ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.C_2013.079.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
56e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2013/C 079/01 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/1 |
2013/C 79/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/2 |
Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 17 januari 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vrhovno sodišče — Slovenië) — Jožef Grilc/Slovensko zavarovalno združenje GIZ
(Zaak C-541/11) (1)
(Artikel 104, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering - Verzekering wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen - Richtlijn 2000/26/EG - Schadevergoedingsorganen - Bij nationale rechter ingediend verzoek tot schadevergoeding)
2013/C 79/02
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Vrhovno sodišče
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jožef Grilc
Verwerende partij: Slovensko zavarovalno združenje GIZ
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Vrhovno sodišče — Uitlegging van artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering) (PB L 181, blz. 65) — Begrippen „verzoek tot schadevergoeding” en „belast met de schadevergoeding” — Passieve legitimatie van schadevergoedingsorgaan
Dictum
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering) moet aldus worden uitgelegd dat een benadeelde het schadevergoedingsorgaan om schadevergoeding kan verzoeken onder de in dit artikel genoemde voorwaarden en dat dit verzoek eerst bij dat orgaan moet worden ingediend, zulks onverminderd de mogelijkheid voor de benadeelde om zich in voorkomend geval vervolgens tot de relatief bevoegde rechter te wenden wanneer dat orgaan zijn verzoek afwijst.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/2 |
Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 17 januari 2013 — Annunziata Del Prete/Giorgio Armani SpA, Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-261/12 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, sub b - Verwarrringsgevaar - Reputatie - Beeldteken „AJ AMICI JUNIOR” - Oppositie door houder van ouder nationaal beeldmerk AJ ARMANI JEANS en ouder nationaal woordmerk ARMANI JUNIOR)
2013/C 79/03
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Annunziata Del Prete (vertegenwoordiger: R. Bocchini, avvocato)
Andere partijen in de procedure: Giorgio Armani SpA (vertegenwoordiger: M. Rapisardi, avvocato), Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: P. Bullock en F. Mattina, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 maart 2012, Armani/BHIM (T-420/10) waarbij het Gerecht heeft vernietigd de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 juli 2010 inzake een oppositieprocedure tussen Giorgio Armani SpA en Annunziata Del Prete (zaak R 1360/2009-2) — Verwarringsgevaar — Schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Annunziata Del Prete wordt verwezen in de kosten |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 31 oktober 2012 — Sándor Nagy/Hajdú-Bihar megyei Kormányhivatal
(Zaak C-488/12)
2013/C 79/04
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Debreceni Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sándor Nagy
Verwerende partij: Hajdú-Bihar megyei Kormányhivatal
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het enkel beoogt een voorziening in rechte tegen onwettige en ongegronde (unjustified) ontslagen te waarborgen? |
2) |
Betekent [deze bepaling] dat de werkgever bij ontslag de werknemer de redenen voor het ontslag schriftelijk moet meedelen, omdat anders het ontslag kennelijk onredelijk (unjustified) is? |
3) |
Maakt het niet meedelen van de redenen als zodanig de maatregel onwettig, of kan de werkgever de redenen later tijdens een eventueel arbeidsgeding meedelen? |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 31 oktober 2012 — Lajos Tiborné Böszörményi/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal
(Zaak C-489/12)
2013/C 79/05
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Debreceni Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lajos Tiborné Böszörményi
Verwerende partij: Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het enkel beoogt een voorziening in rechte tegen onwettige en ongegronde (unjustified) ontslagen te waarborgen? |
2) |
Betekent [deze bepaling] dat de werkgever bij ontslag de werknemer de redenen voor het ontslag schriftelijk moet meedelen, omdat anders het ontslag kennelijk onredelijk (unjustified) is? |
3) |
Maakt het niet meedelen van de redenen als zodanig de maatregel onwettig, of kan de werkgever de redenen later tijdens een eventueel arbeidsgeding meedelen? |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 31 oktober 2012 — Róbert Gálóczhi-Tömösváry/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal
(Zaak C-490/12)
