ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.CE2013.131.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 131E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
8 mei 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2011-2012
Vergaderingen van 25 t/m 27 oktober 2011
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 48 E van 18.2.2012
De aangenomen teksten van 25 oktober 2011 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2009 zijn bekendgemaakt in PB L 313 van 26.11.2011.
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag 25 oktober 2011

2013/C 131E/01

Alternatieve geschillenbeslechting in burgerlijke, handels- en familiezaken
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over alternatieve geschillenbeslechting in burgerlijke, handels- en familiezaken (2011/2117(INI))

1

2013/C 131E/02

Mobiliteit en inclusie van mensen met een handicap
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over mobiliteit en inclusie van mensen met een handicap en de Europese strategie voor mensen met een handicap 2010-2020 (2010/2272(INI))

9

2013/C 131E/03

Modernisering van het beleid inzake overheidsopdrachten
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 betreffende modernisering van het beleid inzake overheidsopdrachten (2011/2048(INI))

25

2013/C 131E/04

Bevordering van de mobiliteit van werknemers
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over bevordering van de mobiliteit van werknemers in de Europese Unie (2010/2273(INI))

35

2013/C 131E/05

Het in de dienstenrichtlijn vastgelegd proces van wederzijdse beoordeling
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling (2011/2085(INI))

46

2013/C 131E/06

Mondiale economische beleidsaansturing
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over mondiale economische beleidsaansturing (2011/2011(INI))

51

2013/C 131E/07

De situatie van alleenstaande moeders
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over de situatie van alleenstaande moeders (2011/2049(INI))

60

2013/C 131E/08

Georganiseerde criminaliteit in de Europese Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over georganiseerde criminaliteit in de Europese Unie (2010/2309(INI))

66

2013/C 131E/09

Forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 inzake het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (2011/2145(INI))

80

 

Woensdag 26 oktober 2011

2013/C 131E/10

Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen
Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2011 over de agenda voor nieuwe vaardigheden en banen (2011/2067(INI))

87

 

Donderdag 27 oktober 2011

2013/C 131E/11

Jaarverslag 2010 van de ombudsman
Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over het Jaarverslag over de activiteiten van de Europese Ombudsman in 2010 (2011/2106(INI))

103

2013/C 131E/12

Situatie in Egypte en Syrië, met name voor de christelijke gemeenschappen
Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over de situatie in Egypte en Syrië, met name die van de christelijke gemeenschappen

108

2013/C 131E/13

Huidige ontwikkelingen in Oekraïne
Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over de huidige ontwikkelingen in Oekraïne

113

2013/C 131E/14

Het gevaar van antimicrobiële resistentie voor de volksgezondheid
Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over het gevaar van antimicrobiële resistentie voor de volksgezondheid

116

2013/C 131E/15

Tibet, met name zelfverbranding door nonnen en monniken
Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over Tibet, in het bijzonder de zelfverbranding van nonnen en monniken

121

2013/C 131E/16

Bahrein
Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over Bahrein

125

2013/C 131E/17

De kwestie Rafah Nashid in Syrië
Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over de zaak Rafah Nashed in Syrië

129

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 25 oktober 2011

2013/C 131E/18

Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011 - Afdeling IX - Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en Afdeling X - Europese Dienst voor extern optreden
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling IX – Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en afdeling X – Europese Dienst voor extern optreden (13991/2011 – C7-0244/2011 – 2011/2131(BUD))

131

2013/C 131E/19

Banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan (gecodificeerde tekst) (COM(2011)0120 – C7-0071/2011 – 2011/0053(COD))

133

P7_TC1-COD(2011)0053Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan (Codificatie) ( 1 )

134

LIJST VAN BIJLAGEN

138

2013/C 131E/20

Toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft (COM(2011)0001 – C7-0018/2011 – 2011/0002(COD))

139

P7_TC1-COD(2011)0002Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft

140

2013/C 131E/21

Motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG wat betreft de voorschriften voor motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht (COM(2010)0362 – C7-0171/2010 – 2010/0195(COD))

140

P7_TC1-COD(2010)0195Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG wat betreft de voorschriften voor motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht

141

 

Woensdag 26 oktober 2011

2013/C 131E/22

Standpunt van het Parlement inzake de ontwerpbegroting 2012 als gewijzigd door de Raad - alle afdelingen
Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2011 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012, zoals gewijzigd door de Raad - alle afdelingen (13110/2011 – C7-0247/2011 – 2011/2020(BUD)) en de nota's van wijzigingen nrs. 1/2012 (COM(2011)0372) en 2/2012 (COM(2011)0576) bij het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012

142

2013/C 131E/23

Sluiting en voorlopige toepassing van de Samenwerkingsovereenkomst inzake satellietnavigatie tussen de Europese Unie en haar lidstaten en het Koninkrijk Noorwegen ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de Samenwerkingsovereenkomst inzake satellietnavigatie tussen de Europese Unie en haar lidstaten en het Koninkrijk Noorwegen (11114/2011 – C7-0184/2011 – 2011/0033(NLE))

155

2013/C 131E/24

Overeenkomst VS-EG inzake de bevordering, de beschikbaarstelling en het gebruik van het Galileo- en het GPS-navigatiesysteem ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de Overeenkomst inzake de bevordering, de beschikbaarstelling en het gebruik van het Galileo- en het GPS-navigatiesysteem en verwante toepassingen tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Verenigde Staten van Amerika, anderzijds (11117/2011 – C7-0185/2011 – 2011/0054(NLE))

156

2013/C 131E/25

Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (herschikking) *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (herschikking) (COM(2010)0784 – C7-0030/2011 – 2010/0387(CNS))

156

2013/C 131E/26

Financiële regels van toepassing op de jaarlijkse begroting van de Unie ***I
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 26 oktober 2011 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de jaarlijkse begroting van de Unie (COM(2010)0815 – C7-0016/2011 – 2010/0395(COD))

158

 

Donderdag 27 oktober 2011

2013/C 131E/27

Seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en tot intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ (COM(2010)0094 – C7-0088/2010 – 2010/0064(COD))

270

P7_TC1-COD(2010)0064Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 27 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad

271

BIJLAGE

271

2013/C 131E/28

Erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, en de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (COM(2009)0551 – C7-0250/2009 – 2009/0164(COD))

271

P7_TC1-COD(2009)0164Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 27 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking)

272

BIJLAGE

273

2013/C 131E/29

Overeenkomst EU-Australië inzake de verwerking en doorgifte van persoonsgegevens van passagiers (PNRgegevens) ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Australië inzake de verwerking en doorgifte van persoonsgegevens van passagiers (PNR) door luchtvaartmaatschappijen aan de Australische dienst Douane en grensbescherming (09825/2011 – C7-0304/2011 – 2011/0126(NLE))

274

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2011-2012 Vergaderingen van 25 t/m 27 oktober 2011 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 48 E van 18.2.2012 De aangenomen teksten van 25 oktober 2011 betreffende de kwijtingen voor het begrotingsjaar 2009 zijn bekendgemaakt in PB L 313 van 26.11.2011. AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag 25 oktober 2011

8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/1


Dinsdag 25 oktober 2011
Alternatieve geschillenbeslechting in burgerlijke, handels- en familiezaken

P7_TA(2011)0449

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over alternatieve geschillenbeslechting in burgerlijke, handels- en familiezaken (2011/2117(INI))

2013/C 131 E/01

Het Europees Parlement,

gezien artikel 3, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, alsmede artikel 67 en artikel 81, lid 2, onder g), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het raadplegingsdocument van de Commissie met de titel "Over de toepassing van alternatieve geschillenbeslechting als middel voor het oplossen van geschillen in verband met handelstransacties en -praktijken in de Europese Unie" van 18 januari 2011 en het document met de titel "Samenvatting van de ontvangen antwoorden", gepubliceerd in april 2011,

gezien het raadplegingsdocument van de Commissie met de titel "Alternatieve geschillenbeslechting op het gebied van de financiële diensten" van 11 december 2008 en het document met de titel "Samenvatting van de antwoorden van de openbare raadpleging over alternatieve geschillenbeslechting op het gebied van de financiële diensten" van 14 september 2009,

gezien het Groenboek betreffende alternatieve wijzen van geschillenbeslechting op het gebied van het burgerlijk recht en het handelsrecht van 19 april 2002 (COM(2002)0196),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 30 maart 1998 betreffende de principes die van toepassing zijn op de organen die verantwoordelijk zijn voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen (1) en van 4 april 2001 met betrekking tot de beginselen voor de buitengerechtelijke organen die bij de consensuele beslechting van consumentengeschillen betrokken zijn (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011, getiteld "Single Market Act – Twaalf hefbomen om de groei aan te jagen en het vertrouwen te versterken – "Samenwerken om nieuwe groei te creëren" " (COM(2011)0206),

gezien de resolutie van de Raad van 25 mei 2000 inzake een communautair netwerk van nationale organen voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen (3) en het Europese buitengerechtelijke netwerk (EEJ-Net), dat op 16 oktober 2001 werd gelanceerd,

gezien het Memorandum van overeenstemming over een grensoverschrijdend buitengerechtelijk klachtennetwerk voor financiële diensten in de Europese Economische Ruimte van 30 maart 1998 en FIN-NET,

gezien Beschikking 2001/470/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de oprichting van een Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken (4),

gezien de Europese gedragscode voor bemiddelaars (hierna: "Gedragscode" genoemd), die in 2004 werd gelanceerd,

gezien Richtlijn 2008/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (5),

gezien de studie met de titel "Wat het ontbreken van alternatieve geschillenbeslechting kost – een onderzoek en overzicht van de werkelijke kosten van handelsgeschillen binnen de Gemeenschap", gedateerd 9 juni 2010, van het Centrum voor alternatieve geschillenbeslechting, Rome, Italië,

gezien de bevindingen van het Europees toetsingspanel van het bedrijfsleven (EBTP) over "Alternatieve geschillenbeslechting", die de periode van 17 december 2010 t/m 17 januari 2011 betreffen,

gezien zijn resolutie van 12 maart 2003 over het Groenboek van de Commissie betreffende alternatieve wijzen van geschillenbeslechting op het gebied van het burgerlijk recht en het handelsrecht (6),

gezien zijn aanbeveling van 19 juni 2007, gebaseerd op het verslag van de Enquêtecommissie crisis bij de Equitable Life Assurance Society (7),

gezien zijn resolutie van 25 november 2009 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger – programma van Stockholm” (8),

gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over governance en partnerschap op de interne markt (9),

gezien zijn resolutie van 13 september 2011 over de tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende bemiddeling in de lidstaten, impact op de bemiddeling en toepassing door de rechtbanken (10),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0343/2011),

A.

overwegende dat toegang tot de rechter een fundamenteel recht is;

B.

overwegende dat een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, zoals neergelegd in de Verdragen, moet beantwoorden aan de behoeften van burgers en bedrijfsleven, bij voorbeeld door het creëren van eenvoudiger en duidelijker procedures, en daarbij de toegang tot de rechter moet bevorderen;

C.

overwegende dat gerechtelijke procedures en alternatieve geschillenbeslechting (Alternative Dispute Resolution, ADR) grotendeels dezelfde doelstellingen dienen en dat beide bedoeld zijn om snel de juridische vrede tussen de partijen bij een geschil te herstellen, een individueel materieel recht op adequate wijze te beschermen en het geschil tussen de partijen op te lossen;

D.

overwegende dat ADR waarmee de partijen de traditionele scheidsrechterlijke procedures uit de weg kunnen gaan, een snel en kosteneffectief alternatief voor een gerechtelijke procedure kan zijn;

E.

overwegende dat ADR een regeling is voor buitengerechtelijke schikkingen die een consument en een handelaar in staat stelt een conflict op te lossen door tussenkomst van een derde (bemiddelaar of scheidsrechter);

F.

overwegende dat de overheidsinstanties – inclusief ombudsmannen en bestuursrechtelijke instanties – in een groot aantal landen een belangrijke rol bij het aanmoedigen van de beslechting van geschillen speelt;

G.

overwegende dat het versterken van het vertrouwen van de burger in de interne markt en in de handhaving van zijn rechten in grensoverschrijdende geschillen een stimulans voor de economie van de EU kan betekenen;

H.

overwegende dat de kennis en het begrip bij de EU-burgers van ADR-regelingen in Europa beperkt en verward is, en dat slechts een laag percentage burgers weet hoe een klacht in te dienen bij een ADR-instantie;

I.

overwegende dat het belangrijk is het bestaan van ADR-regelingen meer bekendheid te geven en consumenten en beroepsbeoefenaren beter aan te moedigen hiervan gebruik te maken als alternatief voor een gerechtelijke procedure, zodat partijen niet tegenover elkaar komen te staan en er uitzicht is op een win-winsituatie;

J.

overwegende dat gezocht moet worden naar een evenwichtige aanpak waarbij enerzijds rekening wordt gehouden met de souplesse van de ADR-systemen en anderzijds met de noodzaak de bescherming van de consumenten en billijke procedures te garanderen;

K.

overwegende dat het Parlement er herhaaldelijk toe heeft opgeroepen ADR verder te ontwikkelen; overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 6 april 2011 over governance en partnerschap op de interne markt de Commissie heeft verzocht om voor eind 2011 een wetsvoorstel in te dienen over ADR in de EU;

L.

overwegende dat de Commissie een wetgevingsvoorstel inzake ADR heeft opgenomen in haar werkprogramma voor 2011 als zijnde een strategisch initiatief en in haar mededeling van 13 april 2011 over een "Single Market Act" als zijnde één van de twaalf hefbomen voor het stimuleren van groei en het versterken van het vertrouwen om de consument meer invloed te geven;

M.

overwegende dat de uiterste datum voor de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2008/52/EG 21 mei 2011 was;

Horizontale benadering van ADR

1.

is verheugd over de recente raadpleging van de Commissie over ADR die zich, ondanks haar breedvoerige titel, uitsluitend op consumententransacties richt;

2.

meent echter dat ADR deel uitmaakt van een algemene sectoroverschrijdende agenda "rechtvaardigheid voor groei"; is van oordeel dat iedere benadering van ADR verder dient te gaan dan consumentengeschillen en zich ook moet uitstrekken tot burgerlijke en handelstransacties van het type business-to-business (B2B) - ongeacht of deze plaatshebben tussen privé- of overheidsbedrijven -, familiegeschillen, smaadzaken en andere geschillen die van algemeen belang zijn of waarbij partijen tegenover elkaar staan die een verschillende juridische status hebben;

3.

is verheugd over het feit dat in Richtlijn 2008/52/EG een aantal bemiddelingsnormen zijn geharmoniseerd; onderstreept dat ten aanzien van alle ADR-gebieden gemeenschappelijke begrippen gedefinieerd en procedurele garanties gehandhaafd moeten worden; denkt dat er behoefte is aan een herziening van de aanbevelingen van de Commissie uit 1998 en 2001 en van de Gedragscode;

4.

is, hoewel zelfregulering belangrijk blijft, van mening dat wetgevingsmaatregelen noodzakelijk zijn om minimumnormen vast te leggen waarop ADR-regelingen gebaseerd kunnen worden om aan ADR een kader binnen de rechtsordes van de lidstaten te bieden, zoals het voorbeeld van Richtlijn 2008/52/EG heeft laten zien; onderstreept dat men bij een dergelijk kader erop moet letten dat de diversiteit op het gebied van ADR niet wordt beperkt, omdat geen standaardoplossing bestaat waarmee de uiteenlopende problemen kunnen worden aangepakt die zich op verschillende juridische domeinen voordoet;

5.

onderstreept het feit dat de vele verschillende soorten van mechanismen en procedés (inclusief het optreden van de overheid, bijvoorbeeld ombudsmannen) die samen vaak met ADR worden aangeduid, beter moeten worden begrepen; is van mening dat, hoewel een groot aantal technieken voor onderhandelingen en geschillenbehandeling die doorgaans in ADR-regelingen te vinden zijn, gemeenschappelijk zijn, de structuur en de architectuur van ADR tussen de lidstaten toch aanzienlijk uiteenlopen;

6.

is van mening dat op EU-niveau goedgekeurde wetgevingsmaatregelen de toepassing van ADR zullen bevorderen en natuurlijke en rechtspersonen zullen aanmoedigen hierop vaker een beroep te doen, met name in het kader van grensoverschrijdende geschillen, omdat de gerechtelijke procedures voor de oplossing van dit soort geschillen ingewikkelder en duurder zijn en langer duren;

7.

verzoekt de Commissie in dit verband tussen nu en eind 2011 een wetgevingsvoorstel in te dienen over het gebruik van ADR binnen de Unie in consumentengeschillen en onderstreept dat het van belang is dat dit voorstel snel wordt aangenomen;

Gemeenschappelijke normen voor ADR

8.

is van oordeel dat tot de normen voor ADR dienen te behoren: het vasthouden aan/akkoorden over ADR; onafhankelijkheid, transparantie, doeltreffendheid, billijkheid, onpartijdigheid en vertrouwelijkheid; gevolgen voor verjaringstermijnen; uitvoerbaarheid van via ADR bereikte overeenkomsten; kwalificatie van derden;

9.

is van mening dat de ADR-organismen geregeld moeten worden beoordeeld en gecontroleerd door onafhankelijke beoordelaars;

10.

verwerpt, teneinde geen afbreuk te doen aan de toegang tot de rechter, het algemeen opleggen van een verplicht ADR-stelsel op EU-niveau, maar stelt voor dat een verplicht stelsel wordt overwogen om de partijen te wijzen op de mogelijkheden van ADR;

11.

vestigt de aandacht op het Italiaanse "paritaire overleg" als voorbeeld van een goede praktijk op basis van een protocol dat door de onderneming en de consumentenorganisaties wordt gesloten en ondertekend en waarbij de onderneming zich er op voorhand toe verplicht een beroep te doen op ADR voor de oplossing van alle geschillen die kunnen ontstaan op alle domeinen waarop het protocol betrekking heeft;

12.

onderstreept het feit dat geen enkele ADR-clausule de toegang tot de rechter mag verhinderen, met name als het om de zwakkere partij gaat die onder bepaalde omstandigheden ook een KMO kan zijn, en is in verband hiermee van mening dat ADR-besluiten slechts bindend mogen zijn, als alle betrokken partijen expliciet hiermee hebben ingestemd;

13.

is van oordeel dat de verplichting omstandigheden te openbaren die de onafhankelijkheid van de derde partij beïnvloeden of tot een belangenconflict leiden, alsmede de plicht alle partijen gelijkelijk te dienen, zoals neergelegd in de Gedragscode, in algemene zin op ADR van toepassing moet zijn;

14.

wenst dat de betrokken partijen en de eventuele derde partij, zoals opgenomen in de Gedragscode, ADR-informatie vertrouwelijk behandelen; overweegt eventueel ook verderstrekkende maatregelen, zoals het creëren van een beroepsgeheim, naar analogie van artikel 7 van Richtlijn 2008/52/EG;

15.

merkt evenwel op dat, hoewel de eerbiediging van het vertrouwelijke karakter van de persoonsgegevens belangrijk is, de ADR-procedure ook een bepaalde mate van transparantie moet vertonen, om de lidstaten en de ADR-organismen in staat te stellen de optimale praktijken te kennen en met elkaar te delen, en de onafhankelijke regelgevingsinstanties de mogelijkheid te bieden de procedure te onderzoeken, als klachten zijn geformuleerd;

16.

is van oordeel dat niet alleen bemiddeling, maar ADR in het algemeen (artikel 8 van Richtlijn 2008/52/EG) op verjaringstermijnen van invloed moet zijn; erkent het risico van de vele vormen van ADR en het gevaar van misbruik door de vertraging van gerechtelijke procedures; stelt vast dat de haalbaarheidsstudie naar het Europees contractenrecht (11) voorziet in opschorting van de verjaring in het geval van arbitrage- en bemiddelingsprocedures, en in sommige andere ADR-situaties; vraagt de Commissie haar werkzaamheden hieraan voort te zetten;

17.

is ervan overtuigd dat een snelle en goedkope tenuitvoerlegging – ook over de grenzen heen - van via ADR tot stand gekomen overeenkomsten absoluut noodzakelijk is; dringt erop aan dat hiertoe regelgevingsmaatregelen worden genomen;

18.

herinnert eraan dat een specifieke opleiding van neutrale derde partijen van essentieel belang is; vraagt de Commissie gegevens te verzamelen over het vereiste soort opleiding en de omvang daarvan, en de sectoren hulp te bieden bij het ontwikkelen van opleidings- en kwaliteitscontroleprogramma's;

ADR op verschillende gebieden

19.

schaart zich achter de wens van de Commissie om toegankelijke, snelle, doeltreffende en kosteneffectieve wijzen van ADR aan te moedigen waarmee goede en op vertrouwen gebaseerde handels-, economische, sociale en nabuurschapsrelaties tot stand kunnen worden gebracht en gehandhaafd en waarmee kan worden bijgedragen tot een hoog niveau van consumentenbescherming zodat een win-winsituatie ontstaat die in vergelijking met de bestaande rechtspraktijk voor beide partijen voordelig is;

20.

onderstreept dat, hoewel er op dit moment in Europa een groot aantal ADR-regelingen bestaan die doeltreffend functioneren, een van de belangrijkste obstakels voor het gebruik ervan wordt gevormd door het feit dat dergelijke regelingen niet overal in de EU en niet in alle sectoren in gelijke mate zijn ontwikkeld; dringt er derhalve op aan de huidige lacunes in de geografische dekking van ADR-regelingen in Europa snel op te vullen; betreurt de grote sectorgebonden lacunes die nog altijd bestaan in de meeste lidstaten, en wijst tegelijkertijd op het belang van de bevordering van een sectorale dekking met betrokkenheid van degenen die weten hoe de sector functioneert; moedigt de lidstaten aan om per sector aparte loketten in te richten voor informatie over de manier waarop ADR-regelingen moeten worden geïnitieerd;

21.

herinnert eraan dat ADR van bijzonder belang voor KMO's is; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie rekening te houden met synergieën tussen ADR en een instrument in het contractenrecht van de EU; zou ook richtsnoeren betreffende ADR-clausules in standaardcontracten begroeten;

22.

waardeert hetgeen met FIN-NET, ECC-Net en SOLVIT is bereikt, maar meent dat er op het punt van de informatie aan de partijen en de financiering nog ruimte voor verbetering is; en verzoekt de Commissie soortgelijke, op dit gebied reeds bestaande organen die doeltreffend werken en hun nut hebben bewezen, te ondersteunen, te versterken en meer handelingsbevoegdheden toe te kennen;

23.

ziet grote mogelijkheden voor online-ADR, vooral voor kleinere vorderingen; constateert dat er online traditionele ADR-procedures bestaan naast andere procedures waarmee getracht wordt geschillen te voorkomen of de oplossing daarvan te vergemakkelijken; benadrukt dat de procedurele normen in gevallen waarin traditionele ADR online wordt afgewikkeld, niet verlaagd mogen worden en dat hierbij ook een oplossing moet worden gevonden voor de uitvoerbaarheid van arbitrage-uitspraken; ziet bijzondere voordelen in online-kwaliteitsaanduidingssystemen; wijst op de werkzaamheden van de UNICTRAL-werkgroep inzake online geschillenbeslechting (12), bedoeld voor B2B (business-to-business)- en B2C (business-to consumer)-transacties;

24.

meent dat kosten en tijd zijn te besparen met een "beslechtingshiërarchie" die ten eerste een interne klachtenregeling, ten tweede ADR en als laatste mogelijkheid een gerechtelijke procedure omvat; verzoekt de Commissie de sectoren hulp te bieden bij het propageren van dergelijke regelingen;

25.

benadrukt de cruciale functie van bepaalde soorten ADR in familiezaken, waar het psychologische schade kan beperken, kan helpen de partijen weer aan een tafel te krijgen en zo ook in het bijzonder kan helpen bij de bescherming van kinderen; ziet in het bijzonder in de zin van flexibiliteit potentieel in ADR over de grenzen heen; wijst in dit verband ook op de werkzaamheden van de Bemiddelaar van het Europees Parlement inzake grensoverschrijdende ontvoering van kinderen door ouders;

26.

is net als de Commissie van mening dat passende toegang tot schadeloosstelling op de interne markt gepaard moet gaan met de mogelijkheid eenvoudig een beroep te doen op ADR, maar ook met een doeltreffende regeling voor collectief verhaal, aangezien deze twee zaken elkaar niet uitsluiten maar juist aanvullen;

27.

ziet mogelijkheden voor ADR in de lopende discussies over collectief verhaal, aangezien ADR een doeltreffend middel biedt voor geschillenbeslechting waarmee een beroep bij rechtbanken wordt voorkomen;

28.

constateert dat er op EU-niveau behoefte aan ADR bestaat op het gebied van persvrijheid en persoonlijkheidsrechten, omdat de kosten van gerechtelijke procedures in sommige lidstaten, vooral in het geval van smaad en inbreuk op persoonlijkheidsrechten, enorm hoog kunnen zijn, terwijl ADR tot een verbetering van de huidige situatie zou kunnen bijdragen;

ADR als mechanisme voor de beslechting van consumentengeschillen

29.

wijst op de noodzaak om Europese consumenten voor nationale maar ook voor grensoverschrijdende geschillen toegang te bieden tot ADR-regelingen, met speciale aandacht voor de online markt, die binnen de Unie sterk in opkomst is; merkt op dat het gebruik van ADR-regelingen tot een hogere mate van consumentenbescherming leidt en het vertrouwen van de consumenten in de markt, in zakelijke entiteiten en consumentenorganisaties vergroot, zodat deze aantrekkelijker worden en daardoor de grensoverschrijdende handel en de welvaart van alle subjecten op de gemeenschappelijke EU-markt worden gestimuleerd;

30.

dringt aan op een doeltreffende regeling voor buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen die het hele grondgebied van de Europese Unie dekt;

31.

raadt de Commissie aan in haar toekomstige wetgevingsvoorstel over het gebruik van ADR voor consumenten binnen de Europese Unie beginselen op te nemen die moeten worden geëerbiedigd met betrekking tot de in Europa gehanteerde ADR-regelingen:

onafhankelijkheid, onpartijdigheid en vertrouwelijkheid: bij het aanwijzen van bemiddelaars moeten mogelijke belangenconflicten worden voorkomen; de onpartijdigheid van de uitkomst kan worden gewaarborgd door een paritaire deelname van vertegenwoordigers van consumentenorganisaties en van organisaties die de betrokken bedrijven vertegenwoordigen;

bekwaamheid: de professionele bemiddelaars moeten beschikken over de capaciteit, de opleiding en de ervaring om deze taak vakkundig te vervullen, en moeten onpartijdig, onafhankelijk en bekwaam zijn;

doeltreffendheid en snelheid: de bemiddelaars moeten beschikken over voldoende middelen (adequate menselijke, materiële en financiële hulpbronnen) en in staat zijn na voorlegging van een geschil op korte termijn een besluit te nemen;

billijkheid tussen consumenten en beroepsbeoefenaren zowel met betrekking tot informatie als in conceptueel en procedureel opzicht, en hoor en wederhoor, dat wil zeggen de mogelijkheid voor elke partij om haar standpunt kenbaar te maken en kennis te nemen van de door de andere partij naar voren gebrachte meningen en feiten;

financiering: het probleem van de kosten van ADR moet worden opgelost om deze wijze van geschillenbeslechting aantrekkelijk te maken voor de partijen; om die reden moet de regeling kosteloos zijn, als een zaak wordt gewonnen, of tegen zeer billijke kosten worden aangeboden aan de consument;

keuzevrijheid en buitengerechtelijk karakter: de ADR-regelingen moeten een facultatief karakter hebben, met inachtneming van de keuzevrijheid van de partijen gedurende het gehele proces, waarbij ze te allen tijde de mogelijkheid hebben hun geschil voor te leggen aan de rechter; terzelfder tijd moet zijn gegarandeerd dat de partijen echt tot een succesvolle bemiddeling willen komen; ADR mag in geen geval een eerste verplichte stap zijn alvorens een gerechtelijke procedure wordt gestart en de besluiten die eruit voortvloeien kunnen slechts bindend zijn als de partijen vooraf op de hoogte zijn gesteld van het bindende karakter en daarmee uitdrukkelijk hebben ingestemd; ondanks een dergelijk besluit moet het evenwel mogelijk blijven om naar de rechter te stappen;

evenredigheid van de procedures, besluiten en kosten, om te voorkomen dat hun gevolgen het onderwerp en de inzet van het geschil overstijgen; de te betalen kosten moeten in overeenstemming zijn met de geleden schade;

transparantie: behalve het aan de partijen beschikbaar stellen van algemene informatie (soorten geschillen, regels betreffende voorlegging, modaliteiten voor het nemen van besluiten, etc.), is iedereen die optreedt als bemiddelaar verplicht een jaarverslag te publiceren;

32.

vraagt de Commissie om voor grensoverschrijdende consumentengeschillen een coördinatiestructuur op te zetten om de toegang tot en de coördinatie van nationale en door het bedrijfsleven aangestuurde ADR-regelingen te vergemakkelijken;

33.

verzoekt de Commissie voor grensoverschrijdende consumentengeschillen op het gebied van elektronische handel te voorzien in de snelle oprichting van een meertalig platform dat consumenten de gelegenheid biedt hun geschillen volledig online op te lossen, waarbij dat platform moet voldoen aan kwaliteitsnormen en gebaseerd moet zijn op de in de lidstaten reeds bestaande ADR-regelingen;

34.

is van mening dat de taak om consumenten te informeren een gedeelde verantwoordelijkheid is van de overheid, informatie- en adviesdiensten, beleidsmakers en consumentenorganisaties, en raadt hun aan, ieder op zijn eigen niveau, bewustwordingscampagnes en proefprojecten over dit onderwerp op touw te zetten;

35.

laakt de onoverzichtelijkheid van de huidige ADR-gegevensbank van de Commissie; stelt de Commissie voor een meertalig Europees ADR-internetportaal in te richten, waar elke consument toegang heeft tot informatie over hoe ADR functioneert, wat ermee gemoeid is, en over zijn rechten en plichten, een internetportaal dat is gebaseerd op bestaande databases en netwerken; benadrukt dat het voor de consument met name van belang is dat het internetportaal gemakkelijk te begrijpen en duidelijk is;

36.

onderstreept dat de consumenten de mogelijkheid moeten hebben om alle relevante online informatie over ADR adequaat vertaald te krijgen door middel van gemakkelijk toegankelijke en gebruiksvriendelijke online vertaalmachines, zodat ze de gewenste informatie in hun eigen taal kunnen lezen;

37.

benadrukt dat het cruciaal is de consument te attenderen op het bestaan en de voordelen van ADR, voordat zich een consumentengeschil aandient; benadrukt de noodzaak om het gevoel van verantwoordelijkheid bij bedrijven en bedrijfsorganisaties in dit opzicht te versterken; is van mening dat bedrijven en bedrijfsfederaties de plicht hebben consumenten voor te lichten over beschikbare ADR-regelingen; stelt voor dat deze informatie vooraf onder andere geschiedt via een verwijzing in alle door beroepsbeoefenaren opgestelde contractuele documenten naar de mogelijkheid een beroep te doen op ADR, samen met contactgegevens en voorwaarden voor de aanwending van deze ADR-regelingen; dit mag echter niet leiden tot extra kosten en administratieve rompslomp;

38.

adviseert, als mogelijke stimulans voor ondernemingen, de invoering van een kwaliteitskeurmerk voor bemiddeling in consumentengeschillen, dat gekoppeld zou worden aan richtsnoeren inzake optimale praktijken en dat consumenten in staat zou stellen bedrijven die gekozen hebben voor ADR-regelingen, eenvoudig te herkennen; is van mening dat voor dit voorstel eerst een kosten-batenanalyse moet worden uitgevoerd; benadrukt dat de Commissie ervoor moet zorgen dat het kwaliteitskeurmerk goed wordt gebruikt en dat zorgvuldig wordt toegezien op naleving ervan;

Volgende stappen

39.

stelt vast dat er verbetering moet komen op het vlak van de algemene informatie over rechten en hun handhaving, en van specifieke informatie over ADR-regelingen, inclusief over het bestaan, de werking en de locatie ervan; is van mening dat in de voorlichtingsprogramma's ook de belangrijkste voordelen van de keuze voor ADR moeten worden onderstreept, bijvoorbeeld de lagere kosten en de snelheid in vergelijking met een gerechtelijke procedure, alsmede de slaagcijfers; is van mening dat deze programma's speciaal gericht moeten zijn op de burger en op KMO's; is van oordeel dat ADR het doelmatigst kan worden aangeboden in een netwerk dichtbij de burgers en in een gezamenlijke actie met de lidstaten;

40.

verzoekt de Commissie terzelfder tijd er onverwijld voor te zorgen dat de reeds bestaande wetgevingsinstrumenten, zoals Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen, Richtlijn 2008/52/EG betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken en Verordening (EG) nr. 805/2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen, een grotere bekendheid krijgen bij consumenten en ondernemers; stelt voor daartoe de nationale autoriteiten, rechtbanken, ordes van advocaten, kamers van koophandel en industrie, consumentenorganisaties, rechtsbijstandsverzekeraars en andere bevoegde organisaties te betrekken bij een uitgebreide voorlichtingscampagne; verzoekt om financiële steun voor Europese en nationale campagnes in dit kader;

41.

merkt op dat het gebruik van een rechtbank voor kleine civiele zaken in enkele lidstaten zeer beperkt blijft en dat meer moet worden gedaan aan de rechtszekerheid, de slechting van taalbarrières en de doorzichtigheid van procedures; roept de Commissie op speciale aandacht te schenken aan deze juridische instanties bij de formulering van het wetsvoorstel over het gebruik van ADR voor consumentenzaken in de EU;

42.

merkt op dat, aangezien conciliatie de kern van ADR uitmaakt, de waarschijnlijkheid groter is dat het geschil wordt opgelost op een manier die voordelig is voor alle partijen en onderstreept het feit dat de oplossingen die via ADR worden gevonden, over het algemeen worden nageleefd; is bijgevolg van mening dat bijgewerkte statistieken hierover moeten worden gepubliceerd naast publieke informatie over ADR;

43.

verzoekt de Commissie in samenwerking met de lidstaten voorlichtingscampagnes op touw te zetten om zowel de consument als het bedrijfsleven nader te informeren over en vertrouwd te maken met de voordelen van het gebruik van ADR;

44.

is van mening dat de voorlichtingscampagnes over ADR moeten worden gehouden in samenwerking met de kamers van koophandel, de consumentenverenigingen en de mededingingsautoriteiten, om de coördinatie en de doeltreffendheid ervan te garanderen;

45.

is van mening dat de taak om bedrijven voor te lichten een gedeelde verantwoordelijkheid is van de overheid en de representatieve vakorganisaties, en raadt hun aan, ieder op hun eigen niveau, bewustwordingscampagnes en proefprojecten over dit onderwerp op touw te zetten;

46.

onderkent dat een van de grootste drempels voor het gebruik van ADR-regelingen de weerstand van bedrijven is om deel te nemen aan dergelijke regelingen; stelt voor kamers van koophandel en overkoepelende organisaties op nationaal en op EU-niveau, en andere beroepsorganisaties te verplichten ondernemingen te informeren over ADR en over de potentiële voordelen ervan, met name doordat ze juridische geschillen overbodig kunnen maken, het imago van de onderneming ten goede kunnen komen en de op vertrouwen gebaseerde handelsrelatie tussen partijen kunnen herstellen, in tegenstelling tot een arbitragebesluit of een rechterlijke uitspraak;

47.

verzoekt de Commissie om op basis van de verzamelde gegevens en een gedegen effectbeoordeling, met inachtneming van het beleid voor betere regelgeving, de mogelijkheden te onderzoeken voor de vaststelling van minimumnormen op het gebied van sectoroverspannende ADR, en daarbij de bestaande regelingen verder te ontwikkelen en de lidstaten en de sectoren waarop de regelingen betrekking hebben, aan te moedigen meer financiële middelen ter beschikking te stellen - daarbij bedenkend dat ADR, die de partijen weliswaar een minder kostbaar alternatief voor een gerechtelijke procedure biedt, geen "rechtsbedeling op een koopje" mag zijn;

*

* *

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 115 van 17.4.1998, blz. 31.

(2)  PB L 109 van 19.4.2001, blz. 56.

(3)  PB C 155 van 6.6.2000, blz. 1.

(4)  PB L 174 van 27.6.2001, blz. 25.

(5)  PB L 136 van 24.5.2008, blz. 3.

(6)  PB C 61 E van 10.3.2004, blz. 256.

(7)  PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 110.

(8)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 12.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0144.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0361.

(11)  http://ec.europa.eu/justice/policies/consumer/docs/explanatory_note_results_feasibility_study_05_2011_en.pdf.

(12)  http://www.uncitral.org/uncitral/commission/working_groups/3Online_Dispute_Resolution.html.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/9


Dinsdag 25 oktober 2011
Mobiliteit en inclusie van mensen met een handicap

P7_TA(2011)0453

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over mobiliteit en inclusie van mensen met een handicap en de Europese strategie voor mensen met een handicap 2010-2020 (2010/2272(INI))

2013/C 131 E/02

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, dat op 21 januari 2011 in werking is getreden, volgens Besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (1),

gezien het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden (2),

gezien artikelen 2, 10, 19 en 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (3),

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426) en het standpunt van het Europees Parlement van 2 april 2009 over dit onderwerp (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 - Europa 2020 – een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (COM(2010)2020),

gezien Aanbeveling 98/376/EG van de Raad van 4 juni 1998 inzake een parkeerkaart voor mensen met een handicap (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 augustus 2010 - Een digitale agenda voor Europa (COM(2010)0245),

gezien de mededeling van de Commissie van 12 mei 2000 - Naar een Europa zonder drempels voor mensen met een functiebeperking (COM(2000)0284),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 september 2001 - e-Europa 2002: Toegankelijkheid van websites van de overheid en de inhoud ervan (COM(2001)0529),

gezien de internationale classificatie inzake functioneren, handicap en gezondheid (ICF) van de Wereldgezondheidsorganisatie van 22 mei 2001 (resolutie 54.21 van de vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHA)),

gezien de mededeling van de Commissie van 30 november 2003 - Kansengelijkheid voor personen met een handicap: een Europees actieplan (COM(2003)0650),

gezien de mededeling van de Europese Commissie van 24 januari 2003 - Naar een wettelijk bindend instrument van de Verenigde Naties ter bevordering en bescherming van de rechten en de waardigheid van personen met een handicap (COM(2003)0016),

gezien het Groenboek van de Commissie van 16 maart 2005 - Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties (COM(2005)0094),

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2007"De situatie van personen met een handicap in de Europese Unie": het Europees Actieplan 2008-2009 (COM(2007)0738),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2010 - Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale cohesie (COM(2010)0758),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 november 2010 - Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa (COM(2010)0636),

gelet op het facultatief protocol bij het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap ("het facultatief protocol"), dat is goedgekeurd op 13 december 2006,

gezien de conclusies van de Raad over -"Bevordering van de toegang tot de arbeidsmarkt - Te boven komen van de crisis en voorbereiding van de Lissabon-agenda na 2010" van 30 november 2009,

gezien Verzoekschrift 1454/2010 van Urzula Weber-Król,

gezien het verslag van de Commissie inzake de werking en het effect van Verordening (EG) nr. 1107/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen (COM(2011)0166),

gezien het arrest van het Europese Hof van Justitie (Zaak C 13/05 over Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Begrip handicap) van 11 juli 2006,

gezien Beschikking 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (6),

gezien zijn resolutie van 17 juni 1988 over gebarentaal voor doven (7),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 mei 1989 over de maatschappelijke positie van gehandicapte vrouwen en van vrouwen die gehandicapten bijstaan (8),

gezien zijn resolutie van 16 september 1992 over de rechten van geestelijke gehandicapten (9),

gezien zijn resolutie van 14 december 1995 over de mensenrechten van gehandicapten (10),

gezien zijn resolutie van 9 mei 1996 over de rechten van autistische personen (11),

gezien zijn resolutie van 13 december 1996 over een Parkeerkaart voor gehandicapten - Rechten van gehandicapte personen (12),

gezien zijn resolutie van 11 april 1997 over mededeling van de Commissie betreffende gelijke kansen voor gehandicapten (13),

gezien zijn resolutie van 23 juni 2003 over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Naar een wettelijk bindend instrument van de Verenigde Naties ter bevordering en bescherming van de rechten en de waardigheid van personen met een handicap (14),

gezien de mededeling van de Commissie van 12 januari 2011 - Jaarlijkse groeianalyse: naar een krachtiger alomvattend antwoord van de EU op de crisis (COM(2011)0011) en het daarbij gevoegde ontwerp voor een gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid,

gezien Beschikking 2011/308/EU van de Raad van 19 mei 2011 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (15),

gezien de resolutie van 8 maart 2011 over vermindering van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU (16),

gezien de kaderovereenkomst over inclusieve arbeidsmarkten die op 25 maart 2010 door de Europese sociale partners is gesloten in Madrid,

gezien de conclusies van de Raad betreffende de gemeenschappelijke waarden en beginselen van de gezondheidsstelsels van de Europese Unie (2006/C146/01),

gezien de conclusies van de Raad van 8 juni 2010 over "Rechtvaardigheid en gezondheid in alle beleidsmaatregelen: solidariteit in de gezondheidszorg",

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en de Commissie verzoekschriften (A7-0263/2011),

A.

overwegende dat mensen met een handicap (zowel lichamelijke als psychosociale handicaps) als volwaardige burgers gelijke rechten hebben en hun waardigheid en recht op gelijke behandeling, zelfstandig wonen en volledige deelname aan de samenleving een onbetwistbaar recht zijn,

B.

overwegende dat meer dan 80 miljoen personen, ofwel circa 16 % van de totale bevolking van de Europese Unie een handicap heeft, waaronder personen met mentale handicaps, in het bijzonder autisme, en dat de werkloosheid onder personen met een handicap minstens twee maal zo hoog ligt als de werkloosheid onder personen zonder handicap; overwegende dat mensen met een handicap een kwetsbare groep vormen, waarvan het armoedepercentage 70 % boven het gemiddelde ligt; overwegende dat de arbeidsparticipatie onder mensen met een handicap slechts circa 45 % bedraagt, terwijl goede banen economische onafhankelijkheid verzekeren en persoonlijke ontplooiing bevorderen, overwegende dat werkloosheid het risico om door armoede en maatschappelijke uitsluiting te worden getroffen vergroot, en dat ten minste een kwart van de bevolking wel eens geconfronteerd wordt met een geestelijk-gezondheidsprobleem en dit bij 10 % van de betrokkenen kan leiden tot chronische, invaliderende geestelijke-gezondheisproblemen; erop wijzend dat er een actieve en gerichte beleidsmaatregelen nodig zijn om deze aanhoudende situatie te bestrijden; overwegende dat het grotere risico op armoede voor mensen met een handicap het gevolg is van de veelal beperkte toegang tot arbeid en scholing alsmede tot gezondheidszorg en adequate behandeling,

C.

overwegende dat de meest gemarginaliseerde groepen in de samenleving het hardst getroffen worden door de crisis, en dat mensen met een handicap een van de meest getroffen bevolkingsgroepen zijn door de financiële crisis in Europa,

D.

overwegende dat de lacunes in de tenuitvoerlegging van het bestaande beginsel van gelijke behandeling van mensen met een handicap regelmatig door betrokken burgers onder de aandacht van de Commissie verzoekschriften worden gebracht,

E.

overwegende dat gehandicapten met een grote steunbehoefte tot de meest uitgesloten groep in de samenleving horen, en dat vrouwen met een handicap in het algemeen de meest kwetsbare en gemarginaliseerde maatschappelijk bevolkingsgroep vormen, en vaak worden gediscrimineerd en uitgesloten van onderwijs, werk en sociaal leven,

F.

overwegende dat de Europa-2020-strategie, met als doel een slimme (dankzij innovatie en onderzoek), duurzame en inclusieve groei, pas kans van slagen heeft als er structurele verbeteringen komen op het gebied van mobiliteit en integratie van personen met een handicap,

G.

overwegende dat dit cijfer de komende jaren sterk zal stijgen gezien de onvermijdelijke omkering van de bevolkingspiramide, daar meer dan een derde van de mensen boven de 75 jaar een handicap heeft die hen meer of minder beperkt, en meer dan 20 % een aanzienlijke functiebeperking heeft,

H.

overwegende dat de Europese Unie het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap officieel heeft geratificeerd en dit verdrag tevens door alle 27 lidstaten van de EU is ondertekend, en door 17 lidstaten is geratificeerd,

I.

overwegende dat de bevoegdheid van de Europese Unie op het gebied van bescherming tegen discriminatie op grond van een handicap momenteel beperkt is tot het terrein van arbeid, beroep en beroepsopleiding (2000/78/EG), en dat het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap een gemengde overeenkomst is waarbij zowel de EU met al haar instellingen als de lidstaten verplicht zijn uitvoering te geven aan het verdrag, en dat de voorstellen en benaderingen in dit verslag bekeken en opgepakt moeten worden in het komende voorstel van de Commissie over een Europese toegankelijkheidswet,

J.

overwegende dat sociale beleidsmaatregelen voor mensen met een handicap vaak onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, en daarom gebaseerd zijn op de nationale traditie en sociale gewoonten, de economische ontwikkeling en de uiterst belangrijke rol van gezinnen en organisaties die mensen met een handicap ondersteunen bij een zelfstandige levenswijze en hun maatschappelijke integratie,

K.

overwegende dat het begrip ‧handicap‧ een evoluerend concept, dat afhangt van de wisselwerking tussen personen met functiebeperkingen en sociale en fysieke drempels die hen beletten volledig, effectief, op voet van gelijkheid met anderen en met dezelfde waardigheid in de samenleving te participeren,

L.

overwegende dat er een nauw verband is tussen mobiliteit, handicap en maatschappelijke inclusie, in het bijzonder als het gaat om vrijheid van en toegang tot communicatie (met inbegrip van Braille en gebarentaal en andere alternatieve communicatiemiddelen), vrij verkeer op alle levensgebieden en toegang tot diensten, overwegende dat volledige deelname aan alle aspecten van de samenleving bevorderd moet worden, en daarbij gedacht moet worden aan het belang van beleid van de EU op het gebied van informatie- en communicatietechnologieën, waaronder robots voor thuisgebruik en oplossingen voor online communicatie, en aan de noodzaak om volledige toegankelijkheid na te streven door de bevordering van compatibele normen in de interne markt en de verspreiding hiervan,

M.

overwegende dat toegang tot informatie (artikel 11 van het Handvest van de grondrechten) en cultuur, als vastgelegd in de resolutie van de Raad van 6 mei 2003 over de toegankelijkheid van de culturele infrastructuur en van culturele activiteiten voor mensen met een handicap cruciaal zijn voor de intellectuele ontwikkeling van mensen, ook mensen met een handicap, en daarom een rechtreeks effect hebben op hun kansen op de arbeidsmarkt,

N.

overwegende dat mensen met een handicap recht hebben op gemeenschapsdiensten ter ondersteuning van zelfstandig wonen, persoonlijke assistentie, economische en sociale onafhankelijkheid en volledige deelname aan de samenleving en de arbeidsmarkt; overwegende dat ondersteunende activiteiten, als deze financieel vergoed zouden worden, bijna 50 % van het BBP zouden vertegenwoordigen (Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress, 21 april 2010),

O.

overwegende dat barrières in de toegang tot diensten en goederen voor iedereen belangrijke obstakels betekenen voor mensen met een handicap,

P.

overwegende dat mensen met een handicap in sommige lidstaten en in sommige sectoren hun hele leven worden gediscrimineerd, en vooral tijdens de onderwijs- en opleidingsperiode, doordat er geen vroegtijdige onderkenning en ondersteuning is bij kinderen en leerlingen met een handicap, waardoor hun toekomstige kansen op werk beperkt worden,

Q.

overwegende dat in de leeftijdsgroep van 16 tot 19 jaar 37 % van de mensen met een handicap en 25 % van de mensen met een zekere handicap niet aan het onderwijs deelneemt, tegenover 17 % van de mensen zonder handicap,

R.

overwegende dat artikel 24 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat in december 2010 door de EU is geratificeerd, uitsluiting van het onderwijssysteem op basis van een handicap verbiedt, en dat inclusief onderwijs de meest effectieve manier is om discriminerende opvattingen te bestrijden, een samenleving gebaseerd op integratie op te bouwen en onderwijs voor iedereen te verwezenlijken,

S.

overwegende dat vrouwen met een handicap vaak dubbel gediscrimineerd worden, en dat overheden dit kunnen aanpakken door genderaspecten op te nemen in alle relevante terreinen van hun beleid ten aanzien van gehandicapten,

T.

overwegende dat de economische crisis een uitdaging voor de werkgelegenheid in het algemeen en voor de gehandicapten in het bijzonder vormt, met een stijging van de werkloosheid die aanzienlijk groter is voor mensen met handicap, terwijl er sprake is van een groeiende angst dat arbeidsongeschiktheidsuitkeringen kunnen worden gebruikt om het aanbod op arbeidsmarkt te beheersen,

U.

overwegende dat gezinsleden van mensen met een handicap te maken hebben met associatieve discriminatie, en dat ondersteuningsmaatregelen voor gezinnen een positief effect hebben op de volledige en gelijke verwezenlijking van rechten van mensen met een handicap,

V.

overwegende dat in 2007 bij de Europese Commissie een verzoekschrift van 1 364 984 ondertekenaars is ingediend waarin werd aangedrongen op een uitgebreide bescherming van mensen met een handicap op alle beleidsgebieden van de Europese Unie, en dat de Commissie tot nu toe geen gevolg heeft gegeven aan dat legitieme verzoek,

Doelstellingen

1.

benadrukt dat het streefdoel van de EU-2020-strategie betreffende een arbeidsparticipatiegraad van 75 % voor de leeftijdsgroep van 20-64 jaar onmogelijk gehaald kan worden als de bevolking met enige vorm van een handicap niet hierin wordt betrokken;

2.

benadrukt dat financiële uitgaven voor, en economische investeringen in mensen met een handicap investeringen zijn die op de lange termijn renderen voor het welzijn van iedereen en voor een duurzaam gegrondveste samenleving waarin mensen langer kunnen leven en efficiënter en onder betere omstandigheden kunnen werken; benadrukt in dit verband dat het onaanvaardbaar is dat in het kader van de overheidsbezuinigingen zonder terechte redenen gesnoeid wordt in de uitgaven voor diensten voor mensen met een handicap of voor projecten voor hun maatschappelijke integratie, omdat dit zou betekenen dat bepaalde fundamentele en onvervreemdbare rechten van mensen met een handicap niet kunnen worden gewaarborgd; meent dat investeringen op dit gebied juist fors verhoogd moeten worden; wijst erop dat alle zorgstelsels van de Europese Unie gebaseerd moeten zijn op de fundamentele waarden van universaliteit, toegang tot hoogwaardige zorg en solidariteit;

3.

merkt op dat er gedurende de hele financiële crisis, die nog geen tekenen van herstel vertoont, een intrinsieke solidariteit in de Europese samenlevingen is blijven bestaan; onderkent volledig en benadrukt dat individueel aangepaste maatregelen gewaarborgd moeten worden voor mensen met een handicap, die op basis van verschillende mate en types van handicap, nog intensievere ondersteuning nodig hebben, uitgaande van de rechten van de mens en de menselijke waardigheid en van het risico op discriminatie, die vaak niet worden gerespecteerd en daarom moeten worden bevorderd en versterkt via Europese bewustmakingscampagnes; wijst erop dat de behoeften van mensen met een handicap moeten worden beantwoord op basis van hun specifieke kenmerken, zodat er in alle stadia van onderwijs, opleiding en werk adequate regelingen kunnen worden getroffen;

4.

onderstreept het belang van de doelstellingen van de hernieuwde Europese strategie voor mensen met een handicap 2010-2020 (ESH) en dringt met name aan op een kader voor concretere acties op alle bestuurlijke niveaus, op basis van betrouwbare gegevens; meent dat het basisprincipe "niets over ons zonder ons" moet worden nageleefd, dat wil zeggen dat mensen met een handicap betrokken moeten worden bij alle maatregelen en besluiten die hen betreffen;

5.

betreurt dat in de mededeling van de Commissie over de Europese strategie inzake handicaps geen geïntegreerde gendergebaseerde benadering of een apart hoofdstuk over genderspecifieke beleidsmaatregelen voor mensen met een handicap is opgenomen, ondanks het feit dat vrouwen met een handicap vaak sterker benadeeld zijn dan mannen met een handicap en dat zij vaker worden geconfronteerd met armoede en sociale uitsluiting; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in de gehele Europese strategie inzake handicaps 2010-2020 rekening te houden met genderaspecten;

6.

benadrukt dat er een nieuwe, doeltreffende benadering van handicaps gevonden moet worden, om te beginnen met de oprichting van een Europese gehandicaptenraad, die regelmatig bijeenkomsten houdt, met de actieve betrokkenheid van het Europees Parlement en de participatie van vertegenwoordigende organisaties van mensen met een handicap en nationale werkgroepen, om te zorgen voor effectiever mechanismes voor de coördinatie van en het toezicht op en de evaluatie van de uitvoering van de Europese strategie voor mensen met een handicap binnen de programma's en strategieën van de Commissie en de lidstaten, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel;

7.

wijst erop dat er voor een duurzame samenleving waarin mensen een langere levensverwachting in goede gezondheid hebben, ook verbeteringen nodig zijn in de stedelijke ordening en planning van gemeenschappelijke ruimte en de toegankelijkheid van beschikbare goederen en diensten, waaronder gelijke toegang tot nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, om de levenskwaliteit van mensen met een handicap te verbeteren en maatschappelijke uitsluiting te voorkomen;

Burgerrechten en mensenrechten

8.

dringt erop aan dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt nageleefd en het beginsel ‧Design for all‧ en universeel design wordt gesteund; erkent de inspanningen van de Europese Unie en de Verenigde Naties op het gebied van wetgeving voor volledige integratie van mensen met een handicap in de samenleving, maar meent dat er nog veel meer moet worden gedaan;

9.

benadrukt in het bijzonder dat de rechten die zijn vastgelegd in het Verdrag inzake de rechten van het kind in het geval van gehandicapte kinderen, volledig moeten worden nageleefd, met inbegrip van het recht om te spelen, het recht op onderwijs, het recht deel te nemen aan het sociale leven, waaronder het culturele leven en kunst, het recht om de medische zorg die zij individueel nodig hebben, en de vrijheid om informatie en ideeën te zoeken en ontvangen; wijst er met name op dat artikel 23 van de bovengenoemde verdrag onderkent dat een gehandicapt kind "een volwaardig en behoorlijk leven dient te hebben, in omstandigheden die de waardigheid van het kind verzekeren, zijn zelfstandigheid bevorderen en zijn actieve deelneming aan het gemeenschapsleven vergemakkelijken" en stelt dat gewaarborgd moet worden dat "het gehandicapte kind daadwerkelijk toegang heeft tot onderwijs, opleiding, voorzieningen voor gezondheidszorg en revalidatie, voorbereiding voor een beroep, en recreatiemogelijkheden, op een wijze die bijdraagt dat het kind een zo volledig mogelijke integratie in de maatschappij en persoonlijke ontwikkeling bereikt, met inbegrip van zijn of haar culturele en intellectuele ontwikkeling";

10.

dringt aan op doeltreffende mainstreaming van aspecten in verband met handicaps in de gehele EU-2020-strategie en de kerninitiatieven, met inbegrip van de 'Innovatie-Unie', waarin niet wordt gesproken over handicaps;

11.

vestigt de aandacht op het feit dat vele mensen met een handicap geconfronteerd worden met discriminatie doordat zij niet als gelijk worden erkend ten aanzien van de wet en justitie en roept de lidstaten op deze tekortkomingen op te heffen, en te zorgen voor effectieve toegang tot de rechtspraak voor mensen met een handicap, voor adequate opleiding van personen die in het justitieel apparaat werkzaam zijn, waaronder politie en gevangenispersoneel, en benadrukt hoe belangrijk het is gelijke participatie in het politieke en openbare leven te waarborgen, met inbegrip van het recht te stemmen, gekozen te worden en een functie te bekleden, in overeenstemming met artikel 29 van het VN-Verdrag, daar volgens de schattingen van relevante NGO's en verkiezingsdeskundigen slechts een gering percentage van mensen met een handicap in staat is deel te nemen aan de verkiezingen;

12.

is van mening dat toegankelijke goederen en diensten, met inbegrip van de relevante toegankelijke informatie hierover, ook aangepaste oplossingen voor (online) winkelen moeten inhouden, alsmede goederen en diensten die zo zijn ontworpen dat zij op de lange termijn toegankelijk blijven; vestigt de aandacht op de noodzaak producten voor mensen met een handicap zowel overeenkomstig Europese als mondiale normen goed te keuren; verzoekt de Commissie verdere adequate maatregelen te nemen om de ontwikkeling van en toegang tot universeel ontworpen goederen en diensten te bevorderen, zoals vastgelegd in artikel 29 van het VN-Verdrag, alsmede te zorgen voor de uitwisseling van positieve praktijken;

13.

benadrukt in het licht van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat uit vele onderzoeken is gebleken dat vrouwen met een handicap dubbel worden gediscrimineerd, zowel op grond van hun geslacht als van hun handicap; verzoekt de Commissie, met het oog op het vrijwel totale gebrek aan mechanismes op dit terrein, in de stelsels voor sociale bescherming speciale voorzieningen op te nemen voor vrouwen met een handicap;

14.

benadrukt dat mensen met een mentale of verstandelijke handicap bijzonder kwetsbaar zijn voor misbruik en geweld; roept de lidstaten op een controlemechanisme op te zetten om slachtoffers sociale diensten en juridische bescherming te bieden ten einde eerbiediging van de mensenrechten en vrijheden van mensen die in instellingen en elders verblijven, en in het bijzonder gehandicapte vrouwen en kinderen, te garanderen; verzoekt het Europees Instituut voor gendergelijkheid onderzoek te doen naar de situatie van meisjes en vrouwen met een handicap wat betreft geweld; wijst erop dat er maatregelen en acties nodig zijn om dubbele discriminatie van vrouwen te bestrijden en volledige gelijkheid van rechten en kansen te bevorderen; verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten actieve en effectieve maatregelen te nemen om de overgang van institutionele naar gemeenschapsgerichte zorg te ondersteunen en te bevorderen, en daarbij efficiënt gebruik te maken van de EU-gelden zoals Progress voor maatregelen die het publiek bewust moeten maken van de situatie van mensen met een handicap die in instellingen verblijven; dringt er bij de lidstaten op aan vrouwen met een handicap die het slachtoffer zijn van geweld voorrang te geven bij toewijzing van sociale huisvesting, en subsidie te verlenen voor aanpassing van de thuisomgeving, ondersteuning in huis en overheidsdiensten die hulp bieden in gevallen van geweld tegen vrouwen;

15.

benadrukt dat de lidstaten moeten worden aangespoord veel meer aandacht te besteden aan de sociale aspecten van handicaps; benadrukt dat het voor de uitoefening van de burgerrechten een noodzakelijke voorafgaande voorwaarde is dat er een wettelijke basis wordt gecreëerd voor een mechanisme voor ondersteunde besluitvorming; verzoekt de lidstaten zoveel mogelijk vormen van ondersteuning, zoals persoonlijke assistentie en andere diensten ter ondersteuning van zelfstandig leven aan te moedigen, om de institutionele zorg terug te dringen en andere vormen van ondersteuning te bevorderen; verzoekt de Commissie een diepgaande studie naar deze onderwerpen uit te voeren en bewustmaking in de samenleving hiervan te bevorderen; beklemtoont de onontbeerlijke rol van het vrijwilligerswerk in de ondersteuning van mensen met een handicap en verzoekt de Commissie en de lidstaten desbetreffende initiatieven en programma's voort te zetten en te verbeteren;

16.

wijst erop hoe belangrijke het is gelijke toegang tot openbare informatie te waarborgen en te regelen, in het bijzonder met betrekking tot het openbaar beheer van natuurrampen en door mensen veroorzaakte rampen, in overeenstemming met artikel 21 van het UN CRPD;

17.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om voorbereid te zijn op natuurrampen en rampen veroorzaakt door menselijk falen, en daarbij in het bijzonder te letten op adequate, nuttige informatieverstrekking aan mensen met een handicap, onder meer door verspreiding van goede, nuttige internationale voorbeelden;

18.

meent dat zowel op nationaal als op Europees niveau maatregelen moeten worden genomen om de overgang te bevorderen van zorg in instellingen naar lokale gemeenschapszorg, met gebruikmaking van de structuurfondsen, waarbij tevens flankeringsmaatregelen worden genomen om het publiek meer bewust te maken van de situatie van mensen met een handicap die in instellingen verblijven;

Gegevensverzameling en raadpleging van betrokkenen

19.

benadrukt dat tot dusver consistente genderspecifieke gegevens over gehandicaptenbeleid en diensten voor mensen met een handicap in de lidstaten, met inbegrip van specifieke indicatoren en kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over instellingen en woonvoorzieningen niet of slechts beperkt voorhanden zijn, en dat Eurostat meer jaarlijkse genderspecifieke gegevens over personen met een handicap en degenen die voor hen zorgen moet verschaffen;

20.

geeft uiting aan zijn teleurstelling over het gebrek aan transparantie en de beperkte participatie van mensen met een handicap bij de verzameling van gegevens en raadpleging, en is van mening dat de Commissie de deelname moet bevorderen van mensen met een handicap aan raadplegingsprocedures, die volledig toegankelijk moeten zijn op basis van de ervaringen van de NGO's, en zo opgezet dat concrete reacties mogelijk zijn en ondersteund door effectieve voorlichtingscampagnes; stelt dat uit het feit dat er 336 antwoorden uit het maatschappelijk middenveld ontvangen zijn op de raadplegingdoor de Commissie via de centrale raadplegingswebsite van de Commissie in 2009 blijkt dat de voorlichtingscampagnes de doelgroepen niet hebben bereikt en dat de online tool niet toegankelijk was voor blinden die een schermlezer gebruiken; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat bij alle implementatieprocessen op alle niveaus mensen met een handicap en de vertegenwoordigende organisaties betrokken worden (overeenkomstig artikel 33 van het VN-Verdrag);

21.

verzoekt de Commissie het proces van evaluatie, samenwerking en uitwisseling van positieve praktijken tussen de lidstaten te versnellen, in het bijzonder op het vlak van verzameling van vergelijkbare genderspecifieke gegevens en vooruitgangsindicatoren om de gestelde doelen op nationaal en Europees niveau te bereiken; benadrukt dat het meten van handicaps gebaseerd moet zijn op de behoeften van mensen met een handicap en niet alleen op de medische aspecten, maar ook betrekking moet hebben op sociale en omgevingsaspecten; wijst er tegelijk op hoe belangrijke het is inspanningen te coördineren om misbruik van het systeem en het voorwenden van een handicap te bestrijden;

22.

wijst erop dat registratie van mensen met een handicap in verband met diensten en uit openbare middelen betaalde ondersteuning niet mag leiden tot schending van hun mensenrechten en persoonlijke levenssfeer of stigmatisering;

Demografische veranderingen en een omgeving zonder barrières

23.

benadrukt dat de demografische veranderingen ook met zich meebrengen dat er steeds meer gehandicapte oudere mensen zullen zijn, daar mensen ouder worden en dus handicaps krijgen, waardoor er een groeiende behoefte is aan de ontwikkeling en opzet van diensten en oplossingen die aangepast zijn aan de behoeften van zowel mensen met een handicap ongeacht hun leeftijd als oudere mensen met of zonder handicap;

24.

moedigt samenwerking aan tussen beide bevolkingsgroepen, om bij te dragen tot innovatieve groei, ook gebaseerd op werk en sociale ontwikkeling in de lidstaten, en om in de nieuwe vraag die voortkomt uit de vergrijzende samenleving en de demografische veranderingen te voorzien;

25.

verzoekt de Commissie zowel de sanctie- als stimuleringsmaatregelen te versterken voor de lidstaten in verband met de implementatie van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 en de naleving van de wettelijk bindende voorschriften; verzoekt de Commissie voorzieningen in het toekomstige cohesiebeleid 2014-2020 met betrekking tot discriminatiebestrijding en toegankelijkheid te versterken, en de correcte implementatie van de Europese financieringsprogramma's en het gebruik van Europese gelden te controleren en te evalueren;

26.

verzoekt de Commissie het gebruik van de Europese Structuurfondsen, en met name het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling te stimuleren voor de verbetering van de toegankelijkheid van goederen en diensten en de gebouwde omgeving door gebruikmaking van Europese fondsen;

Vrij verkeer en toegankelijke diensten

27.

erkent dat vrij verkeer een grondrecht is in de Europese Unie; benadrukt dat dit recht een positieve invloed heeft op de levenskwaliteit en de participatie in de samenleving en op de arbeidsmarkt van mensen met een handicap en hun familie, en wijst daarbij in het bijzonder op het belang van een betere toegang tot zorgverleningsdiensten, waarbij meer aandacht moet worden besteed aan mensen met chronische invaliderende ziekten, om de ongelijkheid op het gebied van volksgezondheid in de hele Unie te verminderen;

28.

wijst erop dat in een Europa dat gelijkheid en vrij verkeer op haar grondgebied voor haar burgers voorstaat, de rechten van mensen met een handicap van de ene tot de andere lidstaat verschillen;

29.

benadrukt dat toegankelijk vervoer mensen met een handicap in staat stelt gemakkelijker te participeren op de arbeidsmarkt en zo de bestrijding van armoede en maatschappelijke uitsluiting ondersteunt;

30.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de toegankelijkheid van diensten sneller te vergroten via verschillende strategieën om de barrières op te heffen in de toegang tot deze technologieën, met inbegrip van lagere prijzen alsmede kerninitiatieven van de EU-2020-strategie om de doelstellingen van EU-2020 te bereiken;

31.

wijst erop dat mobiliteit is een centraal thema is in de Europese werkgelegenheidsstrategie en dat de specifieke obstakels voor een waardig leven en onafhankelijkheid voor mensen met een handicap in de EU zeer groot blijven, met name als het gaat om van meeneembaarheid van uitkeringen en hulp alsook om de toegang tot de nodige faciliteiten of persoonlijke assistentie;

32.

benadrukt dat mensen met een handicap overeenkomstig Richtlijn 2011/24/EU betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg recht hebben op grensoverschrijdende gezondheidszorg en gelijke toegang moeten krijgen tot gezondheidszorg in elke EU-lidstaat, des te meer als zij hoog gespecialiseerde zorg nodig hebben;

33.

dringt aan op een betere en wederzijdse erkenning van handicaps in alle lidstaten; verzoekt de lidstaten positieve praktijken uit te wisselen om in de hele Unie nationale systemen voor de bepaling van de mate van een handicap nauwer op elkaar af te stemmen en zo een betere mobiliteit voor mensen met een handicap te waarborgen;

34.

benadrukt dat de lidstaten moeten worden aangemoedigd om in hun sociale en pensioenstelsels de inzet en de onbetaalde werkzaamheden van mantelzorgers, in het algemeen vrouwen, van mensen met een handicap, te erkennen; benadrukt dat bijzondere aandacht moet uitgaan naar deze vrouwen;

35.

wijst op het belang van Aanbeveling 98/376/EG van de Raad van 4 juni 1998 over een parkeerkaart voor mensen met een handicap, waarin staat dat deze kaart in een standaardmodel moet bestaan en door alle lidstaten moet worden erkend om het autogebruik van de drager te vergemakkelijken, en merkt op dat een uniform EU-handvest van de rechten van reizigers en het verkrijgen en vernieuwen van rijbewijzen en andere vergunningen of documenten die eventueel nodig zijn voor het vergemakkelijken van de mobiliteit tussen lidstaten belangrijk zijn voor de inclusie van mensen met een handicap in de samenleving in alle EU-lidstaten; onderkent dat innovatieve, gratis verkrijgbare communicatiemiddelen voor blinden en doven, zoals toegankelijke informatiediensten, in het bijzonder online diensten, van cruciaal belang zijn voor de daadwerkelijke uitoefening van hun rechten; hieronder vallen ook makkelijk leesbare versies voor mensen met cognitieve en verstandelijke handicaps; dringt aan op vermindering van barrières voor het vrije verkeer van mensen met een handicap, door invoering van een Europese mobiliteitskaart, op basis van wederzijdse erkenning van gehandicaptenkaarten en faciliteiten en toelagen voor mensen met een handicap, om het studeren, werken en reizen voor mensen met een handicap te vergemakkelijken, ook door gebruikmaking van het kader van de open coördinatiemethode; dringt aan op de opzet van een informatieve website van de Commissie speciaal voor mensen met een handicap, met uitleg over hun rechten en aanvullende specifieke informatie over reizen;

36.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om een barrièrevrije toegang tot de werkplek en huizen voor mensen met een handicap te bevorderen, als manier om hen te helpen te integreren in een werkmilieu;

37.

benadrukt dat innovatieve en op kennis gebaseerde economieën zich niet kunnen ontwikkelen zonder toegankelijke inhoud en opmaak, op basis van bindende wetgeving, voor mensen met een handicap, bijvoorbeeld toegankelijke webpagina's voor blinden en ondertiteling voor doven en slechthorenden, waaronder ook massamediadiensten en online diensten voor mensen die gebruik maken van gebarentaal, smart phone-applicaties, en tactiele en vocale ondersteuning in openbare media;

38.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een tweesporenbeleid te introduceren, waarin bindende wetgeving en normen als complementaire instrumenten worden beschouwd die nodig zijn om toegankelijkheid te bereiken; is van mening dat de wetgeving een duurzaam kader moet vastleggen, met het oog op de snelle ontwikkelingen in de ICT-sector; merkt op dat normen evoluerende instrumenten moeten zijn die de implementatie van de wetgeving moeten waarborgen;

39.

is zich bewust van het ontbreken van gelijke toegang tot gezondheidszorg, met inbegrip van de toegang tot informatie over gezondheid en medische zorg, en verzoekt de Europese Commissie vaart te zetten achter haar werkzaamheden over de aanbevelingen ter ondersteuning van gelijke toegang tot gezondheidszorgdiensten en tot informatie over gezondheid en zorg;

40.

is van mening dat er voor de actieve participatie van mensen met een handicap op alle gebieden van het maatschappelijk leven inspanningen nodig zijn om communicatieoplossingen te bieden voor mensen met verstandelijke beperkingen (bijvoorbeeld makkelijk leesbare websites) en ondersteunende en alternatieve communicatie voor mensen met complexe communicatiebehoeften;

41.

verzoekt de lidstaten, met hulp van de Commissie, de integratie en acceptatie in de samenleving van mensen met een handicap te bevorderen door de toegang tot sport, vrijetijdsbesteding en culturele faciliteiten en activiteiten voor hen te verbeteren, onder meer ook door bevordering van de uitwisseling tussen de lidstaten van cultureel materiaal dat toegankelijk is voor visueel gehandicapten, in overeenstemming met de resolutie van de Raad van 6 mei 2003 over de toegankelijkheid van de culturele infrastructuur en van culturele activiteiten voor mensen met een handicap (17);

42.

verzoekt de lidstaten de tekortkomingen op te lossen in de toegankelijkheidswetgeving, in het bijzonder met betrekking tot het openbaar vervoer, wetgeving inzake passagiersrechten, met inbegrip van beschadiging van mobiliteitsapparatuur en diensten voor elektronische informatie- en communicatiesystemen, alsook de regelgeving inzake de openbare gebouwde omgeving en de openbare dienstverlening;

Gelijke kansen

43.

is van mening dat gelijke kansen niet inhoudt dat voor mensen met verschillende behoeften gelijke voorwaarden en omstandigheden gelden, en dat derhalve mensen met verschillende handicaps toegang moeten hebben tot adequate middelen die hen in staat stellen goederen en diensten aan te schaffen waarmee werkelijk gelijke kansen worden gecreëerd;

44.

bevestigt nogmaals dat voor mensen met een handicap universele, effectieve, niet-discriminerende toegang moet worden gewaarborgd tot sociale bescherming, sociale faciliteiten, gezondheidszorg en onderwijs, en tot aanbod van goederen en diensten die voor het publiek beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting, telecommunicatie, elektronische communicatiemiddelen, informatie, ook in toegankelijke vormen, financiële dienstverlening, cultuur en vrijetijdsbesteding, openbare gebouwen, de verschillende middelen van vervoer en andere openbare ruimten en voorzieningen;

45.

benadrukt dat integratie op de arbeidsmarkt en economische onafhankelijkheid uiterst belangrijke factoren zijn voor de maatschappelijke integratie van mensen met een handicap;

46.

bevestigt dat producten, goederen en diensten, met inbegrip van gewijzigde versies ervan, niet discriminerende mogen zijn en daarom voor mensen met een handicap niet hoger geprijsd mogen zijn;

47.

houdt vol dat KMO's een cruciale rol spelen door mensen met een handicap toegang te geven tot werk, voor zover zij een werkomgeving kunnen bieden die het persoonlijke en beroepsmatige potentieel van mensen met een handicap kan vergroten; benadrukt derhalve dat KMO's niet alleen alomvattende informatie moeten krijgen over faciliterings- en ondersteuningsmaatregelen voor het in dienst nemen van mensen met een handicap maar ook alle relevante informatie over technologieën en cursussen die mensen met een handicap in staat stellen een zelfstandig en actief beroepsleven te leiden;

48.

wijst erop hoe uiterst belangrijk het is mensen met een handicap op de normale arbeidsmarkt in dienst te nemen; beseft dat er meer flexibele wettelijke vormen van arbeidsbetrekkingen nodig zijn, waarbij de nadruk wordt gelegd op moderne arbeidsverhoudingen tussen werkgever en werknemer, en verzoekt de Commissie wettelijke en financiële maatregelen te nemen ter ondersteuning werk voor mensen met een handicap;

49.

verzoekt de lidstaten hun actieve werkgelegenheidsbeleid te verbeteren en aan te passen om mensen met een handicap in staat te stellen toe te treden tot de arbeidsmarkt en er te blijven; pleit voor de invoering van initiatieven aangepast aan de behoeften van elk soort handicap, met inbegrip van plannen en beroepsvoorlichting die van start gaan op het moment dat personen met speciale behoeften zich melden bij de diensten die voor dat doel zijn opgezet;

50.

benadrukt dat beschutte werkplaatsen en geïntegreerde werkplekken weliswaar niet op gelijke voet staan met participatie in de open arbeidsmarkt maar toch waardevolle oplossingen kunnen zijn om mensen met verschillende handicaps in verschillende levensfases te begeleiden en ondersteunen, ook door redelijke aanpassingen bij de overgang naar de open arbeidsmarkt, en meent dat ongemotiveerde weigering van redelijke aanpassingen (artikel 5 van Richtlijn 2000/78/EG) beschouwd moet worden als een vorm van discriminatie, in overeenstemming met artikel 2 van het VN-Verdrag; merkt op dat in sommige lidstaten beschutte werkplaatsen en quota's gebruikt kunnen worden in het kader van een overgang naar de open arbeidsmarkt, en instaan voor de verstrekking van specifieke faciliteiten voor mensen met een handicap en van personeel dat beantwoordt aan hun behoeften; benadrukt dat in grote ondernemingen aanwijzing van vertegenwoordigers van mensen met een handicap, waardoor zij voor zichzelf kunnen spreken, toegejuicht moet worden, alsook een nauwere samenwerking tussen plaatselijke NGO's en KMO's; benadrukt dat persoonlijke assistenten zo nodig ondersteund moeten worden, daar dit een aanmerkelijke verbetering zou brengen in de kansen voor mensen met een handicap om voet aan de grond de krijgen op de arbeidsmarkt;

51.

wijst op het belang van overgangsprogramma's, die ten eerste arbeidsmogelijkheden bieden, om te beginnen op een beschutte werkplaats en vervolgens geleidelijk op de open arbeidsmarkt, en ten tweede een flexibeler kader creëren voor de overgang van re-integratie in het beroepsleven naar andere vormen van werk, in de loop van de uitvoering van de EU-2020-strategie;

52.

verzoekt de lidstaten actieve werkgelegenheidsbeleidsmaatregelen te consolideren en te verbeteren met het oog op de integratie van mensen met een handicap op de werkplek en verbetering van de doelmatigheid van de verantwoordelijke nationale instanties;

53.

merkt op dat de lidstaten bij wijze van prioriteit zo snel mogelijk moeten instemmen met en hun goedkeuring hechten aan het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426); verzoekt de Commissie haar steun te blijven geven aan oplossingen voor de technische problemen binnen de Raad om ervoor te zorgen dat er snel een akkoord wordt bereikt; merkt op dat anti-discriminatiebeleid een cruciale rol speelt in de bevordering van sociale inclusie en werk voor mensen met een handicap;

54.

dringt aan op herziening van de Europese openbare aanbestedingsprocedures, om toegankelijkheidscriteria verplicht te stellen met betrekking tot de selectiecriteria die sociale inclusie, innovatie en toegankelijkheid voor mensen met een handicap moeten bevorderen;

55.

benadrukt dat ondanks de verschillen tussen de lidstaten de overweldigende meerderheid van de socialezekerheidsstelsels niet flexibel genoeg is voor personen om uitkeringen te genieten die hen in staat stellen op de arbeidsmarkt te blijven; dringt aan op herziening van deze stelsels om deze meer proactief te maken zodat personen die uitkeringen ontvangen of gedeeltelijk gehandicapt zijn toch op de arbeidsmarkt kunnen blijven;

56.

wijst erop dat de Commissie zelf in haar mededeling over een Europese strategie voor mensen met een handicap haar zorg uitspreekt over de schaarse beschikbaarheid van ondertiteling en audiobeschrijving op televisie in de Europese Unie; wijst in het bijzonder op het feit dat er al een aantal jaren een pan-Europese campagne voor een bredere toegang tot ondertiteling op de televisie in de Europese Unie is gevoerd door organisaties van doven en slechthorenden met de steun van het Europees Parlement; dringt er bij lidstaten op aan voortvarender uitvoering te geven aan hun verplichting krachtens Richtlijn 2007/65/EG om omroepen te stimuleren voor een grotere toegankelijkheid van mediadiensten te zorgen voor mensen met een auditieve of visuele handicap; verzoekt de Commissie te zorgen voor specifieke financieringsmogelijkheden voor publieke omroepen om hen te helpen een kader in te voeren door diensten inzake ondertiteling en audiobeschrijving in hun programma's;

Investeren in mensen met een handicap

57.

constateert dat de arbeidsparticipatie onder mensen met een handicap in Europa bedroevend laag is en wijst de Europese instellingen erop dat de doelstellingen van de EU-2020-strategie niet kunnen worden bereikt als de situatie van deze mensen niet wordt verbeterd; meent dat derhalve de samenleving vertrouwd moet worden gemaakt met gehandicapten en hen moet accepteren, ook in de kinderopvang en op de basisschool;

58.

verklaart dat de huidige onderwijs- en opleidingssystemen niet voldoen om het hoge uitvalpercentage van mensen met een handicap te voorkomen zonder extra beleidsmaatregelen van de overheid die voorzien in specifieke leerondersteuning, aangezien in verband met de doelstelling van de EU-2020-strategie een vermindering van het uitvalpercentage tot minder dan 10 % wordt genoemd; benadrukt dat dit leidt tot een sterk benadeelde positie, maatschappelijk en op de arbeidsmarkt, met armoede als gevolg voor mensen met een handicap, vooral in de huidige economische crisis; wijst, gezien de hoge schooluitval onder mensen met een handicap, en in het licht van de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de sociale dimensie van onderwijs en opleiding, op de noodzaak om te investeren in en te werken aan de bevordering van (alternatieve) onderwijs- en (beroepsmatige) opleidingsprogramma's die zijn aangepast aan de behoeften, kenmerken en capaciteiten van mensen met een handicap, en merkt op dat dit betekent dat er voldoende gekwalificeerde en gemotiveerde leerkrachten beschikbaar moeten zijn met degelijke en adequate programma's, alsook dat deze programma's beschikbaar moeten zijn in de curricula van alle hogere instellingen voor beroepsonderwijs en –opleiding en hoger onderwijs, en ook in programma's buiten het curriculum voor mensen met een handicap, om de negatieve houding ten aanzien van kinderen met een handicap te bestrijden en ervoor te zorgen dat zij adequate kwalificaties kunnen verwerven voor de moderne en open arbeidsmarkt; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan mensen met een handicap in staat te stellen betere toegang te hebben tot informatie over bestaande mobiliteits- en onderwijsprogramma's alsook gelijke toegang tot programma's voor levenslang leren; merkt op dat tegelijk moet worden gezorgd voor mainstreaming van anti-discriminatie in de EU-2020-strategie en de kerninitiatieven, om te voldoen aan artikel 24 van het VN-Verdrag;

59.

bevestigt dat alle inspanningen gericht moeten zijn op inclusief onderwijs, in het bijzonder in het kader van de erkenning van eerder opgedane ervaringen en dat dit daarom benadrukt moet worden in het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding ("ET 2020"), alsmede het kerninitiatief "nieuwe vaardigheden en banen" van de EU-2020-strategie; wijst bovendien op de behoefte aan nieuwe en geschikte richtsnoeren en een adequaat gebruik van IT op scholen en thuis in het kader van persoonlijke en op maat gesneden hulp;

60.

benadrukt dat voor alle kinderen, ook kinderen met handicaps, het recht gewaarborgd moet worden op universele toegang tot alle onderwijssectoren en -niveaus in alle instellingen; verzoekt de Commissie en de lidstaten meer algemene voorlichting aan gezinnen met gehandicapte kinderen te bieden om vroegtijdige onderkenning en ondersteuning en open oplossingen, aangepast aan hun specifieke behoeften mogelijk te maken; wijst op het belang van steun van de overheid voor families van mensen met een handicap, niet alleen financieel, maar ook in de vorm van ondersteuning (inclusief kinderopvang), gezondheidszorg, psychologische ondersteuning en deskundigheid, alsmede door het bieden van flexibele arbeidstijden aan (een van) de ouders van kinderen met een handicap; dringt er daarom bij de lidstaten op aan speciale toegankelijke informatiedesks op te zetten waar informatie en administratief advies kan worden ingewonnen; roept de lidstaten op de familieleden van mensen met een handicap en de gezondheidswerkers te ondersteunen door middel van gerichte voorlichting en scholing, en door belangenverenigingen in besluitvormings- en toezichtsprocessen te betrekken;

61.

onderstreept dat werkgevers mensen met een handicap in de gelegenheid moeten stellen een baan te bekleden, als zij gekwalificeerd zijn, en carrière te maken en hen met opleiding te ondersteunen;

62.

benadrukt de noodzaak om de geïntegreerde, aan werk gekoppelde opleidingsprojecten te bevorderen, die jongeren met een handicap in staat stellen een onmiddellijke praktische overgang te maken van onderwijs naar beroepsleven;

63.

benadrukt dat er ook moet worden gewerkt aan niet-formele educatie en leren voor jongeren met een handicap op gebieden als sociale relaties, de massamedia (waarvoor steeds strengere vereisten inzake toegankelijkheid moeten gelden, ook met betrekking tot ondertiteling en audiobeschrijving), sport, recreatie- en buitensportactiviteiten, volgens de specifieke behoeften van elk kind of jongere; wijst erop dat deze niet alleen cruciale instrumenten zijn voor de gezonde ontwikkeling van elk individu, maar dat het om onvervreemdbare, door de VN erkende rechten gaat;

64.

benadrukt dat levenslang leren een belangrijke manier om het aanpassingsvermogen en de voortzetting van het dienstverband voor mensen met een handicap te ondersteunen en te vergroten, en dat dit met name relevant is voor mensen die een handicap krijgen gedurende hun loopbaan, en vooral voor mensen met een voortschrijdende invaliderende ziekte;

65.

verzoekt de Commissie en de lidstaten integratiediensten te steunen of op te zetten op het gebied van gezondheidszorg, onderwijs, opleiding, werkgelegenheid, zelfstandig leven, vervoer etc., die doeltreffender zijn en in elkaar overlopen; benadrukt dat die niet alleen moeten worden geëvalueerd en op maat moeten zijn, maar ook nuttig zijn voor budgettaire en ontwikkelingsplanning op de lange termijn;

66.

meent dat er adequate financiering moet worden gekanaliseerd via organisaties van mensen met een handicap; dringt er op aan dat voor deze organisaties het cofinancieringspercentage niet minder dan 10 % van de waarde van de door deze organisaties voorgestelde projecten moet bedragen, gezien de bekende financiële problemen waarin zij verkeren;

Leefstijlen

67.

benadrukt dat vrijwillig maatschappelijk verantwoord ondernemen ook een belangrijke impuls kan geven voor verbetering van de situatie van mensen met een handicap; dringt aan op de invoering van hulp en subsidies, in het bijzonder in het kader van EU-fondsen en -programma's, die variabel zijn al naargelang het soort contract, voor bedrijven en personen die werknemers met een handicap in dienst nemen; roept actoren en belanghebbenden op positieve praktijken op dit gebied te steunen en toe te passen, in het bijzonder met betrekking tot vrouwen en kinderen met een handicap;

68.

verklaart dat het de regel moet zijn dat ambtenaren van de Europese instellingen en van de lidstaten opgeleid zijn in het ontvangen en informeren van mensen met een handicap alsook dat de toegang tot openbare juridische documenten en procedures ondersteund moet worden door concrete maatregelen; verzoekt de EU-instellingen het goede voorbeeld te geven bij de aanstelling van personen met een handicap en de lidstaten aan te sporen deze strategie te volgen;

69.

benadrukt dat beleid ter bevordering en ondersteuning van zelfstandig ondernemerschap de nodige aandacht moet besteden aan de integratie van mensen met een handicap in de arbeidsmarkt en de sfeer van economische activiteit, aangezien deze integratie een bron van flexibiliteit is die hen in veel gevallen in staat stelt beperkingen en barrières op de werkplek te overwinnen; verzoekt de lidstaten meer gepaste en effectieve hulp voor te stellen ter ondersteuning van beleid inzake onafhankelijk ondernemerschap met betrekking tot deze groep;

70.

verzoekt de Commissie om de voordelen van toegankelijkheid doeltreffender te presenteren en de kosten en uitgaven voor het creëren van een obstakelvrije omgeving voor iedereen te mainstreamen, in het bijzonder met het oog op de vergrijzende samenleving;

71.

moedigt de invoering aan van bijzondere vormen van verlof zodat ouders kunnen zorgen voor hun gehandicapte kinderen; dringt er voorts op aan dat de inzet en het werk van ouders van gehandicapte kinderen worden erkend als beroepservaring en specifiek worden meegerekend bij de berekening van de pensioensrechten;

72.

benadrukt dat een barrièrevrije toegang tot diensten in de zorg en complexe revalidatiediensten de achteruitgang van de gezondheid niet volledig kan stoppen, in het bijzonder in een vergrijzende samenleving, en dat daarom iedereen verantwoordelijk is op het vlak van dagelijkse activiteiten en consumentengewoontes als het erom gaat een duurzame samenleving, waarin steeds meer waarde moet worden gehecht aan gezondheid, van preventie tot revalidatie, te bereiken;

De bestrijding van de armoede

73.

verzoekt de Commissie te zorgen voor adequate financiële steun voor de Europese overkoepelende vertegenwoordigende organisaties van mensen met een handicap alsmede andere Europese organisaties van mensen met een specifieke handicap, om hun volledige participatie mogelijk te maken in de beleidsvorming en de implementatie van de wetgeving, en de uitwerking van de toezeggingen in het kader van de ESH en andere besluitvormingsprocessen betreffende onderwerpen in verband met gehandicapten;

74.

betreurt het dat mensen met een handicap in hun dagelijks leven bijkomende financiële lasten hebben - de extra uitgaven op de korte termijn die schijnbaar verband houden met hun handicap -, hetgeen een grote invloed heeft op de kwaliteit van hun bestaan;

75.

verzoekt de Commissie, in het licht van haar doelstellingen inzake armoedebestrijding, de armoedecijfers te splitsen om het aantal mensen met een handicap die in armoede leven te kunnen becijferen, zodat er vergelijkbare doelstellingen voor armoedebestrijding met betrekking tot mensen met een handicap kunnen worden nagestreefd in het kader van de EU-2020-strategie;

76.

wijst erop dat uitbanning of aanzienlijke verlichting van deze armoede zou betekenen dat meer mensen met een handicap aan het werk gaan, wat zou leiden tot een verhoging van het nettobelastinginkomen voor de staat en vermindering van het aantal mensen dat een uitkering dat heeft omdat zij in grote armoede leven;

77.

bevestigt, onder verwijzing naar de impulsen van het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en naar het nieuwe Europese Platform tegen armoede en maatschappelijke uitsluiting, dat vermindering van de armoede niet mogelijk is zonder de integratie van mensen met een handicap, in de eerste plaats in het onderwijs en later op de arbeidsmarkt, en aanpassing van het inkomensbeleid met betrekking tot invaliditeits- en arbeidsongeschiktheidspensioenen in overeenstemming met punt 12 van de conclusies van de Raad EPSCO van 30 november 2009, waarbij het erop wijst dat deze laatste ook stigmatiserend zijn;

78.

onderkent dat vroegtijdige onderkenning en hulp van cruciaal en fundamenteel belang zijn in geval van kinderen met een handicap, en beschouwd moeten worden als langetermijninvesteringen in een vergrijzende samenleving; constateert dat gezinnen van mensen met een handicap meer risico lopen op armoede en maatschappelijke uitsluiting, en dat er speciale aandacht aan hen moet worden geschonken;

79.

verzoekt de lidstaten om ongegronde bezuinigingen op de sociale bescherming voor mensen met een handicap in het kader van het de bezuinigingsbeleid in reactie op de economische crisis te voorkomen, aangezien gezorgd moet worden voor een aanvaardbare levensstandaard voor hen, die een onvervreemdbaar recht is;

80.

verklaart dat mensen met een handicap een hoog risico lopen op maatschappelijke uitsluiting en armoede en wijst erop dat het armoedepercentage onder mensen met een handicap 70 % hoger ligt dan onder mensen zonder handicap; wijst erop dat mensen met een ernstige of meervoudige handicap en alleenstaande ouders van kinderen met een handicap in de meest kwetsbare positie verkeren; verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen hun rechten te waarborgen en maatregelen te nemen om hun bestaanskwaliteit te verbeteren door onder meer toegang te verschaffen tot praktische informatie over dagelijkse onderwerpen, en hen vertrouwd te maken met programma's voor de ontwikkeling van vaardigheden en diensten die van belang zijn voor het gezinsleven;

81.

verzoekt de Raad en de Commissie verdere stappen te ondernemen en regelmatig rapporten op te stellen over zeldzame ziektes, en werkelijke ondersteuning te bieden voor de ontwikkeling van contacten tussen ouders en specialisten in de buurt; is van mening dat dit opgenomen moet worden en geëvalueerd in het kader van de werkzaamheden van de INSERM; verzoekt de Commissie zich in te zetten voor de oprichting van een Europees netwerk van erkende centra voor diagnose en behandeling van zeldzame aandoeningen teneinde de activiteiten daarvan te coördineren en controleren, hetgeen aan de patiënten ten goede moet komen;

Voortzetting van een sociaal duurzame benadering, gebaseerd op de mensenrechten

82.

bevestigt dat de Commissie, met betrekking tot de nieuwe rechten die zijn vastgelegd in het EU-handvest, de juiste benadering volgt van gelijke kansen: versterking van de discriminatiebestrijding, ondersteuning van beleidsmaatregelen voor actieve inclusie, alsmede bewustmakingscampagnes over handicaps, van concepten als "Design for all" en universeel ontwerp, en onderstreping van het belang van "redelijke aanpassingen";

83.

verzoekt de lidstaten en de Commissie het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (UNCRPD) alsook de facultatieve protocollen snel te ratificeren en implementeren en juicht het initiatief van de Commissie toe om toe te treden tot het facultatief protocol van het Verdrag;

84.

verzoekt de Raad en de Commissie te overwegen een interinstitutioneel akkoord met het Europees Parlement te sluiten en binnen een jaar een specifieke aanbeveling op te stellen om het Parlement te betrekken bij de controle op de uitvoering van het VN-Verdrag;

85.

verzoekt de Raad zijn goedkeuring te hechten aan het voorstel van de Commissie voor een besluit betreffende de sluiting door de EU van het facultatief protocol, waarbij erop gewezen wordt dat het mechanisme dat in dit protocol wordt ingevoerd, met de betrokkenheid van het Europees Parlement, bijdraagt tot de daadwerkelijke uitvoering van het VN-Verdrag door de EU;

86.

verzoekt de Europese Commissie concrete, adequate en meer gedetailleerde maatregelen uit te werken alsook controlemechanismes op te zetten voor alle bestuurlijke niveaus met betrekking tot de uitvoering van ESH, in lijn met de lijst van acties van de EHS, in nauwe samenwerking met het EP;

87.

roept de lidstaten op om zoveel mogelijk adequate maatregelen en op maat gesneden instrumenten, los van het medische aspect, om een grotere mate van zelfstandig leven te ondersteunen om gelijke kansen en actief leven voor mensen met een handicap en hun gezinnen te verzekeren;

88.

onderstreept de noodzaak om degenen die kunnen werken en actief willen blijven te steunen, ook al beschikken deze mensen niet meer over al hun functionele capaciteiten; verzoekt de lidstaten om een cultuur van inclusiviteit te bevorderen en mensen met een gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid te steunen bij de integratie op de arbeidsmarkt;

89.

verzoekt de lidstaten hun acties en nationale programma's en strategieën met betrekking tot personen met een handicap binnen het tijdsbestek en het kader van de ESH in overeenstemming met de EU-2020-strategie en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap te (her)overwegen;

90.

verzoekt de Commissie een wetsvoorstel voor een Europese toegankelijkheidswet te presenteren, zoals aangekondigd in de ESH, waarbij gewezen wordt op de noodzaak van krachtige bindende maatregelen op EU-niveau om de toegankelijkheid van goederen en diensten voor mensen met een handicap te verbeteren, voorzien van een duidelijk stappenplan;

91.

vraagt de lidstaten om met steun van de Commissie specifieke sociale maatregelen vast te stellen om te zorgen voor toegang op gelijke voorwaarden tot gezondheidszorg, inclusief kwaliteitsdiensten op het gebied van gezondheid en revalidatie voor mensen met lichamelijke en geestelijke handicaps;

92.

onderstreept het belang van onderzoek naar nieuwe therapeutische methoden om de sociale integratie van gehandicapten verder te bevorderen; wijst erop dat toneel en therapie met dieren in dit verband nuttig blijken doordat zij sociale contacten en communicatie bevorderen;

93.

dringt er bij de Commissie op aan de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat visueel gehandicapten zakelijke transacties kunnen uitvoeren;

94.

verzoekt de Commissie in de geplande herziening van openbare aanbestedingen uitdrukkelijker te refereren aan handicaps;

95.

verzoekt de Commissie om in lijn met het debat naar aanleiding van de publicatie van het Groenboek over pensioenen te pleiten voor een transversaal beleid over handicaps in het toekomstige witboek, dat waarschijnlijk in de tweede helft van 2011 wordt gepubliceerd;

96.

verzoekt de Commissie na te gaan of verdere maatregelen in het kader van de Europese structuurfondsen, en met name het fonds voor plattelandsontwikkeling, mensen met een handicap helpen actieve burgers in Europa te zijn die op het platteland leven;

97.

verzoekt de Commissie en de Raad alles te doen om regelgeving op te stellen inzake persoonlijke screening bij gebruikmaking van vervoersdiensten die de fundamentele rechten en de waardigheid van passagiers garandeert en beantwoordt aan het doel van hun reis, in het bijzonder met betrekking tot de medische hulpmiddelen, hulpmiddelen en accessoires die kunnen worden meegenomen, en tot een duidelijke, gemeenschappelijke interpretatie van de bestaande veiligheidsvoorschriften te komen om ervoor te zorgen dat mensen met een handicap niet zonder gegronde redenen en in onevenredige mate de mogelijkheid om te reizen wordt ontzegd, alleen maar om ongemak voor de dienstverlener te voorkomen;

98.

verzoekt de Commissie zich meer in te spannen om individueel aangepaste diensten op basis van navigatiesystemen voor blinden en mensen met een ernstige visuele handicap te realiseren, en jaarlijks hierover te rapporteren en specifieke aanbevelingen op te stellen – rekening houdend met de dynamische technologische ontwikkelingen – en ervoor te zorgen dat er vorderingen worden geboekt en er continu, multimodaal vervoer van deur tot deur mogelijk is, zoals uiteengezet in het Witboek "Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem";

99.

verzoekt de lidstaten hun diensten op het gebied van zorg voor mensen met een handicap te evalueren, zoals globale maatregelen met betrekking tot de fysieke toegankelijkheid van diensten, opleiding en medisch personeel, bewustmaking, informatie in toegankelijke vormen, klantgerichte begeleidingsdiensten, met inbegrip van vertaling in verschillende talen, en gezondheidsdiensten aangepast aan de behoeften van mensen met een handicap;

100.

verzoekt de Commissie en de lidstaten bij de steun aan sport en recreatie voor mensen met een handicap onderscheid te vermijden bij de vaststelling van handicaps, en dringt er bij de Raad op aan zijn inspanningen voort te zetten, eraan herinnerend dat het Comité van ministers van de Raad van Europa in 1986 steun heeft toegezegd voor sport voor mensen met een handicap;

101.

verzoekt de Commissie en de Raad de toegang voor mensen met een handicap te verbeteren op het gebied van het auteursrecht, en meer uitwisseling van positieve praktijken te bevorderen, de ontwikkeling van optimale samenwerkingsvormen te ondersteunen en ervoor te zorgen dat dienstverleners moeten voldoen aan adequate, gemeenschappelijke en dwingende voorschriften met betrekking tot gehandicapten, en in het bijzonder mensen met een visuele handicap;

102.

benadrukt dat in overeenstemming met de geest van het VN-Verdrag Richtlijn 2005/29/EG inzake oneerlijke handelspraktijken - in het bijzonder de bepaling over misleidende omissies - ook relevant is voor mensen met een handicap;

103.

verzoekt de Commissie en de Raad actie te ondernemen op basis van de praktijk en de ervaringen van het Europees Parlement om ICT barrièrevrij te maken voor doven, in overeenstemming met de besluiten van het Parlement van 1988 en 1998, en jaarlijks hierover aan de betrokken Europarlementariër(s te rapporteren;

104.

verzoekt de Commissie een studie uit te voeren, waarin, rekening houdend met mensen met visuele handicaps, de kenmerken worden onderzocht van digitale displays (interfaces) van industriële en huishoudelijk producten en alternatieve, equivalente informatieoplossingen voor blinden, en concrete wetgevingsvoorstellen worden gedaan;

105.

verzoekt de lidstaten en de Commissie gebarentaal te erkennen als een officiële taal in de lidstaten; merkt op dat de lidstaten zich daarom moeten inzetten voor de mogelijkheid van een dergelijke erkenning, in overeenstemming met de verklaring van Brussel van 19 november 2010;

106.

verzoekt de Commissie rekening te houden met de belangen van mensen met een handicap, in overeenstemming met de VN-Millenniumdoelen, bij de behandeling van om steun voor internationale betrekkingen en ontwikkeling;

*

* *

107.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, alsmede de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 23 van 27.01.10, blz. 35.

(2)  PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.

(3)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.

(4)  PB C 137 E van 27.05.10, blz. 68.

(5)  PB L 167 van 12.06.98, blz. 25.

(6)  PB L 308 van 24.11.10, blz. 46.

(7)  PB C 187 van 18.7.1988, blz. 236.

(8)  PB C 158 van 26.06.89, blz. 383.

(9)  PB C 284 van 02.11.92, blz. 49.

(10)  PB C 17 van 22.01.96, blz. 196.

(11)  PB C 152 van 27.05.96, blz. 87.

(12)  PB C 20 van 20.01.97, blz. 386.

(13)  PB C 132 van 28.04.97, blz. 313.

(14)  PB C 76 E van 25.03.04, blz. 231.

(15)  PB L 138 van 26.05.11, blz. 56.

(16)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0081.

