkgerichte oplossingen te vinden in samenspraak met een deskundigengroep met leden uit het bedrijfsleven, de wetenschappelijke wereld, de politiek en de samenleving;

door de voortzetting van het e-safety-initiatief de verkeersveiligheid te verbeteren en de infrastructuur voor invoering van het e-call-alarmsysteem tot stand te brengen met inachtneming van de gegevensbescherming;

23.

is van mening dat de bureaucratische obstakels voor alle vormen van vervoer moeten worden teruggedrongen, dringt derhalve aan op meer vereenvoudiging en harmonisering van vervoers- en logistieke documenten, met name voor het goederenvervoer, en verlangt dat er tegen 2013 een voorstel wordt ingediend voor de standaardisatie van vrachtdocumenten en elektronische documenten, ook om multimodaal goederenvervoer te bevorderen;

24.

onderstreept de noodzaak tot verbetering en standaardisering van controleapparaten zoals flitspalen en boordapparatuur, alsook van communicatiesystemen en informatiedragers, en dringt erop aan dat tegen 2013 een voorstel wordt ingediend betreffende de wederzijdse erkenning en interoperabiliteit van dergelijke apparaten; benadrukt de noodzaak van coördinatie en samenwerking tussen de nationale autoriteiten op het gebied van grensoverschrijdende strafvervolging en van meer convergentie bij de toepassing van de verkeerveiligheidssnormen;

25.

wijst erop dat mogelijke wijzigingen aan en standaardisatie van laadeenheden, rekening houdend met de met de standaardlaadeenheden voor mondiaal vervoer en de voertuigafmetingen, moeten worden gebruikt om het multimodaal vervoer te optimaliseren en aantoonbare voordelen bieden in de vorm van brandstofbesparing, minder emissies en meer verkeersveiligheid;

26.

stelt voor dat de lidstaten het gebruik van het Europees Modulair Systeem slechts op bepaalde routes toestaan als de bestaande infrastructuur en veiligheidsvoorschriften dat mogelijk maken, en de Commissie ervan op de hoogte stellen wanneer toestemming is verleend;

27.

onderstreept de belangrijke rol van de verschillende Europese agentschappen voor vervoer en verzoekt om hernieuwde inspanningen voor de versterking van hun Europese dimensie;

28.

roept de lidstaten ertoe op billijke concurrentievoorwaarden tussen alle vervoerswijzen in de zin van energiebelastingen en belasting over de toegevoegde waarde (btw) te ondersteunen en hier naartoe te werken;

29.

dringt er met betrekking tot het wegvervoer op aan

dat het regelgevingskader inzake rij- en rusttijden voor het personen- en goederenvervoer en de praktische toepassing daarvan tegen 2013 opnieuw worden geëvalueerd en dat de interpretatie van de toepassing en handhaving wordt geharmoniseerd, rekening houdend met het standpunt van het Europees Parlement over de harmonisatie van sancties in het wegvervoer; is ook van mening dat het noodzakelijk is in de hele EU de rijbeperkingen voor het goederenvervoer te harmoniseren;

dat de reeds vastgestelde termijnen worden nagekomen en dat prioritaire projecten van de trans-Europese vervoersnetwerken nieuw leven wordt ingeblazen;

dat het aantal beveiligde parkeerplaatsen voor vrachtwagens op het trans-Europese wegennet (TERN) tegen 2020 met in totaal 40 % wordt uitgebreid ten opzichte van 2010 en dat de kwaliteit ervan (hygiënenormen) wordt verbeterd;

dat de Commissie initiatieven van de lidstaten ondersteunt om door middel van fiscale stimuleringsmaatregelen de totstandkoming van een veilig en milieuvriendelijk wagenpark te bevorderen;

dat de Commissie tegen eind 2013 een verslag opstelt over de stand van zaken op de EU-wegvervoersmarkt, met een analyse van de marktsituatie, een evaluatie van de doeltreffendheid van de controles en de ontwikkeling van de arbeidsomstandigheden in de sector, alsook een beoordeling van de vraag of de harmonisatie van de voorschriften betreffende onder andere handhaving en tolheffing en van de sociale en veiligheidswetgeving in die mate is gevorderd dat een verdere openstelling van de binnenlandse wegvervoersmarkten, met inbegrip van de opheffing van de cabotagebeperkingen, kan worden overwogen;

dat de opleiding en bijscholing voor werknemers in de vervoerssector, ook werknemers die transportgerelateerde diensten voor passagiers verlenen, alsook de toegang tot het beroep worden verbeterd met het oog op de verbetering van de arbeidsomstandigheden en de lonen en het aantrekkelijker maken van de sector;

dat er een gestandaardiseerde EU-methodiek komt voor het berekenen van de koolstofvoetafdruk van vervoers- en logistieke activiteiten om een wildgroei van nationale benaderingen te voorkomen, en dat er steun komt voor initiatieven vanuit de sector voor het bevorderen van de berekening van de koolstofvoetafdruk, met name voor het goederenvervoer via de weg;

30.

dringt met betrekking tot het scheepsvervoer aan op

de indiening van een voorstel inzake de "blauwe gordel" tegen 2013 om de formaliteiten voor schepen die tussen EU-havens varen te vereenvoudigen en het potentieel van de zeesnelwegen te ontwikkelen door echte interne markt voor scheepvaart binnen de EU tot stand te brengen, met inachtneming van de reeds bestaande milieu- en natuurbeschermingswetgeving;

initiatieven om ervoor te zorgen dat de vermindering van de uitstoot van zwavel door schepen niet leidt tot een achterwaartse verschuiving van vervoerswijzen;

de invoering van een Europees beleid voor kustvaart en zeevaart op middellange afstand, om gebruik te maken van de beschikbare reservecapaciteit van binnenwateren en de EU-doelstellingen voor het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen in de vervoerssector te realiseren;

verdere ondersteuning van het NAIADES-programma met inachtneming van de reeds bestaande milieu- en natuurbeschermingswetgeving, met een vervolgprogramma om ervoor te zorgen dat het huidige NAIADES-programma met ingang van 2014 wordt voortgezet;

een voorstel tot uitbreiding tegen 2020 van het aantal multimodale aansluitingen (platforms) voor de binnenscheepvaart, de binnenhavens en de spoorwegen met 20 % ten opzichte van 2010, alsmede op bijbehorende financiële ondersteuning, alsook de verlenging van het Marco Polo-programma na 2013 met het oog op een efficiënte benutting van het scheepvaartpotentieel;

beschikbaarstelling in het komende meerjarig financieel kader voor 2014-2020 van minimaal 15 % van de TEN-V-financiering voor projecten die duurzame en multimodale aansluitingen tussen zeehavens, havens voor de binnenvaart en multimodale knooppunten verbeteren, met de nadruk op projecten voor vervoer over water;

harmonisatie tegen 2012 van de opleidingen in de scheepvaart conform de internationale norm, gelet op het internationale karakter van de zeescheepvaart, een snelle goedkeuring van het voorstel van de Commissie tot wijziging van Richtlijn 2008/106/EG inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden teneinde de wijzigingen van 2010 in Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst in het EU-recht op te nemen, de indiening van een voorstel tot wederzijdse erkenning van de randvoorwaarden voor de opleiding van havenarbeiders vóór eind 2013, en de opstelling van een aanwervingsstrategie voor maritieme beroepen;

31.

dringt er met betrekking tot het luchtvervoer op aan

dat de Commissie en de lidstaten de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim II bevorderen, waarbij de inzet van SESAR een belangrijke rol zal spelen, en vraagt de Commissie tegen 2013 een voorstel in te dienen voor de voltooiing van een gemeenschappelijk Europees luchtruim door een afbouw van het functionele luchtruimblokkensysteem;

dat de Commissie de coördinatie tussen de voorschriften voor het gemeenschappelijk Europees luchtruim en de SESAR- en Galileo-projecten evenals de Clean Sky-initiatieven versterkt met het oog op een efficiëntere toepassing van energiebesparingsmaatregelen en maatregelen om de uitstoot van broeikasgassen te beperken;

dat bij de verdere voorstellen tot openstelling van de markten de kwaliteit van de dienstverlening en de afstemming op de internationale normen als prioritair worden aangemerkt;

dat de Commissie en de lidstaten alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat de Europese emissiecertificatenhandel tegen 2012 internationaal wordt geaccepteerd, zodat een internationaal level playing field wordt gegarandeerd;

dat er actief wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een "Checkpoint of the Future" voor veiligheidscontroles op passagiers en vracht;

32.

dringt er met betrekking tot het spoorvervoer op aan

dat de Commissie wanneer zij een verdere openstelling van de markten voorstelt, ook recht doet aan de verplichtingen van de lidstaten in de sfeer van het plaatselijk openbaar vervoer en het te verstrekken dienstenpakket, teneinde een verbetering van het bestaande dienstenaanbod te bewerkstelligen, en dat zij hierbij voor eerlijke concurrentie zorgt en sociale dumping voorkomt;

dat de technische harmonisering en de interoperabiliteit tussen de afzonderlijke lidstaten intensiever worden bevorderd, en dat met name de voertuigkeuringsvoorschriften tegen 2015 worden geharmoniseerd, zodat voertuigen in niet meer dan twee maanden en onder financieel transparante omstandigheden worden gekeurd, en dat de bevoegdheden en de financiële middelen van het Europees Spoorwegbureau tegen 2012 dienovereenkomstig worden aangepast;

dat de spoorweginfrastructuur, de vermindering van geluidsoverlast en het ERTMS-actieplan gedurende de periode tot 2020 nieuw leven wordt ingeblazen;

dat de Commissie uiterlijk op 31 december 2012 een voorstel indient voor een richtlijn betreffende de relatie tussen infrastructuurbeheer en exploitatie van vervoersdiensten, alsmede een voorstel voor de openstelling van de binnenlandse markt voor het vervoer van passagiers over het spoor dat geen afbreuk doet aan de kwaliteit van de spoorvervoersdiensten en de openbaredienstverplichtingen eerbiedigt;

dat de nationale regelgevingsinstanties ter wille van het efficiënt functioneren van de spoorwegen onafhankelijk kunnen optreden en meer bevoegdheden krijgen en nauwer gaan samenwerken in een Europees netwerk, en dat de Commissie tegen 2014 met een voorstel komt tot verdere ondersteuning van deze doelstelling en tot oprichting van een Europese regelgevingsinstantie;

dat er meer rekening wordt gehouden met opleiding en training op basis van strenge normen, en dat de grensoverschrijdende erkenning van diploma's en kwalificaties wordt gestimuleerd;

de Commissie het effect van de liberalisering van de goederenvervoersmarkt per spoor op het wagonladingenvervoer evalueert en dat, mocht blijken dat het volume van dat vervoer is afgenomen, zij uiterlijk 31 december 2012 een voorstel indient om lidstaten in staat te stellen deze activiteit te ondersteunen, gezien de economische, sociale en milieuvoordelen ervan;

33.

erkent dat de Europese treinbouwindustrie steeds kwetsbaarder wordt voor concurrentie van leveranciers uit derde landen op de EU-markt; uit zijn bezorgdheid over de aanzienlijke hindernissen die EU-leveranciers verhinderen deel te nemen aan openbare aanbestedingsprocedures in niet-EU-lidstaten;

34.

verzoekt de Commissie in de effectbeoordelingen van haar wetgevingsvoorstellen de mogelijkheden om "groene banen" te scheppen, evenals de maatregelen om deze te bevorderen, te identificeren, te kwantificeren en te evalueren;

35.

verzoekt de Commissie en de lidstaten met een gezamenlijke strategie te komen met betrekking tot informatieverstrekking aan, communicatie met en raadpleging van alle betrokken actoren – met name de betrokken burgers – over de behoeften aan en de planning, ontwikkeling en financiering van de voor groei, mobiliteit, ontwikkeling en werkgelegenheid benodigde infrastructuren, een en ander conform de afspraken in het kader van de Europa 2020-strategie;

36.

is van mening dat de deelname van de lokale en regionale instellingen door middel van het multi-level governance-concept essentieel is vanwege de belangrijke bevoegdheden die zij hebben op het gebied van het vervoersbeleid;

37.

dringt erop aan dat de Commissie jaarlijks de balans opmaakt met betrekking tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het witboek en van de geleverde inspanningen en de behaalde resultaten, en dat zij het Parlement iedere vijf jaar verslag uitbrengt over de uitvoering van het witboek;

38.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 43 E van 19.2.2004, blz. 250.

(2)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 556.

(3)  PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 13.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0386.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0316.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0329.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0408.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/82


Donderdag 15 december 2011
Detentieomstandigheden in de EU

P7_TA(2011)0585

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de detentieomstandigheden in de EU (2011/2897(RSP))

2013/C 168 E/11

Het Europees Parlement,

gezien de instrumenten van de Europese Unie voor de bescherming van de mensenrechten, en met name de artikelen 2, 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (CFR), inzonderheid de artikelen 4, 19, 47, 48 en 49 daarvan,

gezien de internationale instrumenten met betrekking tot de mensenrechten en het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, in het bijzonder de Universele Verklaring van de rechten van de mens (artikel 5), het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (artikel 7), het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en het facultatief protocol bij dat Verdrag tot vaststelling van een regeling voor regelmatige bezoeken aan detentie-inrichtingen door internationale en nationale organen,

gezien de instrumenten van de Raad van Europa met betrekking tot de mensenrechten en de voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, in het bijzonder het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (artikel 3), de protocollen bij het EVRM en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM), het uit 1987 daterende Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dat resulteerde in de oprichting van het Europees Comité inzake de voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van de Raad van Europa (CPT) en de door het CPT uitgebrachte verslagen,

gezien de instrumenten die meer specifiek betrekking hebben op de rechten van personen die zijn beroofd van hun vrijheid, en in het bijzonder: op VN-niveau de standaardminimumregels voor de behandeling van gevangenen en de verklaringen en beginselen die zijn aangenomen door de Algemene Vergadering; op het niveau van de Raad van Europa de aanbevelingen van het Comité van Ministers, met name Aanbeveling (2006) 2 inzake de Europese penitentiaire regels, Aanbeveling (2006) 13 inzake het gebruik van voorlopige hechtenis, de omstandigheden waarin deze plaatsvindt en het verstrekken van waarborgen tegen misbruik, Aanbeveling (2008) 11 inzake de Europese regels voor jeugdige delinquenten aan wie sancties of maatregelen worden opgelegd, Aanbeveling (2010) 1 inzake de reclasseringsregels van de Raad van Europa (1) en de door de Parlementaire Vergadering aangenomen aanbevelingen,

gezien zijn resoluties van 18 januari 1996 over de slechte omstandigheden in gevangenissen in de Europese Unie (2) en van 17 december 1998 over de detentieomstandigheden in de Europese Unie: verbeteringen en vervangende straffen (3), en zijn herhaalde verzoeken aan de Commissie en de Raad om met een voorstel voor een kaderbesluit te komen inzake de rechten van gevangenen, zoals vervat in zijn aanbeveling van 6 november 2003 met een voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad inzake procedurele waarborgen voor verdachten en beklaagden in strafzaken in de gehele Europese Unie (4), in zijn aanbeveling van 9 maart 2004 aan de Raad betreffende de rechten van gedetineerden in de Europese Unie (5) en in zijn resolutie van 25 november 2009 over het meerjarenprogramma 2010-2014 betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (Stockholm-programma) (6),

gezien Kaderbesluit van de Raad 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (7),

gezien Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (8),

gezien het voorstel voor een kaderbesluit van de Raad van 29 augustus 2006 betreffende het Europees surveillancebevel in afwachting van de procesprocedures tussen de lidstaten van de Europese Unie (COM(2006)0468),

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en betreffende het recht op communicatie bij aanhouding (COM(2011)0326),

gezien het Groenboek van de Commissie over de toepassing van de EU-strafwetgeving op het gebied van detentie - Vergroting van het wederzijds vertrouwen in de Europese justitiële ruimte - van 14 juni 2011 (COM(2011)0327),

gezien de door de ALDE-, GUE/NGL-, PPE-, Verts/ALE- en S&D-fracties ingediende mondelinge vragen over de detentieomstandigheden in de EU (O-000252/2011 - B7-0658/2011, O-000253/2011 - B7-0659/2011, O-000265/2011 - B7-0660/2011, O-000266/2011 - B7-0661/2011, O-000283/2011 - B7-0662/2011, O-000284/2011 - B7-0663/2011, O-000286/2011 - B7-0664/2011, O-000287/2011 - B7-0665/2011, O-000296/2011 - B7-0666/2011, O-000297/2011 - B7-0667/2011),

gelet op artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie zich tot taak heeft gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te ontwikkelen, en dat de Europese Unie overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie de mensenrechten en de fundamentele vrijheden respecteert en daarmee concrete verplichtingen is aangegaan die zij moet vervullen om deze verbintenis gestand te doen;

B.

overwegende dat de detentieomstandigheden en het beheer van het gevangeniswezen in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de lidstaten zijn, maar dat problemen zoals overbevolkte gevangenissen en berichten over slechte behandeling van gedetineerden het vertrouwen kunnen schaden waarop de justitiële samenwerking in strafzaken – die gebaseerd dient te zijn op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen door de lidstaten van de EU – moet berusten;

C.

overwegende dat justitiële samenwerking in strafzaken moet zijn gebaseerd op eerbiediging van de normen op het gebied van de grondrechten en de noodzakelijke onderlinge aanpassing van de rechten van verdachten en beklaagden en van de procedurele rechten in strafzaken, hetgeen cruciaal is voor het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, in het bijzonder gelet op het feit dat het aantal onderdanen van lidstaten die als gevolg van die samenwerking in een andere lidstaat worden vastgehouden wellicht zal toenemen;

D.

overwegende dat de totale gevangenispopulatie in de EU in 2009-2010 werd geraamd op 633 909 (9); overwegende dat in het groenboek van de Commissie waarin dat cijfer wordt vermeld een alarmerend beeld wordt geschetst in termen van:

overbevolkte gevangenissen (10);

stijging van de gevangenispopulatie;

toename van het aantal vastgehouden buitenlanders (11);

grote aantallen personen in voorlopige hechtenis (12);

gedetineerden met mentale en psychische stoornissen;

grote aantallen overlijdens en zelfmoorden (13);

E.

overwegende dat artikel 3 van het EVRM en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens de lidstaten niet alleen negatieve verplichtingen oplegt, zoals een verbod op het onderwerpen van gedetineerden aan onmenselijke en vernederende behandeling, maar ook positieve verplichtingen, in die zin dat zij ervoor moeten zorgen dat de detentieomstandigheden in overeenstemming zijn met de menselijke waardigheid en dat er een diepgaand en effectief onderzoek moet worden ingesteld wanneer deze rechten worden geschonden;

F.

overwegende dat in sommige lidstaten een groot deel van de gevangenispopulatie bestaat uit personen in voorlopige hechtenis; overwegende dat voorlopige hechtenis een uitzonderlijke maatregel is en dat te lange periodes van voorarrest een nadelig effect hebben op het individu, ten koste kunnen gaan van de justitiële samenwerking tussen de lidstaten en indruisen tegen de waarden van de EU (14); overwegende dat een fors aantal lidstaten herhaaldelijk door het EHRM zijn veroordeeld wegens schendingen van het EVRM met betrekking tot voorlopige hechtenis;

G.

overwegende dat een van de problemen waarop de lidstaten vaak de aandacht vestigen het gebrek is aan beschikbare middelen om de detentieomstandigheden te verbeteren, en dat het wellicht noodzakelijk is om een nieuwe begrotingspost te creëren om hen ertoe aan te zetten aan de hoge normen te voldoen;

H.

overwegende dat het bieden van fatsoenlijke omstandigheden voor gedetineerden en het verschaffen van toegang tot programma's om hen voor te bereiden op hun terugkeer in de samenleving de kans dat zij zullen recidiveren helpen verkleinen;

I.

overwegende dat de Raad een aantal resoluties en aanbevelingen heeft aangenomen (die niet altijd door de lidstaten worden opgevolgd) met betrekking tot het specifieke probleem van drugsverslaving en het verminderen van de daaraan verbonden risico's, en met name betreffende de behandeling van drugsverslaving in gevangenissen en daarbuiten;

J.

overwegende dat slechts 16 lidstaten het Facultatief Protocol bij het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing hebben geratificeerd, terwijl er zeven zijn die het protocol hebben ondertekend maar nog niet geratificeerd (15);

K.

overwegende dat sommige lidstaten nationale en Europese parlementsleden het recht verlenen om gevangenissen te bezoeken, terwijl het Europees Parlement ertoe heeft opgeroepen dat recht voor leden van het Europees Parlement op het gehele grondgebied van de EU te laten gelden (16);

L.

overwegende dat kinderen zich wat detentie – en met name voorlopige hechtenis – betreft in een bijzonder kwetsbare positie bevinden;

M.

overwegende dat de Raad op 30 november 2009 een routekaart voor de versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafzaken heeft vastgesteld, die deel uitmaakt van het programma van Stockholm en waarin een aantal essentiële garanties zijn vastgelegd om te helpen waarborgen dat bij het streven naar nauwere samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van het strafrecht de fundamentele rechten worden gerespecteerd;

N.

overwegende dat de Commissie op uitdrukkelijk verzoek van de Raad en overeenkomstig het programma van Stockholm, en nadat het Europees Parlement daarop herhaaldelijk had aangedrongen een mededeling heeft doen uitgaan met als titel "Versterking van het wederzijdse vertrouwen in de Europese justitiële ruimte - Een groenboek over de toepassing van de EU-strafwetgeving op het gebied van detentie" (17), die de aanzet moet geven tot een breed overleg met de belanghebbenden over EU-maatregelen ter verbetering van de detentiecondities om het wederzijds vertrouwen in de justitiële samenwerking te garanderen, waarin nader wordt ingegaan op de verbanden tussen de heersende detentieomstandigheden en de respectieve EU-instrumenten, zoals het Europees arrestatiebevel en het Europees surveillancebevel, en waarin er nadrukkelijk op wordt gewezen dat de omstandigheden in gevangenissen, voorlopige hechtenis en de situatie van kinderen in detentie gebieden zijn waarop de EU met initiatieven kan komen;

1.

is ingenomen met het Groenboek van de Commissie; is bezorgd over de alarmerende situatie met betrekking tot de detentieomstandigheden in de EU en roept de lidstaten ertoe op dringend maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de fundamentele rechten van gevangenen, in het bijzonder de rechten van kwetsbare personen, worden gerespecteerd en beschermd, en is van mening dat er in alle lidstaten gemeenschappelijke minimumnormen voor detentie moeten worden toegepast (18);

2.

wijst er nogmaals op dat de heersende detentieomstandigheden van essentieel belang zijn voor de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van justitiële beslissingen binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, en acht het in dat verband van essentieel belang dat er een gemeenschappelijke vertrouwensbasis voorhanden is tussen de justitiële autoriteiten, alsmede een beter inzicht in de nationale strafrechtstelsels;

3.

verzoekt de Commissie en het Bureau voor de grondrechten toezicht te houden op de situatie met betrekking tot de detentieomstandigheden in de EU en de lidstaten te ondersteunen in hun streven om ervoor te zorgen dat hun wetgeving en beleid in overeenstemming zijn met de hoogste normen op dit gebied (19);

4.

roept de Commissie en de EU-instellingen ertoe op met een wetgevingsvoorstel te komen betreffende de rechten van personen die van hun vrijheid zijn beroofd, met inbegrip van de rechten die door het Europees Parlement in zijn resoluties en aanbevelingen worden genoemd (20), en minimumnormen voor gevangenis- en detentieomstandigheden te ontwikkelen en toe te passen, bijvoorbeeld uniforme normen voor de vergoeding van personen die ten onrechte zijn vastgehouden of veroordeeld; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op deze problematiek hoog op hun politieke agenda te plaatsen en adequate personele en financiële middelen ter beschikking te stellen om deze situatie aan te pakken;

5.

onderstreept nogmaals het belang van een specifieke bescherming voor gedetineerde moeders en voor hun kinderen met inbegrip van de toepassing van alternatieve maatregelen die geen vrijheidsberoving inhouden in het belang van het kind, en verzoekt de lidstaten en de Commissie dergelijke maatregelen actief te bevorderen en te ondersteunen;

6.

onderstreept dat het van belang is ervoor te zorgen dat de fundamentele rechten worden gerespecteerd – met name de rechten van de verdediging en het recht op toegang tot een advocaat – en dat de rechten van verdachten en beklaagden worden gegarandeerd, inclusief het recht niet te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling; wijst in dit verband nogmaals op het belang van het Commissievoorstel betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en betreffende het recht op communicatie bij aanhouding;

7.

onderstreept dat detentieomstandigheden die als slecht worden ervaren of voorwaarden die riskeren niet te voldoen aan de normen die worden opgelegd door de penitentiaire voorschriften van de Raad van Europa een belemmering zouden kunnen vormen voor de overlevering van gedetineerden;

8.

dringt er bij de lidstaten op aan adequate middelen ter beschikking te stellen voor de herstructurering en modernisering van gevangenissen, de rechten van gedetineerden te beschermen, gedetineerden effectief te rehabiliteren en voor te bereiden op hun vrijlating en maatschappelijke integratie, politie- en gevangenispersoneel van een opleiding te voorzien die gebaseerd is op eigentijdse gevangenisbeheerspraktijken en op de Europese mensenrechtennormen, toezicht te houden op gevangenen die lijden aan mentale en psychische stoornissen, en een specifieke EU-begrotingslijn te creëren om dergelijke projecten te stimuleren;

9.

wijst er eens te meer op dat de gevangenisfaciliteiten in de lidstaten moeten worden verbeterd, zodat de gevangenissen kunnen beschikken over adequate technische voorzieningen en dat de beschikbare ruimte kan worden uitgebreid, en om ze functioneel geschikt te maken voor verbetering van de levensomstandigheden van gedetineerden, terwijl tegelijkertijd een hoog veiligheidsniveau moet worden gegarandeerd;

10.

roept de lidstaten ertoe op te waarborgen dat voorlopige hechtenis alleen wordt toegepast in uitzonderlijke omstandigheden en dat daarvan slechts onder strikte voorwaarden van noodzakelijkheid en evenredigheid en voor een beperkte periode gebruik wordt gemaakt, conform het fundamentele beginsel van vermoeden van onschuld en het recht niet van zijn vrijheid te worden beroofd; wijst er eens te meer op dat de condities voor voorlopige hechtenis geregeld moeten worden getoetst door een rechterlijke instantie en dat in transnationale gevallen ook gebruik moet worden gemaakt van alternatieven zoals het Europees surveillancebevel; verzoekt de Commissie met een wetgevingsvoorstel te komen tot vaststelling van minimumnormen op dit gebied, op basis van artikel 82, lid 2, letter b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), van het CFR, het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM;

11.

bevestigt eens te meer dat de lidstaten ertoe gehouden zijn de in internationale en Europese fora aangegane verbintenissen te honoreren om meer gebruik te maken van proeftijdmaatregelen en sancties die als alternatief kunnen dienen voor detentie, mede op basis van de besluiten van de Raad van Europa (21);

12.

dringt er bij de lidstaten op aan uitvoering te geven aan de aanbevelingen die het CPT doet na een bezoek aan hun detentie-inrichtingen;

13.

dringt er bij de lidstaten op aan actie te ondernemen om zelfmoorden in gevangenissen te voorkomen en een diepgaand en onpartijdig onderzoek in te stellen naar alle gevallen waarin gedetineerden in gevangenissen overlijden;

14.

roept de lidstaten en kandidaat-lidstaten op tot ondertekening en ratificatie van het facultatief protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, dat ertoe strekt een systeem op te zetten van regelmatige bezoeken door internationale en nationale organen aan detentiecentra en waarbij deze organen tot taak wordt gesteld gevangenissen te bezoeken en te inspecteren en kennis te nemen van door gedetineerden ingestelde beroepen, en tevens een openbaar jaarverslag op te maken ten behoeve van de betrokken parlementen; spoort de Europese Unie ertoe aan als onderdeel van haar beleid ten aanzien van derde landen een oproep te lanceren tot ondertekening en ratificatie van het facultatief protocol; roept de EU en haar lidstaten ertoe op volledig samen te werken met deze organisaties en ze te ondersteunen, o.a. onder gebruikmaking van adequate middelen en fondsen;

15.

is van mening dat er op EU-niveau maatregelen moeten worden genomen om te garanderen dat nationale parlementsleden het recht krijgen om gevangenissen te bezoeken en dat dit recht binnen het grondgebied van de EU ook moet worden toegekend aan leden van het Europees Parlement;

16.

verzoekt de Commissie het effect van de verschillen in het strafrecht en het procesrecht met betrekking tot de detentieomstandigheden in de lidstaten van de EU te onderzoeken en daarover aanbevelingen te doen, vooral wat betreft het gebruik van alternatieve maatregelen, het beleid inzake strafbaarstelling en decriminalisering, voorlopige hechtenis, amnestie en gratie, met name op het gebied van migratie, drugsgebruik en jeugddelinquentie;

17.

wijst er eens te meer op dat moet worden gewaarborgd dat kinderen worden behandeld op een manier die recht doet aan hun belangen, bijvoorbeeld wat betreft uithuisplaatsing en het recht om met hun familie contact te onderhouden;

18.

is van mening dat ieder kind dat beroofd wordt van zijn of haar vrijheid aanspraak moet kunnen maken op juridische en andere passende bijstand, alsmede het recht om de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming te betwisten ten overstaan van een rechter of een andere bevoegde instantie;

19.

is van mening dat de lidstaten effectieve en onafhankelijke nationale mechanismen moeten instellen om toezicht te houden op gevangenissen en detentie-inrichtingen;

20.

spreekt zijn steun uit voor de niet-aflatende activiteiten van het CPT en de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa in de detentiecentra van de lidstaten en voor de bezoeken die zij daaraan afleggen;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa, de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa, het Europees Comité inzake de voorkoming van foltering, het Europees Hof voor de rechten van de Mens, de Mensenrechtencommissie van de VN, het VN-Comité tegen foltering, de speciale VN-rapporteur inzake foltering en de Hoge Commissaris van de VN voor de rechten van de mens.


(1)  Voor een volledige lijst van de aanbevelingen en resoluties van de Raad van Europa in de strafrechtelijke sfeer: zie http://www.coe.int/prison.

(2)  PB C 32 van 5.2.1996, blz. 102.

(3)  PB C 98 van 9.4.1999, blz. 299.

(4)  PB C 83 van 2.4.2004, blz. 180. Paragraaf 23: "moedigt de Raad en de Commissie aan om vaart te zetten achter het onderzoek naar de omstandigheden van gevangenen en gevangenissen in de EU met het oog op een kaderbesluit inzake de rechten van gevangenen en gemeenschappelijke minimumnormen ter waarborging van die rechten op de grondslag van artikel 6 VEU". Zie ook de resolutie van het Parlement van 4 september 2003 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2002) (PB C 76 E van 25.3.2004, blz. 412), paragraaf 22: "is in algemene zin van oordeel dat in een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid ook op Europees niveau inspanningen geleverd dienen te worden om het functioneren van het politieel en penitentiair systeem te verbeteren, bijvoorbeeld door: (…) een kaderbesluit uit te vaardigen met minimumnormen ter bescherming van de rechten van gedetineerden in de EU".

(5)  PB C 102 E van 28 4.2004, blz. 154.

(6)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 12. In paragraaf 112 "vraagt het Parlement dat een strafrechtsgebied in de EU tot stand wordt gebracht, dat gebaseerd is op de eerbiediging van de grondrechten, het beginsel van wederzijdse erkenning en de noodzaak de samenhang van de nationale strafrechtstelsels te handhaven, en ontwikkeld wordt door middel van … minimumnormen voor gevangenis- en detentieomstandigheden en gemeenschappelijk overeengekomen rechten voor gedetineerden in de EU …".

(7)  PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1.

(8)  PB L 327 van 5.12.2008, blz. 27.

(9)  Door de Commissie gerapporteerd in haar Groenboek over detentie (COM(2011)0327); nadere gegevens beschikbaar bij de Raad van Europa, Link 1: http://www.coe.int/t/dghl/standardsetting/cdpc/Bureau%20documents/PC-CP(2011)3 %20E%20-%20SPACE%20I%202009.pdf; Link 2: http://www3.unil.ch/wpmu/space/files/2011/02/Council-of-Europe_SPACE-II-2009-E.pdf

(10)  Het gemiddelde in de EU bedraagt 107,3; het fenomeen overbevolking doet zich voor in 13 lidstaten, ook in Engeland, Wales en Schotland, en de hoogste overbevolking is geregistreerd in Bulgarije (155,6), Italië (153), Cyprus (150,5), Spanje (136,3) en Griekenland (129,6).

(11)  EU-gemiddelde 21,7, met de hoogste percentages in Luxemburg (69,5), Cyprus (59,6), Oostenrijk (45,8), Griekenland (43,9) en België (41,1).

(12)  Het EU-gemiddelde is 24,7, met de hoogste percentages in Luxemburg (47,2), Italië (43,6) en Cyprus (38,4).

(13)  In de desbetreffende CPT-rapporten wordt gewezen op het hardnekkige karakter van een aantal ernstige problemen, zoals mishandeling en de ongeschiktheid van de gevangenisfaciliteiten, activiteiten en gezondheidszorg.

(14)  Routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures, 2009/C295/01, 30 november 2009.

(15)  Bulgarije, Cyprus, Tsjechië, Denemarken, Estland, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Malta, Nederland, Polen, Roemenië, Slovenië, Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk hebben het geratificeerd; Oostenrijk, België, Griekenland, Finland, Ierland, Italië en Portugal hebben het ondertekend, maar nog niet geratificeerd; bron: http://www.apt.ch/npm/OPCAT0911.pdf.

(16)  Zie bijvoorbeeld de resolutie van het Europees Parlement van 17 december 1998 over de detentievoorwaarden in de Europese Unie: verbeteringen en vervangende straffen, paragraaf 41: "verlangt voor de leden van het Europees Parlement het recht, de detentie-inrichtingen en vluchtelingencentra op het gebied van de EU te bezoeken en te inspecteren".

(17)  COM(2011)0327; zie http://ec.europa.eu/justice/policies/criminal/procedural/docs/com_2011_327_en.pdf.

(18)  Zoals de door de Raad van Europa goedgekeurde penitentiaire voorschriften.

(19)  Zoals de normen die zijn vastgesteld door de Raad van Europa, het CPT, het Europees Hof voor de rechten van de mens en de relevante jurisprudentie, alsmede de opmerkingen van de VN-Mensenrechtencommissie, het Comité tegen foltering en de speciale rapporteur inzake foltering.

(20)  Zie paragraaf 1c) van de aanbeveling van 9 maart 2004.

(21)  Bijvoorbeeld Aanbeveling CM/Rec (2010)1 van het Comité van ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten betreffende de regels voor voorwaardelijke invrijheidsstelling.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/88


Donderdag 15 december 2011
Vrij verkeer van werknemers binnen de Europese Unie

P7_TA(2011)0587

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie

2013/C 168 E/12

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over bevordering van de mobiliteit van werknemers in de Europese Unie (1),

gezien de artikelen 21, 45 en 47 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de artikelen 15, 21, 29, 34 en 45 van het Handvest van de grondrechten,

gezien artikel 151 VWEU,

gezien Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 december 2007, getiteld „Mobiliteit, een instrument voor meer en betere banen: het Europees actieplan voor arbeidsmobiliteit (2007-2010)” (COM(2007)0773),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 november 2008 over het effect van het vrije verkeer van werknemers in de context van de uitbreiding van de EU (COM(2008)0765),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 juli 2010 getiteld „Het vrije verkeer van werknemers opnieuw garanderen: rechten en belangrijkste ontwikkelingen” (COM(2010)0373),

gezien zijn resolutie van 5 april 2006 over de overgangsregeling die het vrij verkeer van werknemers op de arbeidsmarkten van de Europese Unie beperkt (3),

gezien het verslag van de Commissie aan de Raad van 11 november 2011 over het functioneren van de overgangsregelingen inzake vrij verkeer van werknemers uit Bulgarije en Roemenië (COM(2011)0729),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld „De resterende obstakels voor de mobiliteit op de interne arbeidsmarkt in kaart gebracht”,

gelet op de artikelen 115, lid 5, en 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het recht om in een andere EU-lidstaat te wonen en werken een van de fundamentele vrijheden van de EU is, waarmee gelijke behandeling en bescherming tegen discriminatie op grond van nationaliteit wordt geboden, en dat het een fundamenteel bestanddeel vormt van het Europees burgerschap zoals door de Verdragen erkend, maar dat de burgers van een tweetal lidstaten nog steeds belemmeringen ondervinden in de uitoefening van hun recht om werk te aanvaarden in een andere lidstaat;

B.

overwegende dat mobiele werknemers uit Roemenië en Bulgarije volgens de mededeling van de Commissie van 11 november 2011 een positief effect hebben gehad op de economieën van de lidstaten die deze mobiele werknemers hebben opgenomen;

C.

overwegende dat er geen negatieve effecten zijn gemeld in de lidstaten die de overgangsmaatregelen met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers uit de in 2004 en 2007 toegetreden lidstaten niet hebben toegepast, maar dat een aantal lidstaten hebben besloten op hun arbeidsmarkt beperkingen te blijven toepassen ten aanzien van Roemeense en Bulgaarse staatsburgers, zulks veeleer onder politieke druk dan uit terechte vrees voor mogelijke ongunstige uitwerking op hun economie en arbeidsmarkt;

D.

overwegende dat de mobiele werknemers uit Roemenië en Bulgarije die op het grondgebied van een andere lidstaat verblijven, tegen het eind van 2010 volgens recente cijfers 0,6 % van de totale EU-bevolking uitmaakten;

E.

overwegende dat de instroom van Roemeense en Bulgaarse werknemers in de gastlanden positief heeft uitgewerkt doordat die werknemers in beroepen en sectoren zijn gaan werken waar tekorten bestonden;

F.

overwegende dat de Commissie in haar jongste mededeling stelt dat mobiele werknemers uit Roemenië en Bulgarije zich naar veel grotere waarschijnlijkheid in hun economisch productiefste levensfase zullen bevinden dan onder de autochtone beroepsbevolking het geval is, aangezien 65 % van de economisch actieve migranten in de beroepsleeftijd uit de EU-2 jonger is dan 35 jaar, tegen slechts 34 % van de beroepsbevolking in de EU-15;

G.

overwegende dat recente cijfers van Eurostat uitwijzen dat mobiele werknemers uit Roemenië en Bulgarije geen significant effect op de lonen en werkloosheidscijfers van de gastlanden hebben;

H.

overwegende dat mobiliteitsstromen voornamelijk door de vraag naar arbeid worden gestuurd en dat tijdelijke beperkingen in tijden van wanverhouding tussen vraag en aanbod op de Europese arbeidsmarkten de economische ontwikkeling van Europese bedrijven kunnen belemmeren en het recht om op het grondgebied van een andere lidstaat te werken en verblijven uithollen;

I.

overwegende dat Roemeense en Bulgaarse werknemers te maken hebben met volledige of gedeeltelijke inperking van hun fundamenteel recht van vrij verkeer, dat stoelt op het in de Verdragen verankerde beginsel van gelijke behandeling, terwijl tegelijkertijd de grensoverschrijdende mobiliteit van werknemers in het kader van „dienstverlening” steeds meer de plaats inneemt van het vrij verkeer van werknemers, hetgeen tot oneerlijke concurrentie op het vlak van lonen en arbeidsvoorwaarden leidt;

J.

overwegende dat het vrij verkeer van werknemers een positief sociaal-economisch voorbeeld voor de EU en de lidstaten vormt en een mijlpaal betekent voor de integratie, economische ontwikkeling, sociale cohesie en individuele verbetering in het arbeidsleven in de EU, en tevens een tegenwicht biedt voor de ongunstige effecten van de economische crisis en Europa tot een sterkere economische macht maakt die de uitdaging van de mondiale veranderingen aankan;

K.

overwegende dat de recente maatschappelijke ontwikkelingen, met name als reactie op industriële veranderingen, globalisering, nieuwe arbeidspatronen, demografische veranderingen en ontwikkelingen op vervoersgebied, een grotere mate van mobiliteit van werknemers vergen;

L.

overwegende dat mobiliteit binnen de EU essentieel is om alle Europese burgers dezelfde rechten en verantwoordelijkheden te garanderen;

M.

overwegende dat de Commissie in haar jongste mededeling stelt dat de arbeidsmarktverstoringen waarmee een aantal lidstaten momenteel te maken hebben, toe te schrijven zijn aan een breed scala van factoren, met name de financiële en economische crisis en structurele problemen op de arbeidsmarkt, en niet zozeer aan de instroom van Roemeense en Bulgaarse werknemers;

N.

overwegende dat de Roemeense en Bulgaarse werknemers in 2010 slechts 1 % van alle werklozen (leeftijdsgroep 15-64) in de EU uitmaakten, vergeleken bij 4,1 % voor de werknemers uit derde landen, waaruit duidelijk blijkt dat zij niet van invloed zijn op de arbeidsmarktcrisis in de afzonderlijke landen;

O.

overwegende dat in de huidige economische malaise de overmakingen van mobiele werknemers naar hun thuisland netto positief kunnen uitwerken op de betalingsbalans van die landen;

P.

overwegende dat bepaalde lidstaten hebben aangekondigd de beperkingen voor Bulgaarse en Roemeense werknemers tot 2014 te willen handhaven, terwijl andere hebben aangekondigd dat zij hun arbeidsmarkt voor alle EU-werknemers zullen openstellen;

1.

is van oordeel dat de mobiliteit van werknemers in de EU nooit beschouwd mag worden als een bedreiging voor de nationale arbeidsmarkten;

2.

verzoekt de lidstaten alle van kracht zijnde overgangsmaatregelen in te trekken, aangezien er geen reële economische argumenten zijn voor inperking van het recht van Roemenen en Bulgaren om op het grondgebied van een andere lidstaat te werken en verblijven; beschouwt dergelijke belemmeringen als contraproductief voor EU-burgers; verlangt dat de begunstigingsclausule in de hele Unie daadwerkelijk wordt toegepast;

3.

verzoekt de Raad zich aan te sluiten bij het laatste verslag van de Commissie aan de Raad over het functioneren van de overgangsregelingen inzake vrij verkeer van werknemers uit Bulgarije en Roemenië (COM (2011)0729), en de voorgestelde aanpak te volgen wanneer hij beoordeelt of tijdelijke beperkingen een nuttige en noodzakelijke maatregel zijn;

4.

vraagt de Commissie om een duidelijke definitie van „ernstige of dreigende verstoringen van de arbeidsmarkt”;

5.

verzoekt de Commissie een aantal duidelijke criteria en een betere, op economische en sociale indicatoren gebaseerde methodologie te ontwerpen om te kunnen uitmaken of er duidelijke gronden zijn voor uitbreiding van door de lidstaten ingestelde volledige of gedeeltelijke beperkingen om een mogelijke verstoring van de arbeidsmarkt door Roemeense en Bulgaarse werknemers tegen te gaan, en deze aanpak ook te volgen wanneer een lidstaat om toestemming vraagt de vrijwaringsclausule in te roepen;

6.

verzoekt de Commissie om de maatstaven aan de hand waarvan een lidstaat tijdelijke beperkingen mag blijven hanteren, op de meest transparante wijze bekend te maken, rekening houdend met de gevolgen van een dergelijk besluit voor de economie van de Europese Unie en de rechtvaardigingsgronden die het Europese Hof van Justitie nog aanvaardt in het kader van zijn strikte interpretatie van afwijkingen van de fundamentele vrijheden;

7.

wijst erop dat de lidstaten die beperkingen handhaven zonder duidelijke en inzichtelijke sociaal-economische gronden aan te voeren, ontleend aan ernstige verstoring van de arbeidsmarkt, conform de desbetreffende rechtspraak van het Hof van Justitie, de Verdragen schenden; verzoekt de Commissie als hoedster van de Verdragen erop toe te zien dat het beginsel van verkeersvrijheid wordt nageleefd;

8.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de overgangsperioden van beperkingen op te heffen zodat Bulgaarse en Roemeense staatsburgers het door de Verdragen erkende recht op gelijke behandeling kunnen genieten, om aldus eerlijke concurrentie tussen bedrijven te garanderen en sociale en economische dumping te voorkomen;

9.

wijst erop dat de overgangsmaatregelen een averechts effect hebben als het gaat om de bestrijding van het verschijnsel „fictieve zelfstandige”, zwartwerken en illegale arbeid, aangezien mensen die geen toegang tot de legale arbeidsmarkt hebben er soms toe overgaan als fictieve zelfstandige te werken of illegale arbeid te verrichten hetgeen misbruik van hun werknemersrechten in de hand werkt;

10.

verzoekt de EU-25 het nodige overleg met de werkgevers- en werknemersorganisaties te plegen alvorens te besluiten tot beëindiging of verlenging van volledige of gedeeltelijke beperkingen van het vrij verkeer van werknemers uit Roemenië en Bulgarije;

11.

verzoekt de lidstaten die voornemens zijn de beperkingen op de arbeidsmarkt voor Roemeense en Bulgaarse werknemers te handhaven, op duidelijke en transparante wijze een alomvattende motivering te verstrekken, volgens de door de Commissie gekozen criteria en methodologie, en onderbouwd door overtuigende argumenten en cijfers, waaronder alle ter zake doende sociaal-economische indicatoren, op basis waarvan zij tot de slotsom zijn gekomen dat geografische mobiliteit tot ernstige verstoring van hun arbeidsmarkt leidt;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0455.