2013/C 79/06
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Debreceni Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Róbert Gálóczhi-Tömösváry
Verwerende partij: Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het enkel beoogt een voorziening in rechte tegen onwettige en ongegronde (unjustified) ontslagen te waarborgen? |
2) |
Betekent [deze bepaling] dat de werkgever bij ontslag de werknemer de redenen voor het ontslag schriftelijk moet meedelen, omdat anders het ontslag kennelijk onredelijk (unjustified) is? |
3) |
Maakt het niet meedelen van de redenen als zodanig de maatregel onwettig, of kan de werkgever de redenen later tijdens een eventueel arbeidsconflict meedelen? |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 31 oktober 2012 — Magdolna Margit Szabadosné Bay/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal
(Zaak C-491/12)
2013/C 79/07
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Debreceni Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Magdolna Margit Szabadosné Bay
Verwerende partij: Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het enkel beoogt een voorziening in rechte tegen onwettige en ongegronde (unjustified) ontslagen te waarborgen? |
2) |
Betekent [deze bepaling] dat de werkgever bij ontslag de werknemer de redenen voor het ontslag schriftelijk moet meedelen, omdat anders het ontslag kennelijk onredelijk (unjustified) is? |
3) |
Maakt het niet meedelen van de redenen als zodanig de maatregel onwettig, of kan de werkgever de redenen later tijdens een eventueel arbeidsconflict meedelen? |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 20 november 2012 — Józsefné Ványai/Nagyrábé Község Polgármesteri Hivatal
(Zaak C-526/12)
2013/C 79/08
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Debreceni Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Józsefné Ványai
Verwerende partij: Nagyrábé Község Polgármesteri Hivatal
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het enkel beoogt een voorziening in rechte tegen onwettige en ongegronde (unjustified) ontslagen te waarborgen? |
2) |
Betekent [deze bepaling] dat de werkgever bij ontslag de werknemer de redenen voor het ontslag schriftelijk moet meedelen, omdat anders het ontslag kennelijk onredelijk (unjustified) is? |
3) |
Maakt het niet meedelen van de redenen als zodanig de maatregel onwettig, of kan de werkgever de redenen later tijdens een eventueel arbeidsgeding meedelen? |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 7 december 2012 — Centro Hospitalar de Setúbal, EPE, Serviço de Utilização Comum dos Hospitais (SUCH)/Eurest Portugal — Sociedade Europeia de Restaurantes Lda
(Zaak C-574/12)
2013/C 79/09
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Centro Hospitalar de Setúbal, EPE, Serviço de Utilização Comum dos Hospitais (SUCH)
Verwerende partij: Eurest Portugal — Sociedade Europeia de Restaurantes Lda
Prejudiciële vragen
1) |
Is het verenigbaar met de communautaire rechtspraak inzake inhouse-aanbesteding dat een overheidsziekenhuis zonder de voor de betrokken overeenkomst wettelijk voorgeschreven aanbestedingsprocedure te volgen, de onder haar bevoegdheid vallende verstrekking van ziekenhuismaaltijden gunt aan een vereniging zonder winstoogmerk waarbij zij is aangesloten en die tot doel heeft op het gebied van gezondheidszorg een taak van algemeen belang te verrichten om een efficiëntere werking van haar leden te verzekeren en de verantwoordelijkheid voor haar taken in deze materie aldus aan deze vereniging overdraagt, wanneer zich bij die vereniging overeenkomstig haar statuten niet enkel entiteiten van de publieke sector, maar ook van de sociale sector kunnen aansluiten en op de gunningsdatum op een totaal van 88 leden 23 entiteiten als particuliere instellingen voor sociale solidariteit (IPSS) tot de sociale sector behoorden, waarvan geen enkele een winstoogmerk had en bepaalde entiteiten liefdadigheidsinstellingen waren? |
2) |
Mag worden aangenomen dat de geselecteerde entiteit wat haar besluitvorming betreft zich in een positie van ondergeschiktheid bevindt ten aanzien van haar publiekrechtelijke leden, in die zin dat zij op haar afzonderlijk of gezamenlijk toezicht als op hun eigen diensten uitoefenen, wanneer de geselecteerde entiteit overeenkomstig haar statuten erop moet toezien dat haar leden over de meerderheid van de stemrechten beschikken en aan de leidings-, controle- en toezichtsbevoegdheid van het voor gezondheidszorg bevoegde regeringslid zijn onderworpen, en haar raad van bestuur ook grotendeels bestaat uit publiekrechtelijke leden? |
3) |