(17)  PB C 134 van 7.6.2003, blz. 7.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/25


Dinsdag 25 oktober 2011
Modernisering van het beleid inzake overheidsopdrachten

P7_TA(2011)0454

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 betreffende modernisering van het beleid inzake overheidsopdrachten (2011/2048(INI))

2013/C 131 E/03

Het Europees Parlement,

gezien de Richtlijnen 2004/18/EG en 2004/17/EG inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (1) en Richtlijn 2007/66/EG met betrekking tot beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (2),

gezien Besluit 2010/48/EG van de Raad betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (3), dat op 22 januari 2011 van kracht is geworden, en waarin de richtlijnen inzake overheidsopdrachten als communautaire besluiten worden aangemerkt die betrekking hebben op aangelegenheden waarop dat verdrag van toepassing is,

gezien de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten van de WTO van 15 april 1994,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 26 (over de integratie van personen met een handicap),

gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over toegang op gelijke voorwaarden tot de markten voor overheidsopdrachten in de EU en derde landen (4),

gezien het Groenboek van de Commissie over de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten (COM(2011)0015),

gezien het Groenboek van de Commissie over de bevordering van elektronisch aanbesteden in de EU (COM(2010)0571),

gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over een interne markt voor ondernemingen en groei (5),

gezien zijn resolutie van 18 mei 2010 over nieuwe ontwikkelingen bij overheidsopdrachten (6),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2009 getiteld "Precommerciële inkoop: Aansturen van innovatie voor het waarborgen van duurzame hoogkwalitatieve overheidsdiensten in Europa" (7),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Slimme regelgeving in de Europese Unie" (COM(2010)0543),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Naar een Single Market Act – Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen – 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen" (COM(2010)0608),

gezien het rapport van professor Mario Monti van 9 mei 2010 inzake "Een nieuwe strategie voor de eengemaakte markt",

gezien het werkdocument SEC(2010)1214 van de diensten van de Commissie,

gezien het verslag getiteld "Evaluatie van de toegang van kmo's tot overheidsopdrachten in de EU" (8),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Overheidsopdrachten voor een beter milieu" (COM(2008)0400),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Denk eerst klein‧ – Een ‧Small Business Act‧ voor Europa" (COM(2008)0394),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Europa 2020 kerninitiatief: Innovatie-Unie" (COM(2010)0546),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 11-12 mei 2011 inzake het groenboek betreffende "De modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten – Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt",

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 13 juli 2011 inzake het groenboek betreffende "De modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten – Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt",

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 13 juli 2011 inzake het groenboek over de bevordering van elektronisch aanbesteden in de EU,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieu, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0326/2011),

A.

overwegende dat een goed functionerende EU-markt voor overheidsopdrachten een belangrijke motor voor groei en een hoeksteen van de interne markt is, en voorts van wezenlijk belang is om mededinging en innovatie te stimuleren, om urgente problemen op het gebied van milieu- en sociaal beleid aan te pakken, oplossingen aan te reiken voor kwaliteitsgerelateerde arbeidsvraagstukken zoals billijke lonen, gelijke behandeling, sociale cohesie en integratie, en om bovendien voor burgers, bedrijven en belastingbetalers optimale waarde te creëren;

B.

overwegende dat de Europese regels inzake overheidsopdrachten wezenlijk hebben bijgedragen tot een verbetering op het stuk van transparantie en gelijke behandeling, bestrijding van corruptie en de professionalisering van aanbestedingsprocedures;

C.

overwegende dat het gelet op de actuele economische context meer dan ooit van cruciaal belang is om te zorgen voor een zo groot mogelijke efficiëntie van de overheidsuitgaven door de kosten voor ondernemingen zoveel mogelijk te beperken, en dat beter functionerende markten voor overheidsopdrachten een bijdrage kunnen leveren aan deze beide doelstellingen;

1.

is ingenomen met het groenboek van de Commissie en de uitgebreide raadpleging die heeft plaatsgevonden als uitgangspunt voor de herziening van de richtlijnen betreffende overheidsopdrachten, in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Lissabon, de jurisprudentie van het Hof van Justitie (HvJ) en de herziene regels inzake staatssteun;

2.

wijst erop dat de in 2004 doorgevoerde herziening van de EU-richtlijnen inzake overheidsopdrachten weliswaar tot een positieve verdere ontwikkeling van de interne markt voor overheidsopdrachten heeft geleid, maar dat er inmiddels – een aantal jaren na de omzetting van de Richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG in nationale wetgeving – behoefte aan is om te bepalen of de richtlijnen niet toe zijn aan optimalisering en verduidelijking, teneinde in de praktijk gebleken tekortkomingen uit de weg te ruimen; onderstreept dat veel belanghebbenden de regels inzake overheidsopdrachten als een zeer complexe vorm van regelgeving beschouwen, die resulteert in kostbare en ingewikkelde administratieve nalevingsprocedures; stelt teleurgesteld vast dat er zich vaak gevallen van inadequate omzetting van de regels in nationale wetgeving voordoen en dat de aangeboden opleidingen vaak tekortschieten; verzoekt de Commissie een ingrijpende vereenvoudiging en consolidatie van de regels voor te stellen en deze waar nodig nader te verduidelijken; benadrukt voorts dat het intensievere gebruik van ICT een belangrijke rol moet gaan vervullen bij het terugdringen van administratieve rompslomp en kosten, en dat de diverse Europese initiatieven op het gebied van elektronisch aanbesteden en elektronische handel dan ook moeten worden afgestemd op de nieuwe regels inzake overheidsopdrachten;

3.

dringt erop aan dat in de richtlijnen expliciet wordt bepaald dat deze voor geen enkel land een belemmering mogen vormen om zich te conformeren aan IAO-verdrag C94; verzoekt de Commissie alle lidstaten ertoe aan te sporen zich aan dat verdrag te houden; onderstreept dat er ter wille van het effectief functioneren van duurzame overheidsopdrachten heldere en eenduidige EU-regels nodig zijn waarin precieze modellen kunnen worden vastgesteld voor de regulering en implementatie daarvan door de lidstaten;

Eerste taak: zorgen voor meer juridische duidelijkheid

4.

dringt aan op nadere verduidelijking van het toepassingsgebied van de richtlijnen; merkt op dat het belangrijkste doel van overheidsopdrachten erin bestaat overheidsdiensten in staat te stellen goederen, werken of diensten aan te schaffen om te voorzien in de behoeften van hun burgers en om een doelmatig gebruik van overheidsmiddelen te waarborgen; wijst erop dat een procedure alleen als een overheidsopdracht kan worden aangemerkt als er sprake is van een rechtstreeks voordeel voor de aanbestedende dienst;

5.

dringt aan op nadere verduidelijking van de definities in de richtlijnen – bijvoorbeeld de definitie van een "publiekrechtelijk lichaam" – conform de jurisprudentie van het HvJ en zonder daarmee afbreuk te doen aan de werkingssfeer van de EU-regels inzake overheidsopdrachten;

6.

herinnert aan zijn resolutie van mei 2010 over nieuwe ontwikkelingen bij overheidsopdrachten, waarin het nota nam van de jurisprudentie van het HvJ en zich op het standpunt stelde dat de regelgeving inzake openbare aanbestedingen niet op publiek-publieke partnerschappen van toepassing is, mits aan de volgende criteria is voldaan: het partnerschap de uitvoering moet beogen van een taak van algemeen belang die op alle betrokken overheden rust; dat de taak uitsluitend door de betrokken overheidsinstanties wordt uitgevoerd, dus zonder dat er particulier kapitaal aan te pas komt; en dat de taak in wezen wordt verricht namens de deelnemende overheidsinstanties; onderstreept dat de overdracht van taken tussen overheidsorganisaties onderling een aangelegenheid is die binnen de lidstaten op intern administratief niveau moet worden geregeld en die niet is onderworpen aan de regels inzake overheidsopdrachten; is van mening dat de bewuste preciseringen moeten worden vastgelegd in de richtlijnen inzake overheidsopdrachten;

7.

onderstreept dat concessieovereenkomsten voor diensten niet vallen onder het toepassingsgebied van de Europese regels voor overheidsopdrachten; wijst er eens te meer op dat recht moet worden gedaan aan zowel de complexiteit van de procedures als aan de verschillen tussen de lidstaten in termen van rechtscultuur en rechtspraktijk ten aanzien van concessieovereenkomsten voor diensten; is van oordeel dat de definitie van het begrip "concessieovereenkomst voor diensten" en de formulering van het juridische kader dat van toepassing is op deze overeenkomsten, zich verder hebben uitgekristalliseerd na de aanneming van de richtlijnen betreffende overheidsopdrachten in 2004 en in aansluiting op de desbetreffende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie; wijst erop dat indiening van voorstellen voor een rechtshandeling inzake concessieovereenkomsten alleen gerechtvaardigd is om eventuele verstoringen van de interne markt tegen te gaan; onderstreept dat er tot dusver nog geen verstoringen van die aard zijn geconstateerd en dat vaststelling van een rechtshandeling inzake concessieovereenkomsten derhalve niet nodig is, zolang deze niet gepaard gaat met een duidelijke verbetering van het functioneren van de interne markt;

8.

benadrukt dat de huidige indeling in A-diensten en B-diensten gehandhaafd moet worden, omdat de minder strikte bepalingen voor B-diensten gerechtvaardigd zijn door het feit dat diensten van deze categorie hoofdzakelijk lokaal of regionaal worden verleend; verzoekt de Commissie instrumenten te ontwikkelen waardoor het lokale en regionale instanties gemakkelijker wordt gemaakt om te bepalen onder welke categorie bepaalde aanbestede taken vallen;

9.

constateert in dat verband dat de toepassing van de wetgeving inzake overheidsopdrachten op de sector persoongerelateerde sociale diensten vaak niet leidt tot optimale resultaten voor de gebruikers van die diensten; roept op tot erkenning onder de Europese regelgeving van de nationale procedures die zich in de praktijk reeds hebben bewezen en die berusten op het beginsel dat alle aanbieders die in staat zijn om aan de vooraf vastgestelde wettelijke voorwaarden te voldoen, ongeacht hun rechtsvorm, de mogelijkheid moeten krijgen om de betreffende diensten te verlenen, mits daarbij de algemene beginselen van gelijke behandeling, transparantie en non-discriminatie in acht worden genomen;

10.

onderstreept dat de invoering van nieuwe regels voor de markten voor overheidsopdrachten die onder de EU-drempels blijven, moet worden vermeden omdat de op nationaal niveau bestaande rechtszekerheid daardoor in gevaar zou kunnen worden gebracht;

11.

roept de Commissie ertoe op de rechtsmiddelenrichtlijn af te stemmen op de nieuwe wet- en regelgeving inzake overheidsopdrachten die uit de lopende herziening zal voortvloeien, en daarbij ter wille van de consistentie parallel aan het centrale wetgevingsvoorstel te werk te gaan;

12.

wijst net nadruk op de verantwoordelijkheid van de Commissie om erop toe te zien dat de EU-richtlijnen door de lidstaten correct worden omgezet;

Tweede taak: het potentieel van overheidsopdrachten volledig tot ontwikkeling brengen – optimale prijs-kwaliteitverhouding

13.

is van oordeel dat, om het potentieel van overheidsopdrachten volledig tot ontwikkeling te kunnen brengen, het criterium van de laagste prijs niet meer doorslaggevend mag zijn voor de gunning van contracten en dat dit in het algemeen vervangen dient te worden door dat van de economisch voordeligste aanbieding, waarbij ook de totale levenscycluskosten van de betrokken goederen, diensten of werken in aanmerking moeten worden genomen; dat neemt echter niet weg dat voor sterk gestandaardiseerde goederen of diensten de laagste prijs wél als het doorslaggevende criterium kan worden gehanteerd; verzoekt de Commissie om in nauwe samenwerking met de lidstaten op een brede en niet-verplichte grondslag een methodiek voor de berekening van de levenscycluskosten te ontwikkelen; benadrukt dat ondersteuning van het "maximaal economisch profijt"-criterium de innovatie en het streven naar optimale kwaliteit en waarde ten goede zou komen, en dus ook in overeenstemming zou zijn met de eisen van de EU 2020-strategie; onderstreept dat dit met name van belang is voor overheidsopdrachten voor de levering van goederen die van invloed zijn op de gezondheid van de consument en waarbij de kwaliteit en de productiemethoden een belangrijke rol spelen, bijvoorbeeld in de levensmiddelensector; onderstreept dat de regels voor overheidsopdrachten flexibel genoeg moeten zijn om ervoor te zorgen dat passieve consumenten in bijvoorbeeld ziekenhuizen, de ouderenzorg, scholen en kleuterscholen gelijke toegang hebben tot gezond voedsel met een goede prijs-kwaliteitverhouding, en niet alleen maar tot de goedkoopste variant;

14.

onderkent dat overheidsaanbestedingen, mits zij effectief worden ingezet, een reële stimulans kunnen betekenen in termen van hoogwaardige banen, lonen en arbeidsomstandigheden en van gelijke behandeling, voor het bijbrengen van vaardigheden en het verschaffen van opleidingen, ondersteuning van het milieubeleid en de bevordering van onderzoek en innovatie; verzoekt de Commissie om de regeringen en de aanbestedende instanties ertoe aan te moedigen het gebruik van duurzame overheidsopdrachten te ondersteunen en hoogwaardige werkgelegenheid te bevorderen, en in Europa diensten en goederen van hoge kwaliteit te leveren; verzoekt de Commissie nauwgezet te onderzoeken op welke wijze overheidsopdrachten een bijdrage hebben geleverd tot het bereiken van de bredere doelen van de EU en aan te geven wat er moet worden gedaan om deze doelstellingen in de toekomst nog beter te verwezenlijken;

15.

herinnert eraan dat precommerciële inkoop een weinig gebruikt instrument is dat meer innovatie in het aanbestedingsbeleid van de overheid kan brengen en een belangrijke bijdrage kan leveren bij het opsporen en creëren van leidende markten en het verbeteren van de toegang van het mkb tot overheidsopdrachten; is voorts van mening dat het voorgestelde model voor deling van de risico's en voordelen (IPR) bij precommerciële inkoop niet alleen juridisch moet worden verduidelijkt maar ook vereenvoudigd, zodat degenen die bij aanbestedingen zijn betrokken dit instrument regelmatig en effectief kunnen benutten; verzoekt de Commissie in het kader van de algehele herzieningsprocedure een aanpassing van de wet- en regelgeving inzake overheidsopdrachten of staatssteun voor te stellen, teneinde het gebruik van precommerciële inkoopfaciliteiten te stimuleren;

16.

wijst op het belang van standaarden voor overheidsopdrachten, in de zin dat deze openbare aanbesteders kunnen helpen hun beleidsdoelstellingen op een effectieve en transparante manier te verwezenlijken; dringt in dit verband aan op de ontwikkeling van een regelmatig bijgewerkte gegevensbank voor standaarden, in het bijzonder standaarden voor ecologische en sociale criteria, die voor overheidsinstellingen beschikbaar moeten worden gesteld, zodat aanbesteders bij het opstellen van hun aanbestedingen kunnen beschikken over adequate richtsnoeren en een duidelijk stelsel van regels, en aldus gemakkelijk kunnen verifiëren of zij voldoen aan de relevante normen;

17.

dringt erop aan dat er bij overheidsopdrachten ter wille van de doelstellingen op het punt van vereenvoudiging en innovatie meer gebruik wordt gemaakt van niet-discriminerende en open standaarden, met name op het gebied van toegankelijkheid, ICT en milieu;

18.

onderstreept dat de vraag of een product of dienst al dan niet op duurzame wijze is geproduceerd, terecht wordt aangemerkt als een kenmerk van het product, dat als criterium kan worden gebruikt om dat product te vergelijken met andere producten of diensten die niet op duurzame manier zijn geproduceerd, ten einde de aanbestedende instanties in staat te stellen om de ecologische en sociale gevolgen van de door hen gegunde contracten op een transparantie manier te controleren, zonder daarbij de noodzakelijke inhoudelijke kant van het contract uit het oog te verliezen; wijst erop dat moet worden verduidelijkt in hoeverre het mogelijk is om voor alle contracttypen in de technische specificaties – voor zover zulks zinvol en dienstig is – vereisten vast te leggen met betrekking tot het productieproces; verwijst naar de zaak-Wienstrom, die is uitgegroeid tot het klassieke antwoord op de vraag hoe en waarom productiekenmerken als technische specificaties kunnen worden aangemerkt;

19.

onderstreept de noodzaak om bij overheidsopdrachten meer belang te hechten aan het duurzaamheidsaspect door dit in ieder stadium van het aanbestedingsproces te integreren (dus zowel bij de geschiktheidstest als in de technische specificaties en de clausules betreffende de uitvoering van het contract);

20.

wijst erop dat de aanbestedende instanties, gezien het toenemende besef omtrent de gevolgen die goederen, werken en diensten kunnen hebben voor milieu en klimaat, de milieukosten ook zouden moeten betrekken bij de beoordeling van de vraag welke aanbieding de economisch voordeligste is en bij hun berekening van de levenscycluskosten;

21.

merkt op dat de tekst van de richtlijnen nader moet worden gespecificeerd om hem beter toegankelijk te maken voor mensen met een handicap;

22.

is van mening dat de bestaande bepalingen inzake onderaanneming moeten worden aangescherpt, aangezien gebruikmaking van meerdere onderaannemingsniveaus problemen kan opleveren in termen van naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten, arbeidsvoorwaarden en gezondheids- en veiligheidsnormen; pleit er daarom voor dat de overheidsinstanties in kennis worden gesteld van alle gegevens met betrekking tot de inschakeling van onderaannemers alvorens er een contract wordt gesloten; verzoekt de Commissie met het oog op de toekomstige herziening van de richtlijnen na te gaan of er behoefte is aan nadere regels voor de gunning van opdrachten in onderaanneming, bijvoorbeeld ter vaststelling van de hiërarchieke verantwoordelijkheidsstructuur, met name om te voorkomen dat kleine en middelgrote onderaannemers aan minder gunstige voorwaarden worden onderworpen dan die welke gelden voor de hoofdaannemer die de overheidsopdracht in de wacht heeft gesleept;

23.

onderkent de rol die de EU kan spelen bij het faciliteren van de totstandkoming van succesvolle publiek/private partnerschappen middels bevordering van eerlijke mededinging en uitwisseling van optimale praktijken tussen de lidstaten in de sfeer van het sociaal en werkgelegenheidsbeleid; wijst echter op de grote verschillen tussen de lidstaten wat betreft de op dit gebied vigerende wettelijke en procedurele voorschriften; verzoekt de Commissie derhalve het begrip "publiek/private partnerschappen" duidelijker te definiëren, met name ten aanzien van de manier waarop de betrokken partijen gezamenlijke risico's moeten dragen en aan hun financiële verplichtingen moeten voldoen;

24.

roept de Commissie ertoe op opnieuw te toetsen wat een adequaat niveau voor de drempelwaarden met betrekking tot leverings- en dienstcontracten zou zijn en om deze, indien nodig, te verhogen, zodat o.a. exploitanten zonder winstoogmerk en ondernemingen in de sociale economie en mkb-bedrijven gemakkelijker toegang kunnen krijgen tot overheidsopdrachten; dringt erop aan dat zeer nauwlettend wordt stilgestaan bij de wettelijk bindende eisen van de WTO-overeenkomst inzake overheidsopdrachten; bovendien moet er tevens rekening mee worden gehouden dat, gezien de toch al moeilijke onderhandelingen over de toegang tot overheidsopdrachten, een verhoging van de drempelwaarden in Europa zeer gemakkelijk zou kunnen leiden tot nog meer obstakels voor het EU-handelsbeleid;

25.

benadrukt dat elke eventuele uitbreiding van de EU-regelgeving inzake overheidsopdrachten die ertoe leidt dat ook wordt bepaald "wat er wordt aangeschaft" een belangrijke wijziging in de bestaande regeling zou teweegbrengen die zorgvuldig dient te worden geëvalueerd; betwijfelt of dit de vereenvoudiging en stroomlijning van de regelgeving ten goede zou komen, en vreest veeleer dat het zou leiden tot nog gecompliceerdere regels, met veel uitzonderingen, die in de praktijk moeilijk te handhaven zouden zijn, aangezien het bij aanbestedingsrichtlijnen om procedurele richtsnoeren gaat (d.w.z. over "hoe de aanschaf in zijn werk moet gaan"), die niet moeten worden aangevuld met bepalingen over "wat er moet worden aangeschaft";

Derde taak: de regels vereenvoudigen en flexibelere procedures mogelijk maken

26.

wijst erop dat de richtlijnen vaak als te gedetailleerd worden ervaren en dat ze steeds technischer en complexer zijn geworden, terwijl het juridische risico voor zowel aanbestedende diensten als leveranciers die de regels niet naleven, aanzienlijk is toegenomen; merkt op dat risico's worden geschuwd uit angst voor betwistingen, wat een verstikkend effect heeft op innovatie en duurzame ontwikkeling en er veel te vaak toe leidt dat voor de laagste prijs wordt gekozen in plaats van voor de beste prijs-kwaliteitverhouding; dringt aan op meer ruimte voor onderhandeling en communicatie, gecombineerd met maatregelen om te zorgen voor transparantie en om misbruik en discriminatie te voorkomen, en is van mening dat markttoetsing nadrukkelijk dient te worden toegestaan als een mogelijke eerste stap;

27.

merkt op dat het beleid inzake overheidsopdrachten er in de eerste plaats op gericht moet zijn effectieve besteding van middelen door de lidstaten te garanderen, bij overheidsopdrachten optimale resultaten te scoren door toepassing van duidelijke, transparante en flexibele procedures, en Europese bedrijven in staat te stellen in de hele Europese Unie onder gelijke voorwaarden te concurreren;

28.

pleit in het kader van de herziening van het Europees aanbestedingsrecht voor duidelijke, eenvoudige en flexibele regels die minder gedetailleerd zijn en die tegelijkertijd leiden tot eenvoudigere, snellere en goedkopere aanbestedingsprocedures welke beter toegankelijk zijn voor mkb-bedrijven en die het investeringsklimaat ten goede komen; is daarom van mening dat deze regels en procedures veel meer gebaseerd dienen te zijn op de algemene beginselen van transparantie, gelijke behandeling en non-discriminatie; is van oordeel dat vereenvoudiging van de regels inzake overheidsopdrachten de kans op fouten verkleint en beter aansluit bij de behoeften van kleine aanbestedende diensten;

29.

pleit ervoor dat een evaluatie wordt opgemaakt om te kunnen bekijken of er ruimte is voor gebruikmaking op grotere schaal dan volgens de bestaande richtlijnen is toegestaan van de procedure van gunning via onderhandelingen met voorafgaande bekendmaking in de gehele EU, zodat de aanbestedende diensten en bedrijven beter kunnen communiceren en vraag en aanbod effectief op elkaar kunnen worden afgestemd; is van mening dat, indien er eventueel tot ruimere toepassing van de procedure van gunning via onderhandelingen zou worden besloten, er ook bijkomende maatregelen ter voorkoming van misbruik moeten worden ingevoerd, zoals een verplichting voor aanbestedende diensten om vooraf voor alle inschrijvers bepaalde minimumvoorwaarden vast te leggen met betrekking tot het verloop van de procedure – zoals ook gangbare praktijk is bij particuliere aanbestedingen – evenals het verplicht gebruik van schriftelijke documentatie;

30.

verzoekt de Commissie de bestaande methoden voor de beoordeling van de geschiktheid van leveranciers (met name het gebruik van raamovereenkomsten, dynamische aankoopsystemen en kwalificatiesystemen door afnemers van diensten van nutsbedrijven) te herzien, zodat middels nieuw in te voeren kwalificatiemethoden de kosten en termijnen kunnen worden beperkt, zodat deze aantrekkelijk kunnen worden gemaakt voor zowel aanbestedende diensten als bedrijven en zodat optimale resultaten kunnen worden verkregen;

31.

herhaalt zijn eis om alternatieve aanbiedingen (of varianten) stelselmatig toe te staan, aangezien ze essentieel zijn voor het bevorderen en verspreiden van innovatieve oplossingen; benadrukt dat door in de specificaties prestatie- en functionele vereisten op te nemen en varianten uitdrukkelijk toe te staan, inschrijvers de mogelijkheid krijgen om innovatieve oplossingen voor te stellen, met name in sterk innoverende sectoren zoals ICT; verlangt voorts dat alle mogelijkheden - zowel wetgevende als niet-wetgevende - worden onderzocht om ervoor te zorgen dat openbare aanbestedingen meer worden ingezet als een instrument ter bevordering van de innovatie in Europa;

32.

verzoekt de Commissie het regelgevingskader voor openbare aanbestedingen nader te verduidelijken, vooral wat betreft de uitvoeringsfase van contracten (bijvoorbeeld met betrekking tot "ingrijpende wijzigingen" in een lopend contract, wijzigingen betreffende de contractant of de beëindiging van contracten);

33.

betreurt dat inschrijvers slechts over beperkte mogelijkheden beschikken om hun aanbieding te corrigeren wanneer er gegevens ontbreken; verzoekt de Commissie derhalve nader aan te geven welke omissies inschrijvers achteraf kunnen rechtzetten, welke bijkomende aanpassingen er zijn toegestaan en op welke manier transparantie en gelijke behandeling kunnen worden gegarandeerd;

34.

wijst erop dat aanbestedende diensten wellicht op basis van een officieel evaluatierapport baat zouden kunnen vinden bij eerdere ervaringen met een inschrijver; pleit ervoor een tijdlimiet in te stellen voor uitsluitingen, teneinde transparantie en objectiviteit te garanderen; wijst op de noodzaak tot verduidelijking van de tekst in de Richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG door te bepalen dat een inschrijver die bij een eerdere aanbestedingsprocedure schuldig is bevonden aan onbehoorlijk gedrag opnieuw als betrouwbaar kan worden aangemerkt van zodra hij afdoende heeft bewezen dat hij een effectief zelfreinigingsproces heeft doorlopen; is van mening dat een verduidelijking in die zin de strijd tegen de corruptie ten goede zou komen door het inbouwen van stimulansen om corrupte praktijken in versneld tempo te doen verdwijnen, en dat aldus ernstige juridische twijfels uit de weg zouden kunnen worden geruimd;

35.

betreurt dat de geconstateerde tekortkomingen, het gebrek aan deskundigheid, de ontoereikende kennis omtrent overheidsopdrachten en het gebrek aan aanbestedingsstrategieën van overheidszijde in het groenboek niet worden vermeld; benadrukt hoe belangrijk het is om deskundigheid te bevorderen en objectiviteit te garanderen bij zowel aanbestedende diensten als marktdeelnemers, met name door de ontwikkeling van gerichte opleidingsprogramma's te ondersteunen; beveelt aan om binnen de bestaande nationale kaders een netwerk op te richten van centra van uitmuntendheid, ten einde de uitwisseling van informatie en goede praktijken tussen de lidstaten te bevorderen; spoort tevens de op nationaal en EU-niveau opererende koepelorganisaties ertoe aan gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor de beschikbaarstelling van relevante informatie en voor het faciliteren van de uitwisseling van informatie tussen hun leden in heel Europa; onderstreept het belang van overzichtelijke en gemakkelijk te begrijpen handboeken voor zowel aanbestedende diensten als inschrijvers; betreurt dat de documenten met als titel "Groen kopen!Een handboek inzake milieuvriendelijke overheidsopdrachten" en "Sociaal kopen: een gids voor de inachtneming van sociale overwegingen bij overheidsaanbestedingen", die in respectievelijk 2005 en 2010 zijn gepubliceerd, in dit opzicht niet echt nuttig zijn gebleken;

36.

stelt vast dat slechts 1,4 % van de opdrachten wordt gegund aan ondernemingen uit andere lidstaten; onderstreept dat professionalisering en een betere opleiding voor aanbesteders en inschrijvers niet alleen de concurrentieverhoudingen in de gehele EU ten goede zou komen, maar ook zou leiden tot een betere benutting van de voordelen die de interne markt voor overheidsopdrachten te bieden heeft;

Vierde taak: de toegang voor mkb-bedrijven verbeteren

37.

benadrukt dat het van essentieel belang is dat mkb-bedrijven, als motor van de Europese economie, gemakkelijk toegang moeten kunnen krijgen tot overheidsopdrachten teneinde werkgelegenheid, duurzame ontwikkeling, innovatie en groei op peil te houden; wijst erop dat door de procedures te vereenvoudigen, mkb-vriendelijke strategieën te ontwikkelen en de gedragscode toe te passen, het voor kleine en middelgrote bedrijven eenvoudiger wordt gemaakt om toegang te krijgen tot overheidscontracten en zij in staat worden gesteld op gelijkere en billijkere voorwaarden aan dergelijke opdrachten deel te nemen; is van mening dat het waarborgen van een gemakkelijkere, gelijke en eerlijke toegang tot overheidsopdrachten voor alle ondernemers zou resulteren in een betere besteding van belastinggeld; wijst erop dat mkb-bedrijven over het algemeen niet de beschikking hebben over omvangrijke gespecialiseerde administratieve faciliteiten, en dat de administratieve lasten die hen worden opgelegd, daarom tot een minimum moeten worden beperkt;

38.

wijst erop dat de selectiecriteria die worden gehanteerd ter bepaling van de financiële draagkracht, bijvoorbeeld met betrekking tot de omzet van een bedrijf, in een juiste verhouding moeten staan tot de aard van de te gunnen opdracht; waarschuwt de Commissie en de lidstaten dat zij bij de invoering van flexibele en gebruiksvriendelijke instrumenten geen nieuwe obstakels voor mkb-bedrijven moeten creëren en bij voorrang met hun belangen rekening moeten houden; verzoekt de Commissie met het oog op de verbetering van de toegang tot procedures voor overheidsopdrachten en van de transparantie daarvan, met name ten behoeve van kleinere aanbestedende diensten en inschrijvers, de TED-website (Tenders Electronic Daily) te moderniseren om deze beter toegankelijk te maken door ze op een aantrekkelijkere en gebruiksvriendelijkere manier gestalte te geven, met bijzondere aandacht voor de zoekcriteria en de kwaliteit en gedetailleerdheid van de beknopte vertalingen voor de respectieve aanbestedingen; pleit ervoor dat de TED-website voorziet in de mogelijkheid om gebruikers te waarschuwen en van informatie te voorzien van zodra er nieuwe belangwekkende aanbestedingen worden uitgeschreven;

39.

verzoekt de Commissie het bewustzijn aan te scherpen met betrekking tot het belang van het splitsen van opdrachten in percelen en om de toepassing te overwegen van het "pas toe of leg uit"-principe, waarbij ofwel de regels met betrekking tot kwesties als splitsing in percelen moeten worden toegepast ofwel moet worden uitgelegd waarom ze niet worden toegepast;

40.

wijst erop dat de aanbestedende diensten meer gebruikt zouden moeten maken van de mogelijkheden om overheidsopdrachten op te splitsen in percelen, hetgeen mkb-bedrijven in kwantitatieve en kwalitatieve zin meer mogelijkheden biedt om deel te nemen aan overheidsopdrachten en waardoor de concurrentieverhoudingen worden verbeterd; spoort mkb-bedrijven ertoe aan gebruik te maken van gezamenlijke aanbestedingen en contractbundeling, omdat zij daarmee schaalvoordelen zouden kunnen realiseren op terreinen zoals logistiek en vervoer; spoort de overheidsinstanties ertoe aan zich flexibel op te stellen ten aanzien van dergelijke eigentijdse en vrijwillige vormen van samenwerking; verzoekt de Commissie alle mogelijkheden te onderzoeken om tijdelijke of permanente samenwerkingsverbanden tussen mkb-bedrijven en microbedrijven te stimuleren, zodat zij kunnen inschrijven op aanbestedingen die niet in percelen zijn verdeeld, zonder daarbij als onderaannemer te hoeven optreden; verzoekt de Commissie in dit verband specifiek een onderzoek in te stellen naar de gangbare praktijk van onderaanbesteding aan mkb-bedrijven – vaak onder minder gunstige voorwaarden dan die welke gelden voor de hoofdaannemer – van delen van contracten die niet zijn opgedeeld in percelen en die voor mkb-bedrijven te groot zijn om er zelf op in te schrijven;

41.

stelt voor om, waar mogelijk, eigen verklaringen toe te staan en alleen van de geselecteerde gegadigden of de winnende inschrijver originele stukken te verlangen, waardoor eventuele vertragingen en marktverstoringen als gevolg van onjuiste verklaringen worden voorkomen; verzoekt de Commissie de introductie te stimuleren van een "elektronisch aanbestedingspaspoort" dat door alle lidstaten zou worden geaccepteerd en waarmee het bewuste bedrijf zou kunnen aantonen dat het voldoet aan de voorwaarden van de EU-wetgeving inzake overheidsopdrachten; de invoering van een Europees systeem van voorafgaande erkenning zou wat dat betreft een nuttig instrument kunnen zijn indien het eenvoudig, goedkoop en gemakkelijk toegankelijk zou zijn voor mkb-bedrijven;

Vijfde taak: zorgen voor solide procedures en oneerlijke bevoordeling tegengaan

42.

verzoekt de Commissie zich met het oog op de bestrijding van corruptie bij overheidsopdrachten in te zetten voor efficiëntere rapportagemethoden, o.a. in de vorm van informatie-uitwisseling tussen de lidstaten over uitsluiting van ondeugdelijke inschrijvers; verzoekt de Commissie te zorgen voor duidelijke regels voor de bescherming van klokkenluiders, overeenkomstig de aanbevelingen in Resolutie 1729(2010) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (9), de transparantie te bevorderen van contracten die uit EU-middelen gefinancierd worden en de aanzet te geven tot voorlichtingsmaatregelen, zowel op institutioneel niveau als ten behoeve van het grote publiek;

43.

stelt vast dat sommige lidstaten reeds doeltreffende procedures voor overheidsopdrachten hanteren die garant staan voor transparantie en effectief gebruik van belastinggeld; dringt er bij de Commissie op aan de beste praktijken die op dit gebied in de lidstaten worden gehanteerd te onderzoeken en te definiëren wat de meest effectieve aanbestedingsbeginselen zijn voor de hele EU;

44.

wijst erop dat de bestrijding van corruptie en favoritisme een van de doelstellingen van de richtlijnen is; onderstreept dat de lidstaten op dit vlak met verschillende problemen te kampen hebben en dat een meer op Europese leest geschoeide aanpak het risico in zich bergt dat de inspanningen om de voorschriften te stroomlijnen en te vereenvoudigen worden ondermijnd en tot meer bureaucratische rompslomp kunnen leiden; wijst erop dat het transparantie- en het concurrentiebeginsel van essentieel belang zijn bij de bestrijding van corruptie; dringt aan op een gemeenschappelijke aanpak voor "zelfreinigende" maatregelen, ten einde marktverstoringen te voorkomen en rechtszekerheid voor zowel marktdeelnemers als aanbestedende diensten te waarborgen;

45.

is van oordeel dat overheidsopdrachten transparant moeten zijn en moeten openstaan voor publieke controle, aangezien het daarbij om overheidsgeld gaat; dringt bij de Commissie aan op meer helderheid om rechtszekerheid voor lokale en andere overheidsinstanties te kunnen garanderen en hen in staat te stellen hun burgers te informeren over hun contractuele verplichtingen;

46.

verzoekt de Commissie een evaluatie op te maken van de problemen in verband met uitzonderlijk lage offertes en daarvoor passende oplossingen voor te stellen; beveelt de aanbestedende diensten aan om in geval van abnormaal lage offertes tijdig voldoende informatie te verstrekken aan de andere inschrijvers, zodat zij kunnen beoordelen of er gronden voor een onderzoeksprocedure aanwezig zijn; dringt aan op meer consistentie tussen het gemeenschappelijk extern handelsbeleid van de EU en de praktijken in lidstaten waar uitzonderlijk lage offertes worden geaccepteerd;

Zesde taak: bevordering van elektronisch aanbesteden

47.

is ingenomen met het groenboek van de Commissie over de bevordering van elektronisch aanbesteden; wijst erop dat het actieplan inzake elektronisch aanbesteden zijn doel niet heeft bereikt en dat op alle bestuursniveaus, met inbegrip van de EU, meer politiek leiderschap nodig is om de overgang naar elektronisch aanbesteden door te zetten en te versnellen; wenst te bewerkstelligen dat ten minste 50 % van de aanbestedingsoperaties van zowel de EU-instellingen als de lidstaten elektronisch worden afgehandeld, conform de verplichting die de regeringen van de lidstaten in 2005 op de ministersconferentie over e-overheid in Manchester zijn aangegaan;

48.

onderstreept dat de Commissie een unieke rol te vervullen heeft bij de bevordering van verdere standaardisering en op het gebied van infrastructurele voorzieningen: zo is er bijvoorbeeld met betrekking tot elektronische handtekeningen en tijdstempels uit veiligheidsoverwegingen behoefte aan een gemeenschappelijk overeengekomen formaat; verzoekt de Commissie de benodigde gemeenschappelijke standaarden te ontwikkelen; wijst erop dat ingewikkelde technische vereisten voor de authenticatie van inschrijvers voor bedrijven een belemmering kunnen vormen; benadrukt in dit verband de noodzaak tot ontwikkeling van een gestandaardiseerd systeem voor elektronische handtekeningen; dringt bij de lidstaten aan op de invoering van een systeem voor de validering van certificaten die zijn uitgegeven door onder hun toezicht staande certificatiedienstverleners;

49.

onderstreept het belang van open normen en technologische neutraliteit om de interoperabiliteit van de verschillende systemen te waarborgen en al te grote afhankelijkheid van één partij te voorkomen; verzoekt de Commissie reële interoperabiliteit te waarborgen tussen de verschillende elektronische aanbestedingsplatforms die in de lidstaten al bestaan, en meer gebruik te maken van de resultaten die worden verkregen middels EU-initiatieven zoals PEPPOL en e-CERTIS;

50.

wijst erop dat alle wetgevingsvoorstellen om elektronisch aanbesteden uit te breiden en te vereenvoudigen moeten worden geïntegreerd in de herziening van de algemene richtlijnen inzake overheidsopdrachten, en overeen moeten stemmen met het toepassingsgebied en de algemene voorschriften inzake overheidsopdrachten, zoals verplichtingen op het vlak van drempelwaarden;

51.

onderstreept dat elektronisch aanbesteden de vereenvoudiging van het hele aanbestedingsproces kan stimuleren en efficiëntievoordelen kan opleveren, die aanzienlijke kosten- en tijdbesparingen tot gevolg kunnen hebben voor zowel bedrijven als overheidsorganen, en dat elektronisch aanbesteden tevens de transparantie en de toegankelijkheid ten goede komt; merkt op dat elektronische gunning van contracten met name nieuwe perspectieven biedt voor modernisering van administratieve procedures op het gebied van overheidsopdrachten; wijst er eens te meer op dat elektronische aanbestedingen in principe goedkoper, efficiënter en transparanter zouden moeten zijn dan traditionele openbare aanbestedingen; is echter van mening dat er nog ruimte is voor verbetering en dat er meer moet worden gedaan in termen van toegang tot betrouwbare, vergelijkbare en objectieve informatie en statistische gegevens; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op het grensoverschrijdend gebruik van elektronisch aanbesteden te bevorderen;

52.

wijst erop dat wetgeving niet het enige instrument is om veranderingen te bewerkstelligen; verzoekt de Commissie derhalve zich te beraden over nieuwe manieren waarop lokale en regionale partijen onderling ervaringen en beste praktijken kunnen uitwisselen en kennis kunnen overdragen over de grenzen heen; benadrukt dat er grote behoefte is aan verdere verbetering van de capaciteiten en de knowhow van personeel dat te maken heeft met elektronische aanbestedingen, alsook aan ondersteuning van mkb-bedrijven bij de opbouw van hun kennis en capaciteiten middels nationale en/of EU-stimulansen, teneinde een gelijk speelveld tussen mkb-bedrijven en grote ondernemingen te creëren; verwelkomt de Financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen als een nieuw instrument om grensoverschrijdende elektronische aanbestedingen te bevorderen en aldus de digitale interne markt in staat te stellen zich te ontwikkelen;

53.

is verheugd over de aankondiging in het Europese actieplan inzake e-overheid 2011-2015 van de Commissie om van het platform ePractice.eu een effectief instrument te maken voor de uitwisseling van ervaring en informatie tussen de lidstaten en tussen e-overheidsbeoefenaren, en pleit nadrukkelijk voor uitbreiding van het toepassingsgebied daarvan naar lokale en regionale beoefenaren;

*

* *

54.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 134 van 30.4.2004.

(2)  PB L 335 van 20.12.2007, blz. 31.

(3)  PB L 23 van 27.01.2010, blz. 35.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0233.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0146.

(6)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 38.

(7)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 10.

(8)  http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sme/business-environment/files/smes_access_to_public_procurement_final_report_2010_en.pdf

(9)  Resolutie 1729(2010) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over de bescherming van klokkenluiders, aangenomen op 29 april 2010.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/35


Dinsdag 25 oktober 2011
Bevordering van de mobiliteit van werknemers

P7_TA(2011)0455

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over bevordering van de mobiliteit van werknemers in de Europese Unie (2010/2273(INI))

2013/C 131 E/04

Het Europees Parlement,

gezien artikelen 21, 45 en 47 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikelen 15, 21, 29, 34 en 45 van het Handvest van de grondrechten,

gezien artikel 151 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (1),

gezien Richtlijn 91/533/EEG van de Raad van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn (2),

gezien de fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO),

gezien Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (3),

gezien Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (4) en gezien het verslag over de toepassing van Richtlijn 2004/38/EG (COM(2008)0840) en de resoluties van de Raad van november 2007 en april 2009 betreffende Richtlijn 2004/38/EG,

gezien het follow-updocument van de Commissie betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (COM(2009)0313),

gezien het ontwerp van het tussentijdse verslag over het vergelijkend onderzoek inzake de toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, dat op verzoek van de Commissie juridische zaken is uitgevoerd door de Actie Service Europese staatsburgers (ECAS),

gezien de mededeling van de Commissie over een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG, en gezien haar voornemen om vereenvoudigde richtsnoeren voor EU-burgers te publiceren waarbij optimaal van internet gebruik wordt gemaakt,

gezien Richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 van het Europees Parlement en de Raad over de erkenning van beroepskwalificaties (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 6 december 2007 getiteld "Mobiliteit, een instrument voor meer en betere banen: het Europees actieplan voor arbeidsmobiliteit (2007-2010)" (COM(2007)0773),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 november 2008 over het effect van het vrije verkeer van werknemers in de context van de uitbreiding van de EU (COM(2008)0765),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2008 getiteld "Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen; anticipatie op en onderlinge afstemming van de arbeidsmarkt en -vaardigheidsbehoeften" (COM(2008)0868),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 juli 2010 getiteld "Het vrije verkeer van werknemers opnieuw garanderen: rechten en belangrijkste ontwikkelingen" (COM(2010)0373),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011 getiteld "Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen – ‧Samen werk maken van een nieuwe groei‧" (COM(2011)0206), waarin de mobiliteit van werknemers is opgenomen als een van de twaalf essentiële instrumenten,

gezien de Europa 2020-strategie en in het bijzonder de kerninitiatieven "Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen" en "Jongeren in beweging",

gezien de conclusies van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 27 november 2008 over "Misbruik en oneigenlijk gebruik van het recht van vrij verkeer van personen",

gezien de conclusies van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 9 maart 2009 over "De beroeps- en geografische mobiliteit van de beroepsbevolking en het vrije verkeer van werknemers in de Europese Unie",

gezien zijn resolutie van 2 april 2009 over de problemen en perspectieven van het Europees burgerschap (6),

gezien zijn resolutie van 18 december 2008 over het Europees actieplan voor milieu en gezondheid (2007-2010) (7),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld "De resterende obstakels voor de mobiliteit op de interne arbeidsmarkt in kaart gebracht" (8),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0258/2011),

A.

overwegende dat het recht om in een andere lidstaat te wonen en te werken een van de fundamentele vrijheden van de Unie en een elementair onderdeel van het burgerschap van de Unie is – ongeacht de etnische afkomst – en wordt erkend door de Verdragen, maar dat de statistieken laten zien dat nog te weinig personen hun voordeel doen met dit recht, ondanks de specifieke initiatieven die zijn genomen om de mobiliteit van werknemers te bevorderen;

B.

overwegende dat de mobiliteit van werknemers moet worden aangemoedigd in de hele Europese Unie wanneer er nood is aan arbeidskrachten;

C.

overwegende dat werknemers uit de EU te kampen kunnen hebben met moeilijkheden en uitdagingen wanneer ze werk zoeken in een andere lidstaat;

D.

overwegende dat het recht om in een ander land van de Unie te wonen en te werken een van de fundamentele vrijheden van de Unie en een elementair onderdeel van het burgerschap van de Unie is en wordt erkend door de Verdragen, maar dat de statistieken laten zien dat nog te weinig personen hun voordeel doen met dit recht, ondanks de specifieke initiatieven die zijn genomen om de mobiliteit van werknemers te bevorderen;

E.

overwegende dat het huidige mobiliteitspercentage onder werknemers niet toereikend is om de efficiëntie van de arbeidsmarkten in de Europese Unie te verbeteren; overwegende dat slechts 2,3 % van de EU-burgers in een andere lidstaat woont dan in het land van hun nationaliteit, maar dat 17 % overweegt om in de toekomst gebruik te maken van het vrije verkeer en 48 % overweegt om bij ontslag een baan in een ander land of een andere regio te zoeken;

F.

overwegende dat het vrije verkeer van werknemers een positief sociaaleconomisch voorbeeld voor zowel de EU als de lidstaten is, aangezien het een mijlpaal vormt voor de Europese integratie, de economische ontwikkeling, de sociale cohesie, de individuele doorgroeimogelijkheden op professioneel niveau, de strijd tegen vooroordelen, racisme en vreemdelingenhaat, en dat het een tegenwicht kan vormen voor de negatieve effecten van de economische crisis, waardoor de EU beter bestand is tegen de uitdagingen van de wereldwijde veranderingen door alle belanghebbenden op besluitvormingsniveau hierbij te betrekken en door tegelijkertijd de dialoog met de maatschappelijke organisaties aan te gaan;

G.

overwegende dat het bevorderen van de mobiliteit van werknemers een positieve bijdrage levert aan het verwezenlijken van de werkgelegenheidsdoelstellingen zoals geformuleerd in de Europa 2020-strategie; nodigt de Commissie uit om de arbeidsmobiliteit te integreren in de kerninitiatieven en roept de lidstaten op de arbeidsmobiliteit en geografische mobiliteitsdimensie in aanmerking te nemen bij het ontwikkelen van hun nationale strategieën en hervormingsprogramma's;

H.

overwegende dat de onvoldoende flexibele arbeidswetgeving de mobiliteit van werknemers in Europa afremt;

I.

overwegende dat volgens de mededeling van de Commissie van 18 november 2008 mobiele werknemers van de landen die in 2004 en 2007 tot de EU zijn toegetreden een positief effect hebben gehad op de economieën van de lidstaten die deze mobiele werknemers hebben opgenomen;

J.

overwegende dat de recente ontwikkeling van onze maatschappijen, met name als gevolg van industriële veranderingen, globalisering, andere arbeidspatronen, demografische veranderingen en nieuwe vervoersmiddelen, een grotere mate van mobiliteit van werknemers vergt;

K.

overwegende dat er geen negatieve effecten zijn gemeld in de lidstaten die de overgangsmaatregelen met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers uit de lidstaten die in 2004 en 2007 tot de EU zijn toegetreden niet hebben toegepast, maar dat een aantal lidstaten heeft besloten in hun arbeidsmarkten beperkingen te blijven toepassen ten aanzien van onderdanen van Roemenië en Bulgarije;

L.

overwegende dat er ondanks allerlei rechtshandelingen en programma's van de EU ter bevordering van het vrije verkeer van werknemers belemmeringen voor de volledige tenuitvoerlegging van deze fundamentele vrijheid bestaan (bijvoorbeeld sociale, taalkundige, culturele, wettelijke en administratieve belemmeringen, pover terugkeerbeleid dat niet tegemoetkomt aan de behoeften van migrerende werknemers, gebrek aan erkenning van ervaringen met mobiliteit, problemen met het vinden van werk door echtgenoten en partners, en trage erkenning van diploma's en beroepskwalificaties);

M.

overwegende dat de beroepsmatige en geografische mobiliteit in tijden van crisis een bijdrage kan leveren aan het terugdringen van de werkloosheid door een betere afstemming van de vraag naar en het aanbod van arbeid, waardoor het creëren van arbeidsmogelijkheden wordt gestimuleerd, aan het aanpassen van de economie, de samenleving en de demografie aan structurele veranderingen en aan het bevorderen van de economische groei en het concurrentievermogen van de EU; is van mening dat de huidige procedures voor de erkenning van beroepskwalificaties in deze context een grote belemmering vormen voor de mobiliteit van werknemers in de Europese Unie;

N.

overwegende dat deze belemmeringen en beperkingen inbreuk maken op een grondrecht van werknemers, het herstel van de EU-economieën bemoeilijken en contraproductieve effecten kunnen hebben, zoals meer illegaal werk, een uitbreiding van de zwarte economie en uitbuiting van werknemers;

O.

overwegende dat discriminatie op grond van seksuele gerichtheid krachtens artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verboden is;

P.

overwegende dat de huidige economische crisis de mobiliteit negatief heeft beïnvloed en tijdelijke werknemers en deeltijdwerkers, en dan vooral vrouwen, het hardst heeft getroffen;

Q.

overwegende dat bij de mobiliteit van werknemers binnen de EU grote verschillen tussen mannen en vrouwen te zien zijn (mannen geven veel vaker dan vrouwen aan te verhuizen vanwege een nieuwe baan of een overplaatsing, namelijk 44 % tegenover 27 % (9)); overwegende dat het fenomeen mobiliteit beter in kaart moet worden gebracht aan de hand van aparte gegeven voor mannen en vrouwen;

1.

wijst erop dat in het verslag van de Commissie COM(2008)0840 melding wordt gemaakt van aanhoudende inbreuken door de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2004/38/EG, die betrekking heeft op de uitoefening van het recht van vrij verkeer van werknemers, en dat deze situatie aanleiding heeft gegeven tot talrijke individuele klachten, verzoekschriften en meer dan veertig parlementaire vragen, als gevolg waarvan de Commissie vijf inbreukprocedures heeft ingeleid wegens onjuiste toepassing van de richtlijn;

2.

verwelkomt mededeling COM(2010)0373 van de Commissie, waarin de huidige stand van zaken met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers wordt beschreven en toegelicht, maar betreurt het ontbreken van concrete maatregelen of aanbevelingen om mobiliteitsproblemen op te lossen;

3.

is verheugd over initiatieven van de Commissie als "WO.M.EN" (mechanisme ter vergroting van de mobiliteit van vrouwen) en verzoekt haar de reikwijdte van de projecten ter bevordering van de arbeidsmobiliteit van vrouwen te vergroten en te verbeteren;

4.

verzoekt de Commissie de arbeidsmobiliteit verder te bevorderen door een alomvattende, multidisciplinaire mobiliteitsstrategie voor de lange termijn te presenteren die erop gericht is alle bestaande wettelijke, administratieve en praktische belemmeringen voor het vrije verkeer van werknemers weg te nemen; verzoekt om een consistent, efficiënt en transparant beleid dat zich concentreert op de eisen van de arbeidsmarkt en economische trends;

5.

roept de Commissie op steun te geven aan de mobiliteit van het arbeidspotentieel via de uitwerking en bevordering van strategieën voor eenvoudigere voorlichting en informatie over de rechten van mobiele werknemers en over de voordelen van mobiliteit voor de algemene ontwikkeling en de economie van zowel de EU als de lidstaten; de sensibilisering van werknemers, gezinsleden en belanghebbenden ten aanzien van de rechten op vrij verkeer en de daarmee verband houdende kansen en instrumenten is een cruciale factor in de effectieve toepassing van de EU-wetgeving;

6.

is van mening dat mobiliteit enkel op een effectieve manier kan worden bevorderd door middel van wezenlijke verbeteringen op het vlak van de solidariteit en gedeelde verantwoordelijkheid van de lidstaten en door de totstandbrenging van een duidelijk wetgevingskader voor legale migratie;

7.

verzoekt de lidstaten belemmeringen voor de mobiliteit van werknemers weg te nemen door personen (van wie de meerderheid vrouwen) die hun wederhelft of partner naar een andere lidstaat volgen, passende diensten aan te bieden, zoals cursussen om hun integratie in de nieuwe sociale en culturele omgeving te vergemakkelijken, bijvoorbeeld taalcursussen en beroepsgerichte cursussen;

8.

merkt echter op dat het vrijwillige karakter van mobiliteit in stand moet worden gehouden; benadrukt dat de negatieve bijwerkingen van een grotere mobiliteit die tot een "brain drain" en "youth drain" kunnen leiden, evenals de negatieve effecten voor de gezinscohesie en voor kinderen indien een of beide ouders in het buitenland werken, op EU-niveau beter beperkt dienen te worden;

9.

verzoekt de lidstaten samenwerkingsvormen te ontwikkelen om te voorkomen dat gezinnen, en met name kinderen, de vreselijke gevolgen ondervinden van het feit dat zij gescheiden zijn van hun ouders die ver weg wonen;

Administratieve vereenvoudiging en wettelijke aspecten

10.

herinnert eraan, gezien de bepalingen van de Verdragen en de bestaande wetgeving, dat de lidstaten een verantwoordelijkheid hebben om de administratieve procedures met betrekking tot de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers te vereenvoudigen met het oog op een optimale tenuitvoerlegging van dit recht en om ongerechtvaardigde, onnodige en omslachtige administratieve procedures die de toepassing van dit recht beperken, te voorkomen;

11.

dringt er bij de Commissie op aan de stroomlijning van administratieve praktijken en administratieve samenwerking te bevorderen, teneinde synergieën tussen nationale autoriteiten mogelijk te maken;

12.

moedigt de lidstaten ertoe aan effectievere communicatiekanalen tot stand te brengen tussen mobiele werknemers en de verantwoordelijke overheidsdiensten, opdat werknemers volledige toegang krijgen tot informatie over hun rechten en plichten;

13.

benadrukt dat "rechten van werknemers" beter ten uitvoer kunnen worden gelegd indien en wanneer een migrant uit de EU tewerkgesteld is in een wettelijk bezoldigde bezigheid in de ontvangende lidstaat;

14.

onderstreept dat vrouwen die naar het buitenland gaan om te werken in de verzorging van kinderen of ouderen, zoals babysitters, au pairs, gouvernantes of verpleegsters, vaak in dienst worden genomen door particuliere entiteiten, zoals families of familieleden, waardoor zij zonder arbeidsovereenkomst of illegaal blijken te werken en derhalve geen gebruik kunnen maken van rechten en voordelen uit hoofde van de sociale zekerheid, de gezondheidszorg enz.;

15.

is bezorgd over de slechte omzetting en tenuitvoerlegging van de bestaande richtlijnen betreffende het vrije verkeer van werknemers, met name Richtlijn 2004/38/EG met betrekking tot het recht op inreis en verblijf van familieleden uit derde landen, en over omslachtige administratieve procedures en aanvullende verblijfsdocumenten (werkvergunningen, huisvestingsverklaringen) die niet stroken met Richtlijn 2004/38/EG;

16.

verzoekt de Commissie om de voorrechten die de Verdragen haar toekennen ten volle uit te oefenen door de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2004/38/EG voortdurend en uitgebreid te bewaken en om in dat kader ook, indien nodig, het recht uit te oefenen om inbreukprocedures in te leiden tegen lidstaten die de richtlijn niet naleven;

17.

roept de lidstaten op hun bepalingen te herzien die de overgangsperioden voor de toegang tot hun arbeidsmarkten regelen, die op lange termijn negatieve gevolgen kunnen hebben voor de fundamentele waarden en rechten die zijn verankerd in de EU-verdragen, zoals vrij verkeer, non-discriminatie en solidariteit en gelijke rechten; is bijgevolg verheugd over het recente besluit van enkele lidstaten om hun arbeidsmarkten volledig open te stellen voor sommige van de lidstaten die in 2004 tot de EU zijn toegetreden en betreurt de recente wetgevingsvoorstellen in andere lidstaten die tot doel hebben de rechten van werknemers van lidstaten die in 2004 en 2007 tot de EU zijn toegetreden te ondermijnen; vraagt de Commissie te onderzoeken of dergelijk beleid in strijd is met het EU-recht;

18.

roept de Commissie op tot verbetering van het huidige rechtskader voor de erkenning van beroepskwalificaties zoals neergelegd in Richtlijn 2005/36/EG;

19.

roept de Commissie op Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (10) te herzien om rekening te houden met de door het Europees Parlement in deze resolutie uiteengezette voorstellen;

20.

roept de Commissie op te waarborgen dat lidstaten de verordening "Brussel I" (Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad) toepassen betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken; benadrukt het belang van de verordening "Brussel I" met betrekking tot sancties en boetes voor de uitbuiting van werknemers;

21.

roept de Commissie op te waarborgen dat de lidstaten Richtlijn 2004/38/EG ten uitvoer leggen zonder enige vorm van discriminatie, met inbegrip van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid; herinnert de Commissie aan eerdere oproepen om het vrije verkeer van alle EU-burgers en hun families te waarborgen zonder rekening te houden met seksuele gerichtheid;

Verband met andere EU-beleidsterreinen

22.

merkt op dat het recht van vrij verkeer van werknemers niet los kan worden gezien van andere rechten en basisbeginselen van de EU en dat eerbiediging van het Europese sociale model en de rechten die worden gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, als weerspiegeld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de mogelijkheid biedt om fatsoenlijke banen, adequate arbeidsvoorwaarden waaronder bescherming en veiligheid op de werkplek, socialezekerheidsrechten, gelijke behandeling, het combineren van werk en gezinsleven en de vrijheid om diensten te verlenen te realiseren; benadrukt dat het stemrecht bij lokale, regionale en Europese verkiezingen een essentieel element van deze rechten vormt en roept op tot een betere tenuitvoerlegging hiervan; merkt op dat het stemrecht bij nationale verkiezingen in de lidstaat van oorsprong verloren kan gaan en is van mening dat deze kwestie nader in overweging genomen moet worden;

23.

roept de Commissie op een scorebord te ontwikkelen betreffende de obstakels waarmee werknemers in de Unie worden geconfronteerd indien zij gebruik wensen te maken van hun recht van vrij verkeer, en een overzicht te presenteren van de wijze waarop door de lidstaten op die obstakels wordt gereageerd, teneinde te kunnen beoordelen of die obstakels grondig en effectief worden aangepakt;

24.

roept de Commissie op een uitgebreide evaluatie uit te voeren van de huidige economische situatie in de lidstaten met betrekking tot de arbeidsmarkten; roept de lidstaten op een betere integratie van het migratiebeleid tot stand te brengen met betrekking tot de arbeidsaspecten, teneinde het tekort aan arbeidskrachten aan te pakken en de binnenlandse productie te stimuleren;

25.

feliciteert de Commissie met de geslaagde koppeling tussen de mobiliteit van werknemers en de Europa 2020-strategie en stelt zich op het standpunt dat dit van cruciaal belang is om de welvaart binnen de EU een grote impuls te geven door op een solide en duurzame basis meer werkgelegenheid te creëren;

26.

benadrukt dat het belangrijk is dat de gelijke behandeling van werknemers, gecombineerd met de adequate bescherming van arbeidsrechten, plaatsvindt overeenkomstig de geldende regels die opgenomen zijn in de nationale regelgeving en collectieve overeenkomsten in de desbetreffende lidstaat; is ervan overtuigd dat het beginsel "gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plaats" in combinatie met gendergelijkheid overal in de EU geldig moet zijn om loondumping en sociale dumping te voorkomen; benadrukt dat rechten uitsluitend aan iedereen ten goede kunnen komen als zij adequaat ten uitvoer gelegd en gehandhaafd worden; verzoekt in dit verband de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat het vrije verkeer nooit wordt gebruikt met het oog op ongelijke behandeling, loondumping en sociale dumping;

27.

is van mening dat de verschillen tussen de wetgeving van de EU en die van de lidstaten beter moeten worden gecoördineerd, teneinde obstakels voor de tenuitvoerlegging en het gebruik van het recht van vrij verkeer van werknemers weg te nemen;

28.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om, met inachtneming van de subsidiariteit, een correcte tenuitvoerlegging te waarborgen van de wetgeving betreffende non-discriminatie, om praktische maatregelen te nemen met het oog op de handhaving van het beginsel van een gelijke behandeling van mobiele werknemers, en om vooroordelen, racisme en vreemdelingenhaat te bestrijden;

29.

dringt bij de lidstaten en de Commissie aan op de versterking van het EU-beleid ter bestrijding van directe en indirecte discriminatie, de uitbuiting van migrerende werknemers afkomstig uit de EU binnen de Europese Unie en het misbruik van hun rechten als gevolg van hun ontoereikende kennis van talen en de wetten die van toepassing zijn op hun tewerkstelling in de ontvangende lidstaat;

30.

moedigt de lidstaten aan ervoor te zorgen dat de markttoezichtautoriteiten zich meer richten op de rechten van mobiele werknemers, in het bijzonder door ze beter voor te lichten en te informeren op het gebied van arbeidsrecht;

31.

is van mening dat wijzigingen in de wetgeving van lidstaten op het terrein van de sociale zekerheid, het zorgstelsel en de belastingen vooraf getoetst moeten worden op de effecten voor het vrije verkeer van werknemers; roept derhalve op te komen met een verplichting tot een grenseffectentoets die gedetailleerd inzicht geeft in de belemmeringen voor het vrij verkeer;

32.

wijst erop dat de toegenomen grensoverschrijdende mobiliteit ook een actieve betrokkenheid van de sociale partners noodzakelijk maakt, teneinde de betrokken werknemers, met name de werknemers die tijdelijk in het buitenland werken, van adequate en effectieve informatie, steun en bescherming te voorzien met betrekking tot hun sociale en arbeidsrechten;

33.

is van mening dat met het oog op de efficiënte tenuitvoerlegging van al het beleid ten behoeve van het vrije verkeer van werknemers de te nemen maatregelen moeten worden gecoördineerd, vooral op het gebied van de voltooiing van de interne markt, de coördinatie van socialezekerheidsstelsels, aanvullende pensioenrechten, bescherming van werknemers, grensoverschrijdende medische hulp, onderwijs en beroepsopleiding, belastingen (zoals maatregelen om dubbele belasting te voorkomen) en bestrijding van discriminatie;

34.

benadrukt dat arbeidsbeperkingen een obstakel vormen voor de werking van de interne markt en dat de economische crisis aantoont dat het nodig is te zorgen voor de bevordering van vrije arbeidsmobiliteit;

35.

wijst er nogmaals op dat, teneinde inconsistenties binnen de interne markt van de EU te vermijden, de lidstaten met het oog op tewerkstelling voorrang moeten geven aan EU-burgers en voorrang kunnen geven aan onderdanen van derde landen die naar hooggekwalificeerde banen solliciteren, zoals uiteengezet in Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (11); onderstreept dat het belangrijk is aanvragen voor een blauwe kaart van de EU te weigeren voor sectoren van de arbeidsmarkt met een beperkte toegang voor werknemers uit andere lidstaten in het kader van overgangsregelingen;

36.

roept op tot meer coördinatie tussen de Europese en de nationale instellingen om burgers beter te informeren en te ondersteunen en om toezicht te houden op de wijze waarop het recht van vrij verkeer van werknemers in de praktijk wordt omgezet en door individuen wordt gebruikt om de tenuitvoerlegging van de arbeidsmobiliteit te versnellen;

37.

huldigt de opvatting dat adequate socialebeschermingsstelsels de geografische en beroepsmobiliteit van werknemers in hoge mate vergemakkelijken en dat de sociale integratie van mobiele werknemers en de sociale re-integratie van teruggekeerde werknemers in het beleid inzake arbeidsmobiliteit moeten worden geïntegreerd; benadrukt dat voor dit doel de erkenning van reeds verworven rechten en een grotere mate van begrip voor de diversiteit van de systemen in de afzonderlijke lidstaten essentieel zijn en ondersteund moeten worden;

38.

roept de lidstaten op om het probleem van de schijnzelfstandigheid onder mobiele werknemers aan te pakken; benadrukt dat het noodzakelijk is dergelijke werknemers toegang te geven tot de relevante rechten en bescherming;

39.

roept de Commissie en de lidstaten op om haat tegen werknemers uit de hele EU te bestrijden door de middelen en informatie voor integratie ter beschikking te stellen en wederzijds begrip, culturele diversiteit en respect in de lidstaten te bevorderen waar mobiele werknemers uit de EU te gast zijn;

40.

benadrukt dat een efficiënte tenuitvoerlegging van het vrije verkeer van werknemers vraagt om gecoördineerde maatregelen door de Europese en nationale autoriteiten die erop gericht zijn administratieve procedures gemakkelijker en eenvoudiger te maken voor kwesties die indirect verband houden met dit recht, zoals de overdracht van voertuigregistraties en de garantie dat medische dossiers toegankelijk zijn, het beschikbaar stellen van een uitgebreide databank met het competentieniveau van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, het vermijden van dubbele belasting, duidelijke regels voor de vergoeding van medische kosten enz.;

41.

is van mening dat de overdraagbaarheid van socialezekerheidsrechten fundamenteel is om ervoor te kunnen zorgen dat migrerende werknemers hun verworven rechten kunnen doen gelden;

42.

is van mening dat kleine en middelgrote ondernemingen de motor van het economisch herstel kunnen zijn, omdat zij de grootste bron van nieuwe banen zijn; herhaalt daarom dat de EU zich moet inzetten voor de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen (bijvoorbeeld via de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit) en deze moet ondersteunen, met name door middel van een actief arbeidsbeleid en beroepsonderwijs- en beroepsopleidingsprogramma's;

43.

verzoekt grensregio's overeenkomsten in overweging te nemen ter bevordering van de grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit, teneinde wederzijdse voordelen te creëren voor deze regio's;

Maatregelen om het vrije verkeer te bevorderen

44.

roept de lidstaten ertoe op de bestaande overgangsbelemmeringen voor het vrije verkeer van werknemers uit de lidstaten die in 2007 tot de EU zijn toegetreden weg te nemen; meent dat deze belemmeringen met twee maten meten, contraproductief en discriminatoir zijn jegens Europese burgers, en roept op om de begunstigingsclausule voor de hele Unie te doen gelden;

45.

is van mening dat de mobiliteit van de arbeidskrachten binnen de Europese Unie van essentieel belang is voor het economisch herstel en de verwezenlijking van de doelstellingen in het kader van de Europa 2020-strategie; dringt er bijgevolg bij de lidstaten die nog steeds arbeidsmarktbeperkingen toepassen met betrekking tot Roemeense en Bulgaarse onderdanen op aan om deze beperkingen tegen eind 2011 te verwijderen, in overeenstemming met de termijn die is vastgelegd in het toetredingsverdrag;

46.

vraagt nauwere en meer efficiënte samenwerking tussen de bevoegde nationale autoriteiten bij het controleren of arbeidsovereenkomsten in overeenstemming zijn met de nationale en de EU-regelgeving; wijst erop dat wederzijdse bijstand en informatie-uitwisseling tussen de lidstaten gewaarborgd moeten zijn ingeval van overtredingen; vraagt de Commissie toezicht te houden op dit proces;

47.

roept overheidsinstanties en alle belanghebbenden op alles in het werk te stellen om de bewustwording onder werknemers te vergroten van hun rechten en van de verschillende instrumenten (arbeidsrecht, collectieve overeenkomsten, gedragscodes en socialezekerheidsbepalingen) die op hun arbeidsverhouding, arbeidsvoorwaarden en leefomstandigheden van toepassing zijn;

48.

betreurt de daling van het aantal arbeidsinspecties in de EU; benadrukt dat efficiënte controles een essentieel element zijn om een gelijke behandeling en gelijke spelregels te waarborgen; roept de lidstaten op om het aantal arbeidsinspecties te vergroten en de inspecteurs van voldoende middelen te voorzien; roept de Commissie op om de samenwerking en coördinatie tussen arbeidsinspecties te verbeteren;

49.

is van mening dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de kinderen van mobiele werknemers uit de EU niet te kampen hebben met moeilijkheden met betrekking tot hun nationaliteit of burgerschap door de arbeidskeuzes van hun ouders, en dat de bijzondere behoeften van kinderen van mobiele werknemers op een adequate manier moeten worden onderzocht om te zorgen voor effectieve beleidsmaatregelen;

50.

onderstreept dat de lidstaten verbetering moeten brengen in de situatie van kinderen die door hun ouders worden achtergelaten, zodat zij zich normaal kunnen ontwikkelen, onderwijs krijgen en een behoorlijk sociaal leven hebben;

51.

uit zijn bezorgdheid over de toename van gedwongen arbeid in de EU die op sommige gebieden nauw verband houdt met de georganiseerde criminaliteit; benadrukt de noodzaak om aan gedwongen arbeid een hoge prioriteit te geven bij de activiteiten van Europol en Eurojust; dringt er bij lidstaten op aan hun gezamenlijke inspanningen te vergroten om gedwongen arbeid te controleren, te vervolgen en te bestraffen en te waarborgen dat dergelijke praktijken strafrechtelijk vervolgd kunnen worden; benadrukt dat het noodzakelijk is maatregelen te nemen ter waarborging van de bescherming van de slachtoffers van gedwongen arbeid;

52.

verzoekt de Commissie zowel de positieve als de negatieve effecten van arbeidsmobiliteit voor zowel de gast- en thuislanden als de EU vanuit een sociaaleconomisch perspectief en met het oog op geografische cohesie te onderzoeken en bekend te maken, waarbij de nadruk moet worden gelegd op gevolgen als: economische verliezen, meer zwartwerk en uitbuiting op de werkplek vanwege een onduidelijk rechtskader als gevolg van overgangsmaatregelen, een gebrekkig bewustzijn onder EU-burgers van hun rechten en de gevolgen van de vertragingen bij het doorvoeren van maatregelen door de lidstaten met het oog op de integratie van werknemers uit lidstaten die in 2004 en 2007 zijn toegetreden tot de EU; verzoekt zowel de Commissie als de lidstaten te vermijden overgangsmaatregelen te implementeren die het vrije verkeer van werknemers belemmeren en een negatieve invloed hebben op het concurrentievermogen van de arbeidsmarkten van de EU, en dit voor alle huidige lidstaten of toekomstige kandidaat-lidstaten;

53.

spoort de Commissie aan om haar initiatieven uit te voeren die gericht zijn op de bevordering van de geografische mobiliteit van jonge mensen op basis van de beschikbare regelingen voor de leermobiliteit, waarbij gebruik moet worden gemaakt van alle specifieke programma's die hieraan gerelateerd zijn;

54.

verwelkomt het plan van de Commissie om de langetermijnvraag en het langetermijnaanbod in de arbeidsmarkten van de EU, opgesplitst in sectoren, beroepen, kwalificatieniveaus en landen, tot 2020 regelmatig en systematisch te beoordelen, en adviseert met klem het arbeids- en onderwijsbeleid van de lidstaten te coördineren met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie betreffende het scheppen van banen en het in de toekomst voorkomen van indirecte belemmeringen, zoals het niet erkennen van diploma's uit andere EU-landen, voor de uitoefening van het recht van vrij verkeer; in het plan dient het tekort aan arbeidskrachten in de EU op de korte, middellange en lange termijn duidelijk in kaart te worden gebracht;

55.

verzoekt om de uitwerking en uitvoering van passende maatregelen om een einde te maken aan nog steeds bestaande gevallen van discriminatie en negatieve stereotypen, waarmee in het bijzonder werknemers uit Oost- en Zuid-Europa geconfronteerd worden, en om de integratie van werknemers die van hun recht op vrij verkeer gebruik maken in de samenleving van het gastland te bevorderen;

56.

verzoekt de autoriteiten op alle niveaus maatregelen te nemen om de arbeidsmobiliteit te stimuleren en het bewustzijn van de mogelijkheden en voordelen van mobiliteit te vergroten, met name onder nieuwkomers op de arbeidsmarkt, en benadrukt daarbij de coördinerende rol van de Commissie;

57.

is van oordeel dat de lidstaten de algemene criteria voor de erkenning van diploma's en kwalificaties dienen te vereenvoudigen en vast te stellen, aangezien mensen die werk zoeken in een andere lidstaat dan die waaruit zij afkomstig zijn, juist om deze reden moeilijkheden ondervinden;

58.

betreurt de beleidsmaatregelen van lidstaten die andere EU-burgers op actieve wijze stimuleren om de betreffende lidstaat te verlaten; vraagt de Commissie te verifiëren of dergelijke beleidsmaatregelen een inbreuk vormen op het recht van vrij verkeer;

Werkgelegenheidsdiensten en voorlichting aan werknemers

59.

erkent en benadrukt het belang van openbare werkgelegenheidsdiensten, met name van het Eures-systeem en -netwerk, voor de bevordering van de arbeidsmobiliteit in de EU, en met name in grensoverschrijdende regio's, door het verstrekken van informatie over vacatures, rechten en plichten bij (im)migratie en grensarbeid, mogelijkheden om onderwijs en beroepsopleidingen te volgen en arbeids- en leefomstandigheden; benadrukt de bijzondere rol van de sociale partners bij de advisering van werknemers binnen grensoverschrijdende partnerschappen; benadrukt dat Eures een middel moet blijven voor de bevordering van eerlijke mobiliteit en verzoekt de Commissie om de financiële middelen beschikbaar te blijven stellen ter ondersteuning van het werk van de sociale partners in grensregio's;

60.

roept op om de institutionele capaciteiten van Eures te ontwikkelen en de functie van Eures te versterken als "one-stopinstrument" ter bevordering van de mobiliteit van werknemers en hun familieleden;

61.

is bezorgd over de verlaging van de beschikbare begrotingsmiddelen voor Eures-adviseurs; vraagt om een langetermijnstrategie die ervoor zorgt dat Eures en het personeel van Eures hun taken efficiënt kunnen vervullen en merkt op dat dit alleen mogelijk is door een verhoging van de beschikbare begrotingsmiddelen;

62.

verzoek de Commissie en de lidstaten de vereiste maatregelen te nemen voor een productievere en efficiëntere samenwerking tussen Eures en de verantwoordelijke nationale autoriteiten;

63.

moedigt de lidstaten ertoe aan om in samenwerking met de Commissie Eures onder de burgers te promoten en daarbij via de openbare arbeidsbureaus gedrukt materiaal en advies te verstrekken over het gebruik ervan, evenals over de organisatie van seminars ter bevordering van mobiliteit in het kader van het tertiair onderwijs;

64.

is van mening dat voorlichting van werknemers in de EU over de voordelen van arbeidsmobiliteit en de rechten en verplichtingen die daaruit voortvloeien verder moet worden verbeterd; verzoekt de Commissie haar maatregelen en die van de nationale autoriteiten te coördineren en koppelingen te ontwikkelen tussen Eures en Solvit, het onlinenetwerk voor het oplossen van problemen, teneinde de kwaliteit van de diensten te verbeteren voor burgers die hun recht op mobiliteit uitoefenen; verzoekt de Commissie en de lidstaten meertalige adviesinstanties voor migrerende werknemers uit de EU op te richten, in het bijzonder daar waar deze werknemers in groten getale werkzaam zijn;

65.

benadrukt dat er bij het bevorderen van een actief werkgelegenheidsbeleid een hoge prioriteit gegeven moet worden aan informatie over de beschikbare onderwijs- en opleidingsprogramma's in de EU;

66.

dringt erop aan meer nadruk te leggen op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 91/533/EEG van de Raad van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn (de zogeheten "Informatierichtlijn") (12); deze richtlijn heeft betrekking op de minimuminformatie die werknemers van hun werkgever moeten ontvangen over hun arbeidsverhouding, met inbegrip van alle relevante bepalingen die van toepassing zijn op de werkgelegenheidssituatie in het gastland;

67.

roept de Commissie op om in samenwerking met de lidstaten te streven naar actieve betrokkenheid van de sociale partners bij de praktische toepassing en de versterking van de rechten van mobiele werknemers;

68.

benadrukt de noodzaak van de samenwerking tussen werknemers en werkgevers binnen het Eures-netwerk;

69.

roept op tot een intensievere dialoog en meer coördinatie tussen nationale en regionale autoriteiten, aangezien zij doorgaans voor veel burgers de eerste bron van informatie zijn vanwege hun nabijheid en kennis van de behoeften van burgers, en roept daarnaast op tot een grotere betrokkenheid van de sociale partners;

70.

roept de lidstaten op om het werk van uitzendbureaus zo streng mogelijk te controleren om te garanderen dat niet wordt voorbijgegaan aan de rechten en verwachtingen van de mobiele werknemers en dat het vrij verkeer en de sociale zekerheid van de werknemers niet in het geding kan komen;

71.

verzoekt de Commissie en de lidstaten toezicht uit te oefenen op de situatie van bureaus en organisaties die werk aanbieden aan werknemers uit andere lidstaten, en potentieel illegaal of zwartwerk op te sporen, alsmede bureaus en organisaties die fictieve banen aanbieden;

72.

benadrukt dat, in verband met de invoering van het vrije verkeer, er voor werkgevers de plicht zou moeten bestaan om buitenlandse werknemers over de rechten van werknemers in het desbetreffende arbeidsland te informeren; daarnaast moeten meertalige adviesinstanties voor arbeidsmigranten in de lidstaten opgericht worden;

73.

roept de Commissie op een mededeling op te stellen over de fiscale gevolgen voor werknemers die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen met het oog op een beter inzicht in en mogelijke oplossingen voor essentiële kwesties die de mobiliteit van werknemers kunnen belemmeren of voorkomen;

Vergaren van vaardigheden en kennis om het concurrentievermogen te vergroten

74.

om het concurrentievermogen van Europa zeker te stellen en te vergroten, moeten de investeringen in formeel en informeel onderwijs, beroepsopleiding, uitwisseling van werkervaring en gecoördineerde maatregelen om de vergroting van de arbeidsmobiliteit te versnellen de hoogste prioriteit krijgen;

75.

is van mening dat er een actiever arbeidsmarktbeleid gevoerd moet worden, met speciale aandacht voor beroepsopleidingen en een leven lang leren, omdat hierdoor een bijdrage geleverd kan worden aan het vergroten van de arbeidsmobiliteit, het overgangsproces in perioden met een structurele werkloosheid wordt bevorderd en werknemers over meer mogelijkheden beschikken om zich aan te passen aan veranderingen op de arbeidsmarkt;

76.

feliciteert de Commissie met haar kerninitiatief "Jongeren in beweging" en met de "Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen" en verwelkomt met name het proefproject "Je eerste Eures-baan" en de voorgestelde maatregelen voor de ontwikkeling van een Europees vaardighedenpaspoort;

77.

verwelkomt het feit dat jongeren de noodzakelijke vaardigheden worden bijgebracht om in andere landen te kunnen werken en leven; stelt zich op het standpunt dat mensen het recht hebben om in het land van hun keuze te wonen en te werken;

78.

is van mening dat vaardigheden en kennis die in lijn zijn met de specifieke nationale, regionale en lokale marktomstandigheden de mobiliteit van werknemers bevorderen en verzoekt de Commissie een routekaart met betrekking tot de vraag naar vaardigheden te ontwikkelen en een middellange- en langetermijnbeoordeling te maken van de in de toekomst beschikbare banen, met de mogelijkheid om de vraag naar en het aanbod van vaardigheden op elkaar af te stemmen, alsook om de balans op te maken van de als gevolg van demografische veranderingen en de vergrijzing te verwachten personeelstekorten in bepaalde beroepsgroepen op de middellange en lange termijn;

79.

is van mening dat arbeidsmobiliteit een tweerichtingsproces is: enerzijds leidt het tot het verwerven van vaardigheden en kennis via uiteenlopende soorten onderwijs om de actieve beroepsbevolking adequaat voor te bereiden op de concurrentie waarmee zij geconfronteerd wordt bij het zoeken naar een baan, en anderzijds kunnen mobiele werknemers door die arbeidsmobiliteit hun vaardigheden en kennis verder ontwikkelen, aangezien zij meer praktische ervaring en kennis vergaren op hun nieuwe werkplek;

80.

is van mening dat de mobiliteit binnen het beroepsonderwijs in het bijzonder bevorderd moet worden, aangezien er op dit gebied nog steeds grote lacunes bestaan; benadrukt het belang van programma's zoals het "Leonardo da Vinci"-programma en verzoekt de lidstaten en bij het beroepsonderwijs betrokken ondernemingen om deze programma's intensiever te gebruiken of het gebruik ervan te vergemakkelijken;

81.

wenst eveneens dat de door mobiele werknemers tijdens hun mobiele bestaan opgedane nieuwe competenties officieel worden bekrachtigd om op die manier het verhoogd persoonlijk potentieel van deze werknemers officieel te erkennen en er aldus mede voor te zorgen dat zij duurzaam aansluiting hebben op de arbeidsmarkt;

82.

huldigt de opvatting dat de aandacht niet alleen moet uitgaan naar jonge werknemers en dat gerichte strategieën gewenst zijn om het vrije verkeer van verschillende categorieën werknemers te bevorderen en te vergemakkelijken op basis van hun specifieke kenmerken (leeftijd, geslacht, vaardigheden, tot kwetsbare of minderheidsgroepen behorend) en behoeften, zodat mobiliteit voor alle categorieën werknemers een optie kan worden;

83.

roept de lidstaten ertoe op hun strategieën voor een leven lang leren en beroepsopleiding af te stemmen op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkten en overdraagbare vaardigheden te ontwikkelen die geografisch en wat betreft kennis een breder gebied bestrijken, teneinde deze beter te laten aansluiten bij het aanbod van banen;

84.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op gezamenlijk toe te werken naar een situatie waarin onderwijsprogramma's van scholen en universiteiten en onderwijsstelsels in de EU beter met elkaar te vergelijken zijn, door middel van de wederzijdse erkenning van diploma's, mede met als doel de noodzakelijke wederzijdse erkenning van scholing te bevorderen; wijst op de verschillen die alsnog bestaan tussen de erkenning van diploma's en van kwalificaties voor gereglementeerde beroepen, in de hoop dat de toegang volledig wordt geliberaliseerd; juicht in dit verband toe dat er steeds meer grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden tussen hogescholen en universiteiten zijn en roept de lidstaten op dit te ondersteunen;

85.

moedigt de lidstaten aan om de kleine en middelgrote ondernemingen sterker te betrekken bij levenslang leren door de betrokken werknemers en werkgevers stimulansen te bieden, waarbij bijzondere nadruk dient te worden gelegd op het leren van talen en nieuwe technologieën, overeenkomstig de behoeften van de arbeidsmarkt; daarbij dient te worden overwogen dat het grootste deel van het arbeidspotentieel in Europa in kleine en middelgrote ondernemingen werkt en op deze manier concurrentiekrachtiger kan worden, maar ook dat de mobiliteit daarmee wordt versterkt en een oplossing kan worden gevonden voor het verschijnsel van openstaande vacatures in een aantal lidstaten;

86.

huldigt de opvatting dat een betere synergie moet worden gevonden tussen programma's die zijn bedoeld om het vrije verkeer van studenten, personen die een beroepsopleiding volgen en stagiaires aan te moedigen en programma's die specifiek zijn gericht op bevordering van het vrije verkeer van werknemers;

87.

moedigt de lidstaten ertoe aan om met de hulp van de Commissie en de sociale partners structuren in het leven te roepen die de gezinnen van mobiele werknemers kunnen helpen bij het leren van niet alleen de taal maar ook de culturele tradities van de gastlidstaat, daar juist deze factoren nog steeds hinderpalen zijn in de mobiliteit van de Europese burgers;

88.

huldigt de opvatting dat onvoldoende talenkennis (vooral bij volwassenen) nog steeds een belangrijk obstakel is voor de arbeidsmobiliteit en kan leiden tot meer zwartwerk; verzoekt de lidstaten om het talenonderwijs actief te bevorderen en binnen alle schooltypen uit te breiden en de Commissie om haar inspanningen op dit gebied voort te zetten;

*

* *

89.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 257 van 19.10.1968, blz. 2.

(2)  PB L 288 van 18.10.1991, blz. 32.

(3)  PB L 200 van 7.6.2004, blz. 1.

(4)  PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77.

(5)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

(6)  PB C 137 E van 27.5.2010, blz. 14.

(7)  PB C 45 E van 23.2.2010, blz. 23.

(8)  PB C 228 van 22.9.2009, blz. 14.

(9)  Studie van Eurofound: "Mobility in Europe - the way forward".

(10)  PB L 257 van 19.10.1968, blz. 2.

(11)  PB L 155 van 18.6.2009, blz. 17.

(12)  PB L 288 van 18.10.1991, blz. 32.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/46


Dinsdag 25 oktober 2011
Het in de dienstenrichtlijn vastgelegd proces van wederzijdse beoordeling

P7_TA(2011)0456

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling (2011/2085(INI))

2013/C 131 E/05

Het Europees Parlement,

gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de artikelen 9, 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie "Op weg naar een betere werking van de eengemaakte dienstenmarkt – voortbouwen op de resultaten van het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling" (COM(2011)0020) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie over het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling (SEC(2011)0102),

gezien de mededeling van de Commissie "Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen" (COM(2011)0206),

gezien de mededeling van de Commissie "Naar een Single Market Act" (COM(2010)0608),

gezien de conclusies van de Raad van 10 maart 2011 over een betere werking van de eengemaakte dienstenmarkt en het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling,

gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (1),

gezien Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (2),

gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over governance en partnerschap op de interne markt (3),

gezien zijn resolutie van 15 februari 2011 over de tenuitvoerlegging van Dienstenrichtlijn 2006/123/EG (4),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0324/2011),

A.

overwegende dat slechts ongeveer een vijfde deel van de totale handel binnen de EU bestaat uit diensten, terwijl de dienstensector tegelijkertijd verantwoordelijk is voor twee derde deel van het bbp en de werkgelegenheid van de EU;

B.

overwegende dat activiteiten die onder de dienstenrichtlijn vallen, 40 % uitmaken van het bbp en de werkgelegenheid van de EU, en overwegende dat deze activiteiten evenwel ook een van de belangrijkste niet benutte mogelijkheden vertegenwoordigen voor economische groei en nieuwe bronnen van werkgelegenheid in de EU, aangezien er nog steeds veel belemmeringen voor de handel in diensten aanwezig zijn op de interne markt;

C.

overwegende dat diensten de motor zijn van de economieën in de lidstaten vanwege de creatie van banen, groei en innovatie en dat daarom een goed werkende en geïntegreerde interne markt voor diensten des te meer nodig is in het licht van de huidige economische en financiële crisis en als voorwaarde voor herstel;

D.

overwegende dat de dienstenrichtlijn een hefboom is voor groei van de Europese Unie en dat de volledige en correcte tenuitvoerlegging van deze richtlijn is vastgelegd in het kader van de Europa 2020-strategie en de Akte voor de interne markt;

E.

overwegende dat, hoewel een tijdige en correcte omzetting van de dienstenrichtlijn een uitdaging is voor de autoriteiten van de lidstaten, deze wel noodzakelijk is en dat deze tevens een sterke grondslag vormt voor de ontwikkeling van bestuurlijke samenwerking tussen de lidstaten;

F.

overwegende dat de Commissie in het kader van het screeningproces in kennis is gesteld van bijna 34 000 eisen;

Inleiding

1.

verwelkomt de mededeling van de Commissie over het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling en erkent de aanzienlijke hoeveelheid werk die is verzet door de Commissie en vooral de nationale autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de plaatselijke en regionale autoriteiten;

2.

onderstreept dat een werkende interne dienstenmarkt een voorwaarde is voor het genereren van groei, werkgelegenheid en innovatie in Europa en voor het behoud van de competitieve rol die Europa speelt op het wereldtoneel;

3.

wijst erop dat het totale potentieel van de interne dienstenmarkt nog niet volledig werd aangeboord, aangezien als gevolg met name van marktbeperkingen in de lidstaten slechts een klein deel van de kmo's grensoverschrijdende diensten levert;

4.

is van mening dat de complete en onverkorte tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn in alle lidstaten en de invoering van volledig werkende één-loketten de eerste prioriteiten zijn voor het bewerkstelligen van een interne dienstenmarkt;

5.

vraagt daarom te onderzoeken of de informatie aan de één-loketten zowel in het Engels als in de moedertaal kan worden verstrekt ten behoeve van dienstverleners en dienstafnemers uit andere lidstaten en of een elektronische handtekening kan worden gebruikt door de dienstverleners en dienstafnemers;

6.

benadrukt dat het proces van wederzijdse beoordeling een evaluatie van de interne dienstenmarkt mogelijk heeft gemaakt na de tenuitvoerlegging van de richtlijn, vooral met betrekking tot de vereisten van de artikelen 9, 15 en 16;

Ervaringen met het proces van wederzijdse beoordeling

7.

merkt op dat artikel 39 van de dienstenrichtlijn vaag is als het gaat om het vaststellen van de exacte doelstellingen van het proces van wederzijdse beoordeling; merkt op dat er onder de belanghebbenden verschillen bestonden in de visie en verwachtingen over de bedoelingen en resultaten van dit artikel;

8.

wijst erop dat de wederzijdse beoordeling is georganiseerd na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van de bepalingen van de dienstenrichtlijn; onderstreept dat de tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn niet moet worden verward met het proces van wederzijdse beoordeling;

9.

betreurt de vertragingen in de tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn in sommige lidstaten en meent dat deze invloed hebben gehad op het proces van wederzijdse beoordeling;

10.

is van mening dat, hoewel de timing van het proces van wederzijdse beoordeling een uitdaging vormde, deze timing er eveneens heeft toe bijgedragen dat de dynamiek in stand werd gehouden na de tenuitvoerlegging van de richtlijn;

11.

is van mening dat het proces van wederzijdse beoordeling een waardevolle oefening is gebleken in de zin dat de Commissie en de lidstaten een beter inzicht hebben gekregen in de resterende belemmeringen en de situatie in elke lidstaat; merkt op dat het proces de lidstaten in staat heeft gesteld feedback te krijgen over hun beleidskeuzen, dat de bevordering van beste regelgevingspraktijken erdoor werd vereenvoudigd en dat de transparantie van de uitvoeringsresultaten groter is geworden;

12.

vraagt de lidstaten en de Commissie de dialoog aan te gaan over wat geoorloofde belemmeringen zijn en wat niet;

13.

is van mening dat het proces van wederzijdse beoordeling een belangrijke rol heeft gespeeld bij het uitklaren van bepaalde aanhoudende dubbelzinnige situaties met betrekking tot de levering van diensten op nationaal en grensoverschrijdend niveau, zoals de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties en de verzekeringsverplichtingen die gelden voor grensoverschrijdende dienstverleners; benadrukt dat het proces er uiteindelijk toe heeft bijgedragen te beoordelen of de in elke lidstaat aangenomen uitvoeringsmaatregelen al dan niet werden toegepast volgens de geest van de dienstenrichtlijn;

14.

onderstreept dat clusterbesprekingen het kernelement van wederzijdse beoordeling zijn; verwelkomt de geest van samenwerking en wederzijds vertrouwen die tijdens de besprekingen de boventoon heeft gevoerd;

15.

is van mening dat het proces van wederzijdse beoordeling heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van een ‘Europese geest’ bij nationale autoriteiten en de lidstaten in staat heeft gesteld elkaar beter te leren kennen; roept de Commissie en de lidstaten op om ervoor te zorgen dat de kennis en ervaring die via de wederzijdse beoordeling zijn opgedaan, wordt behouden en aangewend voor de verbetering van de interne dienstenmarkt;

16.

merkt op dat de betrokkenheid van belanghebbenden bij het proces van wederzijdse beoordeling beperkt was; erkent dat een zekere mate van vertrouwelijkheid een belangrijke voorwaarde was voor de bewerkstelliging van wederzijds vertrouwen tussen lidstaten; betreurt het niettemin dat de belanghebbenden niet regelmatig feedback over het proces hebben ontvangen;

17.

is zich bewust van de bestuurlijke kosten die zijn verbonden aan wederzijdse beoordeling, met name in lidstaten waar autoriteiten op regionaal niveau betrokken waren bij het proces;

Resultaten en vervolgmaatregelen ter verbetering van de werking van de interne dienstenmarkt

18.

is van mening dat het proces van wederzijdse beoordeling in het kader van de dienstenrichtlijn een belangrijk instrument is om verdere initiatieven te identificeren die erop gericht zijn de werking van de interne dienstenmarkt te verbeteren; verwelkomt het feit dat de Commissie een pakket maatregelen voorstelt om voort te bouwen op de vooruitgang die is geboekt tijdens de tenuitvoerlegging en de stadia van de wederzijdse beoordeling;

19.

dringt er bij de Commissie op aan het Parlement op de hoogte te houden van de voortgang en resultaten van de gesprekken die met de lidstaten worden gevoerd over de tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn; roept de Commissie op verdere handhavingsmaatregelen te treffen wanneer dit noodzakelijk wordt geacht;

20.

kijkt uit naar de aangekondigde economische evaluatie van de tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn en van de gevolgen ervan voor de werking van de dienstenmarkt; oopt dat deze evaluatie het mogelijk zal maken de ware impact van de richtlijn op de economische activiteit en de werkgelegenheid te meten; vraagt de Commissie dat zij zorgt voor een zo groot mogelijke transparantie bij de uitvoering van deze evaluatie en dat zij haar bevindingen aan het Parlement presenteert zodra ze beschikbaar zijn;

21.

verwelkomt het initiatief met betrekking tot prestatietests voor de interne markt en hoopt dat hierdoor aanzienlijk beter wordt begrepen hoe verschillende EU-wetten in de praktijk worden toegepast en wat de wisselwerking van deze wetten is; is van mening dat er bij het uitvoeren van prestatietests rekening moet worden gehouden met het perspectief van de gebruikers van de interne markt;

22.

vraagt de Commissie het Europees Parlement nauw te betrekken bij de prestatietests;

23.

dringt erop aan dat de nog resterende regelgevingsbarrières in de vorm van bijvoorbeeld gereserveerde activiteiten, verzekeringsplicht of vereisten inzake rechtsvorm of kapitaalbezit worden geslecht; dringt er bij de Commissie op aan zich daarbij met name te concentreren op de opheffing van onverantwoorde of onevenredige eisen, zodat de goede werking van de interne markt kan worden gewaarborgd;

24.

betreurt het feit dat er niet eerder maatregelen werden genomen met betrekking tot domeinen waar problemen reeds lang bekend waren;

25.

betreurt dat de Commissie geen criteria heeft verstrekt voor het selecteren van specifieke soorten eisen voor gerichte acties; roept de Commissie op de redenen te verduidelijken waarom de andere soorten eisen die zijn vermeld in artikel 15 van de dienstenrichtlijn, zoals het minimumaantal werknemers en vaste minimum- of maximumtarieven, als minder belangrijk werden beschouwd dan de eisen die werden aangemerkt in haar mededeling;

26.

roept de Commissie op om kwantitatieve gegevens te verzamelen en te presenteren met betrekking tot de invloed van de verschillende overblijvende eisen die, als ze worden afgeschaft, de werking van de interne dienstenmarkt zouden verbeteren; roept de Commissie op om haar gerichte maatregelen in de eerste plaats te focussen op het afschaffen van de eisen waarvan de opheffing de meeste toegevoegde waarde zou opleveren als het gaat om de werking van de interne dienstenmarkt met volledige inachtneming van artikel 1 van de dienstenrichtlijn; roept de Commissie bovendien op haar maatregelen te richten op sectoren en beroepen met een hoog groeipotentieel voor grensoverschrijdende dienstverlening;

27.

roept de Commissie op de samenwerking met de lidstaten op individuele basis voort te zetten en te intensiveren om te komen tot een volledige en correcte omzetting en tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn in alle lidstaten;

28.

is van mening dat er nog steeds vele nationale obstakels zijn die met name de groei van professionele dienstverlening tussen bedrijven onderling vertragen; roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat nieuwe en blijvende eisen niet-discriminerend, noodzakelijk en proportioneel zijn; roept de Commissie op actiever met de lidstaten samen te werken om nauw toezicht te houden op en te zorgen voor regelmatige kennisgeving van de relevante nationale wetgevende maatregelen die betrekking hebben op de uitvoering van artikel 15 van de dienstenrichtlijn;

29.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan nauwer samen te werken om een correcte toepassing in de lidstaten te waarborgen van de bepaling in artikel 16 van de dienstenrichtlijn met betrekking tot het vrij verrichten van diensten; roept de Commissie op een omvattende beoordeling uit te voeren van de stand van zaken met betrekking tot de levering van grensoverschrijdende diensten in de EU, met inbegrip van de redenen die aan de basis liggen van de beperkte groei in deze sector en een gedetailleerd overzicht van de doeltreffendheid van de bepalingen die zijn opgenomen in artikel 16 van de dienstenrichtlijn;

30.

benadrukt dat het nodig is te zorgen voor samenhang bij de uitvoering van de verschillende wetgevingsinstrumenten die van centraal belang zijn voor dienstenactiviteiten;

31.

dringt er bij de lidstaten op aan te zorgen voor de volledige en correcte tenuitvoerlegging van de bepalingen van de dienstenrichtlijn die niet opgenomen waren in het proces van wederzijdse beoordeling, zoals de één-loketten, en roept de Commissie op te zorgen voor de strikte handhaving van de relevante bepalingen;

32.

dringt er bij de Commissie op aan de nodige aandacht te besteden aan de regelmatige controle en evaluatie van het functioneren van de éénloketvoorzieningen in de lidstaten, die een essentiële rol te vervullen hebben bij het op een gebruiksvriendelijke manier verschaffen van de nodige actuele informatie aan dienstverrichters;

33.

wijst op de belangrijke rol die alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen en instrumenten voor probleemoplossing zoals SOLVIT, vervullen door te garanderen dat dienstverleners, en met name de kmo's, ten volle kunnen profiteren van hun internemarktrechten; is ingenomen met de aankondiging van de Commissie dat zij deze instrumenten op hun effectiviteit zal beoordelen en verslag zal uitbrengen over de eventuele noodzaak van verdere specifieke initiatieven;

34.

deelt de zienswijze van de Commissie dat dienstverleners alsook dienstafnemers moeten worden geholpen bij het afdwingen van hun rechten en adviseert om in dit opzicht voort te bouwen op de bestaande hulpmiddelen, zoals SOLVIT;

Het proces van wederzijdse beoordeling als hulpmiddel

35.

herhaalt zijn steun voor het gebruik van het proces van wederzijdse beoordeling op andere, hiervoor geschikte beleidsgebieden; is van mening dat is gebleken dat wederzijdse beoordeling innovatief en nuttig is en moet worden gezien als een hulpmiddel dat kan worden ingezet om de werking van de interne markt te verbeteren;

36.

stelt derhalve voor een wederzijdse beoordeling ‧light‧ te onderzoeken en waar gepast in te voeren voor de wederzijdse beoordeling van beleidsgebieden uit richtlijnen met een horizontaal karakter waarbij de lidstaten veel manoeuvreerruimte hebben behouden, om zo meer homogene wetgeving te krijgen, een betere verstandhouding en onderling begrip tussen de lidstaten te creëren en om ‧goldplating‧ (toevoeging van overbodige voorschriften) te voorkomen;

37.

adviseert dat wederzijdse beoordeling als een flexibel instrument per geval moet worden gebruikt; adviseert dat op een gerichte manier wordt voorgesteld het hulpmiddel op te nemen in welbepaalde richtlijnen met een horizontaal karakter waarvoor vele omzettingsmaatregelen nodig zijn en die lidstaten een ruime mate van autonomie geven; stelt bovendien een gericht gebruik van het proces van wederzijdse beoordeling voor, waarbij alleen de belangrijkste bepalingen van een richtlijn worden onderworpen aan de procedure;

38.

roept de Commissie echter op de doelstellingen en verwachte resultaten van wederzijdse beoordeling duidelijk vast te leggen voordat zij wederzijdse beoordeling voor andere richtlijnen voorstelt, zodat het proces geen onnodige lasten met zich meebrengt voor de beoordelende instanties;

39.

is van mening dat clusterbesprekingen het centrale element moeten blijven van het proces van wederzijdse beoordeling; is van mening dat een goed geselecteerd maar beperkt aantal deskundigen om deel te nemen aan clusterbesprekingen zorgt voor de juiste omstandigheden voor doeltreffendheid en om resultaat te boeken; meent dat wederzijdse beoordeling verder moet worden ontwikkeld als een procedure voor het uitwisselen van optimale werkwijzen en ervaringen op het vlak van beleidsontwikkeling tussen de lidstaten, en dat de rol van de Commissie moet worden verduidelijkt met betrekking tot het geven van richtsnoeren en het sturen van het proces, met name in de loop van dergelijke clusterbesprekingen; is van mening dat de samenstelling van de clusters steeds de verwachtingen van de lidstaten en de potentiële gevolgen voor de interne markt moet weerspiegelen;

40.

vraagt de Commissie de transparantie te verbeteren door het Europees Parlement te informeren over de inhoud en de vooruitgang van de besprekingen tussen de lidstaten en door regelmatig verslag uit te brengen tijdens de verschillende stadia van wederzijdse beoordeling, om alle belanghebbenden op de hoogte te houden; verzoekt de Commissie om de hoofdconclusies van de clustervergaderingen en de plenaire vergaderingen openbaar te maken;

41.

wijst erop dat concordantietabellen en het proces van wederzijdse beoordeling niet hetzelfde doel hebben en derhalve als afzonderlijke en niet-uitwisselbare beleidsinstrumenten moeten worden beschouwd, en dat concordantietabellen bijgevolg van essentieel belang zijn voor de omzetting van Europese regelgeving;

*

* *

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.

(2)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0144.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0051.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/51


Dinsdag 25 oktober 2011
Mondiale economische beleidsaansturing

P7_TA(2011)0457

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over mondiale economische beleidsaansturing (2011/2011(INI))

2013/C 131 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies en overeenkomsten van de in Londen, Pittsburgh, Toronto en Seoul gehouden topbijeenkomsten van de G20,

gezien het op 8 februari 2011 door het "Initiative du Palais-Royal" uitgebrachte rapport met als titel "De hervorming van het monetaire systeem: een coöperatieve aanpak voor de eenentwintigste eeuw",

gezien zijn resolutie van 20 oktober 2010 betreffende verbetering van het EU-kader voor economisch bestuur en stabiliteit, met name in de eurozone (1),

gezien zijn resolutie van 11 mei 2011"De EU als wereldspeler: de rol van de EU in multilaterale organisaties" (2),

gezien de doorlopende werkzaamheden van de Trans-Atlantische Wetgeversdialoog (TLD) en de Trans-Atlantische Ondernemersdialoog (TABD) op dit terrein,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie internationale handel (A7-0323/2011),

A.

overwegende dat de ontwikkeling van de wereldeconomie de laatste decennia over het algemeen groei en welvaart heeft gebracht, en dat daardoor, ondanks de ongelijke verdeling, miljoenen mensen de armoede zijn ontstegen; overwegende echter dat het aantal mensen dat nog altijd in armoede en wanhoop leeft onaanvaardbaar hoog is; overwegende dat de sociale en economische ongelijkheden tussen en binnen landen moeten worden verkleind; overwegende dat de bestrijding van armoede in Europa een van de hoogste prioriteiten moet zijn voor de Europa 2020-strategie;

B.

overwegende dat de VS en Europa nog steeds bezig zijn met de verwerking van de ergste gevolgen van de scherpste internationale economische recessie die zich sinds de Grote Depressie heeft voorgedaan;

C.

overwegende dat de ontwikkeling van de wereldeconomie de afgelopen decennia onder ondraaglijke onevenwichtigheden gebukt is gegaan;

D.

overwegende dat de schadelijke gevolgen van de globalisering tot een minimum zouden kunnen worden beperkt en de kwalijke uitwassen ervan – zoals de toenemende ongelijkheid en de vernietiging van het milieu – zouden kunnen worden gecorrigeerd met behulp van een doeltreffende mondiale economische beleidsaansturing;

E.

overwegende dat de opkomst van nieuwe belangrijke spelers in de wereldeconomie, zowel in termen van wereldhandel als van economische groei – met China en India als koplopers – verstrekkende gevolgen heeft en het economisch landschap ingrijpend heeft veranderd, waardoor de behoefte is ontstaan aan handelshervormingen en convertibele wisselkoersen;

F.

overwegende dat de bestaande onevenwichtigheden nog steeds voornamelijk toe te schrijven zijn aan een gebrek aan concurrentiekracht en te lage particuliere en overheidsbesparingen in de tekortlanden en hoge besparingen in combinatie met een achterblijvende vraag in de overschotlanden; overwegende dat deze onevenwichtigheden inmiddels nog grotere proporties hebben aangenomen en – mede door toedoen van de intensieve mondialisering en de grote omvang van de kapitaalstromen – de mondiale beleidsaansturing en het stelsel van de bestaande institutionele overeenkomsten voor nieuwe uitdagingen stelt;

G.

overwegende dat het in evenwicht brengen van de wereldeconomie in grote lijnen uit twee punten bestaat: het versterken van de concurrentiepositie en uiteenlopende hervormingen met het oog op de bevordering van de groei in de tekortlanden en de opening van markten en een gezond monetair beleid in de overschotlanden;

H.

overwegende dat het eerste decennium sinds het ingaan van de EMU heeft aangetoond dat een verantwoord begrotingsbeleid een van de essentiële voorwaarden is om het effect van mondiale financiële en economische schokken tot een minimum te kunnen beperken;

I.

overwegende dat er een groot aantal internationale organisaties bestaan die ten doel hebben de wereldeconomie in goede banen te leiden, zoals het IMF, de Wereldbank, de WTO, de UNCTAD en de IFC, en dat er daarnaast ook nog intergouvernementele fora bestaan zoals de G7 en de G20; overwegende dat het IMF en de G20 hiervan de meest doeltreffende organen zijn, maar beiden nog verbetering behoeven;

J.

overwegende dat mondiale markten nopen tot het hanteren van mondiale regels;

K.

overwegende dat de bestaande monetaire systemen in bepaalde overschotlanden hebben geleid tot een substantiële accumulatie van deviezenreserves, met name in Amerikaanse dollar, waardoor het wereldwijde kapitaalaanbod in tekortlanden op zijn beurt is vergroot en de rentetarieven onder neerwaartse druk zijn komen te staan, met als gevolg dat de bubbel in de activaprijzen – die een centrale rol heeft gespeeld in de laatste financiële crisis – steeds groter werd;

L.

overwegende dat de wereldwijde economische crisis, die in de financiële sector is begonnen, inmiddels heeft geresulteerd in hoge schuldenlasten bij een aantal vooraanstaande mondiale economische actoren zoals de VS, Japan en de EU;

M.

overwegende dat de G20 in de slotverklaring van de top van Pittsburgh betreffende een kader voor een sterke, duurzame en evenwichtige groei is overeengekomen dat er dringend behoefte is aan een nieuwe multilaterale aanpak als reactie op de crisis;

N.

overwegende dat wereldwijd wordt erkend dat bepaalde financiële sectoren duidelijk een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de mondiale financiële crisis, waardoor de zwakke plekken in de financiële regelgeving en de ernst van de overheidsschuldencrisis zijn blootgelegd en men het er in brede kring over eens is geworden dat de financiële sector verantwoordelijker en transparanter moet worden en een billijk aandeel in de door de crisis veroorzaakte kosten op zich moet nemen;

O.

overwegende dat betalingsbalansonevenwichtigheden, waarnaar vaak wordt verwezen, het resultaat zijn van onderliggende structurele onevenwichtigheden in de binnenlandse economieën;

P.

overwegende dat het ontbreken van een gecoördineerde en effectieve regulering van en toezicht op het mondiale financiële bestel tot een verzwakking van de financiële sector heeft geleid, met een nog kwetsbaardere wereldeconomie als gevolg;

Q.

overwegende dat de grotere rol en bekendheid van de G20 als forum voor informele politieke discussies op het hoogste mondiale niveau een positieve ontwikkeling is; overwegende dat het de G20 als instelling aan een rechtsgrondslag en een permanent secretariaat ontbreekt en dat hij een zwakke bestuursstructuur heeft, vooral in vergelijking met andere internationale instellingen zoals het IMF en de WTO;

R.

overwegende dat het bestaande internationale monetaire bestel diverse landen in de gelegenheid heeft gesteld competitieve devaluatiestrategieën te ontwikkelen, die in combinatie met het toenemende gebruik van speculatieve transacties door invloedrijke marktpartijen op de valutamarkten in hoge mate hebben bijgedragen tot het ontstaan van excessieve koersvolatiliteit en het creëren van zware risico's op de valutamarkten en in de internationale handel;

S.

overwegende dat de EU niet als een sterke partij bij de hervorming van het internationaal monetair en financieel bestel wordt ervaren omdat zij niet met één stem spreekt, en tevens omdat haar externe vertegenwoordiging op het internationale economische toneel zo sterk is gefragmenteerd;

T.

overwegende dat wij ons ervan moeten verzekeren dat de economische en financiële systemen niet ten koste gaan van de reële economie;

U.

overwegende dat het IMF conform de aanbevelingen van de G20 meer toezichthoudende en controlerende bevoegdheden met betrekking tot het mondiale financiële bestel zijn toegekend, dat zijn financiële middelen zijn verhoogd en dat er een grondige hervorming van zijn bestuursstructuur zit aan te komen;

V.

overwegende dat de financiële markten zich de afgelopen decennia hebben ontwikkeld tot mondiaal opererende entiteiten die gebruikmaken van IT-intensieve processen en netwerken, en dat de standaardisatie van gegevens daarbij is achtergebleven, met alle gevolgen van dien in termen van gegevensverzameling, -analyse en -verwerking op de respectieve markten en zelfs op bedrijfsniveau;

Beleidsaanbevelingen voor mondiale economische beleidsaansturing

1.

benadrukt dat mondiale evenwichtsverstoringen, zeker wanneer zij buitensporige proporties aannemen, een potentiële bedreiging vormen voor de financiële en macro-economische stabiliteit in de belangrijkste economieën en ook consequenties hebben voor andere economieën; wijst er derhalve op dat evenwichtsverstoringen die voortkomen uit structurele discrepanties en een gebrek aan concurrentievermogen van de binnenlandse economie door zowel de overschot- als de tekortlanden moeten worden rechtgezet, aangezien fundamentele problemen meestal juist daaraan toe te schrijven zijn;

2.

benadrukt dat de financiële en economische crisis heeft aangetoond dat de toestroom van kapitaal die het gevolg is van mondiale onevenwichtigheden gepaard moet gaan met een verantwoord monetair beleid en strikte financiële regelgeving en toezicht;

3.

onderkent dat de beleidsmakers over de hele wereld moeten blijven werken aan oplossingen voor de hervorming van de mondiale economische beleidsaansturing om de wereldeconomie weer in evenwicht te brengen en een nieuwe inzinking te helpen voorkomen; benadrukt dat er bij de hervorming van de mondiale beleidsaansturing op moet worden gelet dat de markten pas goed kunnen functioneren als zij zijn ingebed in een breed institutioneel kader; is voorts van mening dat het zorgen voor een gunstig klimaat voor langetermijninvesteringen een van de voornaamste doelstellingen van de mondiale economische beleidsaansturing zou moeten zijn;

4.

wijst met nadruk op het belang van een verantwoord monetair beleid; dringt er bij de centrale banken van de grote economieën op aan bij de implementatie van conventionele of niet-conventionele maatregelen ook rekening te houden met potentieel negatieve externe effecten zoals het creëren van financiële zeepbellen, de dynamiek van carry trades en financiële destabilisatie in andere landen;

5.

geeft er zich rekenschap van dat met name het vertrouwen in de kracht van de onderliggende economie en in de diepgang, transparantie, professionaliteit en stabiliteit van de financiële markten uiteindelijk bepalend zijn voor de vraag welke deviezen centrale banken van derde landen als reserve aanhouden; onderstreept in dit verband dat elke valuta die deel wil uitmaken van de mand van speciale trekkingsrechten van het IMF volledig inwisselbaar moet zijn, en erkent dat het belang van valuta's voor het wereldwijde financiële bestel en handelsstelsel naar voren moet komen uit de samenstelling van de mand van speciale trekkingsrechten van het IMF;

6.

stelt zich op het standpunt dat wisselkoersen een afspiegeling moeten vormen van de onderliggende fundamentele marktontwikkelingen om de openheid en flexibiliteit te verhogen en de economische aanpassingsprocessen te vergemakkelijken, en meent dat zij daarom niet door nationale monetaire overheden mogen worden gereguleerd of gemanipuleerd;

7.

dringt er bij de leden van het IMF op aan zich te conformeren aan de artikelen van de overeenkomst – en met name aan de verplichting zich te onthouden van wisselkoersmanipulaties – en de desbetreffende bepalingen van de GATT- en WTO-overeenkomsten na te leven;

8.

dringt aan op een heroverweging van de mogelijke vervanging van de dollar als mondiale reservevaluta door speciale trekkingsrechten, hetgeen de stabiliteit van het mondiale financiële bestel ten goede zou kunnen komen; dringt er bij het IMF op aan zich te beraden over grootschaliger toewijzing en gebruik van speciale trekkingsrechten, vooral met het oog op de verbetering van het multilaterale wisselkoerssysteem;

9.

steunt de inspanningen van de lidstaten van de G20 en de verplichtingen die zij zijn aangegaan tot het op middellange termijn uitvoeren van adequaat gefaseerde groeibevorderende begrotingsconsolidatieplannen om tegelijkertijd de binnenlandse vraag op peil te houden in een tempo dat is afgestemd op de in de respectieve landen heersende omstandigheden, en wel door toepassing van adequate monetaire maatregelen, door verbetering van de wisselkoersflexibiliteit zodat deze meer in overeenstemming is met de onderliggende economische situatie, en door implementatie van structurele hervormingen om het creëren van nieuwe werkgelegenheid te bevorderen en bij te dragen aan het mondiale evenwichtsherstel;

10.

stelt echter vast dat de vooruitzichten op G20-niveau voor de correctie van mondiale onevenwichtigheden tot dusver beperkt lijken;

11.

dringt er bij de WTO op aan een actieve rol te vervullen bij de opsporing en aanpak van potentiële handelsverstoringen in de financiële dienstverleningssector als gevolg van afwijkende reguleringssystemen;

12.

verzoekt de Commissie een veelomvattend mechanisme op te zetten dat grotendeels gebaseerd is op en sterk verweven is met de WTO-voorschriften, waarmee kan worden voorkomen dat handel wordt gebruikt als instrument voor het buitenlands beleid op een manier die in strijd is met de internationaal erkende democratische waarden zoals deze zijn weergegeven in het Handvest van de Verenigde Naties;

13.

roept de Commissie op om tijdens de komende EU/VS-bijeenkomst van de Trans-Atlantische Economische Raad het vraagstuk van de wederzijdse samenwerking bij toezicht op grondstoffenderivaten aan de orde te stellen, overeenkomstig de bestaande regelgeving inzake transparantie en marktmisbruik;

14.

dringt er bij de EU op aan dat zij uitvoering geeft aan de verklaringen van de G8/G20-topbijeenkomsten, met name met betrekking tot subsidies op fossiele brandstoffen en landbouw – rekening houdende met de OESO-richtsnoeren op dit gebied – en voedselprijsschommelingen en grondstoffenmarkten;

15.

verzoekt de Commissie over te gaan tot een herziening van haar handelsstrategie met betrekking tot de zuid-zuidhandel en de intraregionale handel in andere delen van de wereld teneinde de kwetsbaarheid van talloze kleine economieën te verminderen en bij te dragen aan de ontwikkeling van krachtigere economische partners in de toekomst;

16.

steunt de vaststelling van een tijdschema voor een actieplan ter implementatie van het raamwerk van de G20 voor sterke, duurzame en evenwichtige groei;

17.

is verheugd over alle initiatieven voor verdere discussie en samenwerking op het gebied van gemeenschappelijke mondiale uitdagingen, maar merkt op dat veel van de huidige fora, zoals de G20, slechts fora voor informeel overleg zijn, die voor hun besluitvorming, de uitvoering van hun besluiten en het toezicht daarop niet beschikken over een rechtsgrondslag en de attributen van een internationale organisatie – en daarom zwakke bestuursstructuren zullen blijven;

18.

merkt op dat het op consensus gebaseerde besluitvormingssysteem dat kenmerkend is voor veel van de organen voor mondiale samenwerking niet bevorderlijk is voor het treffen van moedige beslissingen, en vaak leidt tot vage, niet-bindende overeenkomsten; spoort dit mondiale forum ertoe aan het voorbeeld van de EU te volgen en zich niet meer uitsluitend op de unanimiteitsregel te baseren;

19.

stelt zich op het standpunt dat de in het kader van de G20 gedane toezeggingen concreter gestalte moeten krijgen en dat de geboekte vooruitgang moet worden getoetst door een onafhankelijke, meer formele en alomvattende instantie met een statuut en een secretariaat, zoals het IMF;

20.

is ingenomen met de op de topbijeenkomst van de ministers van Financiën van de G20 te Parijs op 19 februari 2011 overeengekomen maatregelen om onevenwichtigheden te meten aan de hand van een reeks indicatoren; onderstreept dat deze indicatoren zich moeten uitstrekken tot interne onevenwichtigheidsfactoren zoals staatsschulden en begrotingstekorten en particuliere besparingen en schulden, alsook tot externe onevenwichtigheidsaspecten in de sfeer van handels- en investeringsstromen en -overdrachten;

21.

verzoekt de G20 geregeld wederzijdse evaluaties op te maken op basis van een G20-model en bovengenoemde indicatoren, teneinde beleidsopties voor de verwezenlijking van een krachtige, duurzame en evenwichtige groei te kunnen formuleren;

22.

onderstreept dat financiële actoren op mondiaal niveau opereren en is van mening dat de lacunes in de coördinatie van de financiële regelgeving moeten worden weggewerkt om te verhinderen dat bepaalde financiële actoren van regelgevingsarbitrage gebruik kunnen maken;

Hervorming van het internationaal monetair en financieel bestel en de bijbehorende instellingen

23.

wijst erop dat de Europese Unie bij de mondiale economische hervormingen een leidende rol dient te vervullen om de internationale instellingen legitiemer, transparanter en beter controleerbaar te maken, en dat zij bij internationale economische kwesties meer dan ooit moet optreden als één partij;

24.

dringt aan op een zetel voor de EU in het IMF en de Wereldbank; benadrukt dat het IMF democratischer moet worden, onder meer door zijn directeur via open verkiezingen en op grond van verdienste te benoemen, en de stemrechten voor opkomende en ontwikkelingslanden substantieel uit te breiden;

25.

stelt zich op het standpunt dat de mondiale economische beleidsaansturing voldoende evolutiegericht, flexibel en pragmatisch moet zijn om te kunnen bepalen welke structuren naar gelang de omstandigheden en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel het meest geschikt zijn;

26.

wijst erop dat de Europese Unie bij de mondiale economische hervormingen een leidende rol dient te vervullen om de internationale instellingen en informele fora legitiemer, transparanter en beter controleerbaar te maken;

27.

merkt op dat het deze instellingen en fora, en met name de G20, ontbreekt aan voldoende parlementaire legitimiteit op mondiaal niveau, en dringt er bijgevolg op aan ook de parlementen te betrekken bij hun besluitvormingsprocessen; betreurt de democratische lacunes die bij sommige partners kunnen worden geconstateerd;

28.

wijst op de problemen die kunnen ontstaan als gevolg van een gebrek aan consistentie tussen het beleid van de diverse informele fora en internationale economische en financiële instellingen; is van mening dat mondiale institutionele coördinatie-initiatieven via het IMF gestalte moeten krijgen;

29.

onderstreept de noodzaak van een mondiaal akkoord en een gemeenschappelijke visie inzake monetair beleid, internationale handel, duurzame overheidsfinanciën en flexibele valutakoersen die zich richten naar de fundamentele economische parameters; gelooft dat de wereldeconomie moet worden gekenmerkt door open markten, ten bate van alle deelnemers; benadrukt dat de hoge sociale en milieunormen van essentieel belang zijn en in alle opzichten moeten worden uitgewerkt; onderstreept dat het IMF en de WTO daarbij een centrale rol moet worden toebedeeld;

30.

dringt er bij de leden van de WTO op aan dat zij toetreden tot de multilaterale handelsovereenkomsten en onderhandelen over nieuwe internationale handelsrondes, die erop gericht moeten zijn belemmeringen voor de internationale handel substantieel terug te dringen en tegelijkertijd billijke concurrentievoorwaarden te garanderen in alle sectoren, en aldus bij te dragen aan de economische groei en ontwikkeling;

31.

is van mening dat de EU er alle belang bij heeft de ILO te versterken en aan te moedigen dat deze organisatie deelneemt aan de werkzaamheden van de WTO en aan de bewaking van aan het SAP gebonden hoofdstukken inzake duurzaamheid, zodat ontwikkelingslanden meer vruchten kunnen plukken van de handel, en alle werknemers zijn verzekerd van fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en lonen;

32.

roept de Commissie op om de EU-strategie voor handel en investeringen te herformuleren en daarin de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China) op te nemen als belangrijke toekomstige handelspartners die zelf belang hebben bij een gemeenschappelijk, mondiaal netwerk in het kader van gedeelde belangen inzake duurzame ontwikkeling op sociaal en milieugebied;

33.