(2)  PB L 257 van 19.10.1968, blz. 2.

(3)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 230.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/91


Donderdag 15 december 2011
EU-strategie voor Centraal-Azië

P7_TA(2011)0588

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de staat van de uitvoering van de EU-strategie voor Centraal-Azië (2011/2008(INI))

2013/C 168 E/13

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 21,

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten (PSO's) tussen de EU en Oezbekistan, de Kirgizische Republiek, Kazachstan en Tadzjikistan, de interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap en Turkmenistan en de PSO tussen de EU en Turkmenistan, die op 25 mei 1998 werd ondertekend maar nog niet is geratificeerd,

gezien de EU-strategie voor een nieuw partnerschap met Centraal-Azië, die op 21 en 22 juni 2007 werd aangenomen door de Europese Raad (1), en de gezamenlijke voortgangsverslagen van de Commissie en de Raad van 24 juni 2008 (2) en 28 juni 2010 (3),

gezien zijn vorige resoluties over Centraal-Azië, met name die van 20 februari 2008 over een EU-strategie voor Centraal-Azië (4), van 6 mei 2010 (5) en 8 juli 2010 (6) over de situatie in Kirgizië, van 11 november 2010 over versterking van de OVSE – een rol voor de EU (7), van 25 november 2010 over een nieuwe energiestrategie voor Europa 2011-2020 (8), van 16 december 2010 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (9), en van 7 juli 2011 over het externe beleid van de EU ter bevordering van democratie (10),

gezien het Europees initiatief voor democratie en mensenrechten, dat in 2003 werd gelanceerd ter bevordering van de mensenrechten en ter ondersteuning van strafrechthervorming, democratie, behoorlijk bestuur, vrijheid van de media, de rechtsstaat, beveiligingsstructuren (politie/strijdkrachten) en conflictpreventie, en het daaropvolgende Europese instrument voor democratie en mensenrechten (Verordening (EG) nr. 1889/2006) (11),

gezien de tweejaarlijkse ministeriële vergaderingen tussen de EU en Centraal-Azië die plaatsvinden sinds 2007, en de in 2008 en 2009 gehouden ministeriële conferenties tussen de EU en Centraal-Azië over beveiligingskwesties,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie internationale handel (A7-0338/2011),

A.

overwegende dat bescherming van de mensenrechten, bepaling en tenuitvoerlegging van democratische waarden en instellingen, rechtsstaat, mensenrechten en fundamentele vrijheden, alsook behoorlijk bestuur en krachtige maatschappelijke organisaties voorwaarden zijn voor de duurzame ontwikkeling van landen;

B.

overwegende dat er in Centraal-Aziatische landen sprake is van grote tekortkomingen op het gebied van democratie, mensenrechten, rechtsstaat en fundamentele vrijheden;

C.

overwegende dat meer samenwerking tussen de EU en de vijf landen van Centraal-Azië van wederzijds strategisch belang is om de politieke, maatschappelijke en economische betrekkingen te diversifiëren en te verdiepen en om ten volle gebruik te maken van de mogelijkheden die door de partnerschapsovereenkomsten worden geboden;

D.

overwegende dat Centraal-Azië voor de Europese Unie van aanzienlijk belang is voor wat betreft handelspotentieel en energiezekerheid en overwegende dat de regio is getroffen door de recente wereldwijde financiële en economische crisis;

E.

overwegende dat sommige lidstaten sterke bilaterale betrekkingen onderhouden met de Centraal-Aziatische staten die belangrijke investerings- en handelsbronnen zijn en overwegende dat een harmonieuze en coherente aanpak door de EU in de regio van groot belang is om misverstanden, dubbel werk en met name het afgeven van verkeerde signalen te voorkomen;

F.

overwegende dat een aantal Centraal-Aziatische de eerste stappen heeft gezet op de lange weg naar democratisering, in het kader waarvan aanhoudende en oprechte initiatieven op het gebied van bestuur en regionale samenwerking noodzakelijke voorwaarden zijn om de hardnekkige gebreken te corrigeren die hen tot dusverre hebben belet hun politieke, maatschappelijke en economische ontwikkelingsmogelijkheden ten volle te verwezenlijken;

G.

overwegende dat het MKB het toonbeeld van ondernemerschap en vrijemarktgeest is en een drijvende kracht vormt bij de totstandbrenging van democratieën;

H.

overwegende dat het gebrek aan wederzijds vertrouwen de spanningen over de verdeling van de natuurlijke rijkdommen verergert, regionale samenwerking ondermijnt en het risico op confrontatie vergroot; overwegende echter dat de problemen met betrekking tot de beschikbaarheid van water eerder voortkomen uit wanbeheer en verspilling dan uit een kwantitatief tekort;

I.

overwegende dat de EU en de Centraal-Aziatische landen een gezamenlijk belang hebben bij de diversificatie van de exportroutes en bij samenwerking op het gebied van energie en milieuduurzaamheid;

J.

overwegende dat de bezorgdheid over veiligheid en stabiliteit in de regio niet alleen de staatsveiligheid dient te omvatten, maar eveneens de veiligheid van de bevolking, onder meer door eerbiediging van de mensenrechten, middelen van bestaan, milieu en toegang tot openbare basisdiensten;

Betrokkenheid van de EU

1.

wijst op het grote politieke en economische belang dat de EU heeft bij het uitbouwen van haar bi- en multilaterale betrekkingen met Centraal-Aziatische landen in alle samenwerkingssectoren, zoals stabiliteit, veiligheid en duurzame ontwikkeling van de regio, economische en handelsbetrekkingen, energie- en vervoersverbindingen, intensivering van de dialoog over universele waarden zoals democratie, eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat, en gezamenlijke problemen en gevaren, o.m. grensbeheer en bestrijding van illegale handel in verdovende middelen en mensen;

2.

wijst erop dat de EU-strategie voor Centraal Azië zeven prioriteiten aanwijst, maar slechts in zeer beperkte middelen voorziet; stelt derhalve vast dat de EU-hulpfondsen te beperkt zijn om de EU op alle beleidsterreinen invloed te kunnen laten uitoefenen; dringt erop aan dat de EU een collectieve visie ontwikkelt en haar prioriteiten beter bepaalt en omschrijft; wijst erop dat ontwikkelingssamenwerking met de Centraal-Aziatische staten alleen tot resultaat kan leiden wanneer deze staten de internationale normen inzake democratie, bestuur, rechtsstaat en mensenrechten in acht nemen; herinnert er tevens aan dat de ontwikkelingssamenwerking van de EU niet ondergeschikt gemaakt moet worden aan economische, energie- of veiligheidsbelangen;

3.

is van oordeel dat de EU een hoog niveau van betrokkenheid bij Centraal-Azië moet handhaven en haar strategieën moet afstemmen op de vorderingen van de staten in de regio; wijst erop dat het niveau en de aard van de betrokkenheid van de EU gedifferentieerd en voorwaardelijk moeten zijn, en moeten afhangen van meetbare vorderingen op het gebied van democratisering, mensenrechten, behoorlijk bestuur, duurzame sociaal-economische ontwikkeling, rechtsstaat en bestrijding van corruptie, en dat waar nodig bijstand moet worden geboden om deze vooruitgang te stimuleren langs lijnen die vergelijkbaar zijn met de beginselen van het EU-nabuurschapsbeleid (d.w.z. "meer voor meer");

4.

onderstreept dat het van belang is dat de EU haar veiligheids- en stabiliteitsconcept nader toelicht en bevordert, mocht dit van hun concept afwijken; onderstreept dat het de plicht van de EU is om kritiek te leveren op regeringen die de fundamentele rechten van hun burgers uit naam van de nationale veiligheid met voeten treden;

5.

is van mening dat de toekomstige EU-strategie voor Centraal-Azië lessen moet trekken uit de hervorming van het Europese nabuurschapsbeleid door differentiatie, persoonlijk contact en meer aandacht voor democratie en mensenrechten, en tevens rekening moet houden met de bredere geopolitieke context;

6.

erkent het belang van de aanhoudende werkzaamheden van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor het waarborgen van een hoogwaardige politieke dialoog met de Centraal-Aziatische staten; herinnert eraan dat dit mandaat eveneens voorziet in betrokkenheid bij maatschappelijke organisaties ter plaatse en dat dit noodzakelijk is voor een grotere zichtbaarheid van de EU; dringt erop aan dat de politieke dialoog gebaseerd is op een beoordeling van de naleving van de verplichtingen van de Centraal-Aziatische staten als leden van de OVSE;

7.

is van mening dat in het kader van de herziening van de strategie ten aanzien van Centraal-Azië rekening moet worden gehouden met de noodzaak de doelen ervan te schragen met voldoende financiële middelen en adequate distributiepatronen op te zetten waarin de werkelijke situatie in ieder land van de regio doorklinkt; is van oordeel dat in het licht van de financiële beperkingen speciale aandacht dient te worden besteed aan de middellange en lange termijnprogramma's die de meest ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de ontwikkeling van de regio, met name jeugd en onderwijs, technische hulp voor de economische ontwikkeling en bevordering van het midden- en kleinbedrijf, alsook een gegarandeerde watervoorziening en de bestrijding van de illegale drugshandel;

8.

verzoekt de Commissie om haar normatieve, technische en op belangen gebaseerde agenda's voor Centraal-Azië zichtbaar te integreren of in ieder geval op elkaar af te stemmen; wijst tevens op de in artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgelegde verplichtingen betreffende een coherent ontwikkelingsbeleid;

9.

wijst erop dat de tenuitvoerlegging van de strategie verbeterd kan worden door intensievere interne EU-coördinatie en intensievere contacten met andere internationale donoren en regionale belanghebbenden;

10.

stelt voor de regionale benadering te stroomlijnen via betrekkingen met China en Rusland, de belangrijkste economische actoren in de regio; is van oordeel dat de aanpak van de kwestie fossiele brandstoffen gekoppeld moet worden aan EU-programmering in de Kaukasus en de Zwarte Zeeregio, en met Turkije;

11.

roept de Commissie op zich strikt te houden aan het onderscheid tussen programma's en activiteiten die in aanmerking komen voor financiering in het kader van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) en de programma's en activiteiten die met andere instrumenten, zoals het instrument voor stabiliteit of het Europees initiatief voor democratie en mensenrechten (EIDHR), worden gefinancierd, in het bijzonder wat de grensbewaking, de strijd tegen georganiseerde criminaliteit, een betere toepassing van het recht en bescherming van de mensenrechten betreft;

12.

wijst op de aanhoudende noodzaak van een regelmatige dialoog over de mensenrechten met alle vijf de landen, betreurt dat de vorderingen in de praktijk in het algemeen gering zijn en dat er in sommige gevallen zelfs sprake is van achteruitgang; is van oordeel dat het feit dat er een mensenrechtendialoog plaatsvindt niet mag worden gebruikt als een excuus voor het veronachtzamen van aan mensenrechten gerelateerde kwesties op andere samenwerkingsgebieden of voor het afzien van verdere maatregelen; dringt erop aan dat NGO'S en belanghebbende maatschappelijke organisaties stelselmatig worden betrokken bij de voorbereiding van deze dialogen en dat de uitkomst van deze dialogen openbaar wordt gemaakt, zodat hun doeltreffendheid en de inzet van de partijen kunnen worden beoordeeld;

13.

herhaalt hoe belangrijk het is om landen met een middelgroot inkomen zoals de Centraal-Aziatische landen, ook te betrekken bij het algemene ontwikkelingsbeleid van de EU en bij de inspanningen om de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) te halen, aangezien de aandacht bij ontwikkeling vaak uitgaat naar de minst ontwikkelde landen, waarbij de Centraal-Aziatische regio wordt verwaarloosd, vooral nu sprake is van bezuinigingen op ontwikkelingshulp als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis;

14.

is van oordeel dat de EU gezien de beperkte middelen en de talrijke behoeften in de regio haar hulp absoluut gericht moet inzetten en prioriteiten moet stellen waarbij ook rekening moet worden gehouden met de effecten van diepgewortelde corruptie en ontoereikende administratieve vakkennis over de doeltreffendheid van haar hulp; dringt aan op vaste niveaus van overeengekomen ontwikkelingshulp met een grotere flexibiliteit bij de toewijzing en spreekt zich ervoor uit dat hulp wordt geboden aan Kirgizië en Tadzjikistan die in dit opzicht de grootste behoeften hebben;

15.

uit echter zijn twijfels over het gebruik van begrotingssteun aan Kirgizië en Tadzjikistan, vooral gezien de wijdverbreide corruptie aldaar; verzoekt de Commissie een verslag in te dienen over het gebruik van begrotingssteun in deze landen;

16.

spreekt zijn steun uit voor de opening van volwaardige EU-delegaties in alle landen van Centraal-Azië ter bevordering van de aanwezigheid en zichtbaarheid van de EU in de regio, de langetermijnsamenwerking, de betrokkenheid bij alle sectoren van de maatschappij, en ter bevordering van beter begrip van de rechtsstaat en de ontwikkeling daarvan, en eerbiediging van de mensenrechten; is ervan overtuigd dat de aanwezigheid van deze delegaties in hoge mate zullen bijdragen tot verwezenlijking van de doelen van de strategie en de EU-belangen in de regio; dringt erop aan dat deze delegaties, om de beste resultaten te bereiken en doelmatige steun te bieden, naar behoren worden bezet met deskundigen op het gebied van politieke aangelegenheden, economie en handel;

17.

spreekt de aanbeveling uit dat de instrumenten TAIEX, Twinning en SIGMA voor Centraal-Aziatische landen worden opengesteld om de verbetering van normen en de noodzakelijke hervormingen te steunen;

18.

neemt met bezorgdheid kennis van de moeilijkheden die de EU heeft gehad met het openen van de dialoog inzake mensenrechten en behoorlijk bestuur met onafhankelijke maatschappelijke organisaties, en van de aanhoudende intimidatie van NGO'S in de regio; dringt aan op meer transparantie bij de toewijzing van ontwikkelingssamenwerkingsgelden van de EU en de lidstaten en de ontvangers ervan, en dringt erop aan dat EU-delegaties en ambassades van lidstaten daadwerkelijk onafhankelijke niet-gouvernementele partners steunen om hen te helpen een doelmatige rol te spelen in de ontwikkeling en consolidatie van de maatschappelijke organisaties; is van oordeel dat de voortdurende bevordering door de EU van op de Centraal-Aziatische landen gerichte programma's een belangrijk grensoverschrijdend instrument is om begrip en samenwerking tussen de landen in de regio te stimuleren;

19.

onderstreept hoe belangrijk het is dat oppositiepartijen vrij in de regio kunnen opereren en dringt er bij de regeringen van alle landen in Centraal-Azië op aan politieke vrijheid te waarborgen;

20.

stemt in met de organisatie van regelmatige regionale topbijeenkomsten van de EU en Centraal-Azië, en roept ertoe op na te denken over de eventuele oprichting van een ad hoc parlementair forum EU-Centraal-Azië in het kader van de bestaande parlementaire samenwerkingscommissies en de interparlementaire bijeenkomsten met de Centraal-Aziatische landen, ter beoordeling en aanvulling van de inhoud van de topbesprekingen; onderstreept het belang van regelmatige bilaterale en multilaterale parlementaire samenwerking en beschouwt de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten als de institutionele basis voor versterkte parlementaire uitwisseling die tot wederzijds begrip en respect leidt; is bijgevolg voorstander van PSO met alle vijf de Centraal-Aziatische landen; onderstreept hoe belangrijk het is dat het Europees Parlement actiever deelneemt aan het toezicht op de onderhandelingen over partnerschapsovereenkomsten met de Centraal-Aziatische landen en de tenuitvoerlegging van bestaande overeenkomsten;

21.

verzoekt de Europese Unie de hervorming van de overheidssector in de landen van Centraal-Azië met adequate technische en financiële bijstand te blijven ondersteunen ten einde in alle betrokken landen stabiele, hervormde en gemoderniseerde administratieve structuren te creëren;

Democratisering, mensenrechten en rechtsstaat

22.

betreurt dat de algemene situatie van de mensenrechten en de rechtsstaat verontrustend blijft, ondanks enkele positieve (grond)wettelijke ontwikkelingen in de regio (afschaffing van de doodstraf, benoeming van ombudsmannen, een aantal hervormingen van justitiële procedures, enz.);

23.

steunt de conclusies van de Competitiveness Outlook voor Centraal-Azië van de OESO van januari 2011 en maakt zich met name zorgen over de situatie van de mensenrechten en de rechten van de werknemers, alsmede over het gebrek aan steun voor de maatschappelijke organisaties in de landen van Centraal-Azië, en over het onderwijssysteem, het midden- en kleinbedrijf, hervormingen van het grondbezit en het investeringsbeleid in de regio, dat zich momenteel vooral richt op de energiesector en de mijnbouw, en dat meer gediversifieerd moet worden;

24.

dringt aan op intensivering van de mensenrechtendialogen, zodat ze doeltreffender en meer resultaatgericht worden; dringt er in dit verband op aan dat het Europees Parlement volledig bij het toezicht op deze dialogen wordt betrokken; verzoekt de Raad en de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) met klem om de gevolgen van voorgaande dialogen te beoordelen, in samenwerking met het Europees Parlement rekening te houden met referentiepunten inzake de door de landen van de regio geboekte vorderingen met betrekking tot de mensenrechten en de rechtsstaat, en de doeltreffendheid van de EU-maatregelen en bijstandsprojecten op dit gebied te beoordelen;

25.

veroordeelt het gebruik van foltering en de ernstige beperking van de media en van de vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging; verzoekt de EU en haar HR/VP (hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter) publieke aandacht te besteden aan de zaken van politieke gevangenen, gedetineerde mensenrechtenactivisten en journalisten, en aan te dringen op hun onmiddellijke vrijlating;

26.

spreekt zijn grote waardering uit voor het werk van politieke stichtingen die door hun langdurige aanwezigheid ter plaatse voor de praktische samenwerking in het kader van democratiseringsproces zorgen;

27.

beschouwt het rechtsstaatinitiatief als een essentieel onderdeel van de samenwerking met de staten van Centraal-Azië, en hecht zijn goedkeuring aan de voorbeeldige interactie tussen de EU en haar lidstaten bij de uitvoering van bijstandsprojecten; stelt vast dat er weinig interactie is geweest tussen de projecten en de maatschappelijke organisaties ter plaatse en dat grotere interactie met de maatschappelijke organisaties en betere toegang van actoren van de maatschappelijke organisaties ter plaatse tot informatie over het initiatief de zichtbaarheid, transparantie en verantwoordingsplicht met betrekking tot zijn activiteiten in overeenstemming met de bredere doelstellingen van de EU inzake de verbetering van de strategie voor Centraal-Azië, zoals uiteengezet in het gezamenlijke tussentijdse verslag, zouden versterken; wijst erop dat het rechtsstaatplatform duidelijke doelstellingen moet bevatten en dat de uitvoering en de resultaten van het platform transparant moeten worden beoordeeld, terwijl versterking van de repressieve elementen van de veiligheidsmachten moet worden voorkomen; onderstreept dat correcte tenuitvoerlegging van het initiatief een van de belangrijkste normen moet zijn voor de terbeschikkingstelling van hulp en begrotingssteun;

Onderwijs, kinderen en intermenselijke uitwisseling

28.

onderstreept dat onderwijs de basis voor een democratische ontwikkeling van de samenleving is; dringt er dan ook op aan te blijven proberen de sector openbaar onderwijs te moderniseren, met inbegrip van bedrijfskundeopleidingen, en het onderwijs gratis en toegankelijk te maken; dringt eveneens aan op intensivering van het onderwijsinitiatief, met name door de internationale academische uitwisseling van studenten en docenten, binnen het ruimere kader van ondersteuning van maatschappelijke organisaties op de grondslag van stabiele mensen- en arbeidsrechten in alle landen van de regio; benadrukt dat het tevens noodzakelijk is activiteiten te bevorderen die ten doel hebben de arbeidsparticipatie van vrouwen en hun toegang tot de arbeidsmarkt te waarborgen;

29.

merkt op dat het werk van de EU op het gebied van opleiding en mensenrechten dient te worden aangevuld met acties en programma's die op jongeren gericht zijn, aangezien zij de meest kwetsbare groep in deze samenlevingen zijn; dringt in dit verband aan op meer EU-steun voor jeugdinitiatieven in de regio, met name als deze de toenemende radicalisering kunnen beperken en de verdraagzaamheid onder jongeren in deze landen kunnen bevorderen;

30.

verzoekt de EU de intermenselijke contacten en de uitwisselingsprogramma's op het gebied van wetenschap, economie en opleiding te blijven ondersteunen; wijst in dit verband op de tekortkomingen in de organisatie en de tenuitvoerlegging van het onderwijsinitiatief EU-Centraal-Azië en verzoekt de Commissie met klem deze in nauwe samenwerking met onderwijsdeskundigen en de Centraal-Aziatische partners te verhelpen;

31.

wijst erop dat het zich zorgen blijft maken over de situatie van kinderen, met name de gangbaarheid van kinderdwangarbeid in diverse vormen en gradaties, en wijst erop dat alle landen in de regio ter plaatse moeten voldoen aan hun internationale verplichtingen, met name als deze voortkomen uit het VN-verdrag inzake de rechten van het kind, het IAO-verdrag inzake de minimumleeftijd en het IAO-Verdrag over de ergste vormen van kinderarbeid;

Economische integratie en duurzame groei

32.

wijst erop dat rechtsstaat en economische vooruitgang aan elkaar gekoppeld zijn; bevestigt andermaal zijn steun voor economische diversifiëring van de landen van Centraal-Azië, de ontwikkeling van een duurzame energiesector en verbeterde vervoersverbindingen tussen de Kaspische reserves en de Europese markt, als manier om economische ontwikkeling en gestage groei van het BBP te verwezenlijken; verzoekt de EU de totstandbrenging van een klimaat van economische stabiliteit te stimuleren door middel van een zeker en stabiel wettelijk kader, en door corruptie en vriendjespolitiek te bestrijden, hetgeen van wezenlijke betekenis is voor het aantrekken van buitenlandse investeringen, stimulering van innovatie en werkelijk particulier ondernemerschap, o.m. microkredieten ten behoeve van projecten die worden opgezet door onafhankelijke vouwen in overeenstemming met internationale maatschappelijke, arbeids- en milienormen;

33.

wijst erop dat de regeringen van de landen van Centraal-Azië de verspreiding van het MKB moeten bevorderen en steunen omdat dit één van de elementen is die nodig zijn voor de ontwikkeling van de landen in kwestie, en wijst er met nadruk op dat de EU in haar steun aan het MKB deze hogere prioriteit moet stellen in het kader van de taakomschrijving van de EIB inzake Centraal-Azië, en dat zij de visumeisen aan mensen die voor zaken of hoger onderwijs aanreizen vanuit Centraal-Azië moet versoepelen, en tegelijkertijd internationale normen moet bevorderen inzake arbeid, milieu en maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven; meent bovendien dat discriminatie van Europese ondernemingen vermeden moet worden, ook in de belangrijke sector van de overheidsopdrachten, en verzoekt de EU samenwerking tussen MKB uit de EU en uit Centraal-Azië mogelijk te maken;

34.

pleit voor een sterkere integratie van de Centraal-Aziatische landen in de wereldeconomie, met name middels internationale samenwerking met en toetreding tot de WTO; is van mening dat op markteconomie en toetreding tot de WTO gerichte structurele hervormingen van levensbelang zijn voor de economische ontwikkeling van de landen en de regio en voor de versmelting van de regio met de wereldeconomie;

35.

onderstreept dat internationale economische integratie en regionale economische samenwerking benaderingswijzen zijn die elkaar aanvullen en die in Centraal-Azië bijgevolg daadwerkelijk moeten worden gevolgd;

36.

is zich bewust van de zwakke regionale integratie van de landen van Centraal-Azië; verzoekt de Commissie voor elk van de vijf Centraal-Aziatische landen een eigen handelsstrategie op te zetten, aangepast aan zijn specifieke behoeften, en de integratie binnen de regio te stimuleren;

Energie, water en milieu

37.

wijst erop dat het voor de EU belangrijk is de aanvoer van energie en grondstoffen, met name zeldzame aardmetalen, te diversifiëren, en dat voor Centraal-Azië exportmarkten, technologie en kennis belangrijk zijn; meent dat het uitermate belangrijk is dat samenwerkingsprojecten op het gebied van energie langlopende leveringsovereenkomsten omvatten, en dat zij de beginselen van duurzaamheid op energiegebied en het initiatief inzake transparantie in de winningssector (EITI) bekrachtigen; wenst dat de EU het initiatief inzake transparantie in de winningssector (EITI) en verdere initiatieven van dien aard bevordert in alle landen in de regio die over belangrijke bodemschatten beschikken;

38.

onderstreept het belang van energie in de betrekkingen met de Centraal-Aziatische landen, aangezien zij een zeer belangrijke bron van inkomsten voor die landen en een mogelijke bron van energiezekerheid voor de EU is;

39.

verzoekt de EDEO en de Commissie steun te blijven verlenen aan de energieprojecten en de communicatie in de richting van belangrijke doelen zoals de trans-Kaspische route te bevorderen; is verheugd over de deelname van alle Centraal-Aziatische landen aan het Baku-initiatief;

40.

beseft dat op energiegebied samenwerking met Kazachstan en Turkmenistan van belang is, aangezien deze zowel deze twee landen als de lidstaten van de Europese Unie voordeel oplevert; is dan ook verheugd over de ondertekening van gemeenschappelijke intentieverklaringen met Kazachstan en Turkmenistan alsook over de ondernomen stappen bij de ontwikkeling van de zuidelijke corridor, met name in de vorm van het Nabucco-project; wijst er echter op dat Turkmenistan nog geen lid is van het initiatief inzake transparantie van winningsindustrieën (EITI); benadrukt opnieuw dat de inkomsten uit natuurlijke hulpbronnen transparanter gemaakt moeten worden; verzoekt de EU derhalve door middel van haar dialoog inzake energiebeleid het Turkmeense lidmaatschap van het EITI te steunen, zodat overwegingen van goed bestuur in de energieprogrammering van de EU geïntegreerd worden;

41.

wijst, in het licht van het toenemend stroomtekort in Centraal-Azië, op de mogelijkheden voor regionale synergie, ook in de veelbelovende sector hernieuwbare energie; verzoekt de EU politieke en technische steun te verlenen voor initiatieven op dit gebied;

42.

neemt met verontrusting kennis van de negatieve gevolgen die de wereldwijde financiële crisis heeft voor Centraal-Azië en van de toenemende armoede; is van oordeel dat economische welvaart voorwaarde is voor een gezond maatschappelijk en politiek leven en dat de EU zich in het kader van haar strategie voor de regio in belangrijke mate met de ontwikkeling van de Centraal-Aziatische economieën moet bezighouden; dringt aan op meer steun voor armoedebestrijdingsprogramma's en wijst op het belang van investeringen van de EIB;

43.

onderstreept het onevenwichtige karakter van sommige Centraal-Aziatische economieën die al te zeer vertrouwen op grondstoffen en is van oordeel dat diversificatie een belangrijk doel is voor de middellange en lange termijn; stelt in dit verband vast dat het investeringsprogramma voor Centraal-Azië belangrijk is en dringt erop aan dat dit in alle vijf de landen wordt toegepast;

44.

is van oordeel dat het waarborgen van een coherente en omvangrijke herinvestering van de nationale inkomsten uit grondstoffen van cruciaal belang is voor duurzame ontwikkeling en verwezenlijking van verregaande sociale en economische ontwikkeling;

45.

is van oordeel dat de hervorming van de landbouwsector van het allergrootste belang is, met name wat betreft het bereiken van voedselzekerheid , de diversificatie van de productie, het waarborgen van duurzaam beheer van zaaigoed en de vermindering van de afhankelijkheid van de katoenteelt ten koste van andere gewassen; onderstreept voorts dat geavanceerde praktijken en technieken voor waterbeheer, -behoud en irrigatie moeten worden ingevoerd om deze doelen te bereiken; dringt er bij de Centraal-Aziatische regeringen op aan in dezen leiderschap te tonen;

46.

onderstreept dat het gebrek aan energie (bijvoorbeeld voor verwarming en elektriciteit) de situatie van arme mensen in Centraal-Aziatische landen verergert; verzoekt de EU om, overeenkomstig haar verplichtingen inzake klimaatverandering, haar hulp bij de ontwikkeling van een duurzaam energiebeleid te intensiveren, onder andere door middel van energie-efficiëntie en gebruik van hernieuwbare energiebronnen;

47.

benadrukt dat waterkwesties een van de belangrijkste bronnen van spanning en mogelijke conflicten blijven in de regio en onderstreept het belang van een regionale aanpak om gezamenlijke waterbronnen te beschermen en naar behoren te beheren; merkt met name op dat projecten voor hydro-elektrische energie en watervoorraden in de stroomopwaarts gelegen staten Kirgizië en Tadzjikistan geleid hebben tot meer regionale spanningen met stroomafwaarts gelegen Centraal-Aziatische landen; roept de landen in de regio die dit nog niet hebben gedaan in dit verband op de verdragen van Espoo en Århus onverwijld te ondertekenen en ratificeren, en de betrokkenheid van lokale belanghebbenden bij het besluitvormingsproces te bevorderen;

48.

beklemtoont dat er een geloofwaardig en doeltreffend permanent kader moet worden opgezet waarbinnen stroomafwaarts en stroomopwaarts gelegen landen samen kunnen bespreken en besluiten welke maatregelen zij aannemen om de waterproblemen in de regio aan te pakken en op te lossen;

49.

waardeert de toegenomen betrokkenheid van de Europese ontwikkelingsbanken in de regio, en met name de uitbreiding van de taakomschrijving van de EIB tot Centraal-Azië met de nadruk op milieu- en waterkwesties; dringt bij de ontwikkelingsbanken aan op naleving van de door de EBWO vastgestelde beginselen inzake het niet-verlenen van steun aan staatsbedrijven in landen waar stelselmatig schendingen van de mensenrechten plaatsvinden;

50.

verzoekt de EU, gezien de regionale waterschaarste, haar hulp op het gebied van waterbeheer in het kader van het milieu- en waterinitiatief van de EU te intensiveren, en verdere mogelijkheden met betrekking tot zonne- en windenergie te onderzoeken die lokale gemeenschappen op het platteland op kleine schaal zouden kunnen helpen, zodat de energieschaarste in stroomopwaarts gelegen staten aangepakt kan worden; betreurt het dat het waterbeheerproject van de EU voornamelijk gericht is op waterkwaliteit, hetgeen belangrijk is, maar minder relevant voor de situatie in Centraal-Azië dan kwesties die verband houden met de verdeling en toewijzing van watervoorraden;

51.

is van mening dat haar deskundigheid op het gebied van het beheer van grensoverschrijdende watervoorraden en haar huidige betrokkenheid bij bilaterale samenwerking met het oog op geïntegreerde nationale plannen voor waterbeheer, en bij multilaterale samenwerking in het kader van het regionale waterbeheerproject en het Internationale Fonds voor het Aralmeer, de EU tot een geschikte kandidaat maken om op te treden als bemiddelaar en discussieleider bij de verdeling van de watervoorraden tussen stroomopwaarts en stroomafwaarts gelegen landen (met inbegrip van Noord-Afghanistan) en de instelling te bevorderen van een op verdragsniveau in de internationale wetgeving verankerde duurzame samenwerkingsregeling op het gebied van waterbeheer, aangezien geen enkele andere internationale speler bereid of in staat is deze rol te vervullen, ondanks verzoeken van de betrokken landen;

Beveiliging/grensbeheer

52.

is verheugd over het feit dat de vijf Centraal-Aziatische Republieken thans de Centraal-Aziatische atoomwapenvrije zone implementeren; beschouwt dit Verdrag met zijn bindende verplichting tot nucleaire ontwapening door landen op wier grondgebied voorheen kernwapens gestationeerd waren en wier buren over kernwapens beschikken, als een belangrijke bijdrage tot de inspanningen voor een kernwapenvrije wereld en als een indrukwekkend voorbeeld van samenwerking op het gebied van non-proliferatie;

53.

is zich ervan bewust dat de ontzegging van elementaire rechten en kansen als gevolg van het ontbreken van democratie en rechtsstaat tot onzekerheid kan leiden;

54.

betuigt opnieuw zijn steun voor maatregelen die gericht zijn op het bevorderen van regionale samenwerking als een belangrijke manier om de vele grensoverschrijdende kwesties op het gebied van veiligheid, grondstoffenbeheer, etnische problemen, milieu en ontwikkeling aan te pakken en om terrorisme en gewelddadig religieus extremisme in de landen in kwestie te bestrijden; pleit voor voortzetting en versterking van BOMCA, het grensbewakingsprogramma voor Centraal-Azië en van CADAP, de drugsactieprogramma's voor Centraal-Azië;

55.

wijst er met nadruk op dat BOMCA en CADAP niet worden gefinancierd uit het Stabiliteitsinstrument (IfS) maar via het Instrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI); wijst erop dat het zinvol zal zijn deze programma's onder de paraplu van het IfS te brengen, aangezien het IfS ontwikkeld is om flexibel te kunnen worden ingezet en op korte termijn te kunnen reageren op crises, en tegelijkertijd te werken aan de transregionale veiligheidsuitdagingen op de lange termijn;

56.

onderstreept dat regionale veiligheid in het belang is van zowel de EU als de andere actoren in het gebied, met name de Russische Federatie, China en de VS, die allen bezorgd zijn over de toenemende instabiliteit en radicalisering in de regio en over de lekke grenzen met Afghanistan en de drugshandel als gevolg daarvan;

57.

neemt kennis van de toetreding van Kazachstan tot de douane-unie met Rusland en Wit-Rusland en hoopt dat deze unie geen obstakels zal creëren voor de regionale samenwerking en de verbetering van de bilaterale betrekkingen met de EU niet zal verstoren;

58.

wijst er met nadruk op dat de structurele opneming van Afghanistan in de sectoriële samenwerking, met name op het gebied van veiligheid/grensbeheer, veiligheid van mensen en waterbeheer van wezenlijk belang is voor de waarborging van stabiliteit en veiligheid in de regio; onderstreept dat de grensoverschrijdende samenwerking met Afghanistan moet worden opgevoerd en dat de EU-aanpak van Afghanistan en de strategie voor Centraal-Azië coherent moeten zijn, met name met betrekking tot maatregelen en programma's op het gebied van vervoer, energie, handel en ontwikkeling;

59.

dringt er bij de EU op aan haar steun te concentreren op de bestrijding van drugs- en mensenhandel, aangezien dit de hoofdoorzaken zijn van de instabiliteit in Centraal-Azië die door EU-inspanningen kunnen worden aangepakt; stelt met bezorgdheid vast dat dit probleem zich tot de gehele regio uitbreidt en wenst dat de EU grensoverschrijdende inspanningen voorstelt en bevordert; pleit voor de oprichting van Centraal-Aziatische fora voor de bestrijding van drugscriminaliteit;

60.

is verontrust over het tweevoudige probleem van de zich verspreidende fundamentalistische standpunten en bewegingen als een uitstralingseffect vanuit Afghanistan, maar ook als reactie op de problematische balans van de regeringen in de regio qua mensenrechten en democratie; merkt op dat de bestrijding van het terrorisme een belangrijk bestanddeel van de EU-strategie voor Centraal-Azië is;

61.

wenst dat ondersteuning van de hervorming van de veiligheidssector (SSR) in de Centraal-Aziatische landen op de politieke agenda van de bijeenkomst met Centraal-Aziatische leiders wordt geplaatst en wenst voorts dat onderzoek wordt gedaan naar gebieden in het kader van de hervorming van de veiligheidssector die naast de lopende werkzaamheden inzake rechtsstaat en grensbeheer in de regio kunnen worden gesteund;

62.

onderstreept dat de missies van de OVSE en de VN vrij op het grondgebied van de betrokken landen moeten kunnen opereren, aangezien deze organisaties van cruciaal belang zijn voor de verlening van de assistentie die voor de hervorming van de veiligheidssector dringend noodzakelijk is;

Specifieke punten per land

63.

wijst er met nadruk op dat in onderstaande per land toegespitste paragrafen belangrijke dringende problemen aan de orde worden gesteld, maar dat niet is getracht van ieder land een omvattende analyse te geven;

Kazachstan

64.

verzoekt de HR/VP druk te blijven uitoefenen op de Kazachstaanse autoriteiten om de in de aanloop naar hun OVSE-voorzitterschap van 2010 gedane beloften met betrekking tot verbetering van de verkiezingen en de mediavrijheid volledig in te lossen, in overeenstemming met de kernverplichtingen van OVSE-lidstaten en het nationale plan voor de mensenrechten dat de Kazachstaanse regering in 2009 heeft aangenomen;

65.

verzoekt de Kazachstaanse autoriteiten hun internationale verplichtingen en beloften na te komen, o.m. die welke zij in het kader van de menselijke dimensie van de OVSE zijn aangegaan;

66.

waardeert het Kazachstaanse streven naar nauwere en betere betrekkingen met de EU en de onlangs geopende onderhandelingen over een nieuwe en verbeterde PSO tussen de EU en Kazachstan en benadrukt dat economische samenwerking hand in hand moet gaan met politieke samenwerking en gebaseerd moet zijn op de politieke wil gemeenschappelijke waarden ten uitvoer te leggen en te handhaven; ziet in dit verband uit naar tastbare vorderingen op het gebied van de persvrijheid, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering en vereniging, en naar verbeteringen in de organisatie van het verkiezingsproces bij de aanstaande parlementsverkiezingen in 2012;

67.

betreurt dat het toezicht op strafinrichtingen onlangs van het ministerie van Justitie is overgegaan op het ministerie van Binnenlandse Zaken en verzoekt de regering van Kazachstan haar inspanningen op te voeren om foltering en onmenselijke, wrede en vernederende behandeling tegen te gaan en af te schaffen;

68.

spoort Kazachstan ertoe aan zich opnieuw bij het initiatief inzake transparantie in de winningssector (EITI) aan te sluiten door alle wettelijke obstakels en belemmeringen op het gebied van regelgeving voor de succesvolle tenuitvoerlegging van dit initiatief weg te nemen;

Kirgizië

69.

looft de inspanningen van Kirgizië om democratische hervormingen door te voeren en om over te schakelen naar een daadwerkelijk meerpartijenstelsel; hoopt dat verdere vooruitgang zal worden geboekt in het kader van de organisatie van de aanstaande presidentsverkiezingen die later dit jaar zullen plaatsvinden; wijst er echter op dat aanhoudende inspanningen nodig zijn om een volledig werkende democratie te ontwikkelen, en doet, in het licht van het feit dat Kirgizië een van de landen is die een voortrekkersrol spelen voor wat betreft de ondersteuning van de democratie door de EU, in dit verband een beroep op de EU de Kirgizische autoriteiten bij te staan bij de opbouw van instellingen, de versterking van democratische methoden en de bestrijding van corruptie en de infiltratie van georganiseerde misdaad in de Kirgizische overheid;

70.

juicht toe dat de regering van Kirgizië heeft besloten een speciale commissie in te stellen voor de uitvoering en monitoring van de aanbevelingen van de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie (IIC) met betrekking tot de gebeurtenissen van juni 2010 in Zuid-Kirgizië, en verzoekt de Kirgizische autoriteiten de nodige maatregelen te treffen om etnische spanningen tegen te gaan, etnisch nationalisme in te dammen en de situatie te stabiliseren, en de culturele dialoog, de eerbiediging van de rechten van minderheden en de bestrijding van alle vormen van discriminatie te bevorderen, onder meer via doorvoering van echte hervormingen van het justitieel apparaat en de politie als eerste vereiste voor het tegengaan van mensenrechtenschendingen zoals foltering en andere vormen van misbruik door de politie; verzoekt de EU samen met de Kirgizische autoriteiten en NGO'S EU-bijstandprogramma's te ontwikkelen en uit te voeren met het oog op conflictpreventie, verzoening en bestrijding van straffeloosheid;

Tadzjikistan

71.

geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de gebrekkige doeltreffendheid van EU-ontwikkelingshulp in het land als gevolg van de hoge mate van corruptie, de invloed van de georganiseerde misdaad op het bestuur en de dreiging van regionale versplintering, die versterkt worden door de grimmige economische en sociale omstandigheden; dringt daarom aan op een andere benadering van menselijke veiligheid op basis van alternatieve steunkanalen;

72.

spreekt zijn bezorgdheid uit over berichten over foltering in gevangenissen en de aanhoudende gebrekkige toegang van waarnemers van maatschappelijke organisaties tot gevangenissen; dringt erop aan dat het ICRK en internationale waarnemers toegang krijgen tot strafinrichtingen ten einde de transparantie en het toezicht te vergroten;

73.

beveelt de Tadzjikische regering in dit verband aan zich het boeken van vooruitgang op bovengenoemde gebieden ten doel te stellen, hetgeen tot een aanzienlijke en gestage verbetering van de classificatie van het land qua transparantie, bestuur en andere door internationale organisaties vastgestelde relevante indicatoren zal leiden; en dringt erop aan dat EU-steun via staatsstructuren aan strenge voorwaarden wordt verbonden;

74.

verzoekt de EU de ontwikkeling van kleinschalige waterkrachtinstallaties langs de loop van rivieren en alternatieve duurzame energiebronnen te bevorderen en ondersteunen, via haalbaarheidsonderzoeken, technische deskundigheid en, waar nodig, passende leningen van de EIB;

Turkmenistan

75.

is verheugd over de aangenomen wetgeving op het gebied van politiek, economie, maatschappij en onderwijs, maar onderstreept dat er omvangrijke uitvoeringsmaatregelen moeten volgen; verzoekt de Raad en de HR/VP in dit verband met klem de Turkmeense autoriteiten aan te sporen de nieuwe wetgeving volledig ten uitvoer te leggen en zich actiever op te stellen ten aanzien van internationale en regionale organisaties;

76.

dringt erop aan dat aan de in februari 2008 door het Europees Parlement gestelde voorwaarden volledig wordt voldaan, met name vrije en onbelemmerde toegang van het Internationale Comité van het Rode kruis, de vrijlating van alle politieke en gewetensgevangenen, de afschaffing van alle reisbelemmeringen van overheidswege, en de mogelijkheid voor NGO's in het land hun werk te doen; is van oordeel dat Turkmenistan aan deze voorwaarden moet voldoen ten einde zich te houden aan de internationale normen die het heeft geratificeerd;

77.

is uitermate bezorgd over het door de huidige autoriteiten stelselmatig gevoerde repressieve beleid ten aanzien van elke vorm van oppositie, onafhankelijke NGO's en mensenrechtenactivisten; acht het bijzonder betreurenswaardig dat een gedachtewisseling met maatschappelijke organisaties in Turkmenistan onmogelijk blijkt;

Oezbekistan

78.

neemt kennis van de conclusies van de Raad van oktober 2009 waarin alle sancties tegen Oezbekistan worden opgeheven en uiting wordt gegeven aan de bereidheid van de EU de betrekkingen met dit land op alomvattende wijze uit te breiden; herinnert eraan dat het niveau van de inzet afhankelijk is van de Oezbeekse vorderingen op het gebied van mensenrechten, democratisering en rechtsstaat en bestrijding van de handel in verdovende middelen, en verwacht van de EDEO en de Raad dat zij een kritisch, voorwaardelijk en samenhangend beleid ontwikkelen voor Europese samenwerking met Oezbekistan;

79.

drukt andermaal zijn bezorgdheid uit over de aanhoudende kinderdwangarbeid, met name in de landbouw; neemt kennis van de bezorgdheid van de IAO, van vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers en NGO's over de voortdurende praktijk van door de overheid toegestane kinderdwangarbeid in de Oezbeekse katoenindustrie; verzoekt de Oezbeekse instanties contact op te nemen met de IAO en de IAO vrije toegang te verlenen om de katoenoogst ter plaatse in het oog te houden en doelmatig beleid te formuleren, toe te passen en te controleren om voorgoed een eind te maken aan kinderdwangarbeid; verzoekt de Europese Unie de regering van Oezbekistan bij haar inspanningen in dezen te steunen;

80.

is verontrust over het recente besluit van de Oezbeekse autoriteiten het kantoor van Human Rights Watch in Tashkent te sluiten; wijst hen nogmaals op hun verplichtingen tegenover de OVSE en verzoekt hen nationale en internationale NGO's onbelemmerde toegang te bieden tot het land en er ongehinderd hun werk te laten doen;

*

* *

81.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie , de EDEO, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor Centraal-Azië, alsook de regeringen en parlementen van Kazachstan, Kirgizië, Oezbekistan, Tadzjikistan en Turkmenistan.