Mag tegen de achtergrond van de communautaire rechtspraak inzake inhouse-aanbesteding worden aangenomen dat is voldaan aan de voorwaarde van „toezicht als op de eigen diensten” wanneer de geselecteerde entiteit volgens haar statuten onder de toezichtsbevoegdheid van het voor gezondheidszorg bevoegde regeringslid valt, dat bevoegd is tot het benoemen van de voorzitter en de vice-voorzitter van de raad van bestuur, tot het goedkeuren van de besluiten van de algemene vergadering inzake het aangaan van leningen die een netto-schuldenlast van 75 % of meer van het in het vorige jaar vastgestelde eigen vermogen met zich brengen, inzake de wijzigingen van de statuten en inzake de ontbinding van de geselecteerde entiteit, en tot het bepalen van de bestemming van haar goederen bij ontbinding? |
4) |
Kan de verhouding tussen de geselecteerde entiteit en haar publiekrechtelijke leden als een loutere interne verhouding of inhouse-verhouding worden aangemerkt op grond van het feit dat die geselecteerde entiteit een organisatie is van grote omvang en complexiteit, actief is op het gehele Portugese grondgebied en de meerderheid van de diensten en instellingen van de nationale gezondheidsdienst, inzonderheid de grootste ziekenhuizen van het land, onder haar leden telt, een verwachte verkoopomzet van ongeveer 90 miljoen EUR heeft, op uiteenlopende en complexe gebieden actief is, een erg hoge activiteitsgraad heeft, meer dan 3 300 werknemers heeft, en deelnemingen bezit in twee complementaire ondernemingsverenigingen en twee handelsvennootschappen? |
5) |
Kan op grond van het feit dat de geselecteerde entiteit volgens haar statuten aan niet-aangesloten publiekrechtelijke entiteiten of particuliere, nationale of buitenlandse entiteiten diensten onder concurrerende voorwaarden kan verstrekken, mits (i) dit geen enkel nadeel toebrengt aan haar leden, maar de economische of technologische prestaties van de geselecteerde entiteit en haar leden verbetert, en (ii) het factuurbedrag voor de verlening van die diensten niet hoger is dan 20 % van haar totale jaaromzet van het vorige boekjaar, worden aangenomen dat is voldaan aan het vereiste voor inhouse-aanbesteding en met name aan de in artikel 5, lid 2, sub b, CCP gestelde voorwaarde inzake de „bestemming van het merendeel van de werkzaamheden”? |
6) |
Indien het antwoord op één van de vorige vragen op zich niet volstaat om te beoordelen of tegen de achtergrond van de communautaire rechtspraak inzake inhouse-aanbesteding al dan niet aan de in artikel 5, lid 2, CCP gestelde voorwaarden is voldaan, kan dan uit de gezamenlijke beoordeling van die antwoorden worden afgeleid dat sprake is van dit type aanbesteding? |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Wien (Oostenrijk), op 10 december 2012 — Michaela Hopfgartner
(Zaak C-577/12)
2013/C 79/10
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Michaela Hopfgartner
Verwerende partij: Finanzamt Wien
Prejudiciële vraag
Staat het recht van de Unie, in het bijzonder de bepalingen betreffende de vrijheid van dienstverrichting (artikel 56 e.v. VWEU), in de weg aan een nationale regeling volgens welke voor verlenging van een recht op gezinstoelage — onder meer — de voorwaarde geldt dat het vrijwilligerswerk op het nationale grondgebied wordt verricht?
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Arbeidshof te Antwerpen (België) op 14 december 2012 — Lyreco Belgium NV tegen Sophie Rogiers
(Zaak C-588/12)
2013/C 79/11
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Arbeidshof te Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Lyreco Belgium NV
Verweerster: Sophie Rogiers
Prejudiciële vraag
Staan de bepalingen van de clausules 1 en 2, punt 4, van de op 14 december 1995 door de algemene branche-overkoepelende organisaties UNICE, CEEP en EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, opgenomen in de bijlage van richtlijn 96/34/EG (1) van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, eraan in de weg dat de beschermingsvergoeding die moet worden uitbetaald aan de werknemer die met een voltijdse arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur verbonden was met zijn werkgever en wiens arbeidsovereenkomst eenzijdig wordt beëindigd door die werkgever zonder dringende of voldoende reden tijdens een periode van vermindering van de prestaties wegens het opnemen van ouderschapsverlof met 20 % dan wel 50 %, berekend wordt aan de hand van het loon verschuldigd tijdens die periode van vermindering, daar waar diezelfde werknemer recht zou hebben op een beschermingsvergoeding a rato van het voltijdse loon indien hij zijn prestaties met 100 % zou hebben verminderd?
(1) PB L 145, blz. 4.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Madrid (Spanje) op 18 december 2012 — Compañía Europea de Viajeros España, S.A./Tribunal Económico Administrativo Regional de Madrid (Ministerio de Economía y Hacienda)
(Zaak C-592/12)
2013/C 79/12
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Madrid
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Compañía Europea de Viajeros España, S.A.