is van mening dat de multilaterale ontwikkelingsbanken op een doeltreffender manier moeten zorgen voor aanvullende middelen om in lokale behoeften te voorzien, langetermijninvesteringen te ondersteunen en lokale economieën te versterken;

34.

pleit voor een sterk en onafhankelijk IMF, dat met voldoende instrumenten en middelen moet zijn toegerust om meer aandacht te kunnen besteden aan grensoverschrijdende verbanden, niet alleen door uitoefening van een strenger multilateraal toezicht, maar ook door zich te concentreren op systeemrelevante economieën en ontwikkelingsindicatoren teneinde langdurige grootscheepse evenwichtsverstoringen te kunnen doorgronden; pleit ervoor dat het interventiemandaat van het IMF ook wordt uitgebreid tot risico's die samenhangen met kapitaalrekeningen;

35.

benadrukt dat multilaterale overeenkomsten betreffende de uitwisseling van fiscale informatie moeten voorzien in automatische gegevensuitwisseling, en dringt aan op maatregelen ter versteviging van de rechtsgrondslag voor het bijhouden van een zwarte lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden door de OESO ten einde de fiscale transparantie te verbeteren en fraude en belastingontduiking tegen te gaan; verzoekt de Commissie met klem om eind 2011 met een voorstel te komen voor per land vastgestelde rapportagenormen, teneinde de transparantie en de toegang van belastingdiensten tot relevante gegevens te verbeteren;

36.

onderstreept het belang van de internationale initiatieven op het gebied van boekhoud- en auditnormen;

37.

verzoekt de G20-leiders de besprekingen over de minimale gemeenschappelijke elementen voor een mondiale heffing op financiële transacties onverwijld af te ronden;

38.

beschouwt de G20 zonder af te doen aan het belang van andere organen als een essentieel forum voor mondiale samenwerking, maar merkt op dat hij als mondiale instelling ook een aantal tekortkomingen vertoont, o.a. een gebrekkige vertegenwoordiging van kleine landen, te weinig transparantie en democratische controleerbaarheid en een te zwakke rechtsgrondslag om zijn beslissingen juridisch bindend te maken;

39.

spoort het IMF en de G20 ertoe aan de hulp en het advies in te winnen van mondiale economieën met lage begrotingstekorten en een gedisciplineerd overheidsuitgavenpatroon en daarnaar te handelen;

40.

onderstreept dat de eurozone in het kader van de discussies over het wereldwijde monetaire bestel als een individuele entiteit moet worden beschouwd, gezien haar gemeenschappelijke munt en haar gemeenschappelijk wisselkoersbeleid;

41.

dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan naar oplossingen te zoeken ter verdere verbetering van de coördinatie tussen de verschillende G-formaties en het VN-systeem;

42.

pleit voor de oprichting van een internationale raad van centrale banken – voornamelijk bestaande uit de centrale banken van de EU, Japan, het Verenigd Koninkrijk en de VS – met als mandaat het monetaire beleid te coördineren, het financieel toezicht te bewaken en het gebruik van speciale trekkingsrechten als mondiale reservemunt te doen toenemen en te bevorderen;

43.

pleit ervoor het IMF politiek te consolideren door middel van jaarlijkse topbijeenkomsten van de leiders van de in de raad van bestuur van het IMF vertegenwoordigde landen; spoort de lidstaten van het IMF er in dit verband tevens toe aan in de raad van bestuur personen te benoemen uit de hoogste overheidskringen, zodat het IMF kan uitgroeien tot het forum bij uitstek voor overleg en besluitvorming omtrent de mondiale economische beleidsaansturing;

44.

is van mening dat de transparantie van het internationale kapitaalverkeer moet worden verbeterd door met name te trachten een einde te maken aan het bankgeheim;

Mondiale beleidsaansturing voor de financiële sector

45.

wijst er met nadruk op dat het gebrek aan samenwerking tussen financiële toezichthouders de verspreiding van de financiële crisis heeft vergemakkelijkt en de gevolgen ervan heeft verergerd; roept de toezichthoudende instanties van de Unie er in dit verband toe op het voortouw te nemen bij de internationale samenwerking en bij de vaststelling van optimale werkmethoden voor financiële regelgeving; benadrukt ook dat convergentie van de VS en de EU naar een gemeenschappelijk financieel bestel gunstig zou zijn;

46.

merkt op dat er behoefte is aan wereldwijde hervormingen die de transparantie en controleerbaarheid van financiële instellingen ten goede komen;

47.

wijst erop dat er in de financiële centra van de wereld weliswaar wetgeving is ingevoerd om de regulering op bepaalde terreinen van de financiële sector te verbeteren, maar dat een verdere hervorming van de regels en praktijken in het banken- en schaduwbankenstelsel kan worden verwacht;

48.

onderstreept dat de Europese financiële toezichthouders duidelijk opdracht moet worden gegeven om nauw samen te werken met hun tegenhangers in derde landen of op internationaal niveau, zoals het Europees Comité voor systeemrisico's doet met de Raad voor financiële stabiliteit;

49.

onderstreept de noodzaak om micro- en macroprudentieel toezicht middels een consistente, uniforme strategie met elkaar te combineren;

50.

merkt op dat de VS en de EU samen goed zijn voor nagenoeg 40 % van de wereldhandel en praktisch 50 % van het mondiale bbp voor hun rekening nemen, en pleit voor intensivering van de macroprudentiële dialoog, waarbij het accent moet liggen op de Atlantische dialoog, volledige en evenwichtige implementatie van het Bazel III-pakket en nader overleg over de verbreding van het toezicht tot niet-bancaire financiële instellingen; roept ertoe op de dynamiek achter de hervorming van de regulering voor de financiële sector vast te houden om te bewerkstelligen dat de financiële sector de stabiliteit en de groei in de reële wereldeconomie daadwerkelijk ondersteunt;

51.

respecteert de aanpak van de G20, de WTO, Bazel III en andere multinationale instanties, maar onderkent wel de potentiële risico's die verbonden zijn aan overregulering en regelgevingsconcurrentie;

52.

is ingenomen met de instelling van de "Global Economy Meeting" van de centralebankpresidenten onder auspiciën van de Bank voor Internationale Betalingen, die bij de organisatie van de samenwerking tussen centrale banken als referentiegroep zal fungeren;

53.

maakt zich zorgen over het risico van fragmentering als gevolg van de diversiteit van de regelgeving met betrekking tot de activiteiten van mondiaal opererende financiële actoren; dringt derhalve aan op nauwere integratie van de in de respectieve sectoren getroffen voorzieningen;

54.

erkent de rol van de EIB bij het bevorderen van groei door middel van langetermijninvesteringen;

55.

onderstreept de noodzaak tot ontwikkeling van adequate criteria voor de identificatie van systeemrelevante financiële instellingen om te voorkomen dat er instellingen ontstaan die "te groot of te onderling verweven zijn om failliet te kunnen gaan", en om aldus het ontstaan van systeemrisico's te voorkomen door toepassing van bijkomende reserve- en kapitaaleisen en antitrustwetgeving;

56.

roept het Bazels Comité voor bankentoezicht ertoe op met maatregelen te komen om de retailbankactiviteiten van systeemrelevante instellingen af te schermen en voor te schrijven dat deze als een aparte entiteit moeten worden gekapitaliseerd;

57.

dringt er bij het Bazels Comité voor bankentoezicht op aan een standaardmodel te ontwikkelen voor de berekening van risicogewogen activa (RWA), zodat de mate waarin banken zijn blootgesteld aan krediet- en marktrisico's accuraat kan worden beoordeeld en vergeleken;

58.

pleit voor de ontwikkeling van een adequate internationale infrastructuur onder auspiciën van het IMF waarbij zowel overheden als bedrijfsleven de beschikking krijgen over een unieke bron van gestandaardiseerde financiële basisinformatie bij wijze van technisch hulpmiddel om zowel internationale prudentiële taken te kunnen uitvoeren als om bedrijfsprocessen op een veiligere en efficiëntere manier te laten verlopen;

Herconfiguratie van het internationale monetaire bestel

Rol en taken van de EU

59.

onderstreept de positieve effecten van een sterker kader voor economische beleidsaansturing in de EU en de eurozone voor de mondiale samenwerking en coördinatie;

60.

wijst op het reële belang van versterking en verdieping van de Europese interne markt, niet alleen bij wijze van interne doelstelling, maar ook als een toonaangevend voorbeeld voor andere handelsblokken in de wereld;

61.

onderstreept de noodzaak van EU-beleid voor zowel de financiële als de landbouwsector, teneinde mondiale schokken bij de voedselvoorziening en prijsontwikkeling te helpen voorkomen;

62.

benadrukt de positieve effecten op de mondiale samenwerking en coördinatie van een meer solide stelsel voor economische beleidsaansturing, waardoor de rol van het stabiliteits- en groeipact in de EU en de eurozone nog verder wordt versterkt;

63.

stelt zich op het standpunt dat de EU bij de hervorming van het internationaal monetair en financieel bestel een actieve rol moet vervullen door naar buiten toe krachtiger op te treden middels een efficiëntere en transparantere interne besluitvorming conform de desbetreffende bepalingen van het Verdrag van Lissabon;

64.

is verheugd over de oprichting van de vier nieuwe Europese financiële reguleringsorganen, namelijk de Europese Bankautoriteit, de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen, de Europese Autoriteit voor effecten en markten en het Europees Comité voor systeemrisico's, en spreekt de hoop uit dat zij zullen uitgroeien tot sterke en effectieve instanties;

65.

is van oordeel dat de noodzaak tot bevordering van billijke internationale concurrentieverhoudingen de EU en andere landen en regionale blokken er niet van mag weerhouden striktere regionale regelingen te treffen om optimaal gebruik te kunnen maken van de door de WTO en andere internationale normeringsinstanties geboden flexibiliteit teneinde de macro-economische fundamenten weer in evenwicht te brengen en de welvaart te verhogen;

66.

roept de EU ertoe op zich toe te leggen op verlaging van zijn energieafhankelijkheid teneinde geïmporteerde inflatie te beteugelen en het handelsevenwicht met olieproducerende landen te herstellen;

67.

onderstreept dat de productie van mondiale collectieve voorzieningen, zoals klimaatbescherming en de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, gebaat zou kunnen zijn bij een EU-kader voor gekwalificeerde markttoegang;

68.

verzoekt de Commissie met een voorstel te komen tot verbetering van de interne besluitvormingsprocedure van de EU, zodat zij consistenter kan optreden wat betreft haar externe vertegenwoordiging op het gebied van economische en financiële aangelegenheden, om te garanderen dat de EU-vertegenwoordiging democratische verantwoording verschuldigd is aan het Europees Parlement, de lidstaten en de nationale parlementen;

69.

verzoekt de G20 of de WTO met klem de mogelijkheid te onderzoeken van een mondiale overeenkomst voor een CO2-heffing op geïmporteerde producten en diensten;

70.

brengt in herinnering dat de eurozone overeenkomstig artikel 138 van het Verdrag van Lissabon wordt geacht zich te voorzien van een gezamenlijke externe vertegenwoordiging; dringt er bij de Commissie op aan een daartoe strekkend voorstel in te dienen;

71.

onderstreept dat volledige participatie in de wereldeconomie voor Europa van cruciaal belang is om van al zijn mogelijkheden profijt te kunnen trekken, en dat dit het beste kan worden bereikt door op te treden als één entiteit;

72.

roept de EU op ervoor te zorgen dat haar handelsbeleid altijd bijdraagt aan eerlijke handel, democratie, fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en duurzame ontwikkeling, in overeenstemming met het Verdrag van Lissabon, haar interne agenda en de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling;

*

* *

73.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0377.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0229.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/60


Dinsdag 25 oktober 2011
De situatie van alleenstaande moeders

P7_TA(2011)0458

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over de situatie van alleenstaande moeders (2011/2049(INI))

2013/C 131 E/07

Het Europees Parlement,

gezien artikel 14, lid 3, en de artikelen 23, 24 en 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien artikel 5 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind,

gezien de artikelen 7, 8, 16, 17, 27 en 30 van het herzien Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2008"Een beter evenwicht tussen werk en privéleven: meer steun voor het combineren van beroep, privéleven en gezinsleven" (COM(2008)0635),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 met als titel "Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015" (COM(2010)0491),

gezien het verslag van de Commissie van 3 oktober 2008 over de realisatie van de doelstellingen van Barcelona wat de opvangfaciliteiten voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd betreft (COM(2008)0638),

gezien het verslag van de Commissie van 18 december 2008 over gelijkheid van mannen en vrouwen - 2010 (COM(2009)0694),

gezien aanbeveling 2008/867/EG van de Commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten,

gezien het Pact voor gendergelijkheid voor de periode 2011-2020,

gezien het EU-platform tegen sociale uitsluiting,

gezien het verslag van Eurofound van 24 maart 2010 met als titel "Tweede Europese enquête over levenskwaliteit: gezinsleven en werk",

gezien zijn resolutie van 13 oktober 2005 over vrouwen en armoede in de Europese Unie (1),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2009 over de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht en solidariteit tussen de generaties (2),

gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over seksespecifieke aspecten van de economische recessie en financiële crisis (3),

gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over de evaluatie van de resultaten van de routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 en aanbevelingen voor de toekomst (4),

gezien zijn resolutie van 16 februari 2011"Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels" (5),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie - 2010 (6),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over armoede bij vrouwen in de Europese Unie (7),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt van 20 oktober 2010 inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (8),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0317/2011),

Algemene situatie

A.

overwegende dat het aantal tweeoudergezinnen als gevolg van de sociaal-culturele veranderingen en de toenemende arbeidsparticipatie en economische onafhankelijkheid van vrouwen afneemt en het moederschap steeds minder alleen binnen het huwelijk voorkomt; overwegende dat ongehuwde moeders in de ontwikkelde en geïndustrialiseerde landen een steeds belangrijker groep worden en dat steeds meer vrouwen bewust kiezen voor alleenstaand ouderschap;

B.

overwegende dat de klemtoon al te vaak wordt gelegd op tienerouderschap als oorzaak van alleenstaand ouderschap, waardoor een verkeerd beeld ontstaat van wie alleenstaande ouders zijn; overwegende dat ongunstige en onjuiste stereotypering het vertrouwen en het zelfbeeld van alleenstaande ouders en hun kinderen ondergraaft;

C.

overwegende dat eenoudergezinnen geen homogene groep vormen, maar dat gezinssituatie, financiële draagkracht en sociale achtergrond vaak sterk verschillen;

D.

overwegende dat er echter groepen alleenstaande vrouwen zijn die in kwetsbare omstandigheden leven, met alle mogelijke gevolgen van dien voor hun kinderen;

E.

overwegende dat alleenstaande - wettelijk of feitelijk gescheiden of ongehuwde - moeders in de ontwikkelde en geïndustrialiseerde landen een steeds belangrijker groep worden, en dat het beleid aan deze nieuwe realiteit moet worden aangepast;

F.

overwegende dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat alleenstaande moeders en hun kinderen in redelijke omstandigheden kunnen leven;

G.

overwegende dat het overheidsbeleid in veel lidstaten nog niet is aangepast aan de diverse gezinsvormen en -situaties, en dat alleenstaande ouders nog steeds sociaal en economisch worden benadeeld;

H.

overwegende dat de keuze voor het ongehuwd moederschap in veel samenlevingen niet als minder of slechter wordt beschouwd, hetgeen wel het geval is in samenlevingen die om uiteenlopende redenen een meer patriarchale inslag hebben;

I.

overwegende dat de overgrote meerderheid van de alleenstaande ouders in Europa vrouwen zijn; overwegende dat 85 % van de alleenstaande ouders vrouwen in de leeftijd tussen 25 en 64 zijn, hetgeen betekent dat 5 % van de vrouwelijke bevolking alleenstaande moeder is; overwegende dat dit percentage in sommige lidstaten oploopt tot 6 à 7,5 % (Tsjechische Republiek, Polen, Hongarije en Slovenië) of zelfs 9 % (Estland, Letland);

J.

overwegende dat de houding en het beleid ten aanzien van alleenstaande moeders in de verschillende regio's van Europa sterk uiteenlopen, waardoor een geografisch onevenwicht ontstaat waarbij noordelijke regio's beschikken over sterkere socialezekerheidsstelsels, zuidelijke regio's rekenen op de steun van de uitgebreide familie en oostelijke regio's een combinatie van beide vormen;

K.

overwegende dat de situatie van alleenstaande moeders en het soort bijstand dat zij ontvangen, met inbegrip van gezondheidsdiensten voor henzelf en hun kinderen, verschilt naar gelang van het toegepaste overheidsbeleid en naar gelang van hun wettelijke status (gescheiden, feitelijk gescheiden, ongehuwd of weduwe);

L.

overwegende dat alleenstaande moeders vaak hun opleiding onderbreken en door de opvoeding van hun kinderen te weinig tijd en middelen overhouden om zich verder in een beroep te bekwamen, waardoor zij een hoger risico lopen op sociale uitsluiting en armoede;

M.

overwegende dat onderwijs en voorlichting van vrouwen en vooral jonge meisjes over hun seksuele en reproductieve rechten van essentieel belang zijn om ongewenste zwangerschappen te voorkomen;

N.

overwegende dat vrouwen die hun partner hebben verloren door geweld, met inbegrip van partnergeweld, terrorisme en georganiseerde misdaad, kwetsbaarder zijn voor sociaal isolement en bijzondere aandacht nodig hebben om hun re-integratie in de maatschappij te bevorderen en hen te ondersteunen in hun ouderrol, in het belang van het kind;

O.

overwegende dat de bevoegde autoriteiten op Europees niveau over de nodige instrumenten en programma's beschikken om deze bevolkingsgroepen te ondersteunen;

P.

overwegende dat talrijke factoren bepalen hoe een kind zich in een eenoudergezin ontwikkelt, dat de meeste kinderen die door een alleenstaande ouder worden opgevoed goed terecht komen, en dat hoe kinderen het er in het leven vanaf brengen afhankelijk is van veel meer factoren dan alleen het type gezin;

Q.

overwegende dat besluiten inzake gezinsbeleid de behoeften en belangen van het kind voorop moeten stellen, en ervoor moeten zorgen dat kinderen zich goed kunnen ontwikkelen;

Arbeidssituatie van alleenstaande moeders

R.

overwegende dat 69 % van de alleenstaande moeders een baan hebben, en dat in 2001 gemiddeld 18 % van de alleenstaande moeders deeltijds werkten;

S.

overwegende dat de keuze voor deeltijdwerk en de beperkte arbeidsparticipatie van alleenstaande moeders vaak niet vrijwillig is, maar wordt ingegeven door familiale overwegingen;

T.

overwegende dat de arbeidsparticipatie van moeders, en met name alleenstaande moeders, verbetert wanneer wordt gezorgd voor goede kinderopvangdiensten, maar dat aanvullend ook andere maatregelen nodig zijn, zoals moederschapsverlof en flexibele werktijdregelingen, die arbeidsparticipatie aanmoedigen en tegelijkertijd het welzijn van moeder en kind bevorderen;

U.

overwegende dat mannen met kinderen doorgaans meer werken dan mannen zonder kinderen, terwijl dit bij vrouwen net omgekeerd is; overwegende dat de genderloonkloof, die in de EU gemiddeld 18 % bedraagt, toeneemt wanneer vrouwen moeder worden en ook na de pensionering blijft bestaan;

Risico op armoede en sociale uitsluiting

V.

overwegende dat eenoudergezinnen kwetsbaarder zijn voor armoede en de reproductie van armoede dan tweeoudergezinnen; overwegende dat volgens de meest recente beschikbare gegevens in 2006 32% van de eenoudergezinnen in de EU-25 door armoede werden bedreigd, terwijl dat cijfer bij tweeoudergezinnen met kinderen slechts 12 % bedroeg;

W.

overwegende dat vrouwen meer dan mannen een risico op financiële onzekerheid en armoede lopen als gevolg van de situatie op de arbeidsmarkt, omdat vrouwen vaker werkloos zijn, minder loon ontvangen en vaker deeltijdse of laaggeschoolde banen hebben, met name wanneer het gaat om alleenstaande moeders die niet over een eigen inkomen beschikken;

X.

overwegende dat het armoederisico van kinderen uit eenoudergezinnen met 19 % hoger ligt dan het gemiddelde van de bevolking, en dat de beschikbaarheid van kinderopvangdiensten helpt om armoede - ook bij kinderen - te bestrijden en sociale insluiting te bevorderen;

Combinatie van gezin en beroepsleven

Y.

overwegende dat werklast en carrièremogelijkheden het grootst zijn tussen 25 en 40 jaar, wanneer de kinderen nog klein zijn en meer zorg en tijd van de ouders vergen; overwegende dat er een gebrek is aan kwaliteitsvolle, betaalbare voorzieningen voor kinderopvang en dat de openingstijden van crèches en scholen vaak niet afgestemd zijn op de werktijden, hetgeen de grootste hinderpaal vormt om gezin en beroepsleven te combineren;

Z.

overwegende dat alleenstaande ouders dubbel zoveel moeilijkheden ondervinden als tweeoudergezinnen, omdat zij de verantwoordelijkheid voor de dagelijkse zorg niet kunnen delen;

AA.

overwegende dat goede en betaalbare kinderopvang van cruciaal belang is voor alleenstaande moeders en hun kinderen, met name in de leeftijd van 0 tot 2 jaar; overwegende dat het gebruik van kinderopvangdiensten in de leeftijd van 0 tot 2 jaar varieert van 73 % in Denemarken tot slechts 2 % in de Tsjechische Republiek of Polen, en dat slechts enkele lidstaten (Denemarken, Nederland, Zweden, België, Spanje, Portugal en het VK) reeds voldoen aan de doelstellingen van Barcelona (kinderopvang voor 33 % van de kinderen jonger dan 3 jaar);

AB.

overwegende dat alle vrouwen, met inbegrip van alleenstaande moeders, een plaats moeten kunnen vinden op de arbeidsmarkt, aangezien dit de enige manier is om uit een situatie van kwetsbaarheid en armoede op te klimmen; overwegende dat de overheidsinstanties hiervoor alle mogelijke inspanningen moeten doen;

Algemene situatie

1.

vraagt meer aandacht voor de situatie van alleenstaande moeders; moedigt de lidstaten aan om overheidsbeleid vast te stellen op het gebied van onderwijs, zorgaanbod, volksgezondheid, werkgelegenheid, sociale zekerheid en huisvesting, om tegemoet te komen aan de behoeften van eenoudergezinnen, met name rekening houdend met de situatie van alleenstaande moeders;

2.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het werk van alle organisaties en informele netwerken die zich inzetten voor alleenstaande moeders te bevorderen, met name in landen waar weinig of geen specifieke steun voor eenoudergezinnen bestaat; meent dat deze ondersteuning de overheidssteun ter bescherming van alleenstaande moeders in de lidstaten niet kan vervangen, omdat er gezien de geografische en culturele verschillen tussen de lidstaten wat de overheidssteun voor alleenstaande moeders betreft geen pasklaar model voor iedereen bestaat; verzoekt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om hiervoor steunprogramma's op te zetten;

3.

moedigt alle initiatieven aan die alleenstaande moeders kunnen helpen; meent dat deze inspanningen erop gericht moeten zijn de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van alleenstaande moeders te versterken, hun gevoelens van passiviteit en isolement te verminderen, hun sociale weerbaarheid en hun vaardigheden als ouder te verbeteren, en hun betere toegang te geven tot informatie over hun rechten en mogelijkheden op de arbeidsmarkt;

4.

pleit voor meer gendergerichte strategieën, die een beter inzicht kunnen bieden in het verband tussen gender en armoede, en voor investeringen in projecten ten behoeve van eenoudergezinnen;

5.

verzoekt de lidstaten verenigingen die zich inzetten voor alleenstaande moeders aan te moedigen om opleidingen te organiseren teneinde de kansen van alleenstaande moeders op de arbeidsmarkt te verbeteren en hun zelfbewustzijn te bevorderen; verzoekt de lidstaten in dit verband steun te geven aan de oprichting van gezinscentra waar alleenstaande moeders tijdelijk onderdak kunnen vinden en terecht kunnen voor advies en opleiding; moedigt de overheidsdiensten in de lidstaten aan specifieke opleidingsprogramma's voor alleenstaande moeders op te zetten met het oog op hun integratie in de arbeidsmarkt, en hiervoor samen te werken met verenigingen die op dit gebied actief zijn;

6.

pleit voor de ontwikkeling van interpersoonlijke internet-chatforums, blogs en telefonische hulplijnen die specifiek gericht zijn op alleenstaande moeders, om hun isolement te doorbreken en hen de mogelijkheid te bieden advies, informatie en beste praktijken uit te wisselen, uitgaande van hun individuele behoeften; pleit tevens voor het creëren van telefonische hulplijnen of gratis nummers die hen in staat stellen gemakkelijker contact op te nemen met de sociale diensten;

7.

roept de lidstaten op een gemeenschappelijk beleid uit te stippelen op basis van de uitwisseling van beste praktijken in Europa;

8.

pleit voor het opzetten van steunmaatregelen, met inbegrip van cursussen om alleenstaande moeders bij te staan met advies over hoe zij het best omgaan met de moeilijke taak om als alleenstaande ouder een kind op te voeden en het een evenwichtig levensritme te geven;

9.

verzoekt de bevoegde autoriteiten in de lidstaten te ijveren voor het opzetten van ouderschapscursussen om jonge, alleenstaande ouders zonder financiële middelen voor te bereiden en hen te leren hoe zij beter kunnen omgaan met de taak een kind op te voeden;

10.

verzoekt de lidstaten om de nationale organisaties voor gelijke kansen een grotere rol te geven in de bestrijding van discriminerende praktijken tegen alleenstaande moeders op de werkplek;

11.

verzoekt de lidstaten steun te verlenen voor huisvesting en te zorgen voor tijdelijke woonoplossingen, met name voor alleenstaande moeders die wegens hun leeftijd niet meer in aanmerking komen voor pleegzorg;

12.

verzoekt de Commissie en de lidstaten rekening te houden met de specifieke situatie van alleenstaande moeders in de verschillende Europese landen en bijzondere steun te verlenen aan alleenstaande moeders die tot de meest kwetsbare bevolkingsgroepen behoren;

Arbeidssituatie van alleenstaande moeders

13.

onderstreept de noodzaak om alleenstaande moeders (hetzij ongehuwd, weduwe of gescheiden) via financiering uit het Europees Sociaal Fonds of door de lidstaten toegang te geven tot scholing, beroepsopleidingscursussen en specifieke beurzen; onderstreept in het bijzonder het belang om zwangere jonge vrouwen aan te moedigen hun studies verder te zetten, zodat zij een diploma kunnen behalen en hun kansen op behoorlijke werkomstandigheden, een goed loon en financiële onafhankelijkheid kunnen verbeteren, hetgeen de enige manier is om uit de armoede op te klimmen;

14.

verzoekt de Europese Commissie om programma's zoals Progress en Equal voor het volgende meerjarig financieel kader verder uit te bouwen, en tegelijkertijd werk te maken van bewustmakingsacties om de participatie van bepaalde economisch kwetsbare groepen zoals alleenstaande moeders te verbeteren en een grotere betrokkenheid van deze groepen aan te moedigen;

15.

verzoekt de lidstaten de verborgen werkloosheid bij alleenstaande moeders zorgvuldig te analyseren en de nodige stappen te ondernemen om dit probleem aan te pakken;

16.

onderstreept dat moet worden gezorgd voor voldoende betaalbare kwaliteitsdiensten voor de opvang van kinderen en andere zorgafhankelijke personen, met openingstijden die compatibel zijn met een voltijdbaan, en dat alleenstaande moeders met voorrang toegang tot deze voorzieningen moeten krijgen; meent voorts dat de opleidingskansen en de mogelijkheden om werk te zoeken voor alleenstaande moeders aanzienlijk moeten worden verbeterd en hun kansen om actief te blijven op de arbeidsmarkt moeten worden verbeterd; steunt de oprichting van bedrijfscrèches met flexibele openingstijden; dringt erop aan dat de lidstaten de toegang tot kinderopvangdiensten verzekeren en streven naar kinderopvang voor 50 % van de kinderen in de leeftijd van 0-3 jaar en 100 % van de kinderen in de leeftijd van 3-6 jaar;

17.

wijst erop dat de lidstaten meer maatregelen moeten treffen om de arbeidsparticipatie van moeders te verbeteren, omdat dit de meest doeltreffende manier is om hun inkomen te verhogen en aldus het risico op armoede en sociale uitsluiting voor alleenstaande moeders te beperken;

18.

onderstreept het belang van een werkgelegenheidsbeleid dat de aanwerving van alleenstaande moeders aanmoedigt en ongerechtvaardigde ontslagen voorkomt;

19.

moedigt de lidstaten aan om belastingvoordelen en aanmoedigingssteun te verlenen aan bedrijven die alleenstaande ouders in dienst nemen en/of ter plaatse kinderopvangdiensten voor hun personeel creëren en organiseren;

Risico op armoede en sociale uitsluiting

20.

moedigt de lidstaten aan om beste praktijken uit te wisselen met betrekking tot de ondersteuning van eenoudergezinnen, met name in de context van de financiële crisis, die de situatie voor alleenstaande ouders nog bemoeilijkt;

21.

verzoekt de lidstaten om in samenwerking met het Europees Instituut voor gendergelijkheid de specifieke behoeften van alleenstaande moeders nader te onderzoeken, informatie daarover te verzamelen en te analyseren, en concrete maatregelen te nemen om deze kwesties aan te pakken en beste praktijken uit te wisselen om de bestaande regelingen te verbeteren;

22.

verzoekt de lidstaten acties en maatregelen vast te stellen om alleenstaande moeders tegen de voortdurende dreiging van armoede en sociale uitsluiting te beschermen;

23.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat alleenstaande moeders aanspraak kunnen maken op huisvestingssteun en dat zij voorrang krijgen bij wachtlijsten voor huurwoningen;

24.

verzoekt de lidstaten om gelijke behandeling te waarborgen en een goede levenskwaliteit te verzekeren voor alle kinderen, ongeacht de burgerlijke staat van hun ouders of de gezinsstructuur, door algemene toelagen te verstrekken, zodat de armoede niet wordt doorgegeven aan het kind;

25.

verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen om discriminatie van alleenstaande moeders en hun kinderen te bestrijden, en verwelkomt dan ook programma's voor overheidssteun en beurzen voor kinderen uit eenoudergezinnen;

26.

moedigt de lidstaten aan om financiële steunmaatregelen te nemen ten behoeve van eenoudergezinnen, in de vorm van eenoudersubsidie, belastingvermindering voor eenoudergezinnen of andere belastingmaatregelen voor alleenstaande ouders in overeenstemming met hun nationale wetgeving, alsook opleidingssteun voor alleenstaande mantelzorgers;

27.

verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat toelagen (kinderalimentatie) van ouders zonder voogdij regelmatig worden betaald;

28.

verzoekt de lidstaten om bij de herziening van hun pensioenstelsels rekening te houden met de genderdimensie, inzonderheid de situatie van alleenstaande moeders;

Combinatie van gezin en beroepsleven

29.

onderstreept dat de lidstaten en openbare en particuliere organisaties voorrang moeten geven aan een beter evenwicht tussen beroep en gezin door te zorgen voor gezinsvriendelijker arbeidsvoorwaarden zoals flexibele arbeidstijden en telewerk, en door het uitbouwen van voorzieningen voor kinderen, crèches, enz.;

30.

wijst erop dat voor een beter evenwicht tussen werk en gezin voor alleenstaande moeders een grotere betrokkenheid van de vaders noodzakelijk is; constateert in dit verband dat co-ouderschap in bepaalde lidstaten nauwelijks bestaat;

31.

vraagt dat alle maatregelen en acties ten behoeve van alleenstaande moeders in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling ook toegankelijk zijn voor alleenstaande vaders;

32.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om op EU-niveau vergelijkende gegevens te verzamelen over deze kwestie en over de heersende trends, ook met het oog op een vergelijkende studie van socialezekerheidsregelingen en -stelsels;

33.

meent dat degenen die hun tijd en vaardigheden gebruiken voor de opvang en opvoeding van kinderen of de verzorging van ouderen, door de maatschappij erkend moeten worden en dat dit kan worden bewerkstelligd door deze mensen eigen rechten toe te kennen, met name wat betreft sociale zekerheid en pensioen;

*

* *

34.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 233 E van 28.9.2006, blz. 130.

(2)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 31.

(3)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 79.

(4)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 87.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0058.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0085.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0086.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0373.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/66


Dinsdag 25 oktober 2011
Georganiseerde criminaliteit in de Europese Unie

P7_TA(2011)0459

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over georganiseerde criminaliteit in de Europese Unie (2010/2309(INI))

2013/C 131 E/08

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 67, hoofdstuk 4 (de artikelen 82-86) en hoofdstuk 5 (de artikelen 87-89) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het programma van Stockholm voor vrijheid, veiligheid en recht (1), de mededeling van de Commissie ‧Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burgers van Europa – Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm‧ (COM(2010)0171) en de mededeling van de Commissie ‧De EU-interneveiligheidsstrategie in actie: vijf stappen voor een veiliger Europa‧ (COM(2010)0673),

gezien de conclusies van de Raad justitie en binnenlandse zaken van 8 en 9 november 2010 over de instelling en tenuitvoerlegging van een EU-beleidscyclus ter bestrijding van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit,

gezien Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit (2),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, aangenomen door de Algemene Vergadering op 15 november 2000 (resolutie 55/25) en de betreffende protocollen, in het bijzonder het protocol inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, het protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht, en het protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, onderdelen ervan en munitie,

gezien Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken, Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 (3) inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, en Kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie,

gezien Besluit 2007/845/JBZ van de Raad van 6 december 2007 (4) betreffende de samenwerking tussen de nationale bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen op het gebied van de opsporing en de identificatie van opbrengsten van misdrijven of andere vermogensbestanddelen die hun oorsprong vinden in misdrijven, en gezien het verslag van de Commissie op basis van artikel 8 van dat besluit (COM(2011)0176),

gezien de conclusies van de Raad (7769/3/10) over confiscatie en ontneming van vermogensbestanddelen,

gezien Verdrag nr. 198 van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven en terrorismefinanciering,

gezien de in opdracht van de Commissie verrichte studie ‧Het beoordelen van de doeltreffendheid van het optreden van de lidstaten bij het vaststellen, opsporen, bevriezen en confisqueren van crimineel vermogen‧ (2009),

gezien de studie van het Europees Parlement ‧De rol van de EU in de bestrijding van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit‧ (5),

gezien de OCTA-verslagen (European Organised Crime Threat Assessment) die elk jaar worden opgesteld door Europol (6), in het bijzonder het verslag over 2011,

gezien het rapport van Europol, Eurojust en Frontex over de interne veiligheid in de EU (2010),

gezien de jaarverslagen van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving over de stand van de drugsproblematiek in Europa,

gezien de jaarverslagen van de Italiaanse nationale maffiabestrijdingsdienst; gezien de rapporten van het Bundeskriminalamt over de aanwezigheid van de 'Ndrangheta in Duitsland, in het bijzonder het meest recente rapport: ‧Analyse van de activiteiten in Duitsland van de clan uit San Luca‧,

gezien het in 2008 door Europol opgestelde ROCTA-verslag (Russian Organised Crime Threat Assessment),

gezien het algemeen verslag van de activiteiten van Europol (2009),

gezien de in opdracht van het Europees Parlement uitgevoerde studie ‧Optimalisering van de coördinatie tussen Europese instanties die bevoegd zijn op het gebied van politiële en justitiële samenwerking: naar een Europees openbaar ministerie‧,

gezien Kaderbesluit 2006/960/JBZ van 18 december 2006 betreffende de vereenvoudiging van de uitwisseling van informatie en inlichtingen tussen de rechtshandhavingsautoriteiten van de lidstaten,

gezien Besluit 2009/426/JBZ van de Raad van 16 december 2008 inzake het versterken van Eurojust en tot wijziging van Besluit 2002/187/JBZ betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken (7),

gezien de jaarlijkse activiteitenverslagen van Eurojust (2002-2010) (8),

gezien Besluit 2008/976/JBZ van de Raad van 16 december 2008 betreffende het Europees justitieel netwerk (9),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de rol van Eurojust en van het Europees justitieel netwerk bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en het terrorisme in de Europese Unie (COM(2007)0644),

gezien Besluit 2009/371/JBZ van 6 april 2009 van de Raad tot oprichting van de Europese politiedienst (Europol) (10),

gezien Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (11),

gelet op de overeenkomst van 29 mei 2000 tussen de lidstaten van de Europese Unie betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken (12), het besluit van de Raad van 16 oktober 2001 betreffende het bijbehorende toepassingsprotocol en de overeenkomst van 18 december 1997 inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douaneadministraties (Napels II) (13),

gezien Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten en de wijzigingsbesluiten daarop (14),

gezien de mededelingen van de Commissie op grond van artikel 34 van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (COM(2005)0063 en COM(2006)0008),

gezien het verslag over de inwerkingstelling van het Europees aanhoudingsbevel, door de Commissie verspreid op 11 juli 2007 en de informatieve nota van het secretariaat-generaal van de Raad van 11 juni 2008: ‧Antwoorden op vragen over kwantitatieve informatie inzake de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel – 2007‧ (15),

gezien zijn aanbeveling aan de Raad over de evaluatie van het Europees aanhoudingsbevel (16),

gezien Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (17), en het verslag van de Commissie over de juridische omzetting van het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (COM(2004)0858),

gezien de studie van het Europees Parlement uit 2009: ‧Tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en gemeenschappelijke onderzoeksteams op nationaal en Europees niveau‧ (18),

gezien Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 (19) inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad,

gezien de veertig aanbevelingen van de financiële actiegroep (Financial Action Task Force - FATF) ter bestrijding van het witwassen van geld,

gezien Richtlijn 2005/60/EG van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (20),

gezien Verordening (EG) nr. 1889/2005 van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (21),

gezien Verordening (EG) nr. 1781/2006 van 15 november 2006 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler (22),

gezien Kaderbesluit 2003/568/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de bestrijding van corruptie in de private sector (23) en het verslag van de Commissie aan de Raad op grond van artikel 9 van Kaderbesluit 2003/568/JBZ (COM(2007)0328),

gelet op het VN-Verdrag tegen corruptie ("Verdrag van Merida"),

gelet op de verdragen van de Raad van Europa inzake strafrechtelijke en burgerrechtelijke bestrijding van corruptie; gezien het Europees verdrag inzake de strijd tegen corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn, en gezien het OESO-verdrag inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties,

gezien Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 (24) betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, en de wijzigingen op deze richtlijn,

gezien de studie van het Europees Parlement: ‧Financiële instellingen en het inzetten van de Structuurfondsen in Zuid-Italië‧ (2009),

gezien de EU-drugsstrategie (2005-2012) en het EU-drugsactieplan (2009-2012),

gezien het World Drug Report 2010 van het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en criminaliteitbestrijding (UNODC),

gezien het jaarverslag 2010 van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving over de stand van de drugsproblematiek in Europa,

gezien het onderzoek ‧Evaluatie van de banden tussen georganiseerde criminaliteit en corruptie‧ (2010) van het Center for the Study of Democracy in opdracht van de Commissie,

gezien Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer en de aanbeveling van de Commissie van 13 juni 2007 (25) betreffende maatregelen tot handhaving van die verordening,

gezien de door Transcrime in 2008 uitgevoerde en door de Commissie gefinancierde studie ‧Afpersing: de noodzaak van een instrument ter bestrijding van georganiseerde criminele activiteiten‧,

gezien de resolutie van de Raad van 25 september 2008 betreffende een algemeen Europees plan ter bestrijding van namaak en piraterij, en de resolutie van de Raad van 23 oktober 2009 inzake een versterkte strategie voor douanesamenwerking,

gezien Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (26),

gezien Schriftelijke verklaring 2/2010 van het Europees Parlement over de inspanningen van de Unie ter bestrijding van corruptie,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2008: ‧Opbrengsten van georganiseerde criminaliteit: misdaad mag niet lonen‧ (COM(2008)0766),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0333/2011),

A.

overwegende dat het een primaire doelstelling van de Europese Unie is om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen in te stellen waar criminaliteit wordt voorkomen en bestreden (artikel 3 VWEU), en om een hoog niveau van veiligheid te waarborgen door middel van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit, maatregelen inzake coördinatie en samenwerking tussen de politiële en justitiële autoriteiten en andere bevoegde autoriteiten, alsmede door middel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken en, zo nodig, door de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen (artikel 67 VWEU);

B.

overwegende dat de georganiseerde criminaliteit aanzienlijke maatschappelijke kosten veroorzaakt, de mensenrechten schendt en democratische beginselen ondermijnt door bijvoorbeeld financiële middelen en arbeidspotentieel te misbruiken en te verspillen, de gemeenschappelijke vrije markt te verstoren, bedrijven en de legale economie aan te tasten, corruptie te bevorderen en het milieu te verontreinigen en schade toe te brengen;

C.

overwegende dat rechtbanken en onderzoeken door politie en journalisten alarmerend bewijs hebben geleverd waaruit blijkt dat de georganiseerde criminaliteit in enkele lidstaten diep is doorgedrongen tot de politiek, de publieke sector en de legale economie; overwegende dat dit fenomeen zich ook in de rest van de Europese Unie kan voltrekken, waarbij de positie van de georganiseerde criminaliteit wordt versterkt;

D.

overwegende dat het doel en uitgangspunt van de georganiseerde criminaliteit economisch gewin is en dat maatregelen ter voorkoming en bestrijding van het probleem alleen dan effectief kunnen zijn wanneer ze zijn gericht op het identificeren, bevriezen, in beslag nemen en confisqueren van de opbrengsten van criminaliteit; overwegende dat het bestaande rechtskader van de EU niet volstaat om krachtig te kunnen optreden en dat een rechtskader vereist is dat bijvoorbeeld ruimere confiscatie en maatregelen gericht tegen vermogen dat op naam van zetbazen staat, mogelijk maakt; overwegende dat het hergebruik van geconfisqueerd vermogen voor maatschappelijke doeleinden bijdraagt aan een positieve houding ten opzichte van strategieën tegen georganiseerde criminaliteit, aangezien confiscatie van vermogen niet langer beschouwd wordt als louter een manier om middelen te onttrekken aan een criminele organisatie, maar in dubbel opzicht constructief is, doordat confiscatie helpt georganiseerde criminaliteit te voorkomen en tevens economische en maatschappelijke ontwikkeling stimuleert;

E.

overwegende dat de criminele organisaties op vele en steeds omvangrijkere gebieden actief zijn, zoals internationale drugshandel, mensenhandel, uitbuiting van mensen, financiële delicten, internationale wapenhandel, namaak, cybercriminaliteit, milieudelicten, de verduistering van overheidsmiddelen, fraude en afpersing, en dat de meeste van deze activiteiten internationaal en pan-Europees van aard zijn; overwegende dat een groot deel van de opbrengsten van deze criminele activiteiten wordt witgewassen;

F.

overwegende dat vrouwen en meisjes die illegaal verblijven in een land, kwetsbaarder zijn voor georganiseerde criminaliteit, zoals prostitutie en vrouwenhandel, dan vrouwen en meisjes die EU-burger zijn;

G.

overwegende dat weliswaar nog geen omvattende studie voorhanden is, maar dat de in Europa actieve maffiaorganisaties enorme omzetten lijken te behalen, en dan met name de Italiaanse maffiaorganisaties, die, zoals uit vele studies (waaronder die van Eurispes) blijkt, en zoals bevestigd wordt door het gezamenlijke rapport van Eurojust, Europol en Frontex uit 2010, volgens een voorzichtige schatting minstens 135 miljard EUR omzetten – een bedrag dat hoger ligt dan het bruto binnenlands product van zes lidstaten bij elkaar, waarbij het geval van de 'Ndrangheta, de maffiaorganisatie die het diepst geworteld is in de lidstaten en in de wereld, exemplarisch is, gezien de jaaromzet van minstens 44 miljard EUR;

H.

overwegende dat de dreiging van de georganiseerde misdaad voor de Europese Unie niet bij de EU-grenzen ophoudt en dat bij de bestrijding ervan dan ook rekening moet worden gehouden met de noodzaak van een wereldwijde, internationale aanpak die nauwe samenwerking vereist met derde landen en internationale organen als Interpol en het UNODC;

I.

overwegende dat corruptie het belangrijkste chantage- en beloningsinstrument van de georganiseerde criminaliteit vormt om openbare middelen te kunnen onttrekken en te kunnen infiltreren in de lokale politiek, de regering en de private sector;

J.

overwegende dat het witwassen van geld een van de meest geniepige kanalen is om illegaal verkregen opbrengsten in de legale economische kringloop te brengen, en tevens een belangrijke fase is zonder welke de crimineel verkregen koopkracht zuiver potentieel blijft en alleen benut kan worden binnen het illegale circuit, maar nooit kan uitgroeien tot echte economische macht; overwegende dat internationale samenwerking en medewerking essentieel zijn om het witwassen van geld effectief te kunnen bestrijden;

K.

overwegende dat de internationale drugshandel de voornaamste inkomstenbron is voor de georganiseerde criminaliteit en maffiose organisaties, en hun de basis biedt om een economische en sociale positie te verwerven; overwegende dat de Europese Unie niet alleen een van de belangrijkste afzetmarkten is voor drugs (heroïne, cocaïne, cannabis) maar zelf ook drugs produceert (vooral synthetische drugs); overwegende dat bij drugshandel talrijke, gemakkelijk aanwijsbare, niet-Europese productie- en doorvoerlanden in met name Latijns-Amerika, West-Afrika en Azië betrokken zijn;

L.

overwegende dat afpersing en woeker twee praktijken zijn waarmee de georganiseerde criminaliteit de legale economie infiltreert, elke vorm van vrije markt ernstig verstoort en de rechten van burgers, ondernemers, werknemers en beroepsbeoefenaars beknot; voorts overwegende dat uit de door de Commissie gefinancierde studie van Transcrime uit 2008 getiteld ‧Afpersing: de noodzaak van een instrument ter bestrijding van de activiteiten van de georganiseerde criminaliteit‧, is gebleken dat in ten minste de helft van de EU-lidstaten deze vorm van criminaliteit zorgwekkende proporties heeft aangenomen en in de andere helft op grote schaal voorkomt; overwegende dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verspreiding van afpersing en de mate waarin de georganiseerde criminaliteit controle uitoefent over een gebied en over de economie, de ondernemingen en de politieke activiteiten aldaar; overwegende dat het voor een effectieve bestrijding van afpersing in de eerste plaats noodzakelijk is de slachtoffers aan te moedigen tot het doen van aangifte en erop toe te zien dat officiële instanties actief optreden;

Inleiding

1.

is ingenomen met de initiatieven ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit als voorgesteld in het programma van Stockholm, in het bijbehorende actieplan en in de interneveiligheidsstrategie, en hoopt dat de nieuwe trojka van voorzitters de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit als beleidsprioriteit opneemt en streeft naar tastbare resultaten;

2.

is ervan overtuigd dat de - al dan niet maffiose - georganiseerde criminaliteit een van de belangrijkste bedreigingen vormt voor de interne veiligheid en de vrijheid van de burgers van de EU; is van mening dat er weliswaar een risico bestaat dat criminele organisaties steeds vaker samenwerken met terroristische organisaties, maar dat de georganiseerde criminaliteit en het terrorisme toch afzonderlijk moeten worden aangepakt, en roept op tot een specifieke, horizontale EU-strategie over deze kwestie die wetgevende en operationele maatregelen, de toewijzing van middelen en een strak tijdsschema bevat; steunt de conclusies van de Raad van 8-9 november 2010 over de EU-beleidscyclus ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en verzoekt de Raad het besluit te herzien en ervoor te zorgen dat het Parlement betrokken wordt bij de vaststelling van prioriteiten, de discussie over de strategische doelen en de beoordeling van de resultaten van de beleidscyclus;

3.

steunt de maatregelen van de lidstaten ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en moedigt hen aan de rechterlijke macht en de politie te schragen op basis van beproefde en optimaal gebleken methoden, onder meer door een vergelijking te maken tussen de nationale wetgeving en de middelen ter ondersteuning van hun activiteiten, en hiertoe voldoende personele en financiële middelen uit te trekken; verzoekt de lidstaten te streven naar een proactieve benadering van onderzoek, nationale plannen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit uit te werken en de activiteiten centraal te coördineren door middel van specifieke en adequate structuren, uitgaande van de in bepaalde lidstaten reeds bestaande beste praktijken; verzoekt COSI een jaarvergadering te organiseren waarbij in elk geval de lidstaten aanwezig zijn, alsook de Commissie, de Raad, het Parlement, Europol en Eurojust, en waar de geboekte resultaten en de plannen voor de toekomstige bestrijding van de georganiseerde criminaliteit op EU- en nationaal niveau kunnen worden gepresenteerd;

4.

benadrukt dat alle maatregelen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit de grondrechten volledig moeten eerbiedigen en in verhouding moeten staan tot de nagestreefde doelen, en dat deze doelen overeenkomstig artikel 52 van het Handvest van de grondrechten noodzakelijk moeten zijn in een democratische maatschappij, zonder de vrijheid van het individu overmatig te beknotten, zoals bepaald in het Europees Verdrag voor de rechten van de mensen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de grondwettelijke beginselen welke de lidstaten gemeen hebben;

5.

merkt op dat de Europese Unie en de lidstaten op grond van artikel 222 VWEU wettelijk verplicht zijn de solidariteitsclausule toe te passen, en drukt dan ook zijn diepe bezorgdheid uit over de pogingen van de georganiseerde criminaliteit om op alle niveaus de politiek en regering te infiltreren, alsook de economie en de financiële sector; nodigt de Commissie, de Raad en de lidstaten uit om hun ontmoedigingsbeleid te concentreren op crimineel vermogen, waaronder het vermogen dat dikwijls schuilgaat achter een netwerk van zetbazen, handlangers, politieke instellingen en belangengroepen; benadrukt dat bij de inspanningen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit ten volle rekening gehouden moet worden met zogeheten witteboordencriminaliteit;

Verbetering van het EU-wetgevingskader

6.

merkt op dat internationale criminele netwerken bijzonder actief zijn en dat de georganiseerde criminaliteit groeit in omvang en raffinement, verzoekt de lidstaten de samenwerking en coördinatie te verbeteren en de wettelijke kaders op elkaar af te stemmen, in het bijzonder wat betreft de ontwikkeling van gemeenschappelijke standaardprocedures en typen strafbare feiten, waarbij gebruik wordt gemaakt van de goede praktijken van rechtsstelsels die het verst ontwikkeld zijn op het gebied van bestrijding van de georganiseerde misdaad; verzoekt de lidstaten te zorgen voor tijdige en doeltreffende ratificatie en/of omzetting van alle Europese en internationale wettelijke instrumenten die direct dan wel indirect verband houden met maatregelen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit;

7.

wijst erop dat Kaderbesluit 2008/841/JBZ inzake georganiseerde criminaliteit nauwelijks invloed heeft gehad op de rechtsstelsels van de lidstaten en niet heeft geleid tot significante verbetering van de nationale wetgeving noch van de operationele samenwerking ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit; verzoekt de Commissie dan ook vóór eind 2013 een voorstel voor een richtlijn in te dienen die een concretere definitie van georganiseerde criminaliteit bevat en de belangrijkste kenmerken van het fenomeen beter omschrijft, met bijzondere aandacht voor het sleutelbegrip ‧organisatie‧, en die tevens rekening houdt met nieuwe soorten georganiseerde criminaliteit; verlangt dat in het kader van het delict deelname aan een criminele organisatie en met voldoende aandacht voor de verschillende en specifieke kenmerken van de verschillende nationale rechtsstelsels, een studie wordt verricht naar de afschaffing van de huidige duale benadering (op grond waarvan zowel deelname aan als samenwerking met een criminele organisatie strafbaar zijn); verlangt tevens dat een reeks typische strafbare feiten worden aangewezen die, ongeacht de maximumstraf die hiervoor is voorzien in de rechtsstelsels van de lidstaten, onder dezelfde strafrechtelijke definitie moeten vallen; vraagt tevens om serieuzer onderzoek naar strafbaarstelling van alle vormen van steun aan criminele organisaties;

8.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk een kadervoorstel in te dienen voor een richtlijn inzake de procedure voor inbeslagneming en confiscatie van de opbrengsten van criminele activiteiten, zoals voorzien in haar Werkprogramma 2011, en verzoekt de Commissie, in het licht van de verplichting om de grondrechten te eerbiedigen, zoals bepaald in het Handvest van de grondrechten en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, daartoe het volgende:

regels op te stellen voor effectieve gebruikmaking van instrumenten als ruimere inbeslagneming en inbeslagneming zonder veroordeling;

regels op te stellen betreffende verlichting van de bewijslast na veroordeling van een persoon wegens een bijzonder ernstig delict (waaronder met georganiseerde criminaliteit verband houdende delicten) met betrekking tot de herkomst van het vermogen van de dader;

de invoering van instrumenten in nationale rechtsstelsels te stimuleren die strafrechtelijk, civielrechtelijk of fiscaalrechtelijk gezien in voorkomend geval de bewijslast verlichten met betrekking tot de herkomst van vermogen dat in bezit is van een verdachte van een strafbaar feit dat verband houdt met georganiseerde criminaliteit;

in haar voorstel voor een richtlijn bepalingen op te nemen op grond waarvan aan derden overgedragen vermogen in beslag genomen en vervolgens geconfisqueerd kan worden; verzoekt bovendien de activiteiten van de zetbaas in deze gevallen als strafbare feiten te aan te merken, aangezien zij tot doel hebben te ontkomen aan de toepassing van maatregelen ter bescherming van het vermogen, of om het begaan van strafbare feiten als heling, witwassen van geld of gebruik van illegaal verkregen geld te vergemakkelijken; verzoekt de Commissie daartoe in haar wetgevingsvoorstellen vast te leggen dat het in het VN-Verdrag van Palermo omschreven en in Kaderbesluit 2008/841/JBZ overgenomen begrip ‧opbrengst‧ van een misdrijf ruimer is dan het begrip ‧winst‧; verzoekt de lidstaten om dit concept van meet af aan om te zetten in hun wetgeving zodat alle inkomsten die direct of indirect verband houden met het plegen van strafbare feiten binnen criminele organisaties in beslag genomen of geconfisqueerd kunnen worden;

9.

verzoekt de Commissie te aanvaarden en te ondersteunen dat Europese wetgeving inzake het hergebruik van uit misdaad verkregen opbrengsten voor maatschappelijke doeleinden dringend noodzakelijk is, waaronder getuigenbescherming, zodat het vermogen van criminele organisaties of hun handlangers kan worden teruggebracht in legale, schone, transparante en fatsoenlijke economische circuits;

10.

is een voorstander van nauwere samenwerking tussen de lidstaten bij de erkenning en deugdelijke uitvoering van bevelen tot beslaglegging en confiscatie; meent dat de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen een cruciaal instrument zijn bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit, en dat ze zo spoedig mogelijk voorzien moeten worden van de noodzakelijke middelen, expertise en bevoegdheden; onderschrijft de analyse van de Commissie van de voornaamste moeilijkheden waar de huidige bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen op stuiten; verzoekt de Commissie te zorgen voor een grotere rol van en meer bevoegdheden voor deze bureaus, en hun flexibelere en uniformere toegang tot informatie te bieden, met inachtneming van de grondrechten en normen inzake gegevensbescherming van de EU;

11.

vraagt de Europese Commissie om vóór eind 2013 een studie te verrichten naar de onderzoekspraktijken van de lidstaten ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit, waarbij de aandacht voornamelijk dient uit te gaan naar het gebruik van instrumenten als het aftappen van telefoongesprekken, afluisteren door middel van plaatsing van afluisterapparatuur, doorzoekingen, verlengde inverzekeringstelling, verlengde inbeslagneming, undercoveroperaties en gecontroleerde en gesurveilleerde leveringen; verzoekt de Commissie vóór eind 2014 een voorstel te doen voor een richtlijn inzake gemeenschappelijke onderzoekstechnieken ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in de zin van artikel 87, lid 2, letter c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

12.

benadrukt hoe belangrijk het is primaire en secundaire slachtoffers van georganiseerde criminaliteit, getuigen, informanten, klokkenluiders en hun familieleden voldoende bescherming te bieden; is in dit verband ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een richtlijn die minimumnormen vastlegt inzake de rechten van, steun aan en bescherming van slachtoffers van criminaliteit, verlangt echter tevens dat EU-wetgeving ook getuigen, informanten, klokkenluiders en hun familieleden bestrijkt; vraagt om gelijke behandeling van alle typen slachtoffers (in het bijzonder slachtoffers van georganiseerde criminaliteit en terrorisme en slachtoffers die geschaad zijn bij de vervulling van hun taken), en vraagt om maatregelen ter uitbreiding van de bescherming van getuigen, informanten en hun familieleden tot na de procesgang; benadrukt dat minderjarige slachtoffers van georganiseerde criminaliteit speciale aandacht, behandeling, bescherming, hulp en begeleiding nodig hebben; verzoekt de Commissie duidelijke richtsnoeren op te stellen ten gunste van getuigen, informanten, klokkenluiders en hun familieleden, waarbij hun een grensoverschrijdende Europese rechtsstatus toegekend wordt en de bescherming die deze personen eventueel genieten in de lidstaten wordt uitgebreid indien het land van herkomst van de informant of de getuige hierom verzoekt; stelt voor een Europees fonds op te richten ter bescherming en ondersteuning van de slachtoffers van georganiseerde criminaliteit en getuigen, en daarbij de door de lidstaten erkende ngo's te steunen die strijden tegen de maffia en afpersing; is ermee ingenomen dat enkele lidstaten wetgeving hebben aangenomen ter verbetering van de bescherming van getuigen en informanten bij zaken die verband houden met georganiseerde criminaliteit (door bijvoorbeeld "verhoor op afstand" mogelijk te maken);

13.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de rol van verenigingen van familieleden van slachtoffers en hun dialoog met de instellingen te bevorderen, en de oprichting van een forum van deze verenigingen op EU-niveau te stimuleren;

Bestrijding van de diepe worteling van georganiseerde criminaliteit met maffiose structuren in de EU

14.

vraagt de Commissie een voorstel in te dienen voor een richtlijn die erop gericht is maffiose of andersoortige criminele vereniging in alle lidstaten strafbaar te stellen, zodat criminele organisaties gestraft kunnen worden die louter van hun bestaan profiteren doordat zij in staat zijn ook zonder concreet geweld of zonder het uiten van concrete bedreigingen te intimideren met het doel misdrijven te plegen en invloed uit te oefenen op de economische sector, de overheid, de openbare-dienstensector en het kiesstelsel;

15.

beoogt binnen drie maanden na aanneming van deze resolutie een bijzondere commissie in te stellen die zich buigt over de verspreiding van internationaal opererende criminele en maffiose organisaties en die onder meer tot doel heeft de omvang van het fenomeen en de negatieve sociale en economische invloeden ervan in de EU te onderzoeken, zoals verduistering van overheidsmiddelen door criminele en maffiose organisaties, infiltratie in de publieke sector, en de "besmetting" van de legale economie en het financiële stelsel, alsook een reeks wettelijke maatregelen uit te werken waarmee deze concrete en bekende dreiging voor de EU en haar burgers kan worden aangepakt; verzoekt de Conferentie van voorzitters dan ook overeenkomstig artikel 184 van het Reglement het voorstel in te dienen;

16.

verzoekt de Commissie om vóór juni 2013 in samenwerking met Europol en Eurojust een studie te verrichten ter beoordeling van de negatieve invloeden van georganiseerde criminaliteit in de Europese Unie; verzoekt Europol vóór 2012 een thematische OCTA op te stellen over de dreiging die uitgaat van de aanwezigheid van maffiose criminele organisaties in de EU;

17.

onderstreept dat uit het in 2011 door Europol gepubliceerde OCTA-rapport (een dreigingsevaluatie van de georganiseerde criminaliteit door de Europese Unie) blijkt dat criminele organisaties zich goed kunnen aanpassen en snel nieuwe illegale markten kunnen identificeren en uitbuiten; acht het daarom noodzakelijk niet alleen de traditionele georganiseerde criminele activiteiten te bestrijden, maar ook bijzondere aandacht te besteden aan nieuwe vormen van georganiseerde criminaliteit;

Verbetering van het functioneren van de op verschillende manieren met de bestrijding van georganiseerde criminele organisaties belaste Europese structuren, en versterking van de banden met andere internationale instellingen

18.

verzoekt de lidstaten Besluit 2009/426/JBZ van de Raad inzake het versterken van Eurojust onmiddellijk om te zetten en ten uitvoer te leggen, en zich te houden aan alle daarin opgenomen voorschriften; verlangt dat de lidstaten ervoor zorgen dat hun nationale Eurojust-leden onverwijld op de hoogte worden gebracht van strafbare feiten waarbij tenminste twee lidstaten zijn betrokken en waarbij serieuze aanwijzingen bestaan voor de betrokkenheid van een criminele organisatie; onderstreept hoe belangrijk versterking van Eurojust is voor een efficiëntere bestrijding van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit in het licht van het initiatiefrecht van Eurojust, in het bijzonder de bevoegdheid tot het starten van onderzoeken, en de bevoegdheden die Eurojust krachtens artikel 85 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn toegewezen; verzoekt de Europese instellingen hun politieke invloed op internationaal niveau aan te wenden om een aanzet te geven tot overleg over de vraag of bepaalde ervaringen van de EU, waaronder van Eurojust, op internationaal niveau uitgewisseld kunnen worden, waarbij eventueel de tot nu toe op EU-niveau verworven know-how beschikbaar wordt gesteld;

19.

verzoekt de Commissie zo snel mogelijk een effectbeoordeling op te stellen over de toegevoegde waarde van een Europees openbaar ministerie, waarbij onderzocht wordt of de werkingssfeer daarvan uitgebreid kan worden met de bestrijding van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, zoals voorzien in artikel 86, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de gevolgen voor de grondrechten en de rechten van de verdediging in het bijzonder, alsmede met de noodzaak van voorafgaande harmonisatie van de normen van het strafprocesrecht en materieel strafrecht plus van de regels inzake strafrechtelijke bevoegdheid; verzoekt de Commissie alle betrokken belanghebbenden te raadplagen, waaronder het Bureau voor de grondrechten, de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming, de Raad van Europa, het Europees Parlement, nationale parlementen en het maatschappelijk middenveld, om de gevolgen van de mogelijke instelling van een Europees openbaar ministerie te bespreken;

20.

steunt de in 2009 geformuleerde vijfjarenstrategie voor de ontwikkeling van Europol; verzoekt Europol de ontmoetingen en betrekkingen met het Europees Parlement te intensiveren zodat vorderingen in het kader van deze strategie en eventuele problemen regelmatig gezamenlijk besproken kunnen worden; verzoekt Europol zich daadkrachtiger in te zetten voor de bestrijding van georganiseerde en maffiose criminaliteit door binnen de organisatie een speciale afdeling op te richten en door beter gebruik te maken van de voor dit gebied toegewezen middelen; verzoekt Europol nog nauwer samen te werken met Interpol met het oog op de bestrijding van criminele organisaties op internationaal niveau, met name op het gebied van informatie-uitwisseling; verzoekt Europol de betrekkingen met de bevoegde autoriteiten van derde landen te intensiveren en strategische en operationele overeenkomsten met hen te sluiten;

21.

roept de lidstaten en de Commissie op de praktische samenwerking tussen nationale politiediensten te verbeteren, waarbij formele beperkingen zoveel mogelijk worden opgeheven;

22.

herhaalt hoe belangrijk betere praktische samenwerking tussen politie en justitie van de lidstaten is voor de uitwisseling van gegevens over criminele organisaties en voor de coördinatie van onderzoeken; verzoekt de Commissie en Eurojust daartoe een doeltreffender netwerk van nationale steunpunten op te zetten; verzoekt de Commissie voorts om jaarverslagen voor te leggen over de geboekte vooruitgang bij de intensievere samenwerking tussen politie en justitie op het gebied van bestrijding van georganiseerde criminaliteit;

23.

onderkent dat er, ondanks protocollen en bilaterale overeenkomsten tussen Europol, Eurojust en OLAF, nog steeds veel ruimte bestaat voor verbetering van de samenwerking tussen deze organen; verzoekt Europol, Eurojust, OLAF en de Europese coördinator voor de bestrijding van mensenhandel dan ook concrete en gezamenlijke inspanningen te leveren voor de voortdurende evaluatie en herziening van de samenwerkingsovereenkomsten en deze uit te voeren, in het bijzonder wat betreft de uitwisseling van samenvattingen van zaken, informatie met betrekking tot zaken en strategische informatie en gegevens; is van mening dat de samenwerking tussen Europol, Eurojust en OLAF alleen volledig effectief kan zijn wanneer de verantwoordelijkheden duidelijk verdeeld worden teneinde dubbele inspanningen te voorkomen; verzoekt de Commissie een studie te verrichten naar de slagkracht van instanties in de EU en de lidstaten die de criminaliteit bestrijden;

Ontwikkeling van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke vonnissen en verbetering van de justitiële en politiële samenwerking binnen de EU en met derde landen

24.

is zich ervan bewust dat voor justitiële samenwerking een aantal praktische drempels genomen moet worden, waarbij veel aandacht moet worden besteed aan het informeren en de bewustmaking van de politiële en justitiële autoriteiten, en verzoekt de lidstaten om justitiële en politiële training beleidsprioriteit te maken; nodigt in deze context de Commissie uit de nodige maatregelen te treffen, ook financiële, om de activiteiten van de lidstaten te ondersteunen;

25.

onderkent dat justitiële samenwerking - onder meer tussen de lidstaten - een van de pijlers is in de strijd tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit en voor het scheppen van een gemeenschappelijke ruimte van veiligheid en recht; roept de lidstaten nogmaals op hun toezeggingen gestand te doen en alle reeds op Europees niveau bestaande instrumenten voor justitiële samenwerking om te zetten, in het bijzonder het Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 2000, het bijbehorende protocol van 2001, en het Kaderbesluit inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams; is zich ervan bewust dat voor justitiële samenwerking een aantal praktische drempels genomen moet worden waarbij veel aandacht besteed moet worden aan het informeren en de bewustmaking van de justitiële en politiële autoriteiten en strafpleiters, en verzoekt de lidstaten om de training van rechters, openbare aanklagers en politiefunctionarissen, alsook de rechten van de verdediging tot beleidsprioriteit te maken; verzoekt de Commissie tevens passende maatregelen te treffen, waaronder financiële, ter ondersteuning van de activiteiten van de lidstaten;

26.

verzoekt de lidstaten en de Commissie inspanningen te blijven leveren voor een effectieve tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel; verzoekt de Commissie te onderzoeken of de in artikel 4 van het kaderbesluit genoemde redenen op grond waarvan weigering van de overlevering mogelijk is, niet herzien kunnen worden met het oog op de verplichtingen van de Unie op het gebied van de grondrechten en in het licht van de ervaringen tot nog toe met latere instrumenten voor wederzijdse erkenning met betrekking tot delicten die doorgaans met georganiseerde criminaliteit in verband worden gebracht, waaronder het delict maffiose vereniging; verzoekt de justitiële autoriteiten in de lidstaten zich er sterk voor te maken dat de door hen uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen altijd worden doorgestuurd naar Interpol;

27.

onderkent het fundamentele belang van de gemeenschappelijke onderzoeksteams voor de bestrijding van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit en uit zijn bezorgdheid over het feit dat niet volledig gebruik gemaakt wordt van dit onderzoeksinstrument vanwege de ontoereikende omzetting van het betreffende kaderbesluit en de aarzelende houding van een aantal nationale justitiële autoriteiten; verzoekt de Commissie en de Raad de rol van de gemeenschappelijke onderzoeksteams nieuw leven in te blazen door te zorgen voor volledige tenuitvoerlegging van Kaderbesluit 2002/465/JBZ in alle lidstaten en door voldoende financiële steun te bieden; benadrukt dat de door de gemeenschappelijke onderzoeksteams behaalde resultaten op Europees niveau geëvalueerd kunnen worden (bijvoorbeeld op basis van de waarde van de geconfisqueerde goederen) en op nationaal niveau (bijvoorbeeld op basis van de effectiviteit van individuele teamleden), en verzoekt de Commissie deze kwestie aan te pakken in samenwerking met Eurojust en Europol;

28.

wijst erop dat grenzen geen belemmering vormen voor de georganiseerde criminaliteit; acht het derhalve noodzakelijk ook de externe dimensie van het fenomeen te integreren in het Europese kader ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit; merkt op dat het van belang is de Europese Dienst voor extern optreden en het gemeenschappelijk Situatiecentrum (Sitcen) hier meer bij te betrekken; vraagt de Europese Commissie steeds effectiever vorm te geven aan de samenwerkingsovereenkomsten op justitieel en onderzoeksgebied met derde landen ter bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit, en deze constant bij te werken; verlangt bovendien dat bij de opstelling van dergelijke overeenkomsten voldoende rekening wordt gehouden met de specifieke dreigingen die uitgaan van de georganiseerde criminaliteit in de afzonderlijke landen voor de interne en externe veiligheid van de Europese Unie; vraagt Europol om frequentere en meer gedetailleerde analyses van niet-Europese criminele organisaties te verrichten waarvan de activiteiten een directe of indirecte weerslag hebben op de Europese Unie; is van mening dat de handhaving en intensivering van het engagement van de Europese Unie en de internationale instellingen in de Balkanregio essentieel is, met name gelet op maatregelen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit; vraagt de Europese Commissie om in samenwerking met Europol een gemeenschappelijk project met Interpol op te zetten ter ondersteuning van de oprichting en uitvoering van een regionaal systeem voor uitwisseling van politiële en justitiële informatie met West-Afrika, en daarbij de noodzakelijke knowhow en middelen, ook op het gebied van opleiding en follow-up, ter beschikking te stellen aan de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse staten;

Andere aanbevelingen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit

29.

benadrukt het belang van de bevordering van een cultuur van legaliteit en van een sterkere bewustmaking en grotere kennis van de georganiseerde criminaliteit bij burgers en in de publieke opinie in het algemeen; onderstreept in dit verband de fundamentele rol van een vrije en volledig onafhankelijke pers, die onderzoek kan doen naar en publiceren over de banden tussen de georganiseerde criminaliteit en gevestigde belangen; meent dat bij deze activiteiten de eerbiediging van fundamentele rechten op persoonlijke waardigheid, eer en privacy volledig gegarandeerd moet worden; nodigt de Commissie uit om specifieke actieplannen te formuleren ter bevordering van een cultuur van legaliteit, onder meer via de instelling van specifiek daarvoor bestemde begrotingslijnen;

30.

benadrukt dat de Europese instellingen en de lidstaten een holistische aanpak van kinderhandel moeten volgen, waarbij zij gecoördineerde multisectorale maatregelen nemen ter bescherming van de rechten van verhandelde kinderen en van kinderen die het gevaar lopen verhandeld te worden; dringt er bij de lidstaten op aan actief deel te nemen aan de strijd tegen illegale adoptie, en een kader te ontwikkelen dat transparantie en een doeltreffend toezicht op de ontwikkeling van in de steek gelaten en geadopteerde kinderen garandeert;

31.

benadrukt het fundamentele belang van transparantie van de publieke sector in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit en vraagt de Commissie de noodzakelijke regels vast te stellen ter verzekering van volledige traceerbaarheid van en volledige controle over de toewijzing en het gebruik van Europese fondsen door zowel de bevoegde instellingen als door burgers en de pers; verlangt dat deze informatie tijdig beschikbaar wordt gesteld via een passende website in een machineleesbaar, vergelijkbaar en open-data format en in ten minste één werktaal van de EU, zodat de informatie goed toegankelijk is en door het maatschappelijk middenveld opnieuw gebruikt en verwerkt kan worden; vraagt de lidstaten vergelijkbare maatregelen te nemen om alle transacties waarbij publieke middelen gebruikt worden transparant te maken, met bijzondere aandacht voor plaatselijke overheden, die vatbaarder zijn voor infiltratie van de georganiseerde criminaliteit, waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat maatregelen ter bestrijding van de georganiseerde misdaad inherent geheim zijn;

32.

vraagt, met inachtneming van alle mensenrechten en de fundamentele vrijheden, om invoering van een adequaat sanctiestelsel alsook om de vaststelling van passende detentiebepalingen voor misdaden die verband houden met georganiseerde criminaliteit, zowel om het plegen van misdrijven te ontmoedigen als om te voorkomen dat gedetineerden organisaties blijven leiden tijdens het uitzitten van hun straf, of deze organisaties helpen hun doelen te verwezenlijken door verdere misdrijven te begaan;

Maatregelen gericht op specifieke terreinen waar de georganiseerde criminaliteit actief is

33.

is overtuigd van de intrinsieke banden tussen georganiseerde criminaliteit en corruptie en herhaalt met klem zijn verzoek bij de aanneming van schriftelijke verklaring 02/2010, zowel wat betreft de instelling van een objectief en meetbaar waarderings- en controlemechanisme voor het beleid van de 27 lidstaten in de strijd tegen corruptie, als wat betreft de uitwerking van een algemeen anticorruptiebeleid van de Europese instellingen; benadrukt dat een proactieve benadering in de strijd tegen corruptie noodzakelijk is en verzoekt de Commissie het accent te leggen op maatregelen ter bestrijding van corruptie in de publieke en in de private sector; is van mening dat prioriteit moet liggen bij de uitwerking van effectieve maatregelen in de strijd tegen corruptie in het kader van het nabuurschapsbeleid, op het gebied van pretoetreding en bij het gebruik van fondsen bestemd voor ontwikkelingshulp, met name door de Europese Investeringsbank en de onder auspiciën van de Europese Dienst voor extern optreden nieuw op te zetten lichamen; verzoekt de Commissie het Parlement te informeren en effectief toezicht te houden op de getroffen maatregelen en de behaalde resultaten;

34.

vraagt de lidstaten om onmiddellijk de internationale instrumenten ter bestrijding van corruptie te ratificeren, in het bijzonder het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van corruptie, het burgerrechtelijk Verdrag inzake corruptie en het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie van de Raad van Europa (1999);

35.

zet zich in voor de vastlegging van regels die voorkomen dat personen die zijn veroordeeld met een vonnis dat in gezag van gewijsde gaat wegens deelname aan criminele organisaties of wegens misdrijven die normaliter worden gepleegd in het kader van criminele organisaties (mensenhandel, internationale drugshandel, witwassen van geld, fraude, corruptie en afpersing), zich verkiesbaar kunnen stellen voor het Europees Parlement; verzoekt de lidstaten gelijksoortige regels op te stellen voor nationale en lokale verkiezingen;

36.

verzoekt de Commissie duidelijke richtsnoeren op te stellen en adequate wetgevingsvoorstellen in te dienen om te voorkomen dat met georganiseerde criminaliteit en maffiose organisaties verbonden ondernemingen deelnemen aan procedures voor overheidsopdrachten en het beheer van overheidsopdrachten; verzoekt de Commissie en de lidstaten te garanderen dat geldstromen in verband met overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten traceerbaar zijn, en de invoering van regels te evalueren waarmee obstructie van door de overheid doorgevoerde selectieprocedures voor de gunning van contracten moet worden bestraft; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat artikel 45 van Richtlijn 2004/18/EG volledig en correct wordt toegepast en ‧self-cleaning‧-mechanismen op voorhand uit te sluiten, waarbij zij duidelijk maakt dat veroordelingen van zowel rechtspersonen als natuurlijke personen uitsluiting tot gevolg hebben en erop toeziet dat deze uitsluitingsgronden niet slechts gelden voor de periode van de veroordeling, maar voor altijd of voor een aanzienlijke periode; verzoekt de Commissie voorstellen te doen tot vaststelling van uitsluitingsgronden voor deelname aan procedures voor overheidsopdrachten en van speciale voorzorgsmaatregelen tegen personen tegen wie een onderzoek of een gerechtelijke procedure loopt; verzoekt de reeks strafbare feiten die aanleiding geven tot uitsluiting uit te breiden met alle delicten die normaliter worden gepleegd in het kader van georganiseerde criminaliteit, en vraagt om maatregelen ter voorkoming van omzeiling van de wetgeving door het gebruik van zetbazen en handlangers; verzoekt de lidstaten soortgelijke maatregelen te treffen voor elke vorm van gunning, concessie, licentie of staatssteun, ook indien deze niet onder EU-wetgeving valt; verzoekt de Commissie passende wetgevende en operationele instrumenten (gegevensbanken) te ontwikkelen voor informatie-uitwisseling tussen lidstaten onderling en tussen de lidstaten enerzijds en de Europese instellingen en agentschappen anderzijds, en voor de opstelling van zwarte lijsten teneinde onttrekking van openbare middelen in de Europese Unie te voorkomen;

37.

is ingenomen met de aanneming van Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel, een fenomeen dat dikwijls samenhangt met georganiseerde criminele activiteiten in de vorm van prostitutie, uitbuiting van arbeid, orgaanverwijdering en slavernij; benadrukt dat snelle en effectieve tenuitvoerlegging van deze richtlijn van zeer groot belang is;

38.

dringt er bij de lidstaten en de Europese instellingen op aan rekening te houden met het feit dat de georganiseerde criminaliteit haar eigen activiteiten en haar eigen belangen blijft steunen, onder meer door middel van drugshandel, waarbij zij de wereldwijde afzetmarkt voor illegale drugs probeert uit te breiden met nieuwe markten en nieuwe drugs;

39.

verzoekt de Europese Investeringsbank en alle Europese instellingen van de lidstaten voor financiële ontwikkeling hun beleidsmaatregelen op het vlak van offshore financiële centra en niet-coöperatieve rechtsgebieden te verbeteren, met name door een lijst met rechtsgebieden op te stellen waar strikter toezicht nodig is dan de zwarte en grijze lijsten van de OESO, door voor elk land, waar nodig, een specifieke due diligence uit te voeren, door hoe dan ook de steun aan financiële tussenpersonen in rechtsgebieden met een hoog risico te verbieden en door van geregistreerde ondernemingen die in niet-coöperatieve rechtsgebieden en in offshore financiële centra zijn gevestigd te eisen dat zij zich verplaatsen, indien zij voor bepaalde activiteiten financiële steun willen ontvangen; verzoekt de Europese instellingen en de lidstaten zich in te spannen om ervoor te zorgen dat alle veertig aanbevelingen van het Financial Action Task Force op de juiste manier ten uitvoer worden gelegd, door voor elke instelling specifieke beleidsmaatregelen op te stellen, die onder meer voorzien in een strengere due diligence, met name in het geval van politiek gevoelige zaken;

40.

benadrukt dat de georganiseerde criminaliteit gebruikmaakt van communicatie- en informatietechnologie voor illegale doeleinden, waarmee delicten worden begaan in verband met identiteitsdiefstal, cybercriminaliteit, fraude, illegaal gokken en manipulatie van sportevenementen; verzoekt in dit verband een coherent Europees wetgevingskader te ontwikkelen; vraagt de EU-instellingen zoveel mogelijk internationale partners te verzoeken het Verdrag inzake computercriminaliteit van 2001 te ratificeren; wijst op de trend dat criminele organisaties in toenemende mate gebruikmaken van de mogelijkheden tot het witwassen van geld of het plegen van vermogensdelicten, hetgeen kan leiden tot een sterkere uitbreiding van criminele activiteiten via internet;

41.

vraagt de instellingen om een krachtig signaal op EU- en internationaal niveau teneinde het hoofd te bieden aan alle witwaspraktijken door gebruikmaking van de financiële markten, en vraagt in het bijzonder maatregelen voor kapitaalcontrole te overwegen, zoals het Internationaal Monetair Fonds onlangs heeft gesuggereerd, ervoor te zorgen dat de financiële markten minder makkelijk te doordringen zijn bij kortetermijnoperaties; meer transparantie af te dwingen bij het gebruik van overheidsfondsen, om te beginnen bij de stimuleringsfondsen voor de private sector, en een effectief offensief te starten tegen belastingparadijzen door elk land te verplichten tot financiële rapportage over alle multinationale economische spelers; een multilaterale overeenkomst voor de uitwisseling van belastinggegevens te bevorderen, en tegelijkertijd de definitie van ‧belastingparadijs‧ en de lijst van deze geheime rechtsgebieden te herzien; verzoekt de Commissie duidelijke richtsnoeren op te stellen voor traceerbaarheid van geldstromen, teneinde criminaliteit die verband houdt met witwassen van uit illegale activiteiten verkregen geld gemakkelijker op het spoor te kunnen komen; verzoekt de Commissie, in het licht van haar wetgevingsvoorstel ter actualisering van de Witwasrichtlijn, de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven zo breed mogelijk te definiëren en een rechtsgrond te scheppen voor zo ruim mogelijke onderzoeksbevoegdheden op dit gebied; verzoekt in dit verband alle lidstaten te verplichten tot strafbaarstelling van het zogenoemde ‧self laundering‧, dat wil zeggen dat de betrokkene het illegaal verkregen geld zelf witwast; verzoekt de Commissie voorts in haar voorstel de mogelijkheid te overwegen om de strafbaarstelling van het witwassen van geld uit te breiden tot gevallen waarin de dader had kunnen aannemen dat het vermogen afkomstig was uit criminele activiteiten;

42.

vraagt de Commissie de omzetting van de EU-richtlijn over de strafrechtelijke bescherming van het milieu door de lidstaten nauwlettend te controleren, en erop toe te zien dat dit tijdig en efficiënt gebeurt; verzoekt de Commissie innovatieve instrumenten te ontwikkelen voor de vervolging van personen die milieudelicten begaan waarbij georganiseerde criminaliteit een rol speelt, door bijvoorbeeld een voorstel in te dienen tot uitbreiding van de positieve ervaring van Italië met het delict ‧georganiseerde illegale handel in afval‧, dat sinds 2011 als delict met grote maatschappelijke gevolgen is aangemerkt, en dus wordt bestreden door het districtsbureau voor maffiabestrijding; verzoekt om krachtiger optreden van de CITES-kantoren en om betere coördinatie van deze kantoren op Europees niveau bij de bestrijding van illegale handel in beschermde en met uitsterven bedreigde dier- en plantsoorten;

43.

verzoekt de lidstaten een proactieve aanpak te volgen bij het onderzoeken van afpersingszaken, bijvoorbeeld door middel van stimulansen en financiële steun gericht op voortzetting van de bedrijfsactiviteiten nadat aangifte is gedaan, in combinatie met het starten van onderzoeken op basis van inlichtingenwerk; is van oordeel dat het versterken van de rol van het maatschappelijk middenveld en de partnerschappen met de rechterlijke macht en de politie van essentieel belang is en daarom moet worden aangemoedigd; verzoekt de lidstaten het sluiten van memoranda van overeenstemming tussen de staat en handelaren en ondernemers die klagen over racketeering te stimuleren, zodat zij ondanks de moeilijkheden daaromtrent kunnen werken; verzoekt de Commissie in haar voorstel voor een richtlijn over confiscatie van opbrengsten van georganiseerde criminaliteit de in artikel 3, lid 1, van Kaderbesluit 2005/212/JBZ voorziene maatregelen ook van toepassing te verklaren op het delict afpersing;

44.

vraagt de Commissie het rechtskader voor de bestrijding van namaak uit te breiden met specifieke bepalingen inzake de rol van de georganiseerde criminaliteit; steunt de besluiten die zijn neergelegd in de resolutie van de Raad inzake een versterkte strategie voor douanesamenwerking van 23 oktober 2009, met bijzondere aandacht voor de ontwikkeling van nieuwe vormen van samenwerking en nieuwe onderzoekstechnieken, voor een institutionele aanpak op basis van samenwerking tussen douaneautoriteiten, politie en andere bevoegde autoriteiten, en voor verbetering van het huidige samenwerkingsproces, teneinde tot een efficiënte aanpak te komen bij de bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit en de confiscatie van illegale goederen in de hele Europese Unie mogelijk te maken; is van oordeel dat bij de goedkeuring en tenuitvoerlegging van het vijfde actieplan voor samenwerking tussen douanediensten zoveel mogelijk rekening moet worden gehouden met deze aspecten;

*

* *

45.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten, Europol, Eurojust, de Europese Investeringsbank, Interpol en het UNODC.


(1)  PB C 115 van 4.5.2010, blz. 1.

(2)  PB L 300 van 11.11.2008, blz. 42.

(3)  PB L 68 van 15.3.2005, blz. 49.

(4)  PB L 332 van 18.12.2007, blz. 103.

(5)  PE 410.678.

(6)  http://www.europol.europa.eu/index.asp?page=publications&language=

(7)  PB L 138 van 4.6.2009, blz. 14.

(8)  http://www.eurojust.europa.eu/press_annual.htm.

(9)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 130.

(10)  PB L 121 van 15.5.2009, blz. 37.

(11)  PB L 350 van 30.12.2008, blz. 60.

(12)  PB C 197 van 12.7.2000, blz. 3.

(13)  PB C 24 van 23.1.1998, blz. 1.

(14)  PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1.

(15)  10330/2008

(16)  PB C 291 E van 30.11.2006, blz. 244.

(17)  PB L 162 van 20.6.2002, blz. 1.

(18)  PE 410.671.

(19)  PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.

(20)  PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.

(21)  PB L 309 van 25.11.2005, blz. 9.

(22)  PB L 345 van 8.12.2006, blz. 1.

(23)  PB L 192 van 31.7.2003, blz. 54.

(24)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.

(25)  PB L 61 van 3.3.1997, blz. 1.

(26)  PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/80


Dinsdag 25 oktober 2011
Forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp

P7_TA(2011)0460

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 inzake het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (2011/2145(INI))

2013/C 131 E/09

Het Europees Parlement,

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000,

gezien de Europese consensus over ontwikkelingssamenwerking van 2005 (1),

gezien de gedragscode van de Europese Unie inzake complementariteit en taakverdeling in het ontwikkelingsbeleid (2),

gezien zijn resolutie van 28 september 2006 over meer en beter samenwerken: het pakket voor 2006 over de doeltreffendheid van de EU-ontwikkelingshulp (3),

gezien zijn resolutie van 22 mei 2008 over het vervolg op de Verklaring van Parijs van 2005 over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (4),

gezien de conclusies van 17 november 2009 van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen over een operationeel kader inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (5),

gezien de conclusies van 14 juni 2010 van de Raad Buitenlandse Zaken (ministers van Ontwikkelingssamenwerking) over de taakverdeling tussen meerdere landen, waarbij een aantal elementen is toegevoegd of vervangen (6),

gezien de conclusies van 9 december 2010 van de Raad Buitenlandse Zaken (ministers van Ontwikkelingssamenwerking) over wederzijdse aansprakelijkheid en transparantie: het vierde hoofdstuk van het operationele kader van de EU inzake doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (7),

gezien de geconsolideerde tekst over het operationele kader inzake doeltreffendheid van ontwikkelingshulp van het Secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie van 11 januari 2011 (8),

gezien de Verklaring van Boedapest inzake het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in Busan, Zuid-Korea (2011), aangenomen tijdens de 21e Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU in Boedapest,

gezien de Verklaring van Dili van 10 april 2010 over vredesopbouw en versterking van de Staat,

gezien de Verklaring van Bogota van 26 maart 2010 over de uitvoering van de beginselen van de actieagenda van Accra (AAA) in de Zuid-Zuidsamenwerking,

gezien de consensus van Tunis met het oog op doeltreffende ontwikkeling van 4-5 november 2010 met betrekking tot de Afrikaanse agenda voor de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp,

gezien het rapport van het Comité ontwikkelingshulp (DAC) van de OESO getiteld: "Doeltreffendheid van ontwikkelingshulp: tussentijds verslag over de uitvoering van de Verklaring van Parijs", van juni 2009,

gezien het rapport van de Commissie getiteld "Agenda voor doeltreffendheid van hulp: de voordelen van een Europese aanpak" van oktober 2009 (9),

gezien het werkdocument van de Commissie over het EU-actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkelingssamenwerking 2010-2015 (SEC(2010)0265) en de conclusies van de Raad van 14 juni 2010 over de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling waarin het EU-actieplan in kwestie wordt gesteund,

gezien het eindrapport van de Commissie getiteld "Gezamenlijke meerjarenprogrammering" van maart 2011 (10),

gezien de mededeling van de Commissie, getiteld "Versterking van de verantwoordingsplicht van de EU inzake ontwikkelingsfinanciering met het oog op de collegiale toetsing van de officiële ontwikkelingshulp van de EU" van april 2011 (COM(2011)0218),

gezien het in maart 2010 door de Commissie gestarte initiatief met als titel "Gestructureerde dialoog: voor een doeltreffend partnerschap voor ontwikkeling", dat erop gericht is na te gaan hoe de maatschappelijke organisaties en plaatselijke autoriteiten in de praktijk op doeltreffender wijze bij de Europese samenwerking kunnen worden betrokken,

gezien het eindverslag van de evaluatie van de Verklaring van Parijs - tweede fase, dat in mei 2011 is gepubliceerd,

gezien zijn resolutie van 15 maart 2007 over plaatselijke overheden en ontwikkelingssamenwerking (11),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0313/2011),

A.

overwegende dat het vierde forum op hoog niveau (HLF-4) over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp de toekomstige verplichtingen moet vaststellen voor een doeltreffendere ontwikkelingshulp en moet bijdragen aan de invoering van een nieuwe opzet van internationale ontwikkelingshulp voor het vervullen van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG) voor 2015 en latere jaren;

B.

overwegende dat de beginselen van de Verklaring van Parijs (PD) veeleer betrekking hebben op de mechanismen van de steunverlening dan op het uitbouwen van een succesvol ontwikkelingsbeleid; overwegende dat de uitvoering van de actieagenda van Accra inzake doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp wordt bemoeilijkt door verschillende factoren: de financiële crisis, de vermindering van de officiële financiële ontwikkelingshulp, de beleidswijziging van bepaalde kapitaalverschaffers die meer resultaten op korte termijn eisen, alsook de komst van nieuwe publieke en private kapitaalverschaffers die geen deel uitmaken van het DAC en waarvan de aanpak niet wordt geregeld door de op consensus gebaseerde samenwerkingsnormen;

C.

overwegende dat een steeds groter aandeel van de officiële ontwikkelingshulp afkomstig is van opkomende landen die geen lid zijn van de OESO;

D.

overwegende dat uit recente monitoring en evaluaties is gebleken dat ontvangende landen meer inspanningen hebben geleverd dan donorlanden om de verplichtingen van de DP en de AAA na te komen;

E.

overwegende dat vroegere conferenties op hoog niveau er niet in zijn geslaagd voldoende politieke pressie of een juridisch bindend kader te creëren; overwegende dat de uitvoering van de PD niet heeft geleid tot de gehoopte afname van de fragmentering van de hulp en dat bij een groot aantal operaties transparantie ontbreekt, bijvoorbeeld op het gebied van steunvoorwaarden;

F.

overwegende dat transparantie en aansprakelijkheid basisvoorwaarden zijn voor doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp, niet alleen tussen donorlanden en ontvangende landen, maar ook tussen de staat en de maatschappij; overwegende dat in de actieagenda van Accra donorlanden en deelnemende landen overeengekomen zijn te zijner tijd gedetailleerde informatie over huidige en toekomstige hulpstromen te verspreiden, zodat ontwikkelingslanden hun begroting nauwkeuriger kunnen opstellen en hun rekeningen nauwkeuriger kunnen controleren; overwegende dat het voor donorlanden ook van essentieel belang blijft om een sterkere rol van het parlement en een grotere betrokkenheid van lokale overheden en het maatschappelijk middenveld te ondersteunen, teneinde het ontwikkelingsbeleid stevig in het democratische proces te verankeren;

G.

overwegende dat de Unie en haar lidstaten voor meer dan de helft bijdragen aan de mondiale officiële ontwikkelingshulp en dat zij dientengevolge een belangrijke rol spelen in het programma over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp;

H.

overwegende dat het in de context van het vierde forum van belang is de donorlanden te wijzen op hun verbintenis om tegen 2015 0,7 % van hun bnp/bni aan ontwikkelingshulp te besteden, een sterke gendercomponent op te nemen in al hun beleidsmaatregelen en praktijken die verband houden met ontwikkelingslanden, de officiële ontwikkelingshulp strikter te definiëren en de nog altijd geldende beginselen van de actieagenda van Accra in acht te nemen; overwegende dat naast de officiële ontwikkelingshulp ook ontwikkelingspartnerschappen moeten worden opgezet, in het streven naar een ontwikkelingsstrategie die door de betrokken landen zelf wordt beheerd en gestuurd;

I.

overwegende dat de situatie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking voortdurend verandert en dat de opkomst van nieuwe donorlanden beter tot uiting moet komen in de mechanismen voor de doeltreffendheid van de hulp;

J.

overwegende dat alle instrumenten voor ontwikkelingsfinanciering, met inbegrip van innoverende financieringsmechanismen zoals de belasting op financiële transacties of de wereldfondsen voor de financiering van gezondheidszorg en onderwijs, in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van de Verklaring van Parijs;

K.

overwegende dat de Consensus van Tunis met betrekking tot de Afrikaanse ontwikkelingsagenda ervoor pleit de aandacht te verschuiven van doeltreffende steun naar de ruimere doelstelling van doeltreffende ontwikkeling; overwegende dat de volgende zes factoren van cruciaal belang worden geacht voor de doeltreffende ontwikkeling van Afrika: opbouw van capabele staten, ontwikkeling van democratische verantwoording, bevordering van de Zuid-Zuidsamenwerking, regionaal denken en handelen, samenwerking met nieuwe ontwikkelingspartners, vermindering van de hulpafhankelijkheid;

1.

benadrukt de noodzaak van een ambitieus standpunt van de Europese Unie op het HLF-4, dat een substantiële bijdrage kan leveren aan de intensievere en meer volledige uivoering van de verbintenissen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp; hoopt, rekening houdend met het belang van doeltreffende ontwikkelingshulp voor de verbetering van de levenskwaliteit en het terugdringen van de armoede in de begunstigde landen, alsook voor de verwezenlijking van de MDG, op een vertegenwoordiging op hoog niveau van de Unie in Busan;

2.

herinnert eraan dat het eerbiedigen van het beginsel van "democratische eigen verantwoordelijkheid" een essentiële voorwaarde is om de agenda voor de doeltreffendheid van de hulp te verwezenlijken, hetgeen inhoudt dat de ontwikkelingsstrategie door de betrokken landen wordt gestuurd en een afspiegeling is van de verbintenissen van alle nationale actoren;

3.

constateert dat de regeringen in de ontwikkelingslanden hun parlement en maatschappelijk middenveld onvoldoende handelingsvrijheid hebben gegeven om daadwerkelijke eigen verantwoordelijkheid mogelijk te maken; dringt er bij de Unie op aan de verbintenissen van Parijs en Accra te versterken door de democratische eigen verantwoordelijkheid voor ontwikkelingsbeleid, -planning en -maatregelen te bevorderen via nauwe betrokkenheid van en volledige verantwoording tegenover alle ontwikkelingspartners;

4.

is van mening dat het HLF-4 een succes wordt als het leidt tot een sterke verbintenis tot bevordering van de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, die zich vertaalt in duidelijke en meetbare doelstellingen voorzien van nauwkeurige tijdschema's voor verwezenlijking; is bezorgd dat noch de PD noch de AAA naar behoren werden uitgevoerd en onderstreept in dat verband het belang van eigen verantwoordelijkheid voor ontwikkeling op basis van een bottom-upbenadering, van niet-gefragmenteerde hulp en van sterke, doeltreffende en onafhankelijke controlemechanismen waarbij de parlementen en het maatschappelijk middenveld zowel op nationaal als op internationaal niveau zijn betrokken; meent dat, wil ontwikkelingshulp doeltreffend zijn, bij de toekenning en beoordeling ervan moet worden gekeken naar de concrete bijdrage tot de verwezenlijking van de ontwikkelingsdoelstellingen, en niet alleen naar input;

5.

herinnert eraan dat doeltreffende hulp inhoudt dat arme landen eigen middelen kunnen mobiliseren; dringt er derhalve opnieuw op aan dat de Unie van de strijd tegen belastingparadijzen en belastingontwijking een topprioriteit maakt, en tegelijkertijd alternatieve financieringsbronnen voor ontwikkeling aanboort, onder meer door het invoeren van een belasting op financiële transacties; vraagt de Unie ook meer middelen uit te trekken om de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij belastinghervormingen met het oog op doeltreffende, billijke en duurzame belastingstelsels die kunnen helpen om de armoede en de hulpafhankelijkheid terug te dringen;

6.

roept de donorlanden en de ontvangende landen op tot het nemen van directe maatregelen tot nakoming van de verbintenissen van de PD en de AAA, die slechts wordt belemmerd door gebrek aan politieke wil, bureaucratie en hoge transactiekosten, bijvoorbeeld op het gebied van het vrijmaken, de voorzienbaarheid, voorwaardelijkheid en transparantie van de ontwikkelingshulp; onderstreept met name de noodzaak voor donorlanden om de verbintenis van Accra na te komen dat bij bilaterale samenwerking op intergouvernementeel niveau zoveel mogelijk wordt gewerkt met de systemen van het betrokken land en om de onvoorspelbaarheid van de hulpstromen aan te pakken; verzoekt donorlanden ook met klem de voorkeur te geven aan aanschaf ter plaatse en in de regio;

7.

wijst op de rol van ontwikkelingshulp als stimulerende factor voor inclusieve en duurzame groei met het oog op het terugdringen van armoede en hulpafhankelijkheid en het bevorderen van de werkgelegenheid, waarbij rekening wordt gehouden met de bijzondere kenmerken van elk land, door de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in de landen die deze hulp het hardst nodig hebben, te vergroten; wijst er tevens op dat hulp moet worden beschouwd als een tijdelijke maatregel die gericht is op het bevorderen van zelfredzaamheid en groei in de ontwikkelingslanden, en niet als een oplossing voor de lange termijn;

8.

wijst erop dat deze groei wordt belemmerd door de bestedingspraktijken van de donorlanden, die geen rekening houden met de plaatselijke economie; dringt er dan ook op aan dat de donorlanden voorrang geven aan aanschaf ter plaatse en in de regio, om het lokale economische potentieel te versterken;

9.

herinnert eraan dat ontwikkelingshulp niet volstaat om de armoede uit te bannen, en dat deze hulp de oorzaken van de armoede moet aanpakken, veeleer dan de symptomen te verzachten; wijst op de noodzaak van doeltreffender steun in het kader van een breder ontwikkelingsproject, dat de begunstigde landen helpt bij het uitbouwen van een sterke en milieuvriendelijke economie waar de sociale basisdiensten beschikbaar zijn voor alle burgers, en uiteindelijk hun afhankelijkheid van de steun vermindert; wijst in deze context op het belang van een gunstig klimaat dat het scheppen van fatsoenlijke banen, ondernemerschap en innovatie in de begunstigde landen bevordert; vraagt donorlanden bij voorkeur gebruik te maken van het lokale economische potentieel, en actief tot de versterking daarvan bij te dragen;

10.

pleit voor een betere internationale coördinatie van de steunverdeling tussen landen, om het probleem van de "troetellanden" (aid darlings) en de stiefmoederlijk behandelde landen aan te pakken; onderstreept dat het doel om de weerslag van hulp te vergroten en een betere kosten-/batenverhouding te verwezenlijken niet mag leiden tot een risicoschuw ontwikkelingsbeleid dat zich alleen concentreert op "gemakkelijke landen"; onderstreept dat de uitroeiing van de armoede en de bestaande behoeften het cruciale criterium moet vormen bij de toekenning van ontwikkelingshulp;

11.

onderstreept het belang van een gedifferentieerde aanpak van de doeltreffendheid van de hulp, waarbij rekening wordt gehouden met het ontwikkelingsniveau van de ontvangende landen (minst ontwikkelde landen, kwetsbare landen en landen met een middeninkomen) en hun specifieke behoeften; onderstreept dat het gezien het grote aantal kwetsbare staten en het feit dat zij met 75 % van het deficit het verst verwijderd zijn van de MDG, belangrijk is dat aan deze kwestie bijzondere aandacht wordt gegeven;

12.

wijst erop dat de betrokkenheid van plaatselijke overheden en het maatschappelijk middenveld bij het ontwikkelingsbeleid essentieel is voor het bereiken van de MDG en voor goed bestuur; constateert met bezorgdheid dat veel maatschappelijke organisaties, hoewel zij in Accra zijn erkend als volwaardige ontwikkelingsactoren, worden geconfronteerd met maatregelen en praktijken die hun rol in het ontwikkelingsproces ondermijnen; roept donorlanden en deelnemende landen meer in het algemeen op nadruk te leggen op een grotere erkenning van de participatie van parlementen, lokale overheden en het maatschappelijk middenveld, en op een transparanter gebruik van nationale systemen;

13.

herinnert eraan dat financiële steun niet volstaat om duurzame ontwikkeling te waarborgen en dat de lokale overheden en de plaatselijke particuliere sector zich moeten inzetten om projecten met het oog op de MDG te verwezenlijken; wijst op de rol van particuliere ondernemingen, met name het MKB, bij het creëren van rijkdom en op de verantwoordelijkheid van de staten om de stabiliteit en de rechtsstaat te verzekeren; onderstreept in dit verband het belang van behoorlijk bestuur in de begunstigde landen;

14.

onderstreept dat de indicatoren van behoorlijk bestuur, waarvan enkele nog steeds erg controversieel zijn, ook moeten worden besproken, gezien hun nut bij het evalueren van de kwaliteit van de participatiebenaderingen die nodig zijn voor een democratische aanpak;

15.

nodigt de deelnemende regeringen uit om decentralisatie-inspanningen (politiek, administratief en fiscaal) te respecteren en te intensiveren en de coördinatie tussen de lokale en nationale processen voor de planning van ontwikkelingssamenwerking met inachtneming van de lokale autonomie te versterken, en aldus bij te dragen aan complementariteit en specialisatie;

16.

roept de donorlanden op hun maatregelen beter op elkaar af te stemmen en te harmoniseren, hun procedures te vereenvoudigen en nauwer samen te werken met donateurs uit de particuliere sector;

17.

dringt erop aan de Zuid-Zuidsamenwerking en de driehoekssamenwerking te bevorderen en aan te moedigen, omdat deze vormen van samenwerking bijdragen tot een verbetering van de kwaliteit en doeltreffendheid van de steun, de uitwisseling van kennis en de ontwikkeling van het potentieel;

18.

herinnert eraan dat alle regeringen, zowel in donorlanden als in ontvangende landen, gebonden zijn door verplichtingen inzake mensenrechten; wijst erop dat deze verplichtingen en de verantwoordingsplicht met betrekking tot de internationale mensenrechtenwetgeving van cruciaal belang zijn voor de doeltreffendheid van de ontwikkeling; roept de Unie dan ook op om in Busan te pleiten voor bindende maatregelen om ervoor te zorgen dat het steunbeleid de mensenrechten eerbiedigt;

19.

onderstreept dat een evenwicht moet worden gevonden tussen de het nakomen van bepaalde politieke en fiscale verplichtingen en een benadering op basis van de prestatie-indicatoren, om te voorkomen dat strikte politieke en prestatie-eisen regeringen van deelnemende landen ontmoedigen hun eigen beleid te voeren of met nieuwe, risicovollere benaderingen te experimenteren, omdat zij er de voorkeur aan geven de instructies van de donateurs op te volgen;

20.

verwelkomt de invoering van de gedragscode van de Europese Unie inzake taakverdeling in het ontwikkelingsbeleid en benadrukt dat deze beginselen tot nu toe niet volledig zijn toegepast omdat de politieke wil ontbreekt, waardoor het optimale gebruik van Europese ontwikkelingshulp, evenals de mogelijkheid voor de Unie om in de context van het vierde forum een leidende rol te vervullen bij de taakverdeling, wordt belemmerd;

21.

roept de Europese Unie op om door middel van een reorganisatieoperatie en een gemeenschappelijk programma het Fast Track-initiatief inzake taakverdeling te bespoedigen, in het bijzonder wat betreft de toepassing van de concentratie per sector; roept de Unie tevens op het gebruik van nationale systemen te bevorderen en aldus de in het kader van de PD aangegane verbintenis na te komen om voortaan de voorkeur te geven aan steunverlening die gericht is op eigen verantwoordelijkheid, met name via begrotingssteun;

22.

verwelkomt het initiatief van de Commissie in haar groenboek over begrotingssteun, waarmee in de eerste plaats beoogd wordt de endogene ontwikkeling van de partnerlanden te stimuleren, en vraagt dat de subsidiabiliteitscriteria voor begrotingssteun nauwkeuriger worden omschreven, zodat het risico van eventuele ontsporingen en oneigenlijk gebruik van dit type steun wordt vermeden, waarbij elementen zoals de corruptie-index van landen in aanmerking worden genomen;

23.

onderstreept dat de nationale parlementen in de nieuwe opzet van de ontwikkelingshulp een sleutelrol spelen en steun moeten krijgen om hun wettelijke bevoegdheden te vergroten en veranderingen te bevorderen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zij alle ontwikkelingsuitgaven kunnen onderzoeken;

24.

vraagt de nationale parlementen om de landenstrategiedocumenten en de jaarlijkse begroting vast te stellen in overleg met het maatschappelijk middenveld en de lokale overheden, vóór de politieke dialoog met de donateurs, zodat de democratische controle ten volle verzekerd is;

25.

herinnert in dat verband aan de in het operationele kader van de Raad van de Europese Unie inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (12) opgenomen verbintenis, die het mogelijk moet maken dat door de donateurs van de Unie verstrekte financiële steun onderworpen wordt aan een democratische controle in het kader van de procedures van de partnerlanden;

26.

vestigt de aandacht op de belangrijke rol van de hoge controle-instanties voor de overheidsfinanciën om de nationale parlementen bij te staan bij het toezicht op de ontwikkelingsuitgaven en om de doeltreffendheid van de hulp te bevorderen;

27.

wijst op het risico dat van de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp een erg technische zaak wordt gemaakt; onderstreept de noodzaak om meer de nadruk te leggen op de indicatoren die betrekking hebben op de gevolgen van de hulp voor de ontwikkeling en op de wijze waarop deze hulp daadwerkelijk bijdraagt aan de bestrijding van armoede, de bevordering van gendergelijkheid, de vermindering van ongelijkheid en het creëren van rijkdom; is van mening dat nauwere samenwerking tussen publieke en particuliere partijen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en de integratie van ervaringsgegevens over toepassing van de verbintenissen van de PD en de AAA zullen bijdragen aan de verbetering van het programma inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp;

28.

roept de Unie op haar beleid op het gebied van de taakverdeling te herzien, om ervoor te zorgen dat transversale kwesties zoals mensenrechten, sociale integratie, gelijkheid tussen mannen en vrouwen, burgerschap of klimaatverandering niet worden veronachtzaamd;

29.

onderstreept dat transparantie bij de steunverlening van essentieel belang is om democratische eigen verantwoordelijkheid en doeltreffendheid van de ontwikkelingssteun te verzekeren; verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve om met betrekking tot de transparantie van de steun een ambitieus standpunt in te nemen en op internationaal niveau te pleiten voor de vaststelling van internationale normen, zoals het Internationaal Initiatief inzake transparantie van ontwikkelingshulp (IATI); verzoekt de lidstaten die dat nog niet hebben gedaan, het IATI te ondertekenen en uit te voeren;

30.

onderstreept dat het belangrijk is de mogelijke risico's van een grotere betrokkenheid van de particuliere sector duidelijk te stellen en dat derhalve precieze criteria voor de ondersteuning van projecten in de particuliere sector moeten worden vastgelegd, met sterke effectbeoordelingsmechanismen die moeten worden ontwikkeld om ervoor te zorgen dat investeringen in de particuliere sector duurzaam zijn, stroken met overeengekomen internationale ontwikkelingsdoeleinden en niet leiden tot een terugkeer naar gebonden hulp;

31.

meent dat gendergelijkheid een prioriteit moet zijn bij het uittekenen van het ontwikkelingsbeleid; vraagt daarom dat gendergelijkheid volledig wordt geïntegreerd in de agenda voor de doeltreffendheid van de steun en dat vrouwenorganisaties bij alle ontwikkelingsprocessen worden betrokken;

32.

onderstreept dat het HLF-4 ook de grondslag moet leggen voor een ruimer, wereldwijd partnerschap voor ontwikkeling, door opkomende donorlanden, met name landen waarvan het ontwikkelingsbeleid niet is onderworpen aan de internationale normen inzake doeltreffendheid van de hulp, nauwer te betrekken; roept de EU op hierbij het voortouw te nemen, om ervoor te zorgen dat hulp uit deze landen in overeenstemming is met de overeengekomen internationale beginselen voor officiële ontwikkelingshulp; is van mening dat dit niet mag leiden tot een afzwakking van de bestaande normen inzake doeltreffendheid van de hulp en de fundamentele beginselen ervan;

33.

is van oordeel dat het Europees Parlement, gezien zijn democratische controlefunctie, betrokken moet blijven bij de lopende herdefinitie van het programma inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, met inbegrip van passende deelname aan de vergadering van Busan;

34.

verzoekt de Unie en haar lidstaten bijzondere aandacht te blijven geven aan de kwaliteit van de steunverlening en te pleiten voor een internationale agenda waarin ontwikkeling centraal staat;

35.

vraagt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

(2)  Conclusies van de Raad 9558/07 van 15.5.2007.

(3)  PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 373.

(4)  PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 100.

(5)  Doc. 15912/09.

(6)  Doc. 11081/10.

(7)  Doc. 17769/10.

(8)  Doc. 18239/10.

(9)  Project nr. 2008/170204 - Versie 1.

(10)  Project nr. 2010/250763 - Versie 1.

(11)  PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 249.

(12)  Secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie, geconsolideerde tekst 18239/10.