(1)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/librairie/PDF/EU_CtrlAsia_EN-RU.pdf

(2)  http://eeas.europa.eu/central_asia/docs/progress_report_0609_en.pdf

(3)  http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/10/st11/st11402.en10.pdf

(4)  PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 49.

(5)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 80.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0283.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0399.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0441.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0489.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0334.

(11)  PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/102


Donderdag 15 december 2011
Gezondheid en veiligheid op het werk

P7_TA(2011)0589

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de tussentijdse evaluatie van de Europese strategie 2007-2012 voor de gezondheid en veiligheid op het werk (2011/2147(INI))

2013/C 168 E/14

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name de preambule en de artikelen 3 en 6 daarvan,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name de artikelen 3, 6, 9, 20, 151, 152, 153, 154, 156, 159 en 168 daarvan,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 1, 3, 27, 31, 32 en 33 daarvan,

gezien het Europees Sociaal Handvest van 3 mei 1996, met name deel I en artikel 3 van deel II daarvan,

gezien de verklaring van Philadelphia van 10 mei 1944 over de principes en doelstellingen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO),

gezien de verdragen en aanbevelingen van de IAO op het gebied van de gezondheid en veiligheid op het werk,

gezien Verordening (EG) nr. 1338/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende communautaire statistieken over de volksgezondheid en de gezondheid en veiligheid op het werk (1),

gezien Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (kaderrichtlijn) en de daaruit voortvloeiende bijzondere richtlijnen hierover (2),

gezien Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (3),

gezien Richtlijn 2007/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 tot wijziging van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad, de daaruit voortvloeiende bijzondere richtlijnen, alsmede de Richtlijnen 83/477/EEG, 91/383/EEG, 92/29/EEG en 94/33/EG van de Raad, met het oog op de vereenvoudiging en rationalisatie van de verslagen over de praktische tenuitvoerlegging (4),

gezien Richtlijn 2010/32/EU van de Raad van 10 mei 2010 tot uitvoering van de door HOSPEEM en EPSU gesloten kaderovereenkomst inzake de preventie van scherpe letsels in de ziekenhuis- en gezondheidszorgbranche (5),

gezien de mededeling van de Commissie "Verbetering van de arbeidskwaliteit en -productiviteit: communautaire strategie 2007-2012 voor de gezondheid en veiligheid op het werk" (COM(2007)0062),

gezien de mededeling van de Commissie "Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw" (COM(2008)0412),

gezien het verslag van de Commissie over de uitvoering van het door de sociale partners goedgekeurde kaderakkoord over stress op het werk (SEC(2011)0241),

gezien "EUROPA 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020) en de voornaamste doelstelling ervan, te weten de participatiegraad in de Europese Unie op te trekken tot 75 % tegen het einde van het decennium,

gezien zijn resolutie van 24 februari 2005 over bevordering van de gezondheid en de veiligheid op het werk (6),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2006 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de bescherming van werknemers in de gezondheidszorg in Europa tegen door bloed overgedragen infecties als gevolg van prikaccidenten (7),

gezien zijn resolutie van 23 mei 2007 over de bevordering van waardig werk voor iedereen (8),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2008 over de communautaire strategie 2007-2012 voor gezondheid en veiligheid op het werk (9),

gezien zijn resolutie van 26 maart 2009 over de sociale verantwoordelijkheid van onderaannemers in productieketens (10),

gezien zijn standpunt van 7 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar voor actief ouder worden (2012) (11),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 24 april 2011 over de tussentijdse evaluatie van de Europese strategie 2007-2012 over de gezondheid en veiligheid op het werk (SEC(2011)0547),

gezien zijn resolutie van 20 september 2001 over pesterij op het werk (12),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0409/2011),

A.

overwegende dat het recht op gezondheid een grondrecht is en dat elke werknemer de wettelijke garantie van arbeidsomstandigheden geniet waarmee zijn gezondheid, veiligheid en waardigheid gewaarborgd zijn;

B.

overwegende dat de Europa 2020-strategie gericht is op het bereiken van een participatiegraad van 75 % voor de bevolking van 20 tot 64 jaar in 2020 door de werkgelegenheid van vrouwen, jongeren, oudere werknemers, laag gekwalificeerde werknemers en legale immigranten te bevorderen en de sociale cohesie te vergroten;

C.

overwegende dat de technologische ontwikkeling en de wijziging van de economische en sociale voorwaarden voortdurend de arbeidsplaatsen en -praktijken veranderen en overwegende dat derhalve snelle politieke, bestuurlijke en technische reacties van primordiaal belang zijn om een hoog niveau van gezondheid en veiligheid op het werk te waarborgen;

D.

overwegende dat risicopreventie onontbeerlijk is om het percentage arbeidsongevallen en beroepsziekten terug te dringen; overwegende dat een goed beheer van de gezondheid en veiligheid op het werk een gunstige uitwerking heeft zowel op nationaal en Europees niveau als voor de ondernemingen;

E.

overwegende dat de adequate bescherming van de werknemers het welzijn, de kwaliteit van de arbeid en de productiviteit bevordert; overwegende dat de kosten van beroepsziekten en arbeidsongevallen voor de ondernemingen en de socialezekerheidsstelsels op 5,9 % (13) van het BBP worden geraamd;

F.

overwegende dat het gezien, het gebrek aan arbeidskrachten, wenselijk is dat oudere werknemers langer doorwerken en overwegende dat de maatregelen ten behoeve van de veiligheid en gezondheid op het werk vroegtijdig effect moeten sorteren;

G.

overwegende dat de bescherming van jonge werknemers helpt voorkomen dat later in het leven met het werk verband houdende gezondheidsproblemen optreden;

H.

overwegende dat in de dienstensector jonge en vrouwelijke werknemers te weinig aan bod komen in beleid inzake herintreding en behoud van werk (14);

I.

overwegende dat de uitbesteding van werk via onderaanneming en uitzendwerk kan inhouden dat een beroep wordt gedaan op laag gekwalificeerde werknemers of zwartwerkers, en dat losse arbeidsverhoudingen heersen, hetgeen het moeilijker maakt na te gaan wie verantwoordelijk is voor de voorschriften inzake de gezondheid en veiligheid op het werk;

J.

overwegende dat in kaderrichtlijn 89/391/EEG is vastgelegd dat de werkgevers verantwoordelijk zijn voor de invoering van een systematisch preventiebeleid waarmee alle risico's worden gedekt, ongeacht de positie van de werknemer, doordat de werkgevers de taak krijgen toebedeeld erop toe te zien dat de werknemers die zij in dienst hebben geen nadeel ondervinden van het werk dat zij verrichten, met name ten gevolge van pesterij op het werk;

K.

overwegende dat ongevallen, spier- en skeletaandoeningen en met het werk verband houdende stress de belangrijkste bronnen van zorg voor de Europese ondernemingen ten aanzien van de gezondheid en veiligheid op het werk zijn (15);

L.

overwegende dat met de EU 2020-strategie wordt gestreefd naar een algemene participatiegraad van 75 % van de bevolking tussen 20 en 64 jaar; overwegende dat werknemers met een chronische of langdurige ziekte vaak niet in het beroepsleven terugkeren, hoewel het op grond van hun gezondheidstoestand mogelijk zou zijn;

M.

overwegende dat chronische gezondheidsproblemen die met het werk verband houden, zoals spier- en skeletaandoeningen en psychische en sociale stoornissen, toenemen;

N.

overwegende dat onder psychische en sociale risico's moeten worden verstaan de risico's in verband met stress, symbolisch geweld en pesterij op het werk; overwegende dat stress verband houdt met onzekere arbeidscontracten, ethische geschillen, een slechte organisatie van het werk (bij voorbeeld de druk van termijnen of een te hoge werklast), geschillen in het contact met klanten, gebrek aan steun op het werk, instabiele arbeidsverhoudingen en gebrek aan evenwicht tussen beroeps- en gezinsleven;

O.

overwegende dat de bevolking in de EU vergrijst, de tendens bestaat om het beroepsleven te verlengen, alsmede de behoefte om de verlenging van de levensverwachting in goede gezondheid te waarborgen; overwegende dat de levensverwachting uiteenloopt naar gelang van de sociale en beroepsgroepen waartoe mensen behoren en de zwaarte van het werk; overwegende dat werknemers van boven de 55 jaar naast spier- en skeletaandoeningen zeer vatbaar zijn voor kanker, hartziekten, ademhalingsproblemen en slaapstoornissen (16);

P.

overwegende dat het gebrek aan regelmaat in het arbeidsschema van werknemers in beroepen waar nachtdiensten worden gedraaid, vaak stoornissen veroorzaakt die beroepsziekten tot gevolg kunnen hebben;

Q.

overwegende dat elk jaar 168 000 Europese burgers overlijden door met het werk verband houdende ongevallen of aandoeningen (17) en dat 7 miljoen burgers bij ongevallen gewond raken, en overwegende dat het nog niet mogelijk is nauwkeurig de gevolgen te beoordelen van ongevallen in verband met het gebruik van nieuwe technieken en nieuwe vormen van werk;

R.

overwegende dat er geen verband kan worden gelegd tussen het aantal ongevallen en de omvang van een onderneming; overwegende dat er echter wel een dergelijk verband bestaat naargelang van het soort werk en de sector waarin de onderneming actief is, met name in bedrijven waar handwerk overheerst of waar mens en machine een nauwe relatie hebben;

S.

overwegende dat de technologische ontwikkeling nieuwe risico's met zich meebrengt voor de gezondheid en veiligheid van werknemers, en dat deze moeten worden geëvalueerd;

T.

overwegende dat de verschillende soorten kanker de voornaamste, met het werk verband houdende doodsoorzaak vormen, gevolgd door hart- en vaatziekten en aandoeningen van de luchtwegen, terwijl arbeidsongevallen slechts tot een gering aantal sterftegevallen leiden (18);

U.

overwegende dat vrouwen meer met het werk samenhangende gezondheidsproblemen melden dan mannen, ongeacht het soort werk (19); overwegende dat derhalve bij maatregelen ter verbetering van de gezondheid en veiligheid op het werk behoefte is aan een gender- en levenscyclusbenadering;

V.

overwegende dat vrouwen evenveel, zo niet meer last hebben van spier- en skeletaandoeningen, zelfs wanneer zij in de dienstensector werkzaam zijn;

W.

overwegende dat oudere vrouwen in bijzondere mate gevoelig zijn voor leeftijdsgerelateerde aandoeningen, waaraan in het beleid inzake de gezondheid en veiligheid op het werk behoorlijke aandacht moet worden besteed;

X.

overwegende dat het voortplantingsvermogen kan worden bedreigd door de gezondheidsrisico's die kunnen ontstaan wanneer toekomstige ouders of hun ongeboren kinderen worden blootgesteld aan de gevolgen van milieuvervuiling en risicofactoren op het werk;

Tussentijdse evaluatie van de strategie

1.

herinnert eraan dat het Europees referentiekader inzake gezondheid en veiligheid op het werk het op zichzelf niet mogelijk maakt automatisch de arbeidsomstandigheden te verbeteren, aangezien de goede uitvoering op het terrein, met name via de participatie van de werknemers, de mechanismen van het driepartijenoverleg, de verzameling en verspreiding van gegevens, de bewustmakingscampagnes, het opzetten van netwerken van opleidings- en voorlichtingsdiensten en de controle van de toepassing van de wetgeving belangrijke factoren zijn; verzoekt de Commissie om snel op te treden, wanneer inbreuken worden vastgesteld, en zo nodig de sancties aan te scherpen;

2.

herinnert eraan dat een van de hoofddoelstellingen van de communautaire strategie 2007-2012 niet alleen bestaat uit het waarborgen van een goede tenuitvoerlegging van de wetgeving van de Europese Unie maar ook uit het verbeteren en vereenvoudigen van de huidige wetgeving, met name door middel van niet-bindende instrumenten; herinnert er voorts aan dat de Europese Unie op grond van artikel 4 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie slechts over een gedeelde bevoegdheid beschikt op het gebied van de werkgelegenheid en de volksgezondheid, en dat de Commissie in haar mededeling van 2007 aandringt op de tenuitvoerlegging van nationale strategieën; dringt er derhalve op aan de EU-wetgeving op coherente wijze aan te passen aan de maatschappelijke ontwikkelingen en niet over te gaan tot onnodige wetgeving op EU-niveau;

3.

betreurt het feit dat een aantal lidstaten hun nationale strategie in 2009 niet hebben afgestemd op de drie prioriteiten in de strategie van de EU: stress en "burn-out" op het werk, spier- en skeletaandoeningen, en onderzoek naar en regelmatige verzameling van gegevens over nieuwe risico's; is van mening dat in de nationale strategieën meer inzet en middelen aan preventie moeten worden besteed;

4.

is van mening dat bij de goedkeuring, planning en uitvoering van de nationale strategieën rekening moet worden gehouden met de specifieke situatie in elke lidstaat, waarbij het accent moet worden gelegd op de sectoren en bedrijven met de meeste beroepsongevallen;

5.

acht het noodzakelijk om zowel op Europees als op nationaal niveau de beleidsmaatregelen inzake de gezondheid en veiligheid op het werk ten uitvoer te leggen in samenhang met en tot uiting te laten komen in ander overheidsbeleid, te weten op het gebied van volksgezondheid, werkgelegenheid, industrie, onderzoek, milieu, vervoer, onderwijs, energie, regionale ontwikkeling, overheidsopdrachten en de interne markt; is van oordeel dat in alle beleidsmaatregelen werk moet worden gemaakt van gendermainstreaming om beter in te spelen op de specifieke risico's die vrouwelijke werknemers lopen;

6.

wijst erop dat de wettelijke voorschriften en de eisen van de werknemers, naast de reputatie van de onderneming en de economische factoren, twee zeer belangrijke factoren blijken te zijn die de werkgevers tot daden aanzetten;

7.

dringt erop aan dat bij de toekenning van overheidsopdrachten beter rekening wordt gehouden met de veiligheidsniveaus en met de methoden om ongevallen te voorkomen;

8.

is van mening dat het EU-beleid inzake chemische risico's, de preventie van werkgerelateerde kanker en de bescherming van het voortplantingsvermogen ambitieuzer en alerter moet zijn;

9.

onderstreept het belang van de volledige tenuitvoerlegging van REACH en de noodzaak van een grotere synergie tussen REACH en de beleidsmaatregelen inzake de gezondheid en veiligheid op het werk zowel op Europees niveau als in de diverse lidstaten;

10.

dringt erop aan dat in de volgende Europese strategie meer meetbare doelstellingen worden vastgelegd, vergezeld van bindende tijdschema's en een tussentijdse evaluatie; wenst dat het streefdoel van één arbeidsinspecteur op 10 000 werknemers, dat door de IAO is aanbevolen, bindend wordt;

11.

wijst erop dat besparingen ten gevolge van de economische crisis niet ertoe mogen leiden dat de veiligheid en gezondheid op het werk uit het oog worden verloren en onderstreept dat op bezuinigingen gerichte begrotingsmaatregelen en kortingen op de sociale uitgaven geen schade mogen berokkenen aan maatregelen ter verbetering van de gezondheid en veiligheid op het werk;

12.

is van mening dat de gevolgen van de crisis voor de economie en de ernst van de recessie in een aantal lidstaten niet mogen worden aangegrepen als voorwendsel om de wetgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk toe te passen op een manier die minder strikt is of ongunstig uitpakt voor de voorkoming van beroepsrisico's;

13.

is van oordeel dat de lidstaten en de ondernemingen meer moeten investeren in beleid ter voorkoming van risico's en hierbij de participatie van de werknemers moeten waarborgen; is van mening dat deze investeringen lonend zijn doordat de arbeidsproductiviteit stijgt, het mededingingsvermogen van de ondernemingen toeneemt en de uitgaven voor sociale zekerheid dalen en dat hierdoor bovendien kan worden gezorgd voor duurzaamheid van de systemen van sociale bescherming;

14.

is van mening dat ongevallenpreventie, om werkelijk doelmatig te zijn, reeds in het planningsstadium van start moet gaan, zodat de innovatie het product en het productieproces als geheel veiliger maakt; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook het onderzoek op dit terrein te steunen en aan te moedigen;

15.

acht het noodzakelijk het probleem van de veiligheid op de werkplek aan te pakken via een tweeledige strategie, die met name erop is gericht milieutechnische gevaren te bestrijden en tegelijkertijd te trachten de werkomgeving vanuit psychosociaal oogpunt te verbeteren; is van mening dat de betrokkenheid van de werknemers en de sociale partners op nationaal, plaatselijk en bedrijfsniveau van cruciaal belang zal zijn voor het welslagen van een dergelijke strategie; verzoekt de Commissie het overleg met en de raadpleging van de sociale partners voort te zetten en te verdiepen om bij specifieke vraagstukken gezamenlijk en gecoördineerd op te treden;

16.

wijst erop dat stress op het werk wordt erkend als een belangrijke belemmering van de productiviteit in Europa; betreurt het toenemende aantal aandoeningen en ongevallen ten gevolge van psychische en sociale problemen bij de werknemers; wijst andermaal op het aantal zelfmoorden op de werkplek en het feit dat een onzekere arbeidssituatie een daadwerkelijke invloed op het element stress heeft; betreurt de ongelijkmatige tenuitvoerlegging in de EU van het kaderakkoord over stress op het werk van 8 oktober 2004; doet een beroep op de Commissie om alle noodzakelijke maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat dit akkoord in elke lidstaat wordt uitgevoerd en verzoekt de sociale partners om meer te ondernemen om onder werkgevers, werknemers en hun vertegenwoordigers meer besef van en begrip voor stress op het werk te kweken;

17.

onderstreept de toename van niet-gestandaardiseerde soorten arbeid (tijdelijk werk, seizoensarbeid, werken op zondag, parttime werk, telewerken), die een doelgerichtere specifieke benadering van de bescherming van de werknemers vergen;

18.

uit kritiek op het feit dat de Commissie noch in de communautaire strategie inzake de gezondheid en veiligheid op het werk noch in de tussentijdse evaluatie van deze strategie voldoende aandacht heeft geschonken aan de op gendermainstreaming gebaseerde benadering bij het aanpakken van kwesties betreffende de gezondheid en veiligheid op het werk; ondersteunt derhalve het initiatief van de Commissie, die aandringt op de ontwikkeling van uniforme methoden voor de beoordeling van genderspecifieke effecten op de gezondheid en veiligheid op het werk; verzoekt de Commissie na te gaan of op Unieniveau naar sekse uitgesplitste statistieken over arbeidsgerelateerde dodelijke en niet-dodelijke ziekten beschikbaar zijn; moedigt de lidstaten ertoe aan om in hun preventiebeleid en risicobeoordelingsmethoden rekening te houden met de bijzondere risico's voor vrouwelijke werknemers;

19.

is van oordeel dat, daar het wenselijk is het werkgelegenheidsniveau in de Europese Unie ieder jaar gemiddeld met 1 % op te voeren, er voorrang moet worden gegeven aan de bescherming van de gezondheid van bejaarde, invalide of gehandicapte werknemers, en dat er arbeidsomstandigheden moeten worden geschapen en gewaarborgd die aan hun situatie zijn aangepast;

20.

wijst erop dat de overheidssector en de particuliere sector geen van beide werkelijk bereid zijn om de demografische situatie onder ogen te zien en om het aannemen van meer personen met een handicap, langdurige gezondheidsproblemen, zoals chronische aandoeningen, of met een beperkt arbeidsvermogen als een voordeel te beschouwen; acht het noodzakelijk vooral meer aandacht te besteden aan het toegankelijk en veilig maken van werkplekken voor dergelijke werknemers;

21.

betreurt het dat de Commissie vertraging heeft opgelopen bij de indiening van een nieuw wetgevingsvoorstel betreffende minimumvoorschriften inzake de gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan risico’s die verband houden met elektromagnetische velden na het uitstel van de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2004/40/EG en dringt aan op een snelle tenuitvoerlegging van de relevante wetgeving wanneer deze is aangenomen;

22.

is van mening dat de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de onderneming een belangrijk en doelmatig instrument vormt om met name veilige arbeidsomstandigheden en een hoogwaardige arbeidsomgeving te waarborgen en is derhalve van oordeel dat deze moet worden gestimuleerd;

23.

acht het noodzakelijk de samenwerking tussen de EU, de IAO en de WHO te versterken ten einde oplossingen te vinden voor de sociale concurrentie tussen de Europese werknemers en de werknemers uit derde landen;

Het verzamelen van statistische gegevens

24.

onderstreept dat de Commissie de nodige statistische middelen moet ontwikkelen om, uitgesplitst naar geslacht en leeftijd, de preventie te evalueren niet alleen in termen van ongevallen, maar ook van aandoeningen en van het percentage werknemers dat wordt blootgesteld aan chemische, fysische en biologische agentia en aan gevaarlijke situaties vanuit het oogpunt van de organisatie van het werk;

25.

benadrukt het belang van maatregelen op basis van geslacht en van de levenscyclusbenadering om het risico van vervroegde uittreding als gevolg van gezondheidsproblemen uit te schakelen;

26.

onderstreept de problemen bij het verzamelen van gegevens in talrijke lidstaten; dringt erop aan dat de werkzaamheden van de agentschappen EU-OSHA en Eurofound (Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden) worden geïntensiveerd en een grote verspreiding vinden;

27.

verzoekt het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU-OSHA) de nationale indicatoren inzake het risico van het krijgen van kanker te inventariseren en de balans op te maken van de kennis over dit risico bij bijzonder kwetsbare werknemers;

28.

onderstreept het belang van de samenwerking tussen het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk en de speciale comités van de Commissie, zoals het Comité van hoge functionarissen van de arbeidinspectie en het Adviescomité voor veiligheid en gezondheid op het werk, met het oog op het bereiken van betere resultaten en op de indiening van voorstellen;

29.

verzoekt de Europese Unie en de lidstaten een Europees programma te ontwikkelen om toezicht uit te oefenen op beroepsrisico's, met name spier- en skeletaandoeningen en psychosociale aandoeningen, dat gebaseerd is op gemeenschappelijke gezondheidsindicatoren, epidemiologische definities en instrumenten in alle 27 lidstaten; dringt erop aan dat er bij het toezicht een geïntegreerde benadering gevolgd wordt waarbij zowel rekening gehouden wordt met de loopbaan van de werknemers als met de gezondheidstoestand van de gepensioneerden;

30.

merkt op dat het aantal arbeidsongevallen in de EU is teruggelopen, en verzoekt de Commissie te onderzoeken in hoeverre dit is toe te schrijven aan een lagere arbeidsparticipatiegraad en de voortschrijdende tertiarisatie van de economie; wenst dat bij de op Europees en nationaal niveau vastgelegde doelstellingen en de evaluatie van de verwezenlijking ervan beter met dit macro-economische aspect rekening wordt gehouden;

31.

neemt nota van de resultaten van het project "Scorebord 2009" van de Commissie waarin de prestaties van de lidstaten zijn opgenomen; acht het noodzakelijk dat het project alle sectoren van de Europese strategie 2007-2012 dekt; betreurt het feit dat de nauwkeurigheid en volledigheid van de gegevens niet altijd op onpartijdige wijze gecontroleerd worden en dat de gegevens op louter facultatieve wijze worden aangeboden; verzoekt de Commissie om ervoor te zorgen dat alle lidstaten betrouwbare en uitgebreide gegevens ter beschikking stellen en dat de beschikbaar gestelde gegevens door onafhankelijke autoriteiten op nationaal niveau worden gecontroleerd;

32.

uit kritiek op het feit dat niet alle lidstaten meetbare doelstellingen hebben vastgesteld voor hun nationale strategie inzake de gezondheid en veiligheid op het werk en dat een grote meerderheid geen doelstellingen heeft vastgesteld met betrekking tot beroepsziekten, werkgerelateerde gezondheidsproblemen en aandoeningen, beroepsgebonden risicofactoren of sectoren met een hoog risico; wijst erop dat noch de tussentijdse evaluatie noch het scorebord uit 2009 over de communautaire strategie voor gezondheid en veiligheid op het werk wezenlijke informatie bevat over de stand van zaken in de lidstaten met betrekking tot het enige gekwantificeerde streefcijfer in de EU-strategie, namelijk een vermindering van het aantal beroepsongevallen met 25 % in 2012; wenst dat in toekomstige evaluatieverslagen beter wordt nagegaan in hoeverre de EU-wetgeving inzake gezondheid en veiligheid in de praktijk in de lidstaten is nageleefd;

33.

onderstreept dat het om te beginnen belangrijk is een duidelijke definitie van arbeidsongeval en beroepsziekte te geven waarin ook ongevallen op het traject van thuis naar het werk moeten worden opgenomen, alsmede stress op het werk die aan de hand van precieze indicatoren moet kunnen worden gemeten;

34.

acht het noodzakelijk met name het verband te bestuderen tussen aandoeningen en de organisatie van het werk, met inbegrip van de arbeidstijdenregeling; wenst principieel dat bij het onderzoek naar gezondheidsproblemen een globale aanpak wordt gevolgd met de volgende componenten: organisatie van het werk, statistische factoren en individuele gezondheidsproblemen;

35.

verzoekt de Commissie statistische gegevens te verzamelen en te publiceren over de gevolgen die onderzoek inzake preventie vanaf de ontwerpfase heeft op de beperking van het aantal ongevallen;

36.

onderstreept dat de bescherming van de gezondheid en veiligheid op het werk problematisch is met betrekking tot werknemers die zwartwerk verrichten; is van mening dat aan dit onrecht alleen een einde kan worden gemaakt door middel van scherpere controles en bijbehorende acties, en dringt aan op strikte maatregelen tegen het opzetten van dit soort werkzaamheden; onderstreept dat de gezondheid en veiligheid op het werk een recht vormen, ongeacht het statuut van de werknemer, en dat dit recht beter toepasbaar moet worden dankzij een betere tenuitvoerlegging van de huidige wetgeving;

37.

wijst op het belang van het doorgeven van wetenschappelijke gegevens aan de ondernemingen, zodat deze zich vooraf kunnen instellen op nieuwe gevaren die de kop opsteken;

38.

stelt vast dat de Europese landen met de laagste percentages arbeidsongevallen ook het beste kunnen concurreren (20); acht het noodzakelijk dat er meer gegevens worden verzameld ter beoordeling van de weerslag van een goede risicopreventie op het mededingingsvermogen van bedrijven;

39.

verzoekt EU-OSHA en Eurofound de oorzaken van vervroegde uittreding bij vrouwen en mannen te analyseren;

40.

verzoekt EU-OSHA onderzoek te doen naar de gevolgen van de "dubbele dienst" voor de gezondheid van vrouwelijke werknemers, d.w.z. wanneer vrouwen na hun reguliere en erkende betaalde werk nog thuis onbetaald werk moeten doen;

41.

eist dat de grensoverschrijdende uitwisseling van gegevens tussen de verschillende nationale autoriteiten wordt verbeterd omwille van een doelmatiger controle bij detachering van werknemers in andere lidstaten van de Europese Unie;

Voor een cultuur van preventie

42.

betreurt het gebrek aan informatie over de risico's en oplossingen onder werknemers, werkgevers, sociale partners en zelfs gezondheidsdiensten; wijst op de positieve rol in dit verband van de participatie en vertegenwoordiging van de werknemers;

43.

is van mening dat de vertegenwoordiging van de werknemers een positieve uitwerking heeft op de gezondheid en veiligheid op het werk; is van oordeel dat de werknemersparticipatie een andere sleutelfactor vormt voor het welslagen van de beheersing van de risico's voor de gezondheid en veiligheid op het werk (21);

44.

wijst erop dat de preventie op het werk noodzakelijkerwijze multidisciplinair is, aangezien hieronder met name de arbeidsgeneeskunde, veiligheid, ergonomie, epidemiologie, toxicologie, bedrijfshygiëne en psychologie vallen;

45.

acht het belangrijk om de uitvoering van de bestaande wetgeving te verbeteren via niet-bindende instrumenten, zoals de uitwisseling van goede praktijken, bewustmakingscampagnes en betere voorlichting;

46.

dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de richtsnoeren inzake de bescherming van werknemers gemakkelijker kunnen worden toegepast, zonder dat dit ten koste gaat van de regels op het gebied van de gezondheid en veiligheid op het werk;

47.

wijst erop dat ongeveer 50 % van de werknemers in de EU, met name in KMO en onderaannemingsketens, nog steeds geen toegang hebben tot preventiediensten; maakt erop attent dat de meeste diensten niet volledig multidisciplinair zijn en in veel gevallen niet behoorlijk aansluiten bij de in de kaderrichtlijn vastgestelde hiërarchie van preventieve maatregelen; is van oordeel dat alle werknemers, zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, moeten vallen onder een systeem voor risicopreventie, alsmede doelmatig preventiebeleid, met inbegrip van maatregelen inzake toegankelijkheid, opleidingscursussen en seminars voor werknemers, en dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de situatie van kwetsbare werknemers, inclusief mensen die moeten deelnemen aan verplichte werkervaringsprojecten zonder eerdere opleiding of de nodige vaardigheden; acht het bovendien noodzakelijk rekening te houden met nieuwe vormen van werk, zodat de preventie- en controlemaatregelen gelden voor alle werknemers, vooral voor kwetsbare werknemers, ongeacht het soort werk dat zij doen en los van hun arbeidsvoorwaarden; hoopt dat een streefcijfer wordt vastgesteld van één veiligheidsadviseur per 3 000 werknemers;

48.

is van mening dat de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de ondernemingen een rol behoort te spelen bij de bevordering van de gezondheid en veiligheid op het werk;

49.

is van oordeel dat de onafhankelijkheid van de preventiediensten ten opzichte van de werkgever gewaarborgd moet zijn; is van oordeel dat ten aanzien van de gezondheid op het werk alleen onafhankelijke gezondheidsdeskundigen kunnen instaan voor het toezicht, de meldingen, de kennis over de gezondheid en de hieruit voortvloeiende weloverwogen adviezen; betreurt het feit dat het beheer van de arbeidsgezondheidsdiensten in sommige lidstaten in handen blijft van werkgeversverenigingen, die zowel rechter als partij zijn en waarvan de algehele vergadering de daadwerkelijke besluitvormingsinstantie is;

50.

wijst erop dat de Europese en nationale instanties, ten gevolge van de vooruitgang van het onderzoek in de sector gezondheid, de voortdurende ontwikkeling van de sociaaleconomische achtergrond, de ontwikkeling van nieuwe technieken en van de arbeidsmarkt, moeten letten op het ontstaan van nieuwe beroepsrisico's en erop moeten toezien dat de desbetreffende wetgeving, de toepassing daarvan en de lijst van zware en ongezonde beroepen tijdig worden bijgewerkt;

51.

herinnert eraan dat de arbeidsinspectie via onderwijs, overreding en aanmoediging alsook bij de controle op de uitvoering van de bestaande wetgeving en dus bij de preventie een onontbeerlijke rol vervult, met name door de naleving te controleren van behoorlijke arbeidsomstandigheden voor kwetsbare groepen werknemers of beroepsbeoefenaren die het risico lopen zwart te moeten werken; onderstreept dat de lidstaten moeten waarborgen dat de opleiding en bijscholing van arbeidsinspecteurs aan hoge kwaliteitseisen voldoen; moedigt de lidstaten aan om het personeel en de middelen voor hun arbeidsinspectie te verhogen en de doelstelling van één inspecteur op 10 000 werknemers te halen, overeenkomstig de aanbevelingen van de IAO; moedigt ertoe aan de sancties te verscherpen jegens bedrijven die hun verplichtingen ten aanzien van de grondrechten van de werknemers niet nakomen en is van oordeel dat deze sancties doeltreffend, afschrikkend en evenredig moeten zijn;

52.

spoort de lidstaten aan bureaucratische logheid en ingewikkelde nationale mechanismen voor het toezicht op de gezondheid en veiligheid op het werk en in de sector arbeidsinspectie te bestrijden, door de dynamiek ervan op te voeren en de vervelende interne procedures te vereenvoudigen om meer en doelmatiger controles uit te kunnen voeren;

53.

verzoekt de lidstaten een stringentere controle te verrichten van het niet-melden van arbeidsongevallen;

54.

verzoekt de Commissie een richtlijn voor te stellen ter bescherming van personen die terecht waarschuwen voor niet-erkende risico's voor de gezondheid en veiligheid op het werk, met name door deze te melden aan de bevoegde arbeidsinspectie; is van oordeel dat deze personen bescherming moeten genieten om te voorkomen dat druk op hen wordt uitgeoefend (het dreigen met ontslag, enz.); doet in dit verband een beroep op de Commissie om een einde te maken aan het plaatsen op zwarte lijsten van dergelijke werknemers door ervoor te zorgen dat een dergelijke schending van een fundamenteel arbeidsrecht wordt voorkomen middels evenredige, doeltreffende, evenredig en afschrikkende sancties;

55.

dringt erop aan dat in de particuliere en de overheidssector evenveel aandacht wordt besteed aan de preventie van gezondheids- en veiligheidsproblemen op het werk; herinnert aan het bindende karakter van het beginsel van non-discriminatie;

56.

betreurt het gebrek aan coördinatie in vele lidstaten tussen de beleidsmaatregelen inzake de volksgezondheid en de beleidsmaatregelen inzake de gezondheid op het werk;

57.

doet een beroep op de lidstaten om regelmatige medische onderzoeken doeltreffender te controleren en de resultaten ervan te evalueren om ervoor te zorgen dat de gezondheidstoestand van de werknemers beantwoordt aan de eisen van de werkplek;

58.

doet een beroep op de Commissie om op dit gebied goede praktijken op te stellen; onderstreept dat de lidstaten uitwisselingen van goede praktijken moeten organiseren ten einde de efficiëntie op de werkplek te verbeteren;

59.

is van mening dat de lidstaten via het zevende kaderprogramma voor onderzoek en innovatie ondersteund kunnen worden met het oog op onderzoek naar nieuwe risico's en de invoering van nieuwe praktijken die bijdragen tot een doeltreffender toepassing van veiligheidsregels;

60.

is van oordeel dat de risico-evaluatie multidisciplinair moet zijn en gebaseerd moet zijn op de participatie van de werknemers;

61.

constateert dat de meeste ondernemingen een risico-evaluatie uitvoeren, maar dat dit in kleine ondernemingen en bepaalde lidstaten minder gebeurt (22);

62.

is van oordeel dat de KMO op zichzelf niet onveiliger zijn, maar dat de risico's veeleer verband houden met een gebrekkige organisatie van het werk en met het feit dat minder middelen aan de gezondheid en veiligheid op het werk worden besteed; is van oordeel dat de KMO moeten worden geholpen bij het invoeren van hun beleidsmaatregelen inzake risicopreventie; wijst op de positieve rol van initiatieven zoals OiRA, alsmede van economische stimulansen; verzoekt de lidstaten om hun beste praktijken uit te wisselen;

63.

vindt het belangrijk dat de bevoegde overheidsinstantie die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de wetgeving inzake gezondheid en veiligheid in de lidstaten, alles in het werk stelt om bij het beoordelen en minimaliseren van alle risico's te helpen en voor een behoorlijke bescherming van de werknemers te zorgen; acht het belangrijk de KMO te helpen bij de uitvoering van hun beleid inzake risicopreventie; onderstreept de positieve rol van eenvoudige, gratis en gerichte initiatieven, zoals OiRA; is van mening dat de gevaren op bedrijfsniveau met regelmatige tussenpozen moeten worden beoordeeld en dat deze beoordeling geleidelijk moet worden aangepast aan de nieuwe omstandigheden en de gevaren die de kop opsteken;

64.

wijst op het belang van voorlichting en bewustmakingscampagnes, opdat ondernemingen, met name de KMO, zich bewust worden van de risico's en adequate preventiemaatregelen tot een goed einde kunnen brengen;

65.

is verontrust over de weerslag van onderaanneming, bijvoorbeeld in civiele en militaire kerninstallaties, en wijst erop dat alle werkgevers dus ook de onderaannemers, verantwoordelijk zijn ten opzichte van hun werknemers en dat preventieve maatregelen gericht moeten zijn op alle werknemers;

66.

is van mening dat alle werknemers, met name als zij tijdelijk of in deeltijd werken of afkomstig zijn van een onderaannemer, een specifieke en actuele opleiding moeten ontvangen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk; is bezorgd over het toenemende aantal stressgerelateerde aandoeningen en wijst op het gebrek aan opleidingen voor de omgang met stress op het werk; dringt aan op preventieve maatregelen, met name voor jongeren, met deelneming van de sociale partners, in de vorm van opleidingen voor de omgang met stress, waartoe sociale vaardigheden moeten behoren, met inbegrip van intermenselijke communicatie en het vermogen om conflictsituaties aan te kunnen, en in de vorm van bewustwordingscampagnes op school en op het werk; verzoekt de lidstaten hiertoe doelmatiger gebruik te maken van de steun van het Europees Sociaal Fonds;

67.

stimuleert de lidstaten om in ergonomie te investeren; wenst dat op nationaal en EU-niveau meer onderzoek naar dit onderwerp wordt verricht;

68.

onderstreept dat de aandacht voor psychische en sociale risico's op het werk vooral wordt belemmerd doordat de kwestie als gevoelig wordt ervaren en er een gebrek aan bewustwording, middelen en deskundigheid bestaat (23);

69.

verzoekt de Commissie de invoering van Europese normen op het gebied gezondheid en veiligheid op het werk in ondernemingen te faciliteren; benadrukt in dit verband dat de lidstaten moeten samenwerken, zowel op het gebied van onderzoek naar de oorzaken van arbeidsongevallen als de uitwisseling van goede praktijken;

70.

verzoekt de lidstaten om de gezondheid en veiligheid op het werk reeds bij de beginopleiding te betrekken en later in het kader van een leven lang leren; is van oordeel dat risico-educatie als onderdeel van bepaalde technologische, wetenschappelijke, artistieke en sportieve onderwijsprogramma's moet worden opgenomen, maar ook van opleidingen voor bedrijfsbeheer; moedigt de lidstaten aan de gezondheid en veiligheid op het werk op te nemen in het universitair onderwijs, opdat toekomstige ingenieurs, architecten, zakenlieden, managers, enz. hiermee in contact komen;

71.

is van oordeel dat met het oog op de terugdringing van stress op het werk een gespecialiseerde opleiding inzake werken onder stress moet worden ingevoerd en ontwikkeld, alsmede seminars over werken in teamverband en het verbeteren van de integratie van bepaalde groepen werknemers;

72.

verzoekt de lidstaten om de kwaliteit van de opleiding van hun managers op het stuk van de preventie van arbeidsrisico's te evalueren en ondersteunt hun uitwisselingen van goede praktijken;

73.

wijst erop dat de opleidingsprogramma's moeten worden aangemoedigd via betere coördinatie van Gemeenschapsbeleid door de bestaande programma's zodanig te intensiveren dat er een beleid wordt opgezet om risico's te voorkomen, rekening houdend met plaatselijke, regionale en nationale ervaringen;

74.

wijst erop dat door het ontstaan van nieuwe soorten werkgelegenheid (bij voorbeeld groene banen) nieuwe kansen ontstaan voor de bescherming van de werknemers (24) en de aanpassing van beroepsopleidingen;

75.

is van mening dat het risico van langdurige ziekte kan worden voorkomen door een strikte naleving van de wetgeving inzake ziekte- en zwangerschapsverlof, aangezien de tijdens deze periode door de werkgever uitgeoefende druk tot de verlenging van dergelijke verloven kan leiden;

76.

herinnert eraan dat de werkplek beschouwd moet worden als een van de voornaamste plekken ter ondersteuning van de preventiestrategieën van de EU en de lidstaten, zowel met betrekking tot overdraagbare als niet-overdraagbare ziekten, en dat werkgevers, werknemersorganisaties en de overige sociale partners een belangrijke rol moeten spelen bij de bevordering van gezonde levenswijzen en gezondheidskennis onder de werkende bevolking;