Verwerende partij: Tribunal Económico Administrativo Regional de Madrid (Ministerio de Economía y Hacienda)
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (1), en met name het vereiste dat een bepaalde belasting „specifieke doeleinden” heeft,
|
2) |
Moet artikel 3, lid 2 van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, en met name de voorwaarde dat de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat de vaststelling van de verschuldigdheid betreft,
|
(1) PB L 76, blz. 1.
(2) Arrest van 9 maart 2000 (C 437/97, Jurispr. blz. I 1157).
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verfassungsgerichtshof (Oostenrijk) op 19 december 2012 — Kärntner Landesregierung e.a.
(Zaak C-594/12)
2013/C 79/13
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verfassungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Kärntner Landesregierung, Michael Seitlinger, Christof Tschohl, Andreas Krisch, Albert Steinhauser, Jana Herwig, Sigrid Maurer, Erich Schweighofer, Hannes Tretter, Scheucher Rechtsanwalt GmbH, Maria Wittmann-Tiwald, Philipp Schmuck, Stefan Prochaska
Interveniënte: Bundesregierung
Prejudiciële vragen
1) Geldigheid van handelingen van instellingen van de Unie:
Zijn de artikelen 3 tot en met 9 van richtlijn 2006/24/EG (1) verenigbaar met de artikelen 7, 8 en 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
2) Uitlegging van de verdragen:
2.1. |
Moeten, gelet op de toelichting op artikel 8 van het Handvest, die overeenkomstig artikel 52, lid 7, daarvan is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van dit Handvest en door het Verfassungsgerichtshof naar behoren in acht moet worden genomen, richtlijn 95/46/EG (2) en verordening (EG) nr. 45/2001 (3), voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van inmengingen, worden beschouwd als gelijkwaardig aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, en artikel 52, lid 1, van het Handvest? |
2.2. |
Hoe verhoudt het in artikel 52, lid 3, laatste zin, van het Handvest genoemde „recht van de Unie” zich tot de richtlijnen op het gebied van het recht inzake gegevensbescherming? |
2.3. |
Moet, gelet op het feit dat richtlijn 95/46/EG en verordening (EG) nr. 45/2001 voorwaarden en beperkingen bevatten voor de uitoefening van het in het Handvest neergelegde fundamentele recht op gegevensbescherming, bij de uitlegging van artikel 8 van het Handvest rekening worden gehouden met wijzigingen tengevolge van afgeleid recht van latere datum? |
2.4. |
Heeft, gelet op artikel 52, lid 4, van het Handvest, het in artikel 53 van het Handvest neergelegde beginsel van handhaving van hogere beschermingsniveaus tot gevolg dat de in het Handvest neergelegde grenzen van de toelaatbare beperkingen door afgeleid recht nauwer moeten worden afgebakend? |
2.5. |
Kunnen, gelet op artikel 52, lid 3, van het Handvest, de vijfde alinea van de preambule en de toelichting op artikel 7 van het Handvest, volgens welke de in artikel 7 gewaarborgde rechten corresponderen met de rechten die in artikel 8 EVRM zijn gewaarborgd, aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 8 EVRM criteria worden ontleend voor de uitlegging van artikel 8 van het Handvest, die de uitlegging van laatstgenoemd artikel beïnvloeden? |
(1) Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG (PB L 105, blz. 54).
(2) Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31).
(3) Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/8 |
Beroep ingesteld op 20 december 2012 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-598/12)
2013/C 79/14
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Hetsch, O. Beynet en K. Herrmann, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Polen, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen of in elk geval aan de Commissie mee te delen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 2, leden 1, 22, 32 en 33, artikel 3, leden 7, 8 en 13, artikel 6, leden 1 en 3, de artikelen 9, 13, 14, 17 tot en met 23, 10 en 11, 16, leden 1 en 2, artikel 26, lid 2, sub b, c en d, derde en vierde zin, de artikelen 29, 38, leden 1 tot en met 4, 39, leden 1 tot en met 4, en 40, leden 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7, alsook bijlage I, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG, (1) de krachtens artikel 49, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Republiek Polen overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU veroordelen tot betaling van een dwangsom van 84 378,34 EUR per dag vertraging vanaf de dag van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak wegens niet-nakoming van de verplichting de maatregelen tot omzetting van richtlijn 2009/72/EG mee te delen; |
— |
de Republiek Polen verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De omzettingstermijn voor richtlijn 2009/72/EG is op 3 maart 2011 verstreken.
(1) PB L 211, blz. 55.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 24 december 2012 — Welmory Sp. z.o.o./Dyrektor Izby Skarbowej w Gdańsku
(Zaak C-605/12)
2013/C 79/15
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Welmory Sp. z.o.o.
Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Gdańsku
Prejudiciële vraag
Is de „plaats waar de vaste inrichting zich bevindt” in de zin van artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde voor de heffing van belastingen op diensten die een in Polen gevestigde vennootschap A voor een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde vennootschap B verricht, de plaats waar vennootschap A haar zetel heeft gevestigd, wanneer vennootschap B bij haar bedrijfsuitoefening gebruikmaakt van de infrastructuur van vennootschap A?
(1) PB L 347, blz. 1.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia (Bulgarije) op 10 januari 2013 — Gena Ivanova Cholakova/Osmo rayonno upravlenie pri Stolichna direktsiya na vatreshnite raboti
(Zaak C-14/13)
2013/C 79/16
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Gena Ivanova Cholakova
Verwerende partij: Osmo rayonno upravlenie pri Stolichna direktsiya na vatreshnite raboti
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 21, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, juncto de artikelen 67 en 72 van dit Verdrag, rekening houdend met de krachtens het recht van de Europese Unie toegestane beperkingen van het vrije verkeer van burgers van de Unie op het grondgebied van de lidstaten, aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke bepaling van een lidstaat zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde artikel 63, eerste alinea, punt 5, van de Zakon za ministerstvoto na vatreshnite raboti (wet op het ministerie van Binnenlandse Zaken), dat bepaalt dat de politiediensten een onderdaan van een lidstaat voor maximum 24 uur kunnen aanhouden, teneinde zijn identiteit vast te stellen op basis van een controle die niet valt onder de in deze lidstaat wettelijk vastgestelde gevallen waarin een politiedienst een controle kan verrichten om de identiteit vast te stellen en die evenmin uitdrukkelijk is ingegeven door het voornemen om een strafbaar feit of een administratieve inbreuk vast te stellen of te voorkomen, de openbare orde te handhaven of de binnenlandse veiligheid te beschermen? |
2) |
Volgt uit artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, uitgelegd in samenhang met de beperking van de rechten als bedoeld in de artikelen 6 en 45, lid 1, van het Handvest en overeenkomstig het Unierechtelijke beginsel van bescherming tegen een willekeurige of onevenredige ingreep in de privésfeer van natuurlijke personen, dat een nationale wettelijke bepaling zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde artikel 63, eerste alinea, punt 5, van de Zakon za ministerstvoto na vatreshnite raboti betreffende de aanhouding door de politie voor maximum 24 uur in het geval dat de identiteit van een staatsburger van een lidstaat niet kan worden vastgesteld overeenkomstig de bij wet vastgestelde voorwaarden, kan worden toegepast, volgens welke deze aanhouding in de volgende omstandigheden is toegestaan: |
3) |
|
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Administrativen Sad Sofia-grad (Bulgarije) op 14 januari 2013 — „Max Pen” EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i izpalnenie na proizvodstvoto” Sofia
(Zaak C-18/13)
2013/C 79/17
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen Sad Sofia-grad (Bulgarije)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:„Max Pen” EOOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i izpalnenie na proizvodstvoto”
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten feitelijke omstandigheden volgens het Unierecht voor de aftrek van belasting worden behandeld als verband houdend met „belastingfraude”, wanneer de op de factuur vermelde dienstverrichter of zijn onderaannemer niet beschikt over het personeel, de materiële middelen en de activa die noodzakelijk zijn om de dienst te verrichten, de kosten van de feitelijke verrichting van de dienst niet zijn gedocumenteerd en niet in zijn boekhouding zijn opgenomen, en documenten in de vorm van een overeenkomst en een proces-verbaal van ontvangst en overname, die vals zijn wat de hoedanigheid van uitreiker betreft van de personen die deze namens de dienstverrichter hebben ondertekend, zijn overgelegd als bewijs van de verschuldigde wederzijdse prestaties en de verrichting van de dienst, waarvoor een factuur met btw is opgesteld en het recht op vooraftrek is uitgeoefend? |
2) |