Woensdag 26 oktober 2011

8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/87


Woensdag 26 oktober 2011
Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen

P7_TA(2011)0466

Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2011 over de agenda voor nieuwe vaardigheden en banen (2011/2067(INI))

2013/C 131 E/10

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 november 2010 getiteld "Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid" (COM(2010)0682),

gezien zijn standpunt van 8 september 2010 over het voorstel voor een beschikking van de Raad over de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten: deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 (1),

gezien Beschikking 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (2),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling (3),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over atypische arbeidsovereenkomsten, verzekerde beroepstrajecten, flexizekerheid en nieuwe vormen van sociale dialoog (4),

gezien zijn resolutie van 7 september 2010 over de ontwikkeling van het werkgelegenheidspotentieel van een nieuwe duurzame economie (5),

gezien de conclusies van de Raad van 6 december 2010 over "Werkgelegenheidsbeleid voor een concurrerende, koolstofarme, hulpbronnenefficiënte en groene economie",

gezien de studie van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) van 2010 getiteld "Skills for Green Jobs",

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over bevordering van de mobiliteit van werknemers binnen de Europese Unie (6),

gezien het Communiqué van Brugge over intensievere Europese samenwerking inzake onderwijs en opleiding voor de periode 2011-2020, dat op 7 december 2010 werd aangenomen (7),

gezien de "Medium-Term Forecast up to 2020: Skills Supply and Demand in Europe" van het Cedefop van 2010 (8),

gezien de Cedefop-studie van mei 2009 getiteld "Skills for Europe's future: anticipating occupational skill needs",

gezien de kaderovereenkomst van 25 maart 2010 over inclusieve arbeidsmarkten die door het EVV, BUSINESSEUROPE, de UEAPME en het CEEP is ondertekend,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld "Europa 2020: een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 12 januari 2011 getiteld "Jaarlijkse groeianalyse: naar een krachtiger alomvattend antwoord van de EU op de crisis" (COM(2011)0011) en het daarbij gevoegde ontwerp voor een gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid,

gezien de mededeling van de Commissie van 23 februari 2011 getiteld "Evaluatie van de „Small Business Act” voor Europa" (COM(2011)0078),

gezien de mededeling van de Commissie van 9 november 2010 getiteld "Conclusies van het vijfde verslag over de economische, sociale en territoriale samenhang: de toekomst van het cohesiebeleid" (COM(2010)0642),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over "Vooruitgang bij de verwezenlijking van de gemeenschappelijke Europese doelstellingen inzake onderwijs en opleiding" (SEC(2011)0526),

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de inwerkingtreding daarvan in de Unie op 21 januari 2011, overeenkomstig Besluit nr. 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (9),

gezien het rapport van de Europese Vereniging van Dienstverleners voor personen met een handicap (EASPD), volgens welk rapport het door de stijgende werkloosheid in Europa voor personen met een handicap steeds moeilijker wordt om arbeidsplaatsen te vinden of te behouden en het werkloosheidsniveau onder personen met een handicap in veel staten hoger is dan dat onder personen zonder handicap,

gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 over de strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015 (COM(2010)0491),

gezien de conclusies van de Raad van 7 maart 2011 over het Europees pact voor gendergelijkheid voor de periode 2011-2020,

gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2008 over een aanbeveling van de Commissie over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (COM(2008)0639) en de resolutie van het Europees Parlement hierover van 6 mei 2009 (10),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0320/2011),

A.

overwegende dat door de mondiale economische crisis de werkloosheid in de Europese Unie volgens recente cijfers van Eurostat is oplopen tot 9,5 %, wat betekent dat er in totaal 22,828 miljoen mensen werkloos zijn, waarvan 19,4 % langdurig werkloos is; overwegende dat de jeugdwerkloosheid 20,4 % bedraagt, en in sommige lidstaten zelfs 40 %;

B.

overwegende dat kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), die een drijvende kracht voor economische groei, het scheppen van arbeidsplaatsen en de verwezenlijking van de 2020-doelstellingen zijn, door de economische crisis meer dan 3,5 miljoen arbeidsplaatsen zijn kwijtgeraakt;

C.

overwegende dat er in de primaire en secundaire sector ten gevolge van de economische crisis van 2008 meer banen verloren gaan dan verwacht en dat daar tegen 2020 naar verwachting nog eens 2,5 miljoen banen verloren zullen gaan;

D.

overwegende dat de economische recessie van 2008 van invloed was op zowel de vraag naar als het aanbod van vaardigheden in de werkgelegenheidssector, wat de onzekerheid over de werkgelegenheidskansen sterk heeft doen toenemen en waardoor het voor mensen nog belangrijker is geworden om beter geïnformeerd te zijn over de werkgelegenheidskansen op de arbeidsmarkt;

E.

overwegende dat de bezuinigingsmaatregelen die in een groot aantal lidstaten worden doorgevoerd, samenvallen met en ten dele de oorzaak vormen van een sterke toename van de werkloosheid;

F.

overwegende dat beleidsmakers burgers moeten beschermen tegen het risico van werkloosheid, door te garanderen dat de beroepsbevolking over de geschikte vaardigheden beschikt voor een optimale inzetbaarheid;

G.

overwegende dat het vanwege de voordelen van nieuwe technologieën en de veranderingen in de structuur van de Europese economieën voor individuele personen onontbeerlijk is dat zij hun vaardigheden gedurende hun beroepsleven op peil houden en verbeteren;

H.

overwegende dat een van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie gericht is op het bevorderen van een sociale, milieuvriendelijke en concurrerende economie die de natuurlijke hulpbronnen ontziet;

I.

overwegende dat de dienstensector, zoals de verkoop-, veiligheids-, schoonmaak-, horeca-, zorg- en personeledienstensector, tussen nu en 2020 naar verwachting nog steeds voor een sterke banengroei zal zorgen en de snelst groeiende sector zou kunnen zijn;

J.

overwegende dat de agrolevensmiddelensector wereldwijd weer belangrijker wordt, waardoor vaardigheden van een andere aard en van hoger niveau nodig zijn, waardoor echter het aantal laaggekwalificeerde banen sterk terugloopt;

K.

overwegende dat voor het bewerkstelligen van duurzame groei en de overstap naar een koolstofarme economie, milieubescherming en de ontwikkeling van nieuwe groene technologieën de juiste vaardigheden beschikbaar moeten zijn;

L.

overwegende dat technologische veranderingen en nieuwe patronen voor arbeidsorganisatie in de sectoren natuurlijk gevolgen hebben voor de arbeidspatronen wat betreft de benodigde vaardigheden voor beroepen en de gevraagde kwalificatieniveaus;

M.

overwegende dat in de economie steeds meer vraag bestaat naar creatieve, interactieve communicatie en probleemoplossende vaardigheden op de werkplek, terwijl laaggekwalificeerde werknemers of werknemers die routinewerkzaamheden uitvoeren het meeste risico lopen hun baan te verliezen;

N.

overwegende dat werknemers met een laag kwalificatie- en vaardighedenniveau, naast werknemers uit andere kwetsbare groepen, meer risico op ontslag, onzekere arbeidsvoorwaarden en armoede lopen, tenzij zij de nodige scholings- en omscholingsmogelijkheden krijgen die hen in staat stellen in te blijven spelen op de behoeften van de markt;

O.

overwegende dat de doeltreffendheid van de beroepsopleiding en het hoger onderwijs op lange termijn van verscheidene dingen afhangt, zoals de beschikbaarheid van onderwijs en opleiding van hoge kwaliteit, gelijke kanszorg verzorgingsdiensten, aanhoudende publieke investeringen, de staat en het doeltreffend beheer van de openbare financiën, en een betere verbinding tussen individuele en arbeidsmarktbehoeften;

P.

overwegende dat de EU verplicht is het onderwijsniveau te verbeteren en tegen 2020 het aantal voortijdige schoolverlaters tot 10 % of minder te reduceren en het aantal jongeren dat tertiair of gelijkwaardig onderwijs met succes volgt, op te voeren tot ten minste 40 %;

Q.

overwegende dat wordt verwacht dat het aantal banen waarvoor hogere technische en wetenschappelijke kwalificaties vereist zijn, zal stijgen, dat in 2020 ongeveer de helft van de banen voor werknemers met middelbare beroepsvaardigheden zal zijn en tegen 2020 voor 35 % van alle banen een hogere opleiding vereist zal zijn, terwijl dat op dit moment geldt voor 29 %, en overwegende dat er in alle beroepen en vaardigheden aanvullende kwalificaties voor een duurzame economie nodig zullen zijn;

R.

overwegende dat migratie binnen, naar en uit de EU, alsook demografische veranderingen op velerlei wijzen van invloed zal zijn op de toekomstige grootte en samenstelling van de beroepsbevolking in de lidstaten en belangrijke implicaties heeft voor de vraag naar en het aanbod aan vaardigheden, met name in de lidstaten waar het aantal inwoners snel terugloopt of die aan braindrain op grote schaal onderhevig zijn;

S.

overwegende dat de vaardigheden en bekwaamheden van werknemers vaak onvoldoende worden erkend en niet optimaal worden benut, en overwegende dat migrerende werknemers het vaak moeilijk hebben om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt, onderwijs en opleiding, ook wegens een gebrek aan kennis van hun arbeids- en sociale rechten en hun gebrek aan betrokkenheid bij werknemersorganisaties; overwegende dat een integratiebeleid waarmee de toegang van migranten tot onderwijs, beroepsopleidingen en werk wordt bevorderd, daarom een belangrijke bijdrage kan leveren aan het voldoen aan toekomstige behoeften op de arbeidsmarkt;

T.

overwegende dat vrouwen, ondanks het feit dat microkredieten een belangrijk instrument zijn voor vrouwelijk ondernemerschap en voor de oprichting van gezinsbedrijven, in de Europese Unie nog steeds ondervertegenwoordigd zijn binnen het bedrijfsleven, waar zij gemiddeld 30 % van het totale aantal ondernemers vormen;

U.

overwegende dat overwegende dat meer dan 60 % van de aan universiteiten afstuderende studenten vrouwen zijn, dat te weinig vrouwen en meisjes kiezen voor een natuurwetenschappelijke richting, wat zorgt voor een sterke sectorale segregatie, en dat de genderkloof qua arbeidsparticipatie in de IT-sector mettertijd eerder is toe- dan afgenomen;

V.

overwegende dat vrouwen op de arbeidsmarkt benadeeld worden en dat ze onevenredig vertegenwoordigd zijn als het om deeltijdwerk en nieuwe, vaak onzekere, arbeidsorganisatievormen gaat en dat ze daardoor geen volledige toegang hebben tot sociale rechten, sociale bescherming en sociale voordelen;

W.

overwegende dat duurzame economie groei het aantal fatsoenlijke banen kan doen toenemen en kan bijdragen tot het herstel van de economieën in de hele EU;

X.

overwegende dat de EU nog steeds minder dan haar economische partners en concurrenten in de wereld investeert in onderzoek, innovatie en onderwijs, die van fundamenteel belang zijn voor groei en verbetering van de levenstandaard; overwegende dat er behoefte is aan belangrijke investeringen in de kenniseconomie, in technische opleidingen en in aanvulling van de beroepsopleiding;

Y.

overwegende dat gerichte en aangepaste bijscholing noodzakelijk is om mensen te helpen nieuwe vaardigheden op te doen zodat zij kunnen profiteren van de overstap naar een meer duurzame economie; overwegende dat er overtuigende economische argumenten zijn voor bijscholing, arbeidsmarktintegratie en sociale integratie; overwegende dat wanneer er minder wordt geïnvesteerd in bijscholing, dit negatieve gevolgen zal hebben op lange termijn;

Uitdagingen voor het werkgelegenheidsbeleid

1.

herinnert eraan dat de lidstaten in het kader van de Europa 2020-strategie een arbeidsparticipatiedoelstelling van 75 % voor de leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar in 2020 zijn overeengekomen, en dat deze doelstelling onverbrekelijk verbonden is met economische groei en houdbare socialezekerheidsstelsels en overheidfinanciën in Europa; herinnert eraan dat de arbeidsparticipatie van vrouwen thans 58,2 % bedraagt; benadrukt dat een drastische vermindering van de jeugdwerkloosheid, een grotere participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt en een effectieve uitvoering van de integratiedoelstelling van de strategie enkele van de noodzakelijke voorwaarden zijn om de arbeidsparticipatiedoelstelling te kunnen halen; benadrukt dat in de meeste nationale hervormingsprogramma's niet wordt voldaan aan beide doelstellingen inzake arbeidsparticipatie en armoede, en vraagt alle betrokken partijen hun inspanningen op te voeren om de Europa 2020-strategie te doen slagen;

2.

herhaalt de vijf kerndoelen van de Europese Unie: stimuleren van werkgelegenheid, verbeteren van de voorwaarden voor innovatie, onderzoek en ontwikkeling, bereiken van de doelstellingen voor klimaatverandering en energie, verbeteren van onderwijsniveaus en bevorderen van sociale inclusie;

3.

herinnert eraan dat er grote belemmeringen bestaan voor een aanzienlijke verhoging van de arbeidsparticipatie in de EU, de bestrijding van structurele werkloosheid, het scheppen van nieuwe banen en het vergroten van het concurrentievermogen en de productiviteit; is van mening dat, naast het beter laten functioneren van de arbeidsmarkten, de prioritair aan te pakken uitdagingen het thans ontoereikende vaardighedenniveau van veel werknemers en de lage rangschikking in onderwijsniveaus in sommige Europese landen, vergeleken met internationale cijfers, omvatten; meent dat een geïntegreerde aanpak van de ontwikkeling van nieuwe vaardigheden essentieel zal zijn om het potentieel van een nieuwe, duurzame economie optimaal te benutten, en vraagt de Commissie in haar geplande mededeling over banen in de nieuwe duurzame economie in te gaan op de verzoeken van het Parlement in dit verband;

4.

wijst erop dat arbeidsparticipatie en economische prestaties elkaar wederzijds versterken en in het bijzonder hoge groei- en werkgelegenheidsniveaus genereren; beveelt de lidstaten echter ten zeerste aan de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 voor het werkgelegenheidsbeleid en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid te volgen, en het beleid tegelijk af te stemmen op de nationale, regionale en lokale omstandigheden en de bijzondere situatie in de afzonderlijke lidstaten;

5.

benadrukt dat de lidstaten het nog altijd voor het zeggen hebben waar het centrale elementen van het sociaal beleid betreft, zoals belastingen, socialebijstandprogramma's, bepaalde onderdelen van het arbeidsrecht, gezondheidszorg en onderwijs; acht het van essentieel belang dat sociaal beleid is afgestemd op nationale, regionale en lokale omstandigheden en met name de situatie in afzonderlijke lidstaten;

6.

vraagt om een betere coördinatie van het economisch beleid tussen de lidstaten om groei en werkgelegenheid te stimuleren en effectieve concurrentie te bevorderen, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale ongelijkheden in Europa wat betreft werkgelegenheid en werkloosheid; vraagt de lidstaten met klem de regels inzake begrotingsdiscipline na te leven om het risico van een buitensporig tekort te beperken, waarbij tegelijkertijd ruimte wordt gelaten voor overheidsinvesteringen overeenkomstig de doelstellingen van de EU voor groei en werkgelegenheid; benadrukt evenwel het belang van de sociale effectbeoordeling waarin het Verdrag voorziet, en vraagt de Commissie en de lidstaten te evalueren wat de sociale kosten zijn van besparingen op met name onderwijs en actief arbeidsmarktbeleid, die de vooruitgang bij de aanpak van het tekort aan vakmensen in Europa en het veiligstellen van de economische prestaties op de helling kunnen zetten;

7.

steunt het vlaggenschipinitiatief van de Commissie in het kader van de Europa 2020-strategie als kader om concurrentievermogen en werkgelegenheid te bevorderen en over te schakelen op een duurzame, slimmere, en inclusieve economie; wijst erop dat de regionale dimensie bij de uitvoering van de agenda belangrijk is; vraagt de Commissie de prioritaire acties voor werkgelegenheid en vaardigheden in het kader van het vlaggenschipinitiatief uit te voeren en het nodige belang toe te kennen aan de bevordering van zowel aanbod als vraag in de context van een duurzame en inclusieve kenniseconomie;

8.

wijst erop dat "Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen" in relatie tot het kaderprogramma voor onderzoek van de EU moet worden beschouwd, en dat de synergie hiertussen groei en arbeidsplaatsen kan creëren;

9.

benadrukt dat er in het licht de recente economische en arbeidsmarktontwikkelingen, alsook toekomstige uitdagingen zoals demografische veranderingen en de overschakeling op een duurzame economie, betere strategieën inzake werkgelegenheid, onderwijs en arbeidsorganisatie nodig zijn om het concurrentievermogen van de EU en de werk- en leefomstandigheden te verbeteren, nieuwe banen te scheppen en dus "slimme groei" tot stand te brengen, waarbij volledige werkgelegenheid hand in hand gaat met welvaart en duurzame productie gepaard gaat met duurzame levenswijzen; onderstreept in dit verband het belang van universele toegang tot een leven lang leren, kwalificaties en vaardigheden voor alle leeftijdsgroepen; wijst met nadruk op de economische argumenten voor verhoging van het kwalificatieniveau, arbeidsintegratie en sociale inclusie, een doeltreffende bestrijding van discriminatie en een betere benutting van de kwaliteiten van alle werknemers; herinnert eraan dat evenwicht tussen werk en privéleven, onderwijs en verbetering van het menselijk kapitaal ook niet-economische voordelen voor het individu hebben;

10.

benadrukt dat de nationale flexizekerheidsregelingen opnieuw moeten worden bekeken in het licht van de nieuwe sociaaleconomische context, moeten worden behouden en zo nodig moeten versterkt en aangepast aan de specifieke behoeften in elke afzonderlijke lidstaat, om te zorgen voor een flexibele, inclusieve en actieve arbeidsmarkt, efficiënte opleidingen die voor iedereen toegankelijk zijn en solide socialezekerheidsstelsels; doet een beroep op de lidstaten om niet alleen hun arbeidsmarkt te hervormen, maar tevens armoedebestendige socialezekerheids- en werkloosheidsregelingen te versterken en de kwaliteit van de openbare arbeidsbemiddelingsdiensten te verbeteren; benadrukt dat flexizekerheid niet mag worden gezien als standaardoplossing;

11.

benadrukt het belang van informele scholing en scholing in vaardigheden door sterkere samenwerking tussen generaties, waarbij jongeren nieuwe vaardigheden kunnen leren van ervaren oudere werknemers;

12.

betreurt dat het combineren van werk en gezin voor veel werknemers nog steeds een moeilijke taak is; vraagt de lidstaten alle ouders, en met name vrouwen, eenoudergezinnen, kansarmen en mensen met een handicap, kansen te geven om zich niet alleen in het beroepsleven, maar ook in een leven lang leren-processen te integreren; benadrukt dat als noodzakelijke voorwaarden de arbeidsorganisatie en de opleidingsmogelijkheden combineerbaar moeten zijn met ouderschap, dat de kinderopvangstructuren effectiever moeten worden en dat ouders de nodige ondersteuning moeten krijgen; roept de lidstaten bovendien op beleidsmaatregelen te nemen en programma's in gebruik te nemen ter ondersteuning van mantelzorgers;

13.

acht het gewenst om arbeidsomstandigheden te bevorderen die thuiswerken mogelijk maken als dat bevorderlijk is voor het evenwicht tussen werk en gezin;

Antwoorden

De beschikbaarheid van geschoolde arbeidskrachten garanderen

14.

is verheugd over de oprichting van de Europese Waarnemingspost voor de werkgelegenheid en over het initiatief van de Commissie om een "EU skills panorama" te maken en EURES, het Europese netwerk van arbeidsbemiddelingsdiensten, te hervormen om de transparantie en de toegang voor werkzoekenden te verbeteren en beroepsmobiliteit binnen de EU te stimuleren; wijst erop dat EURES een sleutelrol speelt bij de adviesverlening aan mobiele werknemers en werkzoekenden ten aanzien van hun rechten en dus ook bij de totstandbrenging van een ware interne markt, en is tevreden met de start van het proefproject "Je eerste EURES-baan" voor jonge werkzoekenden in de 27 lidstaten; wijst ook op de rol van EURES in grensoverschrijdende regio's en is van mening dat de grensoverschrijdende EURES-partnerschappen de nodige middelen moeten krijgen om te kunnen reageren op de uitdagingen van de Europese arbeidsmarkt;

15.

onderstreept hoe belangrijk het is de deelneming aan een leven lang leren en meer specifiek aan beroepsonderwijs en -opleiding te versterken om de inzetbaarheid te bevorderen, werknemers meer vaardigheden bij te brengen en het concurrentievermogen te versterken; wijst erop dat ook het percentage mensen dat vervolgopleidingen volgt moet worden verhoogd, zodat gekwalificeerde mensen ook op een gevorderde leeftijd nog voor hen geschikt werk kunnen vinden en doen; is in dit verband van mening dat er stimulansen moeten worden geboden aan zowel werknemers als werkgevers, met name in kmo's; meent voorts dat meer alomvattende strategieën voor een leven lang leren moeten worden ontwikkeld en dat de stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding moeten worden afgestemd op de snel veranderende behoeften van de arbeidsmarkt, de technologische ontwikkelingen en nieuwe vormen van arbeidsorganisatie;

16.

betreurt het dat de lidstaten in deze crisisperiode de begrotingen voor onderwijs en beroepsopleiding hebben ingekrompen; roept de Commissie en de lidstaten op om meer te investeren in onderwijs- en beroepsopleidingssystemen;

17.

wenst dat de verwachte vraag naar vaardigheden in Europa per bedrijfstak en per kwalificatieniveau beter wordt gemonitord en dat de bevindingen onmiddellijk worden omgezet in het beleid inzake onderwijs en een leven lang leren en andere relevante beleidsgebieden van de lidstaten; benadrukt dat het belangrijk is de aantrekkelijkheid van banen en carrières voor jonge werknemers te verbeteren, en dat met name jonge mensen voortdurend over de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt moeten worden geïnformeerd, zodat ze zich kunnen richten op de ontwikkeling van vaardigheden die daadwerkelijk nodig zijn; is van mening dat een "kennisalliantie" tussen bedrijven, sociale partners en onderwijsinstellingen een nuttig instrument zou zijn om lacunes op het gebied van innovatie en vaardigheden aan te pakken, aangezien dit een aanzienlijke bijdrage zou leveren aan de bevordering van de economie en de belangen van de maatschappij als geheel, in het bijzonder gezien de cruciale uitdaging om in de mondiale economie armoede uit te bannen en volledige werkgelegenheid, sociale inclusie en duurzame economische groei te bewerkstelligen;

18.

benadrukt dat het van belang is behoeften aan vaardigheden vroegtijdig vast te stellen, met ten minste een tijdpad van tien jaar voor ogen, nodigt de lidstaten en, al naar het geval, de regio's uit om waarnemingscentra voor werkgelegenheid op te richten die zich in de toekomstige behoeften verdiepen; benadrukt voorts dat het belangrijk is betrouwbaardere systemen te ontwikkelen voor de anticipatie op een toekomstige behoefte aan vaardigheden in de EU en de lidstaten, en te blijven investeren in het opwaarderen van vaardigheden en vooral in het koppelen van arbeidsplaatsen aan kwalificaties; wijst andermaal op de noodzaak te waarborgen dat het publiek in dit verband toegang heeft tot kwaliteitsinformatie, en vraagt in dit verband om uitwisseling van ervaringen en goede praktijken; beklemtoont dat daartoe sterkere en effectievere samenwerking nodig is tussen onderwijs- en opleidingsinstellingen, waaronder enerzijds universiteiten en onderzoekscentra en anderzijds openbare arbeidsbemiddelingsdiensten, de sociale partners en ondernemingen en werkgevers;

19.

onderstreept de noodzaak om het profiel en de attractiviteit van beroepen en banen waarvoor een tekort aan arbeidskrachten bestaat, te verbeteren;

20.

verzoekt de Commissie om het programma Leonardo da Vinci, dat mensen in staat stelt om nieuwe vaardigheden, kennis en diploma's te verwerven en dat beroepsonderwijs aantrekkelijker maakt, meer zichtbaarheid en financiële steun te geven; wijst er verder op dat opleiding op de werkplek bijzonder belangrijk is, en dringt aan op steun voor nationale regelingen die dit soort beroepsontwikkelingsmogelijkheden bevorderen;

21.

merkt op dat dit subprogramma van Erasmus een uitvoeringspercentage van bijna 100 % scoort; herinnert eraan dat duidelijk is aangetoond dat Erasmus studeren in het buitenland aanzienlijk vergemakkelijkt en studenten uitrust met een breder scala aan vaardigheden, hetgeen de arbeidskansen voor deze studenten nadien aanzienlijk vergroot en aldus wezenlijk bijdraagt aan het Europese concurrentievermogen;

22.

onderstreept het belang van een kwalitatief hoogwaardig openbaar onderwijsstelsel, dat een vrije, gelijke toegang voor iedereen garandeert;

23.

meent dat het van essentieel belang is een omgeving voor nauwe samenwerking tussen onderzoeksinstituten en de industrie te creëren en bedrijven aan te moedigen in onderzoek en ontwikkeling te investeren en hen hierbij te ondersteunen; herinnert eraan dat instellingen voor hoger onderwijs en opleidingsinstellingen een centrale rol spelen in de regionale economieën van de lidstaten en dat zij unieke plekken zijn waar innovatie, onderwijs en onderzoek samenkomen en kunnen leiden tot het creëren van werkgelegenheid, het ontwikkelen van ondernemers- en andere vaardigheden en meer werkgelegenheid; erkent de rol die het initiatief inzake de dialoog tussen universiteiten en het bedrijfsleven in dit verband speelt; verzoekt de lokale en regionale autoriteiten om het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) actief aan de man te brengen en alle economische sectoren aan te moedigen te streven naar EMAS-registratie;

24.

verzoekt de Commissie in de context van de agenda voor nieuwe vaardigheden en banen door te gaan met het bevorderen van de oprichting van Europese "sectorale raden voor werkgelegenheid en vaardigheden", die moeten worden aangemoedigd als platforms voor het verzamelen en uitwisselen van in de lidstaten en regio's beschikbare informatie, zodat de inspanningen van alle deelnemende partijen beter gecoördineerd kunnen worden, alsook als instrument ter ondersteuning van de sociale dialoog;

25.

acht een substantiële toename van de investeringen in onderwijs, onderzoek en innovatie fundamenteel, en is dan ook van mening dat, om de lidstaten hierin te stimuleren, bij het evalueren van de middellangetermijnbegrotingsdoelstelling van de lidstaten extra aandacht moet worden geschonken aan de overheidsuitgaven voor onderwijs, onderzoek en beroepsopleiding;

26.

stelt vast dat instrumenten zoals enquêtes naar de beroepsprofielen en banen die in verschillende sectoren gevraagd worden – uitgevoerd op basis van sociaal partnerschap – dan ook adequate steun moeten krijgen;

27.

roept de comités van de Europese sociale dialoog op bij te dragen aan een betere afstemming tussen de bestaande opleidingen en de huidige en toekomstige vraag, in de vorm van een routekaart met duidelijke doelstellingen en indicatoren waarmee de vooruitgang kan worden gevolgd;

28.

benadrukt de noodzaak om werkgevers te betrekken bij het beheer van onderwijsinstellingen, bij het opstellen van cursussen, onderwijsmethoden, stages, beoordeling en kwalificatie; benadrukt het belang om werkgevers te belonen die opleidingen bieden voor laaggeschoolden of ongeschoolden en hen derhalve kansen bieden om direct op de werkplek praktijkervaring op te doen;

29.

betreurt dat het aantal voortijdige schoolverlaters in de EU te hoog blijft; wijst erop dat een daling van het percentage voortijdige schoolverlaters met slechts één procentpunt circa 500 000 potentiële werknemers zou kunnen opleveren; vraagt de lidstaten efficiëntere beleidsmaatregelen op basis van modern onderwijs en beroepsopleiding van hoge kwaliteit te nemen om schooluitval te voorkomen en obstakels die het voortzetten van de opleiding in de weg staan, weg te nemen, om leerlingen met leermoeilijkheden of een handicap leer- en opleidingsalternatieven en omscholingsmogelijkheden te bieden, en om ervoor te zorgen dat de overgang van de initiële opleiding naar het beroepsleven vlotter verloopt; onderstreept dat onderwijs aan jonge kinderen niet alleen belangrijk is voor de ontwikkeling van hun toekomstige functionele vaardigheden, maar ook van hun vermogen om te leren, zich te specialiseren en zich verder te ontwikkelen, en vraagt dat er een samenhangende, holistische langetermijnvisie wordt ontwikkeld op het gebied van opvang en onderwijs voor jonge kinderen, zoals voorgesteld in de desbetreffende mededeling van de Commissie;

30.

betreurt het feit dat een groot aantal personen met een handicap die in staat zijn werkzaamheden te verrichten, niet zijn opgenomen in de arbeidsmarkt en roept de lidstaten op beleid in te voeren voor alternatieven voor onderwijs, kwalificatie en tewerkstelling van personen met een handicap;

31.

roept de lidstaten ertoe op openbaar gefinancierde en goed gereguleerde instellingen voor initieel onderwijs, waaronder voorscholen, basis- en voortgezet onderwijs, beroepsopleidingen en tertiair onderwijs, met gekwalificeerd en goed opgeleid onderwijs- en onderwijsondersteunend personeel, werkend onder goede arbeidsvoorwaarden, te ondersteunen;

32.

benadrukt het belang van voor iedereen toegankelijke openbare onderwijsstelsels met voor iedereen gelijke mogelijkheden;

33.

is verheugd over het voorstel van de Commissie om een lijst van Europese centres of excellence op te stellen en deze binnen nieuwe academische specialisaties voor de banen van de toekomst te promoten en om de mobiliteit van jongeren in dit verband te bevorderen; onderstreept dat het van belang is de vereiste voorwaarden te scheppen voor de groei van clusters van innovatieve ondernemingen, die een doorslaggevende rol kunnen spelen in de ontwikkeling van de lokale economie en voor nieuwe banen in de regio's kunnen zorgen; in een situatie van versnelde economische herstructurering zijn de randvoorwaarden voor duurzame groei: gekwalificeerde werknemers en een deskundig bestuur, innovatie, wetenschap, technologie en groene arbeidsplaatsen;

34.

moedigt de lidstaten ertoe aan ICT-vaardigheden, digitale geletterdheid, ondernemerschap en transversale sleutelcompetenties zoals communiceren in vreemde talen en competenties voor persoonlijke verwezenlijking en ontwikkeling, actief burgerschap, creativiteit, cultureel bewustzijn en interculturele vaardigheden, alsook sleutelcompetenties op het gebied van milieu, klimaatverandering en duurzame ontwikkeling op alle niveaus van de opleidingsstelsels op te nemen; benadrukt dat het in dit verband belangrijk is dat zowel "harde" als "zachte" competenties worden erkend en gestimuleerd om de mogelijkheden van mensen op de arbeidsmarkt te verbeteren; wijst erop hoe nuttig het is in vreemde talen te kunnen communiceren, en ondersteunt het leren van talen en de ontwikkeling van talenonderwijs;

35.

onderstreept de behoefte aan onderwijs dat gericht is op innovatie; benadrukt dat zowel niet-schematisch als abstract denken moet worden bevorderd, evenals technisch onderwijs om aan de behoeften van de toekomst te voldoen;

36.

onderstreept dat ernaar gestreefd moet worden dat alle kinderen in een vroeg stadium fundamentele ICT-vaardigheden ontwikkelen en daarom moet ICT in het basisonderwijs worden geïntegreerd en dienen alle Europeanen gemakkelijk en goedkoop toegang te hebben tot het internet;

37.

roept de Commissie en de lidstaten op om maatregelen te nemen voor het waarborgen van de nodige hoeveelheid competente medewerkers in de ICT en de zorg, aangezien het gebrek aan ICT-specialisten in 2015 naar schatting 384 000 à 700 000 arbeidsplaatsen zal zijn, er in de zorgsector een tekort van ongeveer 1 miljoen werknemers verwacht wordt en nog eens 1 miljoen onderzoekers;

38.

stelt vast dat de internationalisering van het onderwijs van maatschappelijk, cultureel en economisch belang is, en dringt er dan ook bij de Commissie op aan de internationale mobiliteit onder onderzoekers, studenten, wetenschappers en docenten te vergemakkelijken, zowel binnen als buiten de EU;

39.

is bezorgd dat hoogopgeleide burgers banen beneden hun vaardigheidsniveau of ongeschoold werk aannemen, hetgeen tot een "brain waste" in de EU zou kunnen leiden;

40.

verzoekt de lidstaten nadrukkelijk opleidingsprogramma's voor leraren te ontwikkelen zodat ze over de nodige informatie beschikken om zich beter aan te kunnen passen aan de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en om voor elk onderwijsniveau de dienovereenkomstige vaardigheden te ontwikkelen;

41.

moedigt de lidstaten ertoe aan opleidingen op de werkplek, waaronder een alternerend onderwijs- en opleidingsstelsel, te bevorderen om jongeren zo vroeg mogelijk met de arbeidsmarkt kennis te laten maken, en een kwaliteitskader in te stellen voor stages en leerplaatsen, die zo veel mogelijk tot vaste banen moeten leiden; vraagt de betrokken partijen ook ervoor te zorgen dat stages en leerlingwezen worden begeleid door professionele mentoren en leiden tot de verwerving van echte vaardigheden en ervaring die aan de behoeften op de arbeidsmarkt beantwoorden en tot het scheppen van nieuwe banen; verzoekt de lidstaten minimumnormen voor stages ten aanzien van inkomen en sociale rechten vast te stellen, en dringt aan op de invoering van een bindend Europees kwaliteitskader voor stages, fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en regels om te voorkomen dat de stagiairs worden ingezet ter vervanging van reguliere werknemers;

42.

vraagt de Commissie en de lidstaten om een op ervaringen gestoelde beleidsuitwisseling tot stand te brengen met betrekking tot de leermobiliteit en de overgang van onderwijs en opleiding naar werk, die bijdragen aan de ontwikkeling van vaardigheden en de inzetbaarheid van jongeren;

43.

spoort de Commissie aan om in het volgende wetgevingsinitiatief over beroepskwalificaties de wederzijdse erkenning van diploma's en beroepskwalificaties te versterken en vorderingen te maken met een mechanisme voor de versterkte erkenning van competenties en vaardigheden, met inbegrip van competenties die door informeel en niet-formeel leren zijn verworven, en de erkenningsmechanismen uit te breiden tot werknemers uit derde landen; is van mening dat dit mechanisme moet voortbouwen op relevante Europese kaders, zoals het Europees kwalificatiekader (EKK) en het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET);

44.

roept nationale statistiekbureaus ertoe op passende indicatoren voor het beoordelen van vaardigheden en de verschillende niveaus in hun nationale onderwijsstelsel te ontwikkelen;

45.

is van mening dat de Dienst voor extern optreden (EDEO), meer bepaald de delegaties van de EU in derde landen, een belangrijke rol kunnen spelen bij het verstrekken van informatie over de competenties die Europa nodig heeft en over de beschikbare banen, en om te helpen bij de procedures die gevolgd moeten worden om naar Europa te komen;

46.

merkt op dat er ten gevolge van de demografische veranderingen een groot potentieel aan oudere vrijwilligers bestaat, dat een enorme, ongebruikte hulpbron in onze gemeenschappen vormt; verzoekt de Commissie de mogelijkheden voor oudere vrijwilligers te bevorderen en een actieprogramma Senioren te ontwikkelen voor het toenemend aantal ervaren oudere burgers die bereid zijn vrijwilligerswerk te doen, een programma dat parallel kan lopen aan en een aanvulling kan vormen op het bovengenoemde programma "Jeugd in actie", en voorts specifieke programma's te bevorderen voor generatie-overbruggend vrijwilligerswerk en voor mentorschap;

47.

is van mening dat er tegen de achtergrond van de strategie ter verlenging van het werkzame leven te weinig wordt gedaan voor het aanleren van digitale competenties door ouderen en roept de Commissie en de lidstaten op om brede onderwijsprogramma's te ontwikkelen die op deze groep gericht zijn;

48.

benadrukt de noodzaak om de ambachtelijke traditie en de daarbij behorende vaardigheden te behouden en om strategieën te ontwikkelen voor ambachtelijke bedrijven, opdat de culturele identiteit van de ambachtelijke sector behouden blijft; wijst er in dit verband op hoe belangrijk het is dat de alternerende beroepsopleiding en de mobiliteit van jonge ambachtslieden worden ondersteund; stelt vast dat de bevordering van stages als middel om jongeren in deze sector te integreren een actieve beleidsmaatregel kan zijn die het verdient te worden gestimuleerd en dringt er bij de lidstaten op in dit verband de passende stappen te ondernemen; onderstreept het belang van de geesteswetenschappen als terrein voor onderzoek naar het verleden en een beter behoud van de culturele identiteit;

De vraag naar arbeid en het scheppen van banen bevorderen

49.

wijst op het belang van kmo's voor de Europese economie, zowel vanwege hun grote aantal als vanwege hun strategische rol bij de werkloosheidsbestrijding; herinnert eraan dat kmo's 85 % van de arbeidsplaatsen in de EU scheppen en 58 % van de door EU-bedrijven toegevoegde waarde uitmaken; vraagt alle betrokken partijen met aandrang om alle maatregelen in te trekken die een belemmering kunnen vormen voor het oprichten van ondernemingen en voor het vrije verkeer van ondernemingen; vraagt de lidstaten en de Commissie de oprichting en de groei van kmo's te bevorderen, met bijzondere aandacht voor vrouwelijke ondernemers, in een kmo-vriendelijk regelgevings- en fiscaal kader te voorzien, gunstige voorwaarden voor toetreding tot de markt te creëren, een lijst op te stellen van alle belemmeringen die de aanwerving van werknemers in de weg staan, de administratieve lasten tot een minimum te beperken en de toegang van kmo's tot financiering te verbeteren;

50.

wijst op de noodzaak om doelgerichter innovaties en een concurrerende basis voor de industrie te realiseren om het scheppen van arbeidsplaatsen nieuw leven in te blazen; wijst erop dat er ondersteuning dient te komen voor de werkgelegenheid voor jongeren, businessmodellen met wetenschappelijk initiatief, alsook afzonderlijke stimuli voor het aannemen van een breder scala aan werklozen;

51.

juicht het initiatief van de Commissie toe om in de toekomst een vereenvoudigde vergunningsprocedure in te voeren voor een tijdelijk verblijf binnen de EU van medewerkers van een bedrijf die uit derde landen afkomstig zijn;

52.

roept de lidstaten en de Commissie ertoe op meer in het scheppen van banen te investeren en ondernemerschap, het oprichten van bedrijven en het werken als zelfstandige te ondersteunen zodat werkgelegenheid wordt geschapen en sociale uitsluiting wordt verminderd; is van mening dat totstandbrenging van het juiste klimaat en stimulering van de ontwikkeling van bedrijven en steun voor de invoering van nieuwe technologieën belangrijk, maar niet voldoende zijn voor de ontwikkeling van de Europese economieën; benadrukt daarom dat er meer nadruk moet worden gelegd op het bevorderen van ondernemersgeest en ondernemersvaardigheden op verschillende onderwijsniveaus, persoonlijke ondersteuning voor nieuwe ondernemers en een effectieve ontwikkeling van de vaardigheden van personeel van kmo's; onderstreept de rol van het Europees Instituut voor innovatie en technologie en de EIB, en met name programma's als JASMINE en JEREMIE, bij het stimuleren van het opzetten en ontwikkelen van bedrijven en het verlenen van steun aan kmo's;

53.

verzoekt de Commissie bij het ontwerpen van arbeidsgerelateerde wetgeving rekening te houden met de behoeften van kmo's en uit te gaan van het beginsel "eerst in het klein denken";

54.

onderstreept hoe belangrijk een vrij en intelligent gereguleerd internet is voor het opzetten van nieuwe ondernemingen en voor het creëren van banen; acht het voor de ontwikkeling van nieuwe bedrijfsmodellen via internet van cruciaal belang dat internetgebruikers vertrouwen houden in het systeem en in de eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer;

55.

benadrukt dat de EU te weinig O&O-intensieve en innovatieve bedrijven kent en dat het grote tekort aan innovatieve en digitale vaardigheiden kmo's beletten om nieuwe en innovatieve bedrijfsmodellen en nieuwe technologieën toe te passen;

56.

verzoekt de Commissie en de lidstaten nadrukkelijk hun samenwerking voort te zetten om een geïntegreerde en concurrerende risicokapitaalmarkt te creëren omdat dit essentieel is voor de oprichting en de groei van innovatieve kmo's;

57.

is van mening dat een onbelemmerde en concurrerende interne markt moet worden voltooid om het vrije verkeer van werknemers te vergemakkelijken; meent voorts dat de voltooiing van de interne markt vergezeld moet gaan van arbeidswetgeving die zorgt voor gelijke voorwaarden, een sterke coördinatie van de sociale zekerheid en de mogelijkheid voor de werknemers om hun opgebouwde rechten, in het bijzonder pensioenrechten, over de grenzen heen te behouden of over te dragen; vraagt de Commissie en de lidstaten in dit verband nauw samen te werken met de sociale partners om hindernissen voor de mobiliteit van studenten en werknemers uit de weg te ruimen en de uitwisseling van best practices en ervaring op dit gebied aan te moedigen om na te gaan hoe de interne markt zich ontwikkelt op het punt van de sociale zekerheid voor de werknemers en de geldende belonings- en arbeidsvoorwaarden in het gastland; onderstreept in dit verband dat loondumping moet worden voorkomen;

58.

veroordeelt ten stelligste zwartwerk, dat een gevaar is voor zowel de maatschappij als de werknemers; vraagt de lidstaten regelmatig en vaker controles te verrichten, passende sancties op te leggen en voorlichtingscampagnes op te zetten om mensen bewust te maken van de rechten van werknemers en de nadelen op lange termijn voor mensen die in de zwarte economie werken; verzoekt de lidstaten voorts preventieve maatregelen en sancties te combineren met stimulansen om te voorkomen dat mensen hun toevlucht nemen tot zwartwerk en om ervoor te zorgen dat zwartwerk in reguliere banen wordt omgezet;

59.

is van mening dat er voor de gezondheidssector een cruciale rol is weggelegd bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie; meent voorts dat de gezondheids- en sociale sector door de demografische veranderingen een belangrijke bron van werkgelegenheid is, die waarschijnlijk nog aan belang zal winnen, en tevens een onmisbare bijdrage levert aan de bevordering van sociale inclusie; roept op tot ontwikkeling van een zorgeconomie teneinde aan werkelijke behoeften te voldoen en voor iedereen toegankelijke zorgdiensten van hoge kwaliteit en goede arbeids- en betalingsvoorwaarden te waarborgen, om te voorkomen dat tot zwartwerk wordt overgegaan; vraagt de Commissie het IAO-verdrag, aangevuld door een aanbeveling, over huishoudelijk personeel te ondersteunen, teneinde de arbeidsomstandigheden van werknemers in deze sector verbeteren; vraagt de Commissie het initiatief te nemen tot een studie naar verpleeghulpen die bij cliënten thuis werken, in aanvulling op andere passende en duurzame oplossingen die zelfstandig wonen ondersteunen, om na te gaan of de EU-wetgeving deze categorie werknemers, die vaak vrouwen zijn, voldoende bescherming biedt;

60.

benadrukt de mogelijkheden voor het scheppen van arbeidsplaatsen in de sociale diensten, zorg- en onderwijsdiensten en de gezondheidszorg en eist een krachtige en duurzame investering in deze sleuteldiensten en infrastructuren, evenals in fatsoenlijke arbeidsomstandigheden ter ondersteuning van een goede dienstverlening; verheugt zich op het actieplan van de Commissie voor de aanpak van het gebrek aan arbeidskrachten in de gezondheidszorg;

61.

vraagt de Commissie, de lidstaten, de sociale partners en de andere betrokken partijen ervoor te zorgen dat EU-fondsen zoals het ESF, het EFRO en het Cohesiefonds, alsook faciliteiten zoals de microfinancieringsfaciliteit op efficiënte en eenvoudige wijze en in onderlinge samenhang worden gebruikt voor het scheppen van banen, ook in de sociale economie; wijst op de voordelen van investering van de structuurfondsen in onderwijs en beroepsopleidingen in sectoren met een hoge toegevoegde waarde op technologisch gebied, en in opleidingen die van bijzonder belang zijn voor de overgang naar duurzamere groeimodellen; vraagt bijzondere aandacht voor de lidstaten waar het werkloosheidsniveau hoog is en het maandelijkse minimuminkomen onder de armoedegrens ligt;

62.

benadrukt het feit dat synergie tussen de diverse Europese fondsen belangrijk is en onderstreept het feit dat een gedecentraliseerde aanpak bij het gebruik van de fondsen belangrijk is om aan de eisen van de arbeidsmarkt te voldoen; is ook van mening dat particulieren en bedrijven de passende stimuli moeten krijgen om in opleiding te investeren; wijst in dit verband in het bijzonder op de bijdrage van het cohesiebeleid aan het vlaggenschipinitiatief "efficiënt gebruik van hulpbronnen" en vraagt dat rekening wordt gehouden met het potentieel hiervan voor duurzame groei;

63.

is het ermee eens dat ervoor wordt gezorgd dat de instrumenten van het cohesiebeleid, inclusief het ESF, meer effect hebben, door ze te richten op een concentratie van de financiële middelen op een kleiner aantal prioriteiten, het versterken van de voorwaarden voor institutionele hervormingen, bevordering van het partnerschapsbeginsel, een gerichtheid op duidelijke en meetbare doelstellingen en de invoering van ontwikkelings- en partnerschapsinvesteringsovereenkomsten tussen de Commissie en de lidstaten;

64.

vraagt de Commissie de huidige EU-regelingen voor rechtstreekse steunverlening aan bedrijven te herbekijken en de mogelijkheid na te gaan een zo groot mogelijk deel van die steunverlening te besteden aan het creëren van nieuwe arbeidsplaatsen in bedrijven, het ontwikkelen van de vaardigheden van de werknemers, het verhogen van de kwalificaties en het verwezenlijken van programma's voor een leven lang leren;

De werking van de arbeidsmarkt verbeteren

65.

merkt op dat de agenda voor nieuwe vaardigheden en banen flexizekerheidsbeleid centraal stelt, en deelt het oordeel van de Commissie dat de crisis de nationale flexizekerheidsregelingen zwaar op de proef heeft gesteld, onder meer waar op de arbeidsmarkt maatregelen inzake externe flexibiliteit zijn getroffen en de nodige versterking van de socialezekerheidsstelsels achterwege is gebleven; benadrukt echter dat het noodzakelijk is de arbeidsmarkthervormingen voort te zetten zonder succesvol beleid en consensus en vertrouwen tussen nationale regeringen en de sociale partners aan te tasten; onderstreept dat flexizekerheidsbeleid aan sociale omstandigheden en de specifieke structuur van de nationale arbeidsmarkt, evenals aan de belangen van werkgevers en werknemers moet zijn aangepast;

66.

benadrukt evenwel dat flexizekerheid alleen de crisis niet kan verhelpen, en vraagt de Commissie, de lidstaten en de sociale partners de arbeidsmarkthervormingen voort te zetten en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan de integratie van werknemers uit kwetsbare en kansarme groepen in de arbeidsmarkt; raadt aan daarvoor een bottom-upbenadering te hanteren om de dialoog en de participatie van alle politieke en sociale bestuurslagen te verbeteren;

67.

meent dat de vier componenten van flexizekerheid – flexibele en voldoende zekerheid biedende contractuele regelingen, actief arbeidsmarktbeleid, een leven lang leren en moderne socialezekerheidsstelsels – en hun onderlinge evenwicht moeten worden heroverwogen om aan de behoeften van werknemers en bedrijven op moderne arbeidsmarkten te beantwoorden, fatsoenlijke banen te scheppen en de inzetbaarheid van de werknemers, een adequate sociale bescherming, alsook de eerbiediging van het beginsel van een gelijke beloning voor gelijke arbeid in samenhang met gendergelijkheid te waarborgen; acht het met het oog op dit hele proces van essentieel belang dat arbeidsmarktinstellingen worden versterkt om ervoor te zorgen dat werknemers baat hebben bij het overstappen naar een andere baan, een ander beroep, een andere sector of een andere arbeidsstatus; meent voorts dat de sociale partners in het kader van de sociale dialoog een bijdrage aan de heroverweging moeten leveren;

68.

verzoekt de Commissie, overeenkomstig artikel 152 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), de bevordering van de rol van de sociale partners, met name per bedrijfstak, op het niveau van de Unie, te versnellen met inachtneming van hun autonomie;

69.

steunt, overeenkomstig artikel 155 VWEU, de dialoog tussen de sociale partners en moedigt ze aan contractuele betrekkingen, met inbegrip van overeenkomsten, aan te gaan; beveelt de sociale partners, met name per bedrijfstak, aan om voor de tenuitvoerlegging van de op het niveau van de Unie gesloten overeenkomsten gebruik te maken van de procedure zoals bedoeld in lid 2 van artikel 155 VWEU voor de zaken die onder artikel 153 VWEU vallen;

70.

moedigt de lidstaten ertoe aan om telewerken te bevorderen, d.w.z. alle vormen van werk op afstand, alsook alle oplossingen die het mogelijk maken om werk buiten de klassieke eenheid van tijd en plaats te organiseren en/of uit te voeren, met behulp van telecommunicatiemiddelen en van het internet in het kader van dienstverlening of binnen een arbeidsverhouding;

Inclusieve arbeidsmarkten bevorderen

71.

onderstreept dat Europa, teneinde sterker uit de economische crisis te voorschijn te komen, concurrerender en convergenter te worden, met hogere groeiniveaus, en onze socialezekerheidsstelsels op lange termijn veilig te stellen, het potentieel van zijn arbeidskrachten beter moet benutten, zowel het functioneren van zijn arbeidsmarkten als de sociale inclusie en sociale bescherming moet verbeteren, en de kwalificaties en vaardigheden van de arbeidskrachten moet verbeteren;

72.

onderstreept in dit verband dat de segmentering moet worden teruggedrongen door werknemers adequate zekerheid te bieden en de inclusie op de arbeidsmarkt te verbeteren teneinde alle werknemers met alle soorten contracten, en met name werknemers uit de meest kansarme en kwetsbare groepen, meer kansen te geven om de arbeidsmarkt te betreden en zich op te werken;

73.

benadrukt hoe belangrijk het is de rechten van mensen met een handicap bij de uitvoering van de agenda alsook in alle aspecten van de Europa 2020-strategie te mainstreamen; verzoekt de Commissie passende maatregelen te nemen om de ontwikkeling van en de toegang tot universeel ontworpen goederen en diensten, als bedoeld in artikel 29 van het VN-Verdrag inzake de rechten van de personen met een handicap, te bevorderen, onder meer door de uitwisseling van goede praktijken;

74.

onderstreept dat de salarissen in veel lidstaten minder hard zijn gestegen dan de productiviteit en stelt zeer bezorgd vast dat er steeds meer "arme werkenden" zijn, die ondanks hun salaris onder de armoedegrens leven; vindt dat er dringend maatregelen moeten worden getroffen om hier een einde aan te maken;

75.

benadrukt hoe belangrijk het is de jeugdwerkloosheid als prioriteit aan te pakken; vraagt de Commissie en de lidstaten zich verder in te spannen om de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt te bevorderen, onder meer door stimulansen te bieden voor jongeren en werkgevers en door het aanbod van stages en mogelijkheden in het leerlingwezen verder te ontwikkelen; onderstreept in dit verband dat het van cruciaal belang is de overgang van school naar werk te faciliteren, in adviesverlening en persoonlijke begeleiding te voorzien en mogelijkheden te bieden om reële vaardigheden te verwerven en zich bij te scholen overeenkomstig de vereisten van de arbeidsmarkt; benadrukt dat dit vlaggenschipinitiatief nauw verbonden moet worden aan het vlaggenschipinitiatief "Jeugd in beweging";

76.

benadrukt dat het belangrijk is om de nodige voorwaarden te scheppen opdat oudere werknemers langer op de arbeidsmarkt kunnen blijven, intergenerationele solidariteit en samenwerking te mainstreamen in de arbeidssfeer en initiatieven te nemen ter bevordering van langer doorwerken, zoals duobanen, herwaardering van vaardigheden en loopbanen, vrijwilligerswerk en gefaseerde pensionering, ook onder freelancers;

77.

verzoekt de lidstaten, gelet op de veroudering van de Europese bevolking, een reeks instrumenten te creëren om de toegang tot de arbeidsmarkt voor ouderen te vergemakkelijken en vraagt om bevordering van en ruime steun voor de begeleiding en activering van ouderen in het licht van het innovatiepartnerschap voor actief en gezond ouder worden, alsmede stimulansen voor werkgevers, nu de bedrijfswereld minder in oudere werknemers is geïnteresseerd; benadrukt het feit dat het belangrijk is dat de bedoelde personen bijkomende opleiding krijgen en nieuwe kwalificaties verwerven die hen in staat zullen stellen hun wederintrede op de arbeidsmarkt te doen; benadrukt in verband hiermee het feit dat het belangrijk is de kennis en ervaring van oudere mensen te gebruiken, bijvoorbeeld via coaching-projecten;

78.

vraagt de lidstaten, gezien de stijgende werkloosheid, de openbare arbeidsbemiddelingsdiensten te moderniseren en te versterken, zodat zij een grotere rol kunnen spelen als permanente dienstverleners voor zowel werknemers als werkgevers; is van mening dat de openbare arbeidsbemiddelingsdiensten, in nauwe samenwerking met de plaatselijke werkgevers, diensten kunnen verlenen op het gebied van beoordeling van competenties, opstellen van profielen en individuele beroepsoriëntatie en advies, en informatie kunnen verstrekken over ondernemerskansen en een reeks opleidings- en omscholingsprogramma's;

79.

spoort de Commissie en de lidstaten aan om de bijdrage van de sociale economie officieel te erkennen, die goed is voor 10 % van de banen in de EU en een essentiële rol speelt in de economische, sociale en territoriale cohesie van de EU; is van mening dat de sociale economie verder moet worden ontwikkeld zo bij te dragen aan het scheppen van welvaart zonder sociale uitsluiting en de ontwikkeling van inclusieve arbeidsmarkten, om banen te behouden in sectoren en bedrijven die een crisis doormaken en/of met sluiting worden bedreigd, om de baanzekerheid te verbeteren, om vaardigheden te behouden en een weg naar werk te ontwikkelen voor bijzonder kansarme groepen;

80.

benadrukt dat beter en krachtiger beleid ter bevordering van gendergelijkheid en het combineren van werk, gezin en privéleven zou moeten bijdragen tot een grotere participatie van de actieve vrouwelijke en mannelijke bevolking op de arbeidsmarkt; benadrukt hoe belangrijk het is vrouwen de mogelijkheid te geven de arbeidsmarkt te betreden, te herintreden en hogerop te komen, met name vrouwen die het moeilijk hebben om na zwangerschaps- of moederschapsverlof weer een baan te vinden;

81.

is van mening dat er inspanningen moeten worden gedaan om technische studies (wiskunde, informatica, natuurwetenschappen en technologie) te promoten bij meisjes en genderstereotypen en beroepssegregatie van vrouwen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt te bestrijden; dringt er bij de lidstaten op aan doelgerichte maatregelen te nemen om de aanwezigheid van vrouwen in leidinggevende functies te bevorderen;

82.

is van mening dat de antidiscriminatiewetgeving van de EU het beschermingsniveau in de EU aanzienlijk heeft verhoogd; meent echter dat er meer moet worden gedaan om discriminatie, en ook meervoudige discriminatie, van verschillende groepen op de arbeidsmarkt, in het onderwijs en op het werk te bestrijden teneinde het beginsel van gelijke behandeling in de praktijk te brengen; meent dat een grotere arbeidsparticipatie van vrouwen ook moet worden bevorderd door gericht beleid inzake sociale bescherming met oog voor kinderopvang en gezinsbijstand, door de uitvoering van programma's voor gendermainstreaming en door het op vrijwillige basis aanwerven van vrouwen en mannen in niet-traditionele beroepen aan te moedigen, met bijzondere aandacht voor sectoren die van oudsher door mannen worden gedomineerd;

83.

wijst op de economische argumenten voor het bestrijden van discriminatie, naast het mensenrechtenaspect daarvan; verzoekt de lidstaten de nodige stappen te zetten om snel overeenstemming te bereiken over de aanneming van het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid; verzoekt de Commissie om steun te blijven geven aan het overwinnen van technische moeilijkheden in de Raad teneinde die overeenstemming te bereiken, aangezien een sterk EU-antidiscriminatiebeleid de 2020-strategie zal ondersteunen;

84.

is van mening dat als de beroepskwalificaties- en vaardigheden van vrouwelijke werknemers in een veranderende economische ruimte behouden dienen te blijven en degenen die in het arbeidsproces willen terugkeren daarbij geholpen moeten worden, het van groot belang is dat ook werknemers die met moederschapsverlof zijn, deel kunnen nemen aan de opleidingsactiviteiten die hun werkgever organiseert;

85.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan dat zij inzetten op maatregelen om werk en gezinsleven beter op elkaar af te stemmen en investeren in de arbeidsparticipatie onder vrouwen en deze stimuleert door bevordering van diversiteitsmanagement, een aanmoedigingsbeleid voor werkende vrouwen en bevordering van nieuwe arbeidsplaatsen met flexibelere arbeidsomstandigheden;

86.

benadrukt dat het creëren van nieuwe banen gepaard moet gaan met het creëren van nieuwe manieren om werk te organiseren, die werkneemsters met kinderen de mogelijkheid bieden van alternatieve werktijden, kortere werktijden of telewerk;

87.

wijst erop dat mogelijkheden voor verhoging van de arbeidsparticipatie bij vrouwen niet alleen te vinden zijn in de hulpverlening en de zorg maar ook in de binnenlandse defensiesector, de logistieke sector (inclusief transport), de zakelijke dienstverlening, zoals het verzekeringswezen en de consultancy, en in de milieusector en bij de duurzame banen;

88.

spoort de Commissie en de lidstaten ertoe aan, programma's te ondersteunen en te ontwikkelen die specifiek gericht zijn op het aantrekken van vrouwen in technische beroepen, door middel van subsidies voor jonge universiteitsstudenten, en daarbij het goede voorbeeld te volgen van bepaalde lidstaten, zoals het "Excellence"-programma in Oostenrijk, in het kader waarvan men erin geslaagd is het aantal vrouwelijke universitaire docenten op het gebied van W&T te verdubbelen en hoogwaardige onderzoekscentra onder leiding van vrouwen mogelijk te maken;

89.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de particuliere en overheidssector aan te sporen alle mogelijke en noodzakelijke maatregelen te treffen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten en een einde te maken aan de grote verschillen op het gebied van toegang tot de arbeidsmarkt, beloning, carrièreverloop, arbeidsparticipatie en governance ten einde de arbeidsparticipatie bij vrouwen te verhogen; onderstreept in dit verband het belang van transparantie in de vorm van betere statistieken en een bruikbare definitie van de term "gelijkwaardig werk"; juicht de aankondiging van de Commissie toe dat zij het pensioenstelsel wil herzien voor degenen met een pensioenbreuk die het gevolg is van tijdelijke werkloosheid, ziekte of zorgplichten, die vooral vrouwen betreffen;

De kwaliteit van de banen en de arbeidsomstandigheden verbeteren

90.

is van mening dat de doelstelling van volledige werkgelegenheid moet worden aangevuld met grotere inspanningen om de kwaliteit van de banen en de arbeids- en levensomstandigheden van alle werknemers te verbeteren, met inbegrip van gezondheid en veiligheid op het werk en gendergelijkheid;

91.

meent dat de kwaliteit van de banen moet worden bevorderd als multidimensionaal concept dat zowel de arbeidsbetrekkingen als het werk zelf omvat; vraagt de Commissie haar inspanningen op te voeren om de EU-definitie van en de gemeenschappelijke indicatoren voor de kwaliteit van banen te herzien teneinde deze bruikbaarder te maken voor de evaluatie en benchmarking van het beleid van de lidstaten; is van mening dat de sociale dialoog een belangrijke rol speelt bij het bevorderen van fatsoenlijk werk, kwalitatief hoogwaardige banen en een adequate sociale bescherming, en verzoekt daarom de voornaamste spelers op het gebied van de arbeidsverhoudingen op EU-niveau te werken aan de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese aanpak ter zake en actief deel te nemen aan de herziening van de definitie van en de indicatoren voor de kwaliteit van banen;

92.

is van mening dat de toegankelijkheid van de werkplek, met name de gebouwen en de IT, de een essentiële arbeidsvoorwaarde is en beslissend is voor de arbeidsintegratie van personen met een handicap;

93.

verwelkomt het voorstel van de Commissie om de gezondheids- en veiligheidswetgeving te herzien en waarschuwt dat onveilige arbeidsomstandigheden, voortdurend van baan veranderen en toenemende stress negatieve effecten hebben op de lichamelijke en geestelijke gezondheid van werknemers; verzoekt de Commissie actie te ondernemen tegen het probleem dat werkgerelateerde gevaren en ziekten niet worden erkend;

94.

benadrukt het belang van een samenspel tussen de inspanningen van de betrokken partijen om de kwaliteit van de banen te verbeteren en het gebruik van passende beleidsinstrumenten, waaronder wetgeving, beleidscoördinatie, uitwisseling van good practices en autonome overeenkomsten tussen de sociale partners;

95.

is van mening dat de kwaliteit van werkplekken aanzienlijk onder druk staat gezien het hoge aantal en het stijgende percentage beroepsziekten, vooral de verspreiding van aandoeningen aan het skelet en het spierstelsel, en dat daarom verdere inspanningen moeten worden geleverd ter vermindering hiervan om de vergrijzende samenleving duurzamer te maken;

96.

meent dat de rechten van de werknemers, overleg tussen de sociale partners (werknemers en werkgevers) en een adequate sociale bescherming die armoede onder werkenden voorkomt, centraal moeten staan in de kwaliteit van werkgelegenheid en dus ook in het concept kwaliteit van banen;

97.

moedigt de Commissie ertoe aan haar voorbereidende werkzaamheden af te ronden en de in de agenda aangekondigde wetgevingsvoorstellen in te dienen, met volledige inachtneming van de uitkomst van de economische en sociale effectbeoordeling en de autonomie van de sociale partners; is verheugd over de plannen van de Commissie om de doeltreffendheid van de wetgeving inzake de kwaliteit van banen en arbeidsomstandigheden te beoordelen, rekening houdend met de ontwikkelingen;

98.

onderstreept dat de vastgestelde werkgelegenheidsdoelen en de strategieën om deze doelen te verwezenlijken moeten worden gemonitord en gecoördineerd met de doelen die zijn vastgesteld op andere belangrijke gebieden, zoals de openbare financiën en het innovatiebeleid;

*

* *

99.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 116.

(2)  PB L 308 van 24.11.2010, blz. 46.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0262.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0263.

(5)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 6.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0455.

(7)  Persbericht van de Commissie IP/10/1673.

(8)  Cedefop-publicaties, ISBN 978-92-896-0536-6.

(9)  PB L 23 van 27.1.2010, blz. 35.

(10)  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 23.


Donderdag 27 oktober 2011

8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/103


Donderdag 27 oktober 2011
Jaarverslag 2010 van de ombudsman

P7_TA(2011)0467

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over het Jaarverslag over de activiteiten van de Europese Ombudsman in 2010 (2011/2106(INI))

2013/C 131 E/11

Het Europees Parlement,

gezien het Jaarverslag over de activiteiten van de Europese Ombudsman in 2010,

gezien artikel 24, lid 3, artikel 228 en artikel 298 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de artikelen 41 en 43 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien zijn resolutie van 18 juni 2008 (1) over de aanneming van een besluit van het Europees Parlement tot wijziging van zijn Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van 9 maart 1994 inzake het Statuut van de Europese Ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt,

gezien de raamovereenkomst over samenwerking die op 15 maart 2006 is gesloten tussen het Europees Parlement en de Ombudsman, en die op 1 april 2006 in werking is getreden,

gezien de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de Ombudsman van 1 januari 2009 (2),

gezien zijn voorgaande resoluties over de activiteiten van de Europese Ombudsman,

gezien artikel 205, lid 2, tweede en derde zin, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften (A7-0285/2011),

A.

overwegende dat het Jaarverslag 2010 over de werkzaamheden van de Europese ombudsman op 10 mei 2011 officieel is aangeboden aan de Voorzitter van het Parlement en dat de ombudsman, de heer Nikiforos Diamandouros, zijn verslag op 23 mei 2011 in Brussel aan de Commissie verzoekschriften heeft voorgelegd;

B.

overwegende dat artikel 24 VWEU bepaalt: "Iedere burger van de Unie kan zich wenden tot de overeenkomstig artikel 228 ingestelde ombudsman";

C.

overwegende dat artikel 41 van het Handvest van de grondrechten het volgende bepaalt: "Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld";

D.

overwegende dat het gemeenschappelijk buitenlands beleid, het veiligheidsbeleid en de bevoegdheden van de Europese Raad onder de bevoegdheid vallen van de Europese Ombudsman;

E.

overwegende dat artikel 43 van het Handvest bepaalt dat "iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat het recht [heeft] zich tot de ombudsman van de Unie te wenden over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie bij de uitoefening van zijn gerechtelijke taak";

F.

overwegende dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon in de meeste lidstaten bindende werking heeft gekregen, hetgeen de besluiten van de ombudsman extra legitimiteit verschaft;

G.

overwegende dat met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een rechtsgrondslag is ingevoerd voor gezamenlijke regels inzake administratieve procedures in instellingen, organen en instanties van de EU, die overeenkomstig artikel 298 van het VWEU "steunen op een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat", en die gevolgen hebben voor de werkzaamheden van de Europese ombudsman onder meer doordat er een Europese dienst voor extern optreden is opgericht en doordat de Europese Raad een Europese instelling is geworden;

H.

overwegende dat er sprake is van wanbeheer, wanneer een openbare instelling niet handelt volgens een regel of beginsel waaraan zij gebonden is;

I.

overwegende dat de heer Diamandouros door het Parlement in zijn plenaire vergadering van 20 januari 2010 in Straatsburg is herkozen tot Europese Ombudsman en op 25 oktober 2010 voor het Hof van Justitie in Luxemburg de eed heeft afgelegd;

J.

overwegende dat de Europese Ombudsman op 27 september 2010 zijn vijftienjarig bestaan als instelling heeft gevierd, en in deze periode meer dan 36 000 klachten heeft behandeld en meer dan 3 800 onderzoeken heeft verricht naar mogelijk wanbeheer;

K.

overwegende dat de Ombudsman van de vijftiende verjaardag van zijn instelling gebruik heeft gemaakt om een nieuwe strategie voor zijn mandaat 2009-2014 te lanceren; overwegende dat deze strategie gericht is op het luisteren naar belanghebbenden, het sneller leveren van resultaten, het leveren van een positieve bijdrage tot de administratieve cultuur van de Unie, het verstrekken van tijdige en nuttige informatie aan belanghebbenden en burgers, en het permanent heroverwegen van het gebruik van de beschikbare middelen;

L.

overwegende dat de Ombudsman in 2010 2 667 klachten heeft ontvangen; overwegende dat dit een daling betekent met meer dan 400 ten opzichte van 2009;

M.

overwegende dat de ombudsman 326 onderzoeken heeft afgerond (tegen 318 in 2009), waarvan 323 gebaseerd waren op klachten; overwegende dat de gemiddelde tijd die nodig was voor afronding van onderzoeken is gedaald van 13 maanden in 2008 tot negen maanden in 2009 en 2010; overwegende dat de meeste onderzoeken (66 %) binnen een jaar en meer dan de helft (52 %) binnen drie maanden waren afgerond;

N.

overwegende dat de ombudsman op eigen initiatief onderzoek kan verrichten als hij voornemens is een mogelijk geval van wanbeheer te onderzoeken op de grondslag van een klacht van een onbevoegd persoon, of wanneer er kennelijk sprake is van een systemisch probleem in de instellingen; overwegende dat de ombudsman in 2010 drie onderzoeken op eigen initiatief heeft afgerond en zes geopend;

O.

overwegende dat 65 % van de in 2010 geopende onderzoeken betrekking had op de Europese Commissie (in 2009 56%), 10 % op het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO), 7 % op het Europees Parlement, 2 % op de Raad van de Europese Unie en 1 % op het Hof van Justitie van de Europese Unie;

P.

overwegende dat de betrokken instelling in 2010 in meer dan de helft van de gevallen (55 %) heeft ingestemd met een minnelijke schikking of oplossing van het probleem;

Q.

overwegende dat de ombudsman een aanvullende opmerking kan doen uitgaan als zich, tijdens de behandeling van een zaak, een gelegenheid voordoet om de kwaliteit van het openbaar bestuur te verbeteren; overwegende dat de ombudsman in 2010 in 14 gevallen aanvullende opmerkingen heeft gemaakt (tegen 28 in 2009) ter verbetering van de aan de burgers geboden dienstverlening;

R.

overwegende dat er een kritische opmerking wordt gemaakt in gevallen dat (i) de betrokken instelling het geval van wanbeheer niet meer ongedaan kan maken, (ii) het wanbeheer geen algemene gevolgen heeft of (iii) vervolgmaatregelen door de ombudsman onnodig worden geacht;

S.

overwegende dat een kritische opmerking voor de indiener van de klacht bevestigt dat zijn klacht gegrond was en dat de instelling erdoor wordt gewezen op wat zij fout heeft gedaan, zodat zij voortaan wanbeheer kan voorkomen, overwegende dat het aantal kritische opmerkingen de afgelopen jaren voortdurend daalt, en wel van 44 in 2008 via 35 in 2009 tot 33 in 2010;

T.

overwegende dat er een ontwerpaanbeveling wordt uitgegeven als maatregelen van de ombudsman noodzakelijk zijn, als het wanbeheer kan worden opgeheven of als het wanbeheer bijzonder ernstig is of algemene gevolgen heeft;

U.

overwegende dat de ombudsman in 2010 in 12 % van de gevallen (40) wanbeheer heeft vastgesteld, overwegende dat hij in zeven van deze gevallen positieve resultaten heeft geboekt door ontwerpaanbevelingen te doen;

V.

overwegende dat de ombudsman, als een instelling of orgaan niet op bevredigende wijze reageert op een ontwerpaanbeveling, een speciaal verslag kan toezenden aan het Europees Parlement;

W.

overwegende dat een speciaal verslag het laatste wapen is waarover de ombudsman beschikt en dat het de laatste stap van betekenis is die hij bij het behandelen van een zaak kan nemen, daar de aanneming van een resolutie en het gebruik van zijn bevoegdheden onderworpen zijn aan het politieke oordeel van het Parlement,

X.

overwegende dat de ombudsman in 2010 één speciaal verslag bij het Parlement heeft ingediend;

1.

keurt het door de Europese Ombudsman ingediende jaarverslag over het jaar 2010 goed en feliciteert de Ombudsman met zijn herverkiezing in januari 2010;

2.

neemt kennis van de nieuwe strategie die de ombudsman heeft ontwikkeld voor zijn huidige ambtstermijn, die ten grondslag ligt aan zijn initiatieven en werkzaamheden; stelt vast dat deze strategie o.m. permanent overleg omvat met indieners van klachten, maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden, de vaststelling van optimale werkmethoden op het gebied van samenwerking en overleg met collega's in het Europees Netwerk van Ombudsmannen, het eerlijker en doorzichtiger maken van EU-procedures, en bevordering van een cultuur van dienstverlening in de ambtenarenapparaten van de EU-instellingen;

3.

beklemtoont dat transparantie, toegang tot informatie en eerbiediging van de rechten van de Europese burgers de noodzakelijke voorwaarden zijn voor het behoud van het vertrouwen onder de burgers in de institutionele organen;

4.

beschouwt de rol van de ombudsman bij de bevordering van openheid en verantwoordingsplicht in het besluitvormingsproces en het overheidsapparaat van de Europese Unie als een wezenlijke bijdrage tot een Unie waarin de besluiten overeenkomstig artikel 1, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie "in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen";

5.

wijst er andermaal op dat de instelling Europese ombudsman op 27 september 2010 haar vijftienjarig bestaan heeft gevierd; stelt vast dat de ombudsman in deze 15 jaar heeft gereageerd op meer dan 36 000 klachten en een belangrijke rol heeft gespeeld door de Europese instellingen bij te staan bij het bieden van verhaalmogelijkheden en het opvoeren van de kwaliteit van hun bestuursapparaat;

6.

stelt vast dat de ervaringen van deze 15 jaar van werkzaamheden de instelling Ombudsman een werkelijk inzicht hebben verschaft in ontwikkelingen op het gebied van wanbeheer, systemische problemen en structurele zwakten in overheidsapparaten, waardoor zij in staat wordt gesteld overheidsapparaten te sturen om herhaling van fouten te voorkomen en de kwaliteit en doorzichtigheid van hun werkzaamheden te verbeteren;

7.

spreekt zijn waardering uit voor het initiatief van de ombudsman regelmatig onderzoeken te publiceren waarin hij nagaat welke maatregelen de EU-instellingen hebben genomen naar aanleiding van zijn kritische en aanvullende opmerkingen; stelt vast dat het algemene percentage van bevredigende vervolgmaatregelen in 2009 81% was (94 % voor aanvullende en 70 % voor kritische opmerkingen); ziet dit als een bemoedigende ontwikkeling; is niettemin van oordeel dat er ruimte is voor verbetering, met name van het percentage kritische opmerkingen; verzoekt de instellingen met klem ter verbetering van hun percentage vervolgmaatregelen met de ombudsman samen te werken;

8.

spreekt zijn waardering uit voor de constructieve samenwerking tussen de ombudsman en de instellingen en organen van de EU; steunt de ombudsman in zijn rol van extern controlemechanisme en als waardevolle bron van permanente verbetering van het Europese overheidsapparaat;

9.

looft de ombudsman wegens het nieuwe logo en de herkenbaarheid van zijn instelling en wegens zijn jaarverslag nieuwe stijl, prijst de ombudsman eveneens voor de vergroting van de doorzichtigheid van zijn instelling doordat hij op zijn website gegevens plaatst over alle nieuwe onderzoeken naar klachten die hij opent;

10.

onderstreept de noodzaak van betere voorlichting van de burgers omtrent de wijze van functioneren van de instelling en van de informatiewebsite die de transparantie van de ombudsman bekrachtigt;

11.

stelt voor dat er, als de ombudsman zijn jaarverslag voorstelt tijdens een vergadering van de Commissie verzoekschriften, niet alleen vertegenwoordigers van de Commissie aanwezig zijn, maar eveneens van het ambtenarenapparaat van het Europees Parlement, van de Raad, en van andere instellingen, agentschappen, diensten en organen van de EU die aanleiding hebben gegeven tot een onderzoek, een bijzonder verslag, kritische opmerkingen of andere maatregelen van de ombudsman, om opmerkingen te maken over het verslag en deel te nemen aan de gedachtewisseling; dringt er bij de ambtenarenapparaten van het Parlement, de Raad en andere betrokken EU-instellingen, -agentschappen en -organen met klem op aan zich te doen vertegenwoordigen bij toekomstige bijeenkomsten als het jaarverslag van de ombudsman wordt gepresenteerd en besproken; gelooft dat hun deelname aan het debat en hun gedachtewisseling over goed bestuur en de moeilijkheden die na de aanbevelingen en opmerkingen van de ombudsman zijn overwonnen, ten goede zullen komen aan de dienstverlening aan de burger, de interinstitutionele dialoog en de totstandbrenging van een waarachtige cultuur van dienstbaarheid;

12.

vraagt de ombudsman het Europees Parlement op de hoogte te houden van de ontwikkeling van zijn relaties met de nieuwe Europese Dienst voor extern optreden en de Europese Raad;

13.

stelt vast dat de ombudsman in 2010 2 667 klachten heeft ontvangen van burgers, bedrijven, verenigingen, ngo's en regionale bureaus; stelt vast dat dit een daling betekent met meer dan 400 klachten ten opzichte van het jaar daarvoor;

14.

stem ermee in dat deze daling van niet-ontvankelijke klachten kan worden toegeschreven aan de interactieve gids die in 2009 op de website van de ombudsman is geplaatst en die er op doelmatige wijze toe bijdraagt dat indieners van klachten worden doorverwezen naar het orgaan dat hen het best kan helpen;

15.

moedigt de Europese ombudsman aan om het Europees Netwerk van Ombudsmannen te blijven bevorderen zodat een betrouwbare gegevensbank tot stand kan komen en de Europese burgers beter worden geïnformeerd omtrent de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de Europese ombudsman, de nationale ombudsmannen en de Commissie verzoekschriften van het Europees Parlement;

16.

onderstreept dat het Parlement zelf middelen moet vrijmaken om een soortgelijke website te installeren ten behoeve van zijn Commissie verzoekschriften om de zichtbaarheid en doorzichtigheid van de instelling op te voeren, ten einde eveneens bij te dragen tot beperking van het aantal niet-ontvankelijke verzoekschriften en tegelijkertijd sturing en advies te verschaffen aan indieners van verzoekschriften en de efficiëntie en doelmatigheid van de verzoekschriftenprocedure te verbeteren;

17.

stelt met voldoening vast dat het aantal kritische opmerkingen van de ombudsman gestaag daalt (33 in 2010, 35 in 2009, 44 in 2008 en 55 in 2007); is het ermee eens dat hierdoor wordt aangetoond dat de EU-instellingen zich proactiever opstellen bij het oplossen van klachten, en dat de ombudsman zich door zijn effectief optreden een zekere legitimiteit heeft verworven bij diezelfde instellingen;

18.

spreekt zijn waardering uit voor het feit dat de tijd die de ombudsman gemiddeld nodig heeft om onderzoeken af te ronden steeds korter wordt (in 2009 en 2010 ca. negen maanden); dringt erop aan de noodzakelijke middelen in te zetten om deze periode nog korter te maken om beter in staat te zijn te voldoen aan de verwachtingen van EU-burgers;

19.

stelt vast dat 65 % (219) van de in 2010 door de ombudsman op gang gebrachte onderzoeken de Commissie betroffen; is verontrust over de krachtige stijging ten opzichte van de 56 % (191 onderzoeken) in 2009 en vraagt de commissaris, speciaal de commissaris belast met inter-institutionele betrekkingen en administratie, nogmaals actie te ondernemen om zo snel mogelijk duidelijke verbetering in deze situatie te brengen;

20.

neemt kennis van de verontrusting van de ombudsman over het relatief hoge aantal onbevredigende antwoorden van de Commissie op zijn kritische opmerkingen (10 van de 32); is het eens met het standpunt van de ombudsman dat er nog veel werk moet worden gedaan om ambtenaren ervan te overtuigen dat een defensieve houding ten opzichte van de ombudsman een gemiste kans is voor hun instellingen en het gevaar in zich bergt dat het beeld van de Unie als geheel schade oploopt; dringt aan op radicale verbetering van de beantwoordingsprocedure, waartoe ook behoort bekorting van de voor het formuleren van een antwoord benodigde tijd (vooral in tijdsgevoelige zaken), en het vinden van oplossingsgerichte in plaats van defensieve antwoorden; wijst erop dat de Europese burgers overeenkomstig het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie recht hebben op behoorlijk bestuur;

21.

wijst erop dat de ombudsman in 2010 in veruit het grootste deel van de gevallen een beweerd gebrek aan doorzichtigheid in het overheidsapparaat van de EU heeft onderzocht; stelt vast dat deze bewering deel vormde van 33 % van alle afgeronde onderzoeken en de weigering van informatie en van de toegang tot documenten omvatte; deelt de teleurstelling van de ombudsman dat het aantal doorzichtigheidsgevallen de afgelopen jaren onafgebroken hoog is gebleven;

22.

stelt vast dat de ombudsman in 2010 één speciaal verslag heeft ingediend over de weigering van de Commissie documenten openbaar te maken en met de nodige transparantie met hem samen te werken; wijst er nogmaals op dat het verslag van de Commissie verzoekschriften over het bijzondere verslag door het Parlement op 25 november 2010 (3) is aangenomen; wijst erop dat de Commissie in de aangenomen resolutie dringend werd opgeroepen aan het Parlement de plechtige toezegging te doen dat zij haar plicht van oprechte samenwerking met de Europese ombudsman zou nakomen;

23.

zou graag een voorlichtingscampagne onder de ambtenaren van de instellingen zien gestart om hen gerust te stellen over de bereidheid van de ombudsman tot uitwisselen en luisteren, en te accentueren hoe heilzaam een optreden van de ombudsman kan zijn om de administratie dichter bij de burger te brengen;

24.

wijst er andermaal op dat Verordening (EG) nr. 1049/2001 (4) inzake beschikbaarheid van documenten van EU-instellingen reeds 10 jaar van kracht is; herinnert eraan dat het kerndenkbeeld van de verordening is dat openheid de regel en geheimhouding de uitzondering is; merkt op dat de instellingen nog steeds worstelen met deze gedachte; meent daarom dat de instellingen, diensten en organen van de EU zich dit beginsel bij het opstellen van documenten voor ogen moeten houden en het juiste evenwicht moeten vinden tussen de nodige transparantie en de werkelijke noodzaak van vertrouwelijkheid;

25.

wijst erop dat Verordening (EG) nr. 1049/2001 op dit moment nog wordt herschikt; betreurt het gebrek aan voortgang in de herschikkingsprocedure; verzoekt de Raad en de Commissie met klem meer open te staan voor het verschaffen van toegang tot documenten en gegevens aan burgers en aan het Europees Parlement;

26.

moedigt de ombudsman aan te blijven aandringen op het grondrecht van toegang tot documenten, de correcte tenuitvoerlegging van het doorzichtigheidsbeginsel in de besluitvormingsprocedure, een burgervriendelijke cultuur van dienstverlening en een proactieve houding van de instellingen, agentschappen en organen van de EU met betrekking tot het plaatsen van documenten in het publieke domein, een elementair beginsel voor de transparantie en verantwoordelijkheid van de EU-instellingen; stelt voor gevallen van goede werkmethoden bekend te maken bij de Europese burgers als tegenwicht tegen het negatieve beeld dat leeft over het ambtenarenapparaat van de EU, en ter bevordering van de dialoog tussen de instellingen over problemen in verband met de kwaliteit van hun ambtenarenapparaat;

27.

is het met de ombudsman eens dat een beknopte verklaring van beginselen van openbare dienstverlening zou bijdragen tot een cultuur van dienstverlening, en het vertrouwen van de burgers in het openbaar ambt en de instellingen van de EU zou bevorderen; kijkt uit naar de verklaring van de ombudsman over beginselen van openbare dienstverlening waarover hij momenteel overleg voert met zijn collega's in de lidstaten en andere belanghebbende partijen;

28.

stelt voor dat deze beginselverklaring omtrent de openbare dienstverlening in zoveel mogelijk exemplaren wordt verspreid en gemakkelijk toegankelijk wordt gemaakt voor de burger, zodat deze wordt gerustgesteld omtrent de wil van de Europese Unie om op te komen voor de openbare diensten die een vast element in hun dagelijks leven vormen;

29.

is niettemin van mening dat invoering van gemeenschappelijke en bindende regels en beginselen voor administratieve procedures binnen de eigen administratie van de EU, waarvoor de eerste Europese ombudsman reeds pleitte, en invoering van het dienstbaarheidsbeginsel de beste manier zou zijn om een blijvende verandering in de administratieve cultuur van de EU teweeg te brengen, en verwacht daarom dat de Commissie daartoe het voorleggen van een ontwerpverordening op de grondslag van artikel 298 VWEU tot prioritair punt zal maken;

30.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en het verslag van de Commissie verzoekschriften te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de Europese ombudsman, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ombudsmannen of soortgelijke organen in de lidstaten.


(1)  PB C 286 E van 27.11.2009, blz. 172.

(2)  Aangenomen op 8 juli 2002 en gewijzigd bij besluiten van de Ombudsman van 5 april 2004 en 3 december 2008.

(3)  Aangenomen teksten: P7_TA(2010)0436.

(4)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/108


Donderdag 27 oktober 2011
Situatie in Egypte en Syrië, met name voor de christelijke gemeenschappen

P7_TA(2011)0471

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over de situatie in Egypte en Syrië, met name die van de christelijke gemeenschappen

2013/C 131 E/12

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Egypte en Syrië met name die van 15 september 2011 over de situatie in Syrië (1), die van 7 juli 2011 over de situatie in Syrië, Jemen en Bahrein in de context van de situatie in de Arabische wereld en Noord-Afrika (2), en die van 17 februari 2011 over de situatie in Egypte (3),

gezien zijn resolutie van 20 januari 2011 over de situatie van christenen in de context van vrijheid van godsdienst (4),

gezien de verklaringen die de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (vv/hv) op 8 oktober 2011 heeft afgelegd over Syrië en op 10 oktober 2011 over Egypte,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 20 februari 2011,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 10 oktober 2011 over Syrië, en de conclusies van de Europese Raad van 23 oktober 2011,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, waarbij Egypte en Syrië partij zijn,

gezien Besluit 2011/522/GBVB van de Raad van 2 september 2011 houdende wijziging van Besluit 2011/273/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (5), Besluit 2011/523/EU van de Raad van 2 september 2011 tot gedeeltelijke schorsing van de toepassing van de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Arabische Republiek Syrië (6), Verordening (EU) nr. 878/2011 van de Raad van 2 september 2011 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 442/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (7), en Verordening (EU) nr. 1011/2011 van de Raad van 13 oktober 2011 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 442/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (8),

gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de vrijheid van godsdienst, overtuiging, geweten en gedachte fundamentele en universele waarden zijn en essentiële elementen vormen van de democratie; overwegende dat de Europese Unie herhaaldelijk heeft verklaard te hechten aan de vrijheid van godsdienst, overtuiging, geweten en gedachte, en heeft benadrukt dat regeringen de plicht hebben deze vrijheden overal ter wereld te garanderen;

Egypte

B.

overwegende dat Egypte een kritieke overgangsperiode op weg naar democratie doormaakt en aanzienlijke uitdagingen en moeilijkheden het hoofd moet bieden in dit proces; overwegende dat economische ontwikkeling en een hogere levensstandaard bij de bevolking essentieel zijn voor politieke- en sociale stabiliteit op de lange termijn in het land;

C.

overwegende dat op 9 oktober 2011 in Caïro ten minste 25 Egyptische burgers om het leven zijn gekomen en 300 gewonden zijn gevallen tijdens een vreedzame mars die was georganiseerd door de koptische christenen – die begonnen was in het Shubra-district van Noord-Caïro en die zich vervolgens begaf in de richting van het staatstelevisiegebouw Maspero –, om te protesteren tegen een aanval op een koptische kerk in Aswan, om religieuze discriminatie aan de kaak te stellen en om aan te dringen op de goedkeuring van uniforme wetgeving inzake de bouw van gebedshuizen, zodat religieuze discriminatie op effectieve wijze in het wetboek van strafrecht wordt opgenomen en om ervoor te zorgen dat de aangevallen kerk herbouwd wordt;

D.

overwegende dat de Egyptische instanties op deze tragische gebeurtenis hebben gereageerd door de aanzet te geven tot inspectie van het gebied rond Maspero door de diensten van de procureur-generaal, de militaire justitiële instantie aan een onderzoek te onderwerpen en een onderzoekscommissie op te zetten die bestaat uit leden van de gerechtelijke macht om een onderzoek in te stellen naar deze incidenten om degenen die verantwoordelijk zijn voor het aanzetten tot geweld en voor het gewelddadige optreden ter verantwoording te roepen; tot directe beraadslaging over een ontwerpverordening teneinde de status van gebedshuizen die zijn gebouwd zonder een officiële vergunning te legaliseren; en, op basis van een verzoek van de leiders van verscheidene religieuze groeperingen, tot een sociaal debat over uniforme ontwerpwetgeving inzake de bouw van gebedshuizen met het oog op goedkeuring ervan; en door te besluiten amendementen in te dienen op het wetboek van strafrecht om discriminatie te bestrijden, zowel in het publieke als in het particuliere domein;

E.

overwegende dat er sinds maart 2011 naar verluidt tienduizenden kopten Egypte hebben verlaten;

F.

overwegende dat in het kader van de noodtoestand gearresteerde burgers door militaire rechtbanken worden berecht, dat deze het recht op een eerlijke proces met voeten treden en de aangeklaagden het recht op beroep ontzeggen; overwegende dat volgens berichten van mensenrechtenorganisaties sinds maart 2011 meer dan 12 000 burgers door deze bijzondere rechtbanken zijn berecht;

G.

overwegende dat Maikel Nabil Sanad op 28 maart 2011 door de militaire politie in zijn woning in Caïro werd gearresteerd omdat hij online zijn mening had gegeven en daarbij ook kritiek geuit had op de rol van het Egyptische militaire apparaat tijdens en na de volksopstand; overwegende dat hij op 10 april 2011 veroordeeld was tot drie jaar gevangenisstraf wegens ‧belediging van het leger‧ na een oneerlijk spoedproces voor een militaire rechtbank in afwezigheid van zijn advocaat, familie en vrienden;

H.

overwegende dat de dreigingen die in het kader van een intensieve lastercampagne van de pers – die in handen is van de overheid – worden geuit aan het adres van NGO's, met name die welke actief zijn op het gebied van de verdediging van de mensenrechten, ertoe dienen deze NGO's buiten de wet te plaatsen en hen in de ogen van de burgers te brandmerken als krachten die de belangen van Egypte tegenwerken;

I.

overwegende dat de Egyptische staatstelevisie nog meer geweld uitlokte door het volk aan te sporen ‧het leger te beschermen‧;

J.

overwegende dat de overgangsperiode na de revolutie van 25 januari 2011 in Egypte is gekenmerkt door de neiging vrouwen buiten te sluiten (zij zijn buiten de grondwetgevende commissie gehouden), en overwegende dat de vrouwenquota bij de herziening van de wet op politieke rechten zijn afgeschaft;

K.

overwegende de ontvoering van Koptische meisjes die zijn gedwongen zich tot de islam te bekeren;

Syrië

L.

overwegende dat sinds het begin van de gewelddadige onderdrukkingsacties tegen vreedzame betogers in maart 2011 het geweld en de martelingen in Syrië dramatisch zijn geëscaleerd en dat het Syrische leger en de veiligheidstroepen blijven reageren met het gericht doden van personen, martelingen en massale arrestaties; overwegende dat volgens ramingen van de VN meer dan 3 000 mensen om het leven zijn gekomen, veel meer gewond zijn geraakt en duizenden zijn opgesloten; overwegende dat veel Syriërs als gevolg van geweld en ontheemding geconfronteerd worden met een verslechtering van hun humanitaire situatie;

M.

overwegende dat er nog steeds geen internationale journalisten en waarnemers het land in mogen; overwegende dat alleen aan de hand van berichten van Syrische mensenrechtenactivisten en beelden van mobiele telefoons kan worden gedocumenteerd dat op grote schaal mensenrechtenschendingen plaatsvinden en dat stelselmatig aanvallen worden uitgevoerd, zowel gericht als willekeurig, op de vreedzame betogers en Syrische burgers in het algemeen;

N.

overwegende dat de gebeurtenissen in Syrië aanhoudend gepaard gaan met acties die zijn gericht op het aanwakkeren van interetnische en interconfessionele conflicten en een toename van spanningen tussen de religieuze groeperingen; overwegende dat er rapporten zijn waarin geschat wordt dat de christelijke bevolking van Syrië is teruggelopen van 10 tot 8 procent; overwegende dat duizenden Iraakse christenen naar Syrië zijn gekomen om aan het gerichte geweld in Irak te ontsnappen; overwegende dat vele christenen in Syrië vrezen dat zij het slachtoffer zullen worden van sektarisch geweld in het land; overwegende dat voor christelijke gemeenschappen een belangrijke rol is weggelegd bij de democratisering van het land;

O.

overwegende dat de Raad in zijn conclusies van 10 oktober 2011 verheugd was over de pogingen van de Syrische politieke oppositie om een verenigd platform op te richten, de internationale gemeenschap opriep eveneens haar waardering uit te spreken voor deze pogingen en kennis nam van de oprichting van de Syrische Nationale Raad (SNC) als een positieve stap voorwaarts; overwegende dat er ook een Nationaal Comité voor democratische verandering is opgericht in Syrië;

Egypte

1.

drukt wederom zijn solidariteit uit met het Egyptische volk in deze kritieke en moeilijke periode van democratische overgang in het land, en blijft hun democratische aspiraties steunen; moedigt de EU en haar lidstaten aan de pogingen om democratische, economische en sociale hervormingen in Egypte te versnellen, te blijven steunen;

2.

spreekt zijn krachtige veroordeling uit over het doden van demonstranten in Egypte; betuigt zijn oprecht medeleven met de nabestaanden van de slachtoffers; verzoekt de autoriteiten erop toe te zien dat de veiligheidstroepen geen buitenproportioneel geweld gebruiken; benadrukt het recht van alle burgers op vrij en vreedzaam betogen, onder bescherming van wetshandhavingsautoriteiten; roept de Egyptische autoriteiten ertoe op de 28 in Maspero vastgehouden christenen vrij te laten, evenals de overige arrestanten;

3.

is tevreden met de inspanningen die de Egyptische autoriteiten hebben geleverd om de bedenkers en de plegers van de aanvallen op christelijke gemeenschappen te identificeren; wijst op het belang van een onafhankelijk, grondig en transparant onderzoek van de gebeurtenissen in Maspero dat door een onafhankelijke civiele justitiële instantie moet worden uitgevoerd om alle verantwoordelijken rekenschap te laten afleggen; benadrukt dat de rol van de media diepgaand moet worden onderzocht; neemt kennis van de aankondigingen van de regering om direct te beraadslagen over een ontwerpverordening teneinde de status van gebedshuizen die zijn gebouwd zonder een officiële vergunning te legaliseren, evenals over het versterken van wettelijke instrumenten die zijn bedoeld om discriminatie in de privésfeer en het openbare leven tegen te gaan; onderstreept echter de verantwoordelijkheid van de Egyptische regering en autoriteiten om de veiligheid van alle burgers in het land te waarborgen en ervoor te zorgen dat degenen die verantwoordelijk zijn voor het geweld worden berecht;

4.

dringt er bij de Egyptische autoriteiten op aan alle grondrechten volledig te garanderen voor alle burgers in Egypte, inclusief de vrijheid van vereniging, de vrijheid van vreedzame vergadering, de vrijheid van gedachte, van geweten en van meningsuiting voor alle burgers in Egypte, met inbegrip van de Koptische christenen, en ervoor te zorgen dat de Koptische christelijke gemeenschappen niet het slachtoffer worden van gewelddadige aanvallen, dat zij in vrede kunnen leven en in het hele land vrij hun geloof kunnen belijden; dringt aan op adequate bescherming van kerken en verlangt dat er een einde wordt gemaakt aan de voortdurende agressie en de vernieling van kerken door islamitische extremisten; is verheugd dat er nog steeds gewerkt wordt aan algemene wetgeving inzake de bouw van gebedshuizen; wijst erop dat het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst een grondrecht is dat verankerd is in internationale rechtsinstrumenten; dringt er bij de Egyptische autoriteiten op aan alle burgers in Egypte – inclusief de koptische christenen – gelijke waardigheid en gelijke kansen te garanderen en toegang te verschaffen tot alle overheids- en politieke ambten, inclusief representatieve functies bij de strijdkrachten, in het parlement en de regering;

5.

dringt er bij de EU-lidstaten op aan zich strikt te houden aan het gezamenlijke standpunt van de EU inzake wapenexport; dringt er bij Catherine Ashton, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, op aan de lidstaten aan te sporen de eisen van het gezamenlijke standpunt volledig uit te voeren en na te leven;

6.

is van mening dat de bescherming van alle grondrechten, inclusief de vrijheid van vereniging, van vreedzame vergadering, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst, gedachte en geweten, en de bescherming van minderheden expliciet in een nieuwe grondwet moeten worden opgenomen; verzoekt de Egyptische autoriteiten ervoor te zorgen dat alle grondwettelijke bepalingen inclusief zijn en discriminatie van burgers in de Egyptische samenleving onmogelijk maken;

7.

onderstreept het belang om eind 2011 en begin 2012 vrije, eerlijke en transparante verkiezingen voor de Volksvergadering en de Shura-raad en in 2012 presídentsverkiezingen te houden in Egypte; moedigt de EU en haar lidstaten aan om de Egyptische autoriteiten, politieke partijen en civiele samenleving te blijven steunen en bijstaan in hun inspanningen om dit doel te bereiken; moedigt de Egyptische autoriteiten aan het werk van buitenlandse organisaties die van plan zijn het verkiezingsproces ter plaatse te volgen, gemakkelijker te maken; pleit ervoor de interim-regering van Egypte zo snel mogelijk te vervangen door een op basis van vrije verkiezingen gevormde regering;

8.

verzoekt de Opperste Raad van de Strijdkrachten (SCAF) de noodtoestand onmiddellijk op te heffen omdat deze strijdig is met de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging en vergadering, om te voorkomen dat de parlementsverkiezingen die aan het eind van het jaar gepland zijn worden gehouden terwijl de noodtoestand geldt;

9.

spreekt in dit verband zijn waardering uit voor de wijziging van het strafrecht waardoor alle vormen van discriminatie op grond van geslacht, ras, taal, godsdienst of geloofsovertuiging worden aangemerkt als misdrijf;

10.

is van mening dat er door de EU stappen moeten worden ondernomen in geval van ernstige schendingen van de mensenrechten van burgers in Egypte; onderstreept dat de EU gereed moet zijn om verdere maatregelen te nemen ter ondersteuning van Egyptische burgers die met vreedzame middelen streven naar een democratische toekomst;

11.

verzoekt de Egyptische autoriteiten een nieuwe verenigingswet aan te nemen overeenkomstig internationale mensenrechtennormen en in nauwe samenwerking met NGO's en mensenrechtenorganisaties; wijst erop dat eerbiediging van rechten van vrouwen, gendergelijkheid en deelname van vrouwen aan het politieke leven van levensbelang zijn voor de werkelijke democratische ontwikkeling van Egypte;

12.

drukt zijn diepe bezorgdheid uit over de gezondheidstoestand van de gevangengenomen blogger Maikel Nabil Sanad en vraagt om zijn onmiddellijke vrijlating; dringt er bij de Egyptische regering en autoriteiten op aan onverwijld een einde te maken aan militaire processen van burgers; dringt er bij de Egyptische autoriteiten op aan dat ze ervoor moeten zorgen dat geen enkele maatschappelijke organisatie in het land te maken heeft met directe of indirecte intimidatie en dat ze de deelname van deze organisaties aan het proces van overgang naar de democratie, waaronder ook het verkiezingsproces, moeten vergemakkelijken;

Syrië

13.

veroordeelt ten stelligste het buitensporige, niets ontziende geweld tegen vreedzame betogers en de stelselmatige vervolging van activisten die ijveren voor democratie en opkomen voor de mensenrechten, alsmede journalisten, artsen en medisch personeel; is ten zeerste bezorgd over de ernstige schendingen van de mensenrechten door de Syrische autoriteiten, waaronder massale arrestaties, standrechtelijke executies, willekeurige opsluiting, verdwijningen en foltering, inclusief van kinderen, wat wellicht neerkomt op misdaden tegen de mensheid; herhaalt zijn oproep aan president Bashar al-Assad en zijn regime onmiddellijk afstand te doen van de macht om een politieke transitie in Syrië te laten plaatsvinden ten einde een proces van ingrijpende democratische hervormingen op gang te brengen;

14.

betuigt zijn oprechte medeleven met de nabestaanden van de slachtoffers; prijst de moed en vastberadenheid van het Syrische volk en betuigt zijn krachtige steun aan hun streven om te komen tot volledige eerbiediging van de rechtsstaat, de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en om betere economische en sociale omstandigheden te kunnen waarborgen;

15.

herhaalt zijn verzoek om een onafhankelijk, transparant en doeltreffend onderzoek in te stellen naar de moorden, arrestaties, willekeurige vastzetting, vermeende gedwongen verdwijningen en gevallen van foltering door Syrische veiligheidstroepen, om te waarborgen dat de daders ter verantwoording worden geroepen door de internationale gemeenschap; is van mening dat de VN-Veiligheidsraad Syrië moet aangeven bij het Internationale Strafhof, met het oog op gerechtigheid voor de Syrische bevolking en het voorkomen van nog meer slachtoffers van deze praktijken; dringt aan op onbeperkte toegang voor internationale mensenrechtenorganisaties en humanitaire organisaties, alsmede internationale media en benadrukt dat Syrische oppositiebeweging en betogers verzoeken om het sturen van internationale waarnemers;

16.

is diep bezorgd over de situatie van de christenen in Syrië, en met name over hun veiligheid; veroordeelt daden die erop gericht zijn aan te zetten tot conflicten tussen geloofsovertuigingen; dringt er bij de huidige en toekomstige Syrische autoriteiten op aan betrouwbare en effectieve bescherming te bieden voor de christelijke gemeenschappen;

17.

benadrukt het belang van de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in Syrië, en met name de vrijheid van godsdienst, overtuiging, geweten en gedachte; drukt in deze context zijn steun uit aan de christelijke gemeenschap in het land en moedigt deze gemeenschap tegelijkertijd aan om een positieve en constructieve rol te spelen in de gebeurtenissen die momenteel plaatsvinden in Syrië; moedigt tevens Syrische oppositiekrachten aan om hun engagement voor de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, met name vrijheid van godsdienst, overtuiging, geweten en gedachte te verkondigen of te bekrachtigen;

18.

is verheugd over de positieve verklaring van de Raad over de pogingen van de Syrische politieke oppositie om een verenigd platform op te richten; herhaalt zijn oproep aan de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter Ashton en de Commissie om de opkomst van georganiseerde Syrische democratische oppositiekrachten zowel binnen als buiten Syrië te blijven aanmoedigen en ondersteunen;

19.

is ingenomen met de toezegging van de EU om te blijven aansturen op krachtige VN-initiatieven om de internationale druk op te voeren; roept de leden van de VN-Veiligheidsraad, en met name Rusland en China, er eens te meer toe op niet de goedkeuring te blokkeren van een resolutie om het gebruik van dodelijk geweld door het Syrische regime te veroordelen en erop aan te dringen de inzet van geweld te beëindigen, en sancties op te leggen als hieraan geen gevolg wordt gegeven; spreekt zijn krachtige steun uit voor het op 23 september 2011 door de EU genomen besluit tot oplegging van aanvullende sancties aan het Syrische regime; onderstreept dat de EU gereed moet zijn om verdere maatregelen te nemen ter ondersteuning van Syrische burgers die met vreedzame middelen streven naar een democratische toekomst;

20.

is tevreden met de veroordeling van het Syrische regime door Turkije en Saoedi-Arabië en met de rol die Turkije speelt met betrekking tot de opvang van vluchtelingen;

21.

veroordeelt de gewelddaden, pesterijen of intimidatie van sommige Syrische burgers op EU-grondgebied krachtig, en herinnert eraan dat het recht om in alle vrijheid vreedzaam te protesteren in de EU-lidstaten gewaarborgd is, ook voor degenen die protesteren tegen het regime van president Bashar al-Assad;

*

* *

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van de Russische Federatie, de regering en het parlement van de Volksrepubliek China, de Amerikaanse regering en het Amerikaanse Congres, de secretaris-generaal van de Arabische Liga, de regering van de Arabische Republiek Egypte en de regering en het parlement van de Syrische Arabische Republiek.


(1)  P7_TA(2011)0387.

(2)  P7_TA(2011)0333.

(3)  P7_TA(2011)0064.

(4)  P7_TA(2011)0021.

(5)  PB L 228 van 3.9.2011, blz. 16.

(6)  PB L 228 van 3.9.2011, blz. 19.

(7)  PB L 228 van 3.9.2011, blz. 1.