77.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de bestrijding van de ongelijkheden op gezondheidsgebied op te schroeven en de verschillen te verkleinen op het stuk van de arbeidsomstandigheden en van de toegang tot diensten ter verbetering van de gezondheid van de werknemers, de preventie en de gezondheid op het werk;

Kwetsbare werknemers en specifieke risico's

78.

onderstreept dat - naast werknemers die slopend werk verrichten - migranten, jongeren, bejaarden, vrouwen in de vruchtbare leeftijd, gehandicapten, leden van etnische minderheden, laag gekwalificeerde arbeiders, werknemers zonder vaste baan, mensen met onzekere arbeidsvoorwaarden en langdurig werklozen die op de arbeidsmarkt terugkeren, tot de categorieën behoren die het meeste risico lopen; onderstreept dat er stimulansen moeten worden geboden voor een doeltreffender toepassing van de voorschriften inzake de gezondheid en veiligheid op het werk, met name voor deze categorieën; is van mening dat voorafgaande aan de indienstneming van deze werknemers, waar nodig, een speciale voorbereidende opleiding moet worden aangeboden;

79.

stelt vast dat jonge werknemers tussen 15 en 24 jaar een bijzonder groot risico op verwonding lopen (25) en dat een ziekte of verwonding op jonge leeftijd aanzienlijke gevolgen op lange termijn kan hebben; onderstreept voorts dat het thema gezondheid en veiligheid op het werk moet worden geïntegreerd in reeds bestaande EU-programma's, zoals "Jeugd in beweging";

80.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de demografische veranderingen te begeleiden door de maatregelen ten behoeve van de gezondheid en veiligheid op het werk beter aan te passen aan de behoeften van oudere werknemers; onderstreept dat een leven lang leren positieve effecten heeft op het in stand houden van de arbeidsmotivatie, en dat hetzelfde geldt voor maatregelen om te anticiperen op de vermindering van de fysieke krachten, bijvoorbeeld door een ergonomische inrichting van de werkplek; beklemtoont dat een kaderovereenkomst tussen de sociale partners een constructieve aanzet zou zijn;

81.

is van mening dat ongeschoolden en langdurig werklozen niet in dienst mogen worden genomen zonder de nodige voorbereidende opleiding over de risico's voor de gezondheid en veiligheid op het werk;

82.

is verontrust over de toename van atypische arbeidstijdenregelingen, zoals parttime werk, telewerk, onderbroken arbeidstijden, zondags- en nachtwerk, wanneer dergelijke arbeidstijdenregelingen onvrijwillig zijn; wenst dat de risico's van dergelijke opgelegde arbeidstijdenregelingen en het gelijktijdig hebben van meerdere banen, met name voor vrouwen, wetenschappelijk worden geëvalueerd, maar wijst erop dat werknemers dergelijke regelingen wellicht op prijs stellen, wanneer hiervoor vrijwillig wordt gekozen;

83.

betreurt het gebrek aan initiatief bij het aanpakken van de situatie van zelfstandigen, werknemers in tijdelijke dienst, huispersoneel of werknemers met contracten van korte duur, aangezien ook zij recht hebben op de eerbiediging van hun gezondheid en veiligheid op het werk;

84.

wijst erop dat tijdelijk werk wijdverbreid is in sectoren zoals de bouw of de landbouw waar het aantal arbeidsongevallen en beroepsziekten hoog is, en in de dienstensector waar de kennis gering is (26);

85.

is van oordeel dat de bevordering van deeltijdwerk onder oudere werknemers een geleidelijke overgang naar het pensioen mogelijk kan maken en het welzijn en de capaciteiten van oudere werknemers kan verbeteren;

86.

schaart zich achter de aanbeveling van het Europese HIRES-verslag dat aan tijdelijke werknemers en vaste werknemers van een bedrijf dezelfde rechten inzake bevordering van de gezondheid moeten worden verleend, wanneer zij langetermijnwerk verrichten en onder leiding van de hoofdwerkgever werken;

87.

benadrukt dat mannen en vrouwen in verschillende mate de gevolgen ondervinden van beroepsrisico's, hetzij van psychosociale hetzij van lichamelijke aard (spier- en skeletaandoeningen); wijst er voorts op dat er een verband kan worden gelegd tussen onzekere dienstverbanden, met name uitzendwerk en deeltijdwerk, en de toename van lichamelijke en psychosociale beroepsrisico's; dringt er om die reden bij de lidstaten op aan om in hun nationale strategie rekening te houden met de genderdimensie en de risico's die verband houden met de verschillende arbeidscontracten;

88.

is verontrust over de ontoereikendheid van de beoordeling van de risico's waaraan zwangere vrouwen op het werk zijn blootgesteld; dringt erop aan dat er een diepgaand onderzoek wordt ingesteld naar de gevolgen van het blootstellen van zwangere vrouwen aan bepaalde arbeidsomstandigheden (zoals blootstelling aan chemicaliën, ioniserende straling, elektromagnetische golven, stress, overmatige warmte, het dragen van zware lasten, enz.); dringt er in dit verband tevens op aan dat er onderzoek wordt verricht naar de correlatie tussen, enerzijds, miskramen, complicaties bij de geboorte, kinderen die geboren worden met gezondheidsproblemen en, anderzijds, risicovolle arbeidsomstandigheden voor zwangere vrouwen;

89.

dringt aan op een effectbeoordeling van de potentiële risico's van nieuwe technologieën, schadelijke stoffen en risicofactoren, met inbegrip van de arbeidsorganisatie op de werkplek; is van mening dat meer onderzoek, kennisuitwisseling en praktische toepassing van resultaten nuttig zijn om potentiële nieuwe risico's beter te kunnen identificeren en inschatten; dringt aan op wetgevende maatregelen om ervoor te zorgen dat nanomaterialen volledig vallen onder de Europese regelgeving inzake de gezondheid en veiligheid op het werk;

90.

is van oordeel dat een te lange arbeidsduur en onvoldoende rusttijden, alsmede de plicht tot het leveren van onevenredige resultaten belangrijke factoren vormen bij de toename van het aantal arbeidsongevallen en beroepsziekten; onderstreept dat deze clausules een inbreuk vormen op de grondbeginselen van gezondheid en veiligheid op het werk; bepleit een goed evenwicht tussen beroeps- en gezinsleven; dringt er bij de lidstaten op aan om Richtlijn 2003/88/EG onverkort uit te voeren;

91.

is van mening dat er dringend behoefte bestaat aan een afdoend wetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen van het werken op zondag voor de gezondheid van de werknemers; verzoekt de Commissie op korte termijn een neutrale studie te laten uitvoeren waarin alle beschikbare resultaten worden getoetst om tot een definitieve wetenschappelijke conclusie te komen;

92.

betreurt dat er op Europees niveau geen gemeenschappelijke en uniforme definitie bestaat van het verschijnsel pesterij; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan doelmatige nationale strategieën te ontwikkelen ter bestrijding van geweld op het werk die gebaseerd zijn op een gemeenschappelijke definitie in de 27 lidstaten;

93.

is van oordeel dat stress, die vaak door pesterij wordt veroorzaakt, een factor vormt die spier- en skeletaandoeningen en psychische en sociale risico's verergert, en dat het wenselijk is deze factoren aan een diepgaand onderzoek door de Commissie te onderwerpen;

94.

wenst dat het toekomstige wetsvoorstel over spier- en skeletaandoeningen op alle werknemers van toepassing is;

95.

pleit voor een wetgevingsvoorstel inzake de bescherming van werknemers tegen tabaksrook op het werk, omdat een alomvattende bescherming tot dusver niet gewaarborgd is;

96.

verzoekt de Commissie om aan het Parlement en de Raad in 2012 een voorstel voor te leggen met het oog op een verbod op roken op alle arbeidsplaatsen, met inbegrip van het interieur van horecagelegenheden, en in alle openbare vervoersmiddelen en gesloten openbare gebouwen van de EU;

97.

verzoekt de Commissie om de Europese sociale partners uitgebreid te raadplegen over de lijst van beroepsziekten op basis van gedegen wetenschappelijke en medische analyses van de belangrijkste thans bekende risico's (met name psychische ziektebeelden); verzoekt de Commissie om grondig te evalueren welke de potentiële voordelen voor de gezondheid van de werknemers zijn van het actualiseren en verplicht stellen van Aanbeveling 2003/670/EG betreffende de Europese lijst van beroepsziekten;

98.

is van mening dat het onderzoek naar de gevolgen, ook op lange termijn, van een aantal werkzaamheden voor de gezondheid moet worden verdiept, opdat ziektegevallen die zich een bepaalde tijd na de periode van beroepswerkzaamheid voordoen, zoveel mogelijk worden voorkomen; is van oordeel dat de dringendste prioriteiten van de sociale partners in aanmerking moeten worden genomen bij het vaststellen van de werkzaamheden waarvoor meer onderzoek naar de gezondheid en veiligheid noodzakelijk is;

99.

verzoekt de Commissie om, als uit nieuwe studies of wetenschappelijke inzichten blijkt dat in bepaalde beroepen grote gezondheids- en veiligheidsrisico's bestaan, onmiddellijk passende maatregelen te nemen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van de betrokken werknemers;

100.

is van mening dat revalidatie en re-integratie na een ziekte of een ongeval onontbeerlijk zijn en dus moeten worden aangemoedigd;

101.

verzoekt de lidstaten Richtlijn 2010/32/EU inzake de preventie van scherpe letsels in de ziekenhuis- en gezondheidszorgbranche zo spoedig mogelijk om te zetten en patiënten en medisch personeel een maximaal beschermingsniveau te garanderen tegen de bijbehorende infecties;

102.

is verontrust over het gelijkblijvende aantal gevallen van kanker die verband houden met de uitoefening van een beroepsactiviteit; betreurt het feit dat een groot aantal werknemers nog steeds aan de gevaren van asbest zijn blootgesteld, met name in de sector onderhoud en sanering; dringt andermaal aan op een initiatief van de Commissie inzake asbest, met inbegrip van het organiseren van een hoorzitting over de aanpak van de enorme gezondheids- en veiligheidsproblemen op het werk die verband houden met de aanwezigheid van asbest in bestaande gebouwen en andere constructies, zoals schepen, treinen en machinerieën; verzoekt tevens de lidstaten voortgang te maken met de geleidelijke eliminering van asbest, bijvoorbeeld door de asbest in gebouwen in kaart te brengen en door asbest veilig te verwijderen;

103.

wijst op de toegevoegde waarde van het beleid van de Unie inzake chemische stoffen en de mogelijkheden tot verbetering, die tot hun recht moeten komen bij de preventie van met het werk verband houdende vormen van kanker;

104.

onderstreept dat de carcinogene risico's voornamelijk werknemers in de industriële, ambachtelijke en landbouwsector treffen, alsmede vrouwen in de dienstensector, die onder meervoudige blootstelling te lijden hebben (27); dringt aan op een evaluatie van de gevolgen van blootstelling aan chemische stoffen van de werknemers in de landbouw;

105.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de tenuitvoerlegging van REACH te bespoedigen, met name de vervanging van de zorgwekkendste chemische stoffen;

106.

wijst erop dat de nieuwe communautaire strategie voor gezondheid en veiligheid op het werk 2013-2020 zich moet richten op het benutten van de mogelijkheden van REACH om de bescherming van werknemers tegen chemische gevaren te verbeteren, op een hernieuwde poging om werkgerelateerde ziektes te voorkomen en de levenskwaliteit van werknemers op het werk te verbeteren, op het versterken van de monitoring- en handhavingstaken van arbeidsinspecties en de werknemersparticipatie bij het uitstippelen, monitoren en uitvoeren van preventiebeleid, op het verbeteren van de erkenning van beroepsziektes en het aanpakken van flexibiliteit, onzekerheid, uitbesteding enz. als belemmeringen voor een behoorlijke risicopreventie;

107.

verzoekt de Commissie om vóór eind 2012 een voorstel in te dienen tot herziening van Richtlijn 2004/37/EG betreffende carcinogene of mutagene agentia ten einde het toepassingsgebied ervan uit te breiden tot voor de voortplanting giftige stoffen naar analogie met de zeer zorgwekkende stoffen van REACH en de toepassing van het vervangingsbeginsel te versterken; wenst dat een verbinding wordt gelegd met de reproductieve gezondheidszorg;

108.

dringt er bij de Commissie op aan in toekomstige wetgeving inzake de gezondheid en veiligheid op het werk en waar van toepassing het gebruik van technologieën te bevorderen die het risico van gevaarlijke stoffen bij arbeidsongevallen verlagen, en daarmee, waar mogelijk, het gebruik van chemische en radioactieve stoffen te vervangen;

109.

dringt erop aan dat de Commissie en de lidstaten maatregelen voorstellen om de arbeidsomstandigheden van personen met kanker of andere met het werk verband houdende aandoeningen en chronische aandoeningen beter aan te passen;

110.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om het beschermingsniveau dat met de Europese richtlijnen inzake de gezondheid en veiligheid op het werk is gerealiseerd, niet op losse schroeven te zetten wanneer zij de mogelijkheden tot vereenvoudiging van de wetgeving onderzoekt;

*

* *

111.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen en regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 354 van 31.12.2008, blz. 70.

(2)  PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1.

(3)  PB L 299 van 18.11.2003, blz. 9.

(4)  PB L 165 van 27.6.2007, blz. 21.

(5)  PB L 134 van 1.6.2010, blz. 66.

(6)  PB C 304 E van 1.12.2005, blz. 400.

(7)  PB C 303 E van 13.12.2006, blz. 754.

(8)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.

(9)  PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 14.

(10)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 176.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0332.

(12)  PB C 77 E van 28.3.2002, blz. 138.

(13)  Australische regering: The Cost of Work-Related Injury and Illness for Australian Employers, Workers and the Community. Australian Safety and Compensation Council, Commonwealth of Australia 2009, 41 blz., maart 2009.

(14)  EU-OSHA, ‘Young Workers – Facts and Figures’ (http://osha.europa.eu/en/publications/reports/7606507/view) en de daarmee verband houdende fact sheet (http://osha.europa.eu/nl/publications/factsheets/70), 2007; ‘Facts and Figures – Musculoskeletal disorders’, 2010 (http://osha.europa.eu/en/publications/reports/TERO09009ENC/view); en ‘Facts and Figures – The Transport Sector’, 2011.

(15)  EU-OSHA, Esener-enquête 2009, http://osha.europa.eu/sub/esener/nl/front-page/document_view?set_language=nl

(16)  Eurofound: ‘Arbeidsomstandigheden van een vergrijzende beroepsbevolking’.

(17)  Hämäläinen P, Saarela KL, Takala J: Global Trend according to Estimated Number of Occupational Accidents and Fatal Work-related Diseases at Region and Country Level. Journal of Safety Research 40 (2009) 125–139. Elsevier B.V.

(18)  Internationale Arbeidsorganisatie, 2005, raming voor de EU27; http://www.ilo.org/public/english/protection/safework/wdcongrs17/index.htm.

(19)  Occupational health and safety risks for the most vulnerable workers, EP-beleidsafdeling A, Economisch en wetenschappelijk beleid, 2011, blz. 40.

(20)  EU-OSHA en het Economisch Wereldforum 2011.

(21)  EU-OSHA, ESENER-enquête.

(22)  EU-OSHA, ESENER-enquête.

(23)  EU-OSHA, ESENER-enquête.

(24)  EU-OSHA, Foresight of New and Emerging Risks to Occupational Safety and Health Associated with New Technologies in Green Jobs by 2020, Phase 1: (http://osha.europa.eu/en/publications/reports/foresight-green-jobs-drivers-change_TERO11001ENN/view) en Phase 2 (http://osha.europa.eu/en/publications/reports/foresight-green-jobs-key-technologies/view; en NIOSH http://www.cdc.gov/niosh/topics/PtD/greenjobs.html).

(25)  Verjans M., de Broeck V., Eckelaert L., OSH in figures: Young workers - Facts and figures, European Agency for Safety and Health at work, European Risk Observatory Report, Luxemburg, 2007, blz. 133.

(26)  Health and Safety at Work in Europe (1999-2007) – a Statistical Portrait (http://epp.eurostat.ec.europa.eu/cache/ITY_OFFPUB/KS-31-09-290/EN/KS-31-09-290-EN.PDF); Causes and Circumstances of Accidents at Work in the EU, European Commission 2008, http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/product_details/publication?p_product_code=KS-SF-09-063.

(27)  ETUI, 2010, http://hesa.etui-rehs.org/uk/publications/pub54.htm.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/117


Donderdag 15 december 2011
Azerbeidzjan, met name het geval van Rafik Tagi

P7_TA(2011)0590

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over Azerbeidzjan, in het bijzonder het geval van Rafik Tagi

2013/C 168 E/15

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Iran, met name die over de mensenrechten,

gezien de conclusies van de tweede top over het Oostelijk Partnerschap die op 29 en 30 september 2011 plaatsvond,

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EG en Azerbeidzjan, die in 1999 in werking is getreden,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de hoge vertegenwoordiger van de EU, Catherine Ashton, van 12 oktober 2011,

gezien de conclusies van de 12e bijeenkomst van de samenwerkingsraad EU-Azerbeidzjan die op 25 november 2011 te Brussel plaatsvond,

gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Rafik Tagi, een prominente Azerbeidzjaanse schrijver en journalist, op 23 november 2011 in Baku aan zijn verwondingen is bezweken na vier dagen eerder met een mes te zijn aangevallen;

B.

overwegende dat de Azerbeidzjaanse regering strafrechtelijk onderzoek naar de aanslag heeft ingesteld;

C.

overwegende dat Rafik Tagi naar verluidt in de voorafgaande weken doodsdreigingen had ontvangen, naar men aanneemt uit vergelding voor een artikel dat op 10 november 2011 onder meer was gepubliceerd op de website van Radio Azadlyq (Vrijheid), en waarin hij kritiek uitte op de huidige Iraanse regering;

D.

overwegende dat Rafik Tagi een gevangenisstraf heeft uitgezeten na in mei 2007 te zijn veroordeeld wegens aanzetting tot haat, op grond van een artikel dat hij had geschreven in het blad Sanat, en waarin hij betoogde dat Islamitische waarden in de weg stonden aan de integratie van Azerbeidzjan in Europese structuren, en aan democratische vooruitgang in het land in de weg staan;

E.

overwegende dat een leidende Iraanse geestelijke, grootayatollah Fazel Lankarani, na publicatie van dat artikel de fatwa over Rafik Tagi heeft uitgeroepen, met de oproep hem te doden; overwegende dat in deze fatwa ook werd opgeroepen Samir Sadagatoglu te doden, de uitgever van het blad Sanat;

F.

overwegende dat de Iraanse autoriteiten nooit hun veroordeling hebben uitgesproken over deze fatwa, die eigenlijk neerkomt op het uitlokken van moord, en evenmin duidelijk te verstaan hebben gegeven dat eenieder die verdacht wordt van het uitlokken, beramen, plegen of medeplegen van een aanslag op Rafik Tagi of Samir Sadaqatoglu daarvoor zal worden vervolgd;

G.

overwegende dat de VN-mensenrechtencommissie die toezicht houdt op de tenuitvoerlegging van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (ICCPR), waarbij Iran partij is, onlangs haar bezorgdheid heeft uitgesproken over artikel 226 van het Iraanse wetboek van strafrecht, waarin is bepaald dat ‘het begaan van een moord vergelding tot gevolg zal hebben mits de vermoorde persoon het volgens de Islamitische wet niet verdiende om te sterven”; overwegende dat fatwas worden aangewend als rechtvaardigingsgrond om te stellen dat een persoon ‘het verdient om te sterven’;

H.

overwegende dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten de fatwa en de openlijke doodsdreigingen aan Rafik Tagi gedurende diens proces wegens ‘smaad tegen de godsdienst’ in 2007 nooit duidelijk heeft veroordeeld; overwegende dat ook zijn dood slechts minimale aandacht kreeg op de door de staat gecontroleerde TV, en dat het nog steeds wachten is op een publieke veroordeling van de moord door de autoriteiten;

I.

overwegende dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten nooit een hoge score hebben gehaald bij onderzoeken naar aanslagen op journalisten, hetgeen beduidend bijdraagt aan de sfeer van angst en straffeloosheid die zich de laatste jaren over het medialandschap verspreidt;

J.

overwegende dat Azerbeidzjan actief deelneemt aan het Europees nabuurschapsbeleid en het Oostelijk Partnerschap, een oprichtend lid van Euronest is en dus de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat moet eerbiedigen, die tot de kernwaarden van deze initiatieven behoren;

K.

overwegende dat Azerbeidzjan voor de periode 2012-2013 als niet-permanent lid zitting zal nemen in de VN-Veiligheidsraad (UNSC), en zich ertoe heeft verbonden de in het VN-Handvest voor de mensenrechten neergelegde waarden in ere te zullen houden;

L.

overwegende dat Azerbeidzjan lid is van de Raad van Europa en partij bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM), alsook bij een aantal andere internationale mensenrechtenverdragen, zoals het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

M.

overwegende dat Azerbeidzjan zich heeft verbonden tot eerbiediging van de mensenrechten als een van de Europese kernwaarden, in het kader van zijn lidmaatschap van de Raad van Europa, de OVSE, het ENB-actieplan, en van de gezamenlijke verklaring van de topbijeenkomst van het Oostelijk Partnerschap in Praag;

1.

spreekt zijn krachtige veroordeling uit over moord op Rafik Tagi en betoont zich bezorgd over de veiligheid van Samir Sadagatoglu; is teleurgesteld dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten hebben nagelaten de moord op Rafik Tagi duidelijk te veroordelen en te zorgen dat het publiek weet heeft van onderzoek dat naar de omstandigheden rond zijn dood wordt verricht;

2.

verwelkomt het gebaar van de Azerbeidzjaanse regering om een speciale werkgroep in te stellen die de moord op Rafik Tagi moet onderzoeken; vraagt de Azerbeidzjan autoriteiten erop toe te zien dat dit onderzoek grondig en effectief is, en dat de daders worden vervolgd en voor de rechter gebracht, met inachtneming van de internationale normen voor een eerlijk proces;

3.

roept de Azerbeidzjaanse autoriteiten op het uiterste in het werk te stellen om het leven en de veiligheid van Samir Sadagatoglu te beschermen;

4.

wijst erop dat het ICCPR voorziet in vrijheid van mening en meningsuiting, waaronder ook kritiek valt op religie en religieuze systemen; benadrukt dat het recht op vrijheid van meningsuiting, zowel offline als online, van fundamenteel belang is voor een vrije en democratische samenleving en voor de bescherming en bevordering van andere rechten; roept de Azerbeidzjaanse autoriteiten op het strafrecht niet oneigenlijk te gebruiken als middel om het vrije debat over religie te verstikken;

5.

stelt nogmaals dat onbeperkte toegang tot informatie en communicatie, en ongecensureerde toegang tot internet (internetvrijheid) universele rechten zijn, en onontbeerlijk voor mensenrechten als vrijheid van meningsuiting en toegang tot informatie, alsook voor de verzekering van transparantie en verantwoordingsplicht in het openbare leven;

6.

houdt staande dat dreigingen en aanzetten tot geweld tegen personen die opvattingen uiten die door sommige aanhangers van religies en geloofsovertuigingen als ‘beledigend’ worden ervaren, totaal onaanvaardbaar zijn, dat degenen die voor zulke bedreigingen verantwoordelijk zijn moeten worden vervolgd, en dat de vrijheid van meningsuiting en de veiligheid van bedreigde personen ten volle moeten worden gewaarborgd;

7.

dringt er bij de Iraanse autoriteiten op aan, het begrip ‘de dood verdienen’ te schrappen uit het herziene wetboek van strafrecht dat op dit moment in het Iraanse parlement wordt behandeld; acht het zeer verontrustend dat het bestaan van fatwas waarin wordt opgeroepen een bepaalde persoon te doden, als verdediging kan worden aangevoerd door personen die voor een Iraans gerecht wegens moord terecht staan, op grond dat het slachtoffer ‘het verdiende te sterven’; dringt er bij de Iraanse autoriteiten op aan erop toe te zien dat eenieder die wordt verdacht van het uitlokken, beramen, plegen of medeplegen van een moord, ongeacht of die moord in Iran plaatsvindt of elders, voor de rechter wordt gebracht, met inachtneming van de internationale normen voor een eerlijk proces;

8.

vraagt de Iraanse autoriteiten de Azerbeidzjaanse autoriteiten alle nodige medewerking aan te bieden aan het onderzoek naar de moord op Rafik Tagi, en erop toe te zien dat Iraanse geestelijken niet meer oproepen iemand te doden, in Iran of in welk land dan ook;

9.

vraagt de Azerbeidzjaanse autoriteiten te laten zien dat zij zich werkelijk sterk willen maken voor de mensenrechten, en zich aan hun verplichtingen willen houden uit hoofde van het internationale recht, van Euronest, van het Oostelijke Partnerschap, en van een eventueel toekomstig Associatieovereenkomst met de EU, in het bijzonder de bescherming van het recht op leven en van het recht van vrije meningsuiting;

10.

betreurt dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten geen visum hebben willen geven aan de rapporteur voor politieke gevangenen van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa; doet een beroep op de regering van Azerbeidzjan om de rapporteur tot het land toe te laten zodat deze onderzoek kan doen naar de situatie van politieke gevangenen waarover wordt bericht;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de regering en het parlement van de Republiek Azerbeidzjan en de Islamitische Republiek Iran, de EDEO, de Raad, de Commissie en de VN-Raad voor de mensenrechten.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/119


Donderdag 15 december 2011
De situatie van vrouwen in Afghanistan en Pakistan

P7_TA(2011)0591

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de situatie van vrouwen in Afghanistan en Pakistan

2013/C 168 E/16

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over mensenrechten en democratie in Pakistan, in het bijzonder die van 20 januari 2011 (1), alsook die van 20 mei 2010 (2) en 12 juli 2007 (3), 25 oktober 2007 (4) en 15 november 2007 (5),

gezien zijn eerdere resoluties over Afghanistan, in het bijzonder die van 24 april 2009 over de vrouwenrechten in Afghanistan (6) en 16 december 2010 over een nieuwe strategie voor Afghanistan (7),

gezien zijn resolutie van 16 december 2010 over het Jaarverslag over de mensenrechten in de wereld 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (8),

gezien zijn resolutie van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen (9),

gezien de conclusies van de Raad van 16 november 2009 over vrijheid van godsdienst of geloof, waarin de nadruk wordt gelegd op het strategische belang van deze vrijheid en van het bestrijden van religieuze onverdraagzaamheid,

gezien de conclusies van de Raad van 21 februari 2011 over intolerantie, discriminatie en geweld op grond van religie of overtuiging,

gezien de gezamenlijke verklaring van de EU en Pakistan van 4 juni 2010 waarin beide zijden andermaal van hun vastberadenheid blijk hebben gegeven om samen regionale en mondiale veiligheidsvraagstukken aan te pakken, de eerbiediging van de mensenrechten te bevorderen en samen te werken om de democratische regering en instellingen van Pakistan verder te versterken,

gezien de conclusies van de Raad van 18 juli 2011 en 14 november 2011 over Pakistan en Afghanistan,

gezien de verklaringen van hoge vertegenwoordiger van de EU van 5 december 2011, 20 februari 2011 en 15 december 2010 over de voorgestelde wetgeving over opvanghuizen voor mishandelde vrouwen in Afghanistan,

gezien de conclusies van de internationale conferentie van 5 december 2011 in Bonn,

gezien artikel 18 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens (UVRM) van 1948,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen (CEDAW) van 18 december 1979, en gezien de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van geweld tegen vrouwen van 20 december 1993,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van de VN (ICCPR),

gezien de Verklaring van de VN van 1981 inzake de uitbanning van alle vormen van onverdraagzaamheid en discriminatie op grond van godsdienst of levensbeschouwing,

gezien resoluties 1325 (2000) en 1820 (2008) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties over vrouwen, vrede en veiligheid, en resolutie 1888 (2009) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties over seksueel geweld tegen vrouwen en kinderen in situaties van gewapend conflict, waarin de verantwoordelijkheid van alle staten wordt beklemtoond om een einde te maken aan straffeloosheid en degenen die verantwoordelijk zijn voor misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden, met inbegrip van misdaden met betrekking tot seksueel en ander geweld tegen vrouwen en meisjes, te vervolgen,

gezien de standpuntnota van het Afghaanse Vrouwennetwerk van 6 oktober 2011 als voorbereiding op de conferentie van Bonn,

gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat, hoewel de situaties in Afghanistan en Pakistan verschillend zijn en los staan van elkaar, fysiek en moreel geweld tegen vrouwen tot de voornaamste mensenrechtenschendingen behoren die in Afghanistan en Pakistan, met name in bepaalde regio's, worden gemeld;

B.

overwegende dat vrouwen en meisjes nog steeds vaak het slachtoffer zijn van aanvallen met zuur, huiselijk geweld en gedwongen huwelijken, zelfs kinderhuwelijken, en als handelswaar worden gebruikt voor het beslechten van geschillen; overwegende dat de politie, de rechtbanken en andere rechtshandhavers klachten van vrouwen over mishandeling, met inbegrip van slagen, verkrachting en andere vormen van seksueel misbruik, zelden behandelen en dat vrouwen die dit soort lijden ontvluchten, zelfs in de gevangenis kunnen belanden;

C.

overwegende dat plegers van geweld tegen vrouwen meestal hun straf ontlopen;

D.

overwegende dat de toepassing van bepaalde wetten, in het bijzonder het familierecht, tot schendingen van de mensenrechten van vrouwen leidt;

E.

overwegende dat de Afghaanse regering in augustus 2009 de wet ter bestrijding van geweld tegen vrouwen heeft vastgesteld en dat de Afghaanse ministerraad op 5 september 2011 regelgeving over opvanghuizen voor vrouwen heeft goedgekeurd;

F.

overwegende dat er met betrekking tot de situatie van vrouwen in Afghanistan sinds 2001 vooruitgang is geboekt op verschillende gebieden zoals gezondheid, onderwijs en de rol van vrouwen in de politiek op nationaal en regionaal niveau en in het maatschappelijk middenveld;

G.

overwegende dat Afghanistan partij is bij verscheidene internationale verdragen, met name het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen, en overwegende dat artikel 22 van de Afghaanse grondwet bepaalt dat mannen en vrouwen voor de wet gelijke rechten en plichten hebben;

H.

overwegende dat de situatie van de Afghaanse vrouwen niettemin nog steeds zorgwekkend is en dat de moedersterfte tijdens zwangerschap en bevalling alsook de kindersterfte in Afghanistan tot de hoogste ter wereld behoren;

I.

overwegende dat er in sommige gebieden in Afghanistan die door opstandelingengroepen worden gecontroleerd, zelfs executies door steniging plaatsvinden onder het mom van de sharia, zoals op 12 november 2011 in Ghazni is gebeurd met een vrouw en haar dochter;

J.

overwegende dat de praktijk van "baad" – de verkoop van een vrouw als schadeloosstelling voor een misdrijf of als straf opgelegd door een plaatselijke Jirga – nog steeds plaatsvindt, hoewel dit krachtens artikel 157 van de Afghaanse strafwet een misdrijf is;

K.

overwegende dat de op handen zijnde terugtrekking van de Westerse troepen uit Afghanistan de vooruitgang die met de emancipatie van vrouwen is geboekt, op de helling dreigt te zetten, aangezien de Taliban opnieuw de controle zouden kunnen verwerven over de gebieden waar vrouwen hun nieuwe rechten vrijelijk uitoefenen;

L.

overwegende dat vrouwen in gebieden die door de regering worden gecontroleerd, een betere toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en de arbeidsmarkt hebben, maar in gebieden die zwaar onder de invloed van opstandelingengroepen staan, worden geconfronteerd met zware discriminatie ten aanzien van toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en economische en culturele kansen;

M.

overwegende dat ook de Pakistaanse autoriteiten, met name in bepaalde regio's, er niet in slagen minderheden en vrouwen bescherming tegen sociaal onrecht te bieden, zoals duidelijk blijkt uit arresten zoals dat van het Pakistaanse hooggerechtshof van 21 april 2011, waarbij alle beschuldigden van de groepsverkrachting van Mukhtar Mai op één na werden vrijgesproken;

N.

overwegende dat het publiek zowel in Pakistan als in het buitenland in 2002 geschokt was door de zaak van Mukhtar Mai, die op bevel van de dorpsraad door een groep mannen werd verkracht als vergelding voor het vermeende wangedrag van haar broer, en die haar verkrachters met succes heeft aangeklaagd voor lagere rechtbanken;

O.

overwegende dat de ngo Asia Human Rights Commission (AHRC) wijst op de verontrustende stijging van het aantal christelijke vrouwen dat in Pakistan, in het bijzonder in de provincie Punjab, wordt verkracht om ze te dwingen zich tot de islam te bekeren, en de vele gevallen van christelijke meisjes die worden ontvoerd, verkracht en vermoord;

P.

overwegende dat uit het tragische voorbeeld van Uzma Ayub, die een jaar geleden door een aantal politiemannen werd ontvoerd, gevangen werd gehouden en herhaaldelijk werd verkracht, een zorgwekkende minachting voor de rechtsstaat blijkt, aangezien familieleden van de gearresteerde politiemannen de broer van het slachtoffer vermoordden toen Ayub een minnelijke schikking weigerde;

Q.

overwegende dat het grondrecht om niet gediscrimineerd te worden op grond van geslacht, dat door de Pakistaanse grondwet van 1973 werd gegarandeerd, na de militaire staatsgreep van 1977 werd opgeheven;

R.

overwegende dat in Pakistaan een reeks wetten is ingevoerd die vrouwen op wettelijk gebied tot tweederangsburgers maken en hun getuigenis in sommige gevallen maar half zoveel waarde geven als die van een man, zoals de "hudood"-verordeningen en het bewijsrecht, die de status en het recht van vrouwen schenden;

S.

overwegende dat er in Pakistan nog een aantal andere wetten bestaan die vrouwen discrimineren, zoals de verordening over het islamitische familierecht, de wet op de familierechtbank van West-Pakistan, de wet ter beperking van kinderhuwelijken, de bruidsschatwet van West-Pakistan (verbod op het tonen van de bruidsschat) en de wet ter beperking van bruidsschatten en bruiloften;

T.

overwegende dat de EU heeft herhaald dat zij met Pakistan een sterk langetermijnpartnerschap op basis van gemeenschappelijke belangen en waarden wil smeden, en haar steun wil verlenen aan de democratische instellingen en het civiele bestuur, alsook aan het maatschappelijk middenveld in Pakistan;

U.

overwegende dat de EU bereid is de samenwerking voort te zetten, maar erop rekent dat Pakistan zijn internationale verbintenissen nakomt, met name op het gebied van veiligheid en mensenrechten, waaronder vrouwenrechten;

V.

overwegende dat artikel 3, lid 5, van het Verdrag betreffende Europese Unie bepaalt dat de bevordering van democratie en eerbiediging van mensenrechten en burgerlijke vrijheden fundamentele beginselen en doelstellingen van de Europese Unie zijn en de grondslag vormen voor haar betrekkingen met derde landen; overwegende dat steun van de EU voor handel en ontwikkeling wordt verleend op voorwaarde dat de mensenrechten en de rechten van minderheden worden geëerbiedigd;

1.

is uiterst bezorgd over de situatie van vrouwen en meisjes en de herhaalde meldingen van grove schendingen van de vrouwenrechten in Afghanistan en Pakistan; benadrukt dat er dringend meer internationale aandacht moet komen voor de situatie van vrouwen en meisjes in die landen;

2.

vraagt de Europese Commissie en de Raad, alsook de internationale gemeenschap met aandrang aanzienlijk meer steun te verlenen voor inspanningen om vrouwen tegen verkrachting, mishandeling en huiselijk geweld te beschermen en praktische maatregelen uit te stippelen om maatschappelijke bewegingen te ondersteunen die tegen discriminerende wetgeving opkomen;

3.

dringt erop aan dat vrouwenrechten uitdrukkelijk aan bod komen in alle mensenrechtendialogen, en met name de bestrijding en uitbanning van alle vormen van discriminatie en geweld tegen vrouwen en meisjes, met inbegrip van alle vormen van schadelijke traditionele praktijken of gewoonten, huwelijken op jonge leeftijd en gedwongen huwelijken, huiselijk geweld en feminicide, en dringt er ook op aan dat gewoonten, tradities of religieuze overwegingen niet worden ingeroepen om zich te onttrekken aan de plicht om dat soort wreedheid uit te bannen;

Afghanistan

4.

betuigt zijn erkentelijkheid jegens de Afghaanse vrouwen die een cruciale rol spelen in de ontwikkeling en groei van het land; meent dat de vorderingen die de afgelopen jaren zijn geboekt als het gaat om gelijkheid tussen mannen en vrouwen van groot belang zijn om verder te kunnen te werken aan de toekomst van het land;

5.

verwelkomt de benoemingen van vrouwen op politieke en bestuurlijke topposities, zoals de benoeming van mevrouw Sarabi als gouverneur van Bamyan, als evenzovele positieve ontwikkelingen; moedigt de Afghaanse regering aan haar inspanningen voort te zetten om meer vrouwen overheidstaken te laten uitoefenen, met name in provinciale overheidsdiensten;

6.

verwelkomt het recente besluit van president Karzai tot gratieverlening aan Gulnaz, een verkrachtingsslachtoffer dat wegens overspel in de gevangenis was gezet; roept de regering op een einde te maken aan het gebruik om vrouwen gevangen te zetten die proberen te ontsnappen aan een situatie waarin zij worden misbruikt, en in plaats daarvan het aantal opvanghuizen voor vrouwen en kinderen in het land uit te breiden, en dringt er bij de EU op aan dergelijke faciliteiten permanent financieel te steunen;

7.

erkent dat de situatie van vrouwen in Afghanistan sinds de val van het Talibanregime beduidend is verbeterd; stelt vast dat het voor 2014 aangekondigde vertrek van de geallieerde strijdkrachten de vrees doet opleven dat het dan misschien weer bergaf zal gaan met de situatie en de rechten van vrouwen in Afghanistan;

8.

wijst erop dat de kraamsterftecijfers in Afghanistan tot de hoogste ter wereld blijven behoren, maar signaleert tot zijn tevredenheid dat het recente sterftecijferonderzoek (2010) dat werd uitgevoerd door Afghaanse ministerie van Volksgezondheid en door verscheidene internationale organisaties werd gesubsidieerd en gesteund, een positieve trend laat zien, volgens welke de kraamsterfte is gedaald tot onder de 500 doden per 100 000 bevallingen; nodigt de Commissie, de lidstaten, de internationale partners en ngo's uit om bij de uitvoering van projecten in Afghanistan bijzondere aandacht te blijven besteden aan de gezondheid van moeders en kinderen;

9.

spreekt zijn waardering uit voor de hernieuwde toezegging die Afghanistan in de conclusies van de Bonn II-conferentie heeft gedaan om "zich te blijven in zetten voor een stabiele, democratische samenleving, met als leidend beginsel de rechtsstaat, waarin de mensenrechten en fundamentele vrijheden van de burgers, met inbegrip van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, door de grondwet worden gewaarborgd" en "al zijn verplichtingen op het gebied van de mensenrechten na te komen"; verwelkomt voorts de toezegging van de internationale gemeenschap om Afghanistan hierbij te helpen;

10.

verzoekt het Afghaanse parlement en het Afghaanse ministerie van Justitie alle wetten in te trekken die aanleiding geven tot of elementen bevatten van vrouwendiscriminatie;

11.

is van oordeel dat handhaving en eerbiediging van de mensenrechten, in meer het bijzonder de rechten van de vrouw, van essentieel belang zijn voor de democratische ontwikkeling van Afghanistan;

12.

spreekt, de geboekte vorderingen ten spijt, zijn ernstige bezorgdheid uit over het feit dat Afghaanse vrouwen en meisjes nog steeds het slachtoffer zijn van huiselijk geweld, mensenhandel en gedwongen huwelijken, zelfs kinderhuwelijken, en dat zij als handelswaar worden gebruikt voor het beslechten van geschillen; dringt er bij de Afghaanse autoriteiten op aan ervoor te zorgen de politie, rechtbanken en andere rechtshandhavers serieus werk maken van klachten van vrouwen over mishandeling, met inbegrip van slagen, verkrachting en andere vormen van seksueel geweld;

13.

uit zijn grote bezorgdheid over het feit dat vrouwen in gebieden die door de Taliban of andere opstandelingengroepen worden gecontroleerd nog steeds het risico lopen van steniging of lichamelijke verminking als zij ervan worden beschuldigd de repressieve sociale regels van de Taliban te hebben overtreden;

14.

spreekt zijn waardering uit over het feit dat het beginsel van de gelijkheid van vrouwen is verankerd in de nieuwe Afghaanse grondwet; pleit voor herziening van de wet inzake de persoonlijke status van sjiitische vrouwen in Afghanistan, die ondanks enkele amendementen in strijd is met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie, en het Verdrag inzake de rechten van het kind;

15.

herhaalt dat de steun van de Europese Unie en haar lidstaten voor de wederopbouw van Afghanistan concrete maatregelen moet omvatten gericht op het beëindigen van discriminatie van vrouwen, teneinde zo te komen tot een betere eerbiediging van de mensenrechten en de beginselen van de rechtsstaat;

16.

roept de Afghaanse autoriteiten op een einde te maken aan de onmenselijke "baad"-praktijken en met spoed maatregelen te nemen om de wet uit 2009, die voorziet in gevangenisstraffen van maximaal tien jaar voor degenen die zich hieraan schuldig maken, volledig uit te voeren;

17.

verzoekt de Afghaanse regering de bestaande wetgeving en het wetboek van strafrecht zo te wijzigen dat de rechten van vrouwen beter worden beschermd en discriminatie wordt voorkomen; benadrukt dat de vredesbesprekingen in geen enkel geval ten koste mogen gaan van de tijdens de afgelopen jaren verworven vrouwenrechten;

18.

dringt erop aan goed gebruik te maken van de essentiële bijdrage van vrouwen aan het oplossen van geschillen tussen huishoudens en leefgemeenschappen, en het aantal zetels voor vrouwen in de Hoge Vredesraad en in de provinciale Vredesraden fors uit te breiden;

Pakistan

19.

drukt zijn diepe bezorgdheid uit over het verloop van de rechtszaken tegen Asia Bibi, Mukhtar Mai en Uzma Ayub, aangezien dit het vertrouwen in het rechtssysteem van Pakistan verder kan aantasten en mensen die de rechten van vrouwen en andere kwetsbare groepen trachten te schenden, kan inspireren;

20.

verzoekt de Pakistaanse regering met klem een systeem op te zetten dat lokale en regionale besturen de mogelijkheid geeft toe te zien op het verloop van informele dorps- en stammentribunalen en in te grijpen wanneer deze tribunalen hun bevoegdheid overschrijden;

21.

verzoekt de Pakistaanse regering de in de grondwet van 1973 ingeschreven grondrechten te herstellen, inclusief het recht om niet gediscrimineerd te worden op grond van geslacht;

22.

verzoekt de regering om herziening van de wetgeving inzake vrouwenrechten die na de militaire staatsgreep tot stand kwam, met name de "hudood"-verordeningen en het bewijsrecht, die de positie en de rechten van vrouwen schenden door van hen op wettelijk gebied tweederangsburgers te maken;

23.

is verheugd over een onlangs in het parlement ingediend wetsvoorstel om van de nationale commissie voor de status van vrouwen een autonoom orgaan te maken ter bevordering van de empowerment van vrouwen en ter bestrijding van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen, en steunt de pogingen om het wetsvoorstel ter oprichting van een nationale commissie voor de mensenrechten in behandeling te laten nemen;

24.

is zeer tevreden dat de senaat en het parlement onlangs twee uiterst belangrijke wetsvoorstellen ter bescherming van vrouwen hebben goedgekeurd, met name het wetsvoorstel van 2010 inzake het gebruik van zuur en ter voorkoming van aanvallen met zuur, en het wetsvoorstel van 2008 ter voorkoming van vrouwonvriendelijke praktijken (wijziging van het strafrecht), en is voorstander van de oprichting van een implementatiecommissie die kan toezien op de snelle toepassing van wetten;

25.

vindt het niettemin betreurenswaardig dat de senaat het wetsvoorstel inzake huiselijk geweld heeft laten verlopen, hoewel het parlement het in 2009 had goedgekeurd; meent dat het in de geest van de onlangs aangenomen wetgeving ter bescherming van vrouwen en met het oog op de bestrijding van huiselijk geweld noodzakelijk is om dit wetsvoorstel opnieuw in te dienen en snel goed te keuren;

26.

verzoekt de regering een aantal andere discriminatoire wetten tegen vrouwen te herzien, met name de verordening over het islamitische familierecht, de wet op de familierechtbank van West-Pakistan, de wet ter beperking van kinderhuwelijken, de bruidsschatwet van West-Pakistan (verbod op het tonen van de bruidsschat), de wet ter beperking van bruidsschatten en bruiloften; de "hudood"-verordeningen, de wet op het staatsburgerschap uit 1951 en het bewijsrecht van 1984;

27.

herhaalt zijn verzoek aan de regering om een diepgaande herziening van de godslasteringswetten en de wijze waarop die momenteel worden toegepast, alsook van onder meer afdeling 295 C van het Pakistaanse Wetboek van strafrecht, waarin bepaald wordt dat eenieder die schuldig wordt bevonden aan godslastering, ter dood moet worden veroordeeld; verzoekt de regering voorts om de eerder voorgestelde wetswijzigingen aan te brengen;

28.

verzoekt de regering met klem onderdanen die oproepen tot geweld te vervolgen, in het bijzonder hen die beloningen opeisen of uitloven om andersdenkende personen en groepen ter dood te brengen, en verzoekt de regering daarnaast om verdere maatregelen te treffen om het debat over deze kwestie te bevorderen;

29.

dringt er bij de Pakistaanse autoriteiten op aan doortastend op te treden om "eremoorden" uit te bannen; is van mening dat het Pakistaanse rechtssysteem degenen die schuldig worden bevonden aan dergelijke daden, moet straffen;

30.

vraagt de Commissie en de Raad onderwijsprogramma's voor te stellen en uit te voeren die beogen de vrouwen in Pakistan beter te alfabetiseren en op te leiden;

31.

verzoekt de bevoegde instellingen van de EU het onderwerp religieuze tolerantie in de samenleving aan te kaarten in de politieke dialoog met Pakistan, aangezien deze kwestie van cruciaal belang is voor de langetermijnstrijd tegen religieus extremisme;

32.

verzoekt de bevoegde instellingen van de EU er bij de regering van Pakistan op aan te dringen dat zij zorgt voor eerbiediging van de democratie- en mensenrechtenclausule in de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Islamitische Republiek Pakistan; herhaalt zijn verzoek aan de Europese Dienst voor extern optreden om een verslag op te stellen over de implementatie van de samenwerkingsovereenkomst en de daarin opgenomen democratie- en mensenrechtenclausule;

*

* *

33.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Europese Dienst voor extern Optreden, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Europese Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de regering en het parlement van Afghanistan en Pakistan.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0026.