Omvat de uit het Unierecht en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeiende verplichting van de rechter om het recht op aftrek in geval van belastingfraude te weigeren, ook de verplichting van de nationale rechter ambtshalve vast te stellen dat er in de omstandigheden van het hoofdgeding sprake is van belastingfraude, wanneer hij, rekening houdend met de verplichting van nationaal recht om de zaak ten gronde af te doen, het verbod om verzoekster minder gunstig te behandelen, de beginselen van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en rechtszekerheid alsmede de verplichting ambtshalve toepassing te geven aan de relevante wettelijke bepalingen, nieuwe feiten moet beoordelen die voor het eerst voor hem zijn aangevoerd, alsmede alle bewijs, waaronder bewijs dat betrekking heeft op schijntransacties, valse documenten en documenten met een onjuiste inhoud? |
3) |
Volgt — met betrekking tot de verplichting van de rechter om het recht op aftrek in geval van belastingfraude te weigeren — uit artikel 178, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, dat, voor de uitoefening van het recht op aftrek, de dienst daadwerkelijk door de op de factuur vermelde dienstverrichter of zijn onderaannemer moet zijn verricht? |
4) |
Betekent het vereiste in artikel 242 van richtlijn 2006/112 om een boekhouding te voeren die voldoende gegevens bevat om de controle op het recht op aftrek mogelijk te maken, dat ook de overeenkomstige nationale wettelijke bepalingen inzake jaarrekeningen van de lidstaat, die voorzien in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen van het Unierecht, moeten worden nageleefd, of ziet het enkel op het vereiste tot bewaring van de in deze richtlijn genoemde documenten voor de boekhouding inzake de btw, namelijk facturen, btw-aangiften en lijsten? Indien de tweede optie de juiste is, moet ook de volgende vraag worden beantwoord: Brengt het vereiste in artikel 226, lid 1, punt 6, van richtlijn 2006/112, dat bepaalt dat de facturen „de omvang en de aard van de verrichte diensten” moeten bevatten, mee dat in het geval van dienstverrichtingen de facturen of een in samenhang daarmee uitgereikt document gegevens moeten bevatten over de daadwerkelijke verrichting van de dienst, dit wil zeggen objectieve omstandigheden die kunnen worden gecontroleerd, zowel voor het bewijs dat de dienst daadwerkelijk is verricht, als voor het bewijs dat deze is verricht door de dienstverrichter die op de factuur staat vermeld? |
5) |
Moet artikel 242 van richtlijn 2006/112, volgens hetwelk een boekhouding moet worden gevoerd die voldoende gegevens bevat om de controle van het recht op aftrek mogelijk te maken, in samenhang met de artikelen 63 en 273 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling volgens welke een dienst als verricht wordt beschouwd op het tijdstip waarop de voorwaarden voor de erkenning van de hieruit voorvloeiende opbrengsten zijn vervuld volgens de toepasselijke wettelijke bepalingen inzake de jaarrekening, die voorzien in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen van het Unierecht en met de beginselen inzake het boekhoudkundige bewijs van zakelijke transacties, de voorrang van de inhoud boven de vorm, alsmede de vergelijkbaarheid van opbrengsten en kosten? |
(1) PB L 347, blz. 1.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/11 |
Beroep ingesteld op 17 januari 2013 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-23/13)
2013/C 79/18
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne en E. Manhaeve, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Franse Republiek, door niet te hebben gezorgd voor de opvang en de behandeling van het stedelijk afvalwater van acht agglomeraties met meer dan 15 000 inwonerequivalenten in zogenaamde normale gebieden, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 3 en 4 van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (1); |
— |
de Franse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie verwijt Frankrijk dat het in acht agglomeraties richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater onjuist heeft uitgevoerd.
Krachtens artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 91/271 moesten agglomeraties met een inwonerequivalent (i.e.) van meer dan 15 000 uiterlijk op 31 december 2000 voorzien zijn van opvangsystemen en stedelijk afvalwater aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces onderwerpen.
Met betrekking tot de verplichtingen om stedelijk afvalwater te behandelen, legt artikel 4, lid 1, van de richtlijn de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces wordt onderworpen.
Tot slot kan via de controleprocedures die zijn neergelegd in bijlage I, punt D, bij de richtlijn worden nagegaan of de lozingen van de stedelijke waterzuiveringsinstallaties voldoen aan de voorschriften van de richtlijn op het gebied van de lozing van afvalwater.