(8)  PB L 269 van 14.10.2011, blz. 18.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/113


Donderdag 27 oktober 2011
Huidige ontwikkelingen in Oekraïne

P7_TA(2011)0472

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over de huidige ontwikkelingen in Oekraïne

2013/C 131 E/13

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Oekraïne,

gezien het voortgangsverslag 2010 betreffende Oekraïne en de evaluatie van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) van 25 mei 2011,

gezien de verklaring van zijn Voorzitter over het vonnis tegen de voormalige Oekraïense premier Joelia Timosjenko van 11 oktober 2011,

gezien de verklaringen van 5 augustus en 11 oktober 2011 van hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton namens de Europese Unie over het vonnis in de strafzaak tegen mevrouw Joelia Timosjenko,

gezien de gezamenlijke verklaring van de topbijeenkomst van het Oostelijke Partnerschap die op 29 en 30 september 2011 plaatsvond in Warschau,

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) tussen de Europese Unie en Oekraïne, die op 1 maart 1998 in werking is getreden, en de lopende onderhandelingen over een associatieovereenkomst, inclusief een diepe en brede vrijhandelsruimte, die in de plaats moet komen van de PSO,

gezien het nationaal indicatief programma 2011-2013 voor Oekraïne,

gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de EU een stabiel en democratisch Oekraïne voorstaat dat de beginselen van de sociale markteconomie, de rechtsstaat en de mensenrechten eerbiedigt, minderheden beschermt en de grondrechten waarborgt; dat binnenlandse politieke stabiliteit in Oekraïne, waarbij de nadruk ligt op interne hervormingen en eerbiediging van de rechtsstaat en daarmee van een eerlijke, onpartijdige en onafhankelijke rechtsgang, een voorwaarde vormen voor de verdere ontwikkeling van betrekkingen tussen de EU en Oekraïne;

B.

overwegende dat de bevordering en intensivering van de betrekkingen met Oekraïne en de versterking van het ENB, dat tot doel heeft van de politieke, economische en culturele betrekkingen van de betrokken landen met de EU en haar lidstaten aan te moedigen, tot de belangrijkste doelstellingen van het Europees Parlement op het gebied van het buitenlands beleid behoren;

C.

overwegende dat het besluit van de districtsrechtbank van Petsjersk van 11 oktober 2011 om oud-premier Joelia Timosjenko te veroordelen tot zeven jaar gevangenisstraf, drie jaar uitsluiting van politieke activiteiten, een boete van 200 miljoen dollar en inbeslagname van al haar eigendommen, algemeen gezien wordt als een wraakactie of als een onderdeel van pogingen om oppositieleden te veroordelen en in de gevangenis te zetten om hen te verhinderen zich kandidaat te stellen bij en campagne te voeren voor de parlementsverkiezingen van volgend jaar en de presidentsverkiezingen in 2015;

D.

overwegende dat de Oekraïense veiligheidsdiensten op 12 oktober 2011 een nieuwe strafzaak hebben aangespannen tegen Joelia Timosjenko en oud-premier Pavlo Lazarenko wegens samenzwering en Timosjenko ervan beschuldigen als voorzitter en daadwerkelijke eigenaar van het staatsnutsbedrijf United Energy Systems of Ukraine op grote schaal misbruik te hebben gemaakt van staatsgeld;

E.

overwegende dat een toenemend aantal functionarissen, waaronder voormalige ministers, maar hoofdzakelijk (adjunct-) hoofden van departementen en inspectoraten, hoofden van onderafdelingen en wetshandhavingsdiensten, rechters van districtsrechtbanken en hoofden van plaatselijke autoriteiten, strafrechtelijk wordt vervolgd;

F.

overwegende dat de regering van Oekraïne zich heeft verbonden tot een reeks rechtshervormingen die het Oekraïense privaat- en publiekrecht in overeenstemming moeten brengen met Europese en internationale normen;

G.

overwegende dat de EU nadruk blijft leggen op de noodzaak van eerbiediging van de rechtsstaat, onder meer door het waarborgen van een eerlijke, onpartijdige en onafhankelijke rechtsgang, waarbij wordt vermeden dat zelfs ook maar de indruk kan worden gewekt dat gerechtelijke maatregelen selectief worden aangewend; dat de EU deze beginselen bijzonder belangrijk vindt voor een land dat nadere contractuele betrekkingen wenst aan te knopen en zijn politieke associatie met de Unie verder wil uitbouwen;

1.

is van mening dat het van grote betekenis en in het belang van beide partijen is dat de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne worden aangehaald en dat Oekraïne een Europees perspectief wordt geboden; erkent de aspiraties van Oekraïne overeenkomstig artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, mits aan alle criteria wordt voldaan, met inbegrip van eerbiediging van de democratische beginselen, de mensenrechten, de fundamentele vrijheden en de rechtsstaat;

2.

betreurt de veroordeling van oud-premier Joelia Timosjenko, dat het beschouwt als een schending van de mensenrechten en als een geval van misbruik van de rechtspraak met als doel de belangrijkste oppositieleider van Oekraïne politiek uit de weg te ruimen; benadrukt dat de wet die selectief tegen Timosjenko wordt gebruikt dateert uit de Sovjettijd en voorziet in strafrechtelijke vervolging voor politieke besluiten; wijst erop dat de Verchovna Rada – het Oekraïense Parlement – zich momenteel buigt over een herziening van de artikelen 364 en 365 van die wet, die niet in overeenstemming zijn met de Europese en de VN-normen;

3.

verzoekt de autoriteiten van Oekraïne met klem om, indien Joelia Timosjenko in hoger beroep zou gaan, alsook bij andere rechtszaken tegen leden van de vorige regering, een eerlijke, transparante en onpartijdige rechtsgang te waarborgen; onderstreept dat Joelia Timosjenko nu en bij de komende verkiezingen in Oekraïne haar recht op volledige deelname aan het politieke proces moet mogen uitoefenen;

4.

constateert met verontrusting dat de rechtszaak tegen Timosjenko haaks staat op de verklaringen van de Oekraïense regering dat zij de democratie en de Europese waarden onderschrijft;

5.

maakt zich oprecht zorgen over het feit dat de voormalige minister van Defensie Joeri Loetsenko, tegen wie nog steeds geen vonnis is uitgesproken, nog steeds in de gevangenis zit, alsook over andere vergelijkbare gevallen;

6.

wijst er met klem op dat bij alle rechtszaken tegen voormalige en zittende hoge regeringsambtenaren de Europese normen inzake een eerlijke, onpartijdige, transparante en onafhankelijke rechtsgang moeten worden nageleefd;

7.

is van mening dat, als het vonnis tegen Joelia Timosjenko niet wordt herzien, dit de sluiting van de associatieovereenkomst en de ratificatie ervan in gevaar zal brengen en het land verder zal afbrengen van de verwezenlijking van zijn Europese aspiraties; uit zijn bezorgdheid over bepaalde tekenen die erop duiden dat de democratische vrijheden op hun retour zijn en dat staatinstellingen wellicht gebruikt worden voor partijdoeleinden en voor politieke wraakneming;

8.

benadrukt dat versterking van de rechtsstaat en binnenlandse hervormingen, met inbegrip van een geloofwaardige corruptiebestrijding, niet alleen van wezenlijk belang zijn voor het sluiten en ratificeren van de associatieovereenkomst en het aanhalen van de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne, maar ook voor het consolideren van de democratie in Oekraïne;

9.

is verheugd over de overeenstemming die is bereikt over een diepe en brede vrijhandelsruimte; beschouwt deze overeenkomst als een stevige basis voor de mogelijke afronding van de onderhandelingen over een associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne;

10.

is gealarmeerd over berichten over de verslechtering van de situatie op het gebied van mediavrijheid en pluralisme in Oekraïne; verzoekt de autoriteiten met klem al het nodige te doen om deze essentiële aspecten van een democratische samenleving te verdedigen en zich te onthouden van pogingen om direct of indirect invloed uit te oefenen op de inhoud van de berichtgeving in de nationale media;

11.

steunt met klem de aanbevelingen in het gezamenlijk advies van de Commissie van Venetië en de OVSE/ODIHR over de ontwerpwet inzake parlementsverkiezingen; acht het essentieel dat deze aanbevelingen snel en in hun geheel worden goedgekeurd en uitgevoerd en dat zowel de oppositie als het maatschappelijk middenveld daarbij worden betrokken;

12.

vraagt alle politieke krachten in Oekraïne een eerlijk en transparant debat te houden over het politieke besluitvormingsproces; dringt aan op de instelling van een parlementaire onderzoekscommissie die mogelijke tekortkomingen in dat proces onderzoekt;

13.

is van mening dat de onlangs uitgestelde ontmoeting met president Janoekovitsj een uitstekende gelegenheid zou zijn geweest om de ernstige bezorgdheid die aan het adres van de Oekraïense regering is geuit, aan de orde te stellen en weer een constructieve dialoog te starten die zou kunnen leiden tot de parafering van een associatieovereenkomst, op voorwaarde dat er aanzienlijke vorderingen zijn geboekt bij het opheffen van de resterende technische en politieke belemmeringen; verzoekt de Raad en de Commissie een nieuwe datum vast te stellen voor de bijeenkomst met president Janoekovitsj, vóór de geplande topbijeenkomst EU-Oekraïne in december 2011;

14.

verzoekt de Commissie steun te verlenen aan de rechtshervorming in Oekraïne door beter gebruik te maken van het EU-programma voor capaciteitsopbouw, en de oprichting te overwegen van een EU-adviesgroep op hoog niveau voor Oekraïne, om het land bij te staan bij zijn inspanningen om zich aan te passen aan de wetgeving van de EU, ook op het gebied van de rechtspraak;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van Oekraïne en de parlementaire vergaderingen van de Raad van Europa en de OVSE.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/116


Donderdag 27 oktober 2011
Het gevaar van antimicrobiële resistentie voor de volksgezondheid

P7_TA(2011)0473

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over het gevaar van antimicrobiële resistentie voor de volksgezondheid

2013/C 131 E/14

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 betreffende resistentie tegen antibiotica, waarin vooral aandacht werd besteed aan de diergezondheidsaspecten,

gezien het wetenschappelijk advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid van augustus 2011 "On the public health risks of bacterial strains producing extended-spectrum β-lactamases and/or AmpC β-lactamases in food and food-producing animals",

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over antimicrobiële resistentie d.d. 18 november 2009 (SANCO/6876/2009r6),

gezien het door het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA) gezamenlijk uitgebrachte technisch rapport van september 2009, getiteld "The bacterial challenge: time to react" over de kloof tussen de incidentie van infecties die zijn veroorzaakt door multidrugresistente bacteriën en de ontwikkeling van nieuwe antibiotica,

gezien aanbeveling 2002/77/EG van de Raad van 15 november 2001 betreffende het verstandig gebruik van antimicrobiële stoffen in de menselijke geneeskunde (1) en betreffende de resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2001 over het voorstel voor deze aanbeveling van de Raad (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 juni 2001 inzake een communautaire strategie tegen antimicrobiële resistentie (COM(2001)0333),

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat antimicrobiële stoffen in staat zijn bacteriën, virussen en andere micro-organismen te vernietigen of de groei daarvan te voorkomen (terwijl antibiotica microbiële agentia zijn die alleen inwerken op bacteriën), en dat zij daarmee een belangrijke rol hebben vervuld bij de verbetering van de volksgezondheid door te helpen het aantal sterfgevallen te verminderen als gevolg van ziekten of infecties die voorheen ongeneeslijk of dodelijk waren;

B.

overwegende dat het gebruik van antimicrobiële stoffen bij bepaalde micro-organismen die daarvóór gevoelig waren voor deze antimicrobiële middelen, tot de ontwikkeling van een zogeheten "antimicrobiële resistentie" heeft geleid;

C.

overwegende dat dit natuurlijke proces wordt versneld door het buitensporige en ongecontroleerde gebruik van deze antimicrobiële middelen, waardoor de behaalde medische successen in het gedrang dreigen te komen;

D.

overwegende dat de inzet van elk nieuw antibioticum tot dusver heeft geleid tot de ontwikkeling van resistentie bij de beoogde bacteriën en dat dit ook in de toekomst zo zal zijn; overwegende dat het noodzakelijk is nieuwe antimicrobiële middelen te ontwikkelen en bestaande antibioticamiddelen beter te conserveren om infectieziekten effectief te kunnen blijven bestrijden, en dat er dus in de eerste plaats voor moet worden gezorgd dat het gebruik van antibiotica effectief wordt gecontroleerd en beperkt blijft tot noodzakelijke behandelingen;

E.

overwegende dat de farmaceutische industrie ongeveer vier decennia lang (vanaf de jaren '40 tot en met de jaren '70) een gestage stroom nieuwe antibiotica op de markt heeft gebracht, waaronder verschillende met nieuwe werkingsmechanismen die de resistentieproblemen met vroegere middelen omzeilden; overwegende dat er sindsdien slechts enkele nieuwe antimicrobiële middelen zijn ontwikkeld en toegelaten;

F.

overwegende dat antimicrobiële resistentie een belangrijk, nog grotendeels onopgelost probleem is dat is uitgegroeid tot een bedreiging voor de volksgezondheid in Europa en de rest van de wereld, met als gevolg langdurigere, ingewikkeldere behandelingen, een vermindering van de kwaliteit van het bestaan, een groter risico op overlijden (elk jaar overlijden in de EU 25 000 patiënten aan een door resistente micro-organismen veroorzaakte infectie), extra kosten voor de gezondheidszorg en productiviteitsverliezen van minimaal 1,5 miljard euro per jaar;

G.

overwegende dat een hoog percentage van de ziekenhuisinfecties veroorzaakt wordt door zeer resistente bacteriën als de meticilline-resistente staphylococcus aureus (MRSA) en C. difficile, die daarmee een ernstig risico vormen voor de veiligheid van patiënten;

H.

overwegende dat antimicrobiële resistentie is uitgegroeid tot een dermate kritiek probleem dat de Wereldgezondheidsorganisatie het heeft uitgeroepen tot het thema van de wereldgezondheidsdag – die dit jaar op 7 april 2011 viel – en dat de Europese Unie sinds 2008 jaarlijks een Europese antibioticabewustmakingsdag organiseert op 18 november;

I.

overwegende dat onjuist en onverstandig gebruik van antimicrobiële geneesmiddelen het ontstaan, de verspreiding en het voortbestaan van resistente micro-organismen bevordert;

J.

overwegende dat antimicrobiële resistentie bij mensen vaak veroorzaakt wordt door ontoereikende dosering van antibiotica, door onjuiste behandelingen en door de voortdurende blootstelling van ziekteverwekkers aan antimicrobiële stoffen in ziekenhuizen;

K.

overwegende dat een goede hygiëne, in de vorm van het goed wassen en drogen van de handen, de noodzaak van het inzetten van antibiotica en antimicrobiële agentia kan verkleinen;

L.

overwegende dat er, in weerwil van het verbod op het gebruik van antibiotica als groeibevorderaar en de wil om het veterinair gebruik van antibiotica voor ongeëigende ‧profylactische‧ doeleinden te reduceren, antimicrobiële resistentie zowel mens als dier treft en ook van mens op dier en vice versa kan worden overgedragen, en dat dit daarom een typisch soortoverschrijdende kwestie is die vraagt om een gecoördineerde aanpak op niveau van de Unie; overwegende dat er derhalve extra inspanningen nodig zijn om landbouwpraktijken te verbeteren voor het minimaliseren van het risico in verband met het gebruik van antibiotica voor veterinaire doeleinden en de ontwikkeling van resistentie bij de mens;

M.

overwegende dat goede omgang met het vee de behoefte aan antibiotica minimaliseert;

N.

overwegende dat maatregelen om resistentie tegen antimicrobiële agentia in geneesmiddelen voor menselijk gebruik tegen te gaan derhalve niet los kunnen worden gezien van de bestrijding van resistentie tegen antimicrobiële stoffen die worden gebruikt in diergeneesmiddelen en diervoeding en bij de teelt van gewassen;

O.

overwegende dat EPRUMA (3) een Europees initiatief met veel belanghebbenden is dat zich inzet voor de bevordering van verantwoord gebruik van diergeneesmiddelen; overwegende dat het One Health-concept betrekking heeft op geneesmiddelen voor zowel mensen als dieren, en dat EPRUMA antimicrobiële resistentie beschouwt als een vraagstuk voor het One Health-concept;

P.

overwegende dat antimicrobiële resistentie een fenomeen is met duidelijk grensoverschrijdende gevolgen en dat niet kan worden uitgesloten dat zich een uitbijtereffect voordoet, waarvan de gevolgen met de bestaande middelen en kennis hoogstwaarschijnlijk niet te beheersen vallen, en dat dit onvoorspelbare medische, sociale en economische consequenties kan hebben;

1.

stelt met bezorgdheid vast dat antimicrobiële resistentie een steeds ernstiger bedreiging vormt voor de volksgezondheid in Europa en de rest van de wereld, in weerwil van de stappen die op Europees en internationaal niveau worden ondernomen;

2.

dringt aan op een verdere intensivering van de bestrijding van resistentie tegen antimicrobiële stoffen in geneesmiddelen voor menselijk gebruik, waarbij de prioriteitenvolgorde er als volgt moet uitzien:

omzichtige omgang met antimicrobiële stoffen bij zowel mens als dier, zodat ze alleen nog worden gebruikt als ze echt nodig zijn voor de daadwerkelijke behandeling van ziekten, met de juiste dosering, doseringsintervallen en behandelingsduur,

monitoring en bewaking van antimicrobiële resistentie,

noodzakelijk onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe antimicrobiële middelen en alternatieven,

onderlinge koppeling met maatregelen om resistentie tegen antimicrobiële stoffen in diergeneesmiddelen en diervoeding en bij de teelt van gewassen te bestrijden;

3.

verzoekt de Commissie onverwijld een wetgevingskader voor te stellen voor maatregelen ter bestrijding van antimicrobiële resistentie door initiatieven ter bevordering van verantwoord gebruik van antimicrobiële stoffen te stimuleren en de verspreiding van en de informatievoorziening over dergelijke initiatieven te steunen;

Omzichtige toepassing van antimicrobiële stoffen

4.

bevestigt eens te meer dat er dringend behoefte is aan maatregelen om een verdere toename van het aantal resistente micro-organismen tegen te gaan of deze zelfs om te buigen door overbodig of inadequaat gebruik van antimicrobiële stoffen te beperken;

5.

onderstreept dat het de voornaamste doelstelling is om antimicrobiële stoffen te handhaven als effectief middel om ziekte bij mens en dier te bestrijden, waarbij het gebruik van antimicrobiële stoffen tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt;

6.

merkt op dat in het verslag van de Commissie over de uitvoering van de uit 2001 daterende aanbeveling van de Raad (4) en bij de Eurobarometer-enquête van 2010 een aantal tekortkomingen en leemten aan de dag zijn getreden wat betreft de bevordering van het verstandig gebruik van antimicrobiële stoffen en het voorkomen van resistentie daartegen;

7.

merkt op dat de toegankelijkheid van informatie over antimicrobiële resistentie en het effect daarvan op het consumptiegedrag van de burgers binnen de Unie nog steeds duidelijk verschilt, inzonderheid wat betreft de handhaving van de wetgeving inzake receptplichtige antibiotica, aangezien het percentage receptvrij verkochte antibiotica in 2008 van lidstaat tot lidstaat sterk bleek te verschillen;

8.

merkt in dit verband op dat Europa zo zwak is als de zwakste schakel in de keten en dat daarom in het bijzonder aandacht besteed moet worden aan landen waar antimicrobiële resistentie op grote schaal voorkomt;

9.

verzoekt de Commissie met voorstellen te komen om het gebruik van antibiotica krachtig terug te dringen en algemene beginselen en optimale praktijken vast te stellen en te definiëren omtrent het prudente gebruik van antimicrobiële middelen, daarbij voortbouwend op de aanbeveling van de Raad van 15 november 2001, en erop toe te zien dat deze beginselen en methoden in de Europese Unie adequaat worden toegepast;

10.

onderkent dat er over antibiotica en de effecten daarvan nog veel misvattingen bestaan en dat volgens een in opdracht van de Commissie verrichte enquête 53 % van de Europeanen nog steeds gelooft dat antibiotica ook virussen doden en dat 47 % van mening is dat ze ook effectief zijn tegen verkoudheid en griep (Speciale Eurobarometer nr. 338 over antimicrobiële resistentie, april 2010);

11.

onderkent dat antimicrobiële resistentie sterk wordt bevorderd doordat patiënten medische voorschriften niet opvolgen en bijvoorbeeld de behandeling niet volledig afmaken of zich niet houden aan de aanbevolen dosering;

12.

dringt bij de Commissie aan op een studie naar het oneigenlijk gebruik en de verkoop van antimicrobiële middelen die met of zonder recept in de hele gebruiksketen – van arts tot apotheker en patiënt – circuleren, waarbij met name moet worden gekeken naar het gedrag van de respectieve actoren, en een integrale langetermijnstrategie uit te voeren voor de bewustmaking van al deze actoren;

13.

benadrukt dat de betreffende actoren met het oog op een verstandig gebruik van antimicrobiële agentia aandacht moeten besteden aan beter gebruik van de momenteel beschikbare antibiotica door nauw toezicht te houden op de dosering, de lengte van de behandeling en de combinatie van geneesmiddelen;

14.

verzoekt de Commissie en de lidstaten het goed wassen en drogen van de handen te bevorderen - in het bijzonder in ziekenhuizen - om de verspreiding van infecties te voorkomen en de noodzaak van het inzetten van antibiotica te verkleinen;

15.

vind het dan ook positief dat 18 november is uitgeroepen tot Europese antibioticabewustmakingsdag om het publiek door middel van diverse acties in de lidstaten beter te doordringen van de gevaren voor de volksgezondheid van antimicrobiële resistentie en om op te roepen tot een verantwoorder gebruik van antibiotica;

Monitoring en bewaking van antimicrobiële resistentie

16.

onderstreept het belang van een goed functionerend controle- en bewakingssysteem om betrouwbare en vergelijkbare gegevens te kunnen verzamelen over de gevoeligheid van ziekteverwekkers voor antimicrobiële stoffen en over de infecties die deze veroorzaken, zodat de mogelijkheid bestaat van trendanalyses, vroegsignalering en controle op de verspreiding van resistentie op nationaal, regionaal en communautair niveau, en om informatie te verzamelen over het voorschrijven en het gebruik van antimicrobiële stoffen, zodat het totale gebruik daarvan nauwlettend kan worden gevolgd;

17.

is dan ook ingenomen met de door het Europees systeem voor de surveillance van antimicrobiële resistentie (EARSS) en het Europees Toezicht op veterinaire antimicrobiële consumptie (ESVAC) gestarte en nu door het ECDC voortgezette vergaring van hoogwaardige, vergelijkbare gegevens over antimicrobiële resistentie die op de hele EU betrekking hebben, maar erkent dat er nog steeds veel problemen bestaan met betrekking tot de toegang tot gegevens en de kwaliteit daarvan in bepaalde landen; is tevens ingenomen met de in het kader van het project van de Europese surveillance van antimicrobiële consumptie gestarte en nu door het ECDC voortgezette vergaring van hoogwaardige, vergelijkbare gegevens over antimicrobiële consumptie die op de hele EU betrekking hebben;

18.

benadrukt hoe belangrijk de diagnostiek bij de bestrijding van antimicrobiële resistentie is en roept op tot meer investeringen op dit terrein en tot efficiënter en beter gebruik van de huidige diagnostische middelen;

19.

verzoekt de Commissie, het ECDC en andere relevante EU-agentschappen onverwijld samen te werken om in Europa een geharmoniseerd en geïntegreerd systeem voor toezicht op antimicrobiële resistentie en het gebruik van antimicrobiële middelen te ontwikkelen, dat tevens een systeem voor vroegtijdige signalering van nieuwe resistentiemechanismen en resistente stammen omvat;

Noodzaak van onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe antimicrobiële middelen en alternatieven

20.

onderkent dat de groeiende kloof die aan het ontstaan is tussen de frequentie van door resistente micro-organismen veroorzaakte infecties en de teruggang in het onderzoek naar en de ontwikkeling van nieuwe antimicrobiële middelen inmiddels tot gevolg dreigt te hebben dat de sector volksgezondheid wordt teruggeworpen naar het pre-antibiotische tijdperk;

21.

is van mening dat de teruggang in onderzoek en ontwikkeling het gevolg is van een falende markt en verzoekt de Commissie met voorstellen te komen, via regelgeving en andersoortige maatregelen, om effectievere stimulansen voor de farmaceutische industrie te creëren om meer te investeren in het onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe antimicrobiële middelen en in mogelijke alternatieven;

22.

wijst eens te meer op de noodzaak om binnen de EU-kaderprogramma's voor onderzoek meer plaats in te ruimen voor onderzoek naar nieuwe antimicrobiële middelen en potentiële alternatieven, en moedigt gezamenlijk onderzoek op EU-niveau aan, dat immers tot meer efficiëntie kan leiden;

23.

merkt op dat de onvoldoende snelle diagnosestelling zowel aan het overmatige antibioticagebruik als aan de stijgende ontwikkelingskosten heeft bijgedragen;

24.

erkent, overeenkomstig de conclusies van de Raad van 1 december 2009 over innovatieve impulsen voor effectieve antibiotica, dat bevordering van aanvullende maatregelen noodzakelijk is, zoals het gebruik van effectieve vaccins ter voorkoming van infecties;

Holistische benadering

25.

verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de in de sfeer van antimicrobiële resistentie en volksgezondheid te treffen maatregelen deel uitmaken van een holistische benadering van de antimicrobiële resistentieproblematiek, in die zin dat deze niet los mogen worden gezien van de maatregelen ter bestrijding van resistentie tegen antimicrobiële stoffen welke worden gebruikt in diergeneesmiddelen en diervoeding en bij de teelt van gewassen, in het bijzonder in het licht van het risico van kruistransmissie;

26.

verzoekt de Commissie het informatiegebrek over het gebruik van antibiotica in de diergeneeskunde in de hele EU aan te pakken door voor elke lidstaat hoogwaardige, vergelijkbare en soortspecifieke gegevens te vergaren;

27.

is verheugd over de inspanningen om de regelgeving inzake de beoordeling van nieuwe antibiotica te harmoniseren te verbeteren;

28.

verzoekt de Commissie het EARRS en het ESVAC te blijven steunen bij het verzamelen van gegevens over antibioticagebruik, die als basis kunnen dienen voor toekomstige maatregelen ter waarborging van verantwoord antibioticagebruik;

29.

verzoekt de Commissie met wetgevingsvoorstellen te komen om een einde te maken aan het profylactisch gebruik van antibiotica in de veehouderij;

30.

benadrukt dat de sectoren veehouderij en intensieve visteelt zich moeten concentreren op ziektepreventie door een goede hygiëne in acht te nemen, de dieren goed onder te brengen, goede veehouderijpraktijken toe te passen en strenge bioveiligheidsmaatregelen te treffen in plaats van preventief gebruik te maken van antibiotica;

31.

roept in het bijzonder op tot vaststelling van goede praktijken voor de veehouderij die het risico van antimicrobiële resistentie tot een minimum beperken; benadrukt dat deze praktijken vooral moeten worden gelden voor jonge dieren die worden samengebracht van verschillende fokkers, waardoor het risico van overdraagbare ziekten verhoogd wordt;

32.

merkt op dat niet behoorlijk verwijderde geneesmiddelenresiduen in onze wateren terechtkomen, wat leidt tot meer onbedoelde blootstelling aan een reeks stoffen die met antibioticaresistentie in verband worden gebracht; verzoekt de Commissie nader onderzoek te stimuleren naar de gevolgen van langdurige blootstelling aan residuen van geneesmiddelen via water en bodem;

33.

pleit ervoor de werkzame bestanddelen en effectmechanismen van in de menselijke en diergeneeskunde gebruikte middelen zoveel mogelijk van elkaar gescheiden te houden om het risico voor overdracht van antibioticaresistentie van vee op mens te verkleinen, wijst er evenwel op dat dit geen beperking mag opwerpen voor bestaande, effectieve behandelmethoden;

34.

is van mening dat het gebruik voor agrarische doeleinden van antibiotica die als "laatste redmiddel" worden ingezet voor de bestrijding van problematische menselijke ziekteverwekkers, alleen moet worden toegestaan met vergunningen in combinatie met resistentiemonitoring, bij voorkeur op individuele basis;

Internationale samenwerking

35.

dringt bij de Commissie aan op nauwere samenwerking met de Wereldgezondheidsorganisatie, de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) en andere internationaal relevante partijen en organisaties om op mondiaal niveau efficiënter te kunnen optreden tegen antimicrobiële resistentie; verwelkomt in dat verband de oprichting van de trans-Atlantische taskforce van de EU en de VS voor urgente gevallen van antimicrobiële resistentie (TATFAR);

36.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat voldoende financiële en personele middelen beschikbaar zijn om de relevante strategieën uit te voeren;

*

* *

37.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 34 van 5.2.2002, blz. 13.

(2)  PB C 112 E van 9.5.2002, blz. 106

(3)  Europees Platform voor verantwoord gebruik van diergeneesmiddelen.

(4)  Werkdocument van de diensten van de Commissie bij het tweede verslag van de Commissie aan de Raad op basis van de verslagen van de lidstaten over de uitvoering van de aanbeveling van de Raad (2002/77/EG) betreffende het verstandig gebruik van antimicrobiële stoffen in de menselijke geneeskunde.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/121


Donderdag 27 oktober 2011
Tibet, met name zelfverbranding door nonnen en monniken

P7_TA(2011)0474

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over Tibet, in het bijzonder de zelfverbranding van nonnen en monniken

2013/C 131 E/15

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over China en Tibet, en met name zijn resolutie van 25 november 2010 (1),

gezien artikel 36 van de Grondwet van de Volksrepubliek China, dat alle burgers het recht op godsdienstvrijheid garandeert,

gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de eerbiediging van de mensenrechten, de godsdienstvrijheid en de vrijheid van vereniging fundamentele beginselen van de EU zijn en een prioritair agendapunt van haar buitenlands beleid;

B.

overwegende dat de Chinese regering drastische beperkingen heeft opgelegd aan Tibetaanse boeddhistische kloosters in de prefectuur van Aba / Ngaba (provincie Sechouan) en andere delen van de Tibetaanse hoogvlakte, met gewelddadige acties door veiligheidstroepen, willekeurige opsluiting van monniken, verscherpt toezicht en permanente politieaanwezigheid in de kloosters om de religieuze activiteiten in de gaten te houden;

C.

overwegende dat deze veiligheidsmaatregelen erop gericht zijn het recht op vrije meningsuiting, de vrijheid van vereniging en de godsdienstvrijheid in de boeddhistische kloosters in Tibet te beknotten;

D.

overwegende dat de 20-jarige Phuntsog en de 29-jarige Tsewang Norbu respectievelijk op 16 maart en 15 augustus 2011 door zelfverbranding om het leven zijn gekomen, uit protest tegen het restrictieve beleid van China in Tibet;

E.

overwegende dat ook de jongere broers van Phuntsog, Lobsang Kelsang en Lobsang Kunchok, beiden 18 jaar oud, zich op 26 september 2011 op de markt van Aba / Ngaba in brand hebben gestoken, en dat, hoewel zij het hebben overleeft, nog steeds onzekerheid bestaat over hun lot;

F.

overwegende dat een 38-jarige monnik van het klooster van Kardze, Dawa Tsering, zich op 25 oktober 2011 in brand heeft gestoken, en dat Chinese veiligheidsagenten de vlammen hebben gedoofd en tevergeefs hebben geprobeerd hem af te voeren, en dat de monnik momenteel door andere monniken in het klooster in bescherming is genomen en in kritieke toestand verkeert;

G.

overwegende dat Kelsang Wangchuk, een 17-jarige monnik van het Kirti-klooster, zich op 3 oktober 2011 in brand heeft gestoken en onmiddellijk door Chinese soldaten die het vuur hebben gedoofd is afgevoerd en zwaar is mishandeld, waarna niets meer is gehoord over zijn toestand of de plaats waar hij zich bevindt;

H.

overwegende dat twee voormalige monniken van het Kirti-klooster, de 19-jarige Choephel en de 18-jarige Kayang hand in hand, roepend om de terugkeer van de Dalaï Lama en godsdienstvrijheid, zichzelf in brand hebben gestoken en deze protestactie met hun leven hebben bekocht;

I.

overwegende dat een voormalige monnik van het Kirti-klooster, de 19-jarige Norbu Damdrul, zich op 15 oktober 2011 als achtste Tibetaan in rij, in brand heeft gestoken en dat niets bekend is over zijn toestand noch over de plaats waar hij zich bevindt;

J.

overwegende dat een 20-jarige non van het Ngaba Mamae Dechen Choekorling-nonnenklooster, Tenzin Wangmo, op 17 oktober 2011 als eerste non door zelfverbranding om het leven is gekomen;

K.

overwegende dat zelfverbranding gezien kan worden als een vorm van protest en als uitdrukking van de toenemende wanhoop onder de jonge Tibetanen, vooral binnen de Kirti-kloostergemeenschap;

L.

overwegende dat deze daden, ongeacht de persoonlijke motieven, gezien moeten worden in de bredere context van de al jaren aanhoudende religieuze en politieke onderdrukking in het district van Aba / Ngaba;

M.

overwegende dat de verstrengde controle op de godsdienstbeleving die de Chinese staat via een aantal in 2007 aangenomen wetten heeft ingevoerd, bijgedragen heeft aan de wanhoop onder de Tibetanen over de hele Tibetaanse hoogvlakte;

N.

overwegende dat de bestaande regels de controle van de staat op het religieuze leven drastisch hebben uitgebreid, waarbij tal van uitingen van religieuze identiteit, zoals de erkenning van gereïncarneerde lama's, nu aan goedkeuring en controle door de staat onderworpen zijn;

O.

overwegende dat een Chinese rechtbank drie Tibetaanse monniken tot gevangenisstraffen heeft veroordeeld naar aanleiding van de dood van hun gezel Phuntsog, die zich op 16 maart 2011 in brand heeft gestoken, op beschuldiging van "moord met voorbedachten rade" omdat zij de monnik hebben verborgen en hem medische verzorging ontzeggen;

P.

overwegende dat in maart 2011, na het eerste zelfverbrandingincident, gewapende troepen zich rond het Kirti-klooster hebben opgesteld en dagenlang alle toevoer van eten en drinken hebben afgesloten, overwegende dat de nieuwe veiligheidsagenten die naar het klooster zijn gestuurd zijn begonnen met een nieuwe verplichte campagne "patriottische opvoeding", en dat meer dan 300 monniken in militaire voertuigen zijn weggebracht en op onbekende plaatsen worden vastgehouden en wekenlang aan politieke indoctrinatie worden blootgesteld;

Q.

overwegende dat de Chinese regering de monniken van het Kirti-klooster ervan beschuldigen verwikkeld te zijn geweest in "daden die als doel hebben de maatschappelijke orde te verstoren", onder meer vandalisme en zelfverbranding;

R.

overwegende dat de Chinese autoriteiten de jongste maanden de veiligheidsvoorschriften in Tibet, en in het bijzonder in de omgeving van de Kirti-kloostergemeenschap, hebben aangescherpt, en dat journalisten en buitenlanders de regio niet binnen mogen en zwaarbewapende politieagenten in en rond het klooster patrouilleren, overwegende dat de buitenlandse media de toegang tot onrustige delen van Tibet is ontzegd en dat de Chinese staatstelevisie met geen woord over de protesten rept en het monniken verboden is om in het openbaar over het protest te spreken;

1.

veroordeelt het voortdurende gewelddadige optreden van de Chinese autoriteiten tegen Tibetaanse kloostergemeenschappen en roept China ertoe op een eind te maken aan de beperkingen en de veiligheidsmaatregelen tegen kloosters en lekengemeenschappen, en de communicatielijnen met de monniken van het Kirti-klooster te herstellen;

2.

is diep verontrust over het feit dat, sinds april van dit jaar, acht Tibetaanse boeddhistische monniken en een non zichzelf in brand hebben bestoken in de buurt van het Kirti-klooster van Ngaba, in de Chinese provincie Sechouan;

3.

dringt er bij de Chinese regering op aan een eind te maken aan de beperkingen en de onderdrukkende veiligheidsvoorschriften die gelden voor de Kirti-kloostergemeenschap, en informatie vrij te geven omtrent de verblijfplaats van de monniken die met geweld uit het klooster zijn weggevoerd; dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan onafhankelijke internationale media en mensenrechtenwaarnemers toestemming te verlenen het gebied te bezoeken;

4.

roept de Chinese regering ertoe op om, in overeenstemming met artikel 18 van de Universele verklaring van de rechten van de mens de godsdienstvrijheid voor alle burgers van het land te waarborgen en alle tegen de godsdienst gerichte strafrechtelijke en administratieve strafmaatregelen die zijn genomen tegen burgers die hun recht op godsdienstvrijheid uitoefenen nietig te verklaren;

5.

roept de Chinese autoriteiten ertoe op de rechten van de Tibetanen in alle Chinese provincies te eerbiedigen en proactief tegemoet te komen aan de onderliggende grieven van de Tibetaanse bevolking van China;

6.

roept de Chinese autoriteiten ertoe op geen beleidsbeslissingen meer te nemen die een bedreiging vormen voor de Tibetaanse taal, cultuur, godsdienst, erfgoed en milieu, en indruisen tegen de Chinese Grondwet en de wet die autonomie toekent aan etnische minderheden;

7.

dringt er bij de regering van de Volksrepubliek China op aan volledige informatie te verstrekken over de toestand van de 300 monniken die in april 2011 uit het Kirti-klooster zijn weggevoerd, in verband waarmee diverse bijzondere procedures van de Mensenrechtenraad op gang zijn gebracht en onder meer de Werkgroep gedwongen of onvrijwillige verdwijningen tussenbeide is gekomen;

8.

dringt erop aan dat de regering van de Volksrepubliek China rekenschap aflegt over de situatie van de Tibetanen die "in het ziekenhuis zijn opgenomen" nadat zij zichzelf in brand hadden gestoken, inclusief over hun toegang tot medische behandeling;

9.

hekelt de veroordeling van de monniken van het Kirti-klooster en hamert op hun recht op een eerlijk proces en op passende juridische bijstand tijdens dat proces; dringt er op aan dat onafhankelijke waarnemers toegang wordt geboden tot de Kirti-monniken in de gevangenis;

10.

verzoekt de Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid een publieke verklaring af te leggen waarin de bezorgdheid van de EU over de escalerende situatie in het district Aba / Ngaba wordt verwoord en wordt aangedrongen op eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, alsook op terughoudendheid van de veiligheidspolitie;

11.

roept de Chinese autoriteiten ertoe op af te zien van contraproductieve beleidsbeslissingen en agressieve programma's van "patriottische opvoeding" in gebieden waar Tibetanen wonen, zoals Sechouan, Gansu en Qinghai, waar mensenrechtenschendingen voor spanningen zorgen;

12.

roept de Chinese autoriteiten ertoe op respect te betonen voor de traditionele Tibetaanse overlijdensriten en stoffelijke resten terug te geven volgens de boeddhistische rituelen en zonder vertraging of beletsel;

13.

verzoekt de EU en haar lidstaten de Chinese regering ertoe op te roepen haar dialoog met de Dalai Lama en zijn vertegenwoordigers te hervatten met het oog op het verlenen van effectieve autonomie aan Tibet binnen de Volksrepubliek China, en een eind te maken aan haar campagne om de Dalai Lama in diskrediet te brengen;

14.

verzoekt de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid/Vicevoorzitter van de Commissie het mensenrechtenvraagstuk op de agenda te plaatsen van de volgende Top EU-China, en roept de Voorzitter van de Commissie en de Voorzitter van de Europese Raad ertoe op om in hun officiële toespraken bij de opening en sluiting van de top op een ondubbelzinnige manier een lans te breken voor de unieke religieuze, culturele en taalkundige identiteit van Tibet, indien dit punt niet expliciet op de agenda van de bijeenkomst staat;

15.

roept de EDEO en de EU-delegatie voor de betrekkingen met de Volksrepubliek China ertoe op voortdurend de situatie van de mensenrechten in China in de gaten te houden en op vergaderingen en in correspondentie met Chinese functionarissen aandacht te blijven vragen voor de specifieke gevallen van individuele Tibetaanse burgers die gevangen worden gehouden omdat zij op vreedzame wijze hun recht op godsdienstvrijheid uitoefenen, en binnen een termijn van 12 maanden bij het Parlement een verslag in te dienen waarin acties en beleidsmaatregelen worden voorgesteld;

16.

herhaalt zijn oproep tot de Raad om een Bijzondere Vertegenwoordiger van de Unie voor Tibet aan te wijzen, met als taak de hervatting van de dialoog tussen de Chinese autoriteiten en de vertegenwoordigers van de Dalai Lama te faciliteren, met het oog op het verlenen van effectieve autonomie voor Tibet binnen de Volksrepubliek China;

17.

dringt er bij de lidstaten die lid zijn van de G-20 en bij de Voorzitter van de Commissie en van de Europese Raad op aan de mensenrechtensituatie in Tibet ter sprake te brengen in gesprekken met de Chinese president Hu Jintao in het kader van de aanstaande topbijeenkomst van de G-20 in Cannes op 3 en 4 november 2011;

18.

dringt bij de Volksrepubliek China aan op eerbiediging van de godsdienstvrijheid en de fundamentele mensenrechten van de klooster- en lekengemeenschappen in Ngaba, en op de opschorting van de regelingen inzake toezicht op de godsdienstbeleving, opdat de Tibetaanse boeddhisten de mogelijkheid krijgen om hun religieuze leermeesters aan te wijzen en op te leiden op een wijze die in overeenstemming is met de Tibetaanse tradities, het beleid inzake godsdienst en veiligheid dat sinds 2008 in Ngaba wordt geïmplementeerd te herzien, en een transparante dialoog te voeren met de leiders van de Tibetaanse boeddhistische scholen;

19.

dringt er bij de regering van de Volksrepubliek China op aan de internationaal overeengekomen mensenrechtennormen na te leven en de verplichtingen die zij krachtens de internationale overeenkomsten inzake mensenrechten is aangegaan betreffende de vrijheid van godsdienst en geloofsovertuiging na te komen;

20.

acht het noodzakelijk dat de rechten van de Chinese minderheden op de agenda worden geplaatst van de toekomstige rondes van de mensenrechtendialoog tussen de EU en China;

21.

dringt er bij de Chinese regering op aan het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten te ratificeren;

22.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Hoger vertegenwoordiger van de Unie / Vicevoorzitter van de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten, en de regering en het parlement van de Volksrepubliek China.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0449.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/125


Donderdag 27 oktober 2011
Bahrein

P7_TA(2011)0475

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over Bahrein

2013/C 131 E/16

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Syrië, Jemen en Bahrein, met name zijn resolutie van 7 april 2011 (1) over de situatie in Syrië, Bahrein en Jemen, en van 7 juli 2011 (2) over de situatie in Syrië, Jemen en Bahrein in de context van de situatie in de Arabische wereld en Noord-Afrika,

gezien zijn resolutie van 24 maart 2011 (3) over de betrekkingen van de Europese Unie met de Samenwerkingsraad van de Golf,

gezien de verklaringen van zijn Voorzitter van 12 april 2011 over de dood van twee Bahreinse burgeractivisten en van 28 april 2011 ter veroordeling van de doodstraf die is uitgesproken tegen vier Bahreini voor de deelname aan vreedzame protesten,

gezien de hoorzitting over Bahrein in de Subcommissie mensenrechten van het Europees Parlement van 3 oktober 2011,

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger (VV/HV) over Bahrein van 10, 12 en 18 maart 2011; 3 mei en 1 juli 2011; 31 augustus, 8 en 30 september 2011, alsmede de verklaringen van de VV/HV over de situatie in Egypte, Syrië, Jemen en Bahrein in het Europees Parlement op 12 oktober 2011,

gezien de conclusies van de Raad over Bahrein van 21 maart, 12 april en 23 mei 2011,

gezien de verklaringen van de VN-secretaris-generaal van 23 juni en 30 september 2011 over de straffen die zijn uitgesproken tegen 21 Bahreinse politieke activisten, mensenrechtenactivisten en oppositieleiders,

gezien de verklaring van de 66ste Algemene Vergadering van de VN van 29 september 2011 over Bahrein,

gezien de persverklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk Bahrein van 5 oktober 2011 en de verklaring van het Bahreinse Ministerie van Volksgezondheid over de veroordeling van artsen, verpleegsters en medisch personeel van 30 september 2011,

gezien de verklaring van de Bahreinse openbare aanklager van 23 oktober 2011 over het houden van nieuwe processen voor doktoren die eerder waren veroordeeld in militaire processen,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en het Arabisch Handvest voor de rechten van de mens, die allemaal door Bahrein zijn ondertekend,

gezien artikel 19, lid d, van de Bahreinse grondwet,

gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenactivisten van 2004, die in 2008 zijn geactualiseerd,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien de Conventie van Genève van 1949,

gezien het rapport van Human Rights Watch van februari 2010,

gezien het briefingdocument van Artsen Zonder Grenzen van april 2011 getiteld "Health Services paralyzed: Bahrain's military crackdown on Patients",

gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat vreedzame betogers in Bahrein, geïnspireerd door de volksbewegingen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten, sinds februari regelmatig hebben opgeroepen tot institutionele, politieke, economische en sociale hervormingen, gericht op het vestigen van een werkelijke democratie, bestrijding van corruptie en nepotisme, eerbiediging van de rechtsstaat, de mensenrechten en fundamentele vrijheden, vermindering van sociale ongelijkheden en verbetering van de economische en sociale omstandigheden; overwegende dat deze vreedzame demonstraties zijn neergeslagen met een buitenproportioneel gebruik van geweld door de Bahreinse autoriteiten, waarbij tientallen demonstranten zijn gedood, en overwegende dat de internationale gemeenschap hierop te traag en te slap heeft gereageerd;

B.

overwegende dat er op verzoek van de Bahreinse regering onder de vlag van de Samenwerkingsraad van de Golf (GCC) in Bahrein duizenden buitenlandse troepen uit Saoedi-Arabië en de VAE zijn gestationeerd;

C.

overwegende dat een militaire rechtbank op 29 september 2011 de veroordelingen heeft bevestigd van minstens 20 artsen en medische personeelsleden, die waren veroordeeld tot gevangenisstraffen van 5 tot 15 jaar wegens vermeende antiregeringsactiviteiten bij de uitoefening van hun werkzaamheden en het handhaven van hun ethische beroepscode door eerder dit jaar gewonde demonstranten gelijkelijk te behandelen en te verplegen; overwegende dat de openbare aanklager van Bahrein, Ali Alboainain, op 5 oktober 2011 onder internationale druk heeft aangekondigd dat de 20 een nieuw proces moeten krijgen voor civiele rechtbanken, en dat deze rechtszaken op 23 oktober 2011 zijn begonnen;

D.

overwegende dat een aantal van de veroordeelde artsen is opgeleid in lidstaten van de EU, lid is van in de EU gevestigde medische beroepsorganisaties en een goede reputatie geniet onder collegae in andere landen;

E.

overwegende dat de gerichte onderdrukking van artsen en medisch personeel ernstige gevolgen heeft voor het werk van internationale humanitaire organisaties; overwegende dat de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN de bezetting van medische faciliteiten door veiligheidstroepen en de willekeurige arrestaties en slechte behandeling van medisch personeel heeft veroordeeld als schokkend en illegaal;

F.

overwegende dat op 6 september 2011 de onder militaire leiding staande Nationale Veiligheidsrechtbank de veroordelingen heeft bevestigd van tenminste 21 prominente Bahreinse mensenrechtenactivisten en tegenstanders van het regime, waaronder bloggers en mensenrechtenactivisten dr. Abduljalil Al-Singace en Abdulhadi Al-Khawaja, die allen burgers zijn, zogenaamd voor het beramen van de omverwerping van de regering; overwegende dat dit jaar circa 60 burgers zijn berecht door de Nationale Veiligheidsrechtbank;

G.

overwegende dat een groot aantal andere politieke activisten, mensenrechtenactivisten en journalisten is opgepakt bij de recente demonstraties waarbij tot hervormingen werd opgeroepen; overwegende dat deze personen volgens mensenrechtenorganisaties zijn gemarteld, slecht zijn behandeld en zijn geïntimideerd door veiligheidstroepen;

H.

overwegende dat de vice-secretaris-generaal van de Ιnternationale Federatie voor de Rechten van de Mens (FIDH), Nabeel Rajab, president van het Centrum voor de mensenrechten van Bahrein, werd verboden het land te verlaten en wordt bedreigd en geïntimideerd door de veiligheidstroepen;

I.

overwegende dat de voormalig vicepresident van de Bahreinse vereniging van onderwijzers, Jalila al-Salman, op 18 oktober 2011 voor de tweede keer bij haar thuis is gearresteerd; overwegende dat op 23 september 2011 16 vrouwen en vier meisjes zijn opgepakt op beschuldiging van het houden van een "illegale openbare bijeenkomst", het veroorzaken van rellen en "het aanzetten tot haat tegen het regime";

J.

overwegende dat de doodstraffen die werden uitgesproken tegen Ali Abdullah Hassan al-Sankis en Abdulaziz Abdulridha Ibrahim Hussain voor het doden van twee politieagenten tijdens de demonstraties tegen de regering in Bahrein zijn bekrachtigd door het Nationaal hof van beroep voor de veiligheid op 22 mei 2011; overwegende dat de zaak van de twee mannen na beroep is verwezen naar het Bahreinse Hof van cassatie, dat naar verwachting op 28 november 2011 een uitspraak zal doen;

K.

overwegende dat honderden personen, waaronder onderwijzers en medisch personeel, na de demonstraties zijn ontslagen, gearresteerd of valselijk zijn beschuldigd in massaprocessen voor militaire rechtbanken, en dat veel van hen niet opnieuw zijn aangenomen na te zijn ontslagen wegens deelname aan de demonstraties, ondanks de toezegging van de koning dat dit voor de meesten van hen wel het geval zou zijn;

L.

overwegende dat meer dan 40 personen zijn gedood sinds het begin van de demonstraties tegen de regering, waaronder Ahmed al-Jaber al-Qatan, naar verluid neergeschoten terwijl hij deelnam aan een demonstratie op 6 oktober 2011 tegen de regering in de buurt van de hoofdstad Manama, waarnaar recent een onderzoek is ingesteld;

M.

overwegende dat de staat van nationale veiligheid in Bahrein op 1 juni is 2011 opgeheven en dat koning Hamad Bin Isa al-Khalifa op 2 juli 2011 heeft opgeroepen tot een nationale dialoog om tegemoet te komen aan de wensen van de bevolking na de recente gebeurtenissen; overwegende dat de aanbevelingen die uit de dialoog zijn voortgekomen zijn overhandigd aan de koning;

N.

overwegende dat op 29 juni 2011 door koning Hamad een onafhankelijke onderzoekscommissie (BICI) met een internationale onafhankelijke component is opgericht om een onderzoek in te stellen naar de ernstige mensenrechtenschendingen die zich tijdens de recente onderdrukkingsacties tegen hervormingsgezinde demonstranten hebben voorgedaan en dat deze commissie haar bevindingen op 23 november 2011 zal presenteren;

O.

overwegende dat op 24 september 2011 verkiezingen zijn gehouden voor het lagerhuis van het parlement, teneinde de 18 zetels op te vullen die zijn opgegeven door de oppositiepartij Al-Wefaz, die zich uit het parlement van het land heeft teruggetrokken uit protest tegen de behandeling van demonstranten tijdens de onlusten eerder dit jaar;

1.

veroordeelt de repressie van burgers in Bahrein, die heeft geleid tot tientallen doden en gewonden, en dringt aan op de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle vreedzame demonstranten, politieke activisten, mensenrechtenactivisten, artsen en paramedici, bloggers en journalisten, en spreekt zijn solidariteit uit met de families van alle slachtoffers;

2.

roept de Bahreinse veiligheidstroepen en autoriteiten op een einde te maken aan het geweld, de onderdrukking en de opsluiting van vreedzame demonstranten en de grootst mogelijke terughoudendheid te betrachten bij hun inspanningen om protesten onder controle te houden; dringt er bij de autoriteiten op aan de eigen wetgeving en de internationale verplichtingen strikt na te leven;

3.

herhaalt zijn standpunt dat demonstranten uiting hebben gegeven aan hun legitieme verlangen naar democratie en roept de Bahreinse regering op een werkelijke, zinvolle en constructieve dialoog aan te gaan met de oppositie, zonder verder uitstel of bijkomende voorwaarden, met het oog op het doorvoeren van de nodige hervormingen, het stimuleren van nationale verzoening en het herstel van de sociale consensus in het land;

4.

spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de aanwezigheid van buitenlandse troepen onder de vlag van de GCC in Bahrein en roept op tot onmiddellijke terugtrekking van deze troepen; herhaalt zijn verzoek aan de GCC om constructief op te treden en te bemiddelen in het belang van vreedzame hervormingen in Bahrein;

5.

veroordeelt het gebruik van militaire rechtbanken voor het berechten van burgers, aangezien dit een schending inhoudt van internationale normen voor een eerlijke rechtspraak, en benadrukt dat burgers berecht moeten worden door civiele rechtbanken en dat elke verdachte recht heeft op een eerlijk proces, toegang tot een advocaat en voldoende tijd ter voorbereiding van de verdediging; dringt aan op de onmiddellijke stopzetting van massale berechtingen van burgers door de Nationale Veiligheidsrechtbank, een militaire rechtbank;

6.

verwelkomt het besluit om artsen en verpleegsters opnieuw te berechten voor civiele rechtbanken, maar is van mening dat alle aanklachten tegen hen moeten worden ingetrokken, en roept de civiele rechtbanken op de artsen en het medisch personeel onvoorwaardelijk en onmiddellijk vrij te laten, aangezien zij handelden in overeenstemming met hun beroepsplicht en zijn beschuldigd van het medisch verzorgen van tegenstanders van het regime, alsmede van ernstige misdrijven, die van politieke aard lijken te zijn en waarvoor geen geloofwaardig bewijs is geleverd, alsmede om alle andere politieke activisten, journalisten, onderwijzers, bloggers en mensenrechtenactivisten vrij te laten, vanwege de willekeurige aard van de aanklachten en van de procedures als geheel; spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de levenslange gevangenisstraffen die zijn uitgesproken tegen minstens acht activisten van de oppositie en minstens 13 personen die tot straffen van maximaal 15 jaar hechtenis zijn veroordeeld;

7.

benadrukt dat het op onpartijdige wijze verzorgen van gewonden een fundamentele juridische verplichting vormt van het humanitaire recht, en dringt er bij Bahrein op aan, als partij bij de Conventies van Genève, zijn verplichtingen inzake de levering van zorg voor zieken en gewonden na te komen;

8.

roept het Koninkrijk Bahrein op om alle medici te laten terugkeren naar hun banen en alle medici en hun verdedigingsteams toegang te bieden tot de medische onderzoeksrapporten die de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie heeft opgesteld van de gedetineerde artsen;

9.

waarschuwt tegen het misbruik van wetten op het gebied van nationale veiligheid;

10.

verzoekt de autoriteiten alle mensenrechten en fundamentele vrijheden te herstellen en te respecteren, waaronder pluralisme van de media, zowel online als offline, vrijheid van meningsuiting en vergadering, vrijheid van godsdienst, vrouwenrechten en gendergelijkheid, maatregelen te nemen ter bestrijding van discriminatie, en een einde te maken aan de censuur; roept de Bahreinse autoriteiten op het verzoek van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN om het land te bezoeken in te willigen;

11.

wijst erop dat duizenden werknemers hun banen zijn kwijtgeraakt vanwege hun deelname aan de vreedzame demonstraties tegen de regering; roept de nationale autoriteiten en de betrokken Europese ondernemingen op deze personen onmiddellijk weer in dienst te nemen en ervoor te zorgen dat zij worden gecompenseerd voor hun gederfde inkomen;

12.

neemt met instemming kennis van het besluit van koning Hamad om een onafhankelijke commissie op te zetten voor het instellen van een onderzoek naar de mensenrechtenschendingen die tijdens de recente onderdrukkingsacties tegen hervormingsgezinde demonstranten door de veiligheidstroepen zijn begaan; dringt aan op volledige onpartijdigheid en transparantie van deze commissie en roept de Bahreinse regering op zich niet met de werkzaamheden ervan te bemoeien, en ervoor te zorgen dat plegers van misdaden en alle personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige onderdrukking voor het gerecht worden gebracht en een eerlijk proces krijgen;

13.

is ingenomen met de oprichting van een ministerie voor mensenrechten en sociale ontwikkeling in Bahrein, en verzoekt dat ministerie overeenkomstig de internationale mensenrechtennormen en -verplichtingen op te treden;

14.

roept op om bij de processen van politieke gevangenen internationale waarnemers toe te laten en ze tevens toezicht te laten houden op de werkzaamheden van de onafhankelijke commissie die onderzoek doet naar mensenrechtenschendingen, om objectiviteit overeenkomstig internationale normen te waarborgen;

15.

roept de Bahreinse autoriteiten en de koning van Bahrein ertoe op de doodstraffen die zijn uitgesproken tegen Ali Abdullah Hassan al-Sankis en Abdulaziz Abdulridha Ibrahim Hussain in een andere straf om te zetten; herhaalt sterk gekant te zijn tegen het gebruik van de doodstraf en dringt er bij de Bahreinse autoriteiten op aan een onmiddellijk moratorium uit te roepen;

16.

is van mening dat het onderzoek dat is gestart naar de dood van een 16-jarige jongen, Ahmed al-Jaber al-Qatan, tijdens de demonstraties tegen de regering onafhankelijk moet zijn, dat de bevindingen openbaar moeten worden gemaakt en dat de verantwoordelijken voor het gerecht moeten worden gebracht;

17.

benadrukt het belang van verzoening als essentiële voorwaarde voor de hervorming en de stabiliteit van de veelzijdige Bahreinse samenleving, waarin de rechten van elke burger gelijkelijk gegarandeerd moeten zijn door zowel de letter als de praktijk van de wet;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de regering en het parlement van het Koninkrijk Bahrein.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0148.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0333.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0109.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/129


Donderdag 27 oktober 2011
De kwestie Rafah Nashid in Syrië

P7_TA(2011)0476

Resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over de zaak Rafah Nashed in Syrië

2013/C 131 E/17

Het Europees Parlement,

gezien artikel 18 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948 en artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarbij Syrië partij is,

gezien de verklaringen van de woordvoerder van hoge vertegenwoordiger van de EU Catherine Ashton van 30 augustus 2011 over de verslechtering van de mensenrechtensituatie in Syrië en van 23 september 2011 over de situatie van Rafah Nashed in Syrië,

gezien de verklaringen waarin werd opgeroepen tot vrijlating van Rafah Nashed, afgelegd op de plenaire vergaderingen van 14, 15 en 29 september 2011 door Isabelle Durant en Libor Rouček, ondervoorzitters van het Europees Parlement, en Veronique de Keyser, ondervoorzitter van de S&D-Fractie,

gezien de conclusies van de Raad van 10 en 23 oktober 2011 en de op 13 oktober 2011 vastgestelde sancties,

gezien de resoluties van het Parlement van 7 april 2011 (1) en 7 juli 2011 (2) over de situatie in Syrië, Bahrein en Jemen,

gezien zijn resolutie van 15 september 2011 (3) over de situatie in Syrië,

gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Rafah Nashed, de eerste praktiserende psychoanalyticus in Syrië en oprichtster van de Damascus School of Psychoanalysis, op 10 september 2011 zonder opgave van redenen gearresteerd werd op het vliegveld van Damascus door ambtenaren van de veiligheidsdiensten; dat zij zowel bekendheid geniet vanwege het behandelen van slachtoffers van psychologische trauma's als vanwege haar actieve inzet voor de dialoog tussen alle Syriërs;

B.

overwegende dat mevrouw Rafah Nashed 66 jaar is en haar gezondheidstoestand precair is, aangezien zij een hartaandoening heeft, herstellend is van kanker en aan hoge bloeddruk lijdt, en regelmatige medicatie nodig heeft; dat haar gezondheidstoestand achteruitgaat in de gevangenis, waar haar hartaandoening ernstiger wordt;

C.

overwegende dat mevrouw Nashed op weg was naar Parijs om bij haar zwangere dochter te zijn toen zij zonder opgave van redenen in de gevangenis werd gezet, waar zij aanvankelijk in het geheim werd vastgehouden;

D.

overwegende dat zij op 14 september 2011 werd beschuldigd van "activiteiten die de staat zouden kunnen destabiliseren" en dat de rechter weigerde haar op borgtocht vrij te laten; dat de aard van de aanklacht en de paranoia die het regime de afgelopen zes maanden in zijn greep heeft, doen vrezen dat haar detentie van lange duur zal zijn met als doel de hele Syrische intellectuele gemeenschap te intimideren;

E.

overwegende dat er in slechts enkele uren tijds een grootscheepse internationale campagne werd gelanceerd en dat er onder meer een petitie werd opgesteld waarin gevraagd werd om haar onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating;

1.

veroordeelt met klem de willekeurige arrestatie en gevangenhouding van mevrouw Rafah Nashed door de Syrische autoriteiten;

2.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de situatie van mevrouw Nashed, gezien haar precaire gezondheidstoestand;

3.

roept de Syrische autoriteiten op mevrouw Nashed om medische en humanitaire redenen onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten en ervoor te zorgen dat haar lichamelijke veiligheid wordt gewaarborgd en dat zij onverwijld kan terugkeren naar haar familie;

4.

verzoekt de Syrische autoriteiten om humanitaire organisaties en artsen toe te staan de slachtoffers van geweld te behandelen, hun toegang te verlenen tot alle delen van het land en hen in staat te stellen hun legitieme en vreedzame werk te verrichten zonder vrees voor represailles en zonder enige beperking of juridische pesterij; verzoekt de Syrische autoriteiten de internationale mensenrechtenstandaards en internationale verbintenissen na te leven en vrijheid van mening en meningsuiting te waarborgen;

5.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Arabische Liga en de regering en het parlement van de Arabische Republiek Syrië.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0148.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0333.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0387.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 25 oktober 2011

8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/131


Dinsdag 25 oktober 2011
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011 - Afdeling IX - Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en Afdeling X - Europese Dienst voor extern optreden

P7_TA(2011)0445

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling IX – Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en afdeling X – Europese Dienst voor extern optreden (13991/2011 – C7-0244/2011 – 2011/2131(BUD))

2013/C 131 E/18

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 314, en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, met name artikel 106 bis,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (1), en met name op de artikelen 37 en 38 daarvan,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, definitief vastgesteld op 15 december 2010 (2),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011, ingediend door de Commissie op 22 juni 2011 (COM(2011)0374),

gezien het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011, goedgekeurd door de Raad op 12 september 2011 (13991/2011 – C7-0244/2011),

gezien artikel 75 ter van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0346/2011),

A.

overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011 bij de algemene begroting 2011 betrekking heeft op de wijziging van de personeelsformatie van twee instellingen, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (ETGB) en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO);

B.

overwegende dat bij de oprichting van de EDEO in 2010 werd uitgegaan van het beginsel van begrotingsneutraliteit en een deugdelijk en efficiënt beheer, waarbij ten volle rekening werd gehouden met de gevolgen van de economische crisis voor de openbare financiën en de noodzaak van een strikt begrotingsbeleid;

C.

overwegende dat vanaf het begin duidelijk was dat de dienst geleidelijk zou moeten worden uitgebouwd en dat middelen zouden moeten worden vrijgemaakt naarmate het opzetten van de instelling vordert, rekening houdend met het actuele absorptievermogen;

D.

overwegende dat de Raad in zijn standpunt van 12 september 2011 het verzoek van de Commissie heeft bevestigd;

1.

neemt kennis van het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011;

2.

besluit het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011 op de hieronder aangegeven wijze te wijzigen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, samen met het amendement van het Parlement, te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de overige betrokken instellingen en organen en aan de nationale parlementen.

Amendement 1

AFDELING: IX:   Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming

BIJLAGE -   PERSONEEL

Functiegroep en rang

 

2011

Standpunt Raad (=OGB 5/2011)

Amendement van het Parlement

Vaste ambten

Tijdelijke ambten

Vaste ambten

Tijdelijke ambten

AD 16

 

 

 

 

AD 15

+1

 

-1

 

AD 14

-1

 

+1

 

AD 13

 

 

 

 

AD 12

 

 

 

 

AD 11

3

 

3

 

AD 10

1

 

1

 

AD 9

5

 

5

 

AD 8

7

 

7

 

AD 7

3

 

3

 

AD 6

5

 

5

 

AD 5

1

 

1

 

Totaal AD

26

 

26

 

AST 11

 

 

 

 

AST 10

 

 

 

 

AST 9

1

 

1

 

AST 8

1

 

1

 

AST 7

1

 

1

 

AST 6

1

 

1

 

AST 5

3

 

3

 

AST 4

2

 

2

 

AST 3

3

 

3

 

AST 2

3

 

3

 

AST 1

 

 

 

 

Totaal AST

15

 

15

 

Algemeen totaal

41

 

41

 


(1)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 64 van 12.3.2010.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/133


Dinsdag 25 oktober 2011
Banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan ***I

P7_TA(2011)0448

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan (gecodificeerde tekst) (COM(2011)0120 – C7-0071/2011 – 2011/0053(COD))

2013/C 131 E/19

(Gewone wetgevingsprocedure – codificatie)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0120),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0071/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 juni 2011 (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (2),

gezien de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0349/2011),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 248 van 25.8.2011, blz. 153.

(2)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


Dinsdag 25 oktober 2011
P7_TC1-COD(2011)0053

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan (Codificatie)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Richtlijn 92/23/EEG is één van de bijzondere richtlijnen van EG-typegoedkeuringssysteem dat is geregeld in Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (5), en stelt technische voorschriften vast waaraan motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan moeten voldoen, onder meer met betrekking tot luchtbanden. Deze technische voorschriften beogen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van de bij Richtlijn 2007/46/EG geregelde EG-typegoedkeuringsprocedure ten aanzien van elk type motorvoertuig en aanhangwagen mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2007/46/EG betreffende motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd op de onderhavige richtlijn van toepassing.

(3)

Een reglementering inzake banden dient gemeenschappelijke voorschriften te omvatten, niet alleen betreffende de kenmerken van de banden, maar tevens voor hun montage op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan.

(4)

Het is wenselijk rekening te houden met de technische voorschriften die door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties zijn vastgelegd in haar Reglement nr. 30 (Uniforme Voorschriften betreffende de goedkeuring van luchtbanden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan), zoals gewijzigd (6), in haar Reglement nr. 54 (Uniforme Voorschriften betreffende de goedkeuring van luchtbanden voor bedrijfsvoertuigen en aanhangwagens daarvan) (7), in haar Reglement nr. 64 (Uniforme Voorschriften betreffende de goedkeuring van reservewielen/banden voor tijdelijk gebruik), zoals gewijzigd (8), en in haar Reglement nr. 117 (Uniforme Voorschriften voor de goedkeuring van banden wat rolgeluidemissie en grip op nat wegdek betreft), zoals gewijzigd (9), die als bijlagen zijn opgenomen bij de overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen (Herziene overeenkomst van 1958) (10).

(5)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

"band", elke nieuwe luchtband, als originele of als vervangingsluchtband, met inbegrip van winterbanden met gaten voor spijkers, die is ontworpen voor voertuigen waarop Richtlijn 2007/46/EG van toepassing is. Deze definitie geldt niet voor winterbanden met spijkers;

b)

"voertuig", elk voertuig waarop Richtlijn 2007/46/EG van toepassing is;

c)

"fabrikant", de houder van een handelsnaam of handelsmerk van voertuigen of banden.

Artikel 2

1.   De voorschriften van bijlage V zijn van toepassing op banden bestemd voor montage op voertuigen die voor het eerst zijn gebruikt op of na 1 oktober 1980.

2.   De voorschriften van bijlage V zijn niet van toepassing op:

a)

banden van de snelheidscategorie onder 80 km/h;

b)

banden met een nominale velgdiameter kleiner of gelijk aan 254 mm (ofwel code 10), of groter of gelijk aan 635 mm (ofwel code 25);

c)

reservebanden voor tijdelijk gebruik van het T-type, zoals omschreven in punt 2.3.6 van bijlage II;

d)

banden die uitsluitend zijn ontworpen voor montage op voertuigen die voor de eerste keer werden geregistreerd vóór 1 oktober 1980.

Artikel 3

1.   De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring onder de in bijlage I vastgestelde voorwaarden voor alle bandtypes die voldoen aan de in bijlage II vermelde voorschriften en kennen hieraan een goedkeuringsnummer toe, als aangegeven in bijlage I.

2.   De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring onder de in bijlage I vastgestelde voorwaarden voor alle bandtypes die voldoen aan de in bijlage V vermelde voorschriften en kennen hieraan een goedkeuringsnummer toe, als aangegeven in bijlage I.

3.   De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring voor voertuigen wat de banden betreft onder de in bijlage III vastgestelde voorwaarden voor zover die banden (eventueel met inbegrip van de reserveband) voldoen aan de in bijlage II vermelde voorschriften alsmede aan de in bijlage IV vermelde voorschriften betreffende voertuigen en kennen hieraan een goedkeuringsnummer toe, als aangegeven in bijlage III.

Artikel 4

De goedkeuringsinstantie van een lidstaat zendt binnen een maand na het verlenen of weigeren van een EG-typegoedkeuring voor een onderdeel (band) of een voertuig de andere lidstaten een afschrift van het desbetreffende certificaat, waarvan in de aanhangsels van de bijlagen I en III modellen zijn opgenomen, en stuurt op verzoek het keuringsrapport voor elk goedgekeurd type band.

Artikel 5

De lidstaten mogen het op de markt brengen van banden niet verbieden of beperken, indien deze van het EG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen zijn voorzien.

Artikel 6

De lidstaten mogen de EG-typegoedkeuring of de nationale goedkeuring van een voertuig niet weigeren om redenen die verband houden met de banden, indien die banden het EG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen dragen en overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV zijn gemonteerd.

Artikel 7

De lidstaten mogen het gebruik van een voertuig niet verbieden om redenen die verband houden met de banden, indien die banden van het EG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen zijn voorzien en overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV zijn gemonteerd.

Artikel 8

1.   Indien een lidstaat, op basis van een uitvoerige motivering, constateert dat een type band, of een type voertuig, hoewel het voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn, gevaar oplevert voor de veiligheid, kan deze lidstaat het op de markt brengen van dit product op zijn grondgebied tijdelijk verbieden of aan bijzondere voorwaarden onderwerpen. Hij stelt de overige lidstaten en de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis onder aanvoering van de motieven van zijn besluit.

2.   Binnen een termijn van zes weken pleegt de Commissie overleg met de betrokken lidstaten; zij brengt vervolgens onverwijld advies uit en treft de passende maatregelen.

3.   Indien de Commissie van oordeel is dat er in deze richtlijn technische aanpassingen moeten worden aangebracht, worden deze aanpassingen vastgesteld volgens de procedure van artikel 11. In dat geval kan de lidstaat die vrijwaringsmaatregelen heeft getroffen, deze handhaven totdat genoemde aanpassingen van kracht worden.

Artikel 9

1.   De lidstaat die de EG-typegoedkeuring voor een onderdeel (band) of een voertuig heeft verleend, treft de nodige maatregelen om, zo nodig in samenwerking met de goedkeuringsinstanties van de andere lidstaten en voor zover noodzakelijk, te controleren of de productie in overeenstemming is met het goedgekeurde type. Hiertoe kan die lidstaat op elk moment controleren of de banden en/of de voertuigen overeenstemmen met de voorschriften van deze richtlijn. Deze controle moet zich beperken tot steekproeven.

2.   Indien de in lid 1 bedoelde lidstaat constateert dat verscheidene banden of voertuigen met hetzelfde goedkeuringsmerk niet met het goedgekeurde type overeenstemmen, neemt hij de nodige maatregelen om de overeenstemming van de productie te waarborgen. Die maatregelen kunnen zelfs, wanneer er systematisch gebrek aan overeenstemming is, de intrekking van de EG-typegoedkeuring inhouden. Hij neemt dezelfde maatregelen indien hij door de goedkeuringsinstanties van een andere lidstaat van een dergelijk gebrek aan overeenstemming in kennis wordt gesteld.

3.   De goedkeuringsinstanties van de lidstaten stellen elkaar binnen een maand, door middel van het desbetreffende in de aanhangsels van de bijlagen I en III opgenomen formulier, in kennis van de intrekking van een verleende EG-typegoedkeuring alsmede van de beweegredenen daarvoor.

Artikel 10

Elke uit hoofde van de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn genomen beslissing om de EG-typegoedkeuring voor een band of voor een voertuig wat de banden daarvan betreft te weigeren of in te trekken die een verbod op het op de markt brengen of het gebruik inhoudt, moet nauwkeurig worden gemotiveerd. Deze beslissing wordt ter kennis van de belanghebbende gebracht met opgave van de krachtens de geldende wettelijke voorschriften van de lidstaten openstaande rechtsmiddelen en van de termijn waarbinnen deze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

Artikel 11

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen I tot en met VI aan te passen aan de vooruitgang van de techniek, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 40, lid 2, van Richtlijn 2007/46/EG bedoelde procedure.

Artikel 12

1.   De lidstaten mogen, om redenen die verband houden met de banden en de montage daarvan op nieuwe voertuigen:

a)

voor een type motorvoertuig of type band de EG-typegoedkeuring of de nationale goedkeuring niet weigeren,

b)

de registratie niet weigeren of de verkoop of de ingebruikneming van voertuigen, dan wel de verkoop, de ingebruikneming of het gebruik van banden niet verbieden,

indien de voertuigen of banden beantwoorden aan de voorschriften van deze richtlijn.

2.   De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring niet voor onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallende typen band die niet beantwoorden aan de voorschriften van deze richtlijn.

3.   De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring of de nationale goedkeuring niet voor een type voertuig, om redenen die verband houden met de banden of de montage daarvan, indien niet is voldaan aan de vereisten van deze richtlijn.

4.   De lidstaten:

a)

beschouwen certificaten van overeenstemming, waarvan nieuwe voertuigen overeenkomstig Richtlijn 2007/46/EG vergezeld gaan, als niet geldig in de zin van artikel 26, lid 1, van die richtlijn, indien niet is voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn; en

b)

weigeren de registratie of verbieden de verkoop of het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen die niet voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn.

5.   De bepalingen van deze richtlijn zijn voor de toepassing van artikel 28 van Richtlijn 2007/46/EG van toepassing op alle banden die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, met uitzondering van banden van klasse C1e, op welke klasse zij van toepassing zijn met ingang van 1 oktober 2011.

Artikel 13

De lidstaten delen de Commissie de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 14

Richtlijn 92/23/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage VII, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VIII.

Artikel 15

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 16

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


(1)  PB C 248 van 25.8.2011, blz. 153.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 oktober 2011.

(3)  PB L 129 van 14.5.1992, blz. 95.

(4)  Zie bijlage VII, deel A.

(5)  PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.

(6)  Document van de Economische Commissie voor Europa E/ECE/324(E3/ECE/TRANS/505) REV 1 - ADD 29 van 1.4.1975 met de wijzigingen 01, 02 en supplementen.

(7)  Document van de Economische Commissie voor Europa E/ECE/324(E/ECE/TRANS/505) REV 1 - ADD 53 en supplementen.

(8)  Document van de Economische Commissie voor Europa E/ECE/324(E/ECE/TRANS/505) REV 1 - ADD 63 en supplementen.

(9)  Document van de Economische Commissie voor Europa E/ECE/324(E/ECE/TRANS/505) REV 2 - ADD116 met wijziging 01 en supplementen.

(10)  Bekendgemaakt als bijlage I bij Besluit 97/836/EG van de Raad (PB L 346 van 17.12.1997, blz. 78).


Dinsdag 25 oktober 2011
LIJST VAN BIJLAGEN

BIJLAGE I

Administratieve bepalingen voor de EG-typegoedkeuring van banden

Aanhangsel 1

Inlichtingenformulier betreffende de EG-typegoedkeuring voor een type band

Aanhangsel 2

EG-typegoedkeuringsformulier (banden)

Aanhangsel 3

Inlichtingenformulier betreffende de EG-typegoedkeuring voor een type band wat betreft de rolgeluidemissie

Aanhangsel 4

EG-typegoedkeuringsformulier (rolgeluidemissie)

BIJLAGE II (1)

Eisen voor de banden

Aanhangsel 1

Verklarende figuur

Aanhangsel 2

Lijst van belastingsindices (loadindexes) (LI) en overeenkomstige maximummassa die kan worden gedragen (KG)

Aanhangsel 3

De opschriften op de band

Aanhangsel 4

Verband tussen de spanningsindex en de eenheden van spanning

Aanhangsel 5

Meetvelg, totale diameter en sectiebreedte van banden met bepaalde maataanduidingen

Aanhangsel 6

Meetmethode voor bandmaten

Aanhangsel 7

Werkwijze voor belasting/snelheidsproeven

Aanhangsel 8

Snelheidsafhankelijke variatie in draagvermogen

BIJLAGE III

Administratieve bepalingen voor de EG-typegoedkeuring van voertuigen wat de montage van banden betreft

Aanhangsel 1

Inlichtingenformulier (voertuig)

Aanhangsel 2

EG-typegoedkeuringscertificaat (voertuig)

BIJLAGE IV

Eisen voor voertuigen met betrekking tot de montage van banden

BIJLAGE V

Rolgeluidemissie

Aanhangsel 1

Testmethode voor het rolgeluidemissieniveau — Uitloopmethode

Aanhangsel 2

Keuringsrapport

BIJLAGE VI

Specificaties van de proefbaan

BIJLAGE II

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan/Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

BIJLAGE VIII

Concordantietabel

(De tekst van de bijlage wordt vanwege zijn lengte hier niet weergegeven. Voor deze tekst, zie het voorstel van de Commissie COM(2011)0120).


(1)  De technische vereisten voor banden gelijken sterk op die van de verordeningen nrs. 30 en 54 van de Economische Commissie van de VN voor Europa (VN/ECE).


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/139


Dinsdag 25 oktober 2011
Toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers ***I

P7_TA(2011)0451

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft (COM(2011)0001 – C7-0018/2011 – 2011/0002(COD))

2013/C 131 E/20

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0001),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0018/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 maart 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 21 september 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0282/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 53.


Dinsdag 25 oktober 2011
P7_TC1-COD(2011)0002

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2011/87/EU.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/140


Dinsdag 25 oktober 2011
Motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht ***I

P7_TA(2011)0452

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG wat betreft de voorschriften voor motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht (COM(2010)0362 – C7-0171/2010 – 2010/0195(COD))

2013/C 131 E/21

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0362),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0171/2010),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 september 2010 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 29 juni 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0080/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 134.


Dinsdag 25 oktober 2011
P7_TC1-COD(2010)0195

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG wat betreft de voorschriften voor motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2011/88/EU.


Woensdag 26 oktober 2011

8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/142


Woensdag 26 oktober 2011
Standpunt van het Parlement inzake de ontwerpbegroting 2012 als gewijzigd door de Raad - alle afdelingen

P7_TA(2011)0461

Resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2011 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012, zoals gewijzigd door de Raad - alle afdelingen (13110/2011 – C7-0247/2011 – 2011/2020(BUD)) en de nota's van wijzigingen nrs. 1/2012 (COM(2011)0372) en 2/2012 (COM(2011)0576) bij het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012

2013/C 131 E/22

Het Europees Parlement,

gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Euratom-Verdrag,

gezien Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (1),

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (2),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3),

gezien zijn resolutie van 24 maart 2011 over algemene richtsnoeren voor het opstellen van de begroting 2012 (4),

gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2012 - Afdeling I - Parlement (5),

gezien de ontwerpbegroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012, door de Commissie ingediend op 26 mei 2011 (COM(2011)0300),

gezien zijn resolutie van 23 juni 2011 over het mandaat voor de trialoog over de ontwerpbegroting 2012 (6),

gezien het standpunt over de ontwerpbegroting van de Europese Unie, door de Raad vastgesteld op 25 juli 2011 (13110/2011 - C7-0247/2011),

gezien de nota's van wijzigingen nrs. 1/2012 en 2/2012 bij het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012, door de Commissie ingediend op respectievelijk 17 juni 2011 en 16 september 2011,

gezien artikel 75 ter van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de overige betrokken commissies (A7-0354/2011),

AFDELING III

Algemene beschouwingen

1.

herinnert eraan dat de bevordering van een slimme, duurzame en inclusieve economie die arbeidsplaatsen en hoogwaardige werkgelegenheid creëert door uitvoering van de zeven kerninitiatieven van de Europa 2020-strategie een doel is waar alle 27 lidstaten en de EU-instellingen achter staan; herinnert eraan dat voor het uitvoeren van deze strategie tot 2020 een enorm bedrag aan toekomstgerichte investeringen is vereist, en wel volgens raming van de Commissie in haar mededeling van 19.10.2010 met als titel "Evaluatie van de EU-begroting" (COM(2010)0700) ten minste 1 800 miljard EUR; onderstreept daarom dat de nodige investeringen – zowel op het niveau van de EU als de lidstaten - nu moeten worden gerealiseerd en geen langer uitstel gedogen;

2.

herinnert eraan dat de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei de kern van de EU-begrotingsstrategie voor 2012 moet vormen om Europa te helpen herstellen van de crisis en hier sterker uit tevoorschijn te komen;

3.

maakt zich dan ook grote zorgen over het feit dat de huidige crisis heeft geleid tot een daling van de openbare investeringen op enkele van deze terreinen wegens de aanpassingen die de lidstaten in hun nationale begrotingen hebben aangebracht; vindt dat deze trend moet worden gekeerd en is er vast van overtuigd dat de investeringen zowel op EU- als op nationaal niveau moeten worden gegarandeerd wil de Unie de verwachtingen van de Europa 2020-strategie waarmaken; is van mening dat de EU-begroting een belangrijke rol moet spelen bij het op gang brengen van het herstelbeleid van de lidstaten door nationale investeringen in groei en werkgelegenheid aan te zwengelen en te ondersteunen en ook met dat doel moet worden ingezet; benadrukt dat dit volledig strookt met de dynamiek van het Europese semester dat, als nieuw instrument voor een betere Europees economisch bestuur, ten doel heeft de samenhang en synergieën tussen de EU-begroting en de nationale begrotingen te versterken zodat deze elkaar aanvullen om de gezamenlijk overeengekomen doelstellingen van Europa 2020 te verwezenlijken;

4.

herinnert er eens te meer aan dat de EU-begroting niet moet worden ervaren en beoordeeld als louter een extra financiële last voor de nationale begrotingen, maar daarentegen beschouwd moet worden als een mogelijkheid om een extra dimensie te geven aan initiatieven en investeringen die van belang zijn en meerwaarde opleveren voor de Unie in haar geheel en waartoe in de meeste gevallen gezamenlijk is besloten door het Parlement en de Raad, waardoor zij ook op nationaal niveau gelegitimeerd zijn;

5.

wijst nogmaals op het aanvullend karakter van de EU-begroting ten opzichte van de nationale begrotingen en de stimulans die daarvan uitgaat ter bevordering van groei en banen en benadrukt dat de kenmerken en de beperkte omvang ervan niet onderuit mogen worden gehaald door willekeurige bezuinigingen, maar dat specifieke terreinen juist moeten worden versterkt;

6.

erkent dat er sprake is van een acuut tekort aan financiële middelen in de EU, zowel op het niveau van de lidstaten, als van de Unie; onderstreept dat alle programma's en uitgaven met inachtneming van het ‧waar-voor-je-geld‧-beginsel op zichtbaarheid, doeltreffendheid en effectiviteit moeten worden beoordeeld;

7.

wijst erop dat de marges die uit het meerjarig financieel kader (MFK) voortvloeien nauwelijks echte manoeuvreerruimte laten, met name in subrubriek 1a en in rubriek 4, en dat zij het vermogen van de Unie beperken om enerzijds in te spelen op politieke veranderingen en onvoorziene behoeften en anderzijds haar prioriteiten te handhaven; wijst erop dat de omvang van de problemen waarmee de Unie geconfronteerd wordt, middelen zou vergen die de huidige maxima van het MFK ver overstijgen; wijst er in dit verband op dat gebruikmaking van de instrumenten waar het interinstitutioneel akkoord (IIA) van 17 mei 2006 over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer in voorziet onvermijdelijk is geworden als gevolg van de diverse nieuwe uitdagingen en prioriteiten, zoals de Arabische lente van dit jaar en de noodzaak om een sterke stimulans te bieden voor de uitvoering van de Europa 2020-strategie, als gecoördineerde aanpak van de huidige economische en sociale crisis;

Standpunt van de Raad

8.

betreurt de verlagingen die de Raad voorstelt voor de ontwerpbegroting (OB) van de Commissie ter hoogte van 1,59 miljard EUR aan vastleggingen (– 1,08 %) en 3,65 miljard EUR aan betalingen (– 2,75 %), resulterend in een totaalbedrag van 146,25 miljard EUR aan vastleggingen (oftewel + 2,91 % ten opzichte van de begroting 2011 (7)) en 129,09 miljard aan betalingen (+ 2,02 %), vergeleken met respectievelijk + 4,03 % en + 4,91 % in de OB van de Commissie (met inbegrip van nota van wijzigingen nr. 1/2012);

9.

wijst erop dat de Raad verlagingen van honderden begrotingslijnen heeft voorgesteld, tegenover geen enkele verhoging; benadrukt dat deze horizontale verlagingen over alle rubrieken van het MFK zijn verdeeld, zij het in ongelijke mate;

10.

wijst erop dat sommige verlagingen in strijd zijn met recente standpunten van de Raad, zoals de verlagingen die de Raad in de OB 2012 voorstelt voor de begrotingslijnen voor de pas opgerichte agentschappen voor financieel toezicht, terwijl de Raad juist heeft aangedrongen op de oprichting van deze agentschappen, maar niet bereid lijkt te zijn om afdoende middelen voor het functioneren ervan beschikbaar te stellen;

11.

neemt nota van de bezorgdheid van de Raad over de problemen op economisch en begrotingsgebied op nationaal niveau; is van oordeel dat de Unie zich wat de begroting betreft verantwoordelijk moet opstellen, maar herinnert eraan dat de EU-begroting krachtens bepalingen van het Verdrag geen tekort kan vertonen en dat de EU-begroting 2 % uitmaakt van de totale publieke uitgaven in de Unie;

12.

betreurt, tegen deze achtergrond en ondanks eerdere verzoeken van het Parlement, dat de Raad horizontale bezuinigingen in de begroting heeft doorgevoerd, en daarbij a priori besluiten heeft genomen inzake het algemene niveau van de kredieten zonder nauwkeurige beoordeling van de daadwerkelijke behoeften ter verwezenlijking van de door Unie overeengekomen doelstellingen en politieke verplichtingen, en zonder rekening te houden met de prioriteiten van het Parlement, zoals gepresenteerd in bovengenoemde resolutie van 23 juni 2011 over het mandaat voor de trialoog;

13.

benadrukt dat het bezuinigen op lijnen en bedragen uitsluitend op basis van de uitvoeringspercentages in het verleden samen met de verhogingspercentages ten opzichte van de begroting van het voorgaande jaar een te zeer op het verleden gerichte benadering is die niet toelaat om in het kader van een meerjarige programmering in afdoende mate rekening te houden met uitvoeringspercentages die in de loop der jaren een stijgende lijn vertonen;

14.

wijst erop dat het lage niveau van betalingen zoals voorgesteld door de Raad zou leiden tot een grotere discrepantie tussen betalingskredieten en vastleggingskredieten, wat automatisch een verhoging van de nog betaalbaar te stellen vastleggingen aan het einde van het jaar zou opleveren, met name in de subrubrieken 1a en 1b; waarschuwt in dit verband voor de reeds extreem hoge bedragen van de opgehoopte RAL's kort voor het einde van het huidige MFK;

Begrotingsvoorstel van het Parlement

15.

stelt het totale bedrag op 147 763,82 miljoen EUR en 133 143,18 miljoen EUR aan respectievelijk vastleggings- en betalingskredieten;

16.

herinnert eraan dat het Europees Parlement de Europa 2020-strategie heeft aangewezen als een van de belangrijkste prioriteiten (8) voor de begroting 2012, aangezien het een essentieel en noodzakelijk onderdeel vormt van de strategie van de EU voor het economisch herstel; benadrukt dat de voorgestelde verhoging van kredieten voor een beperkt aantal begrotingslijnen zowel korte- als langetermijndoelstellingen voor de toekomst van de Unie dient;

17.

is van mening dat het niveau van de betalingen zoals voorgesteld door de Commissie een absoluut minimum vormt voor de betalingen, zoals ook voorzitter Barroso en commissaris Lewandowski in een aantal verklaringen hebben aangegeven; is er niet van overtuigd dat ontwerpverklaring nr. 1 van de Raad over betalingskredieten die tot doel hebben tegemoet te komen aan mogelijke aanvullende benodigde betalingen van nut kan zijn in dit verband, met name gezien de ervaring van begin 2011, toen de Raad aarzelde om een gelijksoortige verklaring met betrekking tot de begroting 2011 gestand te doen; besluit daarom de meeste betalingskredieten te herstellen tot het niveau van de OB, temeer daar de verlagingen door de Raad van de betalingen ook betrekking hebben op terreinen en begrotingslijnen die vallen onder de doelstellingen van Europa 2020, met name in de subrubrieken 1a en 1b;

Subrubriek 1a

18.

herinnert eraan dat subrubriek 1a de belangrijkste rubriek van het MFK 2007-2013 is in verband met het bereiken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, vanwege de directe of indirecte bijdrage aan de financiering van alle vijf hoofddoelen en de zeven kerninitiatieven;

19.

betreurt dat de Commissie en de Raad geen bedragen voorstellen die hoger zijn dan de oorspronkelijke plannen voor steun aan investeringen die dringend nodig zijn om de zeven kerninitiatieven uit te voeren, en stelt vast dat zij helaas geneigd zijn de noodzakelijke sterke stijging van de gemeenschappelijke financiële inspanning uit te stellen tot het MFK na 2013; is ervan overtuigd dat deze opstelling de verwezenlijking van de hoofddoelen in 2020 in gevaar brengt; stelt daarom voor een aantal gerichte verhogingen in de OB van de Commissie door te voeren op enkele kerngebieden, te weten concurrentievermogen en ondernemerschap, onderzoek en innovatie, onderwijs en levenslang leren;

20.

herinnert eraan dat de begrotingsautoriteit voor de financiering van ITER zal moeten instemmen met een herziening van het MFK 2007-2013; neemt nota van het voorstel van de Commissie van 20 april 2011 voor het financieren van de ontbrekende 1,3 miliard EUR voor ITER in 2012 en 2013 maar dringt erop aan dat de onderhandelingen over de bijkomende kosten van ITER losgekoppeld worden van de begrotingsprocedure 2012, in overeenstemming met de uitsluiting door de Raad van de bijkomende financiering voor ITER van zijn lezing van de begroting; spreekt niettemin zijn bereidheid uit om het vraagstuk van de benodigde extra financiering voor ITER uiterlijk eind 2011 op te lossen, om te waarborgen dat de bestaande EU-structuren op het gebied van fusie niet worden verzwakt tengevolge van het uitblijven van een besluit ter zake;

21.

bevestigt sterk gekant te zijn tegen elke vorm van overheveling uit het zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling, zoals voorgesteld door de Commissie als onderdeel van het financieringspakket voor ITER, omdat dit de succesvolle tenuitvoerlegging van het zevende kaderprogramma in gevaar zou brengen en ten koste zou gaan van de bijdrage van dit programma aan de verwezenlijking van de hoofddoelen en de uitvoering van de kerninitiatieven van de Europa 2020-strategie; herstelt daarom de bedragen voor de financiële programmering van het zevende kaderprogramma door het bedrag van 100 miljoen EUR weer toe te voegen aan de door de Commissie verlaagde begrotingslijnen; herstelt tevens het grootste deel van de door de Raad doorgevoerde verlagingen van de betalingen voor de lijnen van het zevende kaderprogramma (492 miljoen EUR), ter voorkoming van het risico op niet-nakoming van bestaande juridische verplichtingen, hetgeen zou kunnen leiden tot aanvullende kosten vanwege te betalen achterstallige rente;

22.

besluit om het niveau van vastleggingskredieten voor specifieke onderdelen van het zevende kaderprogramma (Capaciteiten - Onderzoek ten behoeve van het MKB, Samenwerking - Energie, Ideeën, Mensen, Onderzoek op energiegebied) verder te verhogen; is van mening dat die onderdelen bijdragen aan het waarborgen van groei en investeringen op belangrijke gebieden die de kern vormen van de Europa 2020-strategie; is van mening dat het huidige uitvoeringsniveau van het zevende kaderprogramma waarborgt dat deze bijkomende bedragen probleemloos opgenomen kunnen worden in de financiële programmering van die programma's;

23.

verhoogt het algemene niveau van de vastleggingskredieten voor het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (KCI - Intelligente energie en KCI - Ondernemerschap en innovatie) verder ten opzichte van het oorspronkelijk voorziene bedrag, met het oog op het bereiken van resultaten bij de uitvoering van de kerninitiatieven van de strategie Europa 2020; hoopt dat deze stijging dit programma toegankelijker zal maker voor KMO's en zal helpen specifieke programma's en innovatieve financieringsmechanismen te ontwikkelen; wijst in dit verband op de belangrijke rol die KMO's spelen bij het aanjagen van de economie van de EU en steunt met name het programma CIP-EIP als een onmisbaar instrument om de crisis weer te boven komen;

24.

besluit de vastleggingskredieten voor het programma Een Leven Lang Leren aanzienlijk te verhogen vanwege de grote Europese toegevoegde waarde ervan en het feit dat dit programma een grote bijdrage levert aan de kerninitiatieven "Jeugd in beweging" en "Innovatie-Unie"; is ervan overtuigd dat deze verhogingen volledig uitvoerbaar zijn, aangezien de bijkomende financiële toewijzing aan dit programma die het Parlement heeft voorgesteld en die is goedgekeurd door de begrotingsautoriteit voor de begroting 2011 tot nu toe succesvol is uitgevoerd, met een aanzienlijke toename van het aantal deelnemers tot gevolg; verklaart nogmaals groot voorstander te zijn van EU-programma's op het gebied van jeugd en onderwijs, omdat ze kunnen bijdragen aan het verlagen van de jeugdwerkloosheid; stelt tevens voor de vastleggingskredieten voor het programma Erasmus Mundus verder te verhogen;

25.

besluit de betalingen van de OB op de lijn voor het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) opnieuw op te voeren en herhaalt zijn oproep voor verdere verbeteringen van de procedure voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, teneinde de steunverlening ter plaatse te versnellen;

26.

stelt in dit verband aan de andere tak van de begrotingsautoriteit voor om uit het flexibiliteitsinstrument een bedrag van 30,75 miljoen EUR beschikbaar te stellen in subrubriek 1a;

Subrubriek 1b

27.

merkt op dat het standpunt van de Raad geen verandering brengt in het Commissievoorstel voor de vastleggingen en onderstreept dat dit standpunt over de vastleggingen strookt met de begrotingstoewijzing in het MFK, rekening houdend met de technische aanpassing aan het financieel kader voor 2012 als bedoeld in punt 17 van het IIA van 17 mei 2006;

28.

herinnert aan de belangrijke rol die het regionale en cohesiebeleid speelt voor het bereiken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en het economisch herstel van de Europese regio's; betreurt de restrictieve aanpak van de Raad ten aanzien van de betalingen, die met 1 300 miljoen EUR verlaagd zijn ten opzichte van de ramingen van de Commissie van de betalingsbehoeften voor 2012; wijst erop dat de Raad alleen de lijnen voor de convergentiedoelstelling en technische bijstand ongemoeid heeft gelaten; herinnert eraan dat de verlagingen zijn doorgevoerd op begrotingstoewijzingen die reeds ver onder de eigen ramingen van de lidstaten lagen (61 miljard EU voor 2012, oftewel circa 50 % boven de OB) en algemeen beschouwd worden als het absolute minimum om te kunnen voldoen aan de komende betalingsverplichtingen en gelijke tred te kunnen houden met de versnelde uitvoering aan het einde van de programmeringsperiode; is van mening dat deze houding van de Raad des te onaanvaardbaarder is omdat de Commissie kortgeleden een aantal concrete voorstellen heeft gedaan voor hogere steun van de structurele en cohesiefondsen aan de landen die het zwaarst getroffen zijn door de huidige financiële en economische crisis; verzoekt om de uitvoering van het regionale en cohesiebeleid te evalueren en concrete voorstellen te doen ter vermindering van de RAL's;

29.

verzoekt de Commissie de cruciale rol van lokale en regionale actoren bij de bestrijding van de klimaatverandering te erkennen;

30.

herstelt om bovenstaande redenen de door de Raad doorgevoerde verlagingen van de betalingskredieten tot het niveau van de OB;

Rubriek 2

31.

herstelt de verlagingen van de Raad binnen deze rubriek tot een niveau van 60 457,76 miljoen EUR, oftewel 3,07 % boven de begroting 2011; is van mening dat de ramingen van de Commissie van de begrotingsbehoeften realistischer zijn dan de voorstellen van de Raad, in het bijzonder tegen de huidige achtergrond van grote economische onzekerheid en instabiliteit van de markt;

32.

wijst erop dat de huidige ramingen bijgesteld zullen worden naar gelang de reële behoeften in de traditionele nota van wijzigingen inzake landbouw die in het najaar van 2011 ingediend zal worden; vestigt in dit verband de aandacht op het definitieve niveau van de bestemmingsontvangsten die in 2012 beschikbaar moeten zijn (conformiteitcorrecties, onregelmatigheden en melkheffing), dat uiteindelijk bepalend zal zijn voor de omvang van de nieuwe kredieten die in de begroting 2012 vastgesteld moeten worden; schat dat de marge die nog beschikbaar is onder het plafond (352,24 miljoen EUR) voldoende moet zijn om de behoeften onder deze rubriek te dekken, mits zich geen onvoorziene omstandigheden voordoen;

33.

verzoekt de Commissie meer inspanningen te verrichten om duidelijke prioriteiten vast te stellen ten gunste van duurzame landbouwsystemen die de biodiversiteit in stand houden, de watervoorraden en de bodemvruchtbaarheid beschermen en oog hebben voor het welzijn van dieren en de werkgelegenheid; is van mening dat als positief neveneffect van een dergelijk beleid crises, zoals de verspreiding van E. coli, vermeden zouden kunnen worden;

34.

verwerpt de verhoging van de zogeheten lijn voor negatieve uitgaven (goedkeuring van de rekeningen), wat de indruk wekt van een kunstmatige verlaging van het totale niveau van de kredieten van rubriek 2; is niettemin van mening dat de lidstaten in een betere positie verkeren voor het evalueren van de waarschijnlijk overschatte doeltreffendheid en betrouwbaarheid van hun nationale systemen voor toezicht en controle op het gebied van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB);

35.

onderstreept dat de preventie- en reactiemechanismen voor crises in de sector fruit en groenten duidelijk te kort schieten en dat er dan ook een onmiddellijke oplossing moet worden gevonden totdat het nieuwe GLB is ingevoerd; dringt er bij de Commissie op aan dat zij het Parlement en de Raad een concreet voorstel voorlegt om te waarborgen dat de bijdrage van de Unie aan het crisisfonds binnen de operationele fondsen voor producentenorganisaties voldoende verhoogd wordt; dringt erop aan dat deze verhoging wordt gebruikt voor specifieke maatregelen ten behoeve van producenten die schade lijden door de E. coli-crisis, alsmede ter voorkoming van toekomstige crises;

36.

verhoogt de steun voor het schoolmelkprogramma en continueert de steun voor het schoolfruitprogramma;

37.

handhaaft de begrotingstoewijzing voor het voedselverdelingsprogramma voor de meest misdeelden in de Unie ter ondersteuning van 18 miljoen mensen in de Unie die met slechte voeding of ondervoeding kampen; neemt met voldoening kennis van de recente inspanningen van de Commissie (zie gewijzigd Commissievoorstel van 3 oktober 2011 voor een verordening betreffende dit onderwerp (COM(2011)0634) om tot een politieke en juridische oplossing te komen om drastische inkrimping van de tenuitvoerlegging van het programma in 2012 en 2013 te vermijden; dringt er bij de Raad sterk op aan dit voorstel onverwijld te steunen, in het bijzonder gezien de ernstige sociale situatie in veel lidstaten tengevolge van de financiële en economische crisis;

38.

continueert de steun – op een passend niveau – voor het programma LIFE+, dat uitsluitend prioriteit verleent aan projecten op het gebied van milieu en klimaat; herinnert er andermaal aan dat milieuproblemen en oplossingen daarvoor niet aan nationale grenzen gebonden zijn en een aanpak op EU-niveau dus vanzelf spreekt; vraagt de lidstaten in dit verband hun tenuitvoerlegging van de EU-milieuwetgeving aanzienlijk te verbeteren;

39.

benadrukt dat het gemeenschappelijk visserijbeleid een belangrijke politieke prioriteit blijft en handhaaft de financiering ervan op de niveaus van de OB, met het oog op de komende hervorming van dat beleid; is van mening dat de financiering van het geïntegreerde maritieme beleid niet ten koste mag gaan van de financiering van andere visserijmaatregelen en -programma's in rubriek 2; onderstreept dat een doeltreffend visserijbeheer van cruciaal belang is om de visbestanden te handhaven en overbevissing te voorkomen; verwelkomt aanvullende steun voor nieuwe internationale organisaties in de visserijsector;

Subrubriek 3a

40.

dringt nogmaals met klem aan op een passend en evenwichtig antwoord op de uitdagingen op het gebied van migratie en solidariteit, om de legale migratie beter te beheren en de illegale migratiestromen te voorkomen en te bestrijden; onderstreept, met erkenning van de verplichting van de lidstaten om de bestaande wetgeving van de Unie na te leven, de noodzaak van voldoende financiering en ondersteunende instrumenten om in noodsituaties op te kunnen treden met volledige inachtneming van de interne beschermingsregels, de mensenrechten en de solidariteit tussen alle lidstaten; verzoekt dan ook om een evenwichtige verhoging van de begrotingskredieten voor enerzijds Frontex en het Europees ondersteuningsbureau voor asielzaken, gezien hun toenemende taken, en voor het Europees Vluchtelingenfonds anderzijds; brengt daarnaast de vastleggingskredieten voor het Europees Terugkeerfonds en het Buitengrenzenfonds terug naar het niveau van de ontwerpbegroting; is er sterk van overtuigd dat de middelen voor deze fondsen gezien de huidige ontwikkelingen in met name het Middellandse-Zeegebied en de problematiek rond de veiligheid aan de buitengrenzen van de Unie en het beheer van de migratiestromen absoluut tot een passend niveau moeten worden opgetrokken;

41.

betreurt de door de Raad voorgestelde aanzienlijke verlaging van de middelen voor Frontex, het Buitengrenzenfonds en het Europees Terugkeerfonds; is er ten zeerste van overtuigd dat de middelen voor deze fondsen gezien de huidige ontwikkelingen in met name het Middellandse-Zeegebied en de problematiek rond de veiligheid aan de buitengrenzen van de Unie en het beheer van de migratiestromen absoluut moeten worden opgetrokken;

42.

is voornemens, door de kredieten op de OB voor de preventie van criminaliteit en terrorisme te herstellen overeenkomstig de financiële programmering, de steeds noodzakelijkere samenwerking op gebieden als Europese cyberveiligheid of de confiscatie van tegoeden van criminele organisaties verder op te voeren;

43.

is van mening dat het programma Daphne tot nu toe is ondergefinancierd en is voornemens dit programma van afdoende financiering te voorzien om tegemoet te kunnen komen aan de vastgestelde behoeften op het gebied van de bestrijding van geweld tegen vrouwen;

Subrubriek 3b

44.

wijst er nogmaals op dat de financiering van programma's, initiatieven en organen op het gebied van onderwijs verhoogd moet worden gezien de bijdragen ervan aan de uitvoering van de kerninitiatieven "Jeugd in beweging" en "Innovatie-Unie" van de Europa 2020-strategie; is voornemens de financiering voor het programma "Jeugd in actie" verder te verhogen;

45.

is er zich van bewust dat de burgers betrokken moeten worden bij de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld en het politiek leven met een Europees perspectief en vindt het jammer dat de Raad de uitgaven met betrekking tot burgerschap heeft verlaagd;

46.

verwerpt een verdere verlaging van de middelen voor het Financieringsinstrument voor civiele bescherming, aangezien de OB reeds lager is dan de financiële programmering en civiele bescherming een nieuw bevoegdheidsterrein van de Unie is; herstelt daarom de bedragen van de OB;

47.

is met betrekking tot de Europese publieke ruimten van mening dat aan de begrotingsautoriteit een beoordelingsverslag en een werkprogramma gepresenteerd moeten worden binnen een termijn die het mogelijk maakt hier bij de begrotingsprocedure rekening mee te houden; besluit om een deel van de kredieten voor communicatie in de reserve te plaatsen totdat de Commissie de bereidheid toont de interinstitutionele samenwerking op dit punt te verbeteren;

48.

stelt een aantal reserves vast met het oog op het ontvangen van specifieke beoordelingsverslagen en een formele instemming met versterkte interinstitutionele samenwerking;

49.

neemt met voldoening kennis van de kredieten voor het volksgezondheidsprogramma dat een aanvulling vormt op en een toegevoegde waarde bij de maatregelen van de lidstaten op het gebied van bevordering van de gezondheid en bestrijding van ziekten; steunt de inspanningen van de Commissie om de HELP-campagne voor een rookvrij leven voort te zetten in het kader van het volksgezondheidsprogramma;

Rubriek 4

50.

herhaalt de stelling dat, dit jaar zelfs nog meer dan in het verleden, rubriek 4 van de begroting 2012 ondergefinancierd is en dat de beschikbare marge in deze rubriek te laag is voor de toegenomen politieke uitdagingen in de buurlanden en wereldwijd;

51.

verwelkomt de verhoging van de kredieten voor het nabuurschapsinstrument, zoals voorgesteld in nota van wijzigingen nr. 1/2012, aangezien dit in overeenstemming is met zijn steun voor een duidelijke en consistente reactie van de EU op de recente politieke en sociale ontwikkelingen in het zuidelijk Middellandse-Zeegebied en een toegevoegde waarde geeft aan de externe dimensie van het binnenlands beleid van de EU en haar macroregionale strategieën; herhaalt niettemin met klem dat een dergelijke financiële steun in geen geval ten koste mag gaan van bestaande prioriteiten;

52.

is van mening dat, teneinde in de bemiddeling overeenstemming te bereiken met de andere tak van de begrotingsautoriteit, ingestemd kan worden met een verlaging van de vastleggingskredieten op een aantal begrotingslijnen, met name het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid; is met betrekking tot dit laatste punt van mening dat het op de begroting 2011 vastgestelde niveau van de kredieten toereikend is en besluit het standpunt van de Raad dienovereenkomstig te wijzigen;

53.

is van mening dat een verhoging van de financiering voor Palestina en de UNRWA van wezenlijk belang is met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het levensonderhoud van vluchtelingen en de inspanningen die momenteel worden geleverd met het oog op een levensvatbare Palestijnse staat; vraagt opnieuw een duidelijke strategie voor Palestina, waarbij de financiële hulp van de Unie wordt gekoppeld aan een grotere politieke rol voor de Unie in het kader van het vredesproces, met betrekking tot beide partijen in het conflict;

54.

herinnert eraan dat op de begroting 2012 rekening moet worden gehouden met toenemende behoeften op het gebied van de samenwerking met Azië en Latijns-Amerika;

55.

betreurt dat niet alle behoeften en beperkte prioriteiten die door zijn gespecialiseerde commissies zorgvuldig zijn vastgesteld zijn gefinancierd binnen het plafond van het MFK voor rubriek 4, en beschouwt zijn lezing als het minimum dat nodig is voor een geloofwaardige rol van de Unie als wereldspeler;

56.

stelt in dit verband aan de andere tak van de begrotingsautoriteit voor om uit het flexibiliteitsinstrument een bedrag van 208,67 miljoen EUR beschikbaar te stellen in rubriek 4;

Rubriek 5

57.

verwerpt het algemene standpunt van de Raad over de uitgaven van rubriek 5, dat een totale verlaging van circa 74 miljoen EUR inhoudt, waaronder 33 miljoen EUR voor de Commissie, tengevolge van horizontale verlagingen op de begrotingen van alle instellingen;

58.

benadrukt dat een dergelijke restrictieve aanpak op korte termijn weliswaar besparingen oplevert voor de begrotingen van de EU en de lidstaten, maar de tenuitvoerlegging van EU-beleid en -programma's in gevaar brengt, hetgeen uiteindelijk ten koste gaat van de burger en een uitgesteld negatief effect heeft op de nationale begrotingen; beklemtoont voorts dat de Commissie en andere instellingen voldoende middelen moeten krijgen om hun taken te kunnen vervullen, met name na de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);

59.

wijst erop dat deze verlaging mogelijk wordt door een verhoging van de zogeheten forfaitaire verlaging voor personeel (niet-gefinancierde posten), waardoor een verbetering van de bezettingsgraad van de personeelsformaties die zijn goedgekeurd door de begrotingsautoriteit onmogelijk wordt (vanwege de rechtstreekse gevolgen ervan voor de aanwerving); vraagt zich in dit verband af hoe de Raad de mogelijke personeelsomvang bij de diensten van de Commissie nauwkeuriger kan inschatten dan de Commissie zelf; verwerpt tevens de kortingen op uitgaven waarvoor de Commissie reeds nettobezuinigingen op de betreffende ontwerpbegrotingen heeft voorgesteld (bv. Publicatiebureau, studies en adviezen, uitrusting en meubilair);

60.

erkent dat de Commissie zich reeds tot het uiterste heeft ingespannen om in haar voorstel voor de OB haar eigen administratieve uitgaven in nominale termen te bevriezen, en besluit alle uitgaven van rubriek 5 binnen Afdeling III tot dat niveau te herstellen;

61.

stelt niettemin reserves in voor bepaalde administratieve lijnen, in afwachting van specifieke actie, follow-up of voorstellen van de Commissie of om aanvullende informatie te verkrijgen;

Agentschappen

62.

steunt in beginsel de ramingen van de Commissie met betrekking tot de begrotingsbehoeften van de agentschappen en verwerpt de uitgangspunten waarop de Raad zijn willekeurige bezuinigingen over de hele linie baseert in vergelijking met 2011;

63.

is van mening dat tijdens de begrotingsprocedure voorgestelde verlagingen van de begrotingen van de agentschappen meer verband moeten houden met het proces van planning en uitvoering van de taken van de agentschappen, tenzij precies kan worden aangegeven op welke punten de efficiency kan worden verhoogd; is in dit verband van mening dat de verlagingen voor Frontex, waarvan het mandaat onlangs is herzien, een typisch voorbeeld is van de volledige loskoppeling door de Raad van enerzijds de taken en werkzaamheden van de agentschappen, zoals vastgelegd in wetsteksten en voorschriften, en anderzijds de aan de agentschappen toegewezen begrotingsmiddelen;

64.

is het er in het algemeen mee eens dat overschotten van agentschappen in aanmerking moeten worden genomen bij de opstelling van de OB en op duidelijke en transparante wijze moeten worden beschreven; herhaalt evenwel dat overschotten van deels zichzelf financierende agentschappen buiten deze algemene regel zouden moeten vallen, zodat de agentschappen zich tegen het onzekere karakter van hun inkomsten kunnen wapenen;

65.

besluit verder de begrotingsmiddelen voor 2012 voor de drie nieuwe agentschappen voor financieel toezicht te verhogen, aangezien dit van het grootste belang is gezien de huidige economische en financiële omstandigheden en met het oog op het verder uitbouwen van die agentschappen;

Proefprojecten en voorbereidende acties

66.

benadrukt dat er een beperkt aantal proefprojecten en voorbereidende acties is goedgekeurd na een diepgaande beoordeling en evaluatie, mede in het licht van de eerste beoordeling door de Commissie in juli 2011 om overlapping met reeds onder bestaande EU-programma's vallende acties te voorkomen; herinnert eraan dat proefprojecten en voorbereidende acties tot doel hebben beleidsprioriteiten te formuleren en nieuwe initiatieven te lanceren die in de toekomst kunnen uitmonden in EU-activiteiten en -programma's;

AFDELINGEN I, II, IV, V, VI, VII, VIII, IX

Algemeen kader

67.

herinnert aan zijn standpunt zoals verwoord in bovengenoemde resolutie van 6 april 2011, dat de instellingen hun begroting moeten opstellen op basis van een goed en doeltreffend beheer en daarbij zoveel mogelijk besparingen moeten doorvoeren, overeenkomstig het schrijven van commissaris Lewandowski van 3 februari 2011, waarin alle instellingen wordt verzocht hun uiterste best te doen om de stijging van de uitgaven ten opzichte van 2011 beneden de 1 % te houden;

68.

erkent dat alle instellingen de nodige inspanningen hebben verricht, resulterend in werkelijke bezuinigingen op hun eigen begrotingen; wijst erop dat de groei van de begrotingen van alle instellingen negatief is, ondanks de nieuwe bevoegdheden, taken, acties en werkzaamheden die voortvloeien uit de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon;

69.

wijst erop dat de administratieve en beleidsuitgaven van alle instellingen 5,59 % van de totale EU-begroting uitmaken, met inbegrip van een marge van 497,9 miljoen EUR in rubriek 5;

70.

bevestigt nogmaals dat bezuinigingsmaatregelen de uitbetaling van salarissen en pensioenen, het onderhoud van gebouwen en de beveiliging niet in gevaar mogen brengen, aangezien de instellingen over een minimum aan middelen moeten beschikken om te kunnen functioneren, en dat verlagingen redelijk moeten zijn, in die zin dat instellingen die reeds het maximaal haalbare aan bezuinigingen hebben gerealiseerd niet gestraft moeten worden, en dat de bezuinigingen bovendien legaal moeten zijn en ook in 2012 doeltreffend moeten zijn;

Afdeling I -     Europees Parlement

Algemeen kader

71.

wijst erop dat de tot nu toe goedgekeurde groei van de begroting 2012 ten opzichte van 2011 1,44 % bedraagt (de nota van wijzigingen inzake Kroatië niet meegerekend); wijst erop dat de nota van wijzigingen inzake Kroatië behandeld zal worden door het bemiddelingscomité met de Raad; verwacht dat de nodige uitgaven voor Kroatië toegevoegd zullen worden; verwacht dat de definitieve groei van de begroting 2012 derhalve 1,9 % zal bedragen (inclusief Kroatië) na behandeling door het bemiddelingscomité; wijst erop dat 1,9 % de geringste groei is sedert 12 jaar; wijst erop dat zonder de uitgaven voor de toetreding van Kroatië en de 18 nieuwe EP-leden naar aanleiding van het Verdrag van Lissabon dit cijfer slechts 0,8 % bedraagt; wijst erop dat 0,8 % de geringste groei is sedert ten minste 15 jaar; wijst erop dat de afgelopen 15 jaar de gemiddelde toename 4,5 % bedroeg; wijst erop dat rekening houdend met het huidige inflatiecijfer van 2,9 % de begroting 2012 in reële termen is gekrompen; wijst erop dat ondanks nieuwe bevoegdheden, nieuwe posten, acties en werkzaamheden die voortvloeien uit de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, het Parlement werkelijk heeft bezuinigd;

72.

wijst erop dat het totale niveau van zijn begroting 2012 uitkomt op 1 710,1 miljoen EUR (inclusief 18 EP-leden voortvloeiend uit het Verdrag van Lissabon); wijst erop dat dit neerkomt op een nettoververmindering van 14,5 miljoen EUR ten opzichte van de ramingen en 74,085 miljoen EUR ten opzichte van de oorspronkelijke begrotingsvoorstellen vóór het overleg met het Bureau;

73.

wijst erop dat de begroting 2012 een begroting van consolidering is, waarin het Parlement zich heeft ingezet voor maximale bezuinigingen zonder de kwaliteit van het werk en het uitstekende niveau van wetgeving in gevaar te brengen; deze begroting 2012 en de volgende begroting 2013 vormen de referentie voor het volgende meerjarig financieel kader;

74.

herhaalt dat de bezuinigingen die verwacht worden op de begrotingslijnen voor vertaling en vertolking geen afbreuk mogen doen aan het beginsel van meertaligheid in het Parlement en in de dialoog met andere instellingen; herhaalt dat de bezuinigingen moeten plaatsvinden zonder dat het recht van elk lid om in de plenaire vergadering, in commissies en coördinatorenvergaderingen en in trialogen zijn/haar eigen taal te spreken in het gedrang komt; is tevens van mening dat de leden het recht moeten behouden om in hun eigen taal te lezen en te schrijven;

75.

is van mening dat het Parlement in tijden van toenemende financiële moeilijkheden voor veel Europeanen en een aanhoudend bezuinigingsbeleid blijk moet geven van ingetogenheid door zijn reiskosten te verlagen; verzoekt het Bureau de voorwaarden te scheppen om 5 % te besparen op alle soorten reiskosten, waaronder voor delegaties van commissies en interparlementaire delegaties, met volledige inachtneming van het statuut van de leden en de uitvoeringsbepalingen daarvan; is van oordeel dat vermindering van het aantal zakenvluchten door leden van het Parlement zou helpen deze besparingen te verwezenlijken; wenst dat 15 % van de reiskredieten in de reserve geplaatst wordt totdat de secretaris-generaal van het Parlement uiterlijk 31 maart 2012 een verslag heeft ingediend bij het Bureau en de Begrotingscommissie; dringt erop aan dat in dit verslag de haalbaarheid wordt onderzocht van maatregelen om bij reizen van leden een maximale efficiëntiegraad te bereiken, teneinde aanbevelingen voor mogelijke budgettaire bezuinigingen te kunnen doen, rekening houdende met alle voorstellen en resoluties die het Parlement ter zake al heeft goedgekeurd, door voorstellen in te dienen om het aantal business class-vluchten te verminderen, het boeken van economy- c.q. flexi-economyvluchten aan te moedigen, voor een goede behandeling van de Frequent Flyer-punten te zorgen en de regels aangaande de openingstijden van het ledenregister, met name op vrijdagen, te herzien; verwacht dat de kredieten voor dienstreizen in 2012 verlaagd zullen worden tot het einde van de zittingsperiode; stelt voor bij bezuinigingen op bezoeken voorrang te geven aan pluralisme boven proportionaliteit bij de samenstelling van de delegaties;

76.

wijst erop dat de begroting 2012 uitgaven omvat voortvloeiend uit de uitbreiding met 18 leden na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (10,6 miljoen EUR);

77.

blijft bij zijn standpunt dat het nastreven van zoveel mogelijk bezuinigingen en de verdere reorganisatie en herschikking van bestaande middelen hoe dan ook cruciale bestanddelen van zijn begrotingsbeleid vormen, met name in deze tijd van economische crisis; is daarom van mening dat bezuinigingen op de begroting 2012 moeten worden doorgevoerd in een breder kader van structurele wijzigingen met effecten op langere termijn; de bezuinigingen die het Parlement heeft aanvaard, zullen structurele veranderingen vereisen die de uitstekende wetgevingskwaliteit van het Parlement niet in gevaar mogen brengen; meent dat het doel is zich te concentreren op de kerntaken van het Parlement; meent dat besparingen bij vertolking en vertaling het beginsel van meertaligheid niet op losse schroeven zetten, maar mogelijk zijn dankzij innovatie, structurele reorganisatie en nieuwe werkmethoden;

78.

verwelkomt de goede samenwerking tussen de Begrotingscommissie en het Bureau op basis van wederzijds vertrouwen en respect; is van mening dat niet getornd mag worden aan de tijdens het overleg op 22 september 2011 en in het kader van de ramingen bereikte overeenstemming (resolutie van 6 april 2011, goedgekeurd met 479 stemmen voor in de plenaire) en dat geen van de onderdelen van die overeenstemming mag worden herzien indien zich geen nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan;

79.

wijst erop dat de vergoeding voor algemene uitgaven wordt bevroren op het niveau van 2011; verzoekt het Bureau geen van de vergoedingen van de leden (met inbegrip van de dagvergoeding) aan te passen;

80.

herhaalt dat tijdens de onderhandelingen over de begroting van het Parlement op een aantal punten een voorbehoud is gemaakt; wenst dat, ongeacht het compromis in het overleg tussen de Begrotingscommissie en het Bureau, de aan deze voorbehouden ten grondslag liggende vragen over de begroting van het Parlement worden beantwoord en transparant worden behandeld, zodat er duidelijke informatie komt over de behoefte aan vertaling en vertolking, catering, schoonmaak en onderhoud alsmede reisdiensten en -faciliteiten en andere externe diensten en over de kostenstructuur of eventueel voor deze diensten geldende subsidies;

Personele middelen

81.

hecht zijn goedkeuring aan de volgende wijzigingen van de personeelsformatie:

omzetting van twee tijdelijke AST3 in twee vaste AST1 voor de medische dienst,

30 opwaarderingen van AD5 naar AD7 naar aanleiding van de resultaten van de interne vergelijkende onderzoeken voor AD7,

omzetting van 15 AST (5 AST3, 5 AST5 en 5 AST7) in AD5;

82.

besluit zijn goedkeuring te hechten aan de in de nota van wijzigingen voorgestelde internalisering van de beveiligingsdienst en daarvoor 29 nieuwe posten (26 AST1 en 3 AD5) toe te voegen aan de personeelsformatie;

83.

hecht zijn goedkeuring aan de volgende in de nota van wijzigingen voorgestelde maatregelen, die worden gecompenseerd door andere besparingen:

het uit de reserve vrijmaken van kredieten voor het nieuwe beveiligingsbeleid;

het compenseren van de uitstoot van koolstof door administratieve werkzaamheden;

het verhogen van de kredieten voor arbeidscontractanten met het oog op de uitvoering van het gebouwenbeleid van het Parlement;

het verhogen van de jaarlijkse subsidie aan het EPA;

Vastgoed- en communicatie- en voorlichtingsbeleid

84.

is van mening dat het gebouwenbeleid van het Parlement een zorgvuldige analyse vereist en dat de administratie het gebouwenbeleid in samenwerking met de Begrotingscommissie moet blijven ontwikkelen; verzoekt derhalve om regelmatig op de hoogte te worden gehouden van nieuwe ontwikkelingen in verband met bouwprojecten met aanzienlijke financiële gevolgen voor de begroting, zoals het Konrad Adenauer-gebouw, het Huis van de Europese geschiedenis en bouwprojecten/vastgoedaankopen in de vergaderplaatsen van het Parlement; wenst op de hoogte te worden gehouden van het creëren van eventuele nieuwe posten in verband met het driejarenplan van DG INLO, voordat de administratie hieraan haar goedkeuring geeft; verzoekt de administratie een dienstovereenkomst te sluiten voor het delen van de exploitatiekosten met de Commissie en met andere instellingen die van de voorzieningen van het Huis van de Europese geschiedenis gebruik willen maken; roept de EU-instellingen op hun bezoekersprogramma's beter op elkaar af te stemmen om synergieën te verwezenlijken, de tevredenheid van de bezoekers te vergroten en de kosten te delen; verzoekt de administratie het beheer van interinstitutionele projecten te verbeteren;

85.

is van oordeel dat de terbeschikkingstelling van financiering voor arbeidscontractanten die aangeworven worden voor het ondersteunen van de tenuitvoerlegging van het gebouwenbeleid van het Parlement de komende begrotingsjaren op transparante wijze moet plaatsvinden; verzoekt daarnaast op de hoogte te worden gehouden van elk voornemen om nieuwe posten te creëren en van elke verhoging van de kredieten voor DG INLO, en wel voordat deze door de Administratie worden goedgekeurd;

86.

is van mening dat voor het Huis van de Europese geschiedenis als project de actieve medewerking en een financiële bijdrage van andere instellingen noodzakelijk zijn; is verheugd over de toezegging die de voorzitter van de Commissie in zijn brief van 28 september 2011 heeft gedaan, om een substantiële bijdrage aan het project te leveren en steun te verlenen bij de exploitatie van het Huis van de Europese geschiedenis; herinnert aan zijn resolutie van 6 april 2011 met het verzoek om een businessplan waarin de commerciële strategie van het Huis van de Europese geschiedenis voor de lange termijn wordt uiteengezet, en stelt vast dat de administratie de gevraagde informatie heeft verstrekt; herhaalt dat aan besluiten over het project een open debat en een vruchtbare dialoog moeten voorafgaan en dat het besluitvormingsproces transparant moet verlopen; wenst conform artikel 179, lid 3, van het Financieel Reglement zo snel mogelijk te worden geïnformeerd over het desbetreffende bouwproject; verzoekt het Bureau erop toe te zien dat het in het businessplan opgenomen kostenplan strikt wordt aangehouden;

87.

is van mening dat met het oog op besparingen op lange termijn en het moderner en efficiënter maken van de organisatie een vergelijkende studie moet plaatsvinden tussen de begroting van het Parlement enerzijds en de begrotingen van een representatieve groep lidstaten en de begroting van het Amerikaanse Congres anderzijds;

Kwesties in verband met het milieu

88.

verwelkomt de invoering van concrete stimulansen om minder vervuilende vervoersmodaliteiten te gebruiken in de vorm van het 50 % Jobcard-systeem in Brussel; wijst erop dat de reserve van de verschillende lijnen voor reiskosten mede wordt bepaald door de resultaten van een door het Bureau op te stellen verslag over de haalbaarheid van maatregelen om de reiskosten zo laag mogelijk te houden, en met aanbevelingen voor budgettaire bezuinigingen;

89.

dringt aan op verdere maatregelen om het energie-, water- en papierverbruik te verminderen, teneinde bezuinigingen op de begroting van het Parlement te kunnen realiseren;

Afdeling IV -     Hof van Justitie

90.

wijst erop dat de door de Raad voorgestelde verlagingen ertoe zouden leiden dat het Hof zijn kerntaken niet naar behoren zou kunnen uitvoeren tegen de achtergrond van een toenemende werklast voor de rechters; heeft daarom besloten de OB gedeeltelijk te herstellen, met name waar het gaat om de leden, het personeel en de IT-kredieten;

Afdeling V -     Rekenkamer

91.

wijst erop dat de Rekenkamer zich grote inspanningen getroost om personeel van ondersteunende diensten over te hevelen naar controleactiviteiten om te voldoen aan de steeds hogere eisen die aan de instelling worden gesteld, en tevens substantieel weet te bezuinigen op de administratieve uitgaven; wijst erop dat de Raad de kredieten voor salarissen heeft verlaagd op basis van het lage uitvoeringspercentage in 2010; verwacht dat de uitvoering in 2011 beter zal zijn en besluit daarom de bedragen van de OB voor een deel opnieuw op te voeren;

Afdeling VI -     Europees Economisch en Sociaal Comité

92.

wijst erop dat als gevolg van enkele van de door de Raad voorgestelde verlagingen de uitvoering van de kerntaken van het EESC in gevaar zou komen en onzekerheid zou ontstaan omtrent het vermogen van het EESC om zijn juridische verplichtingen jegens zijn personeel na te komen; besluit daarom de bedragen uit de OB voor leden van het EESC ter uitvoering van de kernactiviteit van het EESC, namelijk maatschappelijke organisaties uit de lidstaten in staat stellen hun opvattingen op EU-niveau kenbaar te maken, weer op te nemen, hetgeen op basis van voorzichtige inflatieramingen in feite neerkomt op een reële bevriezing, de bedragen uit de OB voor personeelssalarissen en vergoedingen ten dele weer op te nemen om het EESC in staat te stellen zijn juridische verplichtingen jegens zijn personeel na te komen, en de bedragen uit de OB voor vertolking ten dele weer op te nemen tot het uitvoeringsniveau van 2009, hetgeen gezien de gestegen vertolkingstarieven toch een reële verlaging zou betekenen;

Afdeling VII -     Comité van de Regio's

93.

verwerpt voor een deel de door de Raad voorgestelde verlagingen; verhoogt de meeste lijnen omdat de Raad de kredieten heeft teruggebracht tot een niveau dat ver onder de uitvoering in 2010 en 2011 ligt; besluit daarom de bedragen van de OB opnieuw op te voeren zodat de instelling zijn politieke activiteiten kan handhaven op het niveau van 2011;

Afdeling VIII -     Europese Ombudsman

94.

is van mening dat de kredieten voor deze instelling de afgelopen twee jaar reeds aanzienlijk zijn verlaagd; besluit daarom de bedragen van de OB op de meeste lijnen opnieuw op te voeren;

Afdeling IX -     Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming

95.

neemt een ander standpunt in dan de Raad en aanvaardt de invoering van twee extra vaste posten (1 AD9 en 1 AD6) in de personeelsformatie van de ETGB met het oog op de nieuwe taken voor deze instelling die voortvloeien uit artikel 16 VWEU, aangezien de ETGB moet toezien op de naleving van de betreffende rechten (alle instellingen en organen van de EU dienen de fundamentele rechten inzake privacy en bescherming van persoonsgegevens te eerbiedigen); aanvaardt, teneinde aan juridische verplichtingen te voldoen, de opwaardering van de post van directeur van AD14 tot AD15, hoewel de totale personeelsformatie van de ETGB 43 posten telt;

96.

besluit om dezelfde reden de andere lijnen weer op het niveau van de OB te brengen;

Afdeling X -     Europese Dienst voor extern optreden

97.

merkt op dat de EDEO als nieuwe organisatie die een grote Europese ambitie belichaamt, over voldoende middelen moet kunnen beschikken; merkt in dit verband op dat bij de kredieten voor personeelssalarissen in 2012 rekening moet worden gehouden met het daadwerkelijke percentage in de herfst van 2011 niet bezette posten; verzoekt de EDEO in de toekomst terughoudend te zijn bij het creëren van hoge posten; is van mening dat dit o.a. kan worden bereikt door posten voor gedetacheerde nationale deskundigen geleidelijk te vervangen door vaste posten voor ambtenaren uit de lidstaten; merkt op dat gedetacheerde nationale deskundigen (GND's) niet worden meegeteld voor het derde deel van het EDEO-personeel op AD-niveau; herinnert evenwel aan het besluit van de Raad tot vaststelling van de inrichting en werking van de EDEO waarin staat: "Bij het verstrijken van het contract van een GND die uit hoofde van artikel 7 naar de EDEO was overgeplaatst, wordt de betreffende functie omgezet in een betrekking van tijdelijk ambtenaar wanneer de door de GND uitgevoerde functie overeenstemt met een normaliter door ambtenaren op AD-niveau uitgevoerde functie, op voorwaarde dat de benodigde betrekking beschikbaar is in de personeelsformatie"; onderstreept voorts dat op grond van operationele vereisten financiering nodig is voor het opzetten van de EDEO met eigen IT-systemen in een nieuw gebouw;

98.

houdt rekening met de verduidelijkingen die de EDEO in de brief aan de voorzitter van de Begrotingscommissie van 30 september 2011 heeft gegeven ten aanzien van het aandeel EU-ambtenaren in de personeelsformatie, overeenkomstig de door de HV/VV gedane toezegging; besluit daarom de personeelsformatie van het EDEO zoals opgenomen in de ontwerpbegroting van de Commissie opnieuw op te voeren, en is van oordeel dat alle reserves in verband met de aanwerving van personeel voor en de oprichting van een EU-delegatie in de Verenigde Arabische Emiraten moeten worden vrijgegeven;

99.

is bezorgd over het voorstel van de Raad om de verhoging van de OB 2012 van de EDEO terug te brengen tot + 2,25 %; hanteert, gelet op de algemene financiële context, eveneens een voorzichtige benadering met betrekking tot de verhogingen en stemt slechts ten dele in met de verzoeken van de EDEO;

100.

stemt in met de gevraagde wijzigingen in de EDEO-personeelsformatie, in het bijzonder met het oog op de versterking van de delegaties; blijft evenwel waakzaam ten aanzien van de samenstelling van het EDEO-personeel en de naleving van de wettelijke verplichting dat het AD-personeel van de EDEO voor ten minste 60 % uit EU-ambtenaren bestaat; wenst dat de EDEO hierover regelmatig verslag uitbrengt; merkt op dat de toename van de budgettaire behoeften van de EDEO een gevolg is van de herverdeling van bevoegdheden die eerder aan de Raad en de Commissie toevielen, en van onderschatting van een aantal factoren, zoals de aanloopkosten, nieuwe verplichtingen en taken die momenteel door de Raad en de Commissie worden uitgevoerd;

*

* *

101.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de andere betrokken instellingen en organen.