(2)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 147.

(3)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 583

(4)  PB C 263 E van 16.10.2008, blz. 666.

(5)  PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 434.

(6)  PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 57.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0490.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0489.

(9)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 33.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/126


Donderdag 15 december 2011
Tunesië, het geval van Zacharia Bouguira

P7_TA(2011)0592

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over Tunesië: de kwestie Zacharia Bouguira

2013/C 168 E/17

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Tunesië, met name die van 3 februari 2011 (1),

gezien zijn resolutie van 7 april 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid - de zuidelijke dimensie (2),

gezien de gezamenlijke mededeling van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie van 25 mei 2011 getiteld "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden" (COM(2011)0303),

gezien zijn resolutie van 25 april 2002 over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de rol van de Europese Unie bij de bevordering van de mensenrechten en de democratisering in derde landen (3),

gezien de conclusies van de bijeenkomst van de Task Force EU-Tunesië op 28 en 29 september 2011,

gezien het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en het facultatief protocol daarbij,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in het bijzonder de artikelen 7 en 9 daarvan,

gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 13 november 2011 op het vliegveld van Tunis-Carthago een jonge Tunesische student medicijnen, Zacharia Bouguira, getuige was van herhaalde voorvallen van geweld door wetshandhavingsfunctionarissen tegen een groep jonge Marokkanen die de finale van de Afrikaanse Champions' League-finale voetbal tussen Wydad Casablanca en Esperance Sportive de Tunis had bijgewoond;

B.

overwegende dat Zacharia Bouguira besloot om, gezien de extreme gewelddadigheid van de aanvallen van de wetshandhavingsfunctionarissen op de 13 Marokkanen, van wie de handen vastgebonden waren en die zich niet konden verweren, het voorval met zijn mobiele telefoon te filmen en de opname op internet te zetten, teneinde een eind te maken aan dit soort straffeloosheid, dat gemeengoed was tijdens het regime van Ben Ali, en aldus te helpen bij het tot stand brengen van een democratisch Tunesië op basis van respect voor mensenrechten en fundamentele vrijheden;

C.

overwegende dat Zacharia Bouguira onmiddellijk door een veiligheidsfunctionaris gesommeerd werd te stoppen met filmen, en dat de jonge man door ongeveer 20 politiemensen hard werd geslagen en samen met de groep jonge Marokkanen werd afgevoerd naar het politiebureau aan de rand van het vliegveld;

D.

overwegende dat Zacharia Bouguira willekeurig is vastgehouden en tijdens zijn detentie herhaaldelijk het slachtoffer is geworden van geweld en intimidatie, hetgeen als onmenselijk en onterend kan worden aangemerkt; overwegende dat de jonge man tijdens deze detentie ook getuige is geweest van de omstandigheden waaronder de jonge Marokkanen werden vastgehouden, die ook als onmenselijk en onterend kunnen worden aangemerkt;

E.

overwegende dat na de inzet van een anti-terreureenheid bij het kantoor van de grenspolitie verslaggevers van de Tunesische tv-stations Al Wataniya, Hannibal en Nesma naar deze plek zijn gedirigeerd en in de nacht van 13 op 14 november 2011 een nieuwsbericht hebben gemaakt waarin de arrestatie van de groep jonge Marokkanen wordt gerechtvaardigd op grond van het feit dat zij in de vertrekhal van het vliegveld vernielingen zouden hebben gepleegd;

F.

overwegende dat Zacharia Bouguira na protesten van zijn moeder en haar advocaat, die naar de plaats van zijn detentie waren gegaan, werd vrijgelaten; overwegende dat negen van de 13 Marokkanen van 13 tot 21 november 2011 zijn vastgehouden en vervolgens naar de gevangenissen Bouchoucha en Morniaga zijn overgebracht;

G.

overwegende dat Zacharia Bouguira op 17 november 2011 een klacht wegens foltering heeft ingediend bij het openbaar ministerie tegen leden van de veiligheidstroepen die bij deze incidenten betrokken waren en tegen het Ministerie van Binnenlandse Zaken, en verder overwegende dat hij op 8 december 2011 door vertegenwoordigers van het OM is gehoord;

H.

overwegende dat Tunesische advocaten en mensenrechtenorganisaties erop wijzen dat, hoewel het regime van Ben Ali is verdreven, de bevolking nog altijd regelmatig het slachtoffer is van geweld en wreedheid van de kant van de veiligheidstroepen, in weerwil van de internationale mensenrechtenverplichtingen die Tunesië recentelijk is aangegaan;

I.

overwegende dat goed werkende justitiële- en wetshandhavingssystemen, en maatregelen voor het tegengaan van foltering en straffeloosheid, van cruciaal belang zijn voor het opbouwen van een echte rechtsstaat, en overwegende dat het garanderen van deze fundamentele beginselen een van de belangrijkste prioriteiten van de Tunesische regering, en ook van de constituerende vergadering, moet zijn bij het beantwoorden van de vraag welke hervormingen het eerst moeten worden doorgevoerd;

J.

overwegende dat aanhangers van de voormalige RCD nog altijd een zeer actieve rol spelen binnen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Ministerie van Justitie;

K.

overwegende dat het na jaren van onderdrukking van uitermate groot belang is de vertrouwensband tussen de bevolking en de autoriteiten, in het bijzonder de veiligheidstroepen en justitie, te herstellen, en verder overwegende dat er herhaaldelijk publiekelijk wordt opgeroepen tot een breuk met de methoden uit het verleden en tot het eerbiedigen van elementaire democratische regels;

L.

overwegende dat een Tunesische staat die stoelt op eerbiediging van mensenrechten en de beginselen van de rechtsstaat alleen mogelijk is, en dat de Arabische Lente alleen een succes kan zijn en tot duurzame veranderingen kan leiden, indien dit geval van foltering en onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing, en alle andere vergelijkbare gevallen, op een eerlijke en transparante wijze worden vervolgd en er een eind komt aan de straffeloosheid van de daders;

1.

is verheugd over de internationale toezeggingen die Tunesië na de val van het regime van Ben Ali heeft gedaan, in het bijzonder die met betrekking tot de samenwerking met de speciale procedures en mechanismen van de Verenigde Naties op het gebied van de bestrijding van foltering, en onmenselijke en onterende behandeling; spoort de Tunesische autoriteiten in dit verband aan te waarborgen dat Zacharia Bouguira een proces krijgt dat voldoet aan internationale normen, teneinde duidelijkheid te verschaffen over de ernstige schendingen van de mensenrechten waar hij het slachtoffer van was, en de daders ter verantwoording te roepen; dringt daarnaast aan op een onderzoek naar de schending van de rechten van de 13 Marokkaanse burgers;

2.

is blij dat Tunesië op 29 juni 2011 het facultatief protocol bij het Verdrag tegen foltering heeft ondertekend, en het Internationaal Verdrag ter bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning en het eerste facultatieve protocol bij het Internationaal Verdrag inzake burger en politieke rechten heeft geratificeerd;

3.

vraagt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) het Parlement op de hoogte te houden van de stappen die zij naar de Tunesische autoriteiten toe nemen en van de in dat verband te nemen maatregelen;

4.

is zich bewust van de uitdagingen waar Tunesië zich in het kader van het proces van democratisering voor gesteld ziet; verzoekt de Tunesische regering en de constituerende vergadering, alsmede de relevante vakbonden, onverwijld een begin te maken met een onomkeerbaar hervormingsproces, en zich daarbij in het bijzonder te richten op de veiligheidssector, met name politie en justitie, en waarborgen te creëren betreffende de onafhankelijkheid van het gerechtelijk apparaat en de vrijheid van de pers en de media, teneinde te komen tot een stevig verankerde en duurzame democratie;

5.

beschouwt het hervormen van de veiligheidssector en het bestrijden van straffeloosheid als essentiële opgaven waar zonder verder dralen mee moet worden begonnen, en is van oordeel dat het opbouwen van een levensvatbare rechtsstaat en het implementeren van een proces van nationale verzoening alleen haalbaar zijn wanneer deze opgaven zijn voltooid; is van mening dat het omvormen van de politie, van een orgaan dat zich richt op openbare orde en beheersing in een organisatie die zich concentreert op het beschermen van individuen en eigendommen, een essentieel onderdeel vormt van het proces van democratisering; dringt er derhalve op aan het hervormingsproces te implementeren in nauwe samenwerking met de organisaties van het maatschappelijk middenveld die op dit gebied actief zijn;

6.

herhaalt zijn steun voor en erkenning van de legitieme democratische verwachtingen van de Tunesische bevolking en is verheugd over het feit dat op 23 oktober 2011 de eerste vrije verkiezingen in Tunesië hebben plaatsgevonden, als uitvloeisel van de gebeurtenissen van de Arabische Lente, waarbij de constituerende vergadering nu de historische taak heeft de fundamenten te creëren voor een staat die stoelt op democratische beginselen, de beginselen van de rechtsstaat en eerbiediging van fundamentele vrijheden;

7.

benadrukt dat het recht op vrijheid van meningsuiting, zowel offline als online, van fundamenteel belang is voor een vrije en democratische samenleving en voor de bescherming en bevordering van andere rechten; onderstreept dat vrije toegang tot informatie en communicatie en ongecensureerde toegang tot internet (internetvrijheid) universele rechten zijn en van essentieel belang voor de waarborging van transparantie en het afleggen van rekenschap in het openbare leven;

8.

verzoekt de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger, de EDEO en de Commissie Tunesië steun te blijven geven tijdens dit proces van democratisering door prioriteit toe te kennen aan het in overeenstemming met de doelstellingen van het Europees nabuurschapsbeleid uitwerken van een programma voor bijstand voor de hervorming van de veiligheidssector, in het bijzonder de politie, en van een programma voor bijstand voor de hervorming van het justitieel apparaat, als onderdeel van het hervormingsproces van de regering, en daarin een mechanisme op te nemen voor raadpleging van het maatschappelijk middenveld en voor evaluatie; verzoekt de EDEO met klem ervoor te zorgen dat het Parlement goed wordt geïnformeerd over de vooruitgang in de lopende onderhandelingen over het nieuwe actieplan EU-Tunesië en over het werk van de Task Force EU-Tunesië;

9.

verzoekt de Tunesische regering en de constituerende vergadering na te denken over de oprichting, in overeenstemming met internationale normen en in het bijzonder de Beginselen van Parijs, van een nationale mensenrechtenraad die is uitgerust met mechanismen voor het verdedigen van en het beschermen tegen mensenrechtenschendingen, en die gemachtigd is individuele klachten in behandeling te nemen en onderzoeken in te stellen;

10.

is verheugd over het uiteindelijk op 11 november 2011 gepubliceerde rapport van de nationale commissie die een onderzoek heeft gehouden naar de gevallen van fraude en corruptie (CNICM), en is van oordeel dat het essentieel is dat gevolg wordt gegeven aan de daarin vervatte conclusies, teneinde justitie in staat te stellen een gedegen onderzoek te initiëren naar de 300 voorgelegde dossiers, waarvan de helft betrekking heeft op naaste medewerkers van de voormalige president; onderstreept dat de conclusies van de CNICM ook een belangrijke bijdrage leveren aan het werk van de nieuw gekozen constituerende vergadering, die op 22 november 2011 haar taken aanvatte, in de overweging dat de nieuwe grondwet een daadwerkelijke breuk met het tijdperk-Ben Ali moet vormen;

11.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie, de EDEO, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de president van Tunesië, de regering van Tunesië en de constituerende vergadering.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0038.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0154.

(3)  PB C 131 E van 5.6.2003, blz. 147.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/129


Donderdag 15 december 2011
Ondersteuning van een internationale meisjesdag

P7_TA(2011)0593

Verklaring van het Europees Parlement van 15 december 2011 ter ondersteuning van een internationale meisjesdag

2013/C 168 E/18

Het Europees Parlement,

gezien artikel 123 van zijn Reglement,

A.

herinnerend aan de 100ste verjaardag van de Internationale dag van de vrouw die sinds 1911 wordt gehouden om de sociale, politieke en economische successen van vrouwen te erkennen en te benadrukken;

B.

herinnerend aan het besluit van de Verenigde Naties van 1975 om 8 maart uit te roepen tot Internationale dag van de vrouw, als dag om de rol van vrouwen wereldwijd te eren;

C.

erop wijzend dat uit onderzoek is gebleken dat overal ter wereld meisjes vaker lijden aan ondervoeding en vaker het slachtoffer zijn van geweld of intimidatie, of van mensensmokkel, mensenhandel of gedwongen prostitutie, vaker op jonge leeftijd uitgehuwelijkt worden, vaker besmet raken met HIV of in levensbedreigende omstandigheden komen te verkeren ten gevolge van een ongewenste zwangerschap;

1.

steunt het voorstel dat Canada dit jaar tijdens de algemene vergadering van de VN zal doen voor een resolutie waarin 22 september wordt uitgeroepen tot internationale meisjesdag;

2.

verzoekt de Europese Unie de VN-resolutie over een internationale meisjesdag te steunen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring met vermelding van de namen van de ondertekenaars (1) te doen toekomen aan de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten.


(1)  De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in Bijlage 1 bij de notulen van 15 december 2011 (P7_PV(2011)12-15(ANN1)).


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Woensdag 14 december 2011

14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/130


Woensdag 14 december 2011
Aantal leden van de vaste commissies

P7_TA(2011)0570

Besluit van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het aantal leden van de vaste commissies (2011/2838(RSO))

2013/C 168 E/19

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Conferentie van Voorzitters,

gezien zijn besluit van 15 juli 2009 over het aantal leden van de vaste commissies (1),

gezien artikel 183 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat er behoefte is aan continuïteit van zijn werkzaamheden,

B.

overwegende dat de nieuwe lidstaten krachtens de inwerkingtreding van het protocol tot wijziging van Protocol 36 betreffende de overgangsbepalingen met volledige rechten zitting mogen nemen in het Europees Parlement en zijn organen,

1.

besluit het aantal leden van de vaste commissies als volgt te wijzigen:

 

Commissie buitenlandse zaken: 76 leden

 

Commissie ontwikkelingssamenwerking: 30 leden

 

Commissie internationale handel: 29 leden

 

Begrotingscommissie: 44 leden

 

Commissie begrotingscontrole: 30 leden

 

Commissie economische en monetaire zaken: 48 leden

 

Commissie werkgelegenheid en sociale zaken: 51 leden

 

Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid: 68 leden

 

Commissie industrie, onderzoek en energie: 60 leden

 

Commissie interne markt en consumentenbescherming: 41 leden

 

Commissie vervoer en toerisme: 46 leden

 

Commissie regionale ontwikkeling: 50 leden

 

Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling: 44 leden

 

Commissie visserij: 24 leden

 

Commissie cultuur en onderwijs: 32 leden

 

Commissie juridische zaken: 25 leden

 

Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken: 60 leden

 

Commissie constitutionele zaken: 25 leden

 

Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid: 35 leden

 

Commissie verzoekschriften: 35 leden

en het aantal leden van de parlementaire subcommissies als volgt te wijzigen:

 

Subcommissie mensenrechten: 31 leden

 

Subcommissie veiligheid en defensie: 31 leden;

2.

besluit onder verwijzing naar het besluit van de Conferentie van voorzitters van 9 juli 2009 inzake de samenstelling van het bureau van de parlementaire commissies, dat het bureau van de commissies mag bestaan uit vier ondervoorzitters;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 34.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/132


Woensdag 14 december 2011
Aantal leden van de interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies en delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen

P7_TA(2011)0571

Besluit van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het aantal leden van interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies en delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen (2011/2839(RSO))

2013/C 168 E/20

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Conferentie van voorzitters,

gezien zijn besluit van 14 september 2009 over het aantal interparlementaire delegaties, delegaties in gemengde parlementaire commissies en delegaties in parlementaire samenwerkingscommissies en multilaterale parlementaire vergaderingen (1),

gezien artikel 198 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de continuïteit van zijn werkzaamheden moet worden gewaarborgd;

B.

overwegende dat de nieuwe lidstaten krachtens de inwerkingtreding van het protocol tot wijziging van Protocol 36 betreffende de overgangsbepalingen met volledige rechten zitting mogen nemen in het Europees Parlement en zijn organen;

1.

besluit het aantal leden van interparlementaire delegaties als volgt te wijzigen:

 

Delegatie voor de betrekkingen met het Arabisch schiereiland (18 leden)

 

Delegatie voor de betrekkingen met India (28 leden)

 

Delegatie voor de betrekkingen met het Koreaanse schiereiland (17 leden)

 

Delegatie voor de betrekkingen met Zuid-Afrika (17 leden);

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 36.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 13 december 2011

14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/133


Dinsdag 13 december 2011
Herziening van het meerjarig financieel kader om in de extra financieringsbehoeften van het ITER-project te voorzien

P7_TA(2011)0547

Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het ontwerp voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer ten aanzien van het meerjarig financieel kader om in de extra financieringsbehoeften van het ITER-project te voorzien (COM(2011)0226 – C7-0108/2011 - 2011/2080(ACI))

2013/C 168 E/21

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0226),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (IIA van 17 mei 2006) (1),

gezien de gezamenlijke conclusies van de begrotingstrialoog van 1 december 2011 (2),

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0433/2011),

A.

overwegende dat een bijkomend bedrag van 1 300 miljoen EUR aan vastleggingskredieten van de begroting van de Unie nodig is voor het ITER-project in 2012-2013;

B.

overwegende dat op de trialoogvergadering van 1 december 2011 het Parlement, de Raad en de Commissie overeenstemming hebben bereikt over de nadere voorwaarden voor aanvullende financiering van het ITER-project;

C.

overwegende dat hiervoor het IIA van 17 mei 2006 moet worden herzien, ter verhoging van de maxima voor vastleggingskredieten in subrubriek 1a met 650 miljoen EUR voor 2012 en met 190 miljoen EUR voor 2013, in lopende prijzen;

D.

overwegende dat het van mening is dat alle bepalingen van het huidige IIA van 17 mei 2006 van kracht blijven totdat de nieuwe verordening tot bepaling van het meerjarig financieel kader in werking treedt, met uitzondering van de artikelen die zijn achterhaald na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon;

E.

overwegende dat het het feit betreurt dat verschillende interpretaties, juridische beperkingen en bindende afspraken de Raad ervan hebben weerhouden om onverwijld werkelijke politieke onderhandelingen te starten met de andere tak van de begrotingsautoriteit;

F.

overwegende dat de interinstitutionele samenwerking met het voorzitterschap van de Raad en met de Commissie in deze procedure constructief is geweest;

1.

hecht zijn goedkeuring aan het besluit bij deze resolutie;

2.

benadrukt dat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hebben ingestemd met de gezamenlijke conclusies van de begrotingstrialoog van 1 december 2011 in hun geheel;

3.

betreurt ten zeerste de eenzijdige verklaring opgenomen in de Raadsnotulen door zes lidstaten met de bedoeling de gezamenlijke conclusies vooringenomen te interpreteren;

4.

roept de Raad op om de gezamenlijke conclusies ten volle na te komen; herinnnert de Raad aan zijn instemming om met volledige toepassing van de regels van het Financieel Reglement (3) en het IIA van 17 mei 2006, het bedrag van 360 miljoen EUR beschikbaar de stellen in de begrotingsprocedure van 2013, binnen de maxima voor de vastleggingskredieten van het meerjarig financieel kader; bevestigt dat het anders niet kan garanderen met dat bedrag te zullen instemmen;

5.

dringt er bij de Commissie op aan de regels van het Financieel regement en het IIA van 17 mei 2006 ten volle toe te passen bij de concrete voorstellen inzake het bedrag van 360 miljoen EUR binnen het ontwerp van begroting 2013;

6.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met de bijlagen, ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  Bijlage bij deze resolutie.

(3)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1).


Dinsdag 13 december 2011
BIJLAGE I

GEZAMENLIJKE CONCLUSIES OVER DE FINANCIERING VAN ITER

Trialoog 1 december 2011

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie bevestigen het belang dat het ITER-project vertegenwoordigt voor de Europese Unie.

Het Europees Parlement en de Raad hebben nota genomen van het voorstel van de Commissie (1) om het meerjarig financieel kader (MFK) van het Interinstitutioneel Akkoord te wijzigen door in 2012 en 2013 voor het ITER-project 1 300 miljoen euro extra aan vastleggingskredieten uit de EU-begroting toe te wijzen.

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zijn overeengekomen de 1 300 miljoen euro aan extra kosten van het ITER-project voor 2012 en 2013 als volgt te verdelen:

100 miljoen EUR die reeds voor 2012 voor ITER in de begroting is opgenomen;

360 miljoen EUR aan vastleggingskredieten wordt beschikbaar gesteld in de begrotingsprocedure voor 2013, binnen de maxima voor de vastleggingskredieten van het MFK, met volledige gebruikmaking van de regels van het Financieel Reglement en het IIA van 17 mei 2006, en met uitsluiting van verdere herzieningen in verband met ITER in het MFK;

de maxima voor de vastleggingskredieten in rubriek 1a voor 2012 en 2013 worden verhoogd met 840 miljoen EUR, waarvan respectievelijk 650 miljoen voor 2012 en 190 miljoen voor 2013. Deze verhoging gaat gepaard met een even grote verlaging van de maxima voor vastleggingskredieten in rubriek 2 (450 miljoen EUR voor 2011) en rubriek 5 (243 miljoen EUR voor 2011 en 147 miljoen voor 2012);

het maximum aan betalingskredieten voor 2013 wordt verhoogd met 580 miljoen EUR, terwijl het maximum voor 2011 in dezelfde mate wordt verlaagd.

Het Europees Parlement en de Raad zijn overeengekomen deze herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013 nog in 2011 aan te nemen volgens hun eigen interne procedure.

Het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie in de ontwerpbegroting 2013 concrete voorstellen te doen voor het bedrag van 360 miljoen EUR.


(1)  COM(2011)0226 van 20 april 2011.


Dinsdag 13 december 2011
BIJLAGE II

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot wijziging van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer ten aanzien van het meerjarig financieel kader om in de extra financieringsbehoeften van het ITER-project te voorzien

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2012/5/EU.)


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/135


Dinsdag 13 december 2011
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011 - Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU - Spanje en Italië

P7_TA(2011)0548

Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling III – Commissie (17632/2011 – C7-0442/2011 – 2011/2301(BUD))

2013/C 168 E/22

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 314, en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, met name artikel 106 bis,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name op de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, definitief vastgesteld op 15 december 2010 (2),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, ingediend door de Commissie op 21 november 2011 (COM(2011)0796),

gezien het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011, goedgekeurd door de Raad op 30 november 2011 (17632/2011 – C7-0442/2011),

gezien de artikelen 75 ter en 75 sexies van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0436/2011),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011, dat betrekking heeft op de algemene begroting 2011, is bedoeld om middelen beschikbaar te stellen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) voor een bedrag van 38 miljoen EUR aan vastleggings- en betalingskredieten, om de effecten te milderen van de aardbeving in Murcia (Spanje) en de overstromingen in de regio Veneto (Italië);

B.

overwegende dat de bedoeling met het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011 is deze begrotingsaanpassing formeel in de begroting 2011 op te nemen;

C.

overwegende dat de aan de begroting 2011 gehechte gezamenlijke verklaring inzake betalingskredieten voorzag in de indiening van een gewijzigde begroting "indien zou blijken dat de kredieten in de begroting 2011 niet volstaan om de uitgaven te dekken";

D.

overwegende dat de twee takken van de begrotingsautoriteit zich er middels de op 19 november 2011 in het bemiddelingscomité aangenomen gezamenlijke verklaring betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011 (4) toe hebben verbonden vóór eind 2011 een besluit te nemen;

E.

overwegende dat het Parlement en de Raad er in deze gezamenlijke verklaring mee hebben ingestemd het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011 te financieren door kredieten te verplaatsen van programma's voor plattelandsontwikkeling;

1.

neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011;

2.

acht het bijzonder belangrijk dat snel financiële hulp ter beschikking wordt gesteld via het SFEU voor personen die worden getroffen door natuurrampen, en is bijgevolg bijzonder bezorgd over het feit dat, in het geval van de overstromingen in de regio Veneto, de beschikbaarstelling van middelen uit het SFEU slechts 13 maanden na de stortregens van eind oktober 2010 zal plaatsvinden;

3.

verzoekt alle betrokken partijen in de lidstaten, zowel op plaatselijk als op regionaal niveau, alsook de nationale autoriteiten de beoordeling van de behoeften en de coördinatie van mogelijke toekomstige aanvragen voor het beschikbaar stellen van middelen uit het SFEU te verbeteren om zo de beschikbaarstelling van middelen uit het SFEU zo veel mogelijk te versnellen;

4.

benadrukt in dit verband en met betrekking tot het specifieke geval dat wordt behandeld in het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011 dat de twee takken van de begrotingsautoriteit hun respectievelijke besluiten zo snel mogelijk nemen om een spoedige levering van hulp aan de getroffen regio's te waarborgen;

5.

keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011 zonder wijzigingen goed en verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 7/2011 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

6.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 68 van 15.3.2011, blz. 1.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0521.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/137


Dinsdag 13 december 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU: Spanje (aardbeving van Lorca) en Italië (overstromingen in de regio Veneto)

P7_TA(2011)0549

Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2011)0792 – C7-0424/2011 – 2011/2300(BUD))

2013/C 168 E/23

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0792 – C7-0424/2011),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 26,

gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (2),

gezien de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, goedgekeurd tijdens het overleg op 17 juli 2008 over het Solidariteitsfonds,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0437/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

2.

herinnert eraan dat punt 26 van het IIA van 17 mei 2006 bepaalt dat, wanneer er mogelijkheden zijn tot herschikking van de vastleggingskredieten in de rubriek die aanvullende uitgaven vergt, de Commissie daarmee rekening houdt wanneer zij het vereiste voorstel doet;

3.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.


Dinsdag 13 december 2011
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2012/6/EU.)


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/138


Dinsdag 13 december 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2011/002 IT/Trentino-Alto Adige/Zuid-Tirol, bouw van gebouwen, Italië

P7_TA(2011)0550

Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/002 IT/Trentino-Alto Adige/Zuid-Tirol, bouw van gebouwen, Italië) (COM(2011)0480 – C7-0384/2011 – 2011/2279(BUD))

2013/C 168 E/24

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0480 – C7-0384/2011),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28,

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 28 van het IIA van 17 mei 2006,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0438/2011),

A.

overwegende dat de Europese Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra individuele steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, en hen te helpen bij hun langdurige terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als rechtstreeks gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis;

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het EFG;

D.

overwegende dat Italië om steun heeft gevraagd in verband met 643 gedwongen ontslagen (waarvan 528 waarvoor om steun wordt gevraagd) in 323 bedrijven die vallen onder afdeling 41 van de NACE Rev. 2 ("Bouw van gebouwen") (3) in de NUTS II-regio Trentino - Zuid-Tirol (Trentino Alto Adige/Südtirol) (ITD1 en ITD2) in Italië,

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening;

1.

verzoekt de betrokken instellingen de nodige maatregelen te nemen om de procedurele en budgettaire regelingen te verbeteren teneinde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert in dit opzicht de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel aan de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG en dat grotere doelmatigheid en transparantie zullen worden bereikt;

2.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt, met name de kwetsbaarste en laagst opgeleide werknemers;

3.

beklemtoont dat er overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening op moet worden toegezien dat het EFG de terugkeer van ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt steunt; wijst er voorts op dat EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken; betreurt dat het EFG bedrijven ertoe kan aanzetten hun vast personeel te vervangen door flexibeler personeel en personeel met contracten van kortere duur;

4.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de verenigbaarheid en complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.

wijst erop dat, na herhaalde verzoeken van het Parlement, in de begroting voor 2011 voor het eerst 47 608 950 EUR aan betalingskredieten is opgenomen onder begrotingslijn 04 05 01 van het EFG; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als een afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor wordt vermeden dat, zoals in het verleden gangbaar was, een beroep wordt gedaan op overschrijvingen van andere begrotingslijnen, die schadelijk kunnen zijn voor de verwezenlijking van de verschillende beleidsdoelen;

6.

spreekt zijn waardering uit voor de voorgenomen uitbreiding van de EFG-begrotingslijn 04 05 01 met 50 000 000 EUR via gewijzigde begroting nr. 3/2011, die zal worden gebruikt ter dekking van het bedrag dat nodig is voor de huidige aanvraag;

7.

hecht zijn goedkeuring aan het aan deze resolutie gehechte besluit;

8.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).


Dinsdag 13 december 2011
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/002 IT/Trentino-Alto Adige/Zuid-Tirol, bouw van gebouwen, Italië)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2012/7/EU.)


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/140


Dinsdag 13 december 2011
Recht op informatie in strafprocedures ***I

P7_TA(2011)0551

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures (COM(2010)0392 – C7-0189/2010 – 2010/0215(COD))

2013/C 168 E/25

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2010)0392),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 82, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0189/2010),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de bijdragen van het Griekse parlement, het Spaanse Congres van Afgevaardigden, de Italiaanse Senaat en het Portugese parlement inzake het ontwerp van wetgevingshandeling,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 8 december 2010 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 16 november 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0408/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 54 van 19.2.2011, blz. 48.


Dinsdag 13 december 2011
P7_TC1-COD(2010)0215

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 december 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2012/13/EU)


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/141


Dinsdag 13 december 2011
Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer K. Pinxten - BE)

P7_TA(2011)0552

Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de voordracht van Karel Pinxten voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0349/2011 – 2011/0814(NLE))

2013/C 168 E/26

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0349/2011),

gezien het feit dat de Commissie begrotingscontrole op haar vergadering van 23 november 2011 de kandidaat die de Raad heeft voorgedragen voor benoeming tot lid van de Rekenkamer, heeft gehoord,

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0417/2011),

A.

overwegende dat Karel Pinxten voldoet aan de voorwaarden zoals vastgesteld in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de EU;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Karel Pinxten tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmede aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/142


Dinsdag 13 december 2011
Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer H. Otbo - DK)

P7_TA(2011)0553

Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de voordracht van Henrik Otbo voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0345/2011 – 2011/0810(NLE))

2013/C 168 E/27

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0345/2011),

gezien het feit dat de Commissie begrotingscontrole op haar vergadering van 23 november 2011 de kandidaat heeft gehoord die de Raad heeft voorgedragen voor benoeming tot lid van de Rekenkamer,

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0416/2011),

A.

overwegende dat Henrik Otbo voldoet aan de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gestelde voorwaarden;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Henrik Otbo tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmede aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/142


Dinsdag 13 december 2011
Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer J-F. Corona Ramón - ES)

P7_TA(2011)0554

Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de voordracht van Juan-Francisco Corona Ramón voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0343/2011 – 2011/0808(NLE))

2013/C 168 E/28

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0343/2011),

gezien het feit dat de Commissie begrotingscontrole op haar vergadering van 23 november 2011 de kandidaat die de Raad heeft voorgedragen voor benoeming tot lid van de Rekenkamer, heeft gehoord,

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0422/2011),

A.

overwegende dat Juan-Francisco Corona Ramón voldoet aan de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gestelde voorwaarden;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Juan-Francisco Corona Ramón tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/143


Dinsdag 13 december 2011
Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer V. Itälä - FI)

P7_TA(2011)0555

Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de benoeming van Ville Itälä tot lid van de Rekenkamer (C7-0346/2011 – 2011/0811(NLE))

2013/C 168 E/29

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0346/2011),

gezien het feit dat de Commissie begrotingscontrole op haar vergadering van 23 november 2011 het door de Raad voorgestelde kandidaat-lid van de Rekenkamer heeft gehoord,

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0418/2011),

A.

overwegende dat Ville Itälä voldoet aan de normen overeenkomstig artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

1.

brengt een positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Ville Itälä tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en ter informatie aan de Rekenkamer en de andere instellingen van de Europese Unie, alsook aan de rekenkamers van de lidstaten.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/144


Dinsdag 13 december 2011
Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer K. Cardiff - IE)

P7_TA(2011)0556

Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de voordracht van Kevin Cardiff voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0347/2011 – 2011/0812(NLE))

2013/C 168 E/30

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0347/2011),

gezien het feit dat de Commissie begrotingscontrole op haar vergadering van 23 november 2011 de door de Raad voor het lidmaatschap van de Rekenkamer voorgedragen persoon heeft gehoord,

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0419/2011),

A.

overwegende dat Kevin Cardiff voldoet aan de normen overeenkomstig artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

1.

brengt een positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Kevin Cardiff tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/144


Dinsdag 13 december 2011
Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer P. Russo - IT)

P7_TA(2011)0557

Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de benoeming van Pietro Russo tot lid van de Rekenkamer (C7-0348/2011 – 2011/0813(NLE))

2013/C 168 E/31

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0348/2011),

gezien het feit dat de Commissie begrotingscontrole op haar vergadering van 23 november 2011 de kandidaat die de Raad heeft voorgedragen voor benoeming tot lid van de Rekenkamer, heeft gehoord,

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0420/2011),

A.

overwegende dat Pietro Russo voldoet aan de in artikel 286, lid 1, van het WEU-Verdrag gestelde voorwaarden,

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Pietro Russo tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmede aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/145


Dinsdag 13 december 2011
Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer V. Caldeira - PT)

P7_TA(2011)0558

Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de voordracht van Vítor Manuel da Silva Caldeira voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0344/2011 – 2011/0809(NLE))

2013/C 168 E/32

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0344/2011),

gezien het feit dat de Commissie begrotingscontrole op haar vergadering van 23 november 2011 de kandidaat die de Raad heeft voorgedragen voor benoeming tot lid van de Rekenkamer heeft gehoord,

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0423/2011),

A.

overwegende dat Vítor Manuel da Silva Caldeira voldoet aan de vereisten van artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de Werking van de EU,

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van Vítor Manuel da Silva Caldeira voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmede aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/146


Dinsdag 13 december 2011
Benoeming van een lid van de Rekenkamer (de heer H.G. Wessberg - SE)

P7_TA(2011)0559

Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2011 over de voordracht van Hans Gustaf Wessberg voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0342/2011 – 2011/0807(NLE))

2013/C 168 E/33

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0342/2011),

gezien het feit dat de Commissie begrotingscontrole op haar vergadering van 23 november 2011 de kandidaat die de Raad heeft voorgedragen voor benoeming tot lid van de Rekenkamer, heeft gehoord,

gezien artikel 108 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0415/2011),

A.

overwegende dat Hans Gustaf Wessberg voldoet aan de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gestelde voorwaarden;

1.

brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Hans Gustaf Wessberg tot lid van de Rekenkamer;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/146


Dinsdag 13 december 2011
Europees beschermingsbevel ***II

P7_TA(2011)0560

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees beschermingsbevel (15571/1/2011 – C7-0452/2011 – 2010/0802(COD))

2013/C 168 E/34

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (15571/1/2011 – C7-0452/2011),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het initiatief van een groep lidstaten dat aan het Europees Parlement en de Raad is voorgelegd (00002/2010),

gezien artikel 294, lid 7, en artikel 82, lid 1, onder a) en d), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 72 van zijn Reglement,

gezien het gezamenlijk overleg van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid overeenkomstig artikel 51 van het Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0435/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

neemt kennis van de aan deze resolutie gehechte verklaring van de Raad;

3.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

5.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

6.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Aangenomen teksten van 14.12.2010, P7_TA(2010)0470.


Dinsdag 13 december 2011
BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van de Raad over de alomvattende aanpak van het vraagstuk van de erkenning van beschermingsmaatregelen

De Raad is ingenomen met de vaststelling van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees beschermingsbevel, die een belangrijk instrument vormt ter bescherming van de slachtoffers van misdrijven in de Europese Unie.

Aangezien deze richtlijn alleen betrekking heeft op beschermingsmaatregelen in strafzaken is de Raad zich ervan bewust dat zij, gelet op de uiteenlopende juridische tradities van de lidstaten op dit gebied, in de toekomst zal moeten worden aangevuld met een soortgelijk mechanisme met het oog op de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken.

In dit verband herinnert de Raad eraan dat de Commissie op 18 mei 2011 een voorstel heeft ingediend voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken, dat momenteel wordt besproken in de voorbereidende instanties van de Raad.

In lijn met zijn resolutie van 10 juni 2011 over een routekaart ter versterking van de rechten en de bescherming van slachtoffers, met name in strafrechtelijke procedures (zie "Maatregel C") zegt de Raad toe de bespreking van dit voorstel bij voorrang voort te zetten. Tevens zegt hij toe ervoor te zorgen dat dit instrument een aanvulling vormt van de richtlijn betreffende het Europees beschermingsbevel, opdat de lidstaten, ongeacht de aard van hun nationale stelsels, dankzij het gecombineerd toepassingsgebied van deze beide instrumenten kunnen samenwerken met betrekking tot een zo groot mogelijk aantal maatregelen ter bescherming van slachtoffers.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/148


Dinsdag 13 december 2011
Één enkele aanvraagprocedure voor een verblijfs- en werkvergunning ***II

P7_TA(2011)0561

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende één enkele aanvraagprocedure voor één enkele vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijke rechtspositie voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (13036/3/2011 – C7-0451/2011 – 2007/0229(COD))

2013/C 168 E/35

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (13036/3/2011 – C7-0451/2011),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 9 juli 2008 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 18 juni 2008 (2),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2007)0638),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de gemeenschappelijke beraadslaging van 5 december 2011 van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, commissie ten principale, en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, medeverantwoordelijke commissie,

gezien artikel 72 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0434/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 27 van 3.2.2009, blz. 114.

(2)  PB C 257 van 9.10.2008, blz. 20.

(3)  Aangenomen teksten van 24.3.2011, P7_TA(2011)0115.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/149


Dinsdag 13 december 2011
Algemene visserijcommissie voor het overeenkomstgebied Middellandse Zee ***II

P7_TA(2011)0562

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean - Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee) en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee (12607/2/2011 – C7-0370/2011 – 2009/0129(COD))

2013/C 168 E/36

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (12607/2/2011 – C7-0370/2011),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 maart 2010 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0477),

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 72 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie visserij (A7-0392/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.

constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.

verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 71.

(2)  Aangenomen teksten van 8.3.2011, P7_TA(2011)0079.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/150


Dinsdag 13 december 2011
Jaarrekeningen van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft ***II

P7_TA(2011)0563

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft (10765/1/2011 – C7-0323/2011 – 2009/0035(COD))

2013/C 168 E/37

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (10765/1/2011 – C7-0323/2011),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 juli 2009 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0083),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 23 november 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 8, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 66 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie juridische zaken (A7-0393/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in tweede lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 67.

(2)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 111.


Dinsdag 13 december 2011
P7_TC2-COD(2009)0035

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 13 december 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2012/6/EU)


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/151


Dinsdag 13 december 2011
Bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige problemen ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit ***I

P7_TA(2011)0564

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad, met betrekking tot een aantal bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige problemen ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit (COM(2011)0481 – C7-0218/2011 – 2011/0209(COD))

2013/C 168 E/38

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0481),

gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 42 en 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7–0218/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 27 oktober 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 28 november 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0405/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.