(1) PB L 135, blz. 40.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/11 |
Beschikking van de president van het Hof van 7 januari 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen — Duitsland) — M, N, O, P, Q/Bundesamt für Migration und Flüchtlinge
(Zaak C-666/11) (1)
2013/C 79/19
Procestaal: Duits
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/12 |
Arrest van het Gerecht van 5 februari 2013 — Bank Saderat Iran/Raad
(Zaak T-494/10) (1)
(Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Motiveringsplicht - Recht van verdediging - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Kennelijk onjuiste beoordeling)
2013/C 79/20
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Bank Saderat Iran (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Gadhia en S. Ashley, solicitors, D. Anderson, QC, en R. Blakeley, barrister, vervolgens Gadhia, Ashley, Blakeley en D. Wyatt, QC, en ten slotte Ashley, Blakeley, Wyatt, S. Jeffrey en A. Irvine, solicitors)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en R. Liudvinaviciute-Cordeiro, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Boelaert en M. Konstantinidis, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 195, blz. 25), besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81), verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71), uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11), en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoekster
Dictum
1) |
Worden nietig verklaard, voor zover zij betrekking hebben op Bank Saderat Iran:
|
2) |
De gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644 en bij besluit 2011/783, worden gehandhaafd wat Bank Saderat Iran betreft totdat de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 effect sorteert. |
3) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
4) |
De Raad van de Europese Unie draagt haar eigen kosten en die van de Bank Saderat Iran. |
5) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/13 |
Arrest van het Gerecht van 31 januari 2013 — Spanje/Commissie
(Zaak T-540/10) (1)
(Cohesiefonds - Vermindering van financiële bijstand die aanvankelijk door het fonds was toegekend voor vier projectfasen van de aanleg van bepaalde gedeelten van de hogesnelheidslijn tussen Madrid en de Franse grens - Termijn voor vaststelling van besluit - Artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 - Artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1386/2002 - Aanvullende werken of diensten - Begrip „onvoorziene omstandigheden” - Artikel 20, lid 2, sub f, van richtlijn 93/38/EEG)
2013/C 79/21
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Muñoz Pérez, vervolgens A. Rubio González, abogados del Estado)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en D. Recchia, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek primair tot nietigverklaring van besluit C(2010) 6154 van de Commissie van 13 september 2010 tot vermindering van de financiële steun uit het Cohesiefonds voor de projectfasen „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Lleida-Martorell (aardebaan). Deeltraject IX-A” (CCI 2001.ES.16.C.PT.005), „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Lleida-Martorell (aardebaan). Deeltraject X-B (Avinyonet del Penedés-Sant Sadurní d’Anoia)” (CCI 2001.ES.16.C.PT.008), „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Lleida-Martorell (aardebaan). Deeltrajecten XI-A en XI-B (Sant Sadurní d’Anoia-Gelida)” (CCI 2001.ES.16.C.PT.009) en „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Lleida-Martorell (aardebaan). Deeltraject IX-C” (CCI 2001.ES.16.C.PT.010), en subsidiair tot gedeeltelijke nietigverklaring van dat besluit voor zover het betrekking heeft op de correcties die zijn toegepast ten aanzien van de wijzigingen die voortvloeien uit de overschrijding van de geluidsdrempel (deeltraject IX-A), de wijziging van het algemene plan voor stedelijke ontwikkeling van de gemeente Santa Oliva (Spanje) (deeltraject IX-A) en de verschillen in de geotechnische omstandigheden (deeltrajecten X-B, XI-A, XI-B en IX-C), zodat de door de Commissie vastgestelde correcties met een bedrag van 2 348 201,96 EUR worden verminderd
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/13 |
Arrest van het Gerecht van 31 januari 2013 — Present-Service Ullrich/BHIM — Punt Nou (babilu)
(Zaak T-66/11) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk babilu - Ouder gemeenschapswoordmerk BABIDU - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Soortgelijke diensten - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/200)
2013/C 79/22
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Present-Service Ullrich GmbH & Co. KG (Erlangen, Duitsland) (vertegenwoordigers: A Graf von Kalckreuth en I. Stein, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Bullock, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Punt Nou, SL (Valencia, Spanje) (vertegenwoordiger: I. Sempere Massa, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 19 november 2010 (zaak R 773/2010-2) inzake een oppositieprocedure tussen Punt-Nou, SL en Present-Service Ullrich GmbH & Co. KG
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Present Service Ullrich GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/14 |
Arrest van het Gerecht van 1 februari 2013 — Ferrari/BHIM (PERLE')
(Zaak T-104/11) (1)
(Gemeenschapsmerk - Internationale inschrijving met aanduiding van Europese Gemeenschap - Beeldmerk PERLE' - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b en c, en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2013/C 79/23