(1)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.

(2)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0114.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0140.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0296.

(7)  Met inbegrip van gewijzigde begrotingen 1, 2 en 3/2011.

(8)  Zie bijvoorbeeld de resolutie van het Parlement over het mandaat voor de trialoog van 23 juni 2011.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/155


Woensdag 26 oktober 2011
Sluiting en voorlopige toepassing van de Samenwerkingsovereenkomst inzake satellietnavigatie tussen de Europese Unie en haar lidstaten en het Koninkrijk Noorwegen ***

P7_TA(2011)0462

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de Samenwerkingsovereenkomst inzake satellietnavigatie tussen de Europese Unie en haar lidstaten en het Koninkrijk Noorwegen (11114/2011 – C7-0184/2011 – 2011/0033(NLE))

2013/C 131 E/23

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (11114/2011),

gezien de ontwerpsamenwerkingsovereenkomst inzake satellietnavigatie tussen de Europese Unie en haar lidstaten en het Koninkrijk Noorwegen (06647/2010),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 171 en 172 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 8, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0184/2011),

gezien artikel 81, artikel 90, lid 7, en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0316/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Koninkrijk Noorwegen.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/156


Woensdag 26 oktober 2011
Overeenkomst VS-EG inzake de bevordering, de beschikbaarstelling en het gebruik van het Galileo- en het GPS-navigatiesysteem ***

P7_TA(2011)0463

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de Overeenkomst inzake de bevordering, de beschikbaarstelling en het gebruik van het Galileo- en het GPS-navigatiesysteem en verwante toepassingen tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Verenigde Staten van Amerika, anderzijds (11117/2011 – C7-0185/2011 – 2011/0054(NLE))

2013/C 131 E/24

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (11117/2011),

gezien de ontwerpovereenkomst inzake de bevordering, de beschikbaarstelling en het gebruik van het Galileo- en het GPS-navigatiesysteem en verwante toepassingen tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Verenigde Staten van Amerika, anderzijds (11575/2011),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 171 en 172 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 8, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0185/2011),

gezien artikel 81, artikel 90, lid 7, en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0332/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/156


Woensdag 26 oktober 2011
Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (herschikking) *

P7_TA(2011)0464

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (herschikking) (COM(2010)0784 – C7-0030/2011 – 2010/0387(CNS))

2013/C 131 E/25

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging – herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2010)0784),

gezien artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0030/2011),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (1),

gezien de brief d.d. 25 maart 2011 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie economische en monetaire zaken overeenkomstig artikel 87, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0314/2011),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie zoals dit is aangepast aan de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en zoals dit hieronder is gewijzigd;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het Commissievoorstel;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 9

(9)

Wat de behandeling van vaste inrichtingen betreft, is het voor de lidstaten eventueel noodzakelijk de voorwaarden en de rechtsinstrumenten vast te stellen die vereist zijn voor de bescherming van hun belastingontvangsten en om omzeiling van de nationale wetgeving te voorkomen, overeenkomstig de beginselen van het Verdrag en rekening houdend met internationaal erkende belastingregels.

(9)

Wat de behandeling van vaste inrichtingen betreft, is het voor de lidstaten eventueel noodzakelijk de voorwaarden en de rechtsinstrumenten vast te stellen die vereist zijn voor de bescherming van hun belastingontvangsten, om omzeiling van de nationale wetgeving te voorkomen en om extreme vormen van onderbelastingheffing of niet-belastingheffing te voorkomen , overeenkomstig de beginselen van het Verdrag en rekening houdend met internationaal erkende belastingregels.

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 – lid 1 – onder a

(a)

ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst; of

(a)

ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst, mits hierover belasting is geheven in de Staat van de dochteronderneming tegen een wettelijk vennootschapsbelastingtarief dat niet lager is dan 70 % van het gemiddelde wettelijke vennootschapsbelastingtarief dat van toepassing is in de lidstaten ; of

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 4 – lid 1 – onder b

(b)

ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting toestaan van de verschuldigde belasting af te trekken het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming en enigerlei kleindochteronderneming, op voorwaarde dat bij iedere schakel een vennootschap en haar kleindochteronderneming onder de in artikel 2 vastgestelde definities vallen en aan de in de artikel 3 gestelde eisen voldoen, tot het bedrag van de overeenstemmende verschuldigde belasting.

(b)

ofwel de winst belasten tegen een wettelijk vennootschapsbelastingtarief dat niet lager is dan 70 % van het gemiddelde wettelijke vennootschapsbelastingtarief dat van toepassing is in de lidstaten , maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting toestaan van de verschuldigde belasting af te trekken het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming en enigerlei kleindochteronderneming, op voorwaarde dat bij iedere schakel een vennootschap en haar kleindochteronderneming onder de in artikel 2 vastgestelde definities vallen en aan de in de artikel 3 gestelde eisen voldoen, tot het bedrag van de overeenstemmende verschuldigde belasting.


(1)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/158


Woensdag 26 oktober 2011
Financiële regels van toepassing op de jaarlijkse begroting van de Unie ***I

P7_TA(2011)0465

Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 26 oktober 2011 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de jaarlijkse begroting van de Unie (COM(2010)0815 – C7-0016/2011 – 2010/0395(COD)) (1)

2013/C 131 E/26

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Overweging 1

(1)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. In verband met nieuwe wijzigingen, waaronder aanpassingen aan het Verdrag van Lissabon, is het omwille van de duidelijkheid dienstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 te vervangen door deze verordening.

(1)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van 25 juni 2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. In verband met nieuwe wijzigingen, waaronder aanpassingen aan het Verdrag van Lissabon, is het omwille van de duidelijkheid dienstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 te vervangen door deze verordening , in overeenstemming met de in het kader van het Verdrag van Lissabon door het Europees Parlement en de Raad goedgekeurde gewone wetgevingsprocedure .

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 2

(2)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 stelde de begrotingsbeginselen en de financiële voorschriften vast die in alle wetgevingshandelingen en door alle instellingen in acht moeten worden genomen. De grondbeginselen, het concept en de structuur van die verordening en de basisregels van het begrotings- en financieel beheer moeten worden behouden. De uitzonderingen op de grondbeginselen moeten worden herbekeken en zoveel mogelijk worden vereenvoudigd, rekening houdende met hun relevantie, hun meerwaarde voor de jaarlijkse begroting van de Unie (hierna "de begroting" genoemd) en de lasten die zij voor de betrokkenen meebrengen. Het is nodig dat de kernelementen van de financiële hervorming – de omschrijving van de rol van de financiële actoren, de integratie van controles bij de operationele diensten, de intern controleurs, de activiteitsgestuurde begroting, de modernisering van de boekhoudbeginselen en –regels en de basisbeginselen voor subsidies – worden behouden en versterkt.

(2)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 stelde de begrotingsbeginselen en de financiële voorschriften vast die van toepassing zijn voor de opstelling en uitvoering van de algemene begroting, een goed en efficiënt beheer alsook de controle en bescherming van de financiële belangen van de Unie garanderen en voor meer transparantie zorgen, en die in alle wetgevingshandelingen en door alle instellingen in acht moeten worden genomen. De grondbeginselen, het concept en de structuur van die verordening en de basisregels van het begrotings- en financieel beheer moeten worden behouden. De uitzonderingen op de grondbeginselen moeten worden herbekeken en zoveel mogelijk worden vereenvoudigd, rekening houdende met hun relevantie, hun meerwaarde voor de jaarlijkse begroting van de Unie (hierna "de begroting" genoemd) en de lasten die zij voor de betrokkenen meebrengen. Het is nodig dat de kernelementen van de financiële hervorming – de omschrijving van de rol van de financiële actoren, de integratie van controles bij de operationele diensten, de intern controleurs, de activiteitsgestuurde begroting, de modernisering van de boekhoudbeginselen en –regels en de basisbeginselen voor subsidies – worden behouden en versterkt.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 4 bis (nieuw)

ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE

AMENDEMENT

 

4 bis.

Wat de kaderprogramma's van de Unie voor onderzoek betreft, moet een verdere vereenvoudiging en harmonisatie van de regels en procedures worden doorgevoerd, zoals gevraagd in de resolutie van het Europees Parlement van 11 november 2010 inzake het vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek (2) en in het eindverslag van de groep deskundigen inzake de tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma, dat op 12 november 2010 is gepubliceerd op grond van artikel 7, lid 2, van Besluit nr. 1982/2006/EG.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 5

(5)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 werd beperkt tot de grote beginselen en basisregels voor het gehele door de Verdragen bestreken begrotingsterrein, terwijl de uitvoeringsvoorschriften werden vastgesteld in Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, om een betere hiërarchie van de regelgeving te garanderen en zodoende de leesbaarheid van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 te verbeteren. Krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna het "VWEU" genoemd) kan aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van de wetgevingshandeling. Bijgevolg moeten sommige bepalingen van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 in deze verordening worden opgenomen. De uitvoeringsvoorschriften die door de Commissie voor de toepassing van deze verordening worden vastgesteld, moeten beperkt blijven tot technische en operationele aspecten.

(5)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 werd beperkt tot de grote beginselen en basisregels voor het gehele door de Verdragen bestreken begrotingsterrein, terwijl de uitvoeringsvoorschriften werden vastgesteld in Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, om een betere hiërarchie van de regelgeving te garanderen en zodoende de leesbaarheid van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 te verbeteren. Krachtens artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna het "VWEU" genoemd) kan een wetgevingshandeling aan de Commissie de bevoegdheid overgedragen niet-wetgevingshandelingen vast te stellen , maar dit uitsluitend ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van de wetgevingshandeling. Bijgevolg moeten sommige bepalingen van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 in deze verordening worden opgenomen.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 8

(8)

De regels inzake de renteopbrengst van betaalde voorfinanciering dienen te worden vereenvoudigd omdat zij buitensporige administratieve lasten veroorzaken voor zowel de ontvangers van EU-middelen als de diensten van de Commissie en leiden tot misverstanden tussen deze diensten en de operatoren en partners. Overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer moet de verplichting dat voorfinancieringen rente moeten voortbrengen en dat deze rente moet worden teruggevorderd, daarom worden opgeheven, in het bijzonder om de zaken voor de begunstigden van subsidies eenvoudiger te maken. Het moet evenwel mogelijk zijn een dergelijke verplichting op te nemen in een delegatieovereenkomst, zodat de renteopbrengst van voorfinancieringen kan worden hergebruikt voor de programma's die door sommige delegatieverkrijgers worden beheerd of kan worden teruggevorderd.

(8)

De regels inzake de renteopbrengst van betaalde voorfinanciering dienen te worden vereenvoudigd omdat zij buitensporige administratieve lasten veroorzaken voor zowel de ontvangers van EU-middelen als de diensten van de Commissie en leiden tot misverstanden tussen deze diensten en de operatoren en partners. Overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer moet de verplichting dat voorfinancieringen rente moeten voortbrengen en dat deze rente moet worden teruggevorderd, daarom onmiddellijk worden opgeheven, in het bijzonder om de zaken voor de begunstigden van subsidies eenvoudiger te maken. Het moet evenwel mogelijk zijn een dergelijke verplichting op te nemen in een delegatieovereenkomst, zodat de renteopbrengst van voorfinancieringen kan worden hergebruikt voor de programma's die door sommige delegatieverkrijgers worden beheerd of kan worden teruggevorderd.

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 11

(11)

Aangezien het Verdrag voorschrijft dat het meerjarig financieel kader in de vorm van een verordening wordt neergelegd, is het noodzakelijk sommige bepalingen van het meerjarig financieel kader voor 2007-2013 in deze verordening op te nemen. Om de begrotingsdiscipline te verzekeren is met name vereist dat een verband wordt gelegd tussen het meerjarig financieel kader en de jaarlijkse begrotingsprocedure. Voorts moeten ook bepalingen worden opgenomen waarbij het Europees Parlement en de Raad zich ertoe verbinden de bij de basisbesluiten inzake de structuurmaatregelen, plattelandsontwikkeling en het Europees Visserijfonds voorziene toewijzingen aan vastleggingskredieten in acht te nemen.

(11)

Aangezien het meerjarig financieel kader in de toekomst conform het Verdrag in de vorm van een verordening zal worden neergelegd en het interinstitutioneel akkoord betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer dienovereenkomstig moet worden gewijzigd , is het logisch sommige bepalingen van het interinstitutioneel akkoord in deze verordening op te nemen. Om de begrotingsdiscipline te verzekeren is met name vereist dat een verband wordt gelegd tussen het meerjarig financieel kader en de jaarlijkse begrotingsprocedure. Voorts moeten ook bepalingen worden opgenomen waarbij het Europees Parlement en de Raad zich ertoe verbinden de bij de basisbesluiten inzake de structuurmaatregelen, plattelandsontwikkeling en het Europees Visserijfonds voorziene toewijzingen aan vastleggingskredieten in acht te nemen.

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 13 bis (nieuw)

 

(13 bis)

Ontvangsten afkomstig van niet-statelijke derden in verband met het nastreven van de legitieme doelstellingen van de Unie, zoals de bestrijding van smokkel en namaak van sigaretten (bijvoorbeeld de "Phillip Morris-overeenkomst), moeten worden behandeld als bestemmingsontvangsten, in het bijzonder indien zij het resultaat zijn van overeenkomsten die zijn gesloten in het kader van alternatieve geschillenbeslechting.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 16

(16)

Wat de bepalingen inzake evenredigheid betreft, dient het begrip aanvaardbaar foutenrisico te worden geïntroduceerd in het kader van de door de ordonnateur te maken risicoafweging. De instellingen moeten kunnen afwijken van de algemene materialiteitsdrempel van 2 % die de Rekenkamer hanteert om uitsluitsel te geven over de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen. Niveaus van aanvaardbaar risico verschaffen de kwijtingverlenende autoriteit een meer geschikte basis om de kwaliteit van de risicobeheersing door de Commissie te beoordelen. Het Europees Parlement en de Raad zouden daarom de hoogte van het aanvaardbaar foutenrisico per beleidsterrein moeten vaststellen, rekening houdende met de kosten en de baten van controles .

(16)

Om het foutenrisico te kunnen beoordelen, waarbij het beginsel van goed financieel beheer en nodige controles wordt in acht genomen, en dienovereenkomstig te kunnen reageren, moet er een beheersinstrument worden ingevoerd dat het foutenrisico weergeeft .

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 16 bis (nieuw)

 

(16 bis)

Overeenkomstig het transparantiebeginsel dat is vastgelegd in artikel 15 van het VWEU en eist dat de instellingen zo open mogelijk werken, moeten de burgers inzake de uitvoering van de begroting van de Unie kunnen weten waar en voor welk doel middelen van de Unie worden besteed. Dergelijke informatie bevordert het democratisch debat, draagt bij aan de deelname van de burgers aan het besluitvormingsproces van de Unie en versterkt de institutionele controle en toezicht op de uitgaven van de Unie. Dit doel moet worden verwezenlijkt door de openbaarmaking, bij voorkeur via moderne communicatiemiddelen, van relevante informatie over eindcontractanten en eindbegunstigden van middelen van de Unie, waarbij rekening wordt gehouden met hun legitieme belangen van vertrouwelijkheid en veiligheid en, wanneer het natuurlijke personen betreft, hun rechten inzake eerbiediging van hun privéleven en de bescherming van hun persoonsgegevens. Daarom moeten de instellingen een selectieve aanpak hanteren die in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Openbaar te maken besluiten moeten gebaseerd zijn op relevante criteria teneinde zinnige informatie te verstrekken.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 bis (nieuw)

 

(23bis)

Voor subsidies van zeer kleine en kleine bedragen kunnen vereenvoudigde procedures inzake boekhouding en goedkeuring worden toegepast om een op de begunstigden gerichte benadering in het leven te roepen.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 23 ter (nieuw)

 

(23 ter)

Ook kunnen subsidies worden goedgekeurd voor fundamenteel onderzoek, waarbij geen prestatie of resultaat kan worden voorgelegd als gevolg van de onderzoeksactiviteit.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 24

(24)

De ervaring opgedaan met publiek-private partnerschappen (PPP's) als door de Unie opgerichte organen in de zin van artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, leert dat het dienstig is het instrumentarium uit te breiden met organen waarvan de regels voor privaatrechtelijke partners flexibeler en toegankelijker zijn dan die welke op de instellingen van de Unie van toepassing zijn. Dergelijke alternatieve organen moeten onder indirect beheer staan. Eén van de alternatieve mogelijkheden moet een orgaan zijn dat wordt opgericht bij een basisbesluit en onderworpen is aan financiële regels die steunen op de noodzakelijke beginselen om een goed financieel beheer van gelden van de Unie te waarborgen. Deze beginselen moeten worden vastgesteld in een gedelegeerde verordening en geënt zijn op die welke gelden voor derde entiteiten waaraan taken tot uitvoering van de begroting zijn toevertrouwd. Een andere alternatieve mogelijkheid moet bestaan in de tenuitvoerlegging van PPP's door organen die onder het privaatrecht van een lidstaat vallen.

(24)

De ervaring opgedaan met publiek-private partnerschappen (PPP's) als door de Unie opgerichte organen in de zin van artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, leert dat het dienstig is het instrumentarium uit te breiden met organen waarvan de regels voor privaatrechtelijke partners flexibeler en toegankelijker zijn dan die welke op de instellingen van de Unie van toepassing zijn. Dergelijke alternatieve organen moeten onder indirect beheer staan. Eén van de alternatieve mogelijkheden moet een orgaan zijn dat wordt opgericht bij een basisbesluit en onderworpen is aan financiële regels die steunen op de noodzakelijke beginselen om een goed financieel beheer van gelden van de Unie te waarborgen. Deze beginselen moeten worden vastgesteld in een gedelegeerde verordening , waarover het advies moet worden ingewonnen van de Europese Rekenkamer, en geënt zijn op die welke gelden voor derde entiteiten waaraan taken tot uitvoering van de begroting zijn toevertrouwd.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Overweging 25

(25)

De basisverplichtingen op het gebied van controle en auditing die op de lidstaten rusten wanneer zij op indirecte wijze de begroting uitvoeren in het kader van gedeeld beheer, die momenteel slechts in sectorspecifieke verordeningen zijn vastgelegd, moeten voor de toepassing van artikel 317 VWEU bij deze verordening worden vastgesteld. Daartoe moeten bepalingen worden opgenomen die een samenhangend, voor alle beleidsterreinen geldend kader creëren en die betrekking hebben op een geharmoniseerde administratieve structuur op het niveau van de lidstaten, gemeenschappelijke beheer- en controleverplichtingen voor die structuren, een jaarlijkse beheersverklaring met een onafhankelijke accountantsverklaring en een jaarlijkse verklaring waarmee de lidstaten de verantwoordelijkheid op zich nemen voor het beheer van de aan hen toevertrouwde middelen van de Unie, goedkeuring van de rekeningen en door de Commissie toegepaste schorsings- en correctiemechanismen. Nadere bepalingen moeten zoals voorheen in sectorspecifieke verordeningen worden vastgesteld.

(25)

De basisverplichtingen op het gebied van controle en auditing die op de lidstaten rusten wanneer zij op indirecte wijze de begroting uitvoeren in het kader van gedeeld beheer, die momenteel slechts in sectorspecifieke verordeningen zijn vastgelegd, moeten voor de toepassing van artikelen 317 en 290 VWEU bij deze verordening worden vastgesteld. Daartoe moeten bepalingen worden opgenomen die een samenhangend, voor alle beleidsterreinen geldend kader creëren en die betrekking hebben op een geharmoniseerde administratieve structuur op het niveau van de lidstaten, die geen bijkomende controlestructuren creëert maar de lidstaten in staat stelt organen te erkennen die bevoegd zijn voor het gebruik van uniale middelen . De lidstaten kunnen de entiteit of organisatie aanwijzen die de taken van erkennende autoriteit op zich neemt; deze entiteit of organisatie kan zich op hetzelfde administratieve niveau bevinden als het erkende orgaan of op het moment van haar aanwijzing al verantwoordelijk zijn voor het toezicht op andere autoriteiten; de lidstaten kunnen echter ook voor een andere structuur kiezen, op voorwaarde dat deze in overeenstemming is met de bepalingen van deze verordening. Daarnaast moet deze verordening ook bepalingen omvatten met betrekking tot gemeenschappelijke beheer- en controleverplichtingen voor die structuren, een jaarlijkse beheersverklaring met een onafhankelijke accountantsverklaring en een jaarlijkse verklaring waarmee de lidstaten de verantwoordelijkheid op zich nemen voor het beheer van de aan hen toevertrouwde middelen van de Unie, goedkeuring van de rekeningen en door de Commissie toegepaste schorsings- en correctiemechanismen , zodat een coherent wetgevingskader tot stand komt dat de algemene rechtszekerheid, de doeltreffendheid van controles en herstelmaatregelen en de bescherming van de financiële belangen van de Unie verbetert . Nadere bepalingen moeten zoals voorheen in sectorspecifieke verordeningen worden vastgesteld.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Overweging 33 bis (nieuw)

 

(33 bis)

Alle ontwerpvoorstellen die bij de wetgevingsautoriteit worden ingediend, moeten geschikt zijn voor gebruiksvriendelijke informatietechnologietoepassingen ("e-bestuur") en met het oog op een grotere efficiëntie moet de interoperabiliteit van bij het beheer van de begroting verwerkte gegevens gegarandeerd worden. Voor gegevens die in elektronisch formaat beschikbaar zijn, moeten uniforme datatransmissienormen voorzien worden. Voor het verwezenlijken van deze doelstellingen moet een overgangsperiode van twee jaar vanaf de inwerkingtreding van deze verordening toegekend worden.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Overweging 38 bis (nieuw)

 

(38 bis)

Vaste en forfaitaire bedragen moeten op vrijwillige basis en alleen waar nodig worden gebruikt. De gebruikte terminologie met betrekking tot vaste en forfaitaire bedragen moet worden verduidelijkt.

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Overweging 38 ter (nieuw)

 

(38 ter)

Er moet een verdere verduidelijking of een redelijke definitie van subsidiabele kosten worden voorgesteld, aangezien dit bevorderlijk is voor de naleving van het beginsel van de totale kosten, te weten directe en indirecte kosten, vóór en na het onderzoek.

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Overweging 43 bis (nieuw)

 

(43 bis)

Om haar gecontroleerden voldoende tijd te geven om bevindingen van de Rekenkamer aan te pakken, die een invloed zouden kunnen hebben op de definitieve rekeningen van de gecontroleerde of de wettigheid en/of de regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen, zorgt de Rekenkamer ervoor dat alle dergelijke bevindingen tijdig aan de betrokken instelling of het betrokken orgaan worden overgemaakt.

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Overweging 44

(44)

De bepalingen betreffende de voorlopige en de definitieve rekeningen dienen te worden bijgewerkt, in het bijzonder om te voorzien in de begeleidende informatie bij de rekeningen die met het oog op de consolidatie aan de rekenplichtige van de Commissie worden gezonden. Er dient ook een bepaling te worden opgenomen betreffende de bevestigingsbrief die de instellingen en organen die uit de begroting worden gefinancierd tezamen met hun definitieve rekeningen aan de Rekenkamer zenden en betreffende de bevestigingsbrief die de Unie tezamen met haar geconsolideerde definitieve rekeningen zendt. Tot slot dient de datum waartegen de Rekenkamer haar opmerkingen maakt over de voorlopige rekeningen van de instellingen, met uitzondering van de Commissie, en de uit de begroting gefinancierde organen te worden vervroegd om hen in staat te stellen bij de opstelling van hun definitieve rekeningen de opmerkingen van de Rekenkamer in aanmerking te nemen.

(44)

De bepalingen betreffende de voorlopige en de definitieve rekeningen dienen te worden bijgewerkt, in het bijzonder om te voorzien in de begeleidende informatie bij de rekeningen die met het oog op de consolidatie aan de rekenplichtige van de Commissie worden gezonden. Er dient ook een bepaling te worden opgenomen betreffende de bevestigingsbrief die de instellingen en organen die uit de begroting worden gefinancierd tezamen met hun definitieve rekeningen aan de Rekenkamer zenden en betreffende de bevestigingsbrief die de Unie tezamen met haar geconsolideerde definitieve rekeningen zendt. Tot slot dient de datum waartegen de Rekenkamer haar opmerkingen maakt over de voorlopige rekeningen van de instellingen, met uitzondering van de Commissie, en de uit de begroting gefinancierde organen te worden vervroegd om hen in staat te stellen bij de opstelling van hun definitieve rekeningen de opmerkingen van de Rekenkamer in aanmerking te nemen. Teneinde de kwijtingsprocedure af te ronden in de loop van het jaar na het gecontroleerde jaar, zal een werkgroep worden opgericht die voorstellen moet formuleren om de duur van deze procedure te verkorten.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Overweging 45

(45)

Wat de informatieverstrekking met het oog op de kwijting betreft, moet de Commissie krachtens artikel 318 VWEU met name een op de bereikte resultaten gebaseerd evaluatieverslag over de financiën van de Unie bij het Europees Parlement en de Raad indienen. In deze verordening dienen, met inachtneming van andere bestaande rapportageverplichtingen, passende voorschriften voor dat verslag te worden opgenomen.

(45)

Wat de informatieverstrekking met het oog op de kwijting betreft, moet de Commissie krachtens artikel 318 VWEU met name een op de bereikte resultaten gebaseerd evaluatieverslag over de financiën van de Unie bij het Europees Parlement en de Raad indienen. In deze verordening dienen, met inachtneming van andere bestaande rapportageverplichtingen, passende voorschriften voor dat verslag te worden opgenomen. Het verslag moet in het bijzonder elementen bevatten met betrekking tot de verwezenlijkingen op het vlak van de genderproblematiek in het personeelsbeleid.

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Overweging 48

(48)

De bijzondere bepalingen betreffende de uitvoering van externe acties dienen te worden aangepast aan de wijzigingen die inzake de wijzen van uitvoering worden voorgesteld.

(48)

De bijzondere bepalingen betreffende de uitvoering van externe acties dienen te worden aangepast aan de wijzigingen die inzake de wijzen van uitvoering worden voorgesteld en er dient een gedifferentieerde aanpak te worden voorgesteld wanneer de Europese Unie moet reageren op humanitaire noodsituaties, internationale crisissen of ten aanzien van derde landen die in een overgangsproces naar democratie zitten.

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Overweging 54 bis (nieuw)

 

(54 bis)

Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden voor gedelegeerde handelingen het nodige overleg pleegt, ook op deskundigenniveau.

De Commissie moet bij de voorbereiding en formulering van gedelegeerde handelingen zorgen voor een gelijktijdige, tijdige en adequate toezending van de desbetreffende documenten aan het Europees Parlement en de Raad.

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Overweging 55

(55)

Deze verordening dient uitsluitend te worden herzien als zulks noodzakelijk is. Te frequente herzieningen leiden tot buitensporige kosten om de administratieve structuren en procedures aan de nieuwe regels aan te passen. Bovendien kan de tijd tussen twee herzieningen te kort zijn om valabele conclusies te verbinden aan de toepassing van de geldende regels.

Schrappen

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Overweging 56 bis (nieuw)

 

(56 bis)

De leesbaarheid van deze verordening moet worden verbeterd aan de hand van een index die onder meer de benamingen van elk artikel en een verklarende woordenlijst van financiële termen bevat,

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Artikel 1

Deze verordening regelt de opstelling en uitvoering van de jaarlijkse begroting van de Unie (hierna "de begroting" genoemd) en de indiening en controle van de rekeningen.

1.    Deze verordening regelt de opstelling en uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie (hierna "de begroting" genoemd) en de indiening en controle van de rekeningen.

 

2.     In deze verordening:

verwijst de term "instelling" naar het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad, de Europese Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Europese Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's, de Europese Ombudsman, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de Europese dienst voor extern optreden ("EDEO");

wordt de Europese Centrale Bank niet beschouwd als een instelling van de Unie.

Elke verwijzing naar "de Unie" wordt begrepen als een verwijzing naar de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Artikel 2

Iedere bepaling betreffende de uitvoering van de begroting aan de ontvangsten- of uitgavenzijde in een ander wetgevingsbesluit moet de in titel II vermelde begrotingsbeginselen eerbiedigen .

Iedere bepaling betreffende de uitvoering van de begroting aan de ontvangsten- of uitgavenzijde in een ander wetgevingsbesluit moet voldoen aan de bepalingen van deze verordening en aan de gedetailleerde regels voor de toepassing van deze verordening overeenkomstig de gedelegeerde verordening bedoeld in artikel 199 .

Deze verordening is van toepassing op het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad, de Europese Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's. de Europese Ombudsman, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de Europese dienst voor extern optreden (hierna "de instelling(en)" genoemd).

Elk bij de wetgevende autoriteit ingediend voorstel of elke wijziging van een voorstel vermeldt duidelijk de bepalingen die afwijkingen bevatten van deze verordening of van gedelegeerde verordeningen die overeenkomstig deze verordening zijn vastgesteld, en noemt in de bijbehorende toelichting de specifieke redenen die deze afwijkingen rechtvaardigen.

Deze verordening is niet van toepassing op de Europese Centrale Bank.

 

Deze verordening is van toepassing op de uitvoering van de administratieve uitgaven uit de kredieten waarin de begroting voorziet voor het Voorzieningsagentschap van Euratom.

 

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 bis (nieuw)

 

Artikel 2 bis

Bescherming van persoonsgegevens

Deze verordening doet geen afbreuk aan de voorschriften van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, alsook de voorschriften van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 1

1.    De begroting is het besluit waarbij voor elk begrotingsjaar alle noodzakelijk geachte uitgaven en ontvangsten van de Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden geraamd en goedgekeurd .

1.    Alle uitgaven en ontvangsten moeten op de begroting en de bijlagen daarbij worden opgenomen, met inbegrip van de ramingen en alle noodzakelijk geachte goedgekeurde uitgaven en ontvangsten van de Unie voor elk begrotingsjaar .

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 2

2.   De uitgaven en de ontvangsten van de Unie omvatten:

2.   De uitgaven en de ontvangsten van de Unie omvatten:

(a)

de uitgaven en de ontvangsten van de Unie , met inbegrip van de administratieve uitgaven die voor de instellingen voortvloeien uit de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, alsmede de beleidsuitgaven die uit de uitvoering van die bepalingen voortvloeien wanneer deze ten laste van de begroting komen ;

(a)

de uitgaven en de ontvangsten van de Unie;

(b)

de uitgaven en de ontvangsten van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

(b)

de uitgaven en ontvangsten in verband met de tenuitvoerlegging van het respectievelijke Europese ontwikkelingsfonds.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     De in lid 2 bedoelde uitgaven van de Unie omvatten:

a)

administratieve uitgaven, met inbegrip van de uitgaven die voor de instellingen voortvloeien uit de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, alsmede de werkingsuitgaven die uit de uitvoering van die bepalingen voortvloeien wanneer deze ten laste van de begroting komen; en

b)

operationele uitgaven die uit de uitvoering van die bepalingen voortvloeien wanneer deze ten laste van de begroting komen, met inbegrip van bijbehorende ondersteunende uitgaven.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 2 ter (nieuw)

 

2 ter.     In de begroting worden eveneens de garantie voor de leningsoperaties van de Unie in het kader van het beheer van de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit en het Europees mechanisme voor financiële stabiliteit alsook de overmakingen aan het Garantiefonds voor externe maatregelen opgenomen.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 4

4.   Rente op middelen die eigendom van de Unie zijn, is niet verschuldigd aan de Unie tenzij anders is bepaald in de overeenkomsten die zijn gesloten met de in artikel 55, lid 1, onder b), punten ii) tot en met viii), opgesomde entiteiten , in subsidiebesluiten of in met begunstigden gesloten subsidieovereenkomsten . In die gevallen wordt de rente hergebruikt voor het corresponderende programma of teruggevorderd.

4.   Rente op middelen die eigendom van de Unie zijn, is niet verschuldigd aan de Unie tenzij anders is bepaald in de overeenkomsten die zijn gesloten met de in artikel 55, lid 1, onder b), punten ii) tot en met viii), opgesomde entiteiten. In die gevallen wordt de rente hergebruikt voor het corresponderende programma en verrekend met de bedragen waar de desbetreffende begunstigde recht op heeft, of , indien dit onmogelijk, onpraktisch of inefficiënt is, teruggevorderd.

Amendement 32

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 bis (nieuw)

 

Artikel 5 bis

Verstrijken van een termijn

1.     Een in dagen aangegeven termijn verstrijkt met het beëindigen van de laatste dag van de betreffende periode.

2.     Een termijn die wordt aangegeven in weken, maanden of een tijdsduur van meer dan een maand (jaar, halfjaar, kwartaal) verstrijkt met het beëindigen van de dag van de laatste week of de laatste maand die, wat de aanduiding of het cijfer betreft, overeenkomt met de dag waarop de gebeurtenis of het tijdstip plaatsvindt.

3.     Indien bij een termijn die is aangegeven in maanden de dag waarop deze zal verstrijken niet valt in de laatste maand, loopt de termijn af op de laatste dag van die maand.

Amendement 33

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 ter (nieuw)

 

Artikel 5 ter

Verlenging van de termijn

Indien een termijn wordt verlengd, wordt de nieuwe termijn berekend vanaf het tijdstip waarop de eerdere termijn verstrijkt.

Amendement 34

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 quater (nieuw)

 

Artikel 5 quater

Zon- en feestdagen; zaterdagen

Indien een handeling moet worden verricht op een specifieke dag of binnen een termijn, en indien die specifieke dag of de laatste dag van de termijn op een zondag, een officiële feestdag of een zaterdag valt, verstrijkt de termijn op de eerstvolgende werkdag.

Amendement 35

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 2 – letter a bis (nieuw)

 

a bis)

of, in met redenen omklede gevallen, bedragen voor bouwprojecten in de zin van artikel 195, lid 3, die nog niet zijn afgerond, indien de voorbereidende stadia van de vastleggingsprocedure op 31 december nog niet zijn beëindigd en de bedragen nodig zijn om de voortgang van de werkzaamheden te versnellen of vroegtijdig schulden af te lossen; deze bedragen kunnen tot 31 december van het volgende jaar worden vastgelegd; en

Amendement 36

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 2 – letter b bis (nieuw)

 

b bis)

overeenkomstige bedragen uit een eigenmiddelenstelsel.

Amendement 37

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 4

4.   De niet-gesplitste kredieten die overeenkomen met bij de afsluiting van het begrotingsjaar rechtmatig aangegane verplichtingen, worden van rechtswege en uitsluitend naar het eerstvolgende begrotingsjaar overgedragen.

4.   De niet-gesplitste kredieten die overeenkomen met bij de afsluiting van het begrotingsjaar rechtmatig aangegane verplichtingen, worden van rechtswege en uitsluitend naar het eerstvolgende begrotingsjaar overgedragen. Hetzelfde is van toepassing op vrijgemaakte en ongebruikte kredieten (vastleggingen en betalingen) die niet onder de leden 2 en 3 vallen, en op beschikbare, onuitgegeven marges onder het algemene maximum van het meerjarig financieel kader voor elke rubriek, die een "algemene MFK-marge" zullen vormen en in het volgende begrotingsjaar volgens behoefte zullen worden toegewezen aan de verschillende rubrieken.

Amendement 38

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 6

6.   Onverminderd artikel 10 kunnen in een reserve opgenomen kredieten en de kredieten voor personeelsuitgaven niet worden overgedragen.

6.   Onverminderd artikel 10 kunnen in een reserve opgenomen kredieten en de kredieten voor personeelsuitgaven niet worden overgedragen. Voor de toepassing van dit artikel omvatten personeelsuitgaven de bezoldigingen en vergoedingen van de leden en het personeel van de instellingen waar het personeelsstatuut op van toepassing is.

Amendement 39

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 bis (nieuw)

 

Artikel 9 bis

Ongebruikte kredieten, zowel vastleggingen als betalingen, en vrijgemaakte kredieten uit het jaar N kunnen middels een besluit van de begrotingsautoriteit worden overgedragen naar de begroting van het jaar N + 1 of naar één van de latere begrotingen in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure.

Vóór 1 oktober van het jaar N legt de Commissie haar raming van de ongebruikte en vrijgemaakte vastleggings- en betalingskredieten van het jaar N aan de begrotingsautoriteit voor.

Elke tak van de begrotingsautoriteit geeft uiteindelijk aan hoe de ongebruikte kredieten hetzij in de begroting voor het jaar N + 1, hetzij in latere jaren, moeten worden toegewezen.

Het besluit wordt door de twee takken van de begrotingsautoriteit gezamenlijk genomen volgens de procedure overeenkomstig artikel 314 van het VWEU.

De ongebruikte en vrijgemaakte kredieten worden opgenomen in één van de begrotingen, bovenop de maxima van het meerjarig financieel kader.

Ongebruikte en vrijgemaakte kredieten kunnen aan een specifiek programma toegewezen worden of in een voorlopig hoofdstuk worden opgenomen. In dit geval worden de middelen van de lidstaten pas gevorderd nadat de begrotingsautoriteit een beslissing heeft genomen over de specifieke bestemming ervan.

Indien na vaststelling van de jaarlijkse begroting marges overblijven onder de afzonderlijke maxima van het financieel kader, kan de begrotingsautoriteit vóór het einde van het begrotingsjaar besluiten om de ongebruikte marges over te dragen naar om het even welk maximum van een van de volgende jaren van het meerjarig financieel kader. Het totaalbedrag van het meerjarig financieel kader blijft onveranderd.

Amendement 40

Voorstel voor een verordening

Artikel 13 – lid 3

3.   Indien de continuïteit van het optreden van de Unie en de eisen van beheer zulks noodzakelijk maken, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, zowel voor de vastleggingen als voor de betalingen, twee of meer voorlopige twaalfden toestaan boven die welke automatisch beschikbaar komen ingevolge de leden 1 en 2. Hij zendt het desbetreffende besluit onverwijld aan het Europees Parlement.

3.   Indien de continuïteit van het optreden van de Unie en de eisen van beheer zulks noodzakelijk maken, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, zowel voor de vastleggingen als voor de betalingen, uitgaven ter hoogte van meer dan één voorlopige twaalfde, maar niet meer dan het totaal van twee voorlopige twaalfden toestaan boven die welke automatisch beschikbaar komen ingevolge de leden 1 en 2. Hij zendt het desbetreffende besluit onverwijld aan het Europees Parlement.

Het besluit wordt van kracht op de dertigste dag volgende op de vaststelling ervan indien het Europees Parlement vóór die tijd niet bij meerderheid van zijn leden besluit de betrokken uitgaven te verminderen.

Het besluit wordt van kracht op de dertigste dag volgende op de vaststelling ervan indien het Europees Parlement vóór die tijd niet bij meerderheid van zijn samenstellende leden besluit de betrokken uitgaven te verminderen.

Indien het Europees Parlement besluit de betrokken uitgaven te verminderen , herziet de Raad zijn besluit met inachtneming van het door het Europees Parlement goedgekeurde bedrag .

Indien het Europees Parlement besluit de betrokken uitgaven te verminderen, is dat verlaagde bedrag van toepassing .

De bijkomende twaalfden worden als een geheel toegestaan en kunnen niet worden opgedeeld.

Indien voor een bepaald hoofdstuk het bedrag van de twee voorlopige twaalfden dat overeenkomstig de eerste alinea is toegestaan, niet toereikend is voor de uitgaven die nodig zijn om een breuk in de continuïteit van het optreden van de Unie op het door het betrokken hoofdstuk bestreken gebied te voorkomen, kan bij wijze van uitzondering een overschrijding van het aan kredieten geboekte bedrag in het relevante hoofdstuk van de begroting van het voorgaande begrotingsjaar worden toegestaan. De begrotingsautoriteit neemt een besluit volgens de procedures van onderhavig lid. Het totale bedrag van de in de begroting van het voorafgaande begrotingsjaar opgenomen kredieten mag evenwel in geen geval worden overschreden.

Amendement 41

Voorstel voor een verordening

Artikel 15

Saldo van het begrotingsjaar

Overdracht van het begrotingssaldo

1.   Het saldo van elk begrotingsjaar wordt, naargelang het een overschot of een tekort betreft, in de begroting van het volgende begrotingsjaar als ontvangst of als betalingskrediet opgenomen.

1.   Het saldo van elk begrotingsjaar wordt na de overdrachten overeenkomstig de artikelen 9 en 10 , naargelang het een overschot of een tekort betreft, in de begroting van het volgende begrotingsjaar als bijkomende ontvangst of enkel als betalingskrediet opgenomen , in strikte overeenstemming met artikel 7 van het besluit van de Raad inzake eigen middelen, en zonder een quasi-automatische aanpassing van de bijdragen van de lidstaten aan de begroting van de Unie .

2.   De ramingen van deze ontvangsten of betalingskredieten worden tijdens de begrotingsprocedure in de begroting opgenomen en door middel van de procedure van de nota van wijzigingen die wordt ingediend overeenkomstig artikel 35. Zij worden opgesteld overeenkomstig de verordening van de Raad houdende toepassing van het besluit betreffende het stelsel van eigen middelen van de Unie.

2.   De ramingen van deze ontvangsten of betalingskredieten worden tijdens de begrotingsprocedure in de begroting opgenomen en door middel van de procedure van de nota van wijzigingen die wordt ingediend overeenkomstig artikel 35.

3.   Na de indiening van de rekeningen van het begrotingsjaar wordt het verschil ten opzichte van de ramingen in de begroting van het volgende begrotingsjaar opgenomen door middel van een gewijzigde begroting, die uitsluitend voor dat doel wordt opgesteld en wordt aangewend. Het ontwerp van gewijzigde begroting moet in dat geval binnen twee weken na de indiening van de voorlopige rekeningen door de Commissie worden ingediend.

3.   Na de indiening van de rekeningen van het begrotingsjaar wordt het verschil ten opzichte van de ramingen in de begroting van het volgende begrotingsjaar opgenomen door middel van een gewijzigde begroting, die voor dat doel wordt opgesteld en wordt aangewend , en bij een overschot, voor de overeenkomstige bijkomende kredieten . Het ontwerp van gewijzigde begroting moet in dat geval binnen 45 dagen na de indiening van de voorlopige rekeningen door de Commissie worden ingediend.

Amendement 42

Voorstel voor een verordening

Artikel 15 bis (nieuw)

 

Artikel 15 bis

Reserve voor betalingen en vastleggingen

Het overschot en de niet uitgegeven vastleggingen van de voorgaande begrotingsjaren van het huidige meerjarig financieel kader alsook de vrijgemaakte kredieten worden in de reserve voor betalingen en vastleggingen geplaatst.

Deze reserve wordt in eerste instantie gebruikt voor bijkomende en/of onvoorziene behoeften en ter compensatie van negatieve reserves, volgens de in artikel 44 vastgelegde procedure.

Het besluit om deze reserve beschikbaar te maken wordt door de twee takken van de begrotingsautoriteit samen genomen, op voorstel van de Commissie.

Amendement 43

Voorstel voor een verordening

Artikel 16

Het meerjarig financieel kader en de begroting worden in euro opgesteld, uitgevoerd en onderworpen aan rekening en verantwoording.

Het meerjarig financieel kader en de begroting worden in euro opgesteld, uitgevoerd en onderworpen aan rekening en verantwoording.

De rekenplichtige en, in het geval van gelden ter goede rekening, de beheerder van gelden ter goede rekening en, ten behoeve van het administratieve beheer van de Commissie en de Europese dienst voor extern optreden (hierna "de EDEO" genoemd) , de bevoegde ordonnateur zijn evenwel gemachtigd voor de in artikel 65 bedoelde kasbehoeften transacties in nationale munteenheden te verrichten onder in de gedelegeerde verordening als bedoeld in artikel 199 nader te bepalen voorwaarden.

De rekenplichtige en, in het geval van gelden ter goede rekening, de beheerder van gelden ter goede rekening en, ten behoeve van het administratieve beheer van de Commissie en de Europese dienst voor extern optreden, de bevoegde ordonnateur zijn evenwel gemachtigd voor de in artikel 65 bedoelde kasbehoeften transacties in nationale munteenheden te verrichten onder in de gedelegeerde verordening als bedoeld in artikel 199 nader te bepalen voorwaarden.

 

De resultaten van dergelijke transacties in munteenheden worden vermeld in een afzonderlijke rubriek in de jaarrekeningen van de respectievelijke instelling; dit is mutatis mutandis ook van toepassing op de in artikel 196 ter bedoelde organen.

 

De Commissie ziet er met passende middelen op toe dat wisselkoersschommelingen bij de bezoldiging en vergoedingen van het personeel van de Unie ten minste maandelijks worden gecompenseerd, om een gelijke behandeling te garanderen van transacties en bezoldigingen berekend op basis van de euro die noodzakelijkerwijs in een andere munteenheden plaatsvinden. De berekening ervan is gebaseerd op het percentage van InforEuro.

Amendement 44

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 – lid 2 – letter e bis (nieuw)

 

e bis)

boetes opgelegd in het kader van mededinging, andere boetes en schuldvorderingen voortvloeiend uit buitengerechtelijke schikkingen of enig ander soortgelijk akkoord gesloten met, of nabetalingen voldaan door niet-statelijke derden;

Amendement 45

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 – lid 2 – alinea 2 (nieuw)

 

In het onder b) genoemde geval kunnen echter vastleggingskredieten worden vrijgemaakt na de ondertekening door de lidstaat van een bijdrageovereenkomst uitgedrukt in euro. Dit is niet van toepassing op gevallen als bedoeld in artikel 173, lid 2, en artikel 175, lid 2.

Amendement 46

Voorstel voor een verordening

Artikel 18 – lid 3

3.   Interne bestemmingsontvangsten zijn:

3.   Interne bestemmingsontvangsten zijn:

a)

ontvangsten afkomstig van derden wegens op hun verzoek verrichte leveringen, diensten en werken;

a)

ontvangsten afkomstig van derden wegens op hun verzoek verrichte leveringen, diensten en werken;

b)

de opbrengst van de verkoop bij vervanging of het buiten dienst stellen van voertuigen, uitrusting, installaties, materiaal en wetenschappelijke en technische apparaten na volledige afschrijving van de boekwaarde;

b)

de opbrengst van de verkoop bij vervanging of het buiten dienst stellen van voertuigen, uitrusting, installaties, materiaal en wetenschappelijke en technische apparaten na volledige afschrijving van de boekwaarde;

c)

terugbetalingen van onverschuldigd betaalde bedragen;

c)

terugbetalingen van onverschuldigd betaalde bedragen , behoudens het bepaalde in artikel 77 ;

 

c bis)

ontvangsten afkomstig van rente op prefinanciering, behoudens het bepaalde in artikel 5 ;

d)

de opbrengst van leveringen, diensten en werken ten behoeve van andere diensten, instellingen of organen, met inbegrip van vergoedingen voor dienstreizen betaald voor rekening van en terugbetaald door andere instellingen of organen;

d)

de opbrengst van leveringen, diensten en werken ten behoeve van andere diensten, instellingen of organen, met inbegrip van vergoedingen voor dienstreizen betaald voor rekening van en terugbetaald door andere instellingen of organen;

e)

ontvangen verzekeringsuitkeringen;

e)

ontvangen verzekeringsuitkeringen;

f)

ontvangsten uit de verkoop, verhuur of andere overeenkomsten betreffende rechten uit hoofde van onroerend goed;

f)

ontvangsten uit de verkoop, verhuur , terugbetaling of andere overeenkomsten betreffende rechten uit hoofde van onroerend goed;

g)

opbrengsten van de verkoop van publicaties en films, inclusief die op elektronische drager.

g)

opbrengsten van de verkoop van publicaties en films, inclusief die op elektronische drager.

Amendement 47

Voorstel voor een verordening

Artikel 19 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     Alle individuele schenkingen aan de Commissie van méér dan 999 EUR of alle door één schenker in de loop van om het even welk jaar geschonken bedragen die in het totaal meer dan 999 EUR bedragen, kunnen via een specifieke website worden nagetrokken.

Amendement 48

Voorstel voor een verordening

Artikel 20 – lid 1

1.    In de gedelegeerde verordening als bedoeld in artikel 199 kunnen de gevallen worden vastgesteld waarin bepaalde ontvangsten in mindering mogen worden gebracht op het bedrag van betalingsverzoeken, in welk geval de betalingsopdracht voor het nettobedrag wordt gegeven.

1.    Op het bedrag van betalingsverzoeken kunnen de volgende bedragen in mindering worden gebracht, waarvoor in dat geval een betalingsopdracht voor het nettobedrag wordt gegeven:

 

a)

de aan partijen bij aanbestedingscontracten of begunstigden van subsidies opgelegde boeten;

 

b)

de op facturen en kostendeclaraties in mindering gebrachte kortingen, terugbetalingen en rabatten;

 

c)

rente op betaalde voorfinancieringen;

 

d)

verrekeningen voor onverschuldigd betaalde bedragen.

 

De in alinea 1, onder d) bedoelde verrekeningen kunnen plaatsvinden door rechtstreekse inhouding op een nieuwe, soortgelijke tussentijdse betaling of saldobetaling aan dezelfde begunstigde ten laste van het hoofdstuk, het artikel en het begrotingsjaar waarop het teveel betaalde is geboekt.

 

Op de in lid 1, onder c) en d) genoemde bedragen zijn de boekhoudregels van de Unie van toepassing.

Amendement 49

Voorstel voor een verordening

Artikel 21 – lid 1

1.   De kredieten worden gespecificeerd per titel en hoofdstuk; de hoofdstukken worden verder onderverdeeld in artikelen en posten.

1.   De kredieten worden gespecificeerd per titel en hoofdstuk; de hoofdstukken worden verder onderverdeeld in artikelen en posten. Bij de presentatie van de kredieten wordt een onderscheid gemaakt tussen werkingskredieten en investeringen.

Amendement 50

Voorstel voor een verordening

Artikel 21 – lid 2

2.   De Commissie kan binnen haar eigen afdeling van de begroting kredieten overschrijven , hetzij autonoom in de in artikel 23 bepaalde gevallen , hetzij na daartoe een verzoek om goedkeuring tot de begrotingsautoriteit te hebben gericht in de in artikel 24 bedoelde gevallen .

2.   De Commissie kan binnen haar eigen afdeling van de begroting kredieten overschrijven in de in artikel 23 bepaalde gevallen ; in de in artikel 24 bedoelde gevallen, richt de Commissie of een andere instelling een verzoek om goedkeuring tot de begrotingsautoriteit.

Amendement 51

Voorstel voor een verordening

Artikel 21 – lid 3

3.     Slechts begrotingsonderdelen waarvoor in de begroting een krediet is toegestaan of die de vermelding pro memorie (p.m.) dragen, kunnen door middel van overschrijvingen van kredieten worden voorzien.

Schrappen

Amendement 52

Voorstel voor een verordening

Artikel 21 – lid 4

4.     De kredieten die overeenkomen met bestemmingsontvangsten kunnen slechts worden overgeschreven voor zover die ontvangsten hun bestemming behouden.

Schrappen

Amendement 53

Voorstel voor een verordening

Artikel 22 – lid 3

3.   Iedere andere instelling dan de Commissie kan binnen haar eigen afdeling van de begroting overschrijvingen van de ene titel naar de andere boven de grens van 10  % van de kredieten van het begrotingsjaar op het begrotingsonderdeel waarvan kredieten worden overgeschreven, aan de begrotingsautoriteit voorstellen. Deze overschrijvingen geschieden volgens de procedure van artikel 24.

3.   Iedere andere instelling dan de Commissie kan binnen haar eigen afdeling van de begroting overschrijvingen van de ene titel naar de andere boven de grens van 15  % van de kredieten van het begrotingsjaar op het begrotingsonderdeel waarvan kredieten worden overgeschreven, aan de begrotingsautoriteit voorstellen. Deze overschrijvingen geschieden volgens de procedure van artikel 24.

Amendementen 54, 262, 267 en 268

Voorstel voor een verordening

Artikel 23

1.   De Commissie kan binnen haar afdeling van de begroting autonoom :

1.   De Commissie kan binnen haar afdeling van de begroting:

a)

in ieder hoofdstuk vastleggingskredieten overschrijven;

a)

in ieder hoofdstuk vastleggingskredieten overschrijven;

b)

in iedere titel betalingskredieten overschrijven;

b)

in iedere titel betalingskredieten overschrijven , na voorafgaande kennisgeving aan het Parlement en de Raad en op voorwaarde dat noch het Parlement, noch de Raad binnen drie weken bezwaar maakt tegen de overschrijving ;

c)

wat de personeelskosten en de huishoudelijke uitgaven betreft die gemeenschappelijk zijn voor verschillende titels , kredieten overschrijven van de ene titel naar de andere;

c)

wat de personeelskosten en de huishoudelijke uitgaven betreft, kredieten overschrijven van de ene titel naar de andere tot maximaal 15 % van de kredieten van het jaar dat staat vermeld op het begrotingsonderdeel waarvan kredieten worden overgeschreven en tot maximaal 30 % van de kredieten van het jaar die staan vermeld op het begrotingsonderdeel waarnaar de kredieten worden overgeschreven ;

d)

wat de beleidsuitgaven betreft, kredieten overschrijven van het ene hoofdstuk naar het andere binnen eenzelfde titel tot in totaal maximaal 10 % van de kredieten van het begrotingsjaar van het begrotingsonderdeel waarvan kredieten worden overgeschreven .

d)

wat de beleidsuitgaven betreft, kredieten overschrijven van het ene hoofdstuk naar het andere binnen eenzelfde titel tot in totaal maximaal 15 % van de kredieten van het begrotingsjaar van het begrotingsonderdeel waarvan kredieten worden overgeschreven ;

 

Drie weken voordat zij de in de eerste alinea, punt b), vermelde overschrijvingen verricht, brengt de Commissie de begrotingsautoriteit op de hoogte van Indien binnen die termijn van drie weken door een van de twee takken van de begrotingsautoriteit naar behoren gemotiveerde redenen aangevoerd, geldt de procedure van artikel 24.

2.   De Commissie kan binnen haar afdeling van de begroting, mits zij de begrotingsautoriteit onmiddellijk op de hoogte brengt van haar besluit, de volgende overschrijvingen van kredieten van de ene titel naar de andere verrichten :

2.   De Commissie kan binnen haar afdeling van de begroting besluiten overschrijvingen van de ene titel naar de andere te verrichten van kredieten van de in artikel 43 genoemde titel "Voorzieningen", wanneer de vaststelling van een basisbesluit overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure van artikel 294 VWEU de enige voorwaarde is om de reserve op te heffen, mits zij de begrotingsautoriteit onmiddellijk op de hoogte brengt van haar voornemen om dit te doen.

a)

overschrijvingen van kredieten van de in artikel 43 genoemde titel "Voorzieningen", wanneer de vaststelling van een basisbesluit overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure van artikel 294 VWEU de enige voorwaarde is om de reserve op te heffen;

 

b)

in geval van internationale humanitaire rampen en crisissituaties die zich na 1 december van het begrotingsjaar voordoen, kan de Commissie in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen ongebruikte begrotingskredieten die voor het lopende begrotingsjaar nog beschikbaar zijn in begrotingstitels die onder rubriek 4 van het meerjarig financieel kader vallen, overschrijven naar de begrotingstitels die voor steunverlening in crisissituaties en humanitaire operaties zijn bedoeld.

2 bis.    In geval van internationale humanitaire rampen en crisissituaties die zich na 1 december van het begrotingsjaar voordoen, kan de Commissie in uitzonderlijke gevallen en onder vermelding van de redenen voor haar stap ongebruikte begrotingskredieten die voor het lopende begrotingsjaar nog beschikbaar zijn in begrotingstitels die onder rubriek 4 van het meerjarig financieel kader vallen, overschrijven naar de begrotingstitels die voor steunverlening in crisissituaties en humanitaire operaties zijn bedoeld.

 

De Commissie brengt de twee takken van de begrotingsautoriteit onmiddellijk op de hoogte van deze overschrijvingen of van een dergelijk gebruik van kredieten voor het volgende jaar.

 

2 ter.     De Commissie kan de informatie ter rechtvaardiging van de overschrijving verstrekken in de vorm van een intern werkdocument.

 

2 quater.     De Commissie kan binnen haar afdeling van de begroting nog andere dan de in lid 1 bedoelde overschrijvingen voorstellen aan de begrotingsautoriteit.

Amendement 55

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 – titel

Aan de begrotingsautoriteit voor te leggen overschrijvingen door de Commissie

Aan de begrotingsautoriteit voor te leggen overschrijvingen door de instellingen

Amendement 56

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 – lid 1

1.   De Commissie dient haar voorstellen tot overschrijving tegelijkertijd bij het Europees Parlement en de Raad in.

1.   De instellingen dienen hun voorstellen tegelijkertijd bij de twee takken van de begrotingsautoriteit in.

Amendement 57

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 – lid 2

2.   De begrotingsautoriteit besluit op de in de leden 3 tot en met 6 beschreven wijze over de kredietoverschrijvingen, tenzij in titel I van deel twee anders is bepaald.

2.   De begrotingsautoriteit besluit op de in de leden 3 , 4 en 6 beschreven wijze over de kredietoverschrijvingen, tenzij in titel I van deel twee anders is bepaald.

Amendement 58

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 – lid 3

3.   Behoudens in dringende omstandigheden wordt door de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, en het Europees Parlement een besluit over het Commissievoorstel genomen binnen zes weken vanaf de datum waarop beide instellingen het voorstel voor elke aan hen voorgelegde overschrijving hebben ontvangen.

3.   Behoudens in naar behoren gemotiveerde dringende omstandigheden wordt door de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, en het Europees Parlement een besluit over het voorstel van de instelling genomen binnen zes weken vanaf de datum waarop beide instellingen het voorstel voor elke aan hen voorgelegde overschrijving hebben ontvangen.

Amendement 59

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 – lid 4

4.   Een voorstel tot overschrijving is goedgekeurd indien binnen de termijn van zes weken:

4.   Een voorstel tot overschrijving is goedgekeurd indien binnen de termijn van zes weken:

a)

het Europees Parlement en de Raad ermee instemmen, ofwel

beide takken van de begrotingautoriteit ermee instemmen, ofwel

b)

het Europees Parlement of de Raad ermee instemt en de andere instelling zich van een besluit onthoudt, ofwel

één van de twee takken van de begrotingsautoriteit ermee instemt en de andere instelling zich van een besluit onthoudt, ofwel

c)

het Europees Parlement en de Raad zich van een besluit onthouden dan wel geen besluit hebben genomen dat ingaat tegen het Commissievoorstel .

beide takken van de begrotingsautoriteit zich van een besluit onthouden dan wel geen besluit hebben genomen dat ingaat tegen het overschrijvingsvoorstel .

Amendement 60

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 – lid 5

5.     Tenzij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt, bedraagt de termijn niet zes weken zoals bepaald in lid 4, maar slechts drie weken indien:

a)

de overschrijving minder dan 10 % vertegenwoordigt van de kredieten van het begrotingsonderdeel van waaruit de overschrijving plaatsvindt, en niet meer dan 5 miljoen euro bedraagt, of

b)

de overschrijving enkel betrekking heeft op betalingskredieten en het totaalbedrag van de overschrijving niet meer dan 100 miljoen euro bedraagt.

Schrappen

Amendement 61

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 – lid 6

6.   Indien het Europees Parlement of de Raad de overschrijving heeft gewijzigd terwijl de andere instelling ermee heeft ingestemd of zich van een besluit onthoudt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de overschrijving heeft gewijzigd, wordt het laagste bedrag waaraan hetzij het Europees Parlement, hetzij de Raad zijn goedkeuring heeft gehecht, geacht te zijn goedgekeurd, tenzij de Commissie haar voorstel intrekt.

6.   Indien één van beide takken van de begrotingsautoriteit de overschrijving heeft gewijzigd terwijl de andere tak ermee heeft ingestemd of zich van een besluit onthoudt, of indien beide takken de overschrijving hebben gewijzigd, wordt het laagste bedrag waaraan hetzij het Europees Parlement, hetzij de Raad zijn goedkeuring heeft gehecht, geacht te zijn goedgekeurd, tenzij de instelling haar voorstel intrekt.

Amendement 62

Voorstel voor een verordening

Artikel 24 bis (nieuw)

 

Artikel 24 bis

Specifieke voorschriften voor overschrijvingen

1.     Slechts begrotingsonderdelen waarvoor in de begroting een krediet is toegestaan of die de vermelding pro memorie (p.m.) dragen, kunnen door middel van overschrijvingen van kredieten worden voorzien.

2.     De kredieten die overeenkomen met bestemmingsontvangsten kunnen slechts worden overgeschreven voor zover die ontvangsten hun bestemming behouden.

Amendement 63

Voorstel voor een verordening

Artikel 25 – lid 2

2.   Overschrijvingen die het gebruik van de reserve voor noodhulp mogelijk moeten maken, worden goedgekeurd door de begrotingsautoriteit op voorstel van de Commissie of door de Commissie zelf tot maximaal 10 % van de kredieten van het begrotingsjaar van het begrotingsonderdeel waarvan kredieten worden overgeschreven .

2.   Overschrijvingen die het gebruik van de reserve voor noodhulp mogelijk moeten maken, worden goedgekeurd door de begrotingsautoriteit op voorstel van de Commissie. Voor elke maatregel moet een afzonderlijk voorstel worden ingediend.

De in artikel 24, leden 3 en 4, bepaalde procedure is van toepassing. Indien het Commissievoorstel niet door het Europees Parlement en de Raad wordt goedgekeurd en het Europees Parlement en de Raad niet tot een gemeenschappelijk standpunt inzake het gebruik van deze reserve komen, onthouden zij zich van een besluit inzake het overschrijvingsvoorstel van de Commissie.

De in artikel 24, leden 3 en 4, bepaalde procedure is van toepassing. Indien het Commissievoorstel niet door beide takken van de begrotingsautoriteit wordt goedgekeurd en beide takken van de begrotingsautoriteit niet tot een gemeenschappelijk standpunt inzake het gebruik van deze reserve komen, onthouden zij zich van een besluit inzake het overschrijvingsvoorstel van de Commissie.

Amendement 64

Voorstel voor een verordening

Artikel 26 – lid 3

3.   Er worden specifieke, meetbare, haalbare, relevante en van een datum voorziene doelstellingen vastgelegd voor alle werkgebieden die door de begroting worden bestreken. De verwezenlijking van die doelstellingen worden gecontroleerd door per activiteit vastgestelde resultatenindicatoren en er wordt aan de begrotingsautoriteit informatie verstrekt door de met de uitgave belaste administratieve diensten. Die informatie wordt elk jaar zo spoedig mogelijk verstrekt, en uiterlijk in de documenten die de ontwerpbegroting vergezellen.

3.   Er worden specifieke, meetbare, haalbare, relevante en van een datum voorziene doelstellingen vastgelegd voor alle werkgebieden die door de begroting worden bestreken. De verwezenlijking van die doelstellingen wordt gecontroleerd door per activiteit vastgestelde resultatenindicatoren en er wordt aan de begrotingsautoriteit informatie verstrekt door de met de uitgave belaste administratieve diensten. Die informatie , als omschreven in artikel 34, lid 2 bis, onder d) , wordt elk jaar zo spoedig mogelijk verstrekt, en uiterlijk in de documenten die de ontwerpbegroting vergezellen.

Amendement 65

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     Tijdens de begrotingsprocedure verstrekt de Commissie de benodigde gegevens voor een vergelijking tussen de ontwikkeling van de kredietbehoeften en de oorspronkelijke ramingen in de financiële memoranda. Deze gegevens omvatten inlichtingen over de gemaakte vorderingen en de stand van de werkzaamheden van de wetgevende autoriteit met betrekking tot de ingediende voorstellen. De kredietbehoeften worden eventueel herzien op basis van de stand van de beraadslagingen over het basisbesluit.

Amendement 66

Voorstel voor een verordening

Artikel 27 – lid 2

2.   Om het gevaar van fraude en onregelmatigheden te verkleinen, worden in het in lid 1 bedoelde financieel memorandum informatie betreffende het ingestelde internecontrolesysteem en een risico-evaluatie verstrekt, en worden bestaande en geplande preventie- en beschermingsmaatregelen opgegeven.

2.   Om het gevaar van fraude en onregelmatigheden te verkleinen, worden in het in lid 1 bedoelde financieel memorandum informatie betreffende het ingestelde internecontrolesysteem , een raming van de kosten en baten van door dergelijke systemen uitgevoerde controles en een risico-evaluatie verstrekt, en worden bestaande en geplande preventie- en beschermingsmaatregelen opgegeven.

Amendement 67

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 – lid 2 – letter a bis (nieuw)

 

a bis)

nauwkeurige, samenhangende en transparante voorschriften voor controles met betrekking tot de rechten van de betrokkenen;

Amendement 68

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 – lid 2 – letter d

d)

preventie, opsporing en correctie van fraude en onregelmatigheden;

d)

preventie, opsporing en follow-up van de correctie van fraude en onregelmatigheden , onverminderd de verantwoordelijkheden van de financiële actoren als omschreven in Hoofdstuk 3 ;

Amendement 69

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     Een effectieve interne controle is gebaseerd op beproefde internationale methoden en omvat in het bijzonder de volgende elementen:

a)

een scheiding van taken;

b)

een passende risicobeheersings- en controlestrategie, waaronder controles op het niveau van de begunstigden;

c)

de vermijding van belangenconflicten;

d)

passende controlesporen en de integriteit van de gegevens in gegevenssystemen;

e)

procedures voor de bewaking van de prestaties en voor de follow-up van vastgestelde zwakheden van de interne controle en uitzonderingen;

f)

een periodieke evaluatie van de goede werking van het interne controlesysteem.

Amendement 70

Voorstel voor een verordening

Artikel 28 – lid 2 ter (nieuw)

 

2 ter.     Een efficiënte interne controle is gebaseerd op de volgende elementen:

a)

de uitvoering van een passende, door de relevante, bij de controleketen betrokken actoren onderling gecoördineerde risicobeheersings- en controlestrategie;

b)

de toegankelijkheid van de controleresultaten voor alle relevante, bij de controleketen betrokken actoren;

c)

gebruikmaking, waar passend, van beheersverklaringen van uitvoerende partners en onafhankelijke auditadviezen, mits de kwaliteit van de onderliggende werkzaamheden adequaat en aanvaardbaar is en dat het is verricht overeenkomstig gevestigde normen;

d)

de tijdige toepassing van corrigerende maatregelen, waaronder passende en afschrikkende sancties;

e)

duidelijke en ondubbelzinnige wetgeving als grondslag voor het beleid;

f)

het wegnemen van dubbele controles;

g)

het beginsel van verbetering van de kosten-batenverhouding van de controles, rekening houdend met het foutenrisico als omschreven in artikel 29.

Amendement 71

Voorstel voor een verordening

Artikel 29

Aanvaardbaar foutenrisico

Foutenrisico

De wetgevende autoriteit stelt volgens de procedure van artikel 322 VWEU op een passend niveau van aggregatie van de begroting vast hoe hoog het aanvaardbaar foutenrisico is. Bij de kwijtingsprocedure overeenkomstig artikel 157, lid 2 wordt met dat besluit rekening gehouden.

Wanneer de Commissie herziene of nieuwe voorstellen voor uitgaven indient, raamt zij de kosten van de administratie- en controlestelsels en het foutenrisico in verband met de voorgestelde wetgeving per type en per lidstaat.

Voor de bepaling van de hoogte van het aanvaardbaar foutenrisico wordt uitgegaan van een kosten-batenanalyse van controles. De lidstaten en de in artikel 55, lid 1, onder b), genoemde entiteiten en personen brengen wanneer de Commissie daarom verzoekt aan haar verslag uit over de door hen gedragen kosten van controles en over het aantal uit de begroting van de Unie gefinancierde activiteiten en de omvang ervan.

Indien het foutenpercentage bij de uitvoering van het programma aanhoudend hoog is, brengt de Commissie de zwakke punten in de controlesystemen in kaart, onderzoekt zij de kosten en baten van eventuele corrigerende maatregelen en neemt zij passende maatregelen, bijvoorbeeld een vereenvoudiging van de toepasselijke bepalingen, een bijsturing van het programma, een verscherping van de controles of stelt, zo nodig, de stopzetting van de activiteit voor.

Het aanvaardbaar foutenrisico zal aandachtig worden bewaakt en worden herzien bij belangrijke veranderingen in de controleomgeving.

De door de lidstaten erkende organen ingediende verklaringen betreffende het beheer van de systemen maken een integrerend onderdeel uit van doeltreffende nationale beheers- en controlesystemen .

Amendement 72

Voorstel voor een verordening

Artikel 29 bis (nieuw)

 

Artikel 29 bis

Scheiding van functies

De functies van rekenplichtige en betaler zijn gescheiden.

Amendement 73

Voorstel voor een verordening

Artikel 30 – lid 2 – alinea 3

De geconsolideerde jaarrekeningen en het door iedere instelling opgestelde verslag over het begrotings- en financieel beheer worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt .

De geconsolideerde jaarrekeningen en het door iedere instelling opgestelde verslag over het begrotings- en financieel beheer worden na goedkeuring meteen bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Amendement 280

Voorstel voor een verordening

Artikel 31 – lid 2

2.   De Commissie stelt op passende wijze haar informatie over de ontvangers van begrotingsmiddelen ter beschikking wanneer de begroting op een gecentraliseerde wijze en rechtstreeks door haar diensten of door delegaties van de Unie overeenkomstig artikel 53, tweede alinea, wordt uitgevoerd; in geval van andere beheersvormen stelt de Commissie op passende wijze de informatie over de ontvangers van middelen ter beschikking die haar wordt toegezonden door de instanties waaraan taken met betrekking tot de uitvoering van de begroting zijn gedelegeerd.

2.   De Commissie stelt op passende wijze haar informatie over haar contractanten en begunstigden van begrotingsmiddelen alsook over de precieze aard en het precieze doel van de maatregel die uit de begroting wordt gefinancierd ter beschikking wanneer de begroting op een gecentraliseerde wijze wordt uitgevoerd; in geval van andere beheersvormen stelt de Commissie op passende wijze de informatie over de contractanten en begunstigden van middelen ter beschikking die haar wordt toegezonden door de instanties waaraan taken met betrekking tot de uitvoering van de begroting zijn gedelegeerd.

 

Deze verplichting geldt ook voor de andere instellingen ten aanzien van hun contractanten en, indien van toepassing, hun begunstigden.

Amendement 75

Voorstel voor een verordening

Artikel 31 – lid 3

3.   Deze informatie wordt ter beschikking gesteld met inachtneming van de geheimhoudingsvereisten, met name de bescherming van persoonsgegevens als vastgesteld in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad , en met inachtneming van de beveiligingsvereisten, rekening houdend met het bijzondere karakter van elk van de in artikel 53 genoemde beheersvormen en, voor zover van toepassing, in overeenstemming met de toepasselijke sectorale voorschriften .

3.   Deze informatie wordt ter beschikking gesteld met inachtneming van de geheimhoudings- en beveiligingsvereisten en, wanneer het natuurlijke personen betreft, het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van de persoonsgegevens , als vastgesteld in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad.

 

Wanneer het natuurlijke personen betreft, wordt de bekendgemaakte informatie beperkt tot de naam van de contractant of de begunstigde, de woonplaats, het toegekende bedrag en de bestemming ervan, en is de bekendmaking van deze gegevens gebaseerd op relevante criteria zoals de periodiciteit, het type of de omvang van de toekenning. Het detailgehalte van de bekendgemaakte informatie en de bekendmakingscriteria houden rekening met het bijzonder karakter van de sector en van elk van de in artikel 55 genoemde beheersvormen; het detailgehalte en de criteria worden vastgesteld aan de hand van de in artikel 199 bedoelde gedelegeerde verordening en, indien van toepassing, de toepasselijke sectorale voorschriften.

Amendement 76

Voorstel voor een verordening

Artikel 32 – lid 1

Het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's, de Ombudsman, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de EDEO stellen een raming op van hun ontvangsten en uitgaven, die zij vóór 1 juli van elk jaar aan de Commissie toezenden.

Het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's, de Ombudsman, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de EDEO stellen een raming op van hun ontvangsten en uitgaven, die zij vóór 1 juli van elk jaar aan de Commissie en tegelijkertijd ter informatie aan de begrotingsautoriteit toezenden.

Amendement 77

Voorstel voor een verordening

Artikel 32 – lid 3

Deze ramingen worden door deze instellingen vóór 1 juli van elk jaar tevens ter informatie toegezonden aan de begrotingsautoriteit. De Commissie stelt haar eigen raming op en zendt deze ook voor dezelfde datum aan de begrotingsautoriteit toe.

De Commissie stelt haar eigen raming op en zendt deze na goedkeuring onverwijld aan de begrotingsautoriteit toe.

Amendement 78

Voorstel voor een verordening

Artikel 33

Elk in artikel 200 bedoeld orgaan zendt de Commissie en de begrotingsautoriteit overeenkomstig zijn oprichtingsbesluit uiterlijk op 31 maart van elk jaar een raming van zijn uitgaven en ontvangsten, met inbegrip van de tabel van zijn personeelsbestand, alsmede zijn ontwerpwerkprogramma toe.

Elk in artikel 200 bedoeld orgaan zendt de Commissie en de begrotingsautoriteit overeenkomstig zijn oprichtingsbesluit tegelijkertijd en uiterlijk op 31 maart van elk jaar een raming van zijn uitgaven en ontvangsten, met inbegrip van de tabel van zijn personeelsbestand, alsmede zijn ontwerpwerkprogramma toe.

Amendement 79

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 – lid 1 – alinea 2

De ontwerpbegroting bevat een algemene, samenvattende staat van de uitgaven en ontvangsten van de Unie en de in artikel 32 bedoelde ramingen.

De ontwerpbegroting bevat een algemene, samenvattende staat van de uitgaven en ontvangsten van de Unie , met inbegrip van een algemene, samenvattende staat van de reserve voor betalingen en vastleggingen, en de in artikel 32 bedoelde ramingen.

Amendement 80

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 – lid 2 – alinea 1

2.    Waar zulks relevant is, voegt de Commissie bij de ontwerpbegroting een financiële programmering voor de volgende jaren.

2.    De Commissie voegt bij de ontwerpbegroting een financiële programmering voor de volgende jaren.

Amendement 81

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     Bij de ontwerpbegroting voegt de Commissie tevens:

a)

een analyse van het financiële beheer van het afgelopen begrotingsjaar en van de staat van nog betaalbaar te stellen bedragen;

b)

in voorkomend geval, een advies over de ramingen van de overige instellingen, dat met redenen omklede afwijkende ramingen kan inhouden;

c)

ieder nuttig geacht werkdocument over het personeelsbestand van de instellingen en de subsidies die de Commissie aan de in artikel 196 ter bedoelde organen en de Europese Scholen toekent; een dergelijk werkdocument, dat het laatste goedgekeurde personeelsbestand bevat, geeft een overzicht van:

i)

al het personeel dat bij de Unie in dienst is, met inbegrip van juridisch afzonderlijke entiteiten, aangegeven volgens het soort arbeidsovereenkomst;

ii)

een toelichting op het beleid inzake vast en extern personeel en gendergelijkheid;

iii)

het aantal posten dat is vervuld aan het begin van het jaar waarin de ontwerpbegroting wordt gepresenteerd, waarbij de verdeling per rang en administratieve eenheid wordt aangegeven,

iv)

een uitsplitsing van de personeelsposten naar beleidsterrein;

v)

voor elke categorie van extern personeel, het oorspronkelijk geraamde aantal voltijdsequivalenten op basis van de goedgekeurde kredieten, alsmede het aantal personen dat feitelijk geplaatst is aan het begin van het jaar waarin de ontwerpbegroting wordt gepresenteerd, waarbij de uitsplitsing per functiegroep wordt weergeven en waar passend per rang; en

d)

de activiteitenoverzichten met:

i)

gegevens over de verwezenlijking van alle eerder vastgestelde specifieke, meetbare, haalbare, relevante en van een datum voorziene doelstellingen voor de verschillende activiteiten alsmede de nieuwe doelstellingen, afgemeten aan indicatoren;

ii)

een volledige motivering en een kosten-batenanalyse van voorgestelde wijzigingen in het niveau van de kredieten;

iii)

een duidelijke rechtvaardiging van maatregelen op het niveau van de Unie overeenkomstig, onder meer, het subsidiariteitsbeginsel;

iv)

gegevens over de uitvoeringsgraad van de activiteiten van het voorgaande jaar en de uitvoeringsgraad voor het lopende jaar.

De resultaten van de evaluaties worden onderzocht en gebruikt om de voordelen aan te tonen die een voorgestelde wijziging van de begroting kan opleveren.

Amendement 82

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 – lid 2 ter (nieuw)

 

2 ter.     Indien de Commissie de uitvoering van de begroting toevertrouwt aan publiek-particuliere partnerschappen (ppp) voegt zij bij de ontwerpbegroting een werkdocument met:

a)

een jaarverslag van de prestaties van de bestaande ppp's in het voorgaande jaar;

b)

de doelstellingen voor het jaar waar de ontwerpbegroting betrekking op heeft, waarbij zij eventuele specifieke begrotingsbehoeften aangeeft in verband met het behalen van die doelstellingen;

c)

de administratieve kosten en de uitgevoerde begroting in totaal en per type, zoals omschreven in artikel 196 bis, alsmede per individueel ppp in het voorgaande jaar;

d)

de hoogte van de financiële bijdragen van de begroting van de Unie en de waarde van de bijdragen in natura van de andere partners van elk ppp;

e)

een overzicht van de personeelsformatie krachtens lid 2 bis, onder c), mutatis mutandis, van dergelijke ppp's waarvan het personeel geheel of gedeeltelijk wordt betaald met middelen van de Unie; met deze overzichten van de personeelsformatie wordt rekening gehouden bij de opstelling van het in lid 2 bis, onder c), bedoelde werkdocument.

Indien ppp's gebruik maken van financiële instrumenten, worden in het werkdocument de gegevens voor de uitvoering van en onverminderd lid 2 quater per ppp en per financieel instrument vermeld.

Amendement 83

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 – lid 2 quater (nieuw)

 

2 quater.     Indien de Commissie gebruik maakt van financiële instrumenten, voegt zij bij de ontwerpbegroting een werkdocument met een overzicht van:

a)

het kapitaal dat is uitgegeven in de vorm van financiële instrumenten en dat is gefinancierd uit de begroting van de Unie, alsmede het algehele geïnvesteerde kapitaal per financieel instrument, ook door derde partijen, in totaal en als hefboompercentage per financieel instrument, de waarde van de deelnemingen in aandelenkapitaal- of quasi-aandelenkapitaalinvesteringen;

b)

ontvangsten en terugbetalingen ontvangen in het voorgaande jaar en een raming voor het jaar waarop de ontwerpbegroting betrekking heeft;

c)

het totale bedrag aan voorwaardelijke en bestaande verplichtingen van de Unie voortvloeiend uit de tenuitvoerlegging van financiële instrumenten in de voorgaande jaren, in totaal uitgesplitst naar:

i)

alle mogelijke verplichtingen tegenover derde partijen in verband met garanties;

ii)

alle mogelijke verplichtingen in verband met de hoogste opname van kredietlijnen verleend aan derde partijen,

iii)

al het mogelijke verlies van achtergestelde schulden of deelnemingen of quasi-deelnemingen in aandelenkapitaal, of

iv)

enige andere mogelijke of voorwaardelijke verplichtingen, alsmede enige relevante of mogelijk relevante informatie voor de beoordeling van risico's;

d)

de financiële voorzieningen die op de begroting zijn gemaakt voor verwachte en onverwachte risico's, in totaal en per financieel instrument;

e)

het percentage en het absolute aantal gevallen waarin garanties zijn opgenomen of achtergestelde schulden of deelnemingen of quasi-deelnemingen in aandelenkapitaal verloren zijn gegaan ten gevolge van waardevermindering of faillissement, in totaal en per financieel instrument voor het voorgaande jaar en de totale looptijd van het respectievelijke financiële instrument;

f)

de gemiddelde duur tussen de betaling van financiële instrumenten in de vorm van achtergesteld schuldenkapitaal (mezzanine) aan de begunstigden en de opneming van dergelijk kapitaal; indien dit meer dan drie jaar in beslag neemt, stelt de Commissie een actieplan op voor de verkorting van deze duur, in het kader van de jaarlijkse kwijtingsprocedure;

g)

de geografische verdeling van de uitvoering (absorptie) van financiële instrumenten per lidstaat en per financieel instrument;

h)

de administratieve uitgaven in verband met beheerskosten, terugbetaling of andere bedragen betaald voor het beheer van financiële instrumenten, indien dit is toevertrouwd aan derde partijen, in totaal en per beherende partij en per beheerd financieel instrument;

i)

een overzicht van de personeelsformatie krachtens lid 2 bis, onder c), mutatis mutandis, indien het personeel geheel of gedeeltelijk wordt betaald met middelen van de Unie; met deze overzichten van de personeelsformatie wordt rekening gehouden bij de opstelling van het in lid 2 bis, onder c), bedoelde werkdocument.

Amendement 84

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 – lid 3

3.   Bij de ontwerpbegroting voegt de Commissie tevens alle andere werkdocumenten die zij dienstig acht ter ondersteuning van haar begrotingsverzoeken.

Niet van toepassing op de Nederlandse tekst

Amendement 85

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 – lid 4 – alinea 2 – letter d

d)

al het personeel in de delegaties van de Unie op het moment van indiening van de ontwerpbegroting, uitgesplitst naar geografisch gebied, afzonderlijk land en missie, met opgave van het aantal ambten in de personeelsformatie, arbeidscontractanten, lokale functionarissen en gedetacheerde nationale deskundigen, alsmede de in de ontwerpbegroting gevraagde kredieten voor andere soorten personeel, met de bijbehorende ramingen van de voltijdsequivalente personeelsleden die binnen de grenzen van de gevraagde kredieten kunnen worden aangeworven.

d)

al het personeel in de delegaties van de Unie op het moment van indiening van de ontwerpbegroting, uitgesplitst naar geografisch gebied, gender, afzonderlijk land en missie, met opgave van het aantal ambten in de personeelsformatie, arbeidscontractanten, lokale functionarissen en gedetacheerde nationale deskundigen, alsmede de in de ontwerpbegroting gevraagde kredieten voor andere soorten personeel, met de bijbehorende ramingen van de voltijdsequivalente personeelsleden die binnen de grenzen van de gevraagde kredieten kunnen worden aangeworven.

Amendement 86

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 – lid 4 bis (nieuw)

 

4 bis.     Bij de ontwerpbegroting voegt de Commissie een voorstel voor de beschikbaarstelling van de reserve voor betalingen en vastleggingen voor zich voordoende behoeften die oorspronkelijk niet voorzien waren in de jaarlijkse begroting of de verordening tot vaststelling van het meerjarig financieel kader.

Amendement 87

Voorstel voor een verordening

Artikel 34 – lid 4 ter (nieuw)

 

4 ter.     Daarnaast bezorgt de Commissie het Europees Parlement en de Raad samen met de ontwerpbegroting een werkdocument over het vastgoedbeleid, opgesteld door elke instelling en orgaan als bedoeld in artikel 196 ter, dat de volgende informatie bevat:

a)

voor elk gebouw, de uitgaven en gebieden die gedekt zijn door de kredieten van de overeenkomstige begrotingslijnen;

b)

de verwachte evolutie van de globale programmering van gebieden en locaties voor de komende jaren, met een beschrijving van de in artikel 195, lid 3, bedoelde vastgoedprojecten in de planningfase die reeds geïdentificeerd zijn;

c)

de definitieve voorwaarden en kosten evenals relevante informatie betreffende de uitvoering van nieuwe vastgoedprojecten die overeenkomstig de in artikel 195, lid 3, vastgestelde procedure aan de begrotingsautoriteit zijn voorgelegd en niet in werkdocumenten van de vorige jaren zijn opgenomen;

d)

de definitieve voorwaarden en kosten betreffende contractuitbreidingen die niet onderworpen zijn aan de in artikel 195, lid 3, vastgestelde procedure, maar een jaarlijkse kost van meer dan 500 000 EUR vertegenwoordigen.

Amendement 88

Voorstel voor een verordening

Artikel 35

Tot wanneer het in artikel 314 VWEU genoemde bemiddelingscomité is bijeengekomen , kan de Commissie, op eigen initiatief of op verzoek van de overige instellingen met betrekking tot hun respectieve afdeling, gelijktijdig bij het Europees Parlement en de Raad nota's van wijzigingen indienen waarmee de ontwerpbegroting wordt gewijzigd op grond van nieuwe gegevens die ten tijde van de opstelling van het ontwerp niet bekend waren; dit kan onder meer een nota van wijzigingen zijn tot actualisering van de geraamde landbouwuitgaven.

Op grond van nieuwe gegevens die ten tijde van de opstelling van de ontwerpbegroting niet bekend waren, kan de Commissie, op eigen initiatief of op verzoek van de overige instellingen met betrekking tot hun respectieve afdeling, gelijktijdig bij het Europees Parlement en de Raad nota's van wijzigingen indienen waarmee de ontwerpbegroting wordt gewijzigd , tijdig voordat het in artikel 314 VWEU genoemde bemiddelingscomité is bijeengekomen. Dit kan onder meer een nota van wijzigingen omvatten tot actualisering van de geraamde landbouwuitgaven.

Amendement 89

Voorstel voor een verordening

Artikel 36

Goedkeuring van het resultaat van het bemiddelingscomité

Schrappen

Zodra het bemiddelingscomité overeenstemming bereikt over een gemeenschappelijk ontwerp, streven het Europees Parlement en de Raad er overeenkomstig artikel 314, lid 6, VWEU naar zo spoedig mogelijk het resultaat van het bemiddelingscomité overeenkomstig hun respectieve reglement van orde goed te keuren.

 

Amendement 90

Voorstel voor een verordening

Artikel 38

 

1.    De Commissie presenteert een ontwerp van gewijzigde begroting voor de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees solidariteitsfonds en een ontwerp van gewijzigde begroting voor elk van de volgende doeleinden:

 

a)

overschot,

 

b)

herziening van de raming van de traditionele eigen middelen en de BTW- en BNI-grondslagen,

 

c)

verhoging van de raming van de ontvangsten en verlaging van de betalingskredieten.

1.    De Commissie kan in geval van onvermijdbare, uitzonderlijke of onvoorziene omstandigheden ontwerpen van gewijzigde begroting indienen.

De Commissie kan in geval van onvermijdbare, uitzonderlijke of onvoorziene omstandigheden per jaar twee bijkomende ontwerpen van gewijzigde begroting indienen.

Verzoeken om gewijzigde begrotingen die in de in de eerste alinea genoemde omstandigheden door andere instellingen dan de Commissie worden gedaan, worden doorgegeven aan de Commissie.

Verzoeken om gewijzigde begrotingen die in de in de eerste alinea genoemde omstandigheden door andere instellingen dan de Commissie worden gedaan, worden doorgegeven aan de Commissie.

Alvorens een ontwerp van gewijzigde begroting in te dienen, onderzoeken de Commissie en de overige instellingen de mogelijkheid om de desbetreffende kredieten te herschikken, op basis van de verwachting dat bepaalde kredieten niet volledig zullen worden opgebruikt.

Alvorens een ontwerp van gewijzigde begroting in te dienen, onderzoeken de Commissie en de overige instellingen de mogelijkheid om de desbetreffende kredieten te herschikken, op basis van de verwachting dat bepaalde kredieten niet volledig zullen worden opgebruikt.

2.    De Commissie dient alle ontwerpen van gewijzigde begroting uiterlijk op 1 september van elk jaar gelijktijdig bij het Europees Parlement en de Raad in , behoudens in uitzonderlijke omstandigheden . Zij kan bij de door andere instellingen ingediende verzoeken om gewijzigde begrotingen een advies voegen.

2.    Behalve in behoorlijk met redenen omklede uitzonderlijke omstandigheden of in geval van de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Solidariteitsfonds, waarvoor op elk moment van het jaar een ontwerp van gewijzigde begroting kan worden ingediend, dient de Commissie haar ontwerpen van gewijzigde begroting gelijktijdig in april en/of in augustus bij het Europees Parlement en de Raad in. Zij kan bij de door andere instellingen ingediende verzoeken om gewijzigde begrotingen een advies voegen.

3.   Het Europees Parlement en de Raad beraadslagen hierover met de vereiste spoed.

3.   Het Europees Parlement en de Raad beraadslagen hierover met de vereiste spoed.

Amendement 91

Voorstel voor een verordening

Artikel 40 – lid 1 – letter a

a)

een algemene staat van uitgaven en ontvangsten;

a)

een algemene staat van uitgaven en ontvangsten , waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen werkingskosten en investeringen ;

Amendement 92

Voorstel voor een verordening

Artikel 41 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     Administratieve uitgaven worden als volgt ingedeeld:

a)

uitgaven voor het door de personeelsformatie toegestane aantal ambten: bij elke rubriek worden de daarmee overeenstemmende kredieten en het aantal posten vermeld;

b)

uitgaven voor extern personeel en andere uitgaven als bedoeld in artikel 23, lid 1, onder c), en gefinancierd uit hoofde van de rubriek "Administratie" van het meerjarig financieel kader;

c)

uitgaven voor gebouwen en andere, hiermee verband houdende uitgaven, waaronder die voor schoonmaak en onderhoud, huur, telecommunicatie, water, gas en elektriciteit;

d)

extern personeel en technische ondersteuning, direct verband houdend met de tenuitvoerlegging van programma's.

De administratieve uitgaven van de Commissie die in verschillende titels voorkomen, worden opgenomen in een afzonderlijke samenvattende staat, ingedeeld naar type.

Amendement 93

Voorstel voor een verordening

Artikel 41 – lid 2 ter (nieuw)

 

2 ter.     Indien dit mogelijk en aangewezen is, stemmen artikelen en posten overeen met individuele verrichtingen die zijn uitgevoerd in het kader van een individuele activiteit. De gedelegeerde verordening bedoeld in artikel 199 bevat de richtsnoeren voor de indeling van de artikelen en posten, die erop is gericht de begroting zo transparant en compact mogelijk te maken.

Amendement 94

Voorstel voor een verordening

Artikel 44 – alinea 2

Het gebruik van deze reserve moet vóór het einde van het begrotingsjaar plaatsvinden door middel van overschrijvingen volgens de procedure van de artikelen 21 en 23.

Het gebruik van deze reserve moet zo snel mogelijk en vóór het einde van het begrotingsjaar plaatsvinden , in eerste instantie door middel van de reserve voor betalingen en vastleggingen, zoals bepaald in artikel 15, lid 3 bis, of door middel van overschrijvingen volgens de procedure van de artikelen 21 en 23.

Amendementen 95 en 287

Voorstel voor een verordening

Artikel 46 – lid 1

1.   In de begroting worden opgenomen:

1.   In de begroting worden opgenomen:

a)

in de algemene staat van ontvangsten en uitgaven:

a)

in de algemene staat van ontvangsten en uitgaven:

i)

de geraamde ontvangsten van de Unie voor het betrokken begrotingsjaar;

i)

de geraamde ontvangsten van de Unie voor het betrokken begrotingsjaar;

ii)

de geraamde ontvangsten van het vorige begrotingsjaar en de ontvangsten van het begrotingsjaar n - 2;

ii)

de geraamde ontvangsten van het vorige begrotingsjaar en de ontvangsten van het begrotingsjaar n - 2;

iii)

de vastleggings- en betalingskredieten voor het betrokken begrotingsjaar;

iii)

de vastleggings- en betalingskredieten voor het betrokken begrotingsjaar;

iv)

de vastleggings- en betalingskredieten van het vorige begrotingsjaar;

iv)

de vastleggings- en betalingskredieten van het vorige begrotingsjaar;

v)

de in het begrotingsjaar n - 2 vastgelegde uitgaven en gedane betalingen;

(v)

de in het begrotingsjaar n - 2 vastgelegde uitgaven en gedane betalingen , waarbij de betalingen tevens uitgedrukt worden als een percentage van de begroting ;

vi)

een passende toelichting bij elk in artikel 41, lid 1, bedoeld onderdeel;

vi)

een passende toelichting bij elk in artikel 41, lid 1, bedoeld onderdeel;

b)

in elke afdeling van de begroting worden de ontvangsten en uitgaven volgens dezelfde structuur als onder a) aangegeven;

b)

in elke afdeling van de begroting worden de ontvangsten en uitgaven volgens dezelfde structuur als onder a) aangegeven;

c)

met betrekking tot het personeelsbestand:

c)

met betrekking tot het personeelsbestand:

i)

een personeelsformatie waarin, voor elke afdeling van de begroting, per rang in elke categorie en in elke groep, het aantal binnen de grenzen van de begrotingskredieten toegestane vaste en tijdelijke ambten is vastgesteld;

i)

een personeelsformatie waarin een volledig overzicht wordt gegeven van het totaal aan personeelsmiddelen en waarin , voor elke afdeling van de begroting, per rang in elke categorie en in elke groep, het aantal binnen de grenzen van de begrotingskredieten toegestane vaste en tijdelijke ambten is vastgesteld , vergezeld van een document met de voltijdsequivalenten van arbeidscontractanten en lokale functionarissen ;

ii)

een personeelsformatie van de uit de kredieten voor onderzoek en technologische ontwikkeling bezoldigde personeelsleden voor eigen werkzaamheden, en een personeelsformatie van de uit dezelfde kredieten bezoldigde personeelsleden voor werkzaamheden onder contract, onderverdeeld naar categorie en naar rang en met onderscheid tussen vaste en tijdelijke ambten, waarvoor de uitgaven zijn toegestaan binnen de grenzen van de begrotingskredieten;

ii)

een personeelsformatie van de uit de kredieten voor onderzoek en technologische ontwikkeling bezoldigde personeelsleden voor eigen werkzaamheden, en een personeelsformatie van de uit dezelfde kredieten bezoldigde personeelsleden voor werkzaamheden onder contract, onderverdeeld naar categorie en naar rang en met onderscheid tussen vaste en tijdelijke ambten, waarvoor de uitgaven zijn toegestaan binnen de grenzen van de begrotingskredieten;

iii)

de onderverdeling van het wetenschappelijk en technisch personeel kan onder de bij elke begroting vastgestelde voorwaarden volgens groepen van rangen worden aangegeven. In de personeelsformatie wordt het aantal wetenschappelijk of technisch hooggekwalificeerde personeelsleden vermeld aan wie uit hoofde van de specifieke bepalingen van het statuut bijzondere voordelen worden toegekend;

iii)

de onderverdeling van het wetenschappelijk en technisch personeel kan onder de bij elke begroting vastgestelde voorwaarden volgens groepen van rangen worden aangegeven. In de personeelsformatie wordt het aantal wetenschappelijk of technisch hooggekwalificeerde personeelsleden vermeld aan wie uit hoofde van de specifieke bepalingen van het statuut bijzondere voordelen worden toegekend;

iv)

een personeelsformatie waarin voor alle in artikel 200 bedoelde organen die subsidies ten laste van de begroting ontvangen, per rang voor elke categorie het aantal ambten wordt vastgesteld. In de personeelsformaties wordt naast het aantal voor het begrotingsjaar toegestane ambten het aantal ambten vermeld dat voor het vorige begrotingsjaar was toegestaan;

iv)

een personeelsformatie waarin voor alle in artikel 196 ter bedoelde organen die subsidies ten laste van de begroting ontvangen, per rang voor elke categorie het aantal ambten wordt vastgesteld. In de personeelsformaties wordt naast het aantal voor het begrotingsjaar toegestane ambten het aantal ambten vermeld dat voor het vorige begrotingsjaar was toegestaan;

 

c bis)

voor wat financiering van internationale organisaties betreft, verstrekt de Commissie in een bijlage bij haar afdeling de volgende details:

 

i)

een overzicht van al deze bijdragen, uitgesplitst per Unieprogramma/-fonds en per internationale organisatie;

 

ii)

een motivering van de redenen waarom het voor de Unie efficiënter was deze internationale organisaties te financieren in plaats van rechtstreeks zelf op te treden;

d)

met betrekking tot de opgenomen en verstrekte leningen:

d)

met betrekking tot de opgenomen en verstrekte leningen:

i)

in de algemene staat van ontvangsten, de met deze verrichtingen overeenkomende begrotingsonderdelen die dienen voor het boeken van de eventuele aflossingen door begunstigden die aanvankelijk in gebreke waren gebleven, zodat de honoreringsgarantie moest worden toegepast. Deze begrotingsonderdelen worden van de vermelding „pro memorie” (p.m.) en van de passende toelichtingen voorzien;

i)

in de algemene staat van ontvangsten, de met deze verrichtingen overeenkomende begrotingsonderdelen , in het bijzonder betreffende de tenuitvoerlegging van de financiële instrumenten (artikelen 130 en 131) die dienen voor het boeken van de eventuele aflossingen door begunstigden die aanvankelijk in gebreke waren gebleven, zodat de honoreringsgarantie moest worden toegepast , alsmede enige ontvangsten afkomstig van de tenuitvoerlegging van financiële instrumenten . Deze begrotingsonderdelen worden van de vermelding "pro memorie" (p.m.) en van de passende toelichtingen voorzien;

ii)

in de afdeling van de Commissie:

ii)

in de afdeling van de Commissie:

de begrotingsonderdelen betreffende de honoreringsgaranties van de Unie voor deze verrichtingen. Zij worden van de vermelding "pro memorie" (p.m.) voorzien zolang uit dien hoofde geen daadwerkelijke last is gebleken die uit de definitieve middelen moet worden gedekt;

de begrotingsonderdelen betreffende de honoreringsgaranties en financiële instrumenten van de Unie voor deze verrichtingen. Zij worden van de vermelding "pro memorie" (p.m.) voorzien zolang uit dien hoofde geen daadwerkelijke last is gebleken die uit de definitieve middelen moet worden gedekt;

toelichtingen met verwijzing naar het basisbesluit en vermelding van het bedrag van de overwogen verrichtingen, de duur ervan en de financiële waarborg die de Unie voor de afwikkeling van deze verrichtingen op zich nemen;

toelichtingen met verwijzing naar het basisbesluit en vermelding van het bedrag van de overwogen verrichtingen, de duur ervan en de financiële waarborg of andere financiële instrumenten die door de Unie ten uitvoer zijn gelegd in verband met deze verrichtingen ;

 

een omvattende berekening van de hoogte van de totale middelen ten behoeve van financiële instrumenten als percentage van de begroting van de Unie;

iii)

in een bijlage bij de afdeling van de Commissie, ter indicatie:

iii)

in een bijlage bij de afdeling van de Commissie, ter indicatie:

 

alle deelnemingen in aandelen door middel van financieringsinstrumenten of ppp's, vergezeld van een specifieke toelichting betreffende de prestaties daarvan;

de lopende kapitaalverrichtingen en het lopende beheer van de schulden,

de lopende kapitaalverrichtingen en het lopende beheer van de schulden,

de kapitaalverrichtingen en het beheer van de schulden voor het betrokken begrotingsjaar;

de kapitaalverrichtingen en het beheer van de schulden voor het betrokken begrotingsjaar;

e)

alle GBVB-uitgaven in één begrotingshoofdstuk, "GBVB" getiteld, met specifieke begrotingsartikelen. Die artikelen hebben betrekking op GBVB-uitgaven en bevatten specifieke begrotingslijnen waarin in ieder geval de belangrijkste missies worden vermeld .

e)

alle GBVB-uitgaven in één begrotingshoofdstuk, "GBVB" getiteld, met specifieke begrotingsartikelen. Die artikelen hebben betrekking op GBVB-uitgaven en bevatten een specifieke begrotingslijn per missie ;

 

e bis)

alle ontvangsten en uitgaven in het kader van de respectieve Europese ontwikkelingsfondsen, die worden opgenomen op een speciaal begrotingsonderdeel binnen de afdeling van de Commissie .