Dinsdag 13 december 2011
P7_TC1-COD(2011)0209

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 13 december 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad, met betrekking tot een aantal bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1312/2011)


Woensdag 14 december 2011

14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/152


Woensdag 14 december 2011
Instrument voor pretoetredingssteun ***I

P7_TA(2011)0566

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (COM(2011)0446 – C7-0208/2011 – 2011/0193(COD))

2013/C 168 E/39

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0446),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 212, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0208/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 en artikel 46, lid 1,van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0397/2011),

1.

stelt zijn onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Woensdag 14 december 2011
P7_TC1-COD(2011)0193

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 153/2012).


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/153


Woensdag 14 december 2011
Voor menselijke voeding bestemde vruchtensappen en bepaalde soortgelijke producten ***I

P7_TA(2011)0567

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/112/EG van de Raad inzake voor menselijke voeding bestemde vruchtensappen en bepaalde soortgelijke producten (COM(2010)0490 – C7-0278/2010 – 2010/0254(COD))

2013/C 168 E/40

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0490),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0278/2010),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 januari 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 november 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0224/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 84 van 17.3.2011, blz. 45.


Woensdag 14 december 2011
P7_TC1-COD(2010)0254

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/112/EG van de Raad inzake voor menselijke voeding bestemde vruchtensappen en bepaalde soortgelijke producten

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2012/12/EU).


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/154


Woensdag 14 december 2011
Gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in huishoudelijke wasmiddelen ***I

P7_TA(2011)0568

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 648/2004 wat het gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in huishoudelijke wasmiddelen betreft (COM(2010)0597 – C7-0356/2010 – 2010/0298(COD))

2013/C 168 E/41

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0597),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0356/2010),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 maart 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 15 november 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0246/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 71.


Woensdag 14 december 2011
P7_TC1-COD(2010)0298

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 14 december 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 648/2004 wat het gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in consumentenwasmiddelen en consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 259/2012).


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/155


Woensdag 14 december 2011
Partnerschapsovereenkomst inzake visserij EU-Marokko ***

P7_TA(2011)0569

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 december 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (11226/2011 – C7-0201/2011 – 2011/0139(NLE))

2013/C 168 E/42

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (11226/2011),

gezien het ontwerpprotocol tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (11225/2011),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0201/2011),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en de adviezen van de Begrotingscommissie en van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0394/2011),

1.

weigert zijn goedkeuring te hechten aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt zijn voorzitter de Raad mee te delen dat het protocol niet kan gesloten worden;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Koninkrijk Marokko.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/155


Woensdag 14 december 2011
Benoeming van een lid van de directie van de Europese Centrale Bank: de heer Coeuré

P7_TA(2011)0572

Besluit van het Europees Parlement van 14 december 2011 over de aanbeveling van de Raad inzake de benoeming van een lid van de directie van de Europese Centrale Bank (17227/2011 – C7-0459/2011 – 2011/0819(NLE))

2013/C 168 E/43

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien de aanbeveling van de Raad van 1 december 2011 (17227/2011),

gezien artikel 283, lid 2, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Europese Raad is geraadpleegd (C7-0459/2011),

gezien artikel 109 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0443/2011),

A.

overwegende dat de Europese Raad bij schrijven van 1 december 2011 het Europees Parlement heeft geraadpleegd over de benoeming van Benoît Coeuré tot lid van de directie van de Europese Centrale Bank voor een ambtstermijn van acht jaar;

B.

overwegende dat zijn Commissie economische en monetaire zaken de kwalificaties van de voorgedragen kandidaat heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 283, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden en het uit artikel 130 van het Verdrag voortvloeiende gebod van totale onafhankelijkheid van de ECB; overwegende dat de commissie in het kader van dit onderzoek een curriculum vitae van de kandidaat heeft ontvangen, alsmede de antwoorden op de hem toegezonden schriftelijke vragenlijst;

C.

overwegende dat deze commissie de kandidaat vervolgens op 12 december 2011 gedurende anderhalf uur heeft gehoord, waarbij deze een openingsverklaring heeft afgelegd en vervolgens heeft geantwoord op vragen van commissieleden;

1.

brengt een positief advies uit inzake de aanbeveling van de Raad om Benoît Coeuré tot lid van de directie van de Europese Centrale Bank te benoemen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad en de regeringen van de lidstaten.


Donderdag 15 december 2011

14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/157


Donderdag 15 december 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag EGF/2009/019 FR/Renault, Frankrijk)

P7_TA(2011)0579

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2009/019 FR/Renault, Frankrijk) (COM(2011)0420 – C7-0193/2011 – 2011/2158(BUD))

2013/C 168 E/44

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0420 – C7-0193/2011),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 daarvan,

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening),

gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 28 van het IIA van 17 mei 2006,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0396/2011),

A.

overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als rechtstreeks gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis;

C.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG;

D.

overwegende dat Frankrijk om steun heeft gevraagd in verband met 4 445 gedwongen ontslagen (waarbij voor 3 582 mensen om steun wordt gevraagd) in de onderneming Renault SAS en zeven van haar toeleveranciers uit de automobielsector;

E.

overwegende dat de door Frankrijk ingediende aanvraag geen betrekking heeft op werknemers van Renault die hebben gekozen voor een vervroegd pensioen en aan wie geen EFG-steun verleend kon worden uit hoofde van Verordening (EG) Nr. 1927/2006, maar van wie de pensioenuitkeringen zijn verlaagd in het kader van de pensioenhervormingen die sindsdien zijn doorgevoerd; overwegende dat zij gewezen op de inspanningen van alle betrokken partijen om een werkbare oplossing te vinden, zodat deze voormalige werknemers van Renault hun pensioenrechten kunnen aanvullen; overwegende dat de inspanningen van de Franse regering en de schriftelijke toezegging door Renault benadrukt moeten worden; overwegende dat de constructieve dialoog tussen alle betrokken partijen moet worden voortgezet totdat een bevredigende oplossing is gevonden;

F.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening;

1.

verzoekt de betrokken instellingen de nodige maatregelen te nemen om de procedurele en budgettaire regelingen te verbeteren teneinde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert in dit opzicht de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het bespoedigen van de toekenning van subsidies, met als doel de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen in de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG en dat grotere doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bereikt; wijst echter op de lange periode voor de beoordeling van deze specifieke aanvraag voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG voor Renault SAS en zeven toeleveranciers;

2.

constateert dat de eerste resultaten inzake de doelmatigheid van de maatregelen ten behoeve van de ontslagen werknemers binnenkort beschikbaar zullen zijn; merkt op dat het succespercentage een essentiële indicator vormt van de doelmatigheid van het EFG en verzoekt de Commissie om een strikt en nauwgezet toezicht en om begeleiding ten einde ervoor te zorgen dat de aangeboden scholing aansluit op de plaatselijke economische trends;

3.

brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

4.

beklemtoont dat er overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening op moet worden toegezien dat het EFG de terugkeer van ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt steunt; wijst er voorts op dat de door het EFG gefinancierde maatregelen werkgelegenheid voor de lange termijn moeten opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

5.

wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

6.

wijst erop dat er, na herhaalde verzoeken van het Parlement, in de begroting voor 2011 voor het eerst 47 608 950 EUR aan betalingskredieten is opgenomen onder begrotingslijn 04 05 01 van het EFG; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen;

7.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

8.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Donderdag 15 december 2011
BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2009/019 FR/Renault, Frankrijk)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2012/16/EU.)


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/159


Donderdag 15 december 2011
Toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie ***I

P7_TA(2011)0580

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (herschikking) (COM(2008)0229 – C6-0184/2008 – 2008/0090(COD))

2013/C 168 E/45

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0229),

gezien artikel 251, lid 2, en artikel 255, lid 2, van het EG-Verdrag, op grond waarvan het oorspronkelijke voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0184/2008),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad "Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures" (COM(2009)0665),

gezien artikel 294, lid 3, en artikel 15 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 41 en 42,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie constitutionele zaken, de Commissie verzoekschriften en de Commissie juridische zaken (A7-0426/2011),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

is van mening dat procedure 2011/0073(COD) vervallen is als gevolg van de opname in procedure 2008/0090(COD) van de inhoud van het voorstel van de Commissie (COM(2011)0137);

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Donderdag 15 december 2011
P7_TC1-COD(2008)0090

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie tot vaststelling van de algemene beginselen en beperkingen betreffende het recht op toegang tot documenten van instellingen, organen en instanties van de Unie [Am. 1]

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 15,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedureprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 1049/2001 van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd (2). Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze verordening te worden overgegaan. Na de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bestrijkt het recht op toegang tot documenten alle instellingen, organen en instanties van de Unie, met inbegrip van de Europese dienst voor extern optreden, waardoor Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (3) op verscheidene punten ingrijpend moet worden gewijzigd, waarbij rekening moet worden gehouden met de ervaring uit de oorspronkelijke toepassing van die verordening en met de desbetreffende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de rechten van de mens. [Am. 2]

(2)

In artikel 1, tweede alinea, van het VEU vindt het begrip "openheid" zijn verankering: het Verdrag markeert een nieuwe etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen.

(3)

Deze openheid maakt een betere deelneming van de burgers aan het besluitvormingsproces mogelijk en verzekert een grotere legitimiteit en meer doelmatigheid en verantwoordelijkheid van de administratie ten opzichte van de burgers binnen een democratisch systeem. Zij draagt bij aan de versterking van de beginselen van democratie , zoals uiteengezet in de artikelen 9 tot en met 12 VEU, alsook van en eerbiediging van de grondrechten, zoals vervat in artikel 6 VEU van het Verdrag betreffende de Europese Unieen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) . [Am. 3]

(3 bis)

Transparantie moet ook een versterking betekenen van de beginselen van behoorlijk bestuur bij de instellingen, organen en instanties van de Unie als omschreven in artikel 41 van het Handvest en artikel 298 VWEU. Interne administratieve procedures moeten dienovereenkomstig worden vastgesteld en er moeten adequate financiële en personele middelen beschikbaar worden gesteld om het beginsel van openheid in de praktijk te brengen. [Am. 4]

(3 ter)

Openheid vergroot het vertrouwen van de burger in de instellingen, organen en instanties van de Unie omdat zij bijdraagt aan hun kennis over het besluitvormingsproces in de Unie en hun respectieve rechten in het kader daarvan. Openheid vergt ook meer transparantie bij de uitvoering van administratieve en wetgevingsprocedures. [Am. 5]

(3 quater)

Door het normatieve gewicht van het beginsel van transparantie te onderstrepen, versterkt deze verordening de rechtsstatelijke cultuur van de Unie en draagt daarmee bij aan de preventie van criminaliteit en crimineel gedrag. [Am. 6]

(4)

De algemene beginselen en de beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen die gelden voor het recht van het publiek op toegang tot documenten, zijn vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1049/2001, die op 3 december 2001 van toepassing is geworden (4). [Am. 7]

(5)

De toepassing van Verordening (EG) nr. 1049/2001 werd voor het eerst beoordeeld in een verslag van 30 januari 2004 (5). Op 9 november 2005 besloot de Commissie te beginnen met het proces dat moest uitmonden in de herziening van Verordening (EG) nr. 1049/2001. In een resolutie van 4 april 2006 verzocht het Europees Parlement de Commissie te komen met een voorstel tot wijziging van de Verordening (6). Op 18 april 2007 heeft de Commissie met een groenboek over de evaluatie van de verordening (7) het startsein gegeven voor een openbare raadpleging. [Am. 8]

(6)

Deze verordening heeft tot doel het recht van toegang van het publiek tot documenten maximaal zijn beslag te geven en de algemene beginselen en beperkingen van van en uitzonderingen op dat recht op grond van openbare of particuliere belangen betreffende dit recht vast te leggen in overeenstemming met artikel 255, lid 2, van het EG-Verdrag artikel 15, lid 3, VWEU en met de bepalingen inzake openheid van de instellingen, organen en instanties van de Unie, zoals bepaald in artikel 15, lid 1, VWEU. Bijgevolg moeten alle andere bepalingen betreffende de toegang tot documenten aan deze verordening voldoen, met inachtneming van specifieke bepalingen die enkel gelden ten aanzien van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Centrale Bank en de Europese Investeringsbank wanneer zij niet-administratieve taken verrichten . [Am. 9]

(7)

Aangezien het vraagstuk van de toegang tot documenten niet in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie is geregeld, dienen de instellingen, organen en instanties, zoals reeds vermeld in Verklaring nr. 41 bij de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam, deze verordening als leidraad te nemen voor documenten die betrekking hebben op activiteiten welke onder dat verdrag vallen.

(9)

Op 6 september 2006 hebben het Europees Parlement en de Raad Verordening (EG) nr. 1367/2006 vastgesteld betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (8). Wat de toegang tot documenten met milieu-informatie betreft, dient deze verordening verenigbaar te zijn met Verordening (EG) nr. 1367/2006.

(10)

Wat de openbaarmaking van persoonsgegevens betreft dient een duidelijk verband te worden gelegd tussen deze verordening en Verordening (EG) nr. 45/2001 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens  (9) . De instellingen, organen en instanties van de Unie moeten persoonsgegevens behandelen met inachtneming van de rechten van personen waarop de gegevens betrekking hebben, zoals omschreven in artikel 16 VWEU, artikel 8 van het Handvest, het desbetreffende recht van de Unie en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. [Am. 10]

(11)

Er dienen duidelijke regels te worden vastgesteld voor de openbaarmaking van documenten van de lidstaten en van documenten van derden die deel uitmaken van gerechtelijke dossiers of die door de instellingen , organen of instanties zijn verkregen krachtens specifieke onderzoeksbevoegdheden die zij aan het EG-recht recht van de Unie ontlenen. [Am. 11]

(12)

Ruimere Overeenkomstig artikel 15, lid 3, VWEU, dient volledige toegang tot documenten dient te worden verleend in gevallen waarin de instellingen volgens de Verdragen optreden in hun hoedanigheid van wetgever, inbegrepen in het geval van gedelegeerde bevoegdheden waarbij tegelijkertijd de doeltreffendheid van het besluitvormingsproces van de instelling behouden moet blijven. Dergelijke documenten dienen zo veel mogelijk overeenkomstig artikel 290 VWEU en in het geval van uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig artikel 291 VWEU wanneer zij maatregelen van algemene strekking vaststellen. Voorbereidende wetgevingsdocumenten en alle ermee samenhangende informatie over de verschillende stadia van de interinstitutionele procedure, zoals documenten van werkgroepen binnen de Raad, namen en standpunten van delegaties van de lidstaten die optreden als lid van de Raad en trialoogdocumenten betreffende de eerste lezing, moeten in principe onmiddellijk en rechtstreeks op het internet toegankelijk voor het publiek te worden gemaakt. [Am. 12]

(12 bis)

Wetgevingsteksten moeten op duidelijke en begrijpelijke wijze worden opgesteld en worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. [Am. 13]

(12 ter)

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie moeten het overeenkomstig artikel 295 VWEU en deze verordening eens worden over betere wetgevingspraktijken, redactiemodellen en -technieken die worden gedeeld door de instellingen, organen en instanties, en deze moeten in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt om het transparantiebeginsel te verbeteren via de opmaak en de rechtsduidelijkheid van Unie-documenten. [Am. 14]

(12 quater)

Documenten die verband houden met niet-wetgevingsprocedures, zoals bindende maatregelen of maatregelen in verband met de interne organisatie, administratieve of begrotingstechnische besluiten, of die van politieke aard zijn (zoals conclusies, aanbevelingen of resoluties), moeten gemakkelijk en zo veel mogelijk rechtstreeks toegankelijk zijn overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur als omschreven in artikel 41 van het Handvest. [Am. 15]

(12 quinquies)

Voor iedere categorie documenten dient de verantwoordelijke instelling, orgaan of instantie voor de burger openbaar te maken: de workflow van de te volgen interne procedures, welke organisatie-eenheden verantwoordelijk zijn, hun werkterrein, de vastgestelde termijnen en de te contacteren dienst. De instellingen, organen en instanties moeten terdege rekening houden met de aanbevelingen van de Europese ombudsman. Zij moeten overeenkomstig artikel 295 VWEU tot overeenstemming komen over gemeenschappelijke richtsnoeren voor de wijze waarop elke organisatie-eenheid haar interne documenten overeenkomstig de in deze verordening omschreven beginselen moet registreren, rubriceren indien er sprake is van mogelijk nadeel voor de belangen van de Unie, en tijdelijk of met het oog op hun historisch belang moet archiveren. Zij moeten het publiek op consequente en gecoördineerde wijze op de hoogte brengen van de maatregelen die genomen zijn om deze verordening uit te voeren en zij moeten hun personeel opleiden zodat het de burgers die zich op hun rechten uit deze verordening beroepen, kan bijstaan. [Am. 16]

(13)

Transparantie in het wetgevingsproces is voor de burgers van het allergrootste belang. Daarom dienen instellingen documenten die deel uitmaken van het wetgevingsproces, actief te verspreiden en hun communicatie met potentiële aanvragers te verbeteren . De instellingen, organen en instanties van de Unie moeten standaard zoveel mogelijk categorieën van documenten op hun website toegankelijk maken voor het publiek . Ook op andere gebieden dient de actieve verspreiding van documenten te worden bevorderd. [Am. 17]

(13 bis)

Om de openheid en de transparantie in het wetgevingsproces te verbeteren, moeten de instellingen, organen en instanties het eens worden over een interinstitutioneel register van lobbyisten en andere belanghebbenden. [Am. 18]

(15)

Bepaalde documenten vereisen vanwege hun zeer gevoelige inhoud een bijzondere behandeling. Er dienen dan ook regelingen te worden getroffen, door middel van een interinstitutioneel akkoord, over het inlichten van het Europees Parlement over de inhoud van dergelijke documenten. [Am. 19]

(16)

Teneinde de openheid van de werkzaamheden van de instellingen , organen en instanties te verbeteren, dienen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zij toegang te verlenen niet alleen tot documenten die zij zelf hebben opgesteld, maar ook tot documenten die zij ontvangen hebben. In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens Verklaring nr. 35 bij de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam, een Een lidstaat kan de instellingen, organen of instanties de Commissie of de Raad erom kan verzoeken, een uit die lidstaat afkomstig document zonder diens voorafgaande instemming niet aan derden buiten de instellingen, organen of instanties zelf door te geven. [Am. 20]

(16 bis)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft duidelijk gesteld dat de verplichting om de lidstaten te raadplegen ten aanzien van verzoeken om toegang tot van hen afkomstige documenten, de lidstaten geen vetorecht noch het recht geeft nationale voorschriften of bepalingen aan te voeren en dat de instelling, het orgaan of de instantie, tot welke dit verzoek is gericht, uitsluitend toegang mag weigeren op grond van de in deze verordening voorziene uitzonderingen (10). [Am. 21]

(17)

In beginsel dienen alle Alle documenten van de instellingen dienen voor het publiek toegankelijk te zijn. Dit neemt niet weg dat Er dienen uitzonderingen op dit beginsel te worden gemaakt met het oog op de bescherming van bepaalde openbare en particuliere belangen , maar die uitzonderingen moeten worden beheerst door een transparant systeem van regels en procedures, waarbij het overwegende doel de realisering van het fundamentele recht van de burger op toegang moet zijn .door een uitzonderingenregeling dient te worden gewaarborgd. De instellingen dienen het recht te hebben om hun interne raadplegingen en beraadslagingen te beschermen, wanneer dat voor het behoud van hun vermogen om hun taken uit te voeren, noodzakelijk is. Bij het beoordelen van de uitzonderingen dienen de instellingen rekening te houden met de beginselen van de communautaire wetgeving van de Unie betreffende de bescherming van persoonsgegevens, op alle terreinen van de activiteiten van de Unie. [Am. 22]

(18)

Alle regels inzake toegang tot de documenten van de instellingen dienen in overeenstemming te zijn met deze verordening. Aangezien deze verordening artikel 15 VWEU evenals artikel 42 van het Handvest rechtstreeks uitvoert, moeten de vastgestelde beginselen van en beperkingen op toegang tot documenten prevaleren boven alle regels, maatregelen of praktijken die krachtens een andere rechtsgrond door een instelling, orgaan of instantie zijn vastgesteld en bijkomende of striktere uitzonderingen opleggen dan die waarin deze verordening voorziet. [Am. 23]

(19)

Om ervoor te zorgen dat het recht van toegang ten volle wordt geëerbiedigd, dient een administratieve procedure in twee fasen te worden gevolgd, met de aanvullende mogelijkheid van beroep op de rechter of een klacht bij de Europese Ombudsman.

(20)

Elke instelling, elk orgaan of elke instantie dient de nodige maatregelen te nemen om het publiek van de geldende bepalingen in kennis te stellen en om zijn of haar personeel op te leiden zodat het de burgers die zich op hun rechten uit deze verordening beroepen, kan bijstaan. Om het de burgers gemakkelijker te maken hun rechten uit te oefenen, dient elke instelling, elk orgaan of elke instantie een documentenregister open te stellen.

(21)

Deze verordening heeft weliswaar noch tot doel noch tot gevolg de nationale wetgevingen ter zake van toegang tot documenten te wijzigen, maar het spreekt vanzelf dat de lidstaten, gelet op het beginsel van loyale samenwerking dat hun betrekkingen met de instellingen regelt, erop zullen toezien dat aan de goede toepassing van deze verordening geen afbreuk wordt gedaan en dat de veiligheidsregels van de instellingen worden geëerbiedigd.

(22)

Deze verordening laat bestaande rechten inzake toegang tot documenten voor lidstaten, gerechtelijke autoriteiten of onderzoeksinstanties onverlet. [Am. 24]

(23)

Ingevolge artikel 255, lid 3, van het EG-Verdrag artikel 15, lid 3, VWEU en de in deze verordening omschreven beginselen en voorschriften, neemt elke instelling , elk orgaan en elke instantie in haar eigen reglement van orde specifieke bepalingen betreffende de toegang tot zijn of haar documenten op , met inbegrip van documenten die verband houden met zijn of haar administratieve taken , [Am. 25]

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

Deze verordening beoogt:

a)

de bepaling , overeenkomstig artikel 15 VWEU, van de beginselen, voorwaarden en beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen betreffende het in artikel 255 van het EG-Verdrag neergelegde recht op toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (hierna "de instellingen") de instellingen, organen en instanties van de Unie , en wel zodanig, dat het publiek een zo ruim mogelijke toegang tot deze documenten wordt geboden; [Am. 26]

b)

de vaststelling van regels die een zo gemakkelijk mogelijke uitoefening van dit recht verzekeren;

c)

de bevordering van transparante en goede administratieve praktijken om met betrekking tot de toegang tot documenten te verbeteren, en met name van de globale doelstellingen van meer transparantie, verantwoordingsplicht en democratie . [Am. 27]

Artikel 2

Toegangsgerechtigden en toepassingsgebied

1.   Iedere natuurlijke of rechtspersoon of iedere vereniging van natuurlijke of rechtspersonen heeft een recht van toegang tot documenten van de instellingen , organen en instanties van de Unie, volgens de beginselen en onder de voorwaarden en beperkingen die in deze verordening worden bepaald.

2.   Deze verordening is van toepassing op alle bij een instelling berustende documenten, namelijk documenten die door de instelling zijn opgesteld of ontvangen en zich in haar bezit bevinden, en die betrekking hebben op een materie die verband houdt met beleidsmaatregelen, acties en besluiten die tot de bevoegdheid van de instelling behoren, op alle werkterreinen van de Europese Unie

3.   Onverminderd de artikelen 4 en 9 worden documenten voor het publiek toegankelijk gemaakt hetzij na een schriftelijk verzoek, hetzij direct in elektronische vorm, hetzij via een register. In het bijzonder worden documenten die in het kader van een wetgevingsprocedure zijn opgesteld of ontvangen direct toegankelijk gemaakt overeenkomstig artikel 12.

4.   Voor gevoelige documenten in de zin van artikel 9, lid 1, geldt overeenkomstig dat artikel een bijzondere behandeling.

5.   Deze verordening is niet van toepassing op documenten die aan de rechter worden voorgelegd door andere partijen dan de instellingen.

6.   Onverminderd specifieke toegangsrechten voor belanghebbenden op grond van het Gemeenschapsrecht, zijn documenten die deel uitmaken van een dossier over een onderzoek of over een procedure betreffende een besluit van individuele strekking niet toegankelijk voor het publiek tot het onderzoek is afgesloten of het besluit definitief is geworden. Documenten met informatie die in het kader van een dergelijk onderzoek door een instelling is verkregen van natuurlijke of rechtspersonen zijn niet toegankelijk voor het publiek.

7.   Deze verordening doet niet af aan een eventueel recht van toegang van het publiek tot documenten die bij de instellingen berusten, dat voortvloeit uit instrumenten van internationaal recht of besluiten van de instellingen ter uitvoering daarvan. [Am. 28]

Artikel 2 bis

Toepassingsgebied

1.     Deze verordening is van toepassing op alle bij een instelling, orgaan en instantie van de Unie berustende documenten, namelijk documenten die door hen zijn opgesteld of ontvangen en zich in hun bezit bevinden, op alle werkterreinen van de Unie. Ten aanzien van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Centrale Bank en de Europese Investeringsbank geldt deze verordening evenwel alleen voor de uitoefening van hun bestuurlijke taken.

2.     De documenten worden voor het publiek toegankelijk gemaakt in elektronische vorm in het Publicatieblad van de Europese Unie, in een officieel register van een instelling, orgaan of instantie van de Europese Unie, dan wel op schriftelijk verzoek. Documenten die in het kader van een wetgevingsprocedure zijn opgesteld of ontvangen worden direct toegankelijk gemaakt overeenkomstig artikel 12.

3.     Deze verordening doet geen afbreuk aan een eventueel recht van een hogere orde met betrekking tot toegang van het publiek tot documenten die bij de instellingen, organen of instanties berusten, dat voortvloeit uit instrumenten van internationaal recht of besluiten van de instellingen ter uitvoering daarvan, dan wel uit het recht van de lidstaten. [Am. 29]

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   "document": iedere inhoud gegevensinhoud , ongeacht de drager ervan (op papier, in elektronische vorm, als geluids-, beeld- of audiovisuele opname), die is opgesteld door een betreffende een materie die tot de bevoegdheid van een instelling, orgaan of instantie van de Unie behoort. Gegevens en formeel aan een of meer ontvangers is doorgegeven of anderszins is geregistreerd, of is ontvangen door een instelling; gegevens in elektronische opslag-, verwerkings- en opvraagsystemen , met inbegrip van externe systemen die worden gebruikt voor het werk van de instelling, het orgaan of de instantie, zijn documenten , met name indien zij met behulp van een instrument dat redelijkerwijs de instrumenten die beschikbaar zijn is voor het gebruik van het betrokken systeem, daaraan kunnen worden onttrokken. in de vorm van een afdruk of in elektronisch formaat; Een instelling, orgaan of instantie die voornemens is een nieuw elektronisch opslagsysteem in te stellen of een bestaand systeem aanzienlijk te wijzigen, evalueert de waarschijnlijke gevolgen daarvan voor het recht van toegang, zorgt ervoor dat het recht op toegang als grondrecht gewaarborgd is en handelt zodanig dat de doelstelling van transparantie wordt bevorderd. De zoekfuncties voor het opvragen van informatie uit elektronische opslagbestanden worden aangepast zodat op aanvragen vanuit het publiek kan worden voldaan ;

a bis)     "gerubriceerde documenten" :

documenten die geheel of gedeeltelijk gerubriceerd zijn overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1;

a ter)     "wetgevingshandeling" :

omvat documenten die zijn opgesteld of ontvangen in de loop van een wetgevingsprocedure voor de vaststelling van een wetgevingshandeling, met inbegrip van maatregelen van algemene strekking uit hoofde van gedelegeerde en uitvoeringsbevoegdheden, en handelingen van algemene strekking die wettelijk bindend zijn in of voor de lidstaten;

a quater)     "administratieve taken" :

maatregelen betreffende organisatorische, administratieve of begrotingstechnische zaken van de betrokken instelling, orgaan of instantie;

a quinquies)     "archiefsysteem" :

een instrument of procedure van de instellingen, organen en instanties voor het gestructureerd beheer van het opbergen van al hun documenten die betrekking hebben op een lopende of recentelijk afgesloten procedure;

a sexies)     "historische archieven" :

het gedeelte van de archieven van de instellingen, organen en instanties dat op grond van de onder a) beschreven voorwaarden voor permanent behoud is geselecteerd.

Een gedetailleerde lijst van alle categorieën handelingen die vallen onder de definities onder a) tot en met a quater) wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en op de internetsites van de instellingen, organen en instanties, die tevens samen hun gemeenschappelijke archiveringscriteria vaststellen en publiceren;

b)   "derde": natuurlijke of rechtspersonen en entiteiten buiten de betrokken instelling, orgaan of instantie , met inbegrip van de lidstaten, andere communautaire of niet-communautaire instellingen en organen van binnen of buiten de Unie , alsmede derde landen. [Am. 30]

Artikel 3 bis

Procedure voor de rubricering en de derubricering van documenten

1.     Indien hiervoor op grond van artikel 4, lid 1, maatschappelijke redenen bestaan en onverminderd het parlementaire toezicht op Unie- en nationaal niveau, rubriceert een instelling, orgaan of instantie een document wanneer de openbaarmaking daarvan een ondermijning zou betekenen van de bescherming van de essentiële belangen van de Unie of van één of meerdere lidstaten, met name op het gebied van openbare veiligheid, defensie en militaire zaken. Een document kan geheel of gedeeltelijk gerubriceerd worden. Documenten worden als volgt gerubriceerd:

a)     "EU TOPGEHEIM" :

deze rubricering wordt alleen toegepast op gegevens en materiaal waarvan de openbaarmaking zonder machtiging uitzonderlijk nadelig zou kunnen zijn voor de wezenlijke belangen van de Unie of van één of meerdere lidstaten;

b)     "EU GEHEIM" :

deze rubricering wordt alleen toegepast op gegevens en materiaal waarvan de openbaarmaking zonder machtiging ernstige nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de wezenlijke belangen van de Unie of van één of meerdere lidstaten;

c)     "EU VERTROUWELIJK" :

deze rubricering wordt toegepast op gegevens en materiaal waarvan de openbaarmaking zonder machtiging nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de wezenlijke belangen van de Europese Unie of van één of meerdere lidstaten;

d)     "EU BEPERKTE VERSPREIDING" :

deze rubricering wordt toegepast op gegevens en materiaal waarvan de openbaarmaking zonder machtiging nadelig zou kunnen zijn voor de belangen van de Unie of van één of meerdere lidstaten.

2.     Documenten worden uitsluitend gerubriceerd wanneer dit noodzakelijk is. Zo mogelijk geven de opstellers op gerubriceerde documenten een datum of periode aan waarop of waarna de inhoud in een lagere categorie kan worden gerubriceerd of kan worden gederubriceerd. Anders bekijken zij de documenten ten minste elke vijf jaar om na te gaan of de oorspronkelijke rubricering noodzakelijk blijft. De rubricering wordt duidelijk en correct aangegeven en wordt uitsluitend gehandhaafd zolang de informatie bescherming vereist. De verantwoordelijkheid voor het rubriceren van documenten en een eventuele lagere rubricering of derubricering nadien berust bij de instelling, het orgaan of de instantie die het document oorspronkelijk verstrekt heeft of die het gerubriceerde document van een derde of van een andere instelling, orgaan of instantie heeft ontvangen.

3.     Onverminderd het recht van toegang door andere instellingen, organen en instanties van de Unie worden gerubriceerde documenten met toestemming van de opsteller aan derden ter beschikking gesteld. Indien meer dan één instelling, orgaan of instantie bij de verwerking van een gerubriceerd document is betrokken, wordt dezelfde rubricering gehanteerd en wordt er tot bemiddeling overgegaan als ze van mening verschillen over de mate van bescherming die moet worden geboden. Documenten die betrekking hebben op wetgevingsprocedures worden niet gerubriceerd; uitvoeringsmaatregelen kunnen vóór de vaststelling ervan worden gerubriceerd indien de rubricering noodzakelijk is en ten doel heeft schadelijke gevolgen voor de maatregel zelf af te wenden. Internationale overeenkomsten met betrekking tot de uitwisseling van vertrouwelijke informatie namens de Unie gesloten, verlenen een derde land of een internationale organisatie geen rechten om te voorkomen dat het Europees Parlement toegang krijgt tot vertrouwelijke informatie.

4.     Verzoeken om toegang tot gerubriceerde documenten volgens de procedures van de artikelen 7 en 8 worden uitsluitend behandeld door personen die het recht hebben zelf van deze documenten kennis te nemen. Deze personen beoordelen eveneens welke verwijzingen naar gerubriceerde documenten in het openbaar register kunnen worden opgenomen.

5.     Gerubriceerde documenten worden in het register van de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie vermeld of vrijgegeven, na instemming van de opsteller.

6.     Het besluit van een instelling, orgaan of instantie om de toegang tot een gerubriceerd document te weigeren wordt zodanig met redenen omkleed, dat de belangen die door de in artikel 4, lid 1, neergelegde uitzonderingen worden beschermd, niet worden geschaad.

7.     Onverminderd het parlementaire toezicht door de nationale parlementen nemen de lidstaten de nodige maatregelen om te verzekeren dat de in deze verordening beschreven beginselen bij de behandeling van verzoeken om toegang tot door de Unie gerubriceerde documenten worden geëerbiedigd.

8.     De regels van de instellingen, organen en instanties betreffende gerubriceerde documenten worden openbaar gemaakt. [Am. 31]

Artikel 4

Uitzonderingen

1.   De instellingen, organen en instanties weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het openbaar belang, wat betreft:

a)

de openbare veiligheid van de Unie of van één of meerdere lidstaten , met inbegrip van de veiligheid van natuurlijke of rechtspersonen; [Am. 32]

b)

defensie en militaire aangelegenheden;

c)

de internationale betrekkingen;

d)

het financieel, monetair of economisch beleid van de Gemeenschap Unie of van een lidstaat; [Am. 33]

e)

het milieu, zoals broedplaatsen van zeldzame soorten.

2.   De instellingen , organen en instanties weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van: [Am. 34]

a)

de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon;

b)

intellectuele-eigendomsrechten;

c)

juridisch advies en met betrekking tot gerechtelijkearbitrage- en geschillenbeslechtingsprocedures procedures ; [Am. 35]

d)

het doel van inspecties, onderzoeken en audits;

e)

de objectiviteit en de onpartijdigheid van selectieprocedures openbare aanbestedingsprocedures totdat een besluit is genomen door de betrokken aanbestedende instelling, orgaan of instantie, of van een selectiecomité in een procedure voor de aanwerving van personeel totdat een besluit is genomen door het tot aanstelling bevoegde gezag . [Am. 36]

3.   De toegang Toegang tot de volgende documenten die een instelling, orgaan of instantie voor intern gebruik heeft opgesteld of die erdoor zijn ontvangen over aangelegenheden waarover hij of zij nog geen besluit heeft genomen, wordt enkel geweigerd indien de openbaarmaking ervan , gezien hun inhoud en de objectieve omstandigheden van de situatie, het besluitvormingsproces van de instellingen onmiskenbaar en ernstig zou ondermijnen.

a)

documenten over aangelegenheden waarover nog geen besluit is genomen;

b)

documenten met standpunten voor intern gebruik in het kader van beraadslagingen en voorafgaand overleg binnen de betrokken instellingen, ook nadat het besluit genomen is. [Am. 37]

4.   De onder 2) en 3) genoemde uitzonderingen gelden tenzij een hoger Bij de afweging van het openbaar belang voor openbaarmaking overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 , gebiedt. Met betrekking tot lid 2, onder a), wordt een hoger openbaar belang geacht te bestaan indien de het gevraagde informatie document betrekking heeft op de bescherming van de grondrechten en de rechtsstaat, het goede beheer van overheidsmiddelen of het recht in een gezond milieu te leven, inclusief wat betreft de uitstoot in het milieu. Een instelling, orgaan of instantie die zich op een van deze uitzonderingen beroept, moet een objectieve en afzonderlijke beoordeling verrichten en aantonen dat het gevaar voor het beschermd belang voorspelbaar en niet louter hypothetisch is, en bepalen hoe de toegang tot het betrokken document het beschermde belang specifiek en effectief zou kunnen ondermijnen. [Am. 38]

4 bis.     Documenten waarvan openbaarmaking een risico zou inhouden voor de bescherming van het milieu, zoals documenten inzake broedplaatsen van zeldzame soorten, worden uitsluitend openbaar gemaakt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1367/2006. [Am. 39]

5.   Namen, titels en functies van ambtsdragers, ambtenaren en belangenvertegenwoordigers die verband houden met hun beroepsactiviteiten worden openbaar gemaakt tenzij openbaarmaking in de specifieke omstandigheden nadelig zou zijn voor de betrokkenen. Andere persoonsgegevens worden openbaar gemaakt overeenkomstig de voorwaarden die het Gemeenschapsrecht inzake de bescherming van personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens stelt aan de rechtmatige verwerking van dergelijke gegevens. Persoonsgegevens worden niet openbaar gemaakt indien zulke openbaarmaking de persoonlijke levenssfeer of de integriteit van de betrokkene zou schaden. Dergelijke schade wordt niet geacht te worden veroorzaakt:

indien de gegevens uitsluitend betrekking hebben op de beroepsactiviteiten van de betrokkene, tenzij, gezien specifieke omstandigheden, er reden is om aan te nemen dat de betrokkene nadeel zou ondervinden van openbaarmaking;

indien de gegevens uitsluitend betrekking hebben op een publieke persoonlijkheid, tenzij, gezien specifieke omstandigheden, er reden is om aan te nemen dat die persoon of anderen die met hem verbonden zijn, nadeel zouden ondervinden van openbaarmaking;

indien de gegevens reeds met toestemming van de betrokkene openbaar zijn gemaakt.

Persoonsgegevens worden niettemin openbaar gemaakt indien een hoger openbaar belang dat gebiedt. In dat geval geeft de betrokken instelling, orgaan of instantie aan wat dat openbaar belang is. Hij of zij geeft aan waarom het openbaar belang in dit specifieke geval zwaarder weegt dan de belangen van de betrokkene.

Wanneer een instelling, orgaan of instantie op grond van dit lid toegang tot een document weigert, overweegt hij of zij of het mogelijk is gedeeltelijke toegang tot dat document te verlenen. [Am. 40]

6.   Indien het gevraagde document slechts ten dele onder de uitzonderingen valt, worden de overige delen ervan wel vrijgegeven.

7.   De uitzonderingen die in dit artikel worden genoemd zijn slechts van toepassing gedurende de periode waarin bescherming op grond van de inhoud van het document gerechtvaardigd is niet van toepassing op documenten die worden doorgezonden in verband met procedures die leiden tot een wetgevingshandeling of tot een gedelegeerde of uitvoeringshandeling van algemene strekking. De uitzonderingen zijn evenmin van toepassing op documenten die aan instellingen, organen of instanties worden verstrekt om het besluitvormingsproces te beïnvloeden door lobbyisten en andere belanghebbende. De uitzonderingen zijn slechts van toepassing gedurende de periode waarin bescherming op grond van de inhoud van het document gerechtvaardigd is en in ieder geval . De uitzonderingen gelden voor ten hoogste 30 jaar. In geval van documenten die vallen onder de uitzonderingen op grond van de bescherming van persoonsgegevens of van commerciële belangen en in geval van gevoelige documenten, kunnen de uitzonderingen zo nodig na afloop van deze periode van toepassing blijven. [Am. 41]

7 bis.     Een instelling, orgaan of instantie kan voor onderzoekdoeleinden bevoorrechte toegang tot de in de leden 1 tot en met 3 bedoelde documenten verlenen. In dit geval wordt de informatie alleen vrijgegeven met inachtneming van gepaste restricties met betrekking tot het gebruik ervan. [Am. 42]

Artikel 5

Raadpleging van derden

1.   Wanneer het gaat om documenten van derden, wordt de derde door de instelling , het orgaan of de instantie geraadpleegd om te kunnen beoordelen of een in artikel 4 genoemde uitzondering van toepassing is, tenzij het duidelijk is dat het document wel of niet openbaar moet worden gemaakt.

2.   Wanneer een verzoek gaat om een document van een lidstaat, anders dan documenten die zijn ingediend in het kader van procedures die uitmonden in een wetgevingshandeling of een niet-wetgevingshandeling gedelegeerde of uitvoeringshandeling van algemene strekking, worden de autoriteiten van die lidstaat geraadpleegd indien er enige twijfel bestaat over de vraag of het document onder een van de uitzonderingen valt . De instelling waar het document zich bevindt maakt het document openbaar, tenzij de betrokken lidstaat redenen aanvoert om dat niet te doen en zich daarbij baseert op de in artikel 4 genoemde uitzonderingen , en neemt een besluit op basis van haar eigen oordeel over de vraag of of op bepalingen in de nationale wetgeving die openbaarmaking van het betrokken document onder de uitzonderingen valt verhinderen. De instelling beoordeelt de gegrondheid van de redenen die de betrokken lidstaat aanvoert voor zover deze zijn gebaseerd op de uitzonderingen die in deze verordening zijn vastgelegd.

3.   Wordt van een lidstaat een document gevraagd dat hij in zijn bezit heeft en dat van een instelling , orgaan of instantie afkomstig is, dan raadpleegt hij de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie om een besluit te kunnen nemen waardoor het doel van deze verordening niet in gevaar komt, tenzij het duidelijk is dat het document wel of niet wordt vrijgegeven. De lidstaat kan het verzoek ook doorgeleiden aan de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie. [Am. 43]

Artikel 5 bis

Wetgevingshandelingen

1.     Overeenkomstig de democratische beginselen zoals omschreven in de artikelen 9 tot en met 12 VEU en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie verlenen de instellingen, wanneer zij in hun hoedanigheid van wetgever optreden, met inbegrip van gedelegeerde en uitvoeringsbevoegdheden, en verlenen ook de lidstaten, wanneer zij in hun hoedanigheid van lid van de Raad optreden, de ruimst mogelijke toegang tot documenten met betrekking tot hun werkzaamheden.

2.     Documenten met betrekking tot wetgevingsprogramma's, voorafgaande raadplegingen van het maatschappelijk middenveld, effectbeoordelingen en andere voorbereidende documenten in verband met een wetgevingsprocedure, evenals documenten die betrekking hebben op de uitvoering van Unierecht en -beleid in verband met een wetgevingsprocedure worden toegankelijk gesteldop een gebruikersvriendelijke, gecoördineerde interinstitutionele site en gepubliceerd in een speciale elektronische reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie.

3.     Tijdens de wetgevingsprocedure publiceert elke instelling, orgaan of instantie die bij de besluitvormingsprocedure betrokken is haar voorbereidende documenten en alle bijbehorende informatie, waaronder juridische adviezen, in een speciale serie van het Publicatieblad van de Europese Unie en op een gemeenschappelijke internetsite waarop het verloop van de betrokken procedure te zien is.