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Ferrari F.lli Lunelli SpA (Trente, Italië) (vertegenwoordigers: P. Perani en G. Ghisletti, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Mannucci, vervolgens L. Rampini en F. Mattina, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 december 2010 (zaak R 1249/2010-2) inzake de internationale inschrijving van het beeldmerk PERLE' met aanduiding van de Europese Gemeenschap
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Ferrari F.lli Lunelli SpA wordt verwezen in de kosten. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/14 |
Arrest van het Gerecht van 4 februari 2013 — Marszałkowski/BHIM — Mar-Ko Fleischwaren (WALICHNOWY MARKO)
(Zaak T-159/11) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk WALICHNOWY MARKO - Ouder gemeenschapswoordmerk MAR-KO - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2013/C 79/24
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Marek Marszałkowski (Sokolniki, Polen) (vertegenwoordiger: C. Sadkowski, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: K. Zajfert en D. Walicka, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Mar-Ko Fleischwaren GmbH & Co. KG (Blankenheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: O. Ruhl, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 11 januari 2011 (zaak R 760/2010-4), inzake een oppositieprocedure tussen Mar-Ko Fleischwaren GmbH & Co. KG en M. Marszałkowski
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
M. Marszałkowski wordt verwezen in de kosten. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/14 |
Arrest van het Gerecht van 31 januari 2013 — Spanje/Commissie
(Zaak T-235/11) (1)
(Cohesiefonds - Vermindering van financiële bijstand die aanvankelijk door het fonds was toegekend voor vijf projecten voor de aanleg van een aantal Spaanse hogesnelheidslijnen - Termijn voor vaststelling van besluit - Artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 - Artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1386/2002 - Aanvullende leveringen - Aanvullende werken of diensten - Begrip „onvoorziene omstandigheden” - Artikel 20, lid 2, sub e en f, van richtlijn 93/38/EEG)
2013/C 79/25
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Muñoz Pérez en N. Díaz Abad, vervolgens N. Díaz Abad en A. Rubio González, abogados del Estado)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Adserá Ribera en D. Recchia, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek primair tot nietigverklaring van besluit C(2011) 1023 def. van de Commissie van 18 februari 2011 tot vermindering van de financiële steun uit het Cohesiefonds voor de projectfasen „Levering en installatie van spoorwegmaterieel op de hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Madrid-Lleida” (CCI 1999.ES.16.C.PT.001), „Hogesnelheidslijn Madrid-Barcelona. Traject Lleida-Martorell (aardebaan, fase 1)” (CCI 2000.ES.16.C.PT.001), „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Spooraansluitingen van het nieuwe station Zaragoza” (CCI 2000.ES.16.C.PT.003), „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Lleida-Martorell. Deeltraject X-A (Olérdola-Avinyonet del Penedés)” (CCI 2001.ES.16.C.PT.007) en „Nieuwe hogesnelheidslijnverbinding met de Levante. Deeltraject La Gineta-Albacete (aardebaan)” (CCI 2004.ES.16.C.PT.014), en subsidiair tot gedeeltelijke nietigverklaring van dat besluit voor zover het betrekking heeft op de door de Commissie toegepaste correcties
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/15 |
Arrest van het Gerecht van 6 februari 2013 — Bopp/BHIM (Weergave van groenomlijnde achthoek)
(Zaak T-263/11) (1)
(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk dat groenomlijnde achthoek weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Bewijsaanbod voor eerst in repliek - Artikel 48, lid 1, van Reglement voor procesvoering van Gerecht - Toezending van document aan BHIM per telefax - Toepasselijke regels)
2013/C 79/26
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Carsten Bopp (Glashütten, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Russ, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk K. Klüpfel en D. Walicka, vervolgens K. Klüpfel en A. Pohlmann, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 11 maart 2011 (zaak R 605/2010-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van een beeldteken dat een groenomlijnde achthoek weergeeft als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 11 maart 2011 (zaak R 605/2010-4) wordt vernietigd. |
2) |
Het BHIM wordt verwezen in de kosten. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/15 |
Arrest van het Gerecht van 1 februari 2013 — Coin/BHIM — Dynamiki Zoi (Fitcoin)
(Zaak T-272/11) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Fitcoin - Oudere nationale, communautaire en internationale beeldmerken coin - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2013/C 79/27
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Coin SpA (Venetië, Italië) (vertegenwoordigers: P. Perani en G. Ghisletti, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: O. Mondéjar Ortuño, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Dynamiki Zoi AE (Athene, Griekenland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 21 februari 2011 (zaak R 1836/2010-2) inzake een oppositieprocedure tussen Coin SpA et Dynamiki Zoi AE
Dictum
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 21 februari 2011 (zaak R 1836/2010-2) wordt vernietigd voor zover daarbij de oppositie voor „kledingstukken, waaronder schoeisel en pantoffels” van klasse 25 wordt afgewezen. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Het BHIM wordt verwezen in zijn eigen kosten en in een derde van de kosten van Coin Spa. |
4) |
Coin draagt twee derde van haar eigen kosten. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/16 |
Arrest van het Gerecht van 1 februari 2013 — Polyelectrolyte Producers Group e.a./Commissie
(Zaak T-368/11) (1)
(REACH - Overgangsmaatregelen betreffende