Amendement 281

Voorstel voor een verordening

Artikel 47 – lid 1 – alinea 2 – letter b

b)

het totale aantal toegestane ambten per personeelsformatie wordt niet overschreden .

b)

de instelling of het orgaan heeft deelgenomen aan een benchmark-studie met andere organen van de Unie en andere instellingen, waarmee is begonnen met de personeelsscreening van de Commissie.

Amendement 96

Voorstel voor een verordening

Artikel 49

Wanneer bij de uitvoering van een handeling van de Unie de in de begroting beschikbare kredieten of de in het meerjarig financieel kader beschikbare toewijzingen zouden worden overschreden, kan die handeling in financieel opzicht pas ten uitvoer worden gelegd nadat de begroting is gewijzigd en, in voorkomend geval, het meerjarig financieel kader in die zin is herzien.

Wanneer bij de uitvoering van een handeling van de Unie de in de begroting beschikbare kredieten of de in het meerjarig financieel kader beschikbare toewijzingen zouden worden overschreden, kan die handeling in financieel opzicht pas ten uitvoer worden gelegd nadat de begroting is gewijzigd en, in voorkomend geval, het meerjarig financieel kader in die zin is herzien. Voor de toepassing van dit artikel en onverminderd artikel 4, lid 2, wordt geacht sprake te zijn van een handeling van de Unie in geval van transacties tot het opnemen of verstrekken van leningen die gevolgen hebben voor de totale marge van het MFK (artikel 9, lid 4) van het lopende of de volgende jaren waarop het meerjarig financieel kader van toepassing is.

Amendement 97

Voorstel voor een verordening

Artikel 50 – lid 2

2.   De lidstaten werken met de Commissie samen om te verzekeren dat de kredieten worden besteed volgens het beginsel van goed financieel beheer.

2.   De lidstaten werken met de Commissie samen om te verzekeren dat de kredieten worden besteed volgens het beginsel van goed financieel beheer en komen hun controle- en auditverplichtingen na overeenkomstig artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie .

Amendement 98

Voorstel voor een verordening

Artikel 51 – lid 1 – alinea 2

Een basisbesluit is een wetgevingshandeling die een rechtsgrond geeft aan de actie en aan de uitvoering van de desbetreffende in de begroting opgenomen uitgave.

Een basisbesluit is een wetgevingshandeling die een rechtsgrond geeft aan de actie en aan de uitvoering van de desbetreffende in de begroting opgenomen uitgave. Artikel 2 is van toepassing.

Amendement 99

Voorstel voor een verordening

Artikel 51 – lid 3

3.   In het kader van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie kan een basisbesluit een van de in artikel 26, lid 2, artikel 28, lid 1, artikel 29, artikel 31, lid 2, artikel 33 en artikel 37 van het Verdrag betreffende de Europese Unie genoemde vormen aannemen.

3.   In het kader van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna "VWEU") kan een basisbesluit een van de volgende vormen aannemen :

 

besluit van de Raad tot vaststelling en uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (artikel 26, lid 2, VEU);

 

besluit van de Raad betreffende een door een internationale situatie vereist operationeel optreden (artikel 28, lid 1, VEU);

 

besluit van de Raad tot bepaling van de aanpak van de Unie ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard (artikel 29 VEU);

 

besluiten van de Raad ter bepaling van een optreden of een standpunt van de Unie, of ter uitvoering van een dergelijk optreden of standpunt (artikel 31, lid 2, eerste tot en met derde streepje, VEU) of ter benoeming van een speciale vertegenwoordiger (artikel 31, lid 2, vierde streepje, en artikel 33 VEU);

 

sluiting van overeenkomsten met één of meer staten of internationale organisaties (artikel 37 VEU).

Amendement 100

Voorstel voor een verordening

Artikel 51 – lid 5 – letter b - alinea's 2 bis en 2 ter (nieuw)

 

Het totale bedrag van de kredieten voor de onder a) bedoelde proefprojecten mag niet hoger zijn dan 40 miljoen EUR per begrotingsjaar.

Het totale bedrag van de kredieten voor de in de eerste alinea van dit punt bedoelde nieuwe voorbereidende acties mag niet hoger zijn dan 50 miljoen EUR per begrotingsjaar en het totale bedrag van de daadwerkelijk vastgelegde kredieten voor voorbereidende acties mag niet hoger zijn dan 100 miljoen EUR.

Amendement 101

Voorstel voor een verordening

Artikel 51 – lid 5 – letter c

c)

kredieten voor voorbereidende maatregelen op het gebied van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Deze maatregelen worden beperkt tot een korte periode en dienen om de voorwaarden vast te stellen voor het optreden van de Europese Unie ter verwezenlijking van de doelstellingen van het GBVB en voor de goedkeuring van de nodige juridische instrumenten.

c)

kredieten voor voorbereidende maatregelen op het gebied van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie (betreffende algemene bepalingen inzake het extern optreden van de Unie en specifieke bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid) . Deze maatregelen worden beperkt tot een korte periode en dienen om de voorwaarden vast te stellen voor het optreden van de Europese Unie ter verwezenlijking van de doelstellingen van het GBVB en voor de goedkeuring van de nodige juridische instrumenten.

Voorbereidende maatregelen voor crisisbeheersingsoperaties van de Unie dienen onder meer om na te gaan wat de operationele behoeften zijn, te zorgen voor een snelle terbeschikkingstelling van de eerste middelen of ter plaatse de voorwaarden voor de start van de operatie te scheppen.

Voorbereidende maatregelen voor crisisbeheersingsoperaties van de Unie dienen onder meer om na te gaan wat de operationele behoeften zijn, te zorgen voor een snelle terbeschikkingstelling van de eerste middelen of ter plaatse de voorwaarden voor de start van de operatie te scheppen.

Voorbereidende maatregelen worden overeengekomen door de Raad, op voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid.

Voorbereidende maatregelen worden overeengekomen door de Raad, in nauwe samenwerking met de Commissie, en het Europees Parlement wordt ruim op tijd vooraf geraadpleegd en uitvoerig geïnformeerd over de voorbereidende maatregelen, met name die welke betrekking hebben op acties in het kader van het GVBV en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.

Met het oog op een snelle uitvoering van de voorlopige maatregelen wordt de Commissie zo spoedig mogelijk door de hoge vertegenwoordiger geïnformeerd over het voornemen van de Raad om tot een voorbereidende maatregel over te gaan en in het bijzonder over de hiervoor naar raming benodigde middelen. In overeenstemming met deze verordening neemt de Commissie alle nodige maatregelen om een snelle terbeschikkingstelling van de middelen te waarborgen;

Met het oog op een snelle uitvoering van de voorlopige maatregelen worden het Europees Parlement en de Commissie zo spoedig mogelijk door de hoge vertegenwoordiger geïnformeerd over het voornemen van de Raad om tot een voorbereidende maatregel over te gaan en in het bijzonder over de hiervoor naar raming benodigde middelen. In overeenstemming met de bepalingen van deze verordening neemt de Commissie alle nodige maatregelen om een snelle terbeschikkingstelling van de middelen te waarborgen;

Amendement 102

Voorstel voor een verordening

Artikel 54 – lid 1

1.   Het is alle financiële actoren en elke andere persoon die bij de uitvoering, het beheer, de audit of de controle van de begroting betrokken is, verboden enige handeling te verrichten waarbij hun eigen belangen in conflict kunnen komen met die van de Unie. Indien een dergelijk geval zich voordoet, dient de betrokkene van deze handeling af te zien en zich tot het bevoegde gezag te wenden.

1.   Het is alle financiële actoren en elke andere persoon die bij de uitvoering, het beheer, met inbegrip van voorbereidende handelingen op dit gebied, de audit of de controle van de begroting betrokken is, verboden enige handeling te verrichten waarbij hun eigen belangen in conflict kunnen komen met die van de Unie. Indien een dergelijk geval zich voordoet, dient de betrokkene van deze handeling af te zien en zich tot zijn hiërarchieke meerdere te wenden , die schriftelijk meedeelt of er sprake is van een belangenconflict . Indien er sprake blijkt te zijn van een belangenconflict beëindigt de betreffende persoon zijn of haar activiteiten in verband met de onderhavige zaak. De hiërarchieke meerdere neemt persoonlijk de nodige verdere maatregelen.

Amendement 103

Voorstel voor een verordening

Artikel 54 – lid 2

2.   Een belangenconflict doet zich voor wanneer de onpartijdige en objectieve uitoefening van de functies van de in lid 1 bedoelde financiële actor of andere persoon in gevaar wordt gebracht als gevolg van familiebanden, vriendschap, politieke gezindheid of nationaliteit, economische belangen of elke andere eventuele belangengemeenschap met de begunstigde.

2.   Een belangenconflict doet zich voor wanneer de onpartijdige en objectieve uitoefening van de functies van de in lid 1 bedoelde financiële actor of andere persoon in gevaar wordt gebracht of in de ogen van het publiek als zodanig kan worden beschouwd als gevolg van familiebanden, vriendschap, politieke gezindheid of nationaliteit, economische belangen of elke andere eventuele belangengemeenschap met de begunstigde.

 

Er is kans op belangenconflicten in onder meer de volgende gevallen:

 

a)

het aan zichzelf of aan derden die door bloedverwantschap of huwelijk verwant zijn of om andere specifieke redenen verlenen van ongerechtvaardigde directe of indirecte voordelen;

 

b)

een weigering om aan een mogelijke begunstigde, ontvanger, kandidaat of inschrijver de rechten of voordelen te verlenen waarop zij recht hebben, of het in te hoge mate toekennen daarvan;

 

c)

het verrichten van ongepaste of onrechtmatige handelingen dan wel het niet-verrichten van noodzakelijke handelingen.

 

Er wordt geacht sprake te zijn van een belangenconflict indien een mogelijke begunstigde, aanvrager, kandidaat of inschrijver een personeelslid is waarop het Personeelsstatuut van toepassing is, dan wel een arbeidscontractant, lokale functionaris of gedetacheerde nationale deskundige.

Amendement 104

Voorstel voor een verordening

Artikel 55 – lid 1 – letter a

a)

via haar diensten, via de delegaties van de Unie overeenkomstig de tweede alinea van artikel 53 of via uitvoerende agentschappen als bedoeld in artikel 59;

a)

via haar diensten, via personeel in de delegaties van de Unie onder leiding van het respectieve delegatiehoofd overeenkomstig de tweede alinea van artikel 53 of via uitvoerende agentschappen als bedoeld in artikel 59;

Amendement 105

Voorstel voor een verordening

Artikel 55 – lid 1 – letter b

b)

op indirecte wijze, onder gedeeld beheer met de lidstaten of door taken tot uitvoering van de begroting toe te vertrouwen aan:

b)

op indirecte wijze, onder gedeeld beheer met de lidstaten of , afhankelijk van een specifieke bepaling in het basisbesluit waarin tevens, behalve in de gevallen i) en iv), het type uitvoeringspartners en de soorten acties worden omschreven, door bepaalde specifieke taken tot uitvoering van de begroting toe te vertrouwen aan:

i)

derde landen of de door hen aangewezen organen;

i)

derde landen of de door hen aangewezen organen;

ii)

internationale organisaties en hun agentschappen;

ii)

internationale organisaties en hun agentschappen;

iii)

financiële instellingen waaraan overeenkomstig titel VIII de uitvoering van financieringsinstrumenten is toevertrouwd;

 

iv)

de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds of elke andere dochter van de Bank ;

iv)

de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds;

v)

de in de artikelen 200 en 201 bedoelde organen;

v)

de in de artikelen 196 ter en 196 quater bedoelde organen;

vi)

publiekrechtelijke organen of privaatrechtelijke organen met een openbare dienstverleningstaak, mits deze laatste voldoende financiële garanties bieden;

vi)

publiekrechtelijke organen of privaatrechtelijke organen met een openbare dienstverleningstaak, mits deze laatste voldoende financiële garanties bieden;

vii)

privaatrechtelijke organen van een lidstaat, waaraan de uitvoering van een publiek-privaat partnerschap is toevertrouwd en die voldoende financiële garanties bieden;

 

viii)

personen aan wie de uitvoering van specifieke maatregelen in het kader van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie is toevertrouwd en die worden genoemd in het betrokken basisbesluit in de zin van artikel 51 van deze verordening.

viii)

personen aan wie de uitvoering van specifieke maatregelen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid in het kader van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie is toevertrouwd en die worden genoemd in het betrokken basisbesluit in de zin van artikel 51 van deze verordening.

 

De Commissie blijft verantwoordelijk voor de uitvoering van de begroting (artikel 317 VWEU) en stelt het Europees Parlement in kennis van de acties uitgevoerd door de entiteiten genoemd in punt i) tot en met viii). Het financieel memorandum (artikel 27) omvat een grondige motivering voor de keuze van een particuliere entiteit als genoemd in punt i) tot en met viii).

Amendement 106

Voorstel voor een verordening

Artikel 55 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     In het financieringsbesluit dat bij het jaarlijks activiteitenverslag wordt gevoegd (artikel 63, lid 9) worden de doelstellingen, de verwachte resultaten, de methode van uitvoering en het totaalbedrag van het financieringsplan vermeld. Tevens bevat het een beschrijving van de te financieren maatregelen en een vermelding van het aan elke maatregel toegewezen bedrag, alsmede een indicatief tijdschema voor de uitvoering.

In gevallen van indirect beheer worden tevens de gekozen uitvoerende partner, de gehanteerde criteria en de aan de partner toevertrouwde taken vermeld.

Amendement 107

Voorstel voor een verordening

Artikel 55 – lid 1 ter (nieuw)

 

1 ter.     De in lid 1, onder b), punt i) tot en met viii) genoemde entiteiten en personen werken ten volle mee aan de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie. De Europese Rekenkamer en OLAF moeten in alle gevallen het recht hebben om hun bevoegdheden uit hoofde van het VWEU ten volle uit te oefenen met betrekking tot de op deze wijze beheerde middelen.

De Commissie laat het toevertrouwen van uitvoerende taken afhangen van de aanwezigheid van transparante, niet-discriminerende, efficiënte en doeltreffende beroepsprocedures met betrekking tot de feitelijke uitvoering van die taken, dan wel de uitvoering van een actieplan om dergelijke procedures te versterken.

De rekenplichtige houdt een lijst bij van entiteiten en personen aan wie bepaalde specifieke uitvoerende taken zijn toevertrouwd, en deze lijst wordt als bijlage bij de jaarrekeningen gevoegd. Alle overeenkomsten die met dergelijke entiteiten en personen worden gesloten worden op diens verzoek aan de begrotingsautoriteit beschikbaar gesteld.

De in lid 1, onder b, punt i) tot en met viii) genoemde entiteiten en personen waaraan uitvoeringstaken worden gedelegeerd, zorgen, in overeenstemming met artikel 31, lid 2, voor een adequate jaarlijkse bekendmaking achteraf van de begunstigden van begrotingsmiddelen. De Commissie wordt op de hoogte gesteld van de getroffen maatregelen.

Amendement 108

Voorstel voor een verordening

Artikel 56 – lid 1

 

Verantwoordelijkheid voor de begrotingsuitvoering onder gedeeld beheer

1.   De lidstaten handelen met inachtneming van de beginselen van gezond financieel beheer, transparantie en non-discriminatie en geven zichtbaarheid aan het optreden van de Unie wanneer zij middelen van de Unie beheren. Zij komen daartoe de controle- en auditverplichtingen na en nemen de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden op zich die in deze verordening zijn vastgesteld. Aanvullende voorschriften kunnen worden vastgesteld in sectorspecifieke regelgeving.

1.    Wanneer de Commissie de begroting onder gedeeld beheer uitvoert, worden de taken tot uitvoering van de begroting aan de lidstaten gedelegeerd. De lidstaten handelen met inachtneming van de beginselen van gezond financieel beheer, transparantie en non-discriminatie en geven zichtbaarheid aan het optreden van de Unie wanneer zij middelen van de Unie beheren. Daartoe komen de Commissie en de lidstaten hun respectieve controle- en auditverplichtingen na en nemen zij de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden op zich die in deze verordening zijn vastgesteld. Aanvullende voorschriften worden vastgesteld in sectorspecifieke regelgeving.

Amendement 109

Voorstel voor een verordening

Artikel 56 – lid 2

 

Specifieke taken van de lidstaten

In het kader van de hun toevertrouwde taken voor de uitvoering van de begroting doen de lidstaten aan preventie, opsporing en correctie van onregelmatigheden en fraude. Daartoe verrichten zij vooraf en achteraf controles, met inbegrip van controles ter plaatse waar zulks dienstig is, om een effectieve en correcte uitvoering van uit de begroting gefinancierde acties te waarborgen, gaan zij over tot terugvordering van onterecht betaalde bedragen en stellen zij in voorkomend geval gerechtelijke procedures in.

De lidstaten nemen, wanneer zij taken met betrekking tot de uitvoering van de begroting uitoefenen, alle nodige wetgevende, regelgevende, administratieve of andere maatregelen ter bescherming van de financiële belangen van de Unie. Hiertoe dienen zij met name:

 

a)

zich ervan te vergewissen dat uit de begroting gefinancierde acties daadwerkelijk en naar behoren worden uitgevoerd, en daartoe organen te erkennen die bevoegd zijn om de middelen van de Unie te beheren en te controleren;

 

b)

onregelmatigheden en fraude te voorkomen, te achterhalen en aan te pakken.

 

Daartoe voeren zij, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, en in overeenstemming met de lid 2, onder a, en leden 3 t/m 5, alsmede met de relevante sectorspecifieke regelgeving, vooraf en achteraf controles uit, met inbegrip van controles ter plaatse op representatieve steekproeven van verrichtingen, waar zulks dienstig is. Daarnaast gaan zij over tot terugvordering van onterecht betaalde bedragen en stellen zij in voorkomend geval gerechtelijke procedures in. De Commissie kan de systemen beoordelen die in de lidstaten zijn opgezet op verzoek van een lidstaat, op basis van haar eigen risicobeoordeling of overeenkomstig sectorspecifieke voorschriften.

 

Indien lidstaten fouten en/of onregelmatigheden die zij ontdekken onmiddellijk aan de Commissie bekend maken en verhelpen, met name door onterecht betaalde bedragen terug te vorderen, zijn zij vrijgesteld van financiële correcties in verband met deze fouten en/of onregelmatigheden tot het tijdstip van bekendmaking.

De lidstaten leggen de ontvangers doeltreffende, afschrikkende en evenredige sancties op waarin is voorzien bij sectorspecifieke regelgeving en nationale wetgeving.

De lidstaten leggen de ontvangers doeltreffende, afschrikkende en evenredige sancties op indien hierin is voorzien bij sectorspecifieke regelgeving en specifieke bepalingen in nationale wetgeving.

Amendement 110

Voorstel voor een verordening

Artikel 56 – lid 3

 

Rol en bevoegdheden van de erkennende autoriteit

3.   Overeenkomstig sectorspecifieke regelgeving erkennen de lidstaten een of meer overheidsorganen die als enige bevoegd zijn om de middelen waarvoor de erkenning is verleend, adequaat te beheren en te controleren. Dit doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de betrokken organen om naast het beheer van middelen van de Unie andere taken te verrichten of sommige taken aan andere organen toe te vertrouwen.

3.   Overeenkomstig criteria en procedures die zijn vastgelegd in sectorspecifieke regelgeving erkennen de lidstaten erkende organen die bevoegd zijn om de middelen van de Unie te beheren en intern te controleren. Dit doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de betrokken organen om naast het beheer van middelen van de Unie andere taken te verrichten of sommige taken aan andere organen toe te vertrouwen. De erkennende autoriteit is daarnaast verantwoordelijk voor het uitoefenen van toezicht op de naleving van de erkenningsnormen door de erkende organen, op basis van bestaande controles en controleresultaten. Zij neemt alle dienstige maatregelen om ervoor te zorgen dat tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging van de door haar erkende organen opgedragen taken worden verholpen, met inbegrip van schorsing en intrekking van de erkenning. De rol van de Commissie in het in lid 2 bedoelde erkenningsproces wordt nader omschreven in de sectorspecifieke regelgeving, rekening houdend met de risico's in het betreffende beleidsterrein.

De erkenning door een nationale autoriteit vindt plaats op grond van sectorspecifieke regelgeving die moet waarborgen dat het orgaan in staat is om de middelen adequaat te beheren. De sectorspecifieke regelgeving kan eveneens een rol in het erkenningsproces toekennen aan de Commissie.

 

De erkennende autoriteit is verantwoordelijk voor het uitoefenen van toezicht op het orgaan en voor het nemen van alle dienstige maatregelen om tekortkomingen in de werking ervan te verhelpen, met inbegrip van schorsing en intrekking van de erkenning.

 

Amendement 111

Voorstel voor een verordening

Artikel 56 – lid 4

 

Rol en bevoegdheden van erkende organen

4.   De overeenkomstig lid 3 van dit artikel erkende organen:

4.   De lidstaten, op passend niveau, en wel door middel van de overeenkomstig lid 3 van dit artikel erkende organen:

a)

stellen een doeltreffend en efficiënt internecontrolesysteem in en zien toe op de werking ervan;

a)

stellen een doeltreffend en efficiënt internecontrolesysteem in en zien toe op de werking ervan;

b)

gebruiken een stelsel van jaarrekeningen dat tijdig nauwkeurige, volledige en betrouwbare informatie verstrekt;

b)

gebruiken een stelsel van jaarrekeningen dat tijdig nauwkeurige, volledige en betrouwbare informatie verstrekt;

c)

onderwerpen zich aan onafhankelijke externe accountantscontrole, uitgevoerd volgens internationaal aanvaarde controlenormen door een instantie die functioneel onafhankelijk is van het erkende orgaan ;

c)

verstrekken de vereiste gegeven en informatie in overeenstemming met lid 5 ;

d)

zorgen er overeenkomstig artikel 31, lid 2, voor dat achteraf wordt bekendgemaakt wie in een begrotingsjaar middelen van de Unie heeft ontvangen;

d)

zorgen er overeenkomstig artikel 31, lid 2, voor dat achteraf wordt bekendgemaakt wie middelen van de Unie heeft ontvangen. De verwerking van persoonsgegevens vindt plaats overeenkomstig nationale bepalingen ter uitvoering van Richtlijn 95/46/EG.

f)

zien erop toe dat persoonsgegevens volgens de beginselen van Richtlijn 95/46/EG worden beschermd.

 

Amendement 112

Voorstel voor een verordening

Artikel 56 – lid 5

 

Inhoud, tijdschema en controle van door de erkende organen gemelde gegevens

5.   De overeenkomstig lid 3 van dit artikel erkende organen bezorgen de Commissie vóór 1 februari van het volgende begrotingsjaar:

5.   De overeenkomstig lid 3 erkende organen bezorgen de Commissie vóór 1 maart van het volgende begrotingsjaar:

a)

de rekeningen betreffende de voor de uitvoering van de toevertrouwde taken gedane uitgaven;

a)

de jaarrekeningen van de erkende organen inzake de uitgaven die zij hebben gedaan in het kader van de uitvoering van de aan hen toevertrouwde taken en bij de Commissie zijn ingediend met het oog op vergoeding, met inbegrip van vooruitbetalingen en bedragen waarvoor terugvorderingsprocedures lopen of zijn afgerond. Deze gegevens gaan vergezeld van een beheersverklaring waarin degenen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de middelen bevestigen dat:

 

de informatie op juiste, volledige en accurate wijze is gepresenteerd;

 

de uitgaven zijn gebruikt voor de beoogde doelen, zoals omschreven in de sectorspecifieke regelgeving;

 

de ingevoerde controleprocedures de nodige garanties verstrekken in verband met de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen; In een bijlage bij de verklaring worden, indien van toepassing, het foutenpercentage per type en een analyse van de fouten en voorbehouden verstrekt;

b)

een samenvatting van de resultaten van alle beschikbare verrichte audits en controles, in voorkomend geval met een analyse van vastgestelde tekortkomingen met een systematisch of repetitief karakter en met opgave van de reeds genomen of geplande corrigerende maatregelen;

b)

een samenvatting van de definitieve controleverslagen en van de verrichte controles, met een analyse van tekortkomingen met een systemisch of repetitief karakter en met opgave van de reeds genomen of geplande corrigerende maatregelen en de resultaten daarvan ;

c)

een beheersverklaring betreffende de volledigheid, nauwkeurigheid en waarachtigheid van de rekeningen, de goede werking van het internecontrolesysteem, de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen en de eerbiediging van het beginsel van goed financieel beheer;

De onder a) vermelde jaarrekeningen en de onder b) vermelde samenvatting gaan vergezeld van een advies door een onafhankelijk controleorgaan, opgesteld overeenkomstig internationaal gangbare controlenormen, waarin wordt aangegeven of de boekhoudgegevens een getrouw en eerlijk beeld geven, en of uitgaven waarvoor bij de Commissie om vergoeding is verzocht wettig en regelmatig zijn, alsmede of er sprake is van een goede werking van de ingestelde controleprocedures. Indien de beweringen in de beheersverklaring in het onderzoek in twijfel worden getrokken, wordt dit in het advies vermeld. In een bijlage bij het advies worden het foutenpercentage per type en een analyse van de fouten en voorbehouden verstrekt.

d)

een verklaring van een onafhankelijk controleorgaan over alle onderdelen van de onder c) van dit lid bedoelde beheersverklaring.

 

Lidstaten die per beleidsterrein meer dan één orgaan hebben erkend, bezorgen de Commissie vóór 15 februari van het volgende begrotingsjaar voor het betrokken beleidsterrein een verslag waarin op nationaal niveau een synthese wordt gemaakt van alle beheersverklaringen en de daarover uitgebrachte onafhankelijke accountantsverklaringen.

Lidstaten die per beleidsterrein meer dan één orgaan voor het beheer van fondsen hebben erkend, bezorgen de Commissie vóór 15 maart van het volgende begrotingsjaar voor het betrokken beleidsterrein een verslag waarin op nationaal niveau een synthese wordt gemaakt van alle beheersverklaringen en de overeenkomstige uitgebrachte onafhankelijke accountantsverklaringen.

 

De lidstaten publiceren deze informatie op het daarvoor geëigende niveau uiterlijk 6 maanden na deze documenten bij de Commissie te hebben ingediend.

Amendement 113

Voorstel voor een verordening

Artikel 56 – lid 6

 

Specifieke taken van de Commissie

6.    De Commissie:

6.    Om ervoor te zorgen dat de middelen worden gebruikt in overeenstemming met de toepasbare voorschriften moet de Commissie:

 

- a)

de manier controleren waarop de lidstaten hun verantwoordelijkheden nakomen, met name door tijdens de tenuitvoerlegging van programma’s controles uit te voeren;

a)

zorgt ervoor dat door middel van passende procedures de rekeningen van de erkende organen tijdig worden goedgekeurd , dat de volledigheid, nauwkeurigheid en waarachtigheid ervan worden gewaarborgd, en dat gevallen van onregelmatigheid tijdig kunnen worden afgewikkeld ;

a)

procedures toepassen voor tijdige goedkeuring van de rekeningen van de erkende organen, om vast te stellen of de rekeningen volledig, nauwkeurig en waarheidsgetrouw zijn ;

b)

sluit betalingen die in strijd met het recht van de Unie zijn verricht, van financiering door de Unie uit.

b)

betalingen die in strijd met het recht van de Unie zijn verricht, van financiering door de Unie uitsluiten;

 

b bis)

betalingstermijnen onderbreken of betalingen opschorten in geval van ernstige tekortkomingen bij het toezicht door een lidstaat of bij het functioneren van een overeenkomstig lid 3 erkend orgaan, indien de vereiste acties niet onmiddellijk zijn ondernomen.

De voorwaarden waaronder betalingen aan de lidstaten kunnen worden opgeschort door de Commissie of onderbroken door de gedelegeerd ordonnateur, worden bij sectorspecifieke regelgeving vastgesteld.

De Commissie kan besluiten de onderbreking of schorsing van betalingen geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken nadat een lidstaat zijn opmerkingen heeft ingediend. In het jaarlijks activiteitenverslag van de bevoegde gedelegeerd ordonnateur van de Commissie komen alle verplichtingen uit hoofde van dit lid aan bod.

Amendement 114

Voorstel voor een verordening

Artikel 56 – lid 6 bis (nieuw)

 

Specifieke bepalingen inzake Europese territoriale samenwerking

 

6 bis.     In sectorspecifieke regelgeving wordt rekening gehouden met de behoeften van programma's voor Europese territoriale samenwerking, met name wat betreft de inhoud van de jaarlijkse beheersverklaring, het erkenningsproces en de controlefunctie.

Amendement 115

Voorstel voor een verordening

Artikel 56 – lid 6 ter (nieuw)

 

Nationale betrouwbaarheidsverklaringen

 

6 ter.     De lidstaten geven een nationale verklaring af over de uitgaven die zijn gedaan in het kader van de methode van gedeeld beheer. Deze verklaring wordt ondertekend op passend politiek niveau en is gebaseerd op de in lid 5, onder c) bedoelde informatie en heeft in ieder geval betrekking op het doeltreffend functioneren van de interne controlesystemen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen. Een onafhankelijk adviesorgaan brengt advies uit over deze verklaring, die uiterlijk 15 maart van het jaar volgend op het betreffende begrotingsjaar bij de Commissie wordt ingediend.

De Rekenkamer en het Contactcomité van de hoogste controle-instanties van de Europese Unie worden geraadpleegd over de richtsnoeren voor de opstelling van deze nationale verklaringen.

Indien een lidstaat een nationale verklaring heeft afgegeven overeenkomstig onderhavig lid, wordt hiermee rekening gehouden bij het bepalen van de in lid 6 van dit artikel genoemde strategieën van de Commissie op het gebied van audit en controle en de vaststelling van risico op het niveau van de lidstaten overeenkomstig artikel 29; de verklaring wordt, mutatis mutandis, doorgestuurd naar de begrotingsautoriteit overeenkomstig artikel 63, lid 9.

Amendement 116

Voorstel voor een verordening

Artikel 57 – lid 1

1.   Entiteiten waaraan en personen aan wie overeenkomstig artikel 55, lid 1, onder b), taken tot uitvoering van de begroting zijn toevertrouwd, handelen met inachtneming van de beginselen van goed financieel beheer, transparantie en non-discriminatie en geven zichtbaarheid aan het optreden van de Unie wanneer zij middelen van de Unie beheren. Zij waarborgen daarbij een niveau van bescherming van de financiële belangen van de Unie dat gelijkwaardig is aan het bij deze verordening voorgeschreven niveau, rekening houdende met:

1.   Entiteiten waaraan en personen aan wie overeenkomstig artikel 55, lid 1, onder b), taken tot uitvoering van de begroting zijn toevertrouwd , anders dan de lidstaten , handelen met inachtneming van de beginselen van goed financieel beheer, transparantie en non-discriminatie en geven zichtbaarheid aan het optreden van de Unie wanneer zij middelen van de Unie beheren. Zij waarborgen daarbij een niveau van bescherming van de financiële belangen van de Unie dat gelijkwaardig is aan het bij deze verordening voorgeschreven niveau, rekening houdende met:

a)

de aard van de hen toevertrouwde taken en de betrokken bedragen;

a)

de aard van de hen toevertrouwde taken en de betrokken bedragen;

b)

de financiële risico's;

b)

de financiële risico's;

c)

de mate van zekerheid die wordt verschaft door hun systemen, regels en procedures, in combinatie met de maatregelen die door de Commissie worden genomen om de uitvoering van de toevertrouwde taken te superviseren en te ondersteunen.

c)

de mate van zekerheid die wordt verschaft door hun systemen, regels en procedures, in combinatie met de maatregelen die door de Commissie worden genomen om de uitvoering van de toevertrouwde taken te superviseren en te ondersteunen.

Amendementen 117 en 282

Voorstel voor een verordening

Artikel 57 – lid 2

2.   De in lid 1 bedoelde entiteiten en personen, met het oog op dat doel:

2.   De in lid 1 bedoelde entiteiten en personen, met het oog op dat doel , en overeenkomstig normen die overeenstemmen met de normen die doorgaans in de Unie worden toegepast, of indien deze niet bestaan, met internationaal gangbare normen, en omschreven in de overeenkomst waarmee de gespecificeerde uitvoeringstaken worden toevertrouwd :

a)

stellen een doeltreffend en efficiënt internecontrolesysteem in en zien toe op de werking ervan;

a)

stellen een doeltreffend en efficiënt internecontrolesysteem in en zien toe op de werking ervan;

b)

gebruiken een stelsel van jaarrekeningen dat tijdig nauwkeurige, volledige en betrouwbare informatie verstrekt;

b)

gebruiken een stelsel van jaarrekeningen dat tijdig nauwkeurige, volledige en betrouwbare informatie verstrekt;

c)

onderwerpen zich aan onafhankelijke externe accountantscontrole, uitgevoerd volgens internationaal aanvaarde controlenormen door een instantie die functioneel onafhankelijk is van de betrokken entiteit of persoon;

c)

onderwerpen zich aan onafhankelijke externe accountantscontrole, uitgevoerd volgens internationaal aanvaarde controlenormen door een instantie die functioneel onafhankelijk is van de betrokken entiteit of persoon;

d)

passen regels en procedures toe die moeten voorzien in een adequate financiering uit middelen van de Unie via subsidies, overheidsopdrachten en financieringsinstrumenten;

d)

passen regels en procedures toe die moeten voorzien in een adequate financiering uit middelen van de Unie via subsidies, overheidsopdrachten en financieringsinstrumenten;

e)

zorgen er overeenkomstig artikel 31, lid 2, voor dat achteraf wordt bekendgemaakt wie in een begrotingsjaar middelen van de Unie heeft ontvangen;

e)

zorgen er overeenkomstig artikel 31, lid 2, voor dat achteraf wordt bekendgemaakt wie middelen van de Unie heeft ontvangen en waarborgen de bescherming van persoonsgegevens overeenkomstig de beginselen van Richtlijn 95/46/EG ;

f)

beschermen op afdoende wijze persoonsgegevens .

f)

beschermen op afdoende wijze persoonsgegevens zoals bepaald in Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001.

De in artikel 55, lid 1, onder b), viii), bedoelde personen mogen stapsgewijs aan deze eisen voldoen. De financiële regels die zij vaststellen, dienen van tevoren door de Commissie te worden goedgekeurd.

De financiële regels die zij vaststellen, dienen van tevoren door de Commissie te worden goedgekeurd, onverminderd het bepaalde in artikel 196ter en artikel 196 quater. De in artikel 55, lid 1, onder b), punt viii), bedoelde personen mogen binnen de eerste zes maanden van hun mandaat stapsgewijs aan de onder a) t/m e) van dit lid genoemde eisen voldoen.

Amendement 300

Voorstel voor een verordening

Artikel 57 – lid 2 – alinea 2 bis (nieuw)

 

Met het oog op de rechtszekerheid worden achteraf geen strengere regels voor deelname toegepast en wordt de begunstigden niet gevraagd financiële staten die reeds door de Commissie zijn goedgekeurd, opnieuw te berekenen.

Amendement 288

Voorstel voor een verordening

Artikel 57 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     Het melden van vermoede onregelmatigheden met Uniegelden in de lidstaten wordt door de instellingen en organen van de Unie actief aangemoedigd

Amendement 118

Voorstel voor een verordening

Artikel 57 – lid 4 – alinea 2

De gedelegeerd ordonnateur kan betalingen aan dergelijke entiteiten of personen geheel of gedeeltelijk onderbreken om nadere verificaties te verrichten wanneer hij kennis krijgt van informatie waaruit blijkt dat de werking van het internecontrolesysteem een belangrijke tekortkoming vertoont of dat door de betrokken entiteit of persoon gecertificeerde uitgaven verband houden met een grove onregelmatigheid en niet zijn gecorrigeerd, mits de onderbreking noodzakelijk is om te voorkomen dat de financiële belangen van de Unie ernstig worden geschaad.

Onverminderd het bepaalde in artikel 89 kan de gedelegeerd ordonnateur betalingen aan dergelijke entiteiten of personen geheel of gedeeltelijk onderbreken om nadere verificaties te verrichten wanneer hij kennis krijgt van informatie waaruit blijkt dat de werking van het internecontrolesysteem een belangrijke tekortkoming vertoont of dat door de betrokken entiteit of persoon gecertificeerde uitgaven verband houden met een grove onregelmatigheid en niet zijn gecorrigeerd, mits de onderbreking noodzakelijk is om te voorkomen dat de financiële belangen van de Unie ernstig worden geschaad.

Amendement 119

Voorstel voor een verordening

Artikel 57 – lid 5

5.   De in lid 1 bedoelde entiteiten en personen bezorgen de Commissie:

5.   De in lid 1 bedoelde entiteiten en personen bezorgen de Commissie:

a)

een verslag over de uitvoering van de hun toevertrouwde taken;

a)

een verslag over de uitvoering van de hun toevertrouwde taken;

b)

de rekeningen betreffende de voor de uitvoering van de toevertrouwde taken gedane uitgaven;

b)

de rekeningen betreffende de voor de uitvoering van de toevertrouwde taken gedane uitgaven;

c)

een samenvatting van de resultaten van alle beschikbare verrichte audits en controles, in voorkomend geval met een analyse van vastgestelde tekortkomingen met een systematisch of repetitief karakter en met opgave van de reeds genomen of geplande corrigerende maatregelen;

c)

een samenvatting van de resultaten van alle beschikbare verrichte audits en controles, in voorkomend geval met een analyse van vastgestelde tekortkomingen met een systematisch of repetitief karakter en met opgave van de reeds genomen of geplande corrigerende maatregelen;

d)

een beheersverklaring betreffende de volledigheid, nauwkeurigheid en waarachtigheid van de rekeningen, de goede werking van het internecontrolesysteem, de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen en de eerbiediging van het beginsel van goed financieel beheer;

d)

een beheersverklaring die redelijke zekerheid verschaft dat:

 

i)

de in het verslag opgenomen gegevens een getrouw en eerlijk beeld geven;

 

ii)

de in de rekeningen genoemde bedragen voor het beoogde doel en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer zijn ingezet;

 

iii)

de ingevoerde controleprocedures de nodige garanties verstrekken in verband met de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen.

e)

een verklaring van een onafhankelijk controleorgaan over alle onderdelen van de onder d) van dit lid bedoelde beheersverklaring.

e)

Deze documenten gaan vergezeld van een advies door een onafhankelijk controleorgaan, opgesteld overeenkomstig internationaal gangbare controlenormen, over de volledigheid, nauwkeurigheid en waarachtigheid van de rekeningen, de goede werking van de controleprocedures en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen. Het controleorgaan brengt verslag uit indien de beweringen in de beheersverklaring in het onderzoek in twijfel worden getrokken.

Deze verschillende elementen worden aan de Commissie bezorgd uiterlijk op 1 februari van het volgende begrotingsjaar, met uitzondering van de onder e) bedoelde accountantsverklaring die uiterlijk op 15 maart wordt bezorgd.

Deze verschillende elementen worden aan de Commissie bezorgd uiterlijk op 1 februari van het volgende begrotingsjaar, met uitzondering van de onder e) bedoelde accountantsverklaring die uiterlijk op 15 maart wordt bezorgd.

Deze verplichtingen gelden onverminderd de bepalingen van met internationale organisaties en derde landen gesloten overeenkomsten. Deze bepalingen omvatten ten minste de verplichting voor de entiteiten om de Commissie jaarlijks een verklaring te bezorgen dat de bijdrage van de Unie in het betrokken begrotingsjaar is gebruikt, en dat daarover rekening en verantwoording is afgelegd, in overeenstemming met de voorschriften van lid 2 van dit artikel en met de uit de overeenkomst met de betrokken internationale organisatie of het betrokken derde land voortvloeiende verplichtingen.

Deze verplichtingen gelden onverminderd de bepalingen van met internationale organisaties en derde landen gesloten overeenkomsten. Deze bepalingen omvatten ten minste de verplichting voor de entiteiten om de Commissie jaarlijks een verklaring te bezorgen dat de bijdrage van de Unie in het betrokken begrotingsjaar is gebruikt, en dat daarover rekening en verantwoording is afgelegd, in overeenstemming met de voorschriften van lid 2 van dit artikel en met de uit de overeenkomst met de betrokken internationale organisatie of het betrokken derde land voortvloeiende verplichtingen , en gecontroleerd door de bevoegde hoogste controle-instantie . De resultaten van de controles worden meegedeeld aan de kwijtingsautoriteit. Dit laat de onderzoeksbevoegdheden van de Europese Rekenkamer en OLAF onverlet.

Amendement 120

Voorstel voor een verordening

Artikel 57 – lid 6

6.   De Commissie:

6.   De Commissie:

a)

zorgt voor het toezicht op en de evaluatie van de uitvoering van de toevertrouwde taken;

a)

ziet erop toe dat de entiteiten hun verantwoordelijkheden nakomen, met name door tijdens de tenuitvoerlegging van programma’s controles en evaluaties uit te voeren;

b)

zorgt ervoor dat door middel van passende procedures de rekeningen van de entiteiten en personen tijdig worden goedgekeurd, dat de volledigheid , nauwkeurigheid en waarachtigheid ervan worden gewaarborgd, en dat gevallen van onregelmatigheid tijdig kunnen worden afgewikkeld;

b)

zorgt ervoor dat door middel van passende procedures de rekeningen van de entiteiten tijdig worden goedgekeurd, om vast te stellen of de rekeningen volledig , nauwkeurig en waarheidsgetrouw zijn, en te waarborgen dat gevallen van onregelmatigheid tijdig kunnen worden afgewikkeld;

c)

sluit betalingen die in strijd met de toepasselijke regels zijn verricht, van financiering door de Unie uit.

c)

sluit betalingen die in strijd met het recht van de Unie zijn verricht, van financiering door de Unie uit.

Amendement 121

Voorstel voor een verordening

Artikel 57 – lid 7

7.   De leden 5 en 6 zijn niet van toepassing op entiteiten en personen die het voorwerp zijn van een afzonderlijke procedure van kwijting door de begrotingsautoriteit .

7.   De leden 5 en 6 zijn niet van toepassing op entiteiten van de Unie die het voorwerp zijn van een afzonderlijke kwijtingsprocedure indien deze entiteiten de begroting van de Unie uitvoeren .

Amendement 122

Voorstel voor een verordening

Artikel 57 – lid 7 bis (nieuw)

 

7 bis.     De leden 1, 2 en 3 zijn mutatis mutandis van toepassing op het indirecte beheer van de kredieten die door het Europees Parlement zijn toegewezen aan zijn fracties. Het Europees Parlement stelt in dit verband uitvoeringsmaatregelen vast waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke vereisten van de fracties.

Amendement 123

Voorstel voor een verordening

Artikel 62 – lid 6 bis (nieuw)

 

6 bis.     De bevoegde ordonnateur kan bij de vervulling van zijn taak worden bijgestaan door personeelsleden die onder zijn verantwoordelijkheid bepaalde handelingen verrichten die nodig zijn voor de uitvoering van de begroting en de verstrekking van informatie over de financiën en het beheer. Ter voorkoming van belangenconflicten gelden voor de personeelsleden die de gedelegeerde of gesubdelegeerde ordonnateurs bijstaan, de in artikel 54 bedoelde verplichtingen.

Amendement 124

Voorstel voor een verordening

Artikel 62 – lid 6 ter (nieuw)

 

6 ter.     Telkens wanneer een gedelegeerde ordonnateur in functie treedt, van functie verandert of zijn functie beëindigt, stelt elke instelling de begrotingsautoriteit hiervan in kennis.

Amendement 125

Voorstel voor een verordening

Artikel 62 – lid 6 quater (nieuw)

 

6 quater.     Elke instelling stelt in haar interne regels de maatregelen betreffende het beheer van de kredieten vast die haar voor de goede uitvoering van haar begrotingsafdeling nodig lijken. Deze interne regels worden in de loop van de kwijtingsprocedure aan het Europees Parlement meegedeeld.

Amendement 126

Voorstel voor een verordening

Artikel 63 – lid 6 – alinea 2

De controles vooraf en de controles achteraf worden niet door dezelfde personeelsleden uitgevoerd. De voor de controles achteraf verantwoordelijke personeelsleden zijn geen ondergeschikten van de voor de controles vooraf verantwoordelijke personeelsleden.

De controles vooraf en de controles achteraf worden niet door dezelfde personeelsleden uitgevoerd. De voor de controles achteraf verantwoordelijke personeelsleden zijn geen ondergeschikten van de voor de controles vooraf verantwoordelijke personeelsleden en vice versa .

Amendement 127

Voorstel voor een verordening

Artikel 63 – lid 8

8.   Elk bij het financieel beheer en de controle van de verrichtingen betrokken personeelslid dat van oordeel is dat een besluit dat zijn meerdere hem verplicht toe te passen of te accepteren onregelmatig is of strijdig met het beginsel van goed financieel beheer of de beroepscode die hij gehouden is te respecteren, deelt dit schriftelijk aan de gedelegeerd ordonnateur mee en, wanneer deze niet optreedt, aan de in artikel 70, lid 6, bedoelde instantie. In geval van illegale activiteiten, fraude of corruptie die de belangen van de Unie kunnen schaden, waarschuwt hij de in de geldende wetgeving aangewezen autoriteiten en instanties.

8.   Elk bij het financieel beheer en de controle van de verrichtingen betrokken personeelslid dat van oordeel is dat een besluit dat zijn meerdere hem verplicht toe te passen of te accepteren onregelmatig is of strijdig met het beginsel van goed financieel beheer of de beroepscode die hij gehouden is te respecteren, deelt dit schriftelijk aan de gedelegeerd ordonnateur mee en, wanneer deze niet optreedt, aan de in artikel 70, lid 6, bedoelde instantie.

 

In geval van illegale activiteiten, fraude of corruptie die de belangen van de Unie kunnen schaden, waarschuwt dit personeelslid de in de geldende wetgeving aangewezen autoriteiten en instanties . Bij fraudegevallen geldt deze laatste verplichting ook voor de onafhankelijke accountants die betrokken zijn bij het financieel beheer van de Unie. Door deze informatieverstrekking kan hun aansprakelijkheid niet in het geding komen.

 

Voor de toepassing van dit lid geniet het betrokken personeelslid van de relevante bepalingen van het Statuut.

Amendement 128

Voorstel voor een verordening

Artikel 65 – lid 7 bis (nieuw)

 

7 bis.     De rekenplichtige van de Commissie stelt regels vast voor het beheer en het gebruik van de trustrekeningen.

Amendement 129

Voorstel voor een verordening

Artikel 69 – lid 2

2.   Onverminderd het bepaalde in de artikelen 70, 71 en 72, is elke ordonnateur, rekenplichtige of beheerder van gelden ter goede rekening tuchtrechtelijk verantwoordelijk en geldelijk aansprakelijk onder de voorwaarden vastgesteld in het statuut. Gevallen van illegale activiteit, fraude of corruptie die de belangen van de Unie kunnen schaden, worden voorgelegd aan de in de geldende wetgeving aangewezen autoriteiten en instanties.

2.   Onverminderd het bepaalde in de artikelen 70, 71 en 72, is elke ordonnateur, rekenplichtige of beheerder van gelden ter goede rekening tuchtrechtelijk verantwoordelijk en geldelijk aansprakelijk onder de voorwaarden vastgesteld in het statuut. Gevallen van illegale activiteit, fraude of corruptie die de belangen van de Unie kunnen schaden, worden voorgelegd aan de in de geldende wetgeving aangewezen autoriteiten en instanties , in het bijzonder aan OLAF .

Amendement 130

Voorstel voor een verordening

Afdeling 4 – Titel

Amendement 131

Voorstel voor een verordening

Artikel -76 (nieuw)

 

Artikel -76

Definities

In deze afdeling:

a)

zijn "invorderingsopdrachten" instrumenten die worden toegepast om de ontvangst van onregelmatige uitgaven te corrigeren; in beginsel dienen de ontvangers van dergelijke uitgaven de onterecht ontvangen bedragen terug te betalen. Indien het onmogelijk is de hoogte van de betreffende uitgaven vast te stellen, kan de hoogte van het in te vorderen bedrag met andere wetenschappelijke middelen worden bepaald. Dergelijke middelen moeten in beginsel worden omschreven voordat de uitgaven worden vastgelegd;

b)

zijn "financiële correcties" instrumenten die voornamelijk bedoeld zijn om tekortkomingen in de beheerssystemen aan te pakken. Hiermee kunnen middelen worden ontnomen van lidstaten of derde landen of anderen die nalaten erop toe te zien dat de regels van de Unie correct worden toegepast. Tevens kunnen ze worden ingezet ter bevordering van de tenuitvoerlegging van het beleid van de Unie dat is vastgelegd in de rechtsgrond voor de respectievelijke bijdrage van de Unie.

In de rekeningen worden alle financiële correcties die zijn goedgekeurd en die moeten worden uitgevoerd aangegeven per fonds en per lidstaat, overeenkomstig artikel 132.

Amendement 132

Voorstel voor een verordening

Artikel 76 – lid 1 – alinea 1 bis (nieuw)

 

De bij de schuldvordering behorende debetnota wordt aan de debiteur betekend en is voor de Commissie wat de inhoud betreft verbindend op het moment van betekening.

Amendement 133

Voorstel voor een verordening

Artikel 76 – lid 2

2.   De instelling kan de vaststelling van een schuldvordering jegens andere personen dan staten formeel neerleggen in een besluit dat een executoriale titel in de zin van artikel 299 VWEU vormt.

2.   De Raad, de Commissie of de Europese Centrale Bank kunnen de vaststelling van een schuldvordering jegens andere personen dan staten formeel neerleggen in een besluit dat een executoriale titel in de zin van artikel 299 VWEU vormt. Voor wat betreft de andere instellingen kan de Commissie namens hen een executoriale titel vaststellen in de zin van artikel 299 VWEU, onder de voorwaarden die zijn vastgelegd in de gedelegeerde verordening als bedoeld in artikel 199.

Amendement 134

Voorstel voor een verordening

Artikel 77 – lid 1 – alinea 2

De rekenplichtige gaat over tot invordering door verrekening van de schuldvorderingen van de Unie wanneer de debiteur zelf een zekere, vaststaande en invorderbare vordering op de Unie heeft.

De rekenplichtige gaat over tot invordering door verrekening van de schuldvorderingen van de Unie wanneer de debiteur zelf een vordering op de Unie heeft. Deze vorderingen moeten zeker, vaststaand en invorderbaar zijn.

Amendement 135

Voorstel voor een verordening

Artikel 77 – lid 2

2.   Wanneer de bevoegde gedelegeerd ordonnateur overweegt geheel of gedeeltelijk van het invorderen van een vastgestelde schuldvordering af te zien, verifieert hij of dit regelmatig is en strookt met het beginsel van goed financieel beheer en het evenredigheidsbeginsel, volgens de procedures en conform de criteria vastgesteld in de gedelegeerde verordening als bedoeld in artikel 199 . Het besluit wordt gemotiveerd. De ordonnateur kan dit besluit slechts delegeren onder de in de gedelegeerde verordening als bedoeld in artikel 199 genoemde voorwaarden .

2.   Wanneer de bevoegde gedelegeerd ordonnateur overweegt geheel of gedeeltelijk van het invorderen van een vastgestelde schuldvordering af te zien, verifieert hij of dit regelmatig is en strookt met het beginsel van goed financieel beheer en het evenredigheidsbeginsel. Het besluit wordt gemotiveerd en wordt toegevoegd aan de in artikel 63, lid 9, bedoelde jaarlijkse activiteitenverslagen . De ordonnateur kan dit besluit delegeren.

De bevoegde ordonnateur kan een vastgestelde schuldvordering geheel of gedeeltelijk annuleren overeenkomstig de in de gedelegeerde verordening als bedoeld in artikel 199 neergelegde voorwaarden . De gedeeltelijke annulering van een vastgestelde schuldvordering leidt niet tot afstand van een ten gunste van de Unie vastgesteld recht.

De bevoegde ordonnateur kan een vastgestelde schuldvordering geheel of gedeeltelijk annuleren De gedeeltelijke annulering van een vastgestelde schuldvordering leidt niet tot afstand van een ten gunste van de Unie vastgesteld recht.

 

De regels voor de procedures en de criteria voor een besluit als hierboven bedoeld, alsmede het delegeren daarvan door de ordonnateur en het annuleren van een vastgestelde schuldverordening, worden vastgelegd in de gedelegeerde verordening bedoeld in artikel 199.

Amendement 136

Voorstel voor een verordening

Artikel 77 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     De in verband met onregelmatigheden of nalatigheden door de lidstaten teruggevorderde bedragen en de desbetreffende rentevergoedingen worden overgemaakt aan de beheersautoriteit en door haar geboekt als ontvangsten voor de maand waarin zij daadwerkelijk zijn geïnd.

Amendement 137

Voorstel voor een verordening

Artikel 77 – lid 2 ter (nieuw)

 

2 ter.     Bij de overmaking aan de begroting van de Unie van de teruggevorderde bedragen mag de lidstaat daarvan 20 % inhouden als forfaitaire vergoeding voor de terugvorderingskosten, behalve voor de bedragen waarbij sprake is van onregelmatigheden of nalatigheden die te wijten zijn aan overheidsdiensten of andere instanties van de betrokken lidstaat.

Amendement 138

Voorstel voor een verordening

Artikel 77 – lid 2 quater (nieuw)

 

2 quater.     In naar behoren gemotiveerde gevallen kunnen de lidstaten besluiten de terugvordering niet voort te zetten. Een dergelijk besluit kan alleen in de volgende gevallen worden genomen:

a)

indien het totaal van de reeds gemaakte en de nog te verwachten terugvorderingskosten hoger is dan het terug te vorderen bedrag, of

b)

indien de invordering onmogelijk blijkt als gevolg van de overeenkomstig het nationale recht van de betrokken lidstaat geconstateerde en erkende insolventie van de debiteur of van de personen die juridisch aansprakelijk zijn voor de onregelmatigheid.

Amendement 139

Voorstel voor een verordening

Artikel 77 bis (nieuw)

 

Artikel 77 bis

Financiële correcties door lidstaten bij gedeeld beheer uit hoofde van Deel 2, Titel II

1.     In eerste instantie is het aan de lidstaten om onregelmatigheden te onderzoeken, op te treden wanneer een belangrijke wijziging wordt geconstateerd die de aard of de voorwaarden van de uitvoering of de controle van concrete acties of operationele programma's uit hoofde van Deel 2, Titel II, beïnvloedt, en de nodige financiële correcties te verrichten overeenkomstig de leden 2 tot en met 4.

Tevens vorderen zij middelen terug die getroffen zijn door onregelmatigheden bij uitgaven uit hoofde van Deel 2, Titel I.

2.     De lidstaat past de financiële correcties toe die noodzakelijk zijn in verband met eenmalige of systematische onregelmatigheden die bij concrete acties of operationele programma's zijn geconstateerd. De door de lidstaat verrichte correcties bestaan in een volledige of gedeeltelijke intrekking van de overheidsbijdrage aan het operationele programma. De lidstaat houdt rekening met de aard en de ernst van de onregelmatigheden en met het financiële verlies voor de fondsen.

Indien de relevante rechtsgrond hierin voorziet, kunnen de middelen die op deze wijze beschikbaar komen opnieuw worden gebruikt door de lidstaat voor uitgaven binnen de betreffende operationele programma's (vervangende transactie).

3.     De overeenkomstig lid 2 ingetrokken bijdrage mag niet opnieuw worden gebruikt:

a)

voor de transactie of transacties waar de correctie betrekking op had, noch

b)

in het geval van een financiële correctie voor een systematische onregelmatigheid, voor bestaande transacties binnen het geheel of een deel van de specifieke prioriteit waar de systematische onregelmatigheid is vastgesteld, noch

c)

voor gevallen waarin een financiële correctie is uitgevoerd binnen een vervangende transactie.

4.     Bij een systemische onregelmatigheid breidt de lidstaat zijn onderzoek uit tot alle acties die daarbij betrokken kunnen zijn.

Amendement 140

Voorstel voor een verordening

Artikel 77 ter (nieuw)

 

Artikel 77 ter

Criteria voor financiële correcties door de Commissie

1.     De Commissie past financiële correcties toe door de bijdrage van de Unie aan een operationeel programma volledig of gedeeltelijk in te trekken als zij, na het nodige onderzoek, tot de conclusie komt dat:

a)

het beheers- en controlesysteem van het programma ernstige tekortkomingen vertoont die de reeds voor het programma betaalde bijdrage van de Unie in gevaar brengen;

b)

de uitgaven in een gecertificeerde uitgavenstaat onregelmatigheden vertonen die niet door de lidstaat zijn gecorrigeerd voordat de in dit lid bedoelde correctieprocedure werd ingeleid;

c)

een lidstaat niet aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 77 bis heeft voldaan voordat de in dit lid bedoelde correctieprocedure werd ingeleid.

2.     De Commissie baseert haar financiële correcties op geconstateerde afzonderlijke onregelmatigheden, waarbij zij rekening houdt met de systemische aard van de onregelmatigheid om te bepalen of het nodig is een forfaitaire of geëxtrapoleerde correctie toe te passen.

Forfaitaire correcties worden alleen toegepast wanneer het onmogelijk is, gezien de aard van het geval, om ofwel de omvang en de hoogte van de geconstateerde onregelmatigheid te bepalen of om het te corrigeren bedrag te extrapoleren.

3.     De Commissie houdt bij de vaststelling van het bedrag van een correctie rekening met de aard en de ernst van de onregelmatigheid, en met de omvang en de financiële consequenties van de tekortkomingen die in het betrokken operationele programma zijn geconstateerd. Tenzij anders bepaald in de betreffende rechtsgrond zijn de volgende correctiepercentages van toepassing:

a)

correctie van 100 %

De correctie kan op 100 % worden vastgesteld wanneer het beheers- en controlesysteem van de lidstaat zulke ernstige tekortkomingen vertoont dat deze ertoe leiden dat de communautaire voorschriften in het geheel niet in acht zijn genomen, waardoor alle betalingen onregelmatig zijn;

b)

correctie van 25 %

Wanneer de toepassing door een lidstaat van zijn beheers- en controlesysteem ernstige tekortkomingen vertoont en er aanwijzingen zijn van wijdverbreide onregelmatigheden en nalatigheid bij het tegengaan van onregelmatige of frauduleuze praktijken, is een correctie van 25 % gerechtvaardigd, omdat in een dergelijk geval redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de mogelijkheid om straffeloos onregelmatige aanvragen in te dienen tot buitengewoon grote verliezen voor het Fonds zal leiden. Een correctie van 25 % is ook passend voor onregelmatigheden in een afzonderlijk geval die even ernstig zijn maar niet het hele project ondeugdelijk maken;

c)

correctie van 10 %

Wanneer één of meer essentiële onderdelen van het systeem niet functioneren of zo slecht of zo zelden functioneren dat zij in het geheel niet effectief zijn als het erom gaat uit te maken of de aanvraag subsidiabel is dan wel een onregelmatigheid te voorkomen, is een correctie van 10 % gerechtvaardigd, omdat dan redelijkerwijs mag worden geconcludeerd dat er een groot risico van wijdverbreide verliezen voor het Fonds bestaat. Een correctie van 10 % is ook passend voor afzonderlijke, tamelijk ernstige onregelmatigheden in verband met essentiële onderdelen van het systeem;

d)

correctie van 5 %

Wanneer alle essentiële onderdelen van het systeem functioneren, maar dit niet gebeurt met de consistentie, frequentie of grondigheid als voorgeschreven bij de wetgeving, is een correctie van 5 % gerechtvaardigd, aangezien dan redelijkerwijs mag worden geconcludeerd dat onder deze omstandigheden niet voldoende zekerheid is geboden wat de regelmatigheid van de aanvragen betreft en dat het risico voor het Fonds aanzienlijk is. Een correctie van 5 % kan ook passend zijn indien bij afzonderlijke projecten sprake is van minder ernstige onregelmatigheden in verband met essentiële onderdelen. Het feit dat de wijze waarop een systeem functioneert, voor verbetering vatbaar is, levert op zich niet voldoende gronden voor een financiële correctie op. Er moet sprake zijn van een ernstige tekortkoming ten aanzien van de naleving van expliciete voorschriften van de Unie of van normen inzake goede praktijken, en die tekortkoming moet het Fonds blootstellen aan een werkelijk risico dat een verlies zal worden geleden of een onregelmatigheid zal plaatsvinden.

e)

correctie van 2 %

Wanneer adequate prestaties zijn geleverd wat de essentiële onderdelen van het systeem betreft, maar een of meer aanvullende onderdelen absoluut niet hebben gefunctioneerd, is een correctie van 2 % gerechtvaardigd gezien het kleinere risico van verliezen voor het Fonds en de geringere ernst van de inbreuk. Een correctie van 2 % zal tot 5 % worden verhoogd wanneer dezelfde tekortkoming wordt geconstateerd met betrekking tot uitgaven die zijn gedaan na de datum waarop de eerste correctie is opgelegd, en de lidstaat na die eerste correctie heeft verzuimd adequate corrigerende maatregelen te nemen ten aanzien van het gedeelte van het systeem waarbij de betrokken tekortkoming is geconstateerd. Een correctie van 2 % is ook gerechtvaardigd wanneer de Commissie, zonder enige correctie op te leggen, de lidstaat erover heeft geïnformeerd dat verbeteringen moeten worden aangebracht in aanvullende onderdelen van het systeem die, hoewel zij wel degelijk bestaan, niet op bevredigende wijze functioneren, en de lidstaat de nodige maatregelen achterwege heeft gelaten.

Correcties in verband met tekortkomingen van aanvullende onderdelen van beheers- en controlesystemen worden uitsluitend opgelegd wanneer geen tekortkomingen zijn geconstateerd bij essentiële onderdelen. Als zowel essentiële als aanvullende onderdelen tekortkomingen vertonen, blijven de correcties beperkt tot het percentage dat voor de essentiële onderdelen geldt.

4.     Wanneer een lidstaat zijn in de toepasselijke rechtsgrond vermelde verplichtingen niet nakomt, kan de Commissie, proportioneel aan de mate van niet-nakoming van deze verplichtingen, een financiële correctie toepassen door de bijdrage van de structuurfondsen aan de betrokken lidstaat geheel of gedeeltelijk in te trekken.

Tenzij anders bepaald in de betreffende rechtsgrond zijn de financiële correcties van toepassing op:

a)

niet-naleving van regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten, en

b)

verschillen tussen de overeengekomen doelniveaus en de bereikte niveaus, alsmede

c)

andere verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de toepassing van de rechtsgrond of die zijn vastgelegd in een financieringsovereenkomst, indien het schenden van dergelijke verplichtingen het beleid van de Unie waar de financiering op is gebaseerd geheel of gedeeltelijk belemmert of indien de bescherming van de financiële belangen van de Unie dit vereist,

vastgelegd in de gedelegeerde verordening waarnaar wordt verwezen in artikel 199.

5.     Wanneer de Commissie haar standpunt baseert op feiten die zijn geconstateerd door andere auditors dan die van haar eigen diensten, trekt zij met betrekking tot de financiële consequenties haar eigen conclusies, na onderzoek van de op grond van artikel 77 bis door de betrokken lidstaat genomen maatregelen, de overeenkomstig artikel 56 verstrekte verslagen en de eventuele antwoorden van de lidstaat.

Amendement 141

Voorstel voor een verordening

Artikel 77 quater (nieuw)

 

Artikel 77 quater

Verlaging van de financiële correcties

1.     Het bedrag van de financiële correcties voor een specifiek fonds in een lidstaat waarop een dergelijke correctie van toepassing is, wordt verlaagd wanneer het beheersorgaan een getrouwe beheersverklaring heeft afgegeven:

a)

wanneer de Commissie voor de twee opeenvolgende vorige jaren heeft vastgesteld dat een lidstaat een foutenpercentage van minder dan 2 % heeft gehaald, met 10 %,

b)

wanneer de Commissie voor de vijf opeenvolgende vorige jaren heeft vastgesteld dat een lidstaat een foutenpercentage van minder dan 2 % heeft gehaald, met 20 %,

c)

wanneer de Commissie voor de tien opeenvolgende vorige jaren heeft vastgesteld dat een lidstaat een foutenpercentage van minder dan 2 % heeft gehaald, met 50 %,

tenzij er bij de vaststelling van het foutenpercentage zelf sprake is van fraude of ander opzettelijk of duidelijk nalatig wangedrag.

2.     De financiële correctie wordt met vijftien procent per fonds verlaagd wanneer een lidstaat een nationale verklaring heeft overgelegd betreffende de uitgaven onder het systeem van gedeeld beheer als bedoeld in artikel 56, lid 6 ter.

3.     Zonder afbreuk te doen aan andere maatregelen van de Commissie, wordt een beheersorgaan dat een valse beheersverklaring indient uitgesloten van verlagingen als bedoeld in dit artikel.

Amendement 142

Voorstel voor een verordening

Artikel 77 quinquies (nieuw)

 

Artikel 77 quinquies

Procedure van hoor en wederhoor

1.     Voordat de Commissie tot een financiële correctie besluit, leidt zij de procedure van hoor en wederhoor in door de lidstaat in kennis te stellen van haar voorlopige conclusies.

Binnen twee maanden na ontvangst van de voorlopige conclusies:

a)

bevestigt de lidstaat de voorlopige conclusies te hebben ontvangen en ermee in te stemmen; of

b)

als de Commissie een geëxtrapoleerde of forfaitaire financiële correctie voorstelt, wordt de lidstaat in de gelegenheid gesteld om, door onderzoek van de betrokken documentatie, aan te tonen dat de werkelijke omvang van de onregelmatigheid geringer is dan de Commissie in haar beoordeling stelt.

In overleg met de Commissie mag de lidstaat dit onderzoek beperken tot een passend deel of passende steekproef van de betrokken documentatie; of

c)

nodigt de Commissie de lidstaat uit tot een hoorzitting, die wordt voorgezeten door een voorgeselecteerd panel bestaande uit deskundigen van zowel de lidstaten als de Commissie, waar beide partijen in een geest van samenwerking in het kader van het partnerschap proberen overeenstemming te bereiken over de opmerkingen en de daaruit te trekken conclusies.

De termijn voor de sub a) en b) bedoelde procedures wordt voor elke partij slechts één maal met maximum twee maanden verlengd na een met redenen omklede kennisgeving door de betrokken partij aan de andere partij.

De termijn voor sub c) bedoelde procedures mag niet meer bedragen dan vier maanden, tenzij een meerderheid van de leden van het deskundigenpanel een verlenging tot maximum 6 maanden toestaat, te rekenen vanaf de datum van de hoorzitting waarop tot deze verlenging wordt besloten.

2.     De Commissie houdt rekening met alle door de lidstaat binnen de in lid 1 genoemde termijn aangevoerde bewijsstukken. Als er geen overeenstemming wordt bereikt, neemt de Commissie uiterlijk drie maanden na de einddatum van het onderzoek of de hoorzitting een besluit over de financiële correctie, rekening houdend met alle informatie en opmerkingen die in de loop van de procedure zijn voorgelegd.

3.     In geval van overeenstemming mag de lidstaat de betrokken middelen van de Unie opnieuw gebruiken, overeenkomstig artikel 77 bis, lid 2, tweede alinea.

Amendement 143

Voorstel voor een verordening

Artikel 77 sexies (nieuw)

 

Artikel 77 sexies

Terugbetaling

1.     Elke aan de algemene begroting van de Europese Unie te verrichten terugbetaling geschiedt vóór de vervaldag die is vermeld in de invorderingsopdracht die is opgesteld overeenkomstig artikel 76. Deze vervaldatum is de laatste dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin de invorderingsopdracht is gegeven.

2.     Elke vertraging van de terugbetaling geeft aanleiding tot rente wegens te late betaling, te rekenen vanaf de vervaldatum tot en met de datum van de daadwerkelijke betaling. De toe te passen rentevoet is anderhalf procentpunt hoger dan die welke de Europese Centrale Bank toepast bij haar voornaamste herfinancieringstransacties op de eerste werkdag van de maand waarin de vervaldatum valt.

Amendement 144

Voorstel voor een verordening

Artikel 81 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     In het financieringsbesluit worden de doelstellingen, de verwachte resultaten, de methode van uitvoering en het totaalbedrag van het financieringsplan vermeld. Tevens bevat het een beschrijving van de te financieren maatregelen en een vermelding van het aan elke maatregel toegewezen bedrag, alsmede een indicatief tijdschema voor de uitvoering.

In gevallen van indirect beheer worden tevens de gekozen uitvoerende partner, de gehanteerde criteria en de aan de partner toevertrouwde taken vermeld.

Amendement 145

Voorstel voor een verordening

Artikel 83 – lid 1

1.    Voor elke maatregel waardoor een uitgave ten laste van de begroting ontstaat, verricht de bevoegde ordonnateur een begrotingsvastlegging alvorens een individuele juridische verbintenis met derden te sluiten of middelen naar een trustfonds over te maken op grond van artikel 178.

1.    Ongeacht de bepalingen van artikel 82, lid 3, verricht de bevoegde ordonnateur voor elke maatregel waardoor een uitgave ten laste van de begroting ontstaat, een begrotingsvastlegging alvorens een individuele juridische verbintenis met derden te sluiten of middelen naar een trustfonds over te maken op grond van artikel 178.

 

Bij operaties echter op het gebied van humanitaire hulp, civiele bescherming en steun voor crisisbeheersing, en op voorwaarde dat het voor een efficiënte interventie van de Unie noodzakelijk is onmiddellijk een juridische verbintenis met derden te sluiten zonder dat het mogelijk is vooraf de betrokken begrotingsvastlegging te verrichten, kan deze worden verricht onmiddellijk na het sluiten van een juridische verbintenis met derden.

Amendement 146

Voorstel voor een verordening

Artikel 83 – lid 3 – alinea 4

Elke individuele juridische verbintenis die volgt op een globale vastlegging wordt vóór ondertekening door de bevoegde ordonnateur in de begrotingsboekhouding ingeschreven ten laste van de globale vastlegging. Waar het gaat om operaties op het gebied van humanitaire hulp en civiele bescherming, steun voor crisisbeheersing en spoedeisende gevallen mogen de bedragen onmiddellijk na de ondertekening van de individuele juridische verbintenis worden ingeschreven.

Elke individuele juridische verbintenis die volgt op een globale vastlegging wordt vóór ondertekening door de bevoegde ordonnateur in de begrotingsboekhouding ingeschreven ten laste van de globale vastlegging.

Amendement 147

Voorstel voor een verordening

Artikel 87 – lid 1 – alinea 1 bis (nieuw)

 

Betalingen gebeuren door overschrijving, door middel van een cheque of van een debetkaart.

Amendement 148

Voorstel voor een verordening

Artikel 87 – lid 4

4.   De voorfinancieringsbetalingen worden door de bevoegde ordonnateur regelmatig vereffend. Daartoe worden de nodige bepalingen opgenomen in de contracten, subsidiebesluiten en –overeenkomsten en in de delegatieovereenkomsten waarbij uitvoeringstaken worden toevertrouwd aan de in artikel 55, lid 1, onder b), genoemde entiteiten en personen.

4.   De voorfinancieringsbetalingen worden door de bevoegde ordonnateur regelmatig vereffend , overeenkomstig de economische omvang en het tijdschema van het onderliggende project . Bij voorfinancieringsbedragen van meer dan 2 miljoen EUR en die meer dan 50 % van de totale te financieren operatie bedragen, worden op zijn minst één maal per jaar gedurende de volledige looptijd van de operatie controles achteraf verricht. Daartoe worden de nodige bepalingen opgenomen in de contracten, subsidiebesluiten en –overeenkomsten en in de delegatieovereenkomsten waarbij uitvoeringstaken worden toevertrouwd aan de in artikel 55, lid 1, onder b), genoemde entiteiten en personen.

Amendement 149

Voorstel voor een verordening

Artikel 89

Tot betaalbaarstelling, afgifte van betalingsopdrachten en betaling van uitgaven wordt overgegaan binnen de in de gedelegeerde verordening als bedoeld in artikel 199 vastgestelde termijnen. In die verordening worden tevens de voorwaarden aangegeven waaronder te laat betaalde crediteuren recht hebben op achterstandsrente ten laste van het begrotingsonderdeel dat de hoofdsom van de betrokken uitgaven draagt.

1.     De termijnen voor het verrichten van betalingen bedragen:

 

a)

90 kalenderdagen voor contracten, subsidieovereenkomsten en besluiten waarvan de geleverde technische prestaties of acties bijzonder moeilijk te evalueren zijn en waarvan de betaling afhankelijk wordt gesteld van de goedkeuring van een verslag of certificaat;

 

b)

60 kalenderdagen voor alle andere contracten, subsidieovereenkomsten en besluiten waarvan de betaling afhankelijk wordt gesteld van de goedkeuring van een verslag of certificaat;

 

c)

30 kalenderdagen in alle andere gevallen.

 

Deze termijnen zijn niet van toepassing op betalingen die onder gedeeld beheer worden verricht.

 

2.     De bevoegde gedelegeerd of gesubdelegeerd ordonnateur kan de betalingstermijn evenwel op ieder moment opschorten, indien hij de crediteuren ervan in kennis stelt dat aan het verzoek om betaling niet kan worden voldaan omdat het bedrag niet verschuldigd is dan wel omdat de vereiste bewijsstukken niet zijn overgelegd. Wanneer de bevoegde ordonnateur kennis krijgt van informatie op grond waarvan de subsidiabiliteit van in een verzoek om betaling opgenomen uitgaven kan worden betwijfeld, kan hij de betalingstermijn opschorten, zodat aanvullende verificaties kunnen worden verricht, waaronder begrepen in de vorm van controles ter plaatse, om vóór de betaling zekerheid te verkrijgen over de subsidiabiliteit van de uitgaven.

 

De betreffende crediteuren worden schriftelijk in kennis gesteld van de redenen voor de opschorting.

 

Wanneer de opschorting langer duurt dan twee maanden, neemt het bevoegde goedkeuringscomité een besluit over de voortzetting van de opschorting op basis van een aanvraag van de crediteur.

 

Bij het verstrijken van de in lid 1 vastgelegde termijnen kan de crediteur rente in rekening brengen.

Amendement 150

Voorstel voor een verordening

Hoofdstuk 7 – Titel

Amendement 151

Voorstel voor een verordening

Artikel 91

Mits de betrokken instellingen daarmee van tevoren instemmen, kan alle documentenverkeer tussen instellingen via elektronische weg plaatsvinden.

Mits de betrokken instellingen en lidstaten daarmee van tevoren instemmen, kan alle documentenverkeer tussen hen via elektronische weg plaatsvinden.

Amendement 152

Voorstel voor een verordening

Artikel 91 bis (nieuw)

 

Artikel 91 bis

Elektronisch bestuur (e-bestuur)

Alle ontwerpvoorstellen die bij de wetgevingsautoriteit worden ingediend, zijn geschikt voor gebruiksvriendelijke informatietechnologietoepassingen op alle niveaus, met name op het niveau van de eindontvangers van financiële middelen.

Wanneer middelen worden beheerd in gedeeld beheer als bedoeld in artikel 56, zorgen de Commissie en de lidstaten bij het beheer van de begroting voor de interoperabiliteit van de verzamelde of op een andere wijze ontvangen en doorgezonden gegevens.

Wanneer gegevens in een elektronisch formaat beschikbaar zijn, moet worden voorzien in de mogelijkheid deze in dit formaat door te zenden. Indien nodig komen de lidstaten en de Commissie uniforme datatransmissienormen overeen.

De directoraten van de Commissie, de uitvoerende agentschappen en de in artikel 200 bedoelde entiteiten passen uniforme normen toe voor elektronische informatie die wordt verstrekt aan derden in het kader van aanbestedings- en subsidieprocedures. In de uiterste mate van het mogelijke ontwerpen en hanteren zij uniforme normen voor de indiening, opslag en verwerking van gegevens in het kader van aanbestedings- en subsidieprocedures, en hiertoe wijzen zij één "elektronisch gegevensuitwisselingsterrein" aan voor potentiële begunstigden, begunstigden, kandidaten en inschrijvers.

De Commissie stelt een "Chief Intelligence Officer" (CIO) aan die toeziet op de toepassing van deze bepaling en in het kader van de uitvoering van de begroting regelmatig aan de begrotingsautoriteit verslag uitbrengt over de verwezenlijkingen terzake.

Amendement 153

Voorstel voor een verordening

Hoofdstuk 7 bis (nieuw)

 

HOOFDSTUK 7 BIS

ADMINISTRATIEVE BEGINSELEN

Artikel 91 ter

Recht op behoorlijk bestuur

Wanneer ingevolge een duidelijke materiële fout van de aanvrager of inschrijver die te goeder trouw handelt, is nagelaten bewijsstukken over te leggen, verklaringen af te leggen, aanvraagformulieren in te vullen of andere procedurele stappen te ondernemen, verzoekt de bevoegde ambtenaar de aanvrager of inschrijver het nodige te doen om dat te verhelpen. Indien nodig wordt de aanvrager of inschrijver gewezen op zijn procedurele rechten of plichten.

De verplichting om bewijsstukken en/of documentatie over te leggen, de vorm en de vereiste inhoud ervan worden zo vroeg mogelijk kenbaar gemaakt en met potentiële aanvragers en inschrijvers besproken.

Desgevallend worden inschrijvers en aanvragers onmiddellijk na ontvangst van een ingediende aanvraag of inschrijving in kennis gesteld van de tijd die nodig is om de procedure te verwerken en voorlopig af te ronden, alsook van de volledigheid van de ingediende aanvraag of inschrijving.

Artikel 91 quater

Vermelding van verhaalmiddelen

Wanneer een procedurele handeling van een ordonnateur negatieve gevolgen heeft voor de rechten van een aanvrager, inschrijver, begunstigde of contractant, vermeldt deze handeling de beschikbare administratieve en/of gerechtelijke verhaalmiddelen om haar aan te vechten.

Meer bepaald worden de aard van het verhaal, de instantie of instanties waar verhaal kan worden aangetekend en de termijn om verhaal aan te tekenen, vermeld.

Tenzij anders bepaald, komt deze verhaalmogelijkheid te vervallen twee maanden na de uitvoerige kennisgeving aan de aanvrager of inschrijver van de beschikbare verhaalmiddelen.

Amendement 291

Voorstel voor een verordening

Artikel 93 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     De contactgegevens van de intern controleur worden beschikbaar gesteld aan elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij uitgavenverrichtingen, zodat er vertrouwelijk contact kan worden opgenomen met de intern controleur.

De intern controleur of een natuurlijk of rechtspersoon die hem inlichtingen verstrekt mag hier geen negatieve gevolgen van ondervinden.

De intern controleur heeft de plicht de identiteit van zijn informanten vertrouwelijk te houden.

De intern controleur van elke instelling heeft het recht de kwijtingsautoriteit in te lichten in gevallen waarin hij dit nuttig acht.

Amendement 154

Voorstel voor een verordening

Artikel 93 – lid 4

4.   De instelling zendt de met de kwijting belaste autoriteit jaarlijks een overzicht toe van het aantal en de soorten uitgevoerde interne controles, de gedane aanbevelingen en het gevolg dat aan die aanbevelingen is gegeven.

4.    Alle controleverslagen worden onmiddellijk na hun opstelling ter beschikking gesteld van de kwijtingsautoriteit. De instelling zendt de met de kwijting belaste autoriteit jaarlijks een overzicht toe van het aantal en de soorten uitgevoerde interne controles, de gedane aanbevelingen en het gevolg dat aan die aanbevelingen is gegeven.

 

In het overzichtsverslag wordt de kwijtingsautoriteit gewezen op herzieningen die wijzigingen aanbevelen voor grote aankoopprojecten of subsidies of die aanzienlijke begrotingsbesparingen aanbevelen.

 

Wanneer er een comité voor follow-up van de controles bestaat, brengt dit comité in een afzonderlijke verklaring verslag uit over de impact voor de instelling van de ondernomen acties ingevolge de aanbevelingen, alsook over mogelijke verdere verbeteringen.

Amendement 269

Voorstel voor een verordening

Artikel 93 – lid 4 bis (nieuw)

 

4 bis.     De verslagen en de bevindingen van de intern controleur en ook het verslag van de instelling zijn slechts voor het publiek toegankelijk nadat de intern controleur de maatregelen voor hun uitvoering heeft gevalideerd.

Amendement 155

Voorstel voor een verordening

Artikel 95 – lid 3

3.   Onverminderd de artikelen 100 tot en met 103 vallen subsidies en dienstverleningsovereenkomsten tussen de Commissie, enerzijds, en de Europese Investeringsbank, het Europees Investeringsfonds of elke andere dochter van de Europese Investeringsbank, anderzijds, niet onder deze titel.

3.   Onverminderd de artikelen 100 tot en met 103 vallen subsidies niet onder deze titel.

Amendement 156

Voorstel voor een verordening

Artikel 102 – lid 1

1.   Er wordt een centrale gegevensbank opgericht die wordt beheerd door de Commissie, met inachtneming van de voorschriften van de Unie inzake de bescherming van persoonsgegevens. De gegevensbank bevat gegevens over de gegadigden en de inschrijvers die zich in een van de in artikel 100, artikel 103, lid 1, onder b), en artikel 103, lid 2, onder a), bedoelde situaties bevinden. Het gaat om een gezamenlijke gegevensbank van de instellingen, de uitvoerende agentschappen en de in artikel 200 bedoelde organen.

1.   Er wordt een centrale gegevensbank opgericht die wordt beheerd door de Commissie, met inachtneming van de voorschriften van de Unie inzake de bescherming van persoonsgegevens. De gegevensbank bevat gegevens over de gegadigden en de inschrijvers die zich in een van de in artikel 100, artikel 101, artikel 103, lid 1, onder b), en artikel 103, lid 2, onder a), bedoelde situaties bevinden. Het gaat om een gezamenlijke gegevensbank van de instellingen, de uitvoerende agentschappen en de in artikel 196 ter bedoelde organen , die voor het publiek toegankelijk is . De kwijtingsautoriteit wordt in kennis gesteld van het aantal te registreren gevallen en, indien er een verschil is, van het aantal daadwerkelijk in de gegevensbank geregistreerde gevallen.

Amendement 157

Voorstel voor een verordening

Artikel 102 – lid 4 bis (nieuw)

 

4 bis.     Toegang tot autoriteiten van derde landen kan alleen worden toegestaan indien is voldaan aan de in artikel 9 van Verordening (EG) nr. 45/2001 genoemde regels en na een evaluatie van geval tot geval.

Amendement 158

Voorstel voor een verordening

Artikel 103 – lid 3

3.     De instelling kan overgaan tot bekendmaking van de besluiten of een samenvatting daarvan waarin de naam van de marktdeelnemer, een korte beschrijving van de feiten, de duur van de uitsluiting of het bedrag van de financiële sancties worden vermeld.

3.     Om de financiële belangen van de Unie beter te beschermen, kunnen instellingen overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel beslissen hun in lid 1 bedoelde besluiten tot oplegging van een administratieve of financiële sanctie te publiceren nadat de in lid 1 bedoelde procedure volledig is afgerond.

 

De beslissing om een in de eerste alinea genoemd besluit tot oplegging van een administratieve of financiële sanctie te publiceren, houdt met name rekening met de ernst van de fouten, met inbegrip van de gevolgen ervan voor de financiële belangen en de reputatie van de Unie, de tijd die is verstreken sinds de fout zich heeft voorgedaan, de duur en herhaling van de fout, het opzet of de mate van nalatigheid van de betrokken entiteit en de door de entiteit genomen maatregelen om de situatie te verhelpen.

 

De beslissing tot publicatie wordt opgenomen in het besluit tot oplegging van een administratieve of financiële sanctie en voorziet uitdrukkelijk in de publicatie van het besluit tot oplegging van de sanctie of van een samenvatting daarvan op de website van de instelling.

 

Om voldoende afschrikkend te zijn, bevat de gepubliceerde samenvatting de naam van de persoon die verantwoordelijk is voor de fout, een korte beschrijving van die fout, het betrokken programma en de duur van de uitsluiting en/of het bedrag van de financiële sancties.

 

Het besluit wordt gepubliceerd na uitputting van de wettelijke verhaalmiddelen tegen het besluit of na het verstrijken van de verhaaltermijnen, en het blijft op de website gepubliceerd tot het einde van de uitsluitingsperiode of tot 6 maanden na de betaling van de financiële sancties indien dit de enige getroffen maatregel is.

 

Wanneer het natuurlijke personen betreft, wordt het besluit tot publicatie genomen met inachtneming van het recht op privacy en met eerbiediging van de rechten waarin Verordening (EG) nr. 45/2001 voorziet.

Amendement 159

Voorstel voor een verordening

Artikel 105 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     De Commissie waarborgt met passende middelen en overeenkomstig artikel 91 bis dat inschrijvers de inhoud van hun inschrijving en alle bewijsstukken in elektronisch formaat kunnen indienen (e-aanbesteding) indien zij dit wensen, en slaat deze bewijsstukken met de toestemming van de inschrijver met het oog op toekomstige e-aanbestedingsprocedures op in een centrale gegevensbank voor alle instellingen en entiteiten waarop deze verordening van toepassing is. De gegevens worden na zes maanden gewist, tenzij de inschrijver erom verzoekt dat deze verder opgeslagen blijven. Het is de taak van de inschrijver de opgeslagen gegevens bij te houden en bij te werken.

De Commissie brengt binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening en regelmatig daarna verslag uit aan het Parlement en de Raad over de voortgang met de tenuitvoerlegging van deze bepaling.

Amendement 160

Voorstel voor een verordening

Artikel 107 – lid 2 – alinea 1

2.   De aanbestedende dienst deelt aan elke afgewezen gegadigde of inschrijver de redenen mede waarom zijn inschrijving of offerte niet in aanmerking werd genomen, en stelt elke inschrijver die voldoet aan de uitsluitings- en selectiecriteria op zijn schriftelijk verzoek in kennis van de kenmerken en relatieve voordelen van de gekozen offerte en van de naam van degene aan wie de opdracht werd gegund.

2.   De aanbestedende dienst deelt aan elke afgewezen gegadigde of inschrijver de redenen mede waarom zijn inschrijving of offerte niet in aanmerking werd genomen evenals de datum waarop de in artikel 112, lid 2, bedoelde wachttermijn verstrijkt , en stelt elke inschrijver die voldoet aan de uitsluitings- en selectiecriteria op zijn schriftelijk verzoek in kennis van de kenmerken en relatieve voordelen van de gekozen offerte en van de naam van degene aan wie de opdracht werd gegund.

Amendement 161

Voorstel voor een verordening

Artikel 109 – lid 1

1.     De aanbestedende dienst verlangt vooraf een zekerheidstelling van de contractanten in de in de gedelegeerde verordening als bedoeld in artikel 199 bepaalde gevallen.

Schrappen

Amendement 162

Voorstel voor een verordening

Artikel 109 – lid 2

2.    De aanbestedende dienst kan , indien dit passend en evenredig wordt geacht, van de contractanten een dergelijke zekerheidstelling verlangen om:

2.    In tegenstelling tot bij opdrachten voor een zeer gering bedrag, kan de aanbestedende dienst, indien dit passend en evenredig wordt geacht, per geval en na een risico-analyse, van de contractanten een zekerheidstelling verlangen om:

a)

de goede uitvoering van de opdracht te verzekeren of

a)

de goede uitvoering van de opdracht te verzekeren of

b)

de aan de voorfinanciering verbonden financiële risico's te beperken.

b)

de aan de voorfinanciering verbonden financiële risico's te beperken.

 

De Commissie kan in de gedelegeerde verordening waarnaar wordt verwezen in artikel 199 criteria voor de risico-analyse vaststellen.

Amendement 163

Voorstel voor een verordening

Artikel 113

De deelneming aan de inschrijvingen staat onder gelijke voorwaarden open voor alle natuurlijke en rechtspersonen die binnen de werkingssfeer van de Verdragen vallen en voor alle natuurlijke en rechtspersonen van een derde land dat een bijzondere overeenkomst heeft gesloten met de Unie, zulks onder de voorwaarden van deze overeenkomst.

De deelneming aan de inschrijvingen staat onder gelijke voorwaarden open voor alle natuurlijke en rechtspersonen die binnen de werkingssfeer van de Verdragen vallen en voor alle natuurlijke en rechtspersonen van een derde land dat een bijzondere overeenkomst heeft gesloten met de Unie, zulks onder de voorwaarden van deze overeenkomst en enkel als deze overeenkomst uitdrukkelijk voorziet in controlebevoegdheden die gelijk zijn aan de normen van de Europese Unie, met name een recht op toegang tot en inzage van alle relevante documenten en locaties door de Europese Rekenkamer en OLAF .

Amendement 164

Voorstel voor een verordening

Artikel 115 – lid 1 – letter b

b)

de werking van een orgaan dat een doelstelling van algemeen Europees belang of een in het kader van het beleid van de Unie passende doelstelling nastreeft (exploitatiesubsidies).

b)

de werking van een orgaan dat een doelstelling van algemeen Europees belang of een in het kader van het beleid van de Unie passende doelstelling nastreeft en ondersteunt (exploitatiesubsidies).

Amendement 165

Voorstel voor een verordening

Artikel 115 – lid 2 – letter c

c)

financieringsinstrumenten als bedoeld in deel een, titel VIII, en aandelenbezit in of deelnemingen in het aandelenkapitaal van internationale financiële instellingen, zoals de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) of gespecialiseerde organen van de Unie zoals het Europees Investeringsfonds;

c)

financieringsinstrumenten als bedoeld in deel een, titel VIII, leningen, risicodelende instrumenten van de Unie of de financiële bijdragen van de Unie aan dergelijke instrumenten, aandeleninstrumenten volgens het beginsel van een particuliere belegger en met eigen vermogen gelijk te stellen financiering, en aandelenbezit in of deelnemingen in het aandelenkapitaal van internationale financiële instellingen, zoals de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) of gespecialiseerde organen van de Unie zoals het Europees Investeringsfonds;

Amendement 166

Voorstel voor een verordening

Artikel 115 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     Worden gelijkgesteld aan subsidies en vallen onder deze titel:

a)

het voordeel dat verbonden is aan de subsidiëring van de rente op bepaalde leningen;

b)

andere beleggingen in aandelen of deelnemingen in aandelenkapitaal dan de in lid 2, onder c), bedoelde.

Amendement 167

Voorstel voor een verordening

Artikel 115 bis (nieuw)

 

Artikel 115 bis

Begunstigden

1.     Voor de toepassing van deze titel wordt onder "begunstigde" verstaan: een of meerdere entiteiten waaraan de subsidie wordt toegekend.

2.     Wanneer de actie wordt uitgevoerd door een of meerdere juridische entiteiten die worden vertegenwoordigd door of zijn aangesloten bij een coördinerende juridische entiteit, kan de subsidieovereenkomst worden ondertekend door de coördinerende juridische entiteit namens haar aangesloten leden die als medebegunstigden worden beschouwd.

3.     Wanneer de subsidie wordt toegekend aan meerdere (mede)begunstigden, identificeert de subsidieovereenkomst deze begunstigden en stelt ze de rechten tussen hen en de Commissie vast. Met name, maar niet exclusief, wordt het volgende bepaald:

a)

het toepasselijk recht en het rechtsforum;

b)

de financiële aansprakelijkheid van de coördinerende juridische entiteit en haar aangesloten leden tegenover de Commissie voor de uitvoering van de gehele actie;

c)

de mogelijkheid, op grond van een meerderheidsbeslissing van de medebegunstigden, om hun onderlinge rechten en plichten te wijzigen; elke wijziging van het aantal of de identiteit van deelnemende begunstigden is onderworpen aan de goedkeuring van de bevoegde ordonnateur; de wijziging wordt toegestaan tenzij het risico bestaat dat deze wijziging het doel van de subsidie in het gedrang brengt of een negatieve en feitelijke invloed heeft op de wettelijke rechten van de Commissie uit hoofde van de subsidieovereenkomst.

Amendement 168

Voorstel voor een verordening

Artikel 116

Subsidies kunnen de volgende vormen hebben:

Subsidies kunnen de volgende vormen hebben:

a)

terugbetaling van een bepaald deel van de werkelijk gemaakte subsidiabele kosten;

a)

terugbetaling van een bepaald deel van het subsidiabele gedeelte van de werkelijk gemaakte totale economische kosten;

 

a bis)

terugbetaling van een bepaald deel van een standaardschaal van eenheidskosten;

b)

vaste bedragen;

b)

vaste bedragen;

c)

een standaardschaal van eenheidskosten;

 

d)

forfaitaire financiering;

d)

forfaitaire financiering;

e)

een combinatie van de onder a) tot en met d) genoemde vormen.

e)

een combinatie van de onder a) tot en met d) genoemde vormen , waarbij rekening wordt gehouden met de voorkeuren van de begunstigden met betrekking tot hun gebruikelijke boekhoudbeginselen .

Amendement 270

Voorstel voor een verordening

Artikel 116 bis (nieuw)

 

Artikel 116 bis

Vaste bedragen, standaardschalen van eenheidskosten en forfaitaire financiering

1.     Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van de basishandeling, wordt het gebruik van vaste bedragen, standaardschalen van eenheidskosten of forfaitaire financiering toegestaan bij wijze van besluit van de Commissie dat de eerbiediging waarborgt van het beginsel van gelijke behandeling van begunstigden voor dezelfde categorie acties of werkprogramma's.

Wanneer het maximale bedrag per subsidie ten hoogste EUR 50 000 is, kan de toestemming worden verleend door de bevoegde ordonnateur.

2.     De toestemming wordt ten minste gestaafd door de volgende elementen:

a)

motivering van de geschiktheid van deze financieringsvormen ten aanzien van de aard van de gesteunde acties of werkprogramma's en ten aanzien van de mogelijke onregelmatigheden en fraude en de controlekosten;

b)

identificatie van de kosten of categorieën kosten die worden gedekt door vaste bedragen, standaardschalen van eenheidskosten of forfaitaire financiering, met uitsluiting van niet-subsidiabele kosten overeenkomstig de toepasselijke regels van de Unie;

c)

beschrijving van de methoden ter vaststelling van vaste bedragen, standaardschalen van eenheidskosten of forfaitaire financiering, die voorwaarden vaststellen om redelijkerwijs de naleving te waarborgen van de regels dat geen winst mag worden gemaakt en dat medefinanciering vereist is en dat dubbele financiering van kosten moet worden vermeden. Deze methoden zijn gebaseerd op:

i)

statistische gegevens of soortgelijke objectieve middelen, of

ii)

een aanpak per begunstigde, met verwijzing naar gecertificeerde of controleerbare gegevens van de begunstigde uit het verleden of naar zijn gebruikelijke kostenberekeningsmethoden.

3.     Wanneer de methode van de gebruikelijke kostenberekeningsmethoden van de begunstigde is toegestaan, kan de bevoegde ordonnateur de overeenstemming van deze methoden met de in lid 2 vastgestelde voorwaarden vooraf beoordelen of ook via een geschikte strategie voor controles achteraf.

Wanneer de overeenstemming van de gebruikelijke kostenberekeningsmethoden van de begunstigde met de in lid 2 vastgestelde voorwaarden vooraf is bevestigd, zijn voor de grootte van de vaste bedragen, standaardschalen van eenheidskosten of forfaitaire financiering die aan de hand van deze methoden zijn vastgesteld geen controles achteraf meer nodig.

De bevoegde ordonnateur mag ervan uitgaan dat de gebruikelijke kostenberekeningsmethoden van de begunstigde met de in lid 2 vastgestelde voorwaarden overeenstemmen als deze door de nationale autoriteiten onder gelijkaardige financieringsstelsels aanvaard zijn.

Amendement 169

Voorstel voor een verordening

Artikel 117 – lid 3

3.   Onverminderd de specifieke regels van deel twee, titel IV, moeten subsidies gepaard gaan met medefinanciering.

3.   Onverminderd de specifieke regels van deel twee, titel IV, moeten subsidies gepaard gaan met medefinanciering.

 

De eerste alinea is niet van toepassing op politieke partijen en politieke stichtingen op het niveau van de Unie.

Voor de absolute waarde van subsidies wordt een algemeen maximum in acht genomen, dat wordt vastgesteld op basis van de geraamde subsidiabele kosten.

De begunstigde kan andere financieringsbronnen van derden in de plaats stellen van zijn eigen financiële middelen, op voorwaarde dat het medefinancieringsbeginsel wordt geëerbiedigd.

Subsidies mogen niet meer bedragen dan de voor financiering in aanmerking komende kosten.

 

Amendement 170

Voorstel voor een verordening

Artikel 117 – lid 4

4.   Subsidies mogen niet tot doel of tot gevolg hebben dat zij de begunstigde binnen het kader van de actie of het werkprogramma winst opleveren.

4.   Subsidies mogen niet tot doel of tot gevolg hebben dat zij de begunstigde binnen het kader van de actie of het werkprogramma winst opleveren.

De eerste alinea is niet van toepassing op:

De eerste alinea is niet van toepassing op:

a)

acties die beogen de financiële capaciteit van een begunstigde te vergroten of inkomsten voort te brengen;

a)

acties die beogen de financiële capaciteit van een begunstigde te vergroten of inkomsten voort te brengen , of acties die inkomsten voortbrengen om de actie te laten voortbestaan na de periode van financiering door de Unie die in het subsidiebesluit of in de subsidieovereenkomst is vastgesteld ;

b)

aan natuurlijke personen toegekende studie-, onderzoeks- of opleidingsbeurzen .

b)

aan natuurlijke personen toegekende studie-, onderzoeks- of opleidingsbeurzen ;

 

b bis)

andere directe steun die wordt betaald aan natuurlijke personen in grote nood zoals werklozen en/of vluchtelingen in het kader van externe actieprogramma's van de Unie;

 

b ter)

subsidies op basis van forfaits en/of vaste bedragen en/of eenheidskosten, die voldoen aan de voorwaarden van artikel 116 bis, lid 2;

 

b quater)

subsidies van zeer kleine bedragen.

 

Wanneer winst wordt gemaakt, heeft de Commissie het recht het percentage van de winst terug te vorderen dat overeenkomt met de bijdrage van de Unie in de door de begunstigde werkelijk gemaakte subsidiabele kosten om de actie of het werkprogramma uit te voeren.

Amendement 171

Voorstel voor een verordening

Artikel 117 – lid 4 bis (nieuw)

 

4 bis.     Voor de toepassing van deze titel wordt onder "winst" verstaan:

a)

bij een subsidie voor een actie: een overschot van de ontvangsten ten opzichte van de door de begunstigde gemaakte kosten bij de indiening van het laatste betalingsverzoek;

b)

bij een exploitatiesubsidie: een overschot op de exploitatiebegroting van de begunstigde. Begunstigden hebben het recht 3 % winst over te dragen naar het jaar N + 2.

De begunstigde moet eerst de overgedragen middelen gebruiken. De garantieregels zijn mutatis mutandis van toepassing wanneer het overgedragen bedrag hoger is dan de vastgestelde drempels voor subsidies van zeer kleine en/of kleine bedragen.

Amendement 172

Voorstel voor een verordening

Artikel 117 – lid 6

6.     Voor vaste bedragen, standaardschalen van eenheidskosten en forfaitaire financiering geldt dat op de nakoming van de in lid 3 en lid 4 vastgestelde regels dat geen winst mag worden gemaakt en dat medefinanciering vereist is, redelijkerwijs wordt toegezien op het tijdstip waarop zij worden vastgesteld of de subsidieaanvraag wordt beoordeeld.

Schrappen

Amendement 173

Voorstel voor een verordening

Artikel 117 bis (nieuw)

 

Artikel 117 bis

Subsidiabele kosten

1.     Voor de absolute waarde van subsidies wordt een algemeen maximum in acht genomen, dat wordt vastgesteld op basis van de geraamde subsidiabele kosten.

Subsidies mogen niet meer bedragen dan de subsidiabele kosten.

2.     Subsidiabele kosten zijn de door de begunstigde van een subsidie daadwerkelijk gemaakte kosten die aan alle onderstaande criteria voldoen:

a)

zij worden gemaakt tijdens de looptijd van de actie of het werkprogramma, met uitzondering van de kosten die betrekking hebben op de eindverslagen en controlecertificaten;

b)

zij zijn aangegeven in de geraamde totale begroting van de actie of het werkprogramma;

c)

zij zijn noodzakelijk ter uitvoering van de actie die of het werkprogramma dat het voorwerp is van de subsidie;

d)

zij zijn aanwijsbaar en verifieerbaar, zijn met name opgenomen in de boekhouding van de begunstigde en zijn vastgesteld overeenkomstig de boekhoudkundige normen die van toepassing zijn in het land waar de begunstigde is gevestigd en overeenkomstig de gebruikelijke kostenberekeningsmethoden van de begunstigde; en

e)

zij zijn in overeenstemming met de vereisten van de geldende sociale en belastingwetgeving.

3.     Zonder afbreuk te doen aan lid 1 en aan de basishandeling waarop artikel 2 van toepassing is, wordt in de oproep tot het indienen van voorstellen nader bepaald welke categorieën kosten in aanmerking komen voor financiering door de Unie.

De volgende kosten worden door de bevoegde gedelegeerd ordonnateur als subsidiabel beschouwd:

a)

de kosten die verband houden met een bankgarantie of een vergelijkbare zekerheid die de begunstigde van de subsidie overeenkomstig artikel 125 moet stellen;

b)

de kosten die verband houden met externe controles die de bevoegde ordonnateur hetzij bij het verzoek om financiering hetzij bij ontvangst van de kostenverklaring verlangt;

c)

de betaalde belasting over de toegevoegde waarde (BTW) die volgens de toepasselijke nationale wetgeving niet aan de begunstigde kan worden terugbetaald; De terugbetalingswijzen worden vastgesteld in de gedelegeerde verordening waarnaar wordt verwezen in artikel 199.

d)

de afschrijvingskosten, op voorwaarde dat de begunstigde deze werkelijk heeft gemaakt;

e)

de administratieve uitgaven, kosten van personeel en uitrusting, met inbegrip van de salariskosten van het personeel van de nationale overheid, voor zover deze verband houden met de kosten van activiteiten die de betrokken overheidsinstantie niet zou ondernemen indien het betrokken project niet zou worden uitgevoerd;

f)

in tegenstelling tot bij exploitatiesubsidies, de gemaakte kosten die nodig zijn voor de continue werking van de onderneming, maar die niet onmiddellijk kunnen worden geassocieerd met de aangeboden producten/diensten ("indirecte" of "overheadkosten") ten belope van maximaal 10 % van de totale directe subsidiabele kosten van de actie, voor zover deze niet meer bedragen dan 250 000 EUR, en daarna maximaal 8 % op forfaitaire basis. Dit percentage kan overeenkomstig de gedelegeerde verordening waarnaar wordt verwezen in artikel 199 met name worden verhoogd voor coördinerende juridische entiteiten. Het maximum mag worden overschreden bij een met redenen omkleed besluit van de Commissie.

4.     De kosten die worden gemaakt door aangesloten leden als bedoeld in artikel 115 bis, worden als subsidiabel aanvaard, op voorwaarde dat de betrokken aangesloten leden in de subsidieovereenkomst of het subsidiebesluit geïdentificeerd zijn en de regels aanvaarden die krachtens de subsidieovereenkomst of het subsidiebesluit op de begunstigde van toepassing zijn, met inbegrip van de regels betreffende de rechten van de Commissie, OLAF en de Rekenkamer om de besteding van uitgaven overeenkomstig de subsidieregels te controleren.

Amendement 174

Voorstel voor een verordening

Artikel 117 ter (nieuw)

 

Artikel 117 ter

Medefinanciering in natura

1.     Voor de berekening van de door de subsidie voortgebrachte winst, wordt geen rekening gehouden met medefinanciering in de vorm van bijdragen in natura.

2.     De bevoegde ordonnateur mag bijdragen in natura als medefinanciering aanvaarden, indien dit noodzakelijk of passend wordt geacht. Wanneer medefinanciering in natura wordt aangeboden ter ondersteuning van subsidies van kleine bedragen en de ordonnateur van plan is dit te weigeren, motiveert hij waarom dit niet noodzakelijk of ongepast is.

Dergelijke bijdragen mogen niet hoger zijn dan:

a)

hetzij de werkelijk gedragen kosten, naar behoren gestaafd door boekhoudstukken;

b)

hetzij, indien dergelijke stukken ontbreken, de op de beschouwde markt algemeen aanvaarde kosten.

Bijdragen in natura worden in de begrotingsraming afzonderlijk vermeld om een beeld te hebben van de totale middelen die aan de actie zijn toegewezen. Hun eenheidswaarde wordt in de voorlopige begroting geraamd en mag nadien niet worden gewijzigd.

Bijdragen in natura moeten voldoen aan de nationale bepalingen inzake belastingen en sociale zekerheid.

Amendement 175

Voorstel voor een verordening

Artikel 118 – lid 1 – alinea 3

Voor hulp in crisissituaties, civielebeschermingsoperaties en humanitaire hulp is de eerste alinea niet van toepassing.

Voor hulp in crisissituaties, met name civielebeschermingsoperaties die in deze context plaatsvinden, en humanitaire hulp is de eerste alinea niet van toepassing.

Amendement 176

Voorstel voor een verordening

Artikel 120 – lid 1 – alinea 2

In dit geval mogen de voor financiering in aanmerking komende kosten evenwel niet vóór de datum van indiening van de subsidieaanvraag zijn gedaan, behalve in naar behoren gemotiveerde, uitzonderlijke gevallen die in het basisbesluit worden bepaald of in uiterst dringende spoedgevallen voor hulp in crisissituaties, civielebeschermingsoperaties en humanitaire hulp.

In dit geval mogen de voor financiering in aanmerking komende kosten evenwel niet vóór de datum van indiening van de subsidieaanvraag zijn gedaan, behalve in naar behoren gemotiveerde, uitzonderlijke gevallen die in het basisbesluit worden bepaald of in uiterst dringende spoedgevallen voor hulp in crisissituaties, civielebeschermingsoperaties , humanitaire hulp of in situaties die dreigen te escaleren tot een gewapend conflict .

Amendement 177

Voorstel voor een verordening

Artikel 121

Artikel 121

Beginsel van degressiviteit

Tenzij anders is bepaald in het basisbesluit of, voor subsidies toegekend op grond van artikel 51, lid 5, onder d), in het financieringsbesluit ten gunste van organisaties die een doel van algemeen belang voor de Unie nastreven, hebben subsidies voor huishoudelijke uitgaven in geval van verlenging voor een termijn van vier jaar een degressief karakter na het vierde jaar.

Schrappen

Amendement 178

Voorstel voor een verordening

Artikel 122 – lid 1

1.   Subsidieaanvragen worden schriftelijk ingediend.

1.   Subsidieaanvragen worden schriftelijk of, indien mogelijk, in een veilig elektronisch formaat ingediend. Wanneer de Commissie het haalbaar acht, voorziet zij in de mogelijkheid van online aanvragen.

Amendement 179

Voorstel voor een verordening

Artikel 122 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     De maximale termijn voor de verwerking van aanvragen bedraagt zes maanden, of wanneer er een besluit van een instantie vereist is negen maanden, te rekenen vanaf de uiterste datum voor de indiening van de aanvraag. Deze termijn kan uitzonderlijk worden overschreden wanneer de specifieke aard en het thema van de subsidie dit vereisen. Is dit het geval, dan wordt de vermoedelijke termijn vermeld in de respectieve oproep tot het indienen van voorstellen. Wanneer de termijn om andere redenen niet in acht kan worden genomen, vermeldt de gedelegeerd ordonnateur dit in zijn jaarlijks activiteitenverslag, samen met de redenen en voorstellen om dit in de toekomst te verhelpen. In het volgende jaarlijkse activiteitenverslag vermeldt hij het resultaat van de terzake genomen maatregelen.