4.     Na vaststelling worden wetgevingshandelingen gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie, zoals omschreven in artikel 13. [Am. 44]

Artikel 6

Verzoeken

1.   Verzoeken om toegang tot een document geschieden in schriftelijke vorm - elektronische vorm daaronder begrepen -, in één der talen van artikel 55, lid 1, VEU artikel 314 van het EG-Verdrag, en zijn voldoende nauwkeurig geformuleerd opdat de instelling het document kan identificeren. De verzoeker is niet verplicht de redenen voor zijn verzoek te vermelden. [Am. 45]

2.   Is een verzoek niet nauwkeurig genoeg, of kan niet worden vastgesteld om welk document het gaat, dan vraagt de betrokken instelling , het betrokken orgaan of de betrokken instantie de verzoeker binnen 15 werkdagen om nadere precisering en is zijn zij hem hierbij behulpzaam, bijvoorbeeld door informatie te verstrekken over het gebruik van de openbare documentenregisters. De in de artikelen 7 en 8 genoemde termijnen beginnen te lopen wanneer de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie de gevraagde precisering heeft ontvangen. [Am. 46]

3.   In geval van verzoeken om omvangrijke documenten of om een zeer groot aantal documenten, kan de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie informeel met de aanvrager overleggen om een billijke en praktische oplossing te vinden.

4.   De instellingen, organen of instanties voorzien in voorlichting en bijstand van de burger over hoe en waar verzoeken om toegang tot documenten kunnen worden ingediend en in bijstand ter zake.

Artikel 7

Behandeling van initiële verzoeken

1.   Een verzoek om toegang tot een document wordt onmiddellijk behandeld. De verzoeker ontvangt een ontvangstbevestiging. Binnen vijftien werkdagen na registratie van het verzoek verleent de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie de verzoeker toegang tot het gevraagde document en maakt zij het toegankelijk in de zin van artikel 10 binnen die periode, ofwel deelt zij de verzoeker schriftelijk de redenen mede waarom zij het verzoek volledig of gedeeltelijk afwijst, waarbij zij hem attendeert op zijn recht om overeenkomstig lid 4 een confirmatief verzoek in te dienen.

2.   In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij een verzoek om een zeer omvangrijk document of om een zeer groot aantal documenten, kan de in lid 1 genoemde termijn slechts eenmaal met ten hoogste vijftien werkdagen worden verlengd, mits de verzoeker daarvan tevoren in kennis wordt gesteld met nauwkeurige vermelding van de redenen daarvoor. [Am. 47]

3.   In geval van volledige of gedeeltelijke afwijzing kan de De betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie deelt de verzoeker mee of, en zo ja wanneer, volledige of gedeeltelijke toegang tot het document op een later moment mogelijk zal zijn.

De verzoeker kan binnen vijftien werkdagen na ontvangst van het antwoord van de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie een confirmatief verzoek indienen, welk verzoek ertoe strekt haar of zijn standpunt te doen herzien. [Am. 48]

4.   Bij uitblijven van een antwoord van de instelling, het orgaan of de instantie binnen de voorgeschreven termijn, heeft de verzoeker het recht een confirmatief verzoek in te dienen.

4 bis.     Elke instelling, elk orgaan of elke instantie benoemt een persoon die verantwoordelijk is voor het toezicht op de correcte naleving van alle in dit artikel vastgestelde termijnen. [Am. 49]

Artikel 8

Behandeling van confirmatieve verzoeken

1.   Een confirmatief verzoek wordt onmiddellijk behandeld. Binnen dertig werkdagen ten hoogste vijftien werkdagen te rekenen na registratie van het confirmatief verzoek, verleent de betrokken instelling , het betrokken orgaan of de betrokken instantie toegang tot het gevraagde document en maakt zij het toegankelijk in de zin van artikel 10, of deelt zij de verzoeker schriftelijk de redenen mede waarom hij of zij het verzoek volledig of gedeeltelijk afwijst, waarbij de instelling, het orgaan of de instantie zij hem attendeert op de beroepsmogelijkheden die hem openstaan. [Am. 50]

2.   In uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij een verzoek om een zeer omvangrijk document of een zeer groot aantal documenten, kan de in lid 1 genoemde termijn slechts eenmaal met ten hoogste vijftien werkdagen worden verlengd, mits de verzoeker daarvan tevoren in kennis wordt gesteld met nauwkeurige vermelding van de redenen daarvoor. [Am. 51]

3.   In het geval het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, kan de aanvrager bij het Gerecht in beroep gaan tegen de instelling, het orgaan of de instantie en/of een klacht indienen bij de Europese Ombudsman, onder de voorwaarden van respectievelijk de artikelen 263 en 228 VWEU.

4.   Uitblijven van een antwoord van de instelling , het orgaan of de instantie binnen de voorgeschreven termijn geldt als een definitief afwijzend antwoord en geeft de verzoeker het recht beroep in te stellen tegen de instelling, het orgaan of de instantie en/of een klacht in te dienen bij de Europese Ombudsman, onder de voorwaarden van het EG-Verdrag de Verdragen . [Am. 52]

Artikel 8 bis

Nieuw verzoek

Indien de verzoeker, na de documenten te hebben ontvangen, bij een instelling, orgaan of instantie daarnaast nog andere documenten aanvraagt, wordt dat verzoek behandeld als een nieuw verzoek in de zin van de artikelen 7 en 8. [Am. 53]

Artikel 9

Behandeling van gevoelige documenten

1.   Gevoelige documenten zijn documenten die afkomstig zijn van de instellingen of van de agentschappen hiervan, van lidstaten, van derde landen of van internationale organisaties, en die op grond van de regels van de betrokken instelling ter bescherming van wezenlijke belangen van de Europese Unie, of van één of meer van haar lidstaten, op de gebieden van artikel 4, lid 1, onder a) - in het bijzonder openbare veiligheid, defensie en militaire aangelegenheden, als "TRÈS SECRET/TOP SECRET", "SECRET" of "CONFIDENTIEL" zijn gerubriceerd.

2.   Verzoeken om toegang tot gevoelige documenten volgens de procedures van de artikelen 7 en 8 worden uitsluitend behandeld door personen die het recht hebben zelf van deze documenten kennis te nemen. Deze personen beoordelen eveneens, onverminderd artikel 11, lid 2, welke verwijzingen naar gevoelige documenten in het openbaar register kunnen worden opgenomen.

3.   Gevoelige documenten worden uitsluitend na instemming van de oorspronkelijke verstrekker in het register vermeld of vrijgegeven.

4.   Het besluit van een instelling om de toegang tot een gevoelig document te weigeren wordt zodanig met redenen omkleed, dat de door artikel 4 beschermde belangen niet worden geschaad.

5.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de beginselen van dit artikel en van artikel 4 bij de behandeling van verzoeken om toegang tot gevoelige documenten worden geëerbiedigd.

6.   De regels van de instellingen betreffende gevoelige documenten worden openbaar gemaakt.

7.   De Commissie en de Raad informeren het Europees Parlement over gevoelige documenten overeenkomstig de door de instellingen overeengekomen regelingen. [Am. 54]

Artikel 10

Toegang in aansluiting op een verzoek

1.   De toegang tot de documenten wordt gegeven, volgens de voorkeur van de verzoeker, door hetzij inzage ter plaatse, hetzij afgifte van een kopie, eventueel een elektronische kopie indien deze beschikbaar is.

2.   Indien een document openbaar en voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijk is, kan de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie aan haar of zijn verplichting tot het verschaffen van toegang tot documenten voldoen door de verzoeker uit te leggen hoe het gewenste document kan worden verkregen.

3.   De documenten worden geleverd in een bestaande versie en een bestaand formaat (inbegrepen in elektronische vorm of in een alternatieve vorm, zoals braille, grootgedrukt of op band), ten volle rekening houdend met de door de aanvrager te kennen gegeven voorkeur.

3 bis.     De inhoud van een document wordt ter beschikking gesteld zonder discriminatie op grond van visuele handicap, werktaal of besturingssysteem. Instellingen, organen en instanties zorgen voor daadwerkelijke toegang van een verzoeker tot de inhoud van documenten zonder technische discriminatie. [Am. 55]

4.   De kosten van vervaardiging en verzending van kopieën kunnen ten laste van de aanvrager worden gebracht. Deze kosten mogen de werkelijke kosten van het vervaardigen en verzenden van de kopieën niet overschrijden. Inzage ter plekke, kopieën van minder dan twintig bladzijden 50 bladzijden A4 en rechtstreekse toegang in elektronische vorm of via het register, zijn kosteloos. [Am. 56]

5.   Deze verordening laat specifieke toegangsbepalingen in het recht van de Unie of het nationale recht, zoals betaling van een vergoeding, onverlet.

Artikel 11

Registers

1.   Teneinde de rechten van de burgers uit deze verordening ten volle hun beslag te geven, voorziet elke instelling, elk orgaan en elke instantie in toegang van het publiek tot een documentenregister. Deze toegang dient in elektronische vorm te worden verschaft. Verwijzingen naar documenten worden onverwijld in het register opgenomen.

2.   Het register bevat voor ieder document een referentienummer (en, indien van toepassing, de interinstitutionele referentie), het behandelde onderwerp en/of een korte beschrijving van de inhoud van het document en de datum waarop het document werd ontvangen of opgesteld en in het register werd opgenomen. Verwijzingen worden gemaakt op een wijze die de bescherming van de in artikel 4 bedoelde belangen niet schaadt.

3.   De instellingen, organen en instanties nemen onverwijld de nodige maatregelen om een register gemeenschappelijke interface voor de registers van de instellingen op te zetten , ten einde de harmonisatie van de registers te verzekeren .dat uiterlijk op 3 juni 2002 operationeel is. [Am. 57]

Artikel 12

Rechtstreekse toegang tot documenten

1.   Documenten die De instellingen, organen en instanties maken documenten rechtstreeks toegankelijk voor het publiek, in elektronische vorm of via registers, in het bijzonder die welke zijn opgesteld of ontvangen in de loop van procedures tot aanneming van EU-wetgevingshandelingen vaststelling van wetgevingshandelingen of gedelegeerde en uitvoeringshandelingen van algemene strekking van de Unie , worden, met inachtneming van de artikelen 4 en 9, rechtstreeks toegankelijk gemaakt voor het publiek. [Am. 58]

2.   Indien mogelijk worden andere documenten, met name documenten die verband houden met de ontwikkeling van beleid of strategie, rechtstreeks toegankelijk gemaakt in elektronische vorm.

3.   Biedt het register geen rechtstreekse toegang, dan dient het aan te geven waar het document gelokaliseerd is.

4.   Elke instelling, elk orgaan en elke instantie bepaalt in haar of zijn reglement van orde welke andere categorieën documenten proactief rechtstreeks toegankelijk worden gemaakt zijn voor het publiek. [Am. 59]

Artikel 13

Bekendmaking in het Publicatieblad

1.   Naast de handelingen van artikel 297, leden 1 en 2, VWEU worden de volgende documenten, met inachtneming van artikelen 4 van deze verordening, in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt:

a)

Commissievoorstellen of initiatieven van een groep lidstaten op grond van artikel 76 VWEU;

b)

gemeenschappelijke standpunten van de Raad overeenkomstig de procedure waarvan sprake in artikel 294 VWEU artikelen 251 en 252 van het EG-Verdrag, tezamen met de motivering van die standpunten, almede de standpunten van het Europees Parlement in deze procedures; [Am. 60]

c)

handelingen vastgesteld overeenkomstig artikel 25 VEU;

f)

internationale overeenkomsten gesloten door de Gemeenschap of Europese Unie overeenkomstig artikel 24 van het Verdrag betreffende de Europese Unie artikel 37 VEU en de artikelen 207 en 218 VWEU . [Am. 61]

2.   Voor zover mogelijk worden de volgende documenten in het Publicatieblad bekendgemaakt:

a)

initiatieven door een lidstaat of door de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid voorgelegd krachtens artikel 30 VEU;

c)

handelingen die niet vallen onder artikel 297, leden 1 en 2, VWEU, aanbevelingen en adviezen.

3.   Elke instelling, elk orgaan en elke instantie kan in zijn of haar reglement van orde bepalen welke andere documenten in het Publicatieblad van de Europese Unie worden gepubliceerd.

Artikel 14

Voorlichting

1.   Elke instelling, elk orgaan en elke instelling neemt de maatregelen die nodig zijn om de burgers voor te lichten over de rechten die zij op grond van deze verordening genieten.

2.   De lidstaten werken met de instellingen, organen en instanties samen bij de voorlichting van de burgers.

Artikel 14 bis

Voorlichtingsambtenaar

1.     Elke algemene administratieve eenheid binnen elke instelling, elk orgaan en elke instantie benoemt een voorlichtingsambtenaar die verantwoordelijk is voor de naleving van de bepalingen van deze verordening en voor goede bestuurlijke praktijken binnen die administratieve eenheid.

2.     De voorlichtingsambtenaar bepaalt welke gegevens met betrekking tot:

a)

de uitvoering van deze verordening;

b)

goede praktijken;

geschikt zijn voor openbaarmaking en hij ziet erop toe dat deze gegevens in de juiste vorm en op de juiste manier worden verspreid.

3.     De voorlichtingsambtenaar beoordeelt of de diensten in zijn algemene administratieve eenheid goede praktijken toepassen.

4.     De voorlichtingsambtenaar kan degene die informatie aanvraagt naar een andere algemene administratieve eenheid verwijzen als de betrokken informatie buiten het bevoegdheidsterrein van de eigen eenheid valt, maar wel binnen het terrein van een andere eenheid binnen dezelfde instelling, orgaan of instantie, op voorwaarde dat die eenheid in het bezit is van dergelijke informatie. [Am. 62]

Artikel 14 ter

Beginsel van behoorlijk en open bestuur

In de overgangsperiode voor de vaststelling van de regels als bedoeld in artikel 298 VWEU en op grond van de eisen van artikel 41 van het Handvest, stellen de instellingen, organen en instanties op grond van de code voor correct bestuurlijk gedrag algemene richtsnoeren vast over de omvang van de verplichtingen tot vertrouwelijkheid en beroepsgeheim overeenkomstig artikel 339 VWEU, de verplichtingen die voortvloeien uit behoorlijk en transparant bestuur en de bescherming van de persoonsgegevens overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (11), en publiceren zij deze. In deze richtsnoeren wordt eveneens vastgelegd welke sancties van toepassing zijn als niet wordt voldaan aan onderhavige verordening, overeenkomstig het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie en het Reglement van orde van de instellingen, organen en instanties. [Am. 63]

Artikel 15

Administratieve praktijken transparantiepraktijken in de instellingen , organen en instanties [Am. 64]

1.   De instellingen, organen en instanties werken goede administratieve praktijken uit, om de uitoefening van het door deze verordening gewaarborgde recht van toegang te vergemakkelijken.

1 bis.     De instellingen, organen en instanties informeren de burgers op eerlijke en transparante wijze over hun organigram door vermelding van de bevoegdheidsterreinen van hun interne eenheden, de interne workflow en de indicatieve termijnen voor de binnen hun bevoegdheidsterrein vallende procedures en de diensten waartoe de burgers zich kunnen wenden voor steun, informatie of correcties in administratieve kwesties. [Am. 65]

2.   De instellingen, organen en instanties richten een interinstitutioneel comité op dat nagaat welke de beste praktijk is, eventuele geschillen behandelt en toekomstige ontwikkelingen van de toegang van het publiek tot documenten bespreekt.

2 bis.     Documenten met betrekking tot de begroting van de Europese Unie, de uitvoering ervan en de begunstigden van financiering en subsidies van de Europese Unie zijn openbaar en toegankelijk voor de burgers.

Deze documenten zijn ook toegankelijk via een specifieke website en database, alsook via een database over de financiële transparantie in de Unie. [Am. 66]

Artikel 16

Reproductie van documenten

Deze verordening doet niet af geen afbreuk aan bestaande regelingen inzake copyright die een beperking kunnen inhouden voor derden om kopieën van documenten te krijgen of vrijgegeven documenten te reproduceren of te gebruiken. [Am. 67]

Artikel 17

Verslagen

Elke instelling, elk orgaan en elke instantie publiceert jaarlijks een verslag over het voorgaande jaar met vermelding van het aantal gevallen waarin toegang tot documenten werd geweigerd, de redenen voor die weigering en het aantal niet in het register vermelde gevoelige documenten.

1 bis.

Uiterlijk op … (12) publiceert de Commissie een verslag over de uitvoering van deze verordening en doet zij aanbevelingen die, indien noodzakelijk, ook voorstellen bevatten voor de herziening van deze verordening en voor een actieprogramma van door de instellingen, organen en instanties te treffen maatregelen. [Am. 69]

Artikel 18

Intrekking

Verordening (EG) nr. 1049/2001 wordt met ingang van […] ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de in de bijlage opgenomen concordantietabel.

Artikel 19

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 december 2011.

(2)   PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(3)   PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(4)   PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(5)  COM(2004) 45.

(6)  [ …]

(7)  COM(2007) 185.

(8)  PB L 264 van 25.9.2006, blz. 13.

(9)   PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(10)   Arrest van 18 december 2007 in zaak C-64/05 P, Zweden/Commissie, Jurispr. 2007, blz. I-11389.

(11)   PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(12)   Twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening.

Donderdag 15 december 2011
BIJLAGE

CONCORDANTIETABEL (1)

Verordening (EG) nr. 1049/2001

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 3

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 4

Artikel 2, lid 3

Artikel 2, lid 5

Artikel 2, lid 4

Artikel 2, lid 5

Artikel 2, lid 6

Artikel 2, lid 6

Artikel 2, lid 7

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4, lid 1, onder a)

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 1, onder b)

Artikel 4, lid 5

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 4

Artikel 5, lid 1

Artikel 4, lid 5

Artikel 5, lid 2

Artikel 4, lid 4

Artikel 4, lid 6

Artikel 4, lid 6

Artikel 4, lid 7

Artikel 4, lid 7

Artikel 5

Artikel 5, lid 3

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 16

Artikel 17, lid 1

Artikel 17

Artikel 17, lid 2

Artikel 18

Artikel 18

Artikel 19

Bijlage


(1)  De concordantietabel zal bijgewerkt worden naar aanleiding van de revisie door jurist-linguïsten.


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/178


Donderdag 15 december 2011
Europees Agentschap voor maritieme veiligheid ***I

P7_TA(2011)0581

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1406/2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (COM(2010)0611 – C7-0343/2010 – 2010/0303(COD))

2013/C 168 E/46

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0611),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0343/2010),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 februari 2011 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Begrotingscommissie en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0372/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

benadrukt dat punt 47 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (2) van toepassing dient te zijn voor de uitbreiding van het takenpakket van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid; onderstreept dat elk besluit van de wetgever ten behoeve van een dergelijke uitbreiding van het takenpakket de besluiten van de begrotingsautoriteit in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure onverlet laat;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 107 van 6.4.2011, blz. 68.

(2)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


Donderdag 15 december 2011
P7_TC1-COD(2010)0303

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1406/2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad (3), die is vastgesteld na de ramp met de olietanker "Erika" en de verwoestende olieverontreiniging die daardoor werd veroorzaakt, is een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (hierna "het Agentschap") opgericht teneinde een hoog, uniform en efficiënt niveau van veiligheid op zee en van voorkoming van verontreiniging door schepen te waarborgen. [Am. 1]

(1 bis)

Na de ramp met de olietanker "Prestige" in 2002 werd Verordening (EG) nr. 1406/2002 gewijzigd om het Agentschap verdergaande bevoegdheden toe te kennen voor het bestrijden van verontreiniging. [Am. 2]

(2)

Overeenkomstig artikel 22 van Verordening (EG) nr. 1406/2002 heeft de raad van bestuur van het Agentschap in 2007 de opdracht gegeven tot een onafhankelijke externe evaluatie van de uitvoering van die verordening. Op grond van deze evaluatie heeft de raad van bestuur in juni 2008 aanbevelingen geformuleerd over wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1406/2002, van het Agentschap , zijn bevoegdheidsgebieden en zijn werkmethoden. [Am. 3]

(3)

Op basis van de resultaten van de externe evaluatie, de aanbevelingen van de raad van bestuur en de meerjarenstrategie die deze in maart 2010 goedkeurde, moeten sommige bepalingen van Verordening (EG) nr. 1406/2002 worden verduidelijkt en bijgewerkt. Hoewel het Agentschap de nadruk moet leggen op zijn prioritaire taken op het gebied van maritieme veiligheid, Voorts moet het Agentschap ook een aantal aanvullende taken krijgen die de ontwikkeling van het maritieme veiligheidsbeleid op Unie- en internationaal niveau weerspiegelen. Gezien de begrotingsbeperkingen waarmee de Unie kampt, zijn een diepgaande screening en omschakeling noodzakelijk om de kosten- en begrotingsefficiëntie te waarborgen en om duplicatie van werk te voorkomen . Op die manier zou een derde van de In de personeelsbehoefte voor de nieuwe taken zou zoveel mogelijk moeten worden voorzien door middel van interne herschikking binnen het Agentschap. [Am. 4]

(3 bis)

Bij deze herschikking moet de nodige coördinatie met de agentschappen in de lidstaten plaatsvinden. [Am. 5]

(3 ter)

Het Agentschap heeft reeds aangetoond dat bepaalde taken, zoals satellietbewakingssystemen, doeltreffender kunnen worden ondernomen op Europees niveau. Wanneer deze stelsels kunnen worden toegepast om andere beleidsdoelen te steunen, levert dat voor de lidstaten besparingen op hun nationale begrotingen op en ontstaat er werkelijke Europese toegevoegde waarde. [Am. 6]

(3 quater)

Om het Agentschap in staat te stellen de nieuwe taken die hem bij deze verordening worden toegekend naar behoren te vervullen, is een verhoging – zij het in beperkte mate – van zijn middelen nodig. Dit vraagt om speciale aandacht tijdens de begrotingsprocedure. [Am. 7]

(4)

Sommige bepalingen betreffende specifieke governanceaspecten van het Agentschap moeten worden verduidelijkt. Rekening houdend met de uit hoofde van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) aan de Commissie toegekende specifieke verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het Uniebeleid, moet de Commissie het Agentschap bij de uitvoering van zijn taken beleidsondersteuning bieden, met volle eerbiediging van de rechtspersoonlijkheid van het Agentschap en de onafhankelijkheid van zijn uitvoerend directeur als bepaald bij Verordening (EG) nr. 1406/2002.

(4 bis)

Bij de benoeming van leden van de raad van bestuur moet ten volle het belang om te zorgen voor een evenwichtigere gendervertegenwoordiging in acht worden genomen. Ook bij de verkiezing van de voorzitter en ondervoorzitter en bij de keuze van de vertegenwoordigers van derde landen moet dit doel worden nagestreefd. [Am. 8]

(5)

Het Agentschap moet in het belang van de Unie handelen en moet de richtsnoeren van de Commissie volgen . Dit betekent dat het Agentschap in het kader van zijn bevoegdheid buiten het grondgebied van de Unie mag optreden, door het Uniebeleid inzake maritieme veiligheid via technische en wetenschappelijke samenwerking met derde landen te bevorderen . [Am. 9]

(5 bis)

Het Agentschap moet op verzoek van een lidstaat aanvullende, kostenefficiënte maatregelen bieden om de bestrijding van mariene verontreiniging te ondersteunen, ook wanneer die afkomstig is van offshoregas- en olie-installaties. Wanneer het gaat om mariene verontreiniging in een derde land, moet het verzoek worden ingediend door de Commissie. [Am. 10]

(6)

Het Agentschap moet de Commissie en de lidstaten ten volle bijstaan bij onderzoeksactiviteiten met betrekking tot zijn bevoegdheidsgebied. Overlappingen met de werkzaamheden van het bestaande onderzoekskader van de Unie moeten echter worden vermeden. Het Agentschap dient derhalve geen onderzoeksprojecten te beheren. Bij de uitbreiding van de taken van het Agentschap moet erop gelet worden dat deze duidelijk en nauwkeurig worden omschreven, dat er geen overlappingen zijn en dat elke onduidelijkheid wordt vermeden. [Am. 11]

(6 bis)

In het licht van de ontwikkeling van nieuwe innovatieve toepassingen en diensten en de verbetering van de bestaande toepassingen en diensten en met een blik gericht op het tot stand brengen van een Europese maritieme zone zonder grenzen, moet het Agentschap ten volle gebruik maken van de mogelijkheden die worden geboden door de programma's EGNOS, Galileo en GMES. [Am. 12]

(7)

Wanneer het Uniekader voor samenwerking op het gebied van door ongevallen veroorzaakte of opzettelijke verontreiniging van de zee, dat is opgezet bij Beschikking nr. 2850/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), verstrijkt, moet het Agentschap enkele activiteiten voortzetten die eerder onder dat kader werden uitgevoerd, door met name een beroep te doen op de deskundigheid van de raadgevende technische groep voor paraatheid ten aanzien van en bestrijding van verontreiniging van de zee.

(7 bis)

Het Agentschap stelt aan de lidstaten gedetailleerde gegevens over verontreiniging door schepen ter beschikking, zodat deze hun verantwoordelijkheden uit hoofde van Richtlijn 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 inzake verontreiniging vanaf schepen en de invoering van sancties, met inbegrip van strafrechtelijke sancties, voor verontreinigingsdelicten (5) kunnen nakomen. De doelmatigheid van de handhaving en de sancties variëren evenwel in aanzienlijke mate, ondanks het feit dat dergelijke verontreiniging mogelijkerwijs in de nationale wateren van andere landen terecht kan komen. [Am. 13]

(8)

Recente gebeurtenissen hebben de risico's aangetoond van offshorewinning-, gasexploratie- en productie-installaties voor het zeevervoer en het mariene milieu. Het gebruik van de responsmogelijkheden van het Agentschap moet uitdrukkelijk worden uitgebreid naar bestrijding van verontreiniging door dergelijke activiteiten. Voorts moet het Agentschap de Commissie bijstaan bij het analyseren van de veiligheid van mobiele offshoregas- en olie-installaties om mogelijke zwakheden op te sporen, op basis van de deskundigheid die het heeft ontwikkeld met betrekking tot maritieme veiligheid, maritieme beveiliging, de preventie van verontreiniging door schepen en de bestrijding van mariene verontreiniging. Deze aanvullende rol, die Europese toegevoegde waarde biedt omdat gebruik wordt gemaakt van de bestaande kennis en deskundigheid van het Agentschap, moet vergezeld gaan van passende financiële en personele middelen. [Am. 14]

(8 bis)

Met name moet het CleanSeaNet-systeem van het Agentschap, dat momenteel wordt gebruikt om aan de hand van foto's aan te tonen dat schepen olie spuien, ook worden ingezet om olieverontreiniging door kust- en offshore-installaties op te sporen en te melden. [Am. 15]

(8 ter)

Om de interne markt te verwezenlijken moet zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van het zeevervoer over korte afstand en moeten de bureaucratische lasten waaraan de schepen onderworpen zijn, worden verminderd. Het "blauwe gordel"-project zal bijdragen tot de vermindering van de meldingsformaliteiten die van handelsschepen worden verlangd bij het binnenkomen en verlaten van havens in de lidstaten. [Am. 16]

(9)

De Unie heeft een algemene zeevervoerstrategie tot 2018 opgesteld, daarin begrepen het e-maritimeconcept. Voorts werkt de Unie aan een Europees maritiem toezichtsnetwerk. Het Agentschap beschikt over maritieme systemen en toepassingen die van belang zijn voor de verwezenlijking van deze beleidsopties en met name voor het "blauwe gordel"-project . Daarom moet het Agentschap de systemen en gegevens ter beschikking stellen van belanghebbende partners. [Am. 17]

(9 bis)

Om bij te dragen tot de verwezenlijking van een "Interne Europese Zee" en mariene verontreiniging te helpen bestrijden, moeten er synergieën tot stand worden gebracht tussen de autoriteiten, met inbegrip van de kustwachtdiensten. [Am. 18]

(9 ter)

Het Agentschap moet de Commissie en de lidstaten bijstaan bij de ontwikkeling en de uitvoering van het zogeheten "e-maritime"-initiatief van de Unie dat tot doel heeft de maritieme sector doeltreffender te maken dankzij een betere toepassing van informatietechnologieën, onverminderd de verantwoordelijkheden van de bevoegde instanties. [Am. 19]

(9 quater)

Gezien het belang voor Europa om nieuwe hoogopgeleide zeevarenden aan te trekken ter vervanging van de generatie die thans met pensioen gaat, moet het Agentschap de lidstaten en de Commissie steunen bij het bevorderen van maritieme opleiding. In het bijzonder moet het werken aan de verspreiding van goede praktijken en het vergemakkelijken van uitwisselingen tussen instellingen voor maritieme opleidingen op basis van het Erasmus model. [Am. 20]

(10)

Het Agentschap is uitgegroeid tot een autoriteit op het gebied van maritieme verkeersgegevens op Unieniveau die van belang en relevant zijn voor andere activiteiten van de Unie. Door zijn activiteiten, met name betreffende havenstaatcontrole, toezicht op maritiem verkeer en scheepsroutes en bijstand bij het opsporen van potentiële verontreinigers, moet het Agentschap helpen op Unieniveau synergieën betreffende bepaalde kustwacht operaties opgezet om mariene verontreiniging te voorkomen en te bestrijden, door aldus de uitwisseling van informatie en beste praktijken tussen de verschillende kustwachtdiensten te bevorderen tot stand te brengen. Daarnaast moet het Agentschap bij het vergaren en controleren van gegevens ook basisinformatie verzamelen bijvoorbeeld over piraterij en over potentiële bedreigingen voor het zeevervoer en het mariene milieu door offshore-activiteiten in verband met de exploratie, de productie en het vervoer van olie en gas . [Am. 21]

(10 bis)

Om het toenemende risico op piraterij in de Golf van Aden en de westelijke Indische Oceaan te bestrijden, moet het Agentschap de nauwkeurige positie van onder EU-vlag varende schepen die deze als zeer risicovol aangemerkte gebieden doorkruisen, doorgeven aan –de zeemacht van de EU (operatie Atalanta). Tot op heden hebben niet alle lidstaten toestemming verleend voor een dergelijke activiteit. Deze verordening moet hen daartoe verplichten, zodat de rol van het Agentschap bij de bestrijding van piraterij wordt versterkt. [Am. 22]

(11)

De systemen, toepassingen, deskundigheid en gegevens van het Agentschap zijn ook van belang om bij te dragen tot de doelstelling van goede milieutoestand van de zeewateren overeenkomstig Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (6), met name voor elementen die verband houden met scheepvaart, zoals ballastwater, zwerfvuil op zee en onderwaterlawaai.

(11 bis)

Op het gebied van havenstaatcontrole werkt de Unie nauw samen met het Memorandum van Parijs betreffende de havenstaatcontrole. Omwille van een zo groot mogelijke efficiëntie moeten het Agentschap en het Memorandum van Parijs inzake havenstaatcontrole zo nauw mogelijk samenwerken, en moeten de Commissie en de lidstaten alle mogelijkheden onderzoeken om die efficiëntie nog verder te verbeteren. [Am. 23]

(11 ter)

De deskundigheid van het Agentschap op het gebied van de bestrijding van verontreiniging en ongelukken in het mariene milieu kan ook waardevol zijn bij het ontwikkelen van richtsnoeren voor het verlenen van vergunningen voor de exploratie en productie van olie en gas. Het Agentschap moet daarom de Commissie en de lidstaten in deze taak bijstaan. [Am. 24]

(12)

Het Agentschap voert inspecties uit om de Commissie bij te staan bij de beoordeling van de efficiënte tenuitvoerlegging van de Uniewetgeving. De rollen van het Agentschap, de Commissie, de lidstaten en de raad van bestuur moeten duidelijk worden vastgesteld.

(13)

De Commissie en het Agentschap moeten nauw samenwerken om bij de voorbereiding van de operationele werkmethoden van het Agentschap wat inspecties betreft met de grootst mogelijke spoed voor te bereiden . Zolang de maatregelen betreffende die werkmethoden niet in werking zijn getreden, moet het Agentschap blijven werken volgens de bestaande inspectiepraktijk. [Am. 25]

(14)

Teneinde de vereisten voor de operationele werkmethoden van het Agentschap voor het uitvoeren van inspecties moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (7). vast te stellen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het VWEU handelingen vast te stellen. [Am. 26]

(14 bis)

Al deze maatregelen en de bijdrage van het Agentschap aan de coördinatie tussen de lidstaten en de Commissie, moeten gericht zijn op de ontwikkeling van een echte Europese Maritieme Ruimte. [Am. 27]

(14 ter)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (8) (het Financieel reglement), en in het bijzonder artikel 185 daarvan, en het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (9), en in het bijzonder punt 47 daarvan, moeten in acht worden genomen. [Am. 28]

(15)

Verordening (EG) nr. 1406/2002 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1406/2002

Verordening (EG) nr. 1406/2002 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De artikelen 1 tot en met 3 worden vervangen door:

"Artikel 1

Doelstellingen

1.   Bij deze verordening wordt een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid ("het Agentschap") opgericht. Het Agentschap handelt in het belang van de Unie.

2.   Het Agentschap biedt de lidstaten en de Commissie de nodige technische en wetenschappelijke bijstand en een hoog niveau van deskundigheid, teneinde hen te helpen bij de correcte toepassing van de Uniewetgeving met het oog op het verwezenlijken van een hoog, uniform en efficiënt niveau op het gebied van maritieme veiligheid, en maritieme beveiliging , met gebruikmaking van hun bestaande capaciteiten voor bijstand, preventie en bestrijding van mariene verontreiniging, met inbegrip verontreiniging afkomstig van offshoregas- en olie-installaties, en het tot stand brengen van een Europese maritieme ruimte zonder grenzen ,en de voorkoming van verontreiniging door schepen bij de controle op de uitvoering daarvan en bij de beoordeling van de doeltreffendheid van de ingevoerde maatregelen. [Am. 29]

3.   Het Agentschap biedt de lidstaten en de Commissie technische en wetenschappelijke bijstand op het gebied van door ongevallen veroorzaakte of opzettelijke mariene verontreiniging en steunt de mechanismen voor verontreinigingsbestrijding van de lidstaten op verzoek met extra middelen die qua kostprijs doeltreffend zijn, onverminderd de verantwoordelijkheid van de kuststaten om te beschikken over geëigende mechanismen ter bestrijding van verontreiniging en om bestaande samenwerkingsafspraken tussen lidstaten op dit gebied te respecteren. Het ondersteunt met zijn optreden het bij Beschikking 2007/779/EG, Euratom van de Raad van 8 november 2007 tot vaststelling van een communautair mechanisme voor civiele bescherming (10)  (11).

Artikel 2

Taken van het Agentschap

1.   Met het oog op de correcte verwezenlijking van De in artikel 1 vermelde doelstellingen vormen de primaire taken van voert het Agentschap en dienen dus prioriteit te krijgen . De toekenning aan het Agentschap van de in lid 2 van dit artikel genoemde taken uit zorgt ervoor dat er geen duplicatie van inspanningen is en is afhankelijk van de goede uitvoering van de taken op het gebied van maritieme veiligheid en maritieme beveiliging, en de preventie en bestrijding van mariene verontreiniging door schepen op verzoek van de lidstaten of de Commissie . [Am. 30]

2.   Het Agentschap ondersteunt de Commissie:

a)

bij de voorbereidende werkzaamheden voor de bijwerking en ontwikkeling van de relevante Uniewetgeving, met name in samenhang met de ontwikkeling van de internationale wetgeving betreffende maritieme veiligheid en maritieme beveiliging;

b)

bij de efficiënte uitvoering van de relevante Uniewetgeving, met name bij de uitvoering van inspecties als bedoeld in artikel 3 van deze verordening en door de Commissie technische ondersteuning te bieden bij de uitvoering van de haar overeenkomstig artikel 9, lid 4, van Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (12)  (13) toegewezen inspectietaken; het Agentschap kan de Commissie suggesties doen voor eventuele verbeteringen van de relevante Uniewetgeving;

b bis)

bij het verstrekken van de technische bijstand die nodig is voor de uitvoering van de controletaken zoals die hem krachtens artikel 13, lid 2 van Richtlijn 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het verhogen van de veiligheid van havens zijn opgedragen (14); [Am. 31]

c)

bij het actualiseren en het ontwikkelen van de bepalingen verstrekken van de technische bijstand die nodig is zijn om deel te nemen aan de werkzaamheden van de technische organen van de IMO, de IAO, het Memorandum van Overeenstemming van Parijs betreffende de havenstaatcontrole en andere relevante internationale en regionale instellingen; [Am. 32]

d)

bij de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van het Uniebeleid inzake de taken van het Agentschap, zoals in het bijzonder op het gebied van de maritieme veiligheid en van de snelwegen op zee, de Europese maritieme vervoersruimte zonder grenzen, het "blauwe gordel"-project, het e-maritimeprogramma, de binnenwateren, de Kaderrichtlijn mariene strategie, de klimaatverandering, en bij de analyse van de veiligheid van mobiele offshore gas- en olieinstallaties offshore olie- en gasinstallaties en de bestrijding van verontreiniging ; [Am. 33]

d bis)

bij de informatie-uitwisseling betreffende elk ander beleid waar dit gezien zijn bevoegdheidsterreinen en expertise passend kan zijn; [Am. 34]

e)

bij de tenuitvoerlegging van Unieprogramma's met betrekking tot de taken van het Agentschap, zoals het Europees programma voor aardmonitoring (GMES) en samenwerkingsprogramma's met de Europese buurlanden;

e bis)

bij de ontwikkeling en uitvoering van beleid ter verbetering van de kwaliteit van de opleiding van Europese zeevarenden en bij de bevordering van maritieme loopbanen, rekening houdend met de vraag naar hooggekwalificeerde banen in de zeevaartsector van de Unie; [Am. 35]

f)

bij de analyse van lopende en voltooide onderzoeksprojecten die tot het actieterrein van het Agentschap behoren; dit omvat het bepalen van mogelijke regelgevende follow-upmaatregelen die voortvloeien uit specifieke onderzoeksprojecten en het selecteren van kernthema's en -prioriteiten voor verder onderzoek op EU-niveau; [Am. 36]

f bis)

bij de ontwikkeling van voorschriften of richtsnoeren in verband met het verlenen van vergunningen voor de exploratie en productie van olie en gas in het mariene milieu en in het bijzonder de aspecten daarvan die verband houden met het milieu en met de bescherming van de burgerbevolking; [Am. 37]

g)

bij de uitvoering van de haar overeenkomstig de bestaande en toekomstige Uniewetgeving op het desbetreffende gebied toegewezen taken.

3.   Het Agentschap werkt samen met de lidstaten om:

a)

waar nodig, relevante opleidingsactiviteiten te organiseren op de gebieden die onder de bevoegdheden van de havenstaat, de vlaggenstaat en de kuststaat vallen;

b)

technische oplossingen te ontwikkelen, daarin begrepen het verstrekken van de relevante diensten, en technische bijstand te verlenen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de Uniewetgeving;

b bis)

het toezicht te ondersteunen van de erkende organisaties die namens de lidstaten certificatietaken uitvoeren overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2009/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (15), onverminderd de rechten en plichten van de vlaggenstaat; [Am. 38]

b ter)

de Commissie te assisteren bij de uitvoering van de taken genoemd in de artikelen 3, 5, 6, 7 en 8 van Verordening (EG) nr. 391/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties (16) en te adviseren inzake de toepassing en uitvoering van artikel 10 van die verordening; [Am. 39]

c)

met extra middelen en op een kostenefficiënte manier, via het bij Beschikking 2007/779/EG, Euratom opgerichte mechanisme voor civiele bescherming van de EU, de lidstaten op verzoek te ondersteunen bij hun acties ter bestrijding van door ongevallen veroorzaakte of opzettelijke verontreiniging van de zee; in dit verband ondersteunt het Agentschap de lidstaat onder wiens gezag de schoonmaakoperaties worden uitgevoerd door passende technische middelen ter beschikking te stellen ; [Am. 40]

c bis)

gegevens over opleiding en werkzaamheid van zeevarenden te verzamelen en te analyseren met het oog op de uitwisseling van de beste praktijken die op Europees niveau bestaan op het gebied van de opleiding van zeevarenden; [Am. 41]

c ter)

de programma's van opleidingsscholen te coördineren om samenhang zeker te stellen; [Am. 42]

c quater)

de instelling te vergemakkelijken van uitwisselingen op basis van het Erasmus model tussen instituten voor maritieme opleidingen; [Am. 43]

c quinquies)

technische expertise te leveren op het gebied van de scheepsbouw of andere relevante activiteiten met betrekking tot het zeevervoer, om zo het gebruik van milieuvriendelijke technologieën te bevorderen en zorg te dragen voor een hoog niveau van veiligheid. [Am. 44]

4.   Het Agentschap staat de lidstaten en de Commissie bij op de volgende gebieden:

a)

op het gebied van verkeersmonitoring, waar het Agentschap de samenwerking bevordert tussen oeverstaten in de zeegebieden, als bedoeld in Richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring en informatiesysteem voor de zeescheepvaart (17)  (18), en informatiesystemen ontwikkelt en beheert die nodig zijn om de doelstellingen van die richtlijn te verwezenlijken. Daarnaast draagt het bij tot de ontwikkeling van de gemeenschappelijke gegevensuitwisselingsstructuur van de EU op maritiem gebied;

a bis)

bij het ondersteunen van de acties die zij ondernemen tegen illegale handel en daden van piraterij, door gegevens en informatie te verstrekken, die deze acties kunnen vergemakkelijken, en in het bijzonder door gebruik te maken van zijn Automatic Identification System (AIS) en satellietbeelden; [Am. 45]

a ter)

bij het ontwikkelen en het uitvoeren van macroregionaal Uniebeleid met betrekking tot de activiteiten behorend tot het terrein van het Agentschap; [Am. 46]

b)

bij het onderzoek van ongevallen op zee overeenkomstig Richtlijn 2009/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van de grondbeginselen voor het onderzoek van ongevallen in de zeescheepvaartsector (19)  (20); het Agentschap biedt indien de bevoegde lidstaat hierom verzoekt, de lidstaten ondersteuning bij de uitvoering van onderzoeken met betrekking tot ernstige ongevallen op zee en analyseert de verslagen van het ongevallenonderzoek om na te gaan welke lering hieruit kan worden getrokken met een toegevoegde waarde op EU-niveau . In dit verband wordt het Agentschap verzocht om de lidstaten bij te staan in het kader van onderzoeken naar ongevallen met kust- of offshore-installaties, met inbegrip van ongevallen die olie- en gasinstallaties betreffen, terwijl de lidstaten worden verzocht volledig en tijdig met het Agentschap samen te werken ; [Am. 47]

b bis)

met betrekking tot olielekkages vanaf offshore-installaties; het Agentschap staat de lidstaten en de Commissie bij door zijn CleanSeaNet-dienst in te zetten voor het monitoren van de omvang en de milieugevolgen van dergelijke lekkages; [Am. 48]

b ter)

met betrekking tot offshoregas- en olie-installaties; het Agentschap beoordeelt de regelingen van de lidstaten inzake noodplannen en paraatheid en coördineert de bestrijding van olieverontreiniging in geval van ongelukken; [Am. 49]

b quater)

met betrekking tot offshore-installaties; het Agentschap treedt op als onafhankelijke toezichtinstantie inzake de maritieme aspecten met betrekking tot veiligheid, preventie, milieubescherming en rampenbestrijdingsplan; [Am. 50]

c)

bij het verstrekken van objectieve, betrouwbare en vergelijkbare statistieken, informatie en gegevens; het Agentschap stelt de Commissie en de lidstaten in staat de noodzakelijke maatregelen te treffen om hun acties te verbeteren en de doeltreffendheid en de kostenefficiëntie van bestaande maatregelen te beoordelen. Dit omvat het verzamelen, registreren en beoordelen van technische gegevens, de systematische exploitatie van bestaande databanken, met inbegrip van hun kruisbestuiving en, waar aangewezen, de ontwikkeling van aanvullende databanken. Op basis van de verzamelde gegevens staat het Agentschap de Commissie bij bij de bekendmaking van informatie met betrekking tot schepen overeenkomstig Richtlijn 2009/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende havenstaatcontrole (21)  (22). Het Agentschap staat de Commissie en de lidstaten in het kader van Richtlijn 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 inzake verontreiniging vanaf schepen en de invoering van sancties, met inbegrip van strafrechtelijke sancties, voor verontreinigingsdelicten (23)  (24) ook bij in hun activiteiten ter bevordering van de identificatie en vervolging van schepen die illegale lozingen hebben verricht. [Am. 51]

4 bis.     Het Agentschap stelt een jaarlijks overzicht op van ongevallen op zee, met inbegrip van ernstige ongevallen en bijna-ongevallen, op basis van door de bevoegde instanties van de lidstaten verstrekte gegevens. Dit overzicht wordt elk jaar voorgelegd aan het Europees Parlement en de Raad. [Am. 91]

5.   Op verzoek van de Commissie verstrekt het Agentschap technische bijstand over de tenuitvoerlegging van de relevante EU-wetgeving aan kandidaat-lidstaten, aan alle Europese nabuurschapspartnerlanden , indien van toepassing, en aan landen die partij zijn bij het Memorandum van Overeenstemming van Parijs betreffende de havenstaatcontrole. [Am. 53]

Het Agentschap verleent op verzoek van de Commissie ook bijstand in het geval deze staten getroffen worden door al dan niet opzettelijke verontreiniging van de zee, via het bij Beschikking 2007/779/EG, Euratom opgerichte mechanisme voor civiele bescherming van de EU, naar analogie met de voorwaarden die gelden voor de lidstaten uit hoofde van lid 3, onder c), van dit artikel.

Deze taken worden gecoördineerd met de bestaande regionale samenwerkingsprogramma's en omvatten waar nodig het organiseren van relevante opleidingsactiviteiten.

Artikel 3

Inspecties

1.   Voor het vervullen van zijn taken en om de Commissie bij te staan bij het vervullen van haar verplichtingen in het kader van de Verdragen en met name de beoordeling van de efficiënte tenuitvoerlegging van de Uniewetgeving, voert assisteert het Agentschap de Commissie bij het beoordelen van milieueffectbeoordelingen en voert het op verzoek van de Commissie inspecties uit in de lidstaten. [Am. 54]

De nationale autoriteiten van de lidstaten vergemakkelijken het werk van het personeel van het Agentschap.

Voorts voert het Agentschap namens de Commissie inspecties uit in derde landen, zoals vereist bij de Uniewetgeving, met name wat betreft organisaties die door de Unie erkend zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 391/2009 (25) en wat betreft de opleiding en certificering van zeevarenden overeenkomstig Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden (26)  (27).

2.   De operationele werkmethoden van het Agentschap voor het uitvoeren van de in lid 1 bedoelde inspecties zijn onderworpen aan vereisten die zullen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 23, lid 2 artikel 23 bedoelde procedures. [Am. 55]

3.   Waar aangewezen, en in elk geval wanneer een inspectiecyclus is afgerond, analyseert het Agentschap de verslagen van die cyclus met het oog op horizontale bevindingen en algemene conclusies over de doeltreffendheid en de kostenefficiëntie van de maatregelen. Het Agentschap legt deze analyse voor aan de Commissie voor verdere bespreking met de lidstaten , en stelt deze ter beschikking van het publiek in een gemakkelijk toegankelijk formaat, onder meer in elektronische vorm . [Am. 56]

2)

Artikel 5, leden 3 en 4, worden vervangen door:

"3.   Op verzoek van de Commissie kan de raad van bestuur met toestemming van en in samenwerking met de desbetreffende lidstaten besluiten de plaatselijke kantoren op te richten die noodzakelijk zijn om de taken van het Agentschap op de meest efficiënte en effectieve manier uit te voeren , waarbij de samenwerking met bestaande regionale en nationale netwerken die zich reeds met preventiemaatregelen bezighouden wordt versterkt en de precieze reikwijdte van de activiteiten van de regionale centra wordt gedefinieerd, terwijl onnodige financiële kosten worden vermeden . [Am. 57]

4.   Het Agentschap wordt vertegenwoordigd door zijn uitvoerend directeur. De uitvoerend directeur kan namens het Agentschap administratieve overeenkomsten sluiten met andere instellingen die actief zijn op de actieterreinen van het Agentschap, na de raad van bestuur daarvan op de hoogte te hebben gebracht."

3)

Artikel 10, lid 2, wordt als volgt gewijzigd:

-a)

punt b) wordt vervangen door:

"b)

stelt het jaarverslag over de activiteiten van het Agentschap vast en dient dit uiterlijk op 15 juni in bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de Europese Rekenkamer en de lidstaten.

Het Agentschap doet de begrotingsautoriteit jaarlijks alle relevante informatie met betrekking tot de resultaten van de evaluatieprocedures toekomen.";
[Am. 58]

a)

punt c) wordt vervangen door:

"c)

onderzoekt, in het kader van de voorbereiding van het werkprogramma, verzoeken van de lidstaten om technische bijstand, zoals bedoeld in artikel 2, lid 3;

c bis a)

stelt een meerjarenstrategie voor het Agentschap vast voor een periode van vijf jaar, rekening houdend met het advies de adviezen van het Europees Parlement en de Commissie; [Am. 59]

c ter b)

stelt het meerjarig personeelsbeleidsplan van het Agentschap vast;";

b)

punt g) wordt geschrapt;

b bis)

punt h) wordt vervangen door:

"h)

verricht zijn taken in verband met de begroting van het Agentschap overeenkomstig de artikelen 18, 19 en 21, en houdt rekening met en geeft een passend gevolg aan de aanbevelingen van de verschillende interne en externe auditverslagen en beoordelingen;";

[Am. 60]

c)

punt i) wordt vervangen door:

"i)

treedt als tuchtraad op ten aanzien van de uitvoerend directeur en de in artikel 16 bedoelde afdelingshoofden;";

d)

punt l) wordt vervangen door:

„l)

herziet de financiële uitvoering van het onder k) vermelde gedetailleerde plan en de in Verordening (EG) nr. 2038/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 over meerjarenfinanciering voor de acties van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid op het gebied van de bestrijding van door schepen veroorzaakte verontreiniging (28)  (29). vastgestelde budgettaire verbintenissen.

3 bis)

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de tweede alinea vervangen door:

"De leden van de raad van bestuur worden benoemd op basis van de mate van hun relevante ervaring en deskundigheid op het gebied van maritieme veiligheid, beveiliging en bestrijding van mariene verontreiniging. Zij beschikken eveneens over ervaring en deskundigheid op het gebied van algemeen financieel beheer, administratie en personeelsbeheer. [Am. 61]

De leden van de raad van bestuur leggen een schriftelijke verbintenisverklaring af en een schriftelijke verklaringomtrent alle directe of indirecte belangen die geacht zouden kunnen worden afbreuk te doen aan hun onafhankelijkheid. Zij leggen op elke vergadering een verklaring af omtrent belangen die met betrekking tot de agendapunten geacht zouden kunnen worden afbreuk te doen aan hun onafhankelijkheid, en nemen niet deel aan de bespreking van en de stemming over die punten.";

[Am. 62]

b)

leden 3 en 4 worden vervangen door:

"3.     De duur van de ambtstermijn bedraagt vier jaar. Deze ambtstermijn kan eenmaal worden verlengd. [Am. 63]

4.     In voorkomend geval worden de deelname van vertegenwoordigers van derde landen en de voorwaarden daarvan vastgesteld krachtens de in artikel 17, lid 2, bedoelde regelingen. Dergelijke deelname laat het aandeel van de vertegenwoordigers van de Commissie in de stemmen binnen de raad van bestuur onverlet.".

[Am. 64]

3 ter)

aan artikel 12 wordt het volgende lid 1 bis toegevoegd:

" 1 bis.     Ook bij de benoeming van de voorzitter en de vice-voorzitter wordt het genderevenwicht in acht genomen. ".

[Am. 88]

3 quater)

Artikel 14, lid 2, eerste alinea, wordt vervangen door:

" 2.     75 % van het totaal aantal stemmen wordt gelijk verdeeld tussen de vertegenwoordigers van de lidstaten. De overige 25 % van het totaal aantal stemmen wordt gelijk verdeeld tussen de vertegenwoordigers van de Commissie. De uitvoerend directeur van het Agentschap neemt niet aan de stemming deel.".

[Am. 65]

4)

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 worden de punten a) en b) vervangen door:

"a)

hij hij/zij bereidt de meerjarenstrategie van het Agentschap voor en legt die na raadpleging van de Commissie en de bevoegde commissie van het Europees Parlement voor aan de raad van bestuur, ten minste 8 weken vóór de desbetreffende vergadering van de raad van bestuur; [Am. 66]

a bis a)

hij hij/zij stelt het meerjarenpersoneelsbeleidplan van het Agentschap op en legt het aan de raad van bestuur voor na raadpleging van de Commissie en de bevoegde commissie van het Europees Parlement ; [Am. 67]

a ter b)

hij hij/zij bereidt het jaarlijks werkprogramma, met een indicatie van de personele en financiële middelen die naar verwachting aan elke activiteit zullen worden toegewezen, en het gedetailleerd plan voor de paraatheid voor en bestrijding van verontreiniging van het Agentschap voor en legt het na raadpleging van de Commissie voor aan de raad van bestuur, ten minste 8 weken vóór de desbetreffende vergadering van de raad van bestuur. Hij/zij geeft gehoor aan elke uitnodiging van de bevoegde commissie van het Europees Parlement om het jaarlijks werkprogramma toe te lichten en er een gedachtewisseling over te houden. Hij Hij/zij neemt de nodige maatregelen voor de uitvoering daarvan en Hij geeft gehoor aan alle verzoeken om bijstand van een lidstaat overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder c); [Am. 68]

b)

hij hij/zij besluit tot uitvoering van inspectiebezoeken zoals bedoeld in artikel 3, na raadpleging van de Commissie en overeenkomstig de in artikel 3 bedoelde vereisten. Hij Hij/zij werkt nauw samen met de Commissie bij de voorbereiding van de in artikel 3, lid 2 bedoelde maatregelen;"; [Am. 69]

b)

lid 2, onder d), komt als volgt te luiden:

"d)

hij hij/zij organiseert een efficiënt toetsingssysteem teneinde de verwezenlijkingen van het Agentschap te kunnen vergelijken met de in deze verordening vastgestelde operationele doelstellingen en taken. Hiertoe stelt hij/zij in overeenstemming met de Commissie op maat gesneden prestatie-indicatoren vast waarmee de behaalde resultaten doeltreffend kunnen worden beoordeeld. Hij Hij/zij zorgt ervoor dat de organisatorische structuur van het Agentschap binnen de beschikbare financiële en personele middelen regelmatig wordt aangepast aan de zich ontwikkelende behoeften. Op basis hiervan stelt de uitvoerend directeur elk jaar een ontwerp van een algemeen verslag op dat hij aan de raad van bestuur voorlegt. Het verslag omvat een specifieke afdeling betreffende de financiële uitvoering van het gedetailleerd plan voor de paraatheid voor en bestrijding van verontreiniging door het Agentschap en een stand van zaken van alle in het kader van dat plan gefinancierde acties. Hij Hij/zij voert een methode van geregelde evaluatie in die aan erkende vaknormen voldoet;";

[Am. 70]

c)

in lid 2, wordt punt g) geschrapt;

d)

lid 3 wordt geschrapt.

5)

Artikel 16 wordt vervangen door:

"Artikel 16

Benoeming van de uitvoerend directeur en de afdelingshoofden

1.   De uitvoerende directeur wordt benoemd en ontslagen door de raad van bestuur. Hij wordt geselecteerd uit een door de Commissie voorgestelde lijst met kandidaten en wordt door de raad van bestuur voor een periode van vijf jaar benoemd op grond van verdienste en van door bewijsstukken aangetoonde bestuurlijke en leidinggevende vaardigheden, alsook bekwaamheid en ervaring die relevant is voor maritieme veiligheid, maritieme beveiliging, de voorkoming van verontreiniging door schepen en de bestrijding van mariene verontreiniging. Vóór de benoeming kan de door de raad van bestuur gekozen kandidaat worden verzocht een verklaring voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement af te leggen en vragen van de commissieleden te beantwoorden. Het eventuele advies van deze commissie wordt voor deofficiële benoeming in overweging genomen. De raad van bestuur neemt een besluit met een meerderheid van vier vijfde van alle stemgerechtigde leden. [Am. 71]

2.   Op voorstel van de Commissie kan de raad van bestuur, rekening houdende met het beoordelingsverslag, het mandaat van de uitvoerende directeur verlengen met maximaal drie vijf jaar. De raad van bestuur neemt een besluit met een meerderheid van vier vijfde van alle stemgerechtigde leden. De raad van bestuur stelt het Europees Parlement in kennis van zijn voornemen om de ambtstermijn van de uitvoerend directeur te verlengen. In de maand die voorafgaat aan de verlenging van zijn of haar ambtstermijn kan de uitvoerend directeur worden gevraagd een verklaring voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement af te leggen en vragen van de commissieleden te beantwoorden. Het eventuele advies van deze commissie wordt voor de officiële herbenoeming in overweging genomen. Indien de ambtstermijn niet wordt verlengd, blijft de uitvoerend directeur in functie totdat er een opvolger is aangewezen. [Am. 72]

3.   De uitvoerend directeur kan worden bijgestaan door één of meer afdelingshoofden. Indien de uitvoerend directeur afwezig of verhinderd is, neemt een van de afdelingshoofden zijn/haar plaats in.

4.   De afdelingshoofden worden , met inachtneming van het genderevenwicht, benoemd op grond van verdienste en van door bewijsstukken aangetoonde bestuurlijke en leidinggevende vaardigheden, alsook professionele bekwaamheid en ervaring die relevant is voor maritieme veiligheid, maritieme beveiliging, de voorkoming van verontreiniging door schepen en de bestrijding van mariene verontreiniging. De afdelingshoofden worden benoemd en ontslagen door de uitvoerend directeur na een positief advies van de raad van bestuur.".

[Am. 73 en 90]

6)

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1, onder c), wordt vervangen door:

"c)

tarieven en vergoedingen voor publicaties, opleiding en/of andere door het Agentschap geleverde diensten.";

b)

lid 3 wordt vervangen door het volgende:

"3.     De uitvoerend directeur stelt een ontwerpraming op van de ontvangsten en uitgaven van het Agentschap voor het volgende begrotingsjaar, op basis van activiteitsgestuurde begroting, en zendt deze tezamen met een personeelsformatie aan de raad van bestuur .";

[Am. 74]

c)

leden 7 en 8 worden vervangen door:

"7.     De raming wordt samen met het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie door de Commissie ingediend bij het Europees Parlement en de Raad (hierna: "de begrotingsautoriteit").

8.     Op basis van de raming neemt de Commissie de geraamde bedragen die zij nodig acht met betrekking tot de personeelsformatie en het bedrag van de subsidie ten laste van de algemene begroting, op in het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie, dat zij overeenkomstig artikel 314 van het VWEU voorlegt aan de begrotingsautoriteit, tezamen met een beschrijving en motivering van eventuele verschillen tussen de raming van het Agentschap en de subsidie ten laste van de algemene begroting.";

[Am. 75]

d)

lid 10 vervangen door het volgende:

"10.     De begroting wordt vastgesteld door de raad van bestuur. De begroting wordt definitief na de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Europese Unie. De begroting wordt zo nodig dienovereenkomstig aangepast, tezamen met het jaarlijkse werkprogramma.".

[Am. 76]

7)

In artikel 22 worden de leden 1 en 2 vervangen door het volgende:

"1.   Op gezette tijden en ten minste om de vijf jaar geeft de raad van bestuur de opdracht tot een onafhankelijke externe evaluatie van de uitvoering van deze verordening, waarin de relevantie, de effectiviteit en de kostenefficiëntie ervan worden beoordeeld . De Commissie verstrekt het Agentschap alle gegevens welke het voor deze evaluatie relevant acht. [Am. 77]

2.     Bij die evaluatie worden het nut, de relevantie, de gerealiseerde toegevoegde waarde en de effectiviteit van het Agentschap en zijn werkmethoden beoordeeld. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met de standpunten van alle betrokkenen, zowel op Europees als op nationaal niveau. Bij de evaluatie wordt in het bijzonder nagegaan of het nodig is de taken van het Agentschap te wijzigen of uit te breiden dan wel zijn activiteiten te beëindigen indien zijn rol overbodig is geworden.".

[Am. 78]

(7 bis)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

"Artikel 22 bis

Haalbaarheidsstudie

Binnen … (30) dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een haalbaarheidsstudie in over een coördinatiestelsel voor de nationale kustwachten, waarin de kosten en baten ervan duidelijk worden gemaakt.

Deze studie gaat indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel. [Am. 79]

"Artikel 22 ter

Voortgangsverslag

Binnen … (31) dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de wijze, waarop het Agentschap de aanvullende taken heeft vervuld die hem bij deze verordening zijn toegekend en waarin wordt uiteengezet of zijn doelstellingen of taken al dan niet moeten worden uitgebreid. Dit verslag bevat in het bijzonder:

a)

een analyse van de efficiëntiewinst die de nauwere band tussen het Agentschap en het Memorandum van Parijs betreffende de havenstaatcontrole heeft opgeleverd;

b)

gegevens over de doeltreffendheid en de samenhang van de door de lidstaten uitgevoerde handhaving van Richtlijn 2005/35/EG en gedetailleerde statistische informatie over de sancties die zijn opgelegd.

Dit verslag gaat indien nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel..

[Am. 80]

8)

Artikel 23 wordt vervangen door:

"Artikel 23

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 3 van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad (32) ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS). is bevoegd overeenkomstig artikel 23 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de operationele werkmethoden van het Agentschap voor het verrichten van inspecties die naar hem zijn verwezen krachtens artikel 3, lid 1.. [Am. 81]

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 3 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit."

[Am. 82]

(8 bis)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 23 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.     De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.     De in artikel 23 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van 5 jaar na de datum van inwerkingtreding. De Commissie stelt uiterlijk 6 maanden voor het einde van de termijn van 5 jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.     Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 23 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.     Een overeenkomstig artikel 23 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.".

[Am. 83]

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


(1)  PB C 107 van 6.4.2011, blz. 68.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 december 2011.

(3)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1.

(4)  PB L 332 van 28.12.2000, blz. 1.

(5)   PB L 255 van 30.9.2005, blz. 11.

(6)  Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(7)  PB L 184 van 17.7.1999 blz. 23.

(8)   PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(9)   PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(10)   PB L 314 van 1.12.2007, blz. 9 .

(11)  PB L 314 van 1.12.2007, blz. 9.

(12)   PB L 129 van 29.4.2004, blz. 6 .

(13)  PB L 129 van 29.4.2004, blz. 6.

(14)   PB L 310 van 25.11.2005, blz. 28.

(15)   PB L 131 van 28.5.2009, blz. 47.

(16)   PB L 131 van 28.5.2009, blz. 11.

(17)   PB L 208 van 5.8.2002, blz. 10 .

(18)  PB L 208 van 5.8.2002, blz. 10.

(19)   PB L 131 van 28.5.2009, blz. 114 .

(20)  PB L 131 van 28.5.2009, blz. 114.

(21)   PB L 131 van 28.5.2009, blz. 57 .

(22)  PB L 131 van 28.5.2009, blz. 57.

(23)   PB L 255 van 30.9.2005, blz. 11 .

(24)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 11.

(25)   PB L 131 van 28.5.2009, blz. 11.

(26)   PB L 323 van 3.12.2008, blz. 33 .

(27)  PB L 323 van 3.12.2008, blz. 33."

(28)   PB L 394 van 30.12.2006, blz. 1 .

(29)  PB L 394 van 30.12.2006, blz. 1.‧

(30)  

(+)

Een jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(31)  

(++)

Drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening. "

(32)   PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1 ."


14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/195


Donderdag 15 december 2011
Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst EG-Oezbekistan en bilaterale handel in textiel

P7_TA(2011)0586

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol bij de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Oezbekistan, anderzijds, tot wijziging van de overeenkomst ten einde de bepalingen van de overeenkomst uit te breiden tot de bilaterale handel in textiel, gelet op het vervallen van de bilaterale overeenkomst inzake textiel (16384/2010 – C7-0097/2011 – 2010/0323(NLE))

2013/C 168 E/47

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (16384/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 218, lid 6, tweede alinea,onder a), punt (v), en artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0097/2011),

gezien zijn eerdere resoluties van 15 november 2007 (1), 26 oktober 2006 (2), 27 oktober 2005 (3) en 9 juni 2005 (4), van 12 maart 1999 over de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst EG-Oezbekistan (5), 8 juni 2011 over de externe dimensie van het sociale beleid, de bevordering van arbeids- en sociale normen en de sociale verantwoordelijkheid van Europese ondernemingen (6), en 25 november 2010 over mensenrechten, sociale en ecologische normen in internationale handelsovereenkomsten (7),

gezien de overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Oezbekistan betreffende de handel in textielproducten (8) en het Besluit 2000/804/EG van de Raad van 4 december 2000 inzake de sluiting van overeenkomsten betreffende de handel in textielproducten met bepaalde derde landen (waaronder Oezbekistan) (9),

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Oezbekistan, anderzijds (10), en met name artikel 16, waarin wordt bepaald "Deze titel is niet van toepassing op de handel in textielproducten van de hoofdstukken 50 tot en met 63 van de gecombineerde nomenclatuur. De handel in deze producten wordt geregeld bij een afzonderlijke overeenkomst die op 4 december 1995 werd geparafeerd en voorlopig wordt toegepast met ingang van 1 januari 1996",

gezien de conclusies van de Raad over Oezbekistan, zoals die van 25 oktober 2010 (11), 27 oktober 2009 (12), 16 december 2008 (13), 27 oktober 2008 (14), 13 oktober 2008 (15) en 29 april 2008 (16), waarin bezorgheid tot uitdrukking is gebracht over de mensenrechtensituatie, het democratiseringsproces en de rechtsstaat in Oezbekistan,

gezien de concluderende opmerkingen van de VN-Mensenrechtencommissie (2005 (17) en 2010 (18)), (2006 (19)), (2010 (20)), (2006 (21)), (2009 (22)), (2010 (23)), (2010 (24) en 2011 (25)) en (2010 (26) en 2011 (27)),

gezien de mededeling van de Commissie "De bevordering van waardig werk voor iedereen: bijdrage van de Europese Unie aan de uitvoering van de agenda voor waardig werk over de hele wereld" (COM(2006)0249),

gezien de Mededeling van de Commissie "Een bijzondere plaats voor kinderen in het externe optreden van de EU" (COM(2008)0055) en het werkdocument van de Commissie over bestrijding van kinderarbeid (SEC(2010)0037),

gezien de conclusies van de Raad van 14 juni 2010 over kinderarbeid en zijn verzoek aan de Commissie om vóór eind 2011 een studie te verrichten en verslag uit te brengen over de ergste vormen van kinderarbeid en kinderhandel, en daarbij rekening te houden met internationale ervaringen en de opvattingen van internationale organisaties (28),

gezien de Verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), in het bijzonder het Verdrag betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces (nr. 138 (29)) en het Verdrag houdende een verbod op en onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ernstigste vormen van kinderarbeid (nr. 182 (30)), die in 2009, respectievelijk 2008 door Oezbekistan zijn geratificeerd, waarna in dat land een nationaal actieplan werd goedgekeurd,

gezien artikel 15 van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad van 22 juli 2008 betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 (31) (SAP-verordening), en artikel 19 van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van een stelsel van algemene tariefpreferenties (COM(2011)0241),

gezien het feit dat verschillende non-gouvernementele organisaties (32) en vakbonden (33) hebben aangedrongen op een onderzoek naar de toepassing van het stelsel van algemene preferenties (SAP) voor Oezbekistan,

gezien het DCI-indicatief programma 2011-2013 voor Centraal-Azië (34),

gelet op artikel 81, lid 3, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0427/2011),

A.

overwegende dat textiel van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst is uitgesloten en in plaats daarvan is geregeld door een bilaterale overeenkomst die in 2005 afliep, waarmee voor EU-exporteurs juridische onzekerheid ontstond omdat het Oezbekistan (dat geen lid is van de WTO) vrij staat de importheffingen te verhogen terwijl de Europese Unie alle landen in de wereld (wat tarieven betreft) de status van meest begunstigde handelspartner geeft;

B.

overwegende dat het protocol tot doel heeft textiel in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst op te nemen, hetgeen erin zou resulteren dat beide partijen elkaar de status van meest begunstigde handelspartner zouden geven, waarmee er een eind aan de juridische onzekerheid voor de EU-exporteurs van textiel zou komen;

C.

overwegende dat de Europese Unie deze juridische onzekerheid voor EU-exporteurs van textiel reeds eerder heeft weggenomen middels wijzigingen aan partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten (bijv. de overeenkomst met Azerbeidzjan in 2007 en met Kazachstan in 2008);

D.

overwegende dat in artikel 2 van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst met Oezbekistan het volgende wordt vermeld: "Eerbiediging van de democratische beginselen, de beginselen van het volkenrecht en de mensenrechten, inzonderheid als vastgelegd in het Handvest van de Verenigde Naties, de Slotakte van Helsinki en het Handvest van Parijs voor een nieuw Europa, en de beginselen van de markteconomie, waaronder de beginselen die zijn opgenomen in de documenten van de CVSE-Conferentie van Bonn, vormen de grondslag van het interne en externe beleid van de partijen en zijn een essentieel onderdeel van het partnerschap en van deze overeenkomst";

E.

overwegende dat de Raad op 25 oktober 2010 heeft verklaard zich onverminderd ernstige zorgen te maken over de situatie in Oezbekistan op het gebied van de mensenrechten, democratisering en de rechtsstaat;

F.

overwegende dat de regering van Oezbekistan op dit moment belangrijke stappen zet om democratie tot stand te brengen;

G.

overwegende dat de handelswijze van de regering van Oezbekistan in strijd is met de resultaten van de ministeriële bijeenkomst tussen de Europese Unie en Centraal-Azië op 7 april 2011 in Tasjkent, waar de partijen erop wezen dat de ontwikkeling van een sterk maatschappelijk middenveld onlosmakelijk deel uitmaakt van de democratische ontwikkeling;

H.

overwegende dat Oezbekistan een nauwelijks hervormd staatslandbouwsysteem heeft geërfd en in stand gehouden; overwegende dat andere landen in de regio, zoals Kazachstan en in mindere mate Tadzjikistan, hun landbouw inmiddels moderniseren en oplossingen zoeken voor een groot aantal van de problemen (35); overwegende dat een daadwerkelijke hervorming van de landbouw, in combinatie met mechanisering, de noodzaak om van gedwongen kinderarbeid gebruik te maken aanzienlijk zal verkleinen, de waterverspilling zal doen afnemen en de bedrijven winstgevender zal maken;

I.

overwegende dat Oezbeekse landbouwers in theorie misschien vrije ondernemers zijn, maar zij hun land en kunstmest pachten, respectievelijk kopen van de regering en geacht worden aan quota's te voldoen; overwegende dat de regering hun katoen tegen een vaste prijs koopt en aanzienlijke sommen geld verdient met de verkoop van deze katoen tegen de veel hoger liggende wereldmarktprijzen;

J.

overwegende dat het voorzitterschap van de Raad in de EU-verklaring tijdens de IAO-vergadering van juni 2011 nog eens heeft herinnerd aan de goed gedocumenteerde beschuldigingen en brede consensus binnen de organen van de Verenigde Naties, UNICEF, de vertegenwoordigende organisaties van werkgevers en werknemers en ngo's over het feit dat, hoewel de regering van Oezbekistan officieel heeft beloofd een eind te maken aan gedwongen kinderarbeid, in de praktijk elk jaar opnieuw naar schatting een half tot anderhalf miljoen schoolkinderen gedwongen worden tot drie maanden per jaar deel te nemen aan de gevaarlijke werkzaamheden tijdens de katoenoogst;

K.

overwegende dat scholen tijdens de oogstperiode in augustus dichtgaan, hetgeen het onderwijs schaadt;

L.

overwegende dat kinderen, hun leraren en ouders het risico lopen te worden gestraft indien ze zich hier niet aan houden;

M.

overwegende dat de regering van Oezbekistan heeft verklaard dat het de gewoonte is dat oudere kinderen in familiebedrijven de helpende hand toesteken en dat de beschuldigingen betreffende wijdverspreide gedwongen kinderarbeid ongegrond zijn (36);

N.

overwegende dat onafhankelijke internationale waarnemers bewijsmateriaal hebben verzameld van dwangarbeid, in het bijzonder gedwongen kinderarbeid, als systematische en georganiseerde praktijk waarbij druk op leerkrachten en gezinnen wordt uitgeoefend en waarbij de politie en veiligheidsinstanties betrokken zijn;

O.

overwegende dat de regering van Oezbekistan tot nu toe heeft geweigerd onafhankelijke inspectiemissies toe te laten, die tot taak hadden de feiten boven tafel te krijgen en inzicht te krijgen in de duur van de oogstperiode in het najaar, de arbeidsomstandigheden en de gezondheid van studenten, hun leeftijd en de eventuele straffen voor ongehoorzaamheid;

P.

overwegende dat volgens de Commissie de EU-export van textiel en kleding naar Oezbekistan 0,05 % van de totale EU-export van textiel en kleding vertegenwoordigt;

Q.

overwegende dat de Europese Unie een van de belangrijkste importeurs van katoen uit Oezbekistan is, waarbij de schattingen betreffende deze importen uiteenlopen van 6 % (37) tot 23 % (38) van de toatle export van katoen van Oezbekistan in de afgelopen tien jaar;

R.

overwegende dat, op basis van de beginselen en de doelstellingen van het externe optreden van de Unie, de EU de morele verantwoordelijkheid heeft haar invloed als een van Oezbekistan's belangrijkste handelspartners en grote importeur van katoen uit Oezbekistan aan te wenden om een eind te maken aan gedwongen kinderarbeid in dat land; overwegende dat het protocol derhalve, zolang sprake is van zorgen in verband met de mensenrechtensituatie, bijvoorbeeld ten aanzien van gedwongen kinderarbeid, in het bijzonder bij de katoenoogst, niet kan worden gezien als een uitsluitend technische overeenkomst;

S.

overwegende dat voor een eerlijke en open internationale handel gelijke concurrentievoorwaarden onontbeerlijk zijn en dat de economische factoren die de prijsstelling bepalen van producten die naar de Europese Unie worden uitgevoerd niet door praktijken mogen worden verstoord die strijdig zijn met de basisbeginselen van de mensenrechten en de rechten van kinderen;

T.

overwegende dat veel kleinhandelaren in de textielbranche, waaronder in de EU, besloten hebben niet langer katoen uit Oezbekistan te kopen en al hun toeleveranciers van dit besluit op de hoogte te brengen (39);

U.

overwegende dat de Raad in zijn conclusies over kinderarbeid van 14 juni 2010 heeft aangegeven dat hij zich terdege bewust is van de rol en de verantwoordelijkheid van de Europese Unie in de strijd voor de uitbanning van kinderarbeid;

V.

overwegende dat voorzitter Barroso van de Commissie de president van Oezbekistan, Islam Karimov, met klem heeft verzocht een IAO-inspectiemissie tot het land toe te laten om onderzoek te verrichten naar eventuele overgebleven gevallen van kinderarbeid (40);

W.

overwegende dat bij de bijstand van de Europese Unie voor Oezbekistan in het kader van de EU-strategie voor Centraal-Azië weinig oog is geweest voor landbouwhervormingen;

X.

overwegende dat de Commissie ook hamert op IAO-inspectiemissies als zijnde het enige relevante inspectieorgaan in het kader van de onderzoeken met betrekking tot de tijdelijke intrekking van SAP-preferenties, verwelkomt het voorstel van de Commissie om deze eis in de context van de herziening van de SAP-verordening te schrappen;

Y.

overwegende dat water in de 21e eeuw een belangrijke hulpbron is en dat een verstandig beheer van deze hulpbron daarom een prioriteit moet zijn; overwegende dat de katoenproductie in Oezbekistan heeft geleid tot een drastische verlaging van het watervolume in het Aralmeer tussen 1990 en 2008, vanwege gebrekkige milieunormen en een inefficiënte irrigatie-infrastructuur;

1.

verzoekt de Raad en de Commissie de volgende aanbevelingen in overweging te nemen, en om:

(i)

het gebruik van gedwongen kinderarbeid in Oezbekistan in krachtige bewoordingen te veroordelen;

(ii)

zich vol overtuiging aan te sluiten bij de oproep van IAO aan de regering van Oezbekistan om in te stemmen met een tripartiete waarnemersmissie op hoog niveau die volledige bewegingsvrijheid krijgt en toegang tot alle locaties en relevante partijen, waaronder in de katoenproductiegebieden, voor het controleren van de naleving van het Verdrag;

(iii)

te wijzen op het belang van internationale waarnemers, in het bijzonder van de IAO en UNICEF, om de ontwikkeling van de situatie met betrekking tot dwangarbeid in Oezbekistan en in andere landen in de regio in het oog te houden;

(iv)

er bij de Oezbeekse president Islam Karimov op aan te dringen een waarnemingsmissie van de IAO tot het land toe te laten om het probleem van kinderarbeid te onderzoeken;

(v)

de regering van Oezbekistan aan te sporen een IAO-inspectiemissie toe te laten en ervoor te zorgen dat dwang- en kinderarbeid op nationaal, districts- en lokaal niveau daadwerkelijk wordt uitgebannen;

(vi)

de Oezbeekse autoriteiten eraan te herinneren dat ondanks het feit dat de beginselen van de rechten van de mens in de Oezbeekse grondwet zijn opgenomen en dat Oezbekistan de meeste VN-verdragen inzake de mensenrechten, burgerrechten en politieke rechten alsmede de rechten van het kind heeft ondertekend en geratificeerd, deze formele rechtsinstrumenten nog altijd feitelijk moeten worden geïmplementeerd;

(vii)

door middel van een dialoog over beleid en bijstandsprogramma's bij te dragen aan marktgeoriënteerde hervormingen van de landbouwsector in Oezbekistan; een voorstel te doen voor EU-steun voor de overstap, op termijn, op privatisering en liberalisering van de landbouwsector in Oezbekistan, overeenkomstig de ontwikkelingen die we in de buurlanden van Oezbekistan hebben gezien;

(viii)

ervoor te zorgen dat uitbanning van gedwongen kinderarbeid in de katoenproductiesector als prioriteit wordt opgenomen in de EU-mensenrechtenstrategie van de EU-delegatie in Tasjkent; duidelijk te maken dat dit tot uitdrukking moet komen in beleid, inspecties, verslaglegging, human ressourses en financiële bijstand;

(ix)

ervoor te zorgen dat de Commissie onderzoek gaat verrichten naar een doeltreffend mechanisme voor het traceren van goederen die met behulp van gedwongen kinderabeird worden geproduceerd, en, indien geëigend, aan het Europees Parlement een desbetreffende wetgevingsvoorstel voorlegt;

(x)

zich aan te sluiten bij de oproep van het Parlement aan katoenhandelaren en de detailhandel om geen met behulp van kinderarbeid geproduceerd Oezbeekse katoen te kopen en de consumenten en al hun toeleveranciers van dit besluit in kennis te stellen;

(xi)

bij de Commissie aan te dringen op het starten van een onderzoek naar de mogelijkheid van het tijdelijk intrekken van de SAP-preferenties, indien IAO-waarnemingsmissies tot de conclusie komen dat er sprake is van ernstige en stelselmatige niet-naleving van verplichtingen door Oezbekistan, en indien aan alle andere vereisten is voldaan; en te onderstrepen dat de Commissie daarmee slechts de bestaande EU-regels inzake SAP-preferenties handhaaft, en beklemtoont het belang van een consistente toepassing van deze regels;

(xii)

het belang te benadrukken van de betrekkingen tussen de Unie en Oezbekistan op basis van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst en de beginselen van democratie en mensenrechten; nogmaals te wijzen op de wil van de Unie om de bilaterale betrekkingen uit te breiden en te versterken, onder meer op het gebied van handel en alle terreinen die verband houden met democratische beginselen, de eerbiediging van de mensenrechten en de grondrechten en de rechtsstaat;

(xiii)

actief bij te dragen aan het verbeteren van de sociale, economische en mensenrechtensituatie van de Oezbeekse bevolking door een bottom-upbenadering te stimuleren en organisaties uit het maatschappelijk middenveld en de media te ondersteunen, teneinde een duurzaam proces van democratisering te bewerkstelligen;

(xiv)

het Parlement regelmatig zo volledig mogelijk te informeren over de situatie in Oezbekistan, in het bijzonder over de uitbanning van gedwongen kinderarbeid;

2.

besluit dat het Parlement alleen tot goedkeuring kan overgaan nadat IAO-waarnemers door de Oezbeekse autoriteiten toegang is verleend om een nauwgezette en ongehinderde controle uit te voeren, en hebben bevestigd dat concrete hervormingen zijn doorgevoerd die wezenlijk resultaat hebben opgeleverd met als gevolg dat is begonnen met het feitelijk uitroeien van de praktijk van dwangarbeid en kinderarbeid op nationaal, districts- en lokaal niveau;

3.

verzoekt zijn Voorzitter zich in te zetten voor verdere besprekingen met de Commissie en de Raad;

4.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regering en het parlement van Oezbekistan.


(1)  PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 478.

(2)  PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 466.

(3)  PB C 272 E van 9.11.2006, blz. 456.

(4)  PB C 124 E van 25.5.2006, blz. 422.

(5)  PB C 175 E van 21.6.1999, blz. 432.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0260.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0434.

(8)  PB L 123 van 17.5.1994, blz. 745.

(9)  PB L 326 van 22.12.2000, blz. 63.

(10)  PB L 229 van 31.8.1999, blz. 3.

(11)  http://www.consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/en/gena/117329.pdf.

(12)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/gena/110783.pdf.

(13)  http://ec.europa.eu/sport/information-center/doc/timeline/european_council_12-12-2008_conclusions_en.pdf.

(14)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/gena/110783.pdf.

(15)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/103295.pdf.

(16)  http://www.eu2008.si/si/News_and_Documents/Council_Conclusions/April/0428_GAERC4.pdf.

(17)  Kantoor van de hoge commissaris voor mensenrechten, afkorting van het Verdrag CCPR, Concluding observations of the Human Rights Committee: Oezbekistan. 26/04/2005. (CCPR/CO/83/UZB. (Concluding Observations/Comments)), http://www.unhchr.ch/tbs/doc.nsf/(Symbol)/CCPR.CO.83.UZB.En?Opendocument.

(18)  United Nations, International Covenant on Civil and Political Rights, Distr. General, CCPR/CO/3/UZB 25 maart 2010, Concluding observations of the Human Rights Committee, Uzbekistan, (http://www.unhcr.org/refworld/type,CONCOBSERVATIONS,UZB,42d16bab4,0.html).

(19)  http://www.unhchr.ch/tbs/doc.nsf/%28Symbol%29/E.C.12.UZB.CO.1.En?Opendocument.

(20)  VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, CEDAW/C/UZB/CO/4, Distr.: Algemeen 5 februari 2010, Concluding observations of the Committee on the Elimination of Discrimination against Women, Oezbekistan, (http://www2.ohchr.org/english/bodies/cedaw/docs/co/CEDAW-C-UZB-CO-4.pdf).

(21)  Office of the High Commissioner for Human Rights, Committee on the Rights of the Child, Concluding observations: Oezbekistan. 02/06/2006. (CRC/C/UZB/CO/2.), (http://www.unhchr.ch/tbs/doc.nsf/(Symbol)/CRC.C.UZB.CO.2.En?Opendocument).

(22)  http://lib.ohchr.org/HRBodies/UPR/Documents/Session3/UZ/A_HRC_10_82_Add1_Uzbekistan_E.pdf.

(23)  Internationale Arbeidsorganisatie, 2010 Report of the Conference Committee on the Application of Standards, 99th Session, Geneva, 2010, (http://www.ilo.org/global/standards/applying-and-promoting-international-labour-standards/conference-committee-on-the-application-of-standards/lang–en/index.htm).

(24)  International Labour Conference, 99th Session, 2010, Report of the Committee of Experts on the Application of Conventions and Recommendations, (http://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/@ed_norm/@relconf/documents/meetingdocument/wcms_123424.pdf).

(25)  International Labour Conference, 100th Session, 2011, Report of the Committee of Experts on the Application of Conventions and Recommendations (ILC. 100/III/1A), (http://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/@ed_norm/@relconf/documents/meetingdocument/wcms_151556.pdf).

(26)  (http://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/@ed_norm/@relconf/documents/meetingdocument/wcms_123424.pdf).

(27)  (http://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/@ed_norm/@relconf/documents/meetingdocument/wcms_151556.pdf).

(28)  Raad van de Europese Unie, conclusies van de Raad over kinderarbeid, 3023e vergadering Raad Buitenlandse Zaken, Luxemburg, 14 juni 2010, (http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/EN/foraff/115180.pdf).

(29)  The General Conference of the International Labour Organisation, Convention concerning Minimum Age for Admission to Employment (NB: datum van inwerkingtreding: 19 juni 1976) Verdrag C138, Genève, 26 juni 1973, (http://www.ilo.org/ilolex/cgi-lex/convde.pl?C138).

(30)  The General Conference of the International Labour Organization, C182 Worst Forms of Child Labour Convention, 1999, Genève 17 juni 1999, (http://www.ilo.org/ilolex/cgi-lex/convde.pl?C182).

(31)  PB L 211 van 6.8.2008, blz. 1.

(32)  Business Social Compliance Initiative, C.W.F Children Worldwide Fashion, Anti-Slavery International, Uzbek-German Forum for Human Rights and Ethical Trading Initiative.

(33)  ITUC-ETUC.

(34)  Europese Commissie, directoraat-generaal Externe Betrekkingen, directoraat Oost-Europa, zuidelijke Kaukasus, Centraal-Aziatische republieken, DCI indicatief programma 2011-2013, blz. 54, (http://www.eeas.europa.eu/central_asia/docs/2010_ca_mtr_en.pdf).

(35)  What has changed? School of Oriental and African Studies, University of London, November 2010, (http://www.soas.ac.uk/cccac/centres-publications/file64329.pdf)

(36)  2011 ILO Report of the Committee of Experts on the Application of Conventions and Recommendations, page 429, (http://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/@ed_norm/@relconf/documents/meetingdocument/wcms_151556.pdf)

(37)  Bron: Commissie DG Trade.

(38)  http://unctad.org/infocomm/anglais/cotton/market.htm.

(39)  International Labor Rights Forum, http://www.laborrights.org/stop-child-forced-labor/cotton-campaign/company-response-to-forced-child-labor-in-uzbek-cotton).

(40)  Verklaring van de voorzitter van de Commissie, José Manuel Barroso, na zijn ontmoeting met president Islam Karimov van Oezbekistan, (http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=MEMO/11/40&type=HTML).