Amendement 180

Voorstel voor een verordening

Artikel 122 – lid 3

3.   De artikelen 100 tot en met 103 zijn ook van toepassing op subsidieaanvragers. De aanvragers moeten bewijzen dat zij niet in een van de in de artikelen 100 tot en met 103 bedoelde situaties verkeren. De ordonnateur kan evenwel beslissen een dergelijk bewijs , zoals nader bepaald in de gedelegeerde verordening als bedoeld in artikel 199, niet te verlangen :

3.   De artikelen 100 tot en met 103 zijn ook van toepassing op subsidieaanvragers. De aanvragers moeten bewijzen dat zij niet in een van de in de artikelen 100 tot en met 103 bedoelde situaties verkeren. De ordonnateur verlangt een dergelijk bewijs niet:

a)

voor subsidies van zeer kleine bedragen;

a)

voor subsidies van kleine bedragen;

b)

wanneer dat bewijs recentelijk is geleverd in een andere toekenningsprocedure ;

b)

wanneer dat bewijs recentelijk is geleverd in een andere toekenningsprocedure .

c)

wanneer het materieel onmogelijk is een dergelijk bewijs te leveren.

 

Amendement 181

Voorstel voor een verordening

Artikel 122 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     Uit de aanvraag blijkt de juridische status van de aanvrager en diens financiële en operationele vermogen om de voorgestelde actie of het voorgestelde werkprogramma uit te voeren.

Daartoe dient de aanvrager een verklaring op erewoord in en, tenzij de subsidie een subsidie van een klein bedrag is, alle andere bewijsstukken die de bevoegde ordonnateur op grond van zijn risicoanalyse heeft gevraagd. De vereiste stukken worden in de oproep tot het indienen van voorstellen bekendgemaakt.

De bewijsstukken kunnen met name bestaan uit de resultatenrekening of de balans van het laatste afgesloten boekjaar.

De verificatie van het financiële vermogen geldt niet voor natuurlijke personen die een beurs ontvangen, overheidsinstanties of internationale organisaties. De bevoegde ordonnateur mag overheidsinstanties of internationale organisaties van de verplichting inzake controle vrijstellen, wanneer zijn risicoanalyse dit toelaat.

Wanneer de aanvraag betrekking heeft op subsidies voor een actie waarvoor het bedrag hoger is dan 750 000 EUR of exploitatiesubsidies van meer dan 100 000 EUR, wordt een controleverslag ingediend dat door een erkende externe accountant is opgesteld. Dit verslag certificeert de rekeningen van het laatste beschikbare boekjaar, en de gedelegeerd ordonnateur aanvaardt of verwerpt dit controleverslag uitdrukkelijk binnen de 90 dagen. Eens dit verslag door de gedelegeerd ordonnateur is goedgekeurd, is het bindend en zijn er geen controles of beoordelingen achteraf meer nodig, tenzij er voldoende nieuwe aanwijzingen van onregelmatigheden of fraude zijn.

Amendement 182

Voorstel voor een verordening

Artikel 125

De bevoegde ordonnateur kan, wanneer zulks passend en evenredig wordt geoordeeld, van de begunstigde een voorafgaande zekerheidstelling verlangen om de aan de voorfinanciering verbonden financiële risico's te beperken.

De bevoegde ordonnateur kan, wanneer zulks per geval en na een risico-analyse passend en evenredig wordt geoordeeld, van de begunstigde een voorafgaande zekerheidstelling verlangen om de aan de voorfinanciering verbonden financiële risico's te beperken.

 

Bij subsidies van zeer kleine of kleine bedragen wordt geen zekerheidstelling verlangd indien de begunstigde gedurende de afgelopen vijf jaren jaarlijks ten minste één subsidie heeft ontvangen.

Amendement 183

Voorstel voor een verordening

Artikel 126 – lid 1

1.   Het bedrag van de subsidie wordt eerst definitief vastgesteld nadat de bevoegde ordonnateur de eindverslagen en -rekeningen heeft aanvaard, onverminderd latere controles door de instelling.

1.   Het bedrag van de subsidie wordt eerst definitief vastgesteld nadat de bevoegde gedelegeerd ordonnateur de eindverslagen en -rekeningen heeft aanvaard, onverminderd latere controles door de instelling , wat tijdig moet gebeuren .

Amendement 184

Voorstel voor een verordening

Artikel 126 – lid 2

2.   Wanneer tijdens de toekenningsprocedure of de uitvoering van de subsidie wezenlijke fouten, onregelmatigheden of fraude worden gepleegd, kan de bevoegde ordonnateur, nadat de begunstigde in de gelegenheid is gesteld zijn opmerkingen te formuleren, de in artikel 110 genoemde maatregelen nemen .

2.   Wanneer blijkt dat de toekenningsprocedure gepaard is gegaan met wezenlijke fouten, onregelmatigheden of fraude , schort de bevoegde ordonnateur de procedure op en kan hij alle maatregelen nemen die nodig zijn, waaronder annulering van de procedure . Hij stelt OLAF onmiddellijk in kennis van vermoedelijke fraudegevallen.

Amendement 185

Voorstel voor een verordening

Artikel 126 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     Wanneer na de toekenning van de subsidie blijkt dat tijdens de toekenningsprocedure of de uitvoering van de subsidie wezenlijke fouten, onregelmatigheden of fraude zijn gepleegd, kan de bevoegde ordonnateur, nadat de aanvrager of de begunstigde in de gelegenheid is gesteld zijn opmerkingen te formuleren, afhankelijk van het stadium van de procedure, ervan afzien de subsidieovereenkomst te ondertekenen of het subsidiebesluit te betekenen, de uitvoering van de subsidie opschorten of desgevallend de subsidieovereenkomst of het subsidiebesluit beëindigen.

Amendement 186

Voorstel voor een verordening

Artikel 126 – lid 2 ter (nieuw)

 

2 ter.     Wanneer deze fouten, onregelmatigheden of fraude toe te schrijven zijn aan de begunstigde of wanneer de begunstigde zijn verplichtingen uit hoofde van een subsidieovereenkomst of subsidiebesluit niet nakomt, kan de bevoegde ordonnateur, nadat de begunstigde in de gelegenheid is gesteld zijn opmerkingen te formuleren, bovendien de subsidie verlagen of bedragen terugvorderen die onterecht zijn betaald uit hoofde van de subsidieovereenkomst of het subsidiebesluit, in verhouding tot de ernst van de fouten, onregelmatigheden of fraude of van de niet nagekomen verplichtingen.

Amendement 187

Voorstel voor een verordening

Artikel 126 – lid 3

3.    Wanneer controles of audits voor een begunstigde terugkerende fouten aan het licht brengen met gevolgen voor niet-gecontroleerde projecten waaraan die begunstigde deelneemt of heeft deelgenomen, kan de ordonnateur de bevindingen bij uitbreiding toepassen op de niet-gecontroleerde projecten die op grond van de subsidieovereenkomst nog gecontroleerd kunnen worden en terugbetaling van het betrokken bedrag eisen.

3.    Bij stelselmatige of terugkerende fouten of onregelmatigheden die toe te schrijven zijn aan de begunstigde, de materialiteitsdrempel overschrijden en een impact hebben op een aantal subsidies die hem onder gelijkaardige voorwaarden zijn toegekend, kan de bevoegde ordonnateur, nadat de begunstigde in de gelegenheid is gesteld zijn opmerkingen te formuleren, de uitvoering van alle betrokken subsidies opschorten of desgevallend de betrokken subsidieovereenkomsten of subsidiebesluiten met deze begunstigde beëindigen, in verhouding tot de ernst van de fouten, onregelmatigheden of fraude. Bovendien kan de bevoegde ordonnateur financiële correcties toepassen voor alle subsidies die door de bovenstaande stelselmatige of terugkerende fouten of onregelmatigheden zijn getroffen en die overeenkomstig de subsidieovereenkomsten of subsidiebesluiten kunnen worden gecontroleerd, hetzij door de subsidies te verlagen hetzij door bedragen terug te vorderen die onterecht zijn betaald uit hoofde van de subsidieovereenkomsten of subsidiebesluiten.

 

Het bedrag van de toe te passen financiële correcties wordt voor zover mogelijk en haalbaar vastgesteld op basis van de ten onrechte verklaarde kosten die zogezegd voor elke betrokken subsidie in aanmerking komen. Wanneer het niet mogelijk of haalbaar is het bedrag van de niet in aanmerking komende kosten nauwkeurig te kwantificeren, kunnen de financiële correcties gebaseerd worden op extrapolatie of een forfaitair bedrag, waarbij rekening wordt gehouden met het evenredigheidsbeginsel.

De begunstigde kan in een procedure van hoor en wederhoor de toegepaste correctie betwisten, waarbij hij aantoont dat de berekening ervan onjuist is en een nieuwe berekening verstrekt .

3 bis.    De begunstigde kan in een procedure van hoor en wederhoor bij het bevoegde overlegcomité de overeenkomstig leden 2 bis tot en met 3 genomen besluiten betwisten .

 

De begunstigde kan met name de toegepaste correctie betwisten , waarbij hij op grond van waarschijnlijkheid aantoont dat er geen sprake is van terugkerende of stelselmatige fouten of dat de berekening van de correcties onjuist is , en kan een nieuwe berekening verstrekken. De begunstigde heeft enkel recht op terugbetaling van de kosten van juridische vertegenwoordiging wanneer hij gelijk haalt.

Amendement 188

Voorstel voor een verordening

Artikel 126 bis (nieuw)

 

Artikel 126 bis

Termijnen voor het bijhouden van gegevens

1.     Begunstigden moeten gegevens, bewijsstukken, statistische gegevens en andere gegevens met betrekking tot een subsidie gedurende vijf jaar na de betaling van het saldo bijhouden, en gedurende drie jaar voor kleine subsidies.

2.     Gegevens met betrekking tot controles, verhaalprocedures, geschillen of de regeling van claims die voortvloeien uit de uitvoering van het project, moeten worden bijgehouden tot deze controles, verhaalprocedures, geschillen of claims afgehandeld zijn.

3.     De Commissie kan in de gedelegeerde verordening waarnaar wordt verwezen in artikel 199 termijnen vaststellen voor het bijhouden van gegevens door de erkende organen en de Commissie.

Amendement 189

Voorstel voor een verordening

Artikel 128

Artikel 128

Definitie

Voor de toepassing van deze verordening wordt onder "prijs" verstaan, een naar aanleiding van een wedstrijd toegekende geldelijke beloning .

Artikel 128

Toepassingsgebied

Een prijs is een geldelijke beloning die naar aanleiding van een wedstrijd wordt toegekend . Het gebruik van prijzen wordt aangemoedigd, maar kan niet in de plaats komen van een goed gestructureerde financiering.

Amendement 190

Voorstel voor een verordening

Artikel 129 – lid 1

1.   Met betrekking tot prijzen gelden het transparantiebeginsel en het beginsel van gelijke behandeling.

1.   Met betrekking tot prijzen gelden het transparantiebeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, en het feit dat ze Europese toegevoegde waarde moeten bevorderen . Prijzen van meer dan 5 000 000 EUR kunnen enkel worden toegekend op grond van een rechtshandeling van de Unie in de zin van de artikelen 288, 289 en 290 VWEU, die uitdrukkelijk de deelnemingsvoorwaarden, de toekenningscriteria, het bedrag van de prijs en de procedure voor de selectie van de deskundigen vaststelt. Prijzen vervallen automatisch bij het verstrijken van de verordening tot vaststelling van het meerjarig financieel kader waarin hun uitvoering begon of vijf jaar na hun bekendmaking, afhankelijk van welk feit zich het laatst voordoet.

 

Ontvangsten die voortvloeien uit het verstrijken van een prijs worden als interne bestemmingsontvangsten behandeld.

Amendement 191

Voorstel voor een verordening

Artikel 129 – lid 2 – alinea 1

2.    Prijzen worden opgenomen in het in artikel 118 bedoelde werkprogramma dat door de Commissie wordt vastgesteld en zijn onderworpen aan artikel 118, lid 2 .

2.    Voor deze prijzen wordt een werkprogramma vastgesteld dat aan het begin van het jaar van uitvoering wordt bekendgemaakt . Het werkprogramma wordt uitgevoerd via de bekendmaking van wedstrijden.

Amendement 192

Voorstel voor een verordening

Artikel 129 – lid 2 – alinea 3

Prijzen mogen niet direct, zonder wedstrijd, worden toegekend en dienen op dezelfde wijze als oproepen tot het indienen van voorstellen te worden bekendgemaakt.

Prijzen mogen niet direct, zonder wedstrijd, worden toegekend en moeten jaarlijks worden bekendgemaakt overeenkomstig artikel 31, leden 2 en 3 .

Amendement 193

Voorstel voor een verordening

Artikel 129 – lid 3

 

3.    Inzendingen voor een wedstrijd worden door een deskundigenpanel beoordeeld op grond van het gepubliceerde wedstrijdreglement.

3.    Prijzen worden toegekend door de bevoegde ordonnateur of door een wedstrijdjury. Deze kunnen vrijelijk beslissen al dan niet prijzen toe te kennen , afhankelijk van hun beoordeling van de kwaliteit van de inzendingen aan de hand van het wedstrijdreglement .

Prijzen worden vervolgens toegekend door de bevoegde ordonnateur , op grond van de beoordeling van het deskundigenpanel, dat vrijelijk kan beslissen al dan niet de toekenning van prijzen aan te bevelen , afhankelijk van zijn beoordeling van de kwaliteit van de inzendingen . De bevoegde gedelegeerd ordonnateur voegt het toekenningsbesluit, de lijst van deskundigen die aan de beoordeling hebben deelgenomen en een motivering van hun selectie bij zijn jaarlijkse activiteitenverslag .

Amendement 271

Voorstel voor een verordening

Artikel 130 – lid 1

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder "financieringsinstrument" verstaan, een met begrotingsmiddelen bekostigde en voor een specifiek beleidsdoel bestemde financiële steunmaatregel van de Unie, in de vorm van een lening, garantie, financiering met eigen vermogen, met eigen vermogen gelijk te stellen financiering, deelneming in het aandelenkapitaal of ander risicodragend instrument, eventueel in combinatie met een subsidie.

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder "financieringsinstrument" verstaan, een met begrotingsmiddelen bekostigde en voor een of meer specifieke beleidsdoelen bestemde financiële steunmaatregel van de Unie indien deze uitdrukkelijk is toegestaan in de voornaamste basishandeling voor een specifieke sector , in de vorm van een lening, garantie, financiering met eigen vermogen, met eigen vermogen gelijk te stellen financiering, deelneming in het aandelenkapitaal of ander risicodragend instrument, eventueel in combinatie met een subsidie. De basishandeling vermeldt uitdrukkelijk het soort financieringsinstrument dat mag worden gebruikt om de beleidsdoelstellingen te verwezenlijken.

 

De volgende definities zijn van toepassing:

 

a)    "met eigen vermogen gelijk te stellen investering":

de financieringswijze die een combinatie van deelneming in het aandelenkapitaal en een lening omvat en waarbij de deelneming de investeerders in staat stelt een hoog rendement op hun investering te verwerven bij welslagen van de onderneming of waarbij het leninggedeelte de investeerder een premie bovenop het investeringsrendement verschaft, zoals mezzanineschuld of achtergestelde schuld;

 

b)    "risicodelend instrument":

een financieringsinstrument dat de gehele of gedeeltelijke dekking van een bepaald risico garandeert, in voorkomend geval in ruil voor een overeengekomen vergoeding;

 

c)    "risicodelend instrument voor projectobligaties":

een kredietverbetering in de vorm van een lening of garantie. Het biedt dekking voor het schuldendienstrisico van een project en beperkt het kredietrisico van obligatiehouders.

 

Indien meerdere overheidsorganen samen deelnemen aan een operatie die door een risicodelend instrument wordt gedekt, dan kan het door de begroting van de Unie gedragen risico niet hoger zijn dan het bedrag van de subsidie van de Unie.

Amendement 272

Voorstel voor een verordening

Artikel 130 – lid 3

3.   De Commissie kan financieringsinstrumenten gebruiken bij direct beheer of bij indirect beheer, waarbij zij taken toevertrouwt aan de in artikel 55, lid 1, onder b), iii) en iv) , bedoelde entiteiten.

3.   De Commissie kan financieringsinstrumenten gebruiken bij direct beheer of bij indirect beheer , indien dit in de basishandeling omschreven is , waarbij zij taken toevertrouwt aan de in artikel 55, lid 1, onder b), iv) en vi) , bedoelde entiteiten. Het statuut en de aard van de entiteit waaraan het beheer wordt toevertrouwd moeten worden vastgesteld in de basishandeling.

 

De Commissie blijft de verantwoordelijkheid houden ervoor te zorgen dat het uitvoeringskader voor financieringsinstrumenten strookt met de beginselen van een gezond financieel beheer en ertoe bijdraagt dat de gedefinieerde beleidsdoelen worden bereikt. De Commissie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de financieringsinstrumenten, onverlet de krachtens de toepasselijke wetgeving geldende wettelijke en contractuele verantwoordelijkheid van de entiteit waaraan het beheer wordt toevertrouwd.

 

Het Europees Parlement wordt regelmatig op de hoogte gehouden over de uitvoering van de financieringsinstrumenten.

Amendement 273

Voorstel voor een verordening

Artikel 130 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     Financiële verrichtingen die begunstigd worden door een financieringsinstrument van de Unie dat wordt uitgegeven in de vorm van, dan wel in combinatie met, een bijdrage of subsidie mogen geen aanleiding geven tot belastingontwijking ten laste van de Europese begunstigden en andere betrokken landen en wetgeving.

De financiële entiteiten die de respectieve financiële instrumenten beheren zijn met eventuele overtreders hoofdelijk aansprakelijk voor alle financiële verliezen als gevolg van de overtreding van deze bepaling.

Amendement 195

Voorstel voor een verordening

Artikel 131 – lid 1

1.   Financieringsinstrumenten worden aan eindontvangers van middelen van de Unie verstrekt met inachtneming van de beginselen van goed financieel beheer, transparantie en gelijke behandeling, en van de doelstellingen die in het op die instrumenten toepasselijke basisbesluit zijn vastgesteld.

1.   Financieringsinstrumenten worden aan eindontvangers van middelen van de Unie verstrekt met inachtneming van de beginselen van goed financieel beheer, transparantie , evenredigheid, niet-discriminatie en gelijke behandeling, en van de doelstellingen die in het op die instrumenten toepasselijke basisbesluit zijn vastgesteld.

Amendement 196

Voorstel voor een verordening

Artikel 131 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     Ontvangsten en terugbetalingen in het kader van een financieringsinstrument vormen interne bestemmingsontvangsten als bedoeld in artikel 18, lid 3, en worden automatisch overgedragen om opnieuw te worden geïnvesteerd.

In geen enkel geval wordt de bijdrage van de Unie aan een project aan derden uitgekeerd in de vorm van dividenden of winst.

Amendement 274

Voorstel voor een verordening

Artikel 131 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 ter.     De Commissie zorgt er bij de uitvoering van financieringsinstrumenten voor dat het verwezenlijken van de voor een financieringsinstrument vastgestelde beleidsdoelstellingen een gemeenschappelijk belang dient, wat bevorderd kan worden door bepalingen zoals vereisten inzake mede-investering en risicodeling of financiële stimuli, waarbij belangenconflicten met andere activiteiten van de entiteit waaraan de uitvoering is toevertrouwd, worden voorkomen.

Behalve in gevallen waarin de markt niet werkt of bij microkredietfaciliteiten moet van financieringsinstrumenten een multiplicatoreffect uitgaan, wat betekent dat de bijdrage van de Unie aan een financieringsinstrument een totale investering teweegbrengt die de omvang van de bijdrage van de Unie overschrijdt.

De Commissie brengt aan de begrotingsautoriteit verslag uit wanneer het minimaal verwachte rendement van een welbepaald financieringsinstrument tussentijds niet wordt gehaald.

Bij deze tussentijdse evaluatie wordt verder verslag uitgebracht over:

de vooruitgang die is bereikt bij de verwezenlijking van het beleidsdoel;

het totale bedrag dat aan het financieringsinstrument is besteed;

het totale bedrag dat gedurende het uitvoeringsproces is uitbetaald;

waar van toepassing, het totale bedrag waarbij de terugbetaling gevaar loopt of terugbetaling niet gebeurt of is gebeurd;

waar van toepassing, de aandelenkapitaalwaarde die gedurende het uitvoeringsproces is gegenereerd.

Amendement 304/rev.

Voorstel voor een verordening

Artikel 131 – lid 1 quater (nieuw)

 

1 quater.     De Commissie brengt jaarlijks aan de begrotingsautoriteit verslag uit over de activiteiten die door financieringsinstrumenten worden gesteund, over de bij de uitvoering ervan betrokken financiële instellingen, over de prestaties van de financieringsinstrumenten, met inbegrip van gedane herinvesteringen, over de balans van de trustrekeningen, over ontvangsten en terugbetalingen, over het behaalde multiplicatoreffect en over de waarde van de deelnemingen. De Commissie hecht haar verslag aan het in artikel 63, lid 9, bedoelde jaarlijkse verslag over de werkzaamheden.

Amendement 275

Voorstel voor een verordening

Artikel 131 – lid 2

2.   Onverminderd het bepaalde in artikel 46, lid 1, onder d) en e), mogen de begrotingsuitgaven voor een financieringsinstrument de grenzen van de vastlegging die daarvoor in de begroting is gedaan, niet overschrijden.

2.   Onverminderd de opgenomen en verstrekte leningen en garanties die aan de EIB worden verstrekt voor leningen ten laste van de eigen middelen van de EIB , mogen de begrotingsuitgaven voor een financieringsinstrument en de financiële aansprakelijkheid van de Unie het bedrag van de vastlegging die daarvoor in de begroting is gedaan, niet overschrijden, waardoor voorwaardelijke verplichtingen voor de begroting van de Unie worden uitgesloten .

Amendement 276

Voorstel voor een verordening

Artikel 131 – lid 3

3.   Financiële intermediairs die betrokken zijn bij de uitvoering van financiële verrichtingen in het kader van financieringsinstrumenten zijn gehouden tot naleving van de voorschriften inzake het voorkomen van het witwassen van geld en het bestrijden van terrorisme. Zij mogen niet gevestigd zijn in rechtsgebieden die niet samenwerken met de Unie wat betreft de toepassing van internationaal aanvaarde belastingregels.

3.    De in artikel 55, lid 1, onder b), punten iv) en vi) bedoelde entiteiten en alle financiële intermediairs die betrokken zijn bij de uitvoering van financiële verrichtingen in het kader van financieringsinstrumenten zijn gehouden tot naleving van de voorschriften inzake het voorkomen van het witwassen van geld en het bestrijden van terrorisme. Zij mogen niet gevestigd zijn in en samenwerken met entiteiten die gevestigd zijn in rechtsgebieden die niet samenwerken met de Unie wat betreft de toepassing van internationaal erkende belastingregels.

Amendement 277

Voorstel voor een verordening

Artikel 131 – lid 4

4.    In elke overeenkomst tussen een entiteit in de zin van artikel 55, lid 1, onder b), iii) en iv), en een financieel intermediair in de zin van lid 3 wordt uitdrukkelijk bepaald dat de Commissie en de Rekenkamer bevoegd zijn bij alle derde partijen die middelen van de Unie hebben ontvangen, controles op stukken, controles ter plaatse en controles op informatie, zelfs opgeslagen op elektronische media, uit te voeren.

4.   Elke entiteit in de zin van artikel 55, lid 1, onder b), iv) en vi) , en financieel intermediair in de zin van lid 3 die betrokken is bij het beheer van financieringsinstrumenten van de Unie is in de mogelijkheid desgewenst de Commissie , de Rekenkamer en OLAF bij de uitoefening van hun controlebevoegdheid toegang te geven, bij, alle derde partijen die middelen van de Unie hebben ontvangen en/of betrokken zijn bij het beheer van middelen van de Unie , en wel ten aanzien van controles op stukken, controles ter plaatse en controles op informatie, zelfs opgeslagen op elektronische media.

Amendement 200

Voorstel voor een verordening

Artikel 131 – lid 4 bis (nieuw)

 

4 bis.     De Commissie brengt jaarlijks aan de begrotingsautoriteit verslag uit over de activiteiten die door financieringsinstrumenten worden gesteund, over de bij de uitvoering ervan betrokken financiële instellingen, over de prestaties van de financieringsinstrumenten, met inbegrip van gedane herinvesteringen, over de balans van de trustrekeningen, over ontvangsten en terugbetalingen, over het behaalde multiplicatoreffect en over de waarde van de deelnemingen. De Commissie voegt dit verslag bij het overzicht van de in artikel 63, lid 9, bedoelde jaarlijkse activiteitenverslagen.

Amendement 278

Voorstel voor een verordening

Artikel 131 – lid 4 ter (nieuw)

 

4 ter.     Het in lid 1 ter bedoelde tussentijdse verslag bevat ook een lijst van de eindbegunstigden van de financieringsinstrumenten en van de financieringsbedragen die zij ontvingen.

De specifieke rechtsvorm van de financieringsinstrumenten, oprichtingsdoelen en, indien van toepassing, het rechtsforum van hun statutaire zetel worden op de website van de Commissie gepubliceerd.

Amendement 293

Voorstel voor een verordening

Artikel 133 – lid 2

2.   Het in lid 1 bedoelde verslag bevat minstens informatie over het kredietbestedingspercentage en beknopte informatie over kredietoverschrijvingen tussen begrotingsonderdelen.

2.   Het in lid 1 bedoelde verslag bevat zowel in absolute cijfers als in percentages minstens informatie over het kredietbestedingspercentage en beknopte informatie over kredietoverschrijvingen tussen begrotingsonderdelen.

Amendement 201

Voorstel voor een verordening

Artikel 134 – alinea 1

De in artikel 132 bedoelde financiële staten zijn in overeenstemming met de boekhoudregels van de Unie die door de rekenplichtige van de Commissie worden vastgesteld en geven een getrouw beeld van de activa en passiva, de lasten en baten, en de kasstromen.

De in artikel 132 bedoelde financiële staten zijn gebaseerd op de internationale boekhoudnormen voor de openbare sector en geven een getrouw beeld van de activa en passiva, de lasten en baten, en de kasstromen.

Amendement 202

Voorstel voor een verordening

Artikel 135

De in artikel 132 bedoelde financiële staten verschaffen informatie, onder andere over het gevoerde boekhoudbeleid, die relevant, betrouwbaar, vergelijkbaar en begrijpelijk is. Zij worden opgemaakt volgens de algemeen erkende boekhoudbeginselen die in de boekhoudregels van de Unie zijn neergelegd.

De in artikel 132 bedoelde financiële staten verschaffen informatie, onder andere over het gevoerde boekhoudbeleid, die relevant, betrouwbaar, vergelijkbaar en begrijpelijk is. Zij worden opgemaakt volgens de algemeen erkende boekhoudbeginselen die in de boekhoudregels van de Unie zijn neergelegd en zijn gebaseerd op de internationale boekhoudnormen voor de openbare sector .

Amendement 203

Voorstel voor een verordening

Artikel 135 bis (nieuw)

 

Artikel 135 bis

Afwijkingen van de boekhoudbeginselen

Wanneer de rekenplichtigen in een bijzonder geval van oordeel zijn dat van de inhoud van de in de artikelen 187 tot en met 194 genoemde boekhoudbeginselen moet worden afgeweken, wordt deze afwijking vermeld en naar behoren gemotiveerd in de in artikel 136 bedoelde bijlage bij de financiële staten.

Amendement 294

Voorstel voor een verordening

Artikel 136 – lid 1 – letter a

a)

de balans en de staat van de financiële resultaten, die de vermogenssituatie en de financiële situatie, alsook het economisch resultaat op 31 december van het afgelopen begrotingsjaar weergeven. Zij worden ingericht volgens de toepasselijke boekhoudregels die door de rekenplichtige van de Commissie worden vastgesteld;

(a)

de balans en de staat van de financiële resultaten, die de vermogenssituatie (met inbegrip van de pensioenverplichtingen) en de financiële situatie, alsook het economisch resultaat op 31 december van het afgelopen begrotingsjaar weergeven. Zij worden ingericht volgens de toepasselijke boekhoudregels die door de rekenplichtige van de Commissie worden vastgesteld;

Amendement 204

Voorstel voor een verordening

Artikel 136 – lid 2

2.   De opmerkingen bij de financiële staten vullen de in de in lid 1 bedoelde staten opgenomen informatie aan, lichten deze toe en verstrekken alle door de toepasselijke boekhoudregels van de rekenplichtige van de Commissie voorgeschreven aanvullende inlichtingen.

2.   De opmerkingen bij de financiële staten vullen de in de in lid 1 bedoelde staten opgenomen informatie aan, lichten deze toe en verstrekken alle vereiste aanvullende inlichtingen.

Amendement 205

Voorstel voor een verordening

Artikel 138 – alinea 3

De rekenplichtige van de Commissie consolideert deze voorlopige rekeningen met de voorlopige rekeningen van de Commissie en zendt de Rekenkamer uiterlijk op 31 maart van het begrotingsjaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar de voorlopige rekeningen van de Commissie en de voorlopige geconsolideerde rekeningen van de Unie toe.

De rekenplichtige van de Commissie consolideert deze voorlopige rekeningen met de voorlopige rekeningen van de Commissie en zendt de Rekenkamer en het Europees Parlement uiterlijk op 31 maart van het begrotingsjaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar de voorlopige rekeningen van de Commissie en de voorlopige geconsolideerde rekeningen van de Unie toe.

Amendement 206

Voorstel voor een verordening

Artikel 139 – lid 1

1.   Uiterlijk op 1 juni maakt de Rekenkamer haar opmerkingen over de voorlopige rekeningen van de andere instellingen en van elk in artikel 132 bedoeld orgaan, en uiterlijk op 15 juni haar opmerkingen over de voorlopige rekeningen van de Commissie en de voorlopige geconsolideerde rekeningen van de Unie bekend.

1.   Uiterlijk op 1 juni maakt de Rekenkamer haar opmerkingen over de voorlopige rekeningen van de andere instellingen en van elk in artikel 132 bedoeld orgaan, over de voorlopige rekeningen van de Commissie en over de voorlopige geconsolideerde rekeningen van de Unie bekend.

Amendement 207

Voorstel voor een verordening

Artikel 139 – lid 2 – alinea 1

2.   De andere instellingen dan de Commissie en elk van de in artikel 132 bedoelde organen stellen hun definitieve rekeningen op en zenden deze uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar aan de rekenplichtige van de Commissie, aan de Rekenkamer, het Europees Parlement en de Raad toe met het oog op de opstelling van de definitieve geconsolideerde rekeningen.

2.   De andere instellingen dan de Commissie en elk van de in artikel 132 bedoelde organen stellen hun definitieve rekeningen op en zenden deze uiterlijk op 28 februari van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar aan de rekenplichtige van de Commissie, aan de Rekenkamer, het Europees Parlement en de Raad toe met het oog op de opstelling van de definitieve geconsolideerde rekeningen.

Amendement 208

Voorstel voor een verordening

Artikel 139 – lid 5 – alinea 1

5.   De Commissie keurt de definitieve geconsolideerde rekeningen en haar eigen definitieve rekeningen goed en zendt deze voor 31 juli van het begrotingsjaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar toe aan het Europees Parlement, de Raad en de Rekenkamer.

5.   De Commissie keurt de definitieve geconsolideerde rekeningen en haar eigen definitieve rekeningen goed en zendt deze voor 31 maart van het begrotingsjaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar toe aan het Europees Parlement, de Raad en de Rekenkamer.

Amendement 209

Voorstel voor een verordening

Artikel 139 – lid 6

6.   De definitieve geconsolideerde rekeningen worden voor 15 november van het begrotingsjaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt, vergezeld van de betrouwbaarheidsverklaring die door de Rekenkamer wordt verstrekt overeenkomstig artikel 287 VWEU en artikel 160 C van het Euratom-Verdrag.

6.   De definitieve geconsolideerde rekeningen worden voor 31 juli van het begrotingsjaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt, vergezeld van de betrouwbaarheidsverklaring die door de Rekenkamer wordt verstrekt overeenkomstig artikel 287 VWEU en artikel 160 C van het Euratom-Verdrag.

Amendement 210

Voorstel voor een verordening

Artikel 141 – lid 3

3.   De kwantitatieve gegevens en het verslag over de uitvoering van de begroting worden tegelijk aan de Rekenkamer toegezonden.

3.   De kwantitatieve gegevens en het verslag over de uitvoering van de begroting worden tegelijk aan de Rekenkamer toegezonden en op het internet bekend gemaakt .

Amendement 211

Voorstel voor een verordening

Artikel 141 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     In de loop van het begrotingsjaar wordt een vereenvoudigde geconsolideerde tussentijdse boekhoudkundige situatie van de Europese Unie opgemaakt voor de periode van 1 januari tot en met 30 juni. Deze tussentijdse boekhoudkundige situatie wordt door de Commissie vastgesteld en in beperkte mate door de Europese Rekenkamer onderzocht. Deze geconsolideerde tussentijdse boekhoudkundige situatie per 30 juni wordt vergezeld van het verslag van de Europese Rekenkamer en eventueel vergezeld van de opmerkingen van de Commissie uiterlijk op 30 oktober van hetzelfde jaar aan het Europees Parlement toegezonden.

Amendement 212

Voorstel voor een verordening

Artikel 143 – lid 2 – alinea 1 bis (nieuw)

 

De rekenplichtige motiveert en documenteert elke afwijking en stelt de Rekenkamer van deze motivering in kennis op het ogenblik dat een bepaalde boekhoudregel wordt goedgekeurd of bijgewerkt.

Amendement 213

Voorstel voor een verordening

Artikel 145 – lid 3

3.   Het boekhoudsysteem maakt het mogelijk alle boekingen terug te vinden.

3.   Het boekhoudsysteem maakt het mogelijk alle gecontroleerde boekingen duidelijk terug te vinden.

Amendement 214

Voorstel voor een verordening

Artikel 147 – lid 1

1.   De begrotingsboekhouding maakt het mogelijk de uitvoering van de begroting in detail te volgen.

(niet van toepassing op de Nederlandse versie)

Amendement 296

Voorstel voor een verordening

Artikel 149 – lid 2

2.   De instellingen brengen de interne voorschriften die zij op financieel gebied vaststellen ter kennis van de Rekenkamer en van de begrotingsautoriteit.

2.   De instellingen brengen de interne voorschriften die zij op financieel gebied vaststellen ter kennis van de Rekenkamer en van de begrotingsautoriteit , binnen een week nadat ze deze voorschriften hebben aangenomen .

Amendement 215

Voorstel voor een verordening

Artikel 150 – lid 1

1.   De controle door de Rekenkamer van de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven vindt plaats in het licht van de bepalingen van de Verdragen, de begroting, deze verordening, de gedelegeerde verordening als bedoeld in artikel 199, en alle ter uitvoering van de Verdragen genomen besluiten.

1.   De controle door de Rekenkamer van de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven vindt plaats in het licht van de bepalingen van de Verdragen, de begroting, deze verordening, de gedelegeerde verordening als bedoeld in artikel 199, en alle ter uitvoering van de Verdragen genomen besluiten. De Rekenkamer heeft een permanente controleopdracht.

Amendement 216

Voorstel voor een verordening

Artikel 150 – lid 2 – alinea 1

2.   Bij de vervulling van haar taak kan de Rekenkamer onder de in artikel 152 vastgestelde voorwaarden kennis nemen van alle documenten en inlichtingen betreffende het financieel beheer van de diensten en organen betreffende alle door de Unie gefinancierde of medegefinancierde maatregelen. Zij is bevoegd ieder personeelslid dat verantwoordelijkheid draagt voor uitgaven- of ontvangstenverrichtingen te horen en alle controlemogelijkheden te benutten die de bedoelde diensten en organen zijn toegekend. De controle in de lidstaten geschiedt in samenwerking met de nationale controle-instanties of, indien deze niet over de nodige bevoegdheden beschikken, in samenwerking met de bevoegde nationale diensten. De Rekenkamer en de nationale controle-instanties van de lidstaten werken samen in onderling vertrouwen en met behoud van hun onafhankelijkheid.

2.   Bij de vervulling van haar taak kan de Rekenkamer onder de in artikel 152 vastgestelde voorwaarden kennis nemen van alle documenten en inlichtingen betreffende het financieel beheer van de diensten en organen betreffende alle door de Unie gefinancierde of medegefinancierde maatregelen. Zij is bevoegd ieder personeelslid dat verantwoordelijkheid draagt voor uitgaven- of ontvangstenverrichtingen te horen en alle controlemogelijkheden te benutten die de bedoelde diensten en organen zijn toegekend. De controle in de lidstaten geschiedt in overleg met de nationale controle-instanties of, indien deze niet over de nodige bevoegdheden beschikken, met de bevoegde nationale diensten. De Rekenkamer en de nationale controle-instellingen van de lidstaten werken samen in onderling vertrouwen en met behoud van hun onafhankelijkheid.

Amendement 217

Voorstel voor een verordening

Artikel 152 – lid 1 – alinea 1

1.   De Commissie, de andere instellingen, de organen die ontvangsten of uitgaven namens de Unie beheren en de eindbegunstigden van uit de begroting verrichte betalingen, verlenen de Rekenkamer alle faciliteiten en verstrekken haar alle inlichtingen welke zij bij de vervulling van haar taak nodig meent te hebben. Zij houden ter beschikking van de Rekenkamer alle bescheiden inzake plaatsing en uitvoering van overheidsopdrachten die uit de begroting worden gefinancierd, en alle geld- en goederenrekeningen, alle boekingsbescheiden en bewijsstukken, alsmede de daarop betrekking hebbende administratieve documenten, alle documentatie betreffende de ontvangsten en uitgaven van de Unie, alle inventarislijsten en alle organigrammen welke de Rekenkamer voor de controle, aan de hand van stukken of ter plaatse, van het verslag over het resultaat van de begrotingsuitvoering nodig meent te hebben en, voor hetzelfde doel, alle op geautomatiseerde gegevensdragers opgestelde of bewaarde documenten en gegevens.

1.   De Commissie, de andere instellingen, de organen die ontvangsten of uitgaven namens de Unie beheren en de eindbegunstigden van uit de begroting verrichte betalingen, verlenen de Rekenkamer alle faciliteiten en verstrekken haar alle inlichtingen welke zij bij de vervulling van haar taak nodig meent te hebben. Zij houden ter beschikking van de Rekenkamer alle bescheiden inzake plaatsing en uitvoering van overheidsopdrachten die uit de begroting worden gefinancierd, en alle geld- en goederenrekeningen, alle boekingsbescheiden en bewijsstukken, alsmede de daarop betrekking hebbende administratieve documenten, alle documentatie betreffende de ontvangsten en uitgaven van de Unie, alle inventarislijsten en alle organigrammen welke de Rekenkamer voor de controle, aan de hand van stukken of ter plaatse, van het verslag over het resultaat van de begrotingsuitvoering nodig meent te hebben en, voor hetzelfde doel, alle op gegevensdragers opgestelde of bewaarde documenten en gegevens.

Amendement 218

Voorstel voor een verordening

Artikel 153 – lid 1

1.   De Rekenkamer doet uiterlijk op 15 juni aan de Commissie en op 1 juni aan de andere instellingen en de in artikel 132 bedoelde organen de opmerkingen toekomen die naar haar mening in het jaarverslag dienen te worden opgenomen. Deze opmerkingen zijn vertrouwelijk en het voorwerp van een procedure van hoor en wederhoor. Alle instellingen zenden hun antwoorden uiterlijk op 15 oktober aan de Rekenkamer. Tegelijkertijd zenden de andere instellingen hun antwoord aan de Commissie.

1.   De Rekenkamer doet uiterlijk op 15 juni aan de Commissie en op 15 juni aan de andere instellingen en de in artikel 132 bedoelde organen de opmerkingen toekomen die naar haar mening in het jaarverslag dienen te worden opgenomen of die de bevoegde rekenplichtige bij de voorbereiding van de rekeningen in aanmerking dient te nemen . Deze opmerkingen zijn vertrouwelijk en het voorwerp van een procedure van hoor en wederhoor. Alle instellingen zenden hun antwoorden uiterlijk op 30 september aan de Rekenkamer. Tegelijkertijd zenden de andere instellingen hun antwoord aan de Commissie.

Amendement 219

Voorstel voor een verordening

Artikel 153 – lid 2

2.     Na afwikkeling van de procedure van hoor en wederhoor zenden alle betrokken instellingen of organen hun antwoord uiterlijk op 15 oktober aan de Rekenkamer. Tegelijkertijd zenden de andere instellingen en organen hun antwoord aan de Commissie.

Schrappen

Amendement 220

Voorstel voor een verordening

Artikel 153 – lid 5

5.   De Rekenkamer zendt haar jaarverslag met de antwoorden van de instellingen uiterlijk op 15 november toe aan de autoriteiten die kwijting verlenen en aan de andere instellingen, en draagt zorg voor de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

5.   De Rekenkamer zendt haar jaarverslag met de antwoorden van de instellingen uiterlijk op 31 oktober toe aan de autoriteiten die kwijting verlenen en aan de andere instellingen, en draagt zorg voor de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Amendement 221

Voorstel voor een verordening

Artikel 155

Artikel 155

Overzichten van preliminaire bevindingen

1.     De Rekenkamer brengt de overzichten van voorlopige bevindingen van haar controles ter kennis van de betrokken instellingen, organen of lidstaten. De overzichten van preliminaire bevindingen die naar de mening van de Rekenkamer in het jaarverslag dienen te worden opgenomen, worden uiterlijk op 1 juni van het begrotingsjaar na dat waarop zij betrekking hebben, meegedeeld. De overzichten van preliminaire bevindingen zijn vertrouwelijk.

2.     De betrokken instellingen, organen of lidstaten beschikken over een termijn van twee en een halve maand om de Rekenkamer hun eventuele commentaar op deze overzichten van preliminaire bevindingen mede te delen.

Schrappen

Amendement 264

Voorstel voor een verordening

Artikel 156

1.   Vóór 15 mei van het jaar n + 2 verleent het Europees Parlement op aanbeveling van de Raad, die bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, de Commissie kwijting voor de uitvoering van de begroting van het begrotingsjaar n.

1.   Vóór 15 april van het jaar n + 2 verleent het Europees Parlement op aanbeveling van de Raad, die bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, kwijting voor de uitvoering van de begroting van het begrotingsjaar n aan:

 

de in artikel 1, lid 2, eerste streepje, bedoelde instellingen,

 

de in artikel 196 ter, lid 1, bedoelde entiteiten,

 

overige organen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van middelen van de Unie, indien de wetgeving van de Unie bepaalt dat het Europees Parlement aan deze organen kwijting moet verlenen.

2.   Indien de in lid 1 bedoelde datum niet in acht kan worden genomen, deelt het Europees Parlement of de Raad de Commissie de redenen mede waarom het besluit moet worden uitgesteld.

2.   Indien de in lid 1 bedoelde datum niet in acht kan worden genomen, deelt het Europees Parlement of de Raad de betrokken instellingen, entiteiten en organen de redenen mede waarom het besluit moet worden uitgesteld.

3.   Ingeval het Europees Parlement het besluit waarbij kwijting wordt verleend uitstelt, tracht de Commissie zo spoedig mogelijk maatregelen te treffen om de factoren die dat besluit in de weg staan, op te heffen.

3.   Ingeval het Europees Parlement het besluit waarbij kwijting wordt verleend uitstelt, trachten de betrokken instellingen, entiteiten en organen zo spoedig mogelijk maatregelen te treffen om de factoren die dat besluit in de weg staan, op te heffen.

Amendement 265

Voorstel voor een verordening

Artikel 157 – lid 3

3.   De Commissie verstrekt het Europees Parlement op verzoek alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar, overeenkomstig artikel 319 VWEU.

3.   De betrokken instellingen, entiteiten en organen verstrekken het Europees Parlement op verzoek alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar, overeenkomstig artikel 319 VWEU.

Amendement 266

Voorstel voor een verordening

Artikel 158

1.   Overeenkomstig artikel 319 VWEU en artikel 180 ter van het Euratom-Verdrag stellen de Commissie en de andere instellingen alles in het werk om gevolg te geven aan de opmerkingen waarvan het kwijtingsbesluit van het Europees Parlement vergezeld gaat en de opmerkingen waarvan de door de Raad aangenomen aanbeveling tot kwijting vergezeld gaat.

1.   Overeenkomstig artikel 319 VWEU en artikel 180 ter van het Euratom-Verdrag stellen de Commissie en de andere betrokken instellingen , entiteiten en organen alles in het werk om gevolg te geven aan de opmerkingen waarvan het kwijtingsbesluit van het Europees Parlement vergezeld gaat en de opmerkingen waarvan de door de Raad aangenomen aanbeveling tot kwijting vergezeld gaat.

2.   Op verzoek van het Europees Parlement of de Raad brengen de instellingen verslag uit over de maatregelen die naar aanleiding van deze opmerkingen zijn genomen, met name over de instructies die door de instellingen zijn gegeven aan hun diensten die met de uitvoering van de begroting zijn belast. De lidstaten werken met de Commissie samen door haar de maatregelen mede te delen die zij hebben genomen om aan deze opmerkingen gevolg te geven, zodat de Commissie hiermee in haar verslag rekening kan houden. De verslagen van de instellingen worden ook aan de Rekenkamer toegezonden.

2.   Op verzoek van het Europees Parlement of de Raad brengen de betrokken instellingen , entiteiten en organen verslag uit over de maatregelen die naar aanleiding van deze opmerkingen zijn genomen, met name over de instructies die zij hebben gegeven aan hun diensten die met de uitvoering van de begroting zijn belast. De lidstaten werken met de Commissie samen door haar de maatregelen mede te delen die zij hebben genomen om aan deze opmerkingen gevolg te geven, zodat de Commissie hiermee in haar verslag rekening kan houden. De verslagen van de instellingen worden ook aan de Rekenkamer toegezonden.

Amendement 224

Voorstel voor een verordening

Artikel 167 – lid 1

1.   Deel een en deel drie van deze verordening zijn van toepassing op de uitgaven van de diensten en organen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1290/2005 inzake het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad23 inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, Verordening (EG) nr. 1081/2006 van het Europees Parlement en de Raad24 inzake het Europees Sociaal Fonds, Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad25 inzake het Cohesiefonds, Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad26 inzake het Europees Visserijfonds, en van de overeenkomstig artikel 56 van deze verordening gedeeld beheerde fondsen op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, (hierna "de fondsen" genoemd), alsook op hun ontvangsten, behoudens de in deze titel genoemde afwijkingen.

1.   Deel een en deel drie van deze verordening zijn van toepassing op de uitgaven van de diensten en organen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1290/2005 inzake het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad23 inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, Verordening (EG) nr. 1081/2006 van het Europees Parlement en de Raad24 inzake het Europees Sociaal Fonds, Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad25 inzake het Cohesiefonds, Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad26 inzake het Europees Visserijfonds, en van de overeenkomstig artikel 56 van deze verordening gedeeld beheerde fondsen op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid , met inbegrip van de fondsen in het kader van het programma "solidariteit en beheer van de migratiestromen" , (hierna "de fondsen" genoemd), alsook op hun ontvangsten, behoudens de in deze titel genoemde afwijkingen.

Amendement 225

Voorstel voor een verordening

Artikel 168

Artikel 168

Inachtneming van de toewijzingen aan vastleggingskredieten

Het Europees Parlement en de Raad verbinden zich ertoe de bij de basisbesluiten inzake de structuurmaatregelen, plattelandsontwikkeling en het Europees Visserijfonds voorziene toewijzingen aan vastleggingskredieten in acht te nemen.

Schrappen

Amendement 226

Voorstel voor een verordening

Artikel 169 – lid 3

 

3.    Overeenkomstig de regelgeving als bedoeld in artikel 167, heeft de volledige of gedeeltelijke terugbetaling van uit hoofde van een interventie verrichte vooruitbetalingen geen vermindering van de deelname van de fondsen aan de betrokken interventie tot gevolg.

 

De terugbetaalde bedragen vormen bestemmingsontvangsten zoals bedoeld in artikel 18, lid 3, onder c).

3.   De behandeling van de terugbetaling door de lidstaten en de gevolgen daarvan voor het bedrag van de bijdrage uit de fondsen worden geregeld in de in artikel 167 bedoelde regelgeving.

De behandeling van de terugbetaling door de lidstaten en de gevolgen daarvan voor het bedrag van de bijdrage uit de fondsen worden geregeld in de in artikel 167 bedoelde regelgeving.

Amendement 227

Voorstel voor een verordening

Titel III – Hoofdstuk 1 – nieuw kopje (vóór artikel 173)

 

Amendement 228

Voorstel voor een verordening

Artikel 175 – lid 2 – alinea 1

2.    Worden gelijkgesteld met bestemmingsontvangsten in de zin van artikel 18, lid 2, de kredieten voor :

2.   De kredieten voor

a)

procedures voor het toekennen van opdrachten of subsidies waaraan het GCO deelneemt; of

a)

procedures voor het toekennen van opdrachten of subsidies waaraan het GCO deelneemt, of

b)

activiteiten van het GCO voor rekening van derden; of

b)

activiteiten van het GCO voor rekening van derden, of

c)

activiteiten uit hoofde van een administratieve overeenkomst met andere instellingen of andere diensten van de Commissie voor de verstrekking van technische en wetenschappelijke diensten.

c)

activiteiten uit hoofde van een administratieve overeenkomst met andere instellingen of andere diensten van de Commissie voor de verstrekking van technische en wetenschappelijke diensten,

 

worden gelijkgesteld met bestemmingsontvangsten in de zin van artikel 18, lid 2.

Amendement 279

Voorstel voor een verordening

Titel III – Hoofdstuk 2 (nieuw)

 

HOOFDSTUK 2

Financiering en subsidiabele kosten

Artikel 175 bis

Gemiddelde personeelskosten

1.     Voor de aanvaarding van gemiddelde personeelskosten gelden de volgende criteria:

a)

de gemiddelde personeelskosten berusten op de gebruikelijke kostenberekeningsmethode van de begunstigde; dit omvat op kostenplaats gebaseerde methoden.

b)

de gemiddelde personeelskosten zijn gebaseerd op de reële personeelskosten van de begunstigde die zijn opgetekend in zijn jaarrekeningen, of analytische boekhouding in overeenstemming met de toepasselijke nationale voorschriften, waar nodig met inbegrip van begrote of geraamde bedragen;

c)

de methode op basis van gemiddelde personeelskosten houdt in de gemiddelde personeelscijfers geen rekening met niet-subsidiabele kosten als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007-2013) (3) en in Verordening (Euratom) nr. 1908/2006 van de Raad van 19 december 2006 tot vaststelling van de regels voor deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor atoomenergie voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2007-2011) (4) en in de modelsubsidieovereenkomsten, kosten die onder andere kostencategorieën worden gevorderd, worden niet in aanmerking genomen;

d)

het aantal productieve uren dat wordt gehanteerd om de gemiddelde uurcijfers te berekenen, komt overeen met de gebruikelijke beheersmethode van de begunstigde, op voorwaarde dat deze gebaseerd is op een controleerbare boekhouding.

2.     De in lid 1 vermelde criteria zijn van toepassing, op voorwaarde dat alle andere aspecten van de methode in overeenstemming zijn met de bepalingen van de modelsubsidieovereenkomsten.

3.     De in lid 1 vermelde criteria gelden als referentie voor alle gemiddelde kosten die in het kader van de subsidieovereenkomst worden aangerekend: deze waarvan de methode vooraf is gecertificeerd en deze die vooraf niet zijn gecertificeerd, met inbegrip van de reeds ondertekende subsidieovereenkomsten. Bijgevolg gelden deze criteria ook in het kader van controles achteraf door de Commissie, met inbegrip van de reeds ondertekende subsidieovereenkomsten.

4.     Aangerekende personeelskosten op basis van methoden die in overeenstemming zijn met de in lid 1 vermelde criteria worden geacht niet wezenlijk te verschillen van de werkelijke kosten.

5.     Bij goedkeuring vooraf van de methode overeenkomstig de in lid 1 vermelde criteria, blijft de goedkeuring geldig voor de volledige looptijd van de kaderprogramma's, tenzij de methode door de begunstigde wordt gewijzigd of de diensten van de Commissie bij controles zwakke punten in de methode vaststellen die het gevolg zijn van onnauwkeurigheid, oneigenlijk gebruik of elk ander feit dat de basis wegneemt waarop deze goedkeuring werd verleend.

6.     Begunstigden van wie de methode voor de gemiddelde personeelskosten is goedgekeurd volgens de voorwaarden die zijn vastgesteld in het Besluit van de Commissie C(2009)4705 mogen de goedgekeurde methode blijven gebruiken of naar hun gebruikelijke berekeningsmethode teruggrijpen indien deze in overeenstemming is met de in dit artikel vastgestelde criteria.

Artikel 175 ter

Zaakvoerders van KMO's (kleine en middelgrote ondernemingen) en natuurlijke personen

1.     In alle subsidies voor indirecte acties uit hoofde van de kaderprogramma's, heeft de financiële bijdrage van de Unie voor de eigen werkzaamheden in het kader van het project van KMO-zaakvoerders die geen salaris ontvangen en voor natuurlijke personen die geen salaris ontvangen de vorm van een forfaitair bedrag.

2.     De waarde van de eigen werkzaamheden van deze KMO-zaakvoerders en natuurlijke personen is gebaseerd op een forfaitair bedrag dat wordt vastgesteld door het aantal voor het project gewerkte uren te vermenigvuldigen met het uurtarief dat als volgt wordt berekend:

a)

het standaard aantal productieve uren bedraagt 1 575;

b)

het totale aantal uren dat per jaar voor een project van de Unie wordt aangerekend kan niet hoger zijn dan het standaard aantal productieve uren per KMO-zaakvoerder of natuurlijke persoon.

De waarde van de eigen werkzaamheden wordt beschouwd als een directe subsidiabele kost van het project.

3.     Deze financieringsvorm geldt ook voor KMO-zaakvoerders en natuurlijke personen die geen salaris ontvangen uit hoofde van reeds ondertekende subsidieovereenkomsten in de context van de kaderprogramma's, tenzij voor deze begunstigden reeds een certificatie van de methode voor de gemiddelde personeelskosten is ingediend en door de Commissie is goedgekeurd. In het laatste geval kunnen de begunstigden ervoor kiezen de gecertificeerde methode te blijven toepassen.

Amendement 230

Voorstel voor een verordening

Titel III – Hoofdstuk 3 (nieuw)

 

HOOFDSTUK 3

Overlegcomité onderzoek

Artikel 175 quater

Overlegcomité onderzoek

1.     Er wordt een gespecialiseerd overlegcomité voor onderzoekskwesties ("overlegcomité onderzoek") opgericht tussen de directoraten-generaal die bevoegd zijn voor de uitvoering van de respectieve kaderprogramma's; hun mandaat bestaat erin een definitief en uniform standpunt aan te nemen over elke juridische en financiële kwestie met betrekking tot de uitvoering van de gehele projectcyclus, alsook met betrekking tot alle werkings- en procedurekwesties waarvoor via de gebruikelijke werkwijzen tussen de diensten geen consensus kon worden bereikt.

Het overlegcomité onderzoek treedt op als het in artikel 126 ter bedoelde bevoegd overlegcomité voor alle zaken met betrekking tot onderzoeksprojecten en onderzoeksprogramma's, met inbegrip van het kaderprogramma.

Een lid van het overlegcomité onderzoek kan uit hoofde van de toepassing van de artikelen 70 en 71 niet aansprakelijk worden gesteld voor besluiten die hij als lid van het overlegcomité onderzoek heeft genomen.

2.     Het overlegcomité onderzoek bestaat uit de directeurs-generaal van de directoraten-generaal onderzoek en innovatie, onderwijs en cultuur, ondernemingen en industrie, informatiemaatschappij en media, mobiliteit en vervoer, en energie, of uit een gemachtigde vertegenwoordiger per directoraat-generaal. Het komt minstens vier maal per jaar bijeen en kan via een schriftelijke procedure consensusbesluiten nemen.

3.     Voor deze procedure gelden de volgende regels:

a)

het overlegcomité onderzoek wordt voorgezeten door de directeur-generaal onderzoek en innovatie of door zijn vertegenwoordiger;

b)

indien nodig kan het overlegcomité onderzoek het advies inwinnen van de horizontale centrale diensten van de Commissie, met name de juridische dienst en het directoraat-generaal begroting;

c)

het overlegcomité onderzoek kan belanghebbenden of hun vertegenwoordigers of alle deskundigen die het nuttig acht uitnodigen om hun advies uit te brengen;

d)

besluiten worden bij consensus genomen of, indien dit niet mogelijk is, door een meerderheid, en zijn bindend voor de in lid 1 vermelde directoraten-generaal;

e)

de aangenomen definitieve en uniforme standpunten zijn eveneens bindend voor de uitvoerende agentschappen die delen van het kaderprogramma uitvoeren;

f)

een welbepaalde sector binnen het directoraat-generaal onderzoek en innovatie staat in voor secretariaatsondersteuning voor het overlegcomité onderzoek. De besluiten van het overlegcomité onderzoek worden openbaar gemaakt in de vorm van een elektronische databank, waarbij rekening wordt gehouden met de toepasselijke regelgeving inzake gegevensbescherming;

g)

het overlegcomité onderzoek stelt zijn reglement van orde vast overeenkomstig de bepalingen van artikel 126 quater.

Amendement 231

Voorstel voor een verordening

Titel IV – Hoofdstuk 2 – Afdeling 1 (nieuw) – kopje (nieuw) (vóór artikel 177)

 

Amendement 232

Voorstel voor een verordening

Artikel 177 bis (nieuw)

 

Artikel 177 bis

Gebruik van begrotingssteun

1.     Indien hierin wordt voorzien in de relevante basisbesluiten, kan de Commissie aan derde landen sectorale of algemene begrotingssteun verlenen indien het beheer van de overheidsfinanciën door het partnerland in afdoende mate transparant, betrouwbaar en doeltreffend is.

2.     De Commissie neemt in de overeenkomstige financieringsovereenkomsten, gesloten krachtens artikel 176, lid 2, onder b) passende bepalingen op, die inhouden dat het betreffende begunstigde land toezegt om de relevante financiering voor acties geheel of gedeeltelijk te zullen terugbetalen, indien wordt vastgesteld dat het beheer van de betreffende middelen van de Unie geschaad is door ernstige onregelmatigheden.

Voor de verwerking van de terugbetaling als bedoeld in de eerste alinea kan artikel 77, lid 1, betreffende invordering door verrekening worden toegepast.

3.     De Commissie steunt de ontwikkeling van parlementaire controle en auditbevoegdheden en streeft naar grotere transparantie en openbare toegankelijkheid van informatie.

Amendement 233

Voorstel voor een verordening

Titel IV – Hoofdstuk 2 – Afdeling 2 (nieuw) – kopje (nieuw) (vóór artikel 178)

 

Amendement 234

Voorstel voor een verordening

Artikel 178 – alinea 2

De bijdragen van de Unie en de donoren worden op een specifiek daartoe bestemde bankrekening gestort. Deze bijdragen worden niet opgenomen in de begroting en worden door de Commissie beheerd onder verantwoordelijkheid van de gedelegeerd ordonnateur. Aan de in artikel 55, lid 1, onder b), genoemde entiteiten of personen kunnen taken tot uitvoering van de begroting worden toevertrouwd in overeenstemming met de geldende voorschriften voor indirect beheer.

De bijdragen van de Unie en de donoren worden op een specifiek daartoe bestemde bankrekening gestort. Deze bijdragen worden niet opgenomen in de begroting en worden door de Commissie beheerd onder verantwoordelijkheid van de gedelegeerd ordonnateur. Artikel 55, lid 3, is van toepassing.

Amendement 235

Voorstel voor een verordening

Titel IV – Hoofdstuk 2 – Afdeling 3 (nieuw)– kopje (nieuw) (vóór artikel 179)

 

Amendement 236

Voorstel voor een verordening

Artikel 195 – lid 3

3.   De instellingen stellen de begrotingsautoriteit zo spoedig mogelijk in kennis van ieder onroerendgoedproject dat aanzienlijke financiële gevolgen voor de begroting kan hebben.

3.   De instellingen en organen in de zin van artikel 196 ter stellen de begrotingsautoriteit zo spoedig mogelijk in kennis van ieder onroerendgoedproject dat aanzienlijke financiële gevolgen voor de begroting kan hebben.

Indien een tak van de begrotingsautoriteit advies wil uitbrengen, stelt deze tak binnen twee weken na ontvangst van de gegevens over het onroerendgoedproject de betrokken instelling in kennis van zijn voornemen om een dergelijk advies te verstrekken. Indien geen van de takken van de begrotingsautoriteit reageert, kan de betrokken instelling de voorgenomen transactie uitvoeren uit hoofde van haar administratieve autonomie, onder voorbehoud van artikel 335 VWEU en artikel 185 van het Euratom-Verdrag wat betreft de vertegenwoordiging van de Unie.

Zij stellen de begrotingsautoriteit met name in kennis van :

Het advies wordt binnen twee weken vanaf de kennisgeving aan de betrokken instelling toegezonden.

a)

bouw- en renovatieprojecten, vóór het publiceren van de uitnodigingen tot inschrijving, over de specifieke planningsregelingen, en nadat gedetailleerde kostenplannen zijn opgesteld maar vóór het sluiten van contracten, over alle aspecten die verband houden met de besluitvorming en over de financiering van het project, alsook, na de voltooiing van de werkzaamheden, over de mate waarin de werkzaamheden zijn verlopen zoals gepland en over de begroting;

 

b)

andere onroerendgoedopdrachten, vóór het publiceren van de uitnodigingen tot inschrijving of vóór het verkennen van de lokale markt, over de specifiek vereiste bouwoppervlakte, en vóór het sluiten van contracten, over alle aspecten die verband houden met de besluitvorming en over de financiering van het project, alsook, na de voltooiing van de werkzaamheden, over de naleving van de begroting en de uitvoering van het project.

 

Desgevallend kunnen de instellingen en organen informatie verstrekken in het werkdocument over het vastgoedbeleid waarnaar wordt verwezen in artikel 34, lid 4 bis.

 

Alvorens een contract te sluiten, is de goedkeuring van de begrotingsautoriteit vereist. De begrotingsautoriteit neemt een besluit inzake het verlenen van goedkeuring binnen de acht weken na ontvangst van het verzoek en van alle informatie die verband houdt met de besluitvorming.

De instellingen vragen de goedkeuring van de begrotingsautoriteit voor de verwerving van onroerende activa en alle andere vastgoedprojecten die met een lening worden gefinancierd.

 

Amendement 237

Voorstel voor een verordening

Artikel 195 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     Onroerendgoedprojecten die aanzienlijke financiële gevolgen voor de begroting kunnen hebben, zijn:

i)

de verwerving, verkoop, renovatie of bouw van onroerend goed voor een bedrag van meer dan 2 miljoen EUR, of de verlenging van bestaande onroerendgoedopdrachten voor een bedrag van meer dan 2 miljoen EUR per jaar;

ii)

de verwerving van grond;

iii)

alle nieuwe onroerendgoedopdrachten (met inbegrip van vruchtgebruik en erfpacht) voor nieuwe eigendommen met een jaarlijkse last van minstens 500 000 EUR;

iv)

alle onroerendgoedprojecten die van interinstitutionele aard zijn.

Amendement 238

Voorstel voor een verordening

Artikel 195 – lid 3 ter (nieuw)

 

3 ter.     Een onroerendgoedproject kan gefinancierd worden uit de begroting of, in afwijking van artikel 14, met de goedkeuring van de begrotingsautoriteit via leningen. Leningen worden binnen een passende termijn terugbetaald.

Het financieringsplan dat de betrokken instelling samen met het goedkeuringsverzoek moet indienen, vermeldt met name het maximale financieringspeil, de financieringstermijn en het soort financiering.

Amendement 239

Voorstel voor een verordening

Titel VII bis (nieuw)

 

Amendement 240

Voorstel voor een verordening

Artikel 196 bis (nieuw)

 

Artikel 196 bis

Soorten publiek-private partnerschappen

De volgende soorten publiek-private partnerschappen mogen worden tot stand gebracht:

a)

bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte organen met rechtspersoonlijkheid die bijdragen uit de begroting ontvangen overeenkomstig artikel 196 ter;

b)

organen met rechtspersoonlijkheid die zijn opgericht bij een basisbesluit dat hun statuut en het toepassingsgebied en de aard van hun operaties vaststelt, waaraan de uitvoering van een publiek-privaat partnerschap in de zin van artikel 196 ter en 196 quater is toevertrouwd, en waarbij Europese toegevoegde waarde wordt gecreëerd en de interventie van publieke fondsen gerechtvaardigd is.

Amendement 241

Voorstel voor een verordening

Artikel 196 ter (nieuw)

 

Artikel 196 ter

Financiële kaderregeling voor de bij specifieke bepalingen van het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte agentschappen, organen en publiek-private partnerschappen

1.     Bij een gedelegeerde verordening overeenkomstig de artikelen 202, 203 en 204 van deze verordening wordt, na raadpleging van de Rekenkamer, een financiële kaderregeling vastgesteld voor de bij specifieke bepalingen van het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte entiteiten met rechtspersoonlijkheid.

Deze financiële kaderregeling is gebaseerd op de in deze verordening vervatte beginselen en regels.

De financiële regels voor deze organen mogen slechts van de financiële kaderregeling afwijken indien hun specifieke behoeften dit vereisen. Er kan niet worden afgeweken van de in deel een, titel II, vastgestelde begrotingsbeginselen, van het beginsel van gelijke behandeling van marktdeelnemers en van specifieke bepalingen van de basisbesluiten waarbij die organen zijn opgericht. Wanneer de financiële regels van deze ppp's afwijken van de financiële kaderregeling, wordt de Commissie in kennis gesteld van deze afwijkingen en van de redenen hiervoor. De Commissie heeft het recht binnen de zes weken na de kennisgeving tegen dergelijke afwijkingen bezwaar te maken.

De regels van deze organen mogen van het personeelsstatuut afwijken.

1 bis.     Het Europees Parlement en de Raad worden jaarlijks en uiterlijk op 31 oktober in een werkdocument in kennis gesteld van afwijkingen en de specifieke redenen hiervoor. Het werkdocument vermeldt eveneens de vorderingen inzake de verwezenlijking van de doelstelling waarvoor de afzonderlijke entiteiten werden opgericht, evenals de relevantie van bovengenoemde afwijkingen voor de gemaakte vorderingen, de in artikel 34, lid 2 ter, bedoelde informatie; en de verwezenlijking van de eerder vastgestelde specifieke doelstellingen in het jaar waarop de kwijting betrekking heeft. Wanneer de doelstellingen niet volledig zijn verwezenlijkt, vermeldt het beheersorgaan van de entiteit de specifieke redenen hiervoor en stelt het maatregelen voor om dat te verhelpen: een van deze maatregelen kan een met redenen omkleed verzoek zijn voor een tijdelijke verhoging van de administratieve middelen voor ten hoogste één opeenvolgend jaar.

Verder presenteert het werkdocument de bestuursstructuren van alle entiteiten die overeenkomstig dit artikel zijn opgericht, met inbegrip van een globaal overzicht van de omvang van de afzonderlijke bestuursstructuren ten opzichte van de respectieve personeelssterkte.

2.     De kwijting voor de uitvoering van de begroting van de in lid 1 bedoelde entiteiten wordt verleend door het Europees Parlement, op aanbeveling van de Raad. Wanneer het Europees Parlement dit nodig acht, kan het een beheersorgaan van een entiteit in de loop van de kwijtingsprocedure uitnodigen, met name wanneer de in lid 1 bis beschreven doelstellingen gedurende twee opeenvolgende jaren niet zijn verwezenlijkt.

3.     Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde entiteiten oefent de interne controleur van de Commissie dezelfde bevoegdheden uit als die welke hem zijn toegekend met betrekking tot de diensten van de Commissie.

4.     Elk agentschap stelt door middel van een contract en na raadpleging van de Rekenkamer een onafhankelijke financieel controleur aan die tot taak heeft na te gaan of de rekeningen van het orgaan in overeenstemming zijn met artikel 134 en een beoordeling uit te voeren van de wettigheid en de regelmatigheid van de uitgaven en ontvangsten van het orgaan. De Rekenkamer onderzoekt de door deze onafhankelijke financiële controleurs opgestelde verslagen en mag uitgaan van deze verslagen om haar oordeel te vormen, naast het uitvoeren van alle andere procedures die ze nodig acht.

Amendement 242

Voorstel voor een verordening

Artikel 196 quater (nieuw)

 

Artikel 196 quater

Financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen die niet gebaseerd zijn op specifieke bepalingen van het VWEU

1.     De overeenkomstig de artikelen 288 en 289 VWEU bij een basisbesluit opgerichte organen met rechtspersoonlijkheid waaraan de uitvoering van een publiek-privaat partnerschap is toevertrouwd, stellen hun financiële regels vast, die onder meer betrekking hebben op de opstelling, de uitvoering, de boekhouding en de kwijting van de begroting van het ppp.

2.     Deze regels omvatten een geheel van beginselen dat een goed financieel beheer van de middelen van de Unie waarborgt en is gebaseerd op de artikelen 55 en 57 en op een financiële modelregeling, door de Commissie vast te stellen bij een gedelegeerde verordening overeenkomstig de artikelen 202, 203 en 204, na raadpleging van de Rekenkamer.

Wanneer de financiële regels van deze ppp's afwijken van de financiële modelregeling, wordt de Commissie in kennis gesteld van deze afwijkingen en van de redenen hiervoor. De Commissie heeft het recht binnen de zes weken na de kennisgeving tegen dergelijke afwijkingen bezwaar te maken.

De regels van deze organen mogen van het personeelsstatuut afwijken indien de handelingen tot oprichting van deze organen overeenkomstig artikel 1 bis, lid 2, van het personeelsstatuut niet in de toepassing van het personeelsstatuut voorzien.

3.     Het Europees Parlement en de Raad worden jaarlijks en uiterlijk op 31 oktober in een werkdocument in kennis gesteld van afwijkingen en de specifieke redenen hiervoor. Het werkdocument vermeldt eveneens de vorderingen inzake de verwezenlijking van de doelstelling waarvoor de afzonderlijke organen werden opgericht, evenals de relevantie van bovengenoemde afwijkingen voor de gemaakte vorderingen, de in artikel 34, lid 2 ter, bedoelde informatie en de verwezenlijking van de eerder vastgestelde specifieke doelstellingen in het jaar waarop de kwijting betrekking heeft. Wanneer de doelstellingen niet volledig zijn verwezenlijkt, vermeldt het beheersorgaan van het orgaan de specifieke redenen hiervoor en stelt het maatregelen voor om hieraan te verhelpen; een van deze maatregelen kan een met redenen omkleed verzoek zijn voor een tijdelijke verhoging van de administratieve middelen voor ten hoogste één opeenvolgend jaar. Verder presenteert het werkdocument de bestuursstructuren van alle entiteiten die overeenkomstig dit artikel zijn opgericht, met inbegrip van een globaal overzicht van de omvang van de afzonderlijke bestuursstructuren ten opzichte van de respectieve personeelssterkte.

4.     De kwijting voor de uitvoering van de begroting van de in lid 1 bedoelde organen wordt verleend door het Europees Parlement, op aanbeveling van de Raad.

5.     Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde organen oefent de intern controleur van de Commissie dezelfde bevoegdheden uit als die welke hem zijn toegekend met betrekking tot de diensten van de Commissie.

Amendement 243

Voorstel voor een verordening

Artikel 199

De Commissie stelt de uitvoeringsvoorschriften voor de toepassing van deze verordening vast in een gedelegeerde verordening overeenkomstig de artikelen 202, 203 en 204. Deze gedelegeerde verordening bevat ook regels voor de uitvoering van de administratieve uitgaven uit de kredieten waarin de begroting voorziet voor het Voorzieningsagentschap van Euratom.

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig de artikelen 202, 203 en 204 een gedelegeerde verordening vaststellen betreffende gedetailleerde regels ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van de volgende artikelen: 5, 8, 9, 16, 18, 19, 20, 22, 23, 25, 26, 27, 30, 31, 34, 38, 41, 46, 50, 51, 55, 56, 57, 58, 61, 63, 65, 66, 67, 69, 70, 71, 72, 75, 76, 77, 77 ter, 78, 80, 81, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 89, 90, 92, 93, 94, 95, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 111, 112, 113, 114, 115, 116, 117, 117 bis, 118, 119, 120, 122, 123, 124, 125, 126, 126 bis, 126 quater, 127, 133, 135, 136, 137, 139, 142, 145, 147, 148, 173, 175, 176, 178, 179, 180, 181, 182, 183, 184, 187, 188, 191, 193, 195, 196, 197.

 

De doelstellingen, inhoud en strekking van de delegatie met betrekking tot de bovengenoemde artikelen zijn opgenomen in een bijlage bij deze verordening.

 

Deze gedelegeerde verordening bevat ook regels voor de uitvoering van de administratieve uitgaven uit de kredieten waarin de begroting voorziet voor het Voorzieningsagentschap van Euratom.

Amendement 244

Voorstel voor een verordening

Artikel 200

Artikel 200

Financiële kaderregeling voor de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte agentschappen en organen

1.     De Commissie stelt een financiële kaderregeling voor de bij het VWEU en het Euratom-Verdrag opgerichte agentschappen en organen met rechtspersoonlijkheid die bijdragen uit de begroting ontvangen, vast bij een gedelegeerde handeling overeenkomstig de artikelen 202, 203 en 204 van deze verordening.

De financiële kaderregeling is gebaseerd op de in deze verordening vervatte beginselen en regels.

De financiële regels voor deze organen mogen slechts van de financiële kaderregeling afwijken voor zover hun specifieke behoeften zulks vereisen, en met voorafgaande instemming van de Commissie. Er kan niet worden afgeweken van de in deel een, titel II, vastgestelde begrotingsbeginselen, van het beginsel van gelijke behandeling van marktdeelnemers en van specifieke bepalingen van de basisbesluiten waarbij die organen zijn opgericht.

2.     De kwijting voor de uitvoering van de begroting van de in lid 1 bedoelde organen wordt verleend door het Europees Parlement, op aanbeveling van de Raad.

3.     Ten aanzien van de in lid 1 bedoelde organen oefent de intern controleur van de Commissie dezelfde bevoegdheden uit als die welke hem zijn toegekend met betrekking tot de diensten van de Commissie.

4.     Tenzij anders is bepaald in het basisbesluit tot oprichting van een in lid 1 bedoeld orgaan, onderzoekt de Rekenkamer de wettigheid en de regelmatigheid van de uitgaven en ontvangsten van dat orgaan voordat de rekeningen ervan worden geconsolideerd met die van de Commissie. Voor dit onderzoek wordt uitgegaan van het controleverslag van een onafhankelijke externe controleur die door het orgaan wordt aangesteld om na te gaan of de rekeningen van het orgaan in overeenstemming zijn met artikel 134.

Schrappen

Amendement 245

Voorstel voor een verordening

Artikel 201

Artikel 201

Financiële modelregeling voor publiek-private partnerschapsorganen

De bij een basisbesluit opgerichte organen met rechtspersoonlijkheid waaraan de uitvoering van een publiek-privaat partnerschap in de zin van artikel 55, lid 1, onder b), v), is toevertrouwd, stellen hun financiële regels vast.

Deze regels omvatten een geheel van beginselen dat een goed financieel beheer van de middelen van de Unie waarborgt en is gebaseerd op artikel 57 en een financiële modelregeling, door de Commissie vast te stellen bij een gedelegeerde handeling overeenkomstig de artikelen 202, 203 en 204.

Schrappen

Amendement 246

Voorstel voor een verordening

Artikel 202 – lid 1

1.   De bevoegdheid tot vaststelling van de gedelegeerde handeling bedoeld in de artikelen 199, 200 en 201 wordt aan de Commissie verleend voor onbepaalde tijd .

1.   De bevoegdheid tot vaststelling van de gedelegeerde verordeningen bedoeld in de artikelen 196 ter, 196 quater en 199 wordt aan de Commissie verleend voor een periode van drie jaar, te rekenen vanaf (5), volgens de voorwaarden die in de artikelen 203 en 204 zijn vastgelegd .

Amendement 247

Voorstel voor een verordening

Artikel 202 – lid 2

2.   Zodra de Commissie de gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij daar tegelijkertijd het Europees Parlement en de Raad van in kennis.

2.   Zodra de Commissie een gedelegeerde verordening vaststelt, stelt zij daar tegelijkertijd het Europees Parlement en de Raad van in kennis.

 

Bij haar voorbereidende werkzaamheden pleegt de Commissie passend overleg, onder meer met het Europees Parlement en met deskundigen, en zorgt zij voor een gelijktijdige, snelle en adequate toezending van de desbetreffende documenten aan het Europees Parlement en de Raad.

Amendement 248

Voorstel voor een verordening

Artikel 202 – lid 3

3.    De bevoegdheid tot vaststelling van de gedelegeerde handeling wordt de Commissie verleend onder de in de artikelen 203 en 204 gestelde voorwaarden.

3.    Wanneer deze verordening wordt herzien, dient de Commissie een herziene gedelegeerde verordening in.

Amendement 249

Voorstel voor een verordening

Artikel 203 – titel

Intrekking van de delegatie

Intrekking van de delegatie en intrekking van de gedelegeerde verordening

Amendement 250

Voorstel voor een verordening

Artikel 203 – lid 1

1.   De in artikel 199 bedoelde delegatie van bevoegdheden kan door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.

1.   De in de artikelen 196 ter, 196 quater en 199 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan geheel of gedeeltelijk, met gevolgen voor de toekomst, door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Bovendien kunnen het Europees Parlement of de Raad de gedelegeerde verordeningen die uit hoofde van de in de vorige zin ingetrokken gedelegeerde bevoegdheden zijn vastgesteld, geheel of gedeeltelijk intrekken.

Amendement 251

Voorstel voor een verordening

Artikel 203 – lid 2

2.   De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, brengt de andere instelling en de Commissie hiervan op de hoogte binnen een redelijke termijn voordat een definitief besluit wordt genomen en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden mogelijk worden ingetrokken en waarom.

2.   De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie en/of de gedelegeerde verordening geheel of gedeeltelijk wenst in te trekken, brengt de andere instelling en de Commissie hiervan op de hoogte binnen een redelijke termijn voordat een definitief besluit wordt genomen , en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden en, indien van toepassing, welke gedelegeerde verordening of welk deel ervan mogelijk worden ingetrokken en waarom.

Amendement 252

Voorstel voor een verordening

Artikel 203 – lid 3

3.   Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het besluit treedt onmiddellijk of op een latere datum die in het besluit wordt vermeld in werking. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

3.   Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Bovendien kan het besluit ook een einde maken aan de geldigheid van een van kracht zijnde gedelegeerde verordening of delen ervan. Het besluit treedt onmiddellijk of op een latere datum die in het besluit wordt vermeld in werking. Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Amendement 253

Voorstel voor een verordening

Artikel 203 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     Binnen een redelijke termijn na het nemen van een besluit over de intrekking van een deel van de gedelegeerde bevoegdheid en, indien van toepassing, de gehele of gedeeltelijke intrekking van de gedelegeerde verordening, dient de Commissie een voorstel in voor de herziening van deze verordening en/of voor een herziene gedelegeerde verordening.

Amendement 254

Voorstel voor een verordening

Artikel 204 – titel

Bezwaren tegen gedelegeerde handelingen

Bezwaren tegen een gedelegeerde verordening

Amendement 255

Voorstel voor een verordening

Artikel 204 – lid 1

1.   Het Europees Parlement en de Raad kunnen binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving bezwaar maken tegen de gedelegeerde handeling .

1.   Het Europees Parlement en de Raad kunnen binnen een termijn van drie maanden na de datum van kennisgeving bezwaar maken tegen een gedelegeerde verordening die de Commissie overeenkomstig de artikelen 196 ter, 196 quater en 199 heeft voorgesteld .

Amendement 256

Voorstel voor een verordening

Artikel 204 – lid 2 – alinea 1

2.   Indien bij het verstrijken van deze termijn het Europees Parlement noch de Raad bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde handeling , wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.

2.   Indien bij het verstrijken van deze termijn het Europees Parlement noch de Raad bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde verordening , wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.

Amendement 257

Voorstel voor een verordening

Artikel 204 – lid 3

3.   Indien het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt tegen een gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar maakt tegen de gedelegeerde handeling, vermeldt de redenen daarvoor.

3.   Indien hetzij het Europees Parlement hetzij de Raad bezwaar maakt tegen de gedelegeerde verordening en er wijzigingen aan voorstelt binnen de in lid 1 genoemde termijn, neemt de Commissie kennis van deze wijzigingen en kan zij een herziene gedelegeerde verordening vaststellen. Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig onderhavig artikel bezwaar maken tegen deze herziene gedelegeerde verordening.

Amendement 258

Voorstel voor een verordening

Artikel 204 – lid 3 bis (nieuw)

 

3bis.     Het Europees Parlement of de Raad kan de Commissie te allen tijde verzoeken een geheel of gedeeltelijk herziene gedelegeerde verordening voor te stellen. Ze stellen elkaar zo spoedig mogelijk in kennis van hun voornemen voor een dergelijk verzoek.

Amendement 259

Voorstel voor een verordening

Artikel 205

Herziening

Herziening

Deze verordening wordt herzien telkens wanneer zulks nodig is, volgens de procedure van artikel 322 VWEU en artikel 183 van het Euratom-Verdrag.

Om de drie jaar of telkens wanneer zulks nodig is, wordt deze verordening onderworpen aan een herziening volgens de procedure van artikel 322 , lid 1, VWEU en artikel 183 van het Euratom-Verdrag.

 

De in deze verordening vastgestelde drempels kunnen worden aangepast aan de evolutie van de inflatie, via een gedelegeerde verordening waarnaar wordt verwezen in artikel 199, overeenkomstig de artikelen 202, 203 en 204.

Amendement 260

Voorstel voor een verordening

Artikel 208

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

1.    Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2012.

2.    Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2012.

Artikel 56 is wat betreft de in artikel 167 genoemde fondsen slechts van toepassing op vanaf 1 januari 2014 gedane vastleggingen.

3.    Artikel 56 is slechts van toepassing vanaf 1 januari 2014 ; tot dan blijft artikel 53 ter van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van kracht.

 

De lidstaten kunnen evenwel al artikel 56, lid 2, toepassen vanaf 1 januari 2012.

 

Wanneer de lidstaten een nationale verklaring indienen in de zin van artikel 56, lid 6 ter, dan is ook de laatste alinea van artikel 56, lid 6 ter, van toepassing vanaf 1 januari 2012.

 

De taken van de bestaande organen uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (6) worden niet aangetast door de erkenning van deze organen. Vanaf 1 januari 2014 zijn de erkende organen bevoegd om hun taken te verrichten.

 

4.     Artikel 5, lid 4, treedt onmiddellijk in werking vanaf de publicatie van deze verordening.

 

Wanneer begunstigden artikel 5, lid 5, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 hebben toegepast zonder gebruik te maken van een rentedragende rekening, wordt dit niet beschouwd als een fout of een onregelmatigheid.

Amendement 261

Voorstel voor een verordening

Bijlage (nieuw)

 

Bijlage over de gedelegeerde verordening overeenkomstig artikel 199 van deze verordening

 

Artikel 5

In de gedelegeerde verordening kunnen regels worden vastgelegd met betrekking tot de opneming in de boeken van rente op voorfinancieringen.

 

Artikel 8

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende kredieten voor een begrotingsjaar.

 

Artikel 9

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten voor de annulering en overdracht van kredieten.

 

Artikel 16

In de gedelegeerde verordening kunnen regels vastgesteld zijn voor de omrekening tussen de euro en andere valuta's.

 

Artikel 18

In de gedelegeerde verordening kan de structuur worden bepaald voor de opname van externe en interne bestemmingsontvangsten en de opvoering van de desbetreffende kredieten en kunnen regels worden vastgesteld voor de bijdragen van de lidstaten voor bepaalde onderzoeksprogramma's. Bovendien kan de gedelegeerde verordening deze verordening aanvullen met betrekking tot de opbrengst van de sancties tegen lidstaten met een buitensporig tekort en met betrekking tot bestemmingsontvangsten die voortvloeien uit de deelname van EVA-Staten aan bepaalde programma's van de Unie.

 

Artikel 19

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten voor het aanvaarden van schenkingen aan de Unie.

 

Artikel 20

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de rekeningen voor terugvorderbare belastingen.

 

Artikel 22

In de gedelegeerde verordening kunnen gedetailleerde regels vastgesteld zijn voor de berekening van de percentages van overschrijvingen van andere instellingen dan de Commissie en de motivering van de overschrijvingsverzoeken.

 

Artikel 23

In de gedelegeerde verordening kunnen gedetailleerde regels vastgesteld zijn voor de berekening van de percentages van interne overschrijvingen door de Commissie en de motivering van de overschrijvingsverzoeken.

 

Artikel 25

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende verzoeken om kredietoverschrijvingen uit de reserve voor spoedhulp.

 

Artikel 26

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende evaluaties vooraf, tussentijds en achteraf.

 

Artikel 27

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de vereisten voor het financieel memorandum.

 

Artikel 30

In de gedelegeerde verordening kunnen gedetailleerde regels vastgesteld zijn betreffende de voorlopige bekendmaking van de begroting.

 

Artikel 31

In de gedelegeerde verordening kunnen gedetailleerde regels vastgesteld zijn betreffende de openbaarmaking van informatie over de ontvangers van middelen die bij indirect beheer zijn toegekend.

 

Artikel 34

In de gedelegeerde verordening kunnen gedetailleerde regels vastgesteld zijn betreffende de financiële programmering.

 

Artikel 38

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de ontwerpen van gewijzigde begroting.

 

Artikel 41

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de classificatie van de begroting

 

Artikel 46

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de inrichting van de begroting, met inbegrip van een definitie van werkelijke uitgaven van het laatste afgesloten begrotingsjaar, de begrotingstoelichting en de personeelsformatie.

 

Artikel 50

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de begrotingsuitvoering volgens goed financieel beheer en de kennisgeving van de doorgifte van persoonsgegevens voor controledoeleinden.

 

Artikel 51

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende het basisbesluit en de in artikel 51 opgenomen uitzonderingen.

 

Artikel 55

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de wijzen van uitvoering van de begroting, met inbegrip van direct gecentraliseerd beheer, de bevoegdheidsdelegatie aan uitvoerende agentschappen, specifieke voorschriften voor indirect beheer met internationale organisaties en de aanwijzing van publiekrechtelijke organen of privaatrechtelijke organen met een openbare dienstverleningstaak.

 

Artikel 56

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende gedeeld beheer met lidstaten, met inbegrip van de sectorspecifieke voorwaarden waaronder betalingen aan de lidstaten kunnen worden opgeschort, de samenstelling van een register van organen die verantwoordelijk zijn voor het beheer, de certifiëring en de controleactiviteiten uit hoofde van sectorale verordeningen, maatregelen ter bevordering van de beste werkmethoden en de vaststelling van procedures voor de goedkeuring van de rekeningen.

 

Artikel 57

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende het indirect beheer met andere entiteiten en personen dan lidstaten, met inbegrip van de inhoud van de overeenkomst waarmee de gespecificeerde uitvoeringstaken worden toevertrouwd, de vaststelling van de voorwaarden voor indirect beheer waarbij de systemen, regels en procedures van de Commissie gelijkwaardig zijn met die van andere entiteiten en personen dan lidstaten, de beheersverklaring en de vaststelling van procedures voor de goedkeuring van de rekeningen.

 

Artikel 58

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de evaluatie vooraf van regels en procedures onder indirect beheer.

 

Artikel 61

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de rechten en verplichtingen van de financiële actoren.

 

Artikel 63

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende controles vooraf en achteraf, de bewaring van bewijsstukken, de beroepscode, nalatigheid van de bevoegde ordonnateur, de toezending van informatie aan de rekenplichtige en verslagen over de onderhandelingsprocedures.

 

Artikel 65

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de bevoegdheden en taken van de rekenplichtige, met inbegrip van zijn aanstelling en de beëindiging van zijn functie, het advies over de boekhoud- en inventarissystemen, het beheer van de kasmiddelen en bankrekeningen, handtekeningen in verband met de rekeningen, het beheer van het saldo van de rekeningen, overschrijvingen en omrekeningen, wijzen van betaling, dossiers van juridische entiteiten en de bewaring van bewijsstukken.

 

Artikel 66

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de personen die gemachtigd zijn om over de rekeningen te beschikken in een plaatselijke entiteit.

 

Artikel 67

In de gedelegeerde verordening kunnen de voorwaarden worden bepaald voor het beheer van gelden ter goede rekening alsook de regels voor externe maatregelen, met inbegrip van regels betreffende de keuze van de beheerders van gelden ter goede rekening, de verstrekking van middelen voor het beheer van gelden ter goede rekening en controles door de ordonnateurs en rekenplichtigen.

 

Artikel 69

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de verantwoordelijkheid van de ordonnateurs, rekenplichtigen en beheerders van gelden ter goede rekening ingeval van illegale activiteiten, fraude of corruptie.

 

Artikel 70

In de gedelegeerde verordening kunnen gedetailleerde regels worden vastgesteld die van toepassing zijn op de gedelegeerd ordonnateurs, met inbegrip van de bevestiging van instructies en de rol van de instantie voor financiële onregelmatigheden.

 

Artikel 71

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de verantwoordelijkheid van de ordonnateurs ingeval van andere vormen van fouten.

 

Artikel 72

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de verantwoordelijkheid van de beheerders van gelden ter goede rekening ingeval van andere vormen van fouten.

 

Artikel 75

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de raming van schuldvorderingen en de vaststelling van schuldvorderingen, met inbegrip van procedure en bewijsstukken en achterstandsrente.

 

Artikel 76

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de opstelling van de invorderingsopdracht.

 

Artikel 77

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de manier van invordering, met inbegrip van invordering door verrekening, de inningsprocedure bij uitblijven van vrijwillige betaling, aanvullende betalingstermijnen, de inning van boeten en andere sancties, het afzien van invordering en de annulering van een vastgestelde schuldvordering.

 

Artikel 77 ter

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten voor de uitvoering van de criteria en procedures voor financiële correcties door de Commissie.

 

Artikel 78

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de verjaringstermijn.

 

Artikel 80

In de gedelegeerde verordening kunnen regels vastgesteld zijn met betrekking tot de bedragen uit boeten, sancties, en de rente hierover.

 

Artikel 81

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende het financieringsbesluit.

 

Artikel 82

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de soorten vastleggingen, de goedkeuring van de globale vastlegging, dezelfde ondertekenaar, en door voorlopige vastleggingen gedekte administratieve uitgaven.

 

Artikel 83

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de vastlegging en de juridische verbintenis, met inbegrip van de inschrijving van individuele verbintenissen.

 

Artikel 84

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten voor de verificaties betreffende de verschillende vastleggingen.

 

Artikel 85

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de betaalbaarstelling, met inbegrip van de betaalbaarverklaring voor personeelsuitgaven en voor tussentijdse betalingen en saldobetalingen van opdrachten en subsidies, de "voor conform"-verklaring van voorfinancieringen en tussentijdse betalingen en de vorm van de betaalbaarverklaring en "voor conform"-verklaring.

 

Artikel 86

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de betalingsopdracht, met inbegrip van de vaststelling van de verplichte vermeldingen van de betalingsopdrachten en de controles van de betalingsopdrachten door de ordonnateur.

 

Artikel 87

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de soorten betalingen en de bewijsstukken.

 

Artikel 89

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de betalingstermijnen.

 

Artikel 90

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende het elektronisch beheer van verrichtingen.

 

Artikel 92

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de aanwijzing van de interne controleur.

 

Artikel 93

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de bevoegdheden en taken van de interne controleur.

 

Artikel 94

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de onafhankelijkheid en de verantwoordelijkheid van de interne controleur.

 

Artikel 95

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de verschillende overheidsopdrachten, met inbegrip van raamovereenkomsten en specifieke overeenkomsten.

 

Artikel 97

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende eisen voor de bekendmaking van opdrachten en van aankondigingen.

 

Artikel 98

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de typen procedures voor het plaatsen van opdrachten, gezamenlijke aanbestedingsprocedures met lidstaten en opdrachten voor een gering bedrag.

 

Artikel 99

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de inhoud van inschrijvingsdocumenten, met inbegrip van de mogelijkheden en voorwaarden voor de herziening van de prijs en de technische specificaties.

 

Artikel 100

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de criteria voor de uitsluiting van deelname aan inschrijvingen. Er kan in vastgelegd worden welk bewijs voldoende is om aan te tonen dat er geen sprake is van een uitsluitingsituatie. Bovendien kan de duur van de uitsluiting in geval van een uitsluitingsituatie erin worden bepaald.

 

Artikel 101

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de criteria voor uitsluiting tijdens de aanbestedingsprocedure. Er kan in vastgelegd worden welk bewijs voldoende is om aan te tonen dat er geen sprake is van een uitsluitingsituatie. Bovendien kan de duur van de uitsluiting in geval van een uitsluitingsituatie erin worden bepaald.

 

Artikel 102

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de centrale gegevensbank van uitsluitingen.

 

Artikel 103

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende verschillende administratieve en financiële sancties voor inschrijvers of gegadigden die zich schuldig hebben gemaakt aan valse verklaringen of die aanzienlijke fouten hebben begaan of onregelmatigheden of fraude hebben gepleegd, of die ernstig in gebreke zijn gebleven wegens niet-nakoming van hun contractuele verplichtingen.

 

Artikel 104

In de gedelegeerde verordening kunnen de selectie- en gunningscriteria vastgesteld worden. Bovendien kunnen de documenten erin gedefinieerd worden die bewijs leveren van de financiële en economische geschiktheid en de technische en beroepsmatige geschiktheid aantonen. De gedelegeerde verordening kan eveneens gedetailleerde regels bevatten betreffende elektronische veilingen en abnormaal lage offertes.

 

Artikel 105

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de indiening van inschrijvingen. Daarin kunnen de termijnen voor de indiening van de offertes en de deelnemingsverzoeken, de termijnen voor toegang tot de inschrijvingsdocumenten en de termijnen in dringende gevallen worden vastgesteld. Ook de verschillende wijzen van mededeling kunnen erin worden bepaald. Bovendien kunnen er regels in worden vastgesteld met betrekking tot de mogelijkheid van een inschrijvingsgarantie, de deelnemingsverzoeken en het evaluatiecomité voor offertes en deelnemingsverzoeken.

 

Artikel 106

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende het transparantiebeginsel en het beginsel van gelijke behandeling. In de verordening kunnen de toegelaten contacten tussen de aanbestedende dienst en de inschrijvers gedurende de procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht, de minimumeisen voor het proces-verbaal van een evaluatie en de minimale informatie opgenomen in een besluit genomen door de aanbestedende dienst worden gedefinieerd.

 

Artikel 107

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende het gunningsbesluit, de kennisgeving aan inschrijvers en de ondertekening en uitvoering van de overeenkomst.

 

Artikel 108

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de kennisgeving aan inschrijvers, met inbegrip van de kennisgeving met betrekking tot de annulering van de procedure.

 

Artikel 109

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de garanties die de contractanten moeten leveren.

 

Artikel 110

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de schorsing van een overeenkomst ingeval van fouten, onregelmatigheden of fraude.

 

Artikel 111

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de functie van aanbestedende dienst, met inbegrip van de identificatie van het adequate niveau voor de berekening van de drempelwaarden.

 

Artikel 112

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de toepasselijke drempelwaarden, afzonderlijke opdrachten en opdrachten per partij en de raming van de waarde van bepaalde opdrachten.

 

Artikel 113

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende deelneming aan inschrijvingen en bewijs van toegang tot de opdrachten.

 

Artikel 114

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de regels voor het plaatsen van opdrachten van de Wereldhandelsorganisatie.

 

Artikel 115

In de gedelegeerde verordening kan in meer detail het toepassingsgebied en de inhoud van subsidies worden verduidelijkt, en er kan in worden opgenomen wat de regels zijn om te bepalen of subsidieovereenkomsten of subsidiebesluiten moeten worden gebruikt. Bovendien kan de gedelegeerde verordening bijzonderheden bevatten betreffende het gebruik van partnerschapskaderovereenkomsten.

 

Artikel 116

In de gedelegeerde verordening kunnen regels worden vastgelegd voor de verschillende vormen van subsidies.

 

Artikel 117

De gedelegeerde verordening kan een aanvulling vormen op de algemene beginselen die van toepassing zijn op subsidies, met inbegrip van het winstverbod en het beginsel van medefinanciering.

 

Artikel 117 bis

De gedelegeerde verordening kan verdere specificaties bevatten betreffende in aanmerking komende kosten.

 

Artikel 118

In de gedelegeerde verordening kunnen de vereisten worden vastgelegd met betrekking tot het jaarlijkse werkprogramma, de inhoud van oproepen tot het indienen van voorstellen, de uitzonderingen op de oproepen tot het indienen van voorstellen, de inlichtingen voor aanvragers en de bekendmaking van het besluit tot toekenning van subsidies.

 

Artikel 119

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende het beginsel van niet-cumuleerbaarheid.

 

Artikel 120

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende toekenning met terugwerkende kracht.

 

Artikel 122

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de voorwaarden inzake subsidieaanvragen, bewijs van niet-uitsluiting, aanvragers zonder rechtspersoonlijkheid, juridische entiteiten die één aanvrager vormen, administratieve en financiële sancties, geschiktheidscriteria en zeer kleine subsidiebedragen.

 

Artikel 123

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende selectie- en gunningscriteria.

 

Artikel 124

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de beoordeling en toekenning van subsidies en inlichtingen voor aanvragers.

 

Artikel 125

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de zekerheid voor voorfinancieringen.

 

Artikel 126

In de gedelegeerde verordening kunnen regels worden vastgelegd voor de betaling van subsidies en controles, met inbegrip van regels betreffende bewijsstukken en de opschorting en verlaging van subsidies.

 

Artikel 126 bis

In de gedelegeerde verordening kunnen de termijnen worden bepaald voor het bijhouden van gegevens door de erkende organen en de Commissie.

 

Artikel 126 quater

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de bevoegdheden en de samenstelling van de overlegcomités.

 

Artikel 127

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende uitvoeringsopdrachten en steun aan derden.

 

Artikel 133

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende het verslag over het begrotings- en financieel beheer.

 

Artikel 135

In de gedelegeerde verordening kunnen de algemeen erkende boekhoudbeginselen worden gespecificeerd, met inbegrip van het beginsel van continuïteit van de activiteiten, het voorzichtigheidsbeginsel, het beginsel van een samenhangende voorbereiding, het beginsel van vergelijkbaarheid van de informatie, het beginsel van het relatieve belang, het samentellingsbeginsel, het beginsel van niet-compensatie, het beginsel van inhoud boven vorm, en regels betreffende bewijsstukken.

 

Artikel 136

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de financiële memoranda, met inbegrip van de staat van de financiële resultaten, de kasstaat, opmerkingen bij de financiële staten en toelichtingen.

 

Artikel 137

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de inhoud van de begrotingsrekeningen.

 

Artikel 139

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de goedkeuring van rekeningen, met inbegrip van de doorzending van de geconsolideerde definitieve rekeningen.

 

Artikel 142

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de organisatie van de begrotingsrekeningen, met inbegrip van het gebruik van computersystemen.

 

Artikel 145

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de boekingen. Bovendien kan de verordening gedetailleerde regels bevatten betreffende het bijhouden van de boeken, de algemene staat van de rekeningen, boekhoudkundige afstemmingen, registratie in het journaal en de afstemming van de rekeningen.

 

Artikel 147

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende het voeren en de inhoud van de begrotingsrekeningen.

 

Artikel 148

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de inventaris van de vaste activa en de procedure voor de doorverkoop en vervreemding van goederen, met inbegrip van regels betreffende de inventaris bij delegaties.

 

Artikel 173

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende soorten acties die worden onderzocht.

 

Artikel 175

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek.

 

Artikel 176

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de maatregelen die voor financiering in aanmerking komen in het kader van externe maatregelen.

 

Artikel 178

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende trustfondsen voor externe maatregelen.

 

Artikel 179

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de uitvoering van externe maatregelen via indirect beheer.

 

Artikel 180

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende overeenkomsten met entiteiten over de uitvoering van externe maatregelen, met inbegrip van regels betreffende speciale leningen en bankrekeningen.

 

Artikel 181

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende aanbestedingen voor externe maatregelen.

 

Artikel 182

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de deelneming aan inschrijvingsprocedures.

 

Artikel 183

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de volledige financiering van een externe maatregel en financieringsaanvragen.

 

Artikel 184

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende subsidieprocedures die bij indirect beheer moeten worden toegepast.

 

Artikel 187

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende het bereik van de Europese bureaus en de delegatie van bevoegdheden van de instellingen aan de Europese bureaus.

 

Artikel 188

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de kredieten voor de Europese bureaus, met inbegrip van de delegatie van bepaalde functies door de rekenplichtige, kasmiddelen en bankrekeningen.

 

Artikel 191

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende de delegatie van ordonnateursbevoegdheden aan de directeur van een interinstitutioneel bureau.

 

Artikel 193

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende het toepassingsgebied van administratieve kredieten en huurwaarborgen.

 

Artikel 195

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende specifieke administratieve kredieten, met inbegrip van gebouwen en voorschotten voor de personeelsleden van de instellingen.

 

Artikel 196

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende externe deskundigen.

 

Artikel 197

De gedelegeerde verordening kan gedetailleerde regels bevatten betreffende overgangsbepalingen, met inbegrip van de uitbetaling van de waarborgrekening en de aanpassing van drempelwaarden en bedragen.


(1)  De zaak werd toen terugverwezen naar de bevoegde commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea van het Reglement (A7-0325/2011).

(2)   Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0401.

(3)   PB L 391 van 30.12.2006, blz. 1 .

(4)   PB L 400 van 30.12.2006, blz. 1 .

(5)   Datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(6)   PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25 .


Donderdag 27 oktober 2011

8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/270


Donderdag 27 oktober 2011
Seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie ***I

P7_TA(2011)0468

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en tot intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ (COM(2010)0094 – C7-0088/2010 – 2010/0064(COD))

2013/C 131 E/27

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0094),

gezien artikel 294, lid 2, artikel 82, lid 2, en artikel 83, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0088/2010),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 september 2010 (1),

na raadpleging van het Comité van de Regio's,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 29 juni 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0294/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Parlement en de Raad die als bijlage bij de onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 138.


Donderdag 27 oktober 2011
P7_TC1-COD(2010)0064

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 27 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2011/93/EU.)


Donderdag 27 oktober 2011
BIJLAGE

Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad over het benaderen van kinderen voor seksuele doeleinden

Overwegende dat onder het offline benaderen van kinderen voor seksuele doeleinden ("off-line grooming") opzettelijke manipulatie wordt verstaan van een kind dat nog niet seksueel meerderjarig is door middel van mondelinge of schriftelijke communicatie, audiovisueel materiaal of vergelijkbare introducties, teneinde hem of haar te ontmoeten met het oogmerk een van de in artikel 3, lid 4, en artikel 5, lid 6, van de richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie genoemde strafbare feiten te plegen,

overwegende dat het offline benaderen van kinderen voor seksuele doeleinden reeds in diverse vormen onder het nationaal recht van de lidstaten ressorteert, als poging tot, als voorbereidende handeling voor of als een bijzondere vorm van seksueel misbruik,

het Europees Parlement en de Raad dringen er bij de lidstaten op aan hun strafrechtelijke definities met betrekking tot het strafbaar stellen van het offline benaderen van kinderen voor seksuele doeleinden zorgvuldig na te zien en hun strafrecht, indien nodig, te verbeteren en aan te passen met betrekking tot eventuele juridische lacunes die op dit gebied nog bestaan.


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/271


Donderdag 27 oktober 2011
Erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten ***I

P7_TA(2011)0469

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, en de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (COM(2009)0551 – C7-0250/2009 – 2009/0164(COD))

2013/C 131 E/28

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0551),

gezien artikel 251, lid 2, en artikel 63, alinea 1, punt 1, onder c), punt 2, onder a) en punt 3, onder a) van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0250/2009),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),

gezien artikel 294, lid 3, en artikel 78, lid 2, onder a) en b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 april 2010 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 7 juli 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (2),

gezien de brief d.d. 2 februari 2010 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken overeenkomstig artikel 87, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0271/2011),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

onderschrijft de aan deze resolutie gehechte gezamenlijke politieke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over toelichtende stukken;

3.

neemt kennis van de aan deze resolutie gehechte gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 18 van 19.1.2011, blz. 80.

(2)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Donderdag 27 oktober 2011
P7_TC1-COD(2009)0164

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 27 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2011/95/EU.)


Donderdag 27 oktober 2011
BIJLAGE

Gezamenlijke politieke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over toelichtende stukken

De instellingen onderkennen dat de inlichtingen die de lidstaten aan de Commissie verstrekken met betrekking tot de omzetting van richtlijnen in nationaal recht "duidelijk en nauwkeurig dienen te zijn" (1), teneinde de vervulling door de Commissie van haar taak inzake toezicht op de toepassing van het recht van de Unie te vergemakkelijken.

Derhalve zijn het Europees Parlement en de Raad ingenomen met de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken.

Bijgevolg komen de instellingen overeen om, als de noodzaak en de proportionaliteit van de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd is overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken, de volgende overweging in de betrokken richtlijn op te nemen:

"Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken van [datum], hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd."

Uiterlijk 1 november 2013 zal de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uitbrengen over de uitvoering van de twee gezamenlijke politieke verklaringen over toelichtende stukken.

De instellingen verbinden zich ertoe deze beginselen met ingang van 1 november 2011 toe te passen op nieuwe en hangende richtlijnvoorstellen, met uitzondering van voorstellen waarover het Europees Parlement en de Raad reeds een akkoord hebben bereikt.

Gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie

Artikel 288 VWEU luidt: "Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen".

De lidstaten en de Commissie onderkennen dat de doeltreffende uitvoering van het recht van de Unie een absolute voorwaarde is voor het verwezenlijken van de beleidsdoelstellingen van de Unie en, hoewel de verantwoordelijkheid ter zake in de eerste plaats bij de lidstaten berust, tegelijk een zaak van gemeenschappelijk belang, aangezien ze er onder meer toe strekt in alle lidstaten gelijke spelregels te creëren.

De lidstaten en de Commissie onderkennen dat een correcte en tijdige omzetting van richtlijnen van de Unie een juridische verplichting vormt. Zij nemen er nota van dat de Commissie krachtens de Verdragen toezicht op de toepassing van het recht van de Unie moet houden, onder supervisie van het Hof van Justitie, en zijn het erover eens dat de kennisgeving van omzettingsmaatregelen de vervulling van deze taak door de Commissie moet vergemakkelijken.

In dit verband onderkennen de lidstaten dat de inlichtingen die zij aan de Commissie verstrekken met betrekking tot de omzetting van richtlijnen in nationaal recht "duidelijk en nauwkeurig dienen te zijn" en "ondubbelzinnig moeten aangeven, met welke wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen" of andere maatregelen van nationaal recht, alsook, waar van toepassing, met welke jurisprudentie van de nationale rechtbanken, de lidstaten menen aan de verschillende uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen te hebben voldaan (2).

Teneinde de kwaliteit van de informatie over de omzetting van richtlijnen van de Unie te verbeteren, rechtvaardigt de Commissie, wanneer zij van oordeel is dat het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten moet worden toegelicht, bij de indiening van de betreffende voorstellen per geval de noodzaak en de proportionaliteit van het verstrekken van toelichtende stukken, rekening houdend met, met name en respectievelijk, de complexiteit van de richtlijn en van de omzetting ervan, alsook de mogelijke extra administratieve lasten.

In gerechtvaardigde gevallen verbinden de lidstaten zich ertoe de kennisgeving van omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer toelichtende stukken, die de vorm kunnen aannemen van concordantietabellen of andere stukken met hetzelfde doel.


(1)  Zie het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2009 (C-427/07, punt 107, en de aangehaalde jurisprudentie).

(2)  Zie het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2009 (C-427/07, punt 107 en de aangehaalde jurisprudentie).


8.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 131/274


Donderdag 27 oktober 2011
Overeenkomst EU-Australië inzake de verwerking en doorgifte van persoonsgegevens van passagiers (PNRgegevens) ***

P7_TA(2011)0470

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Australië inzake de verwerking en doorgifte van persoonsgegevens van passagiers (PNR) door luchtvaartmaatschappijen aan de Australische dienst Douane en grensbescherming (09825/2011 – C7-0304/2011 – 2011/0126(NLE))

2013/C 131 E/29

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (09825/2011),

gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en Australië inzake de verwerking en doorgifte van persoonsgegevens van passagiers (PNR) door luchtvaartmaatschappijen aan de Australische dienst Douane en grensbescherming, als bijlage bij bovengenoemd ontwerpbesluit van de Raad (10093/2011),

gezien de mededeling van de Commissie over de algemene aanpak van de doorgifte van passagiersgegevens (Passenger Name Record - PNR) aan derde landen (COM(2010)0492),

gezien zijn resolutie van 14 februari 2007 over SWIFT, de PNR-overeenkomst en de trans-atlantische dialoog over deze kwesties (1), zijn aanbeveling van 22 oktober 2008 over de beoordeling van de PNR-overeenkomst tussen Australië en de EU (2), zijn resolutie van 5 mei 2010 over de opening van onderhandelingen over overeenkomsten inzake persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) met de Verenigde Staten, Australië en Canada (3) en zijn resolutie van 11 november 2010 over de algemene aanpak van de doorgifte van PNR-gegevens aan derde landen (4),

gezien de adviezen van de Europees Toezichthouder voor gegevensbescherming van 19 oktober 2010 betreffende de mededeling van de Commissie over de algemene aanpak van de doorgifte van passagiersgegevens (Passenger Name Record - PNR) aan derde landen (5) en van 15 juli 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Australië inzake de verwerking en doorgifte van persoonsgegevens van passagiers (PNR) door luchtvaartmaatschappijen aan de Australische dienst Douane en grensbescherming (6),

gezien advies 7/2010 van 12 november 2010 van de Groep gegevensbescherming artikel 29 inzake de mededeling van de Commissie over de algemene aanpak van de doorgifte van passagiersgegevens (Passenger Name Record - PNR) aan derde landen,

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 218, lid 6, alinea 2, onder a), juncto artikel 82, lid 1, alinea 2, onder d), en artikel 87, lid 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0304/2011),

gezien artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 7 en 8 het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0364/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.

is van oordeel dat procedure 2009/0186(NLE) is komen te vervallen doordat de PNR-overeenkomst van 2008 tussen de Europese Unie en Australië vervangen is door een nieuwe PNR-overeenkomst;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering van Australië.


(1)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 349.

(2)  PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 46.

(3)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 70.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0397.

(5)  PB C 357 van 30.12.2010, blz. 7.

(6)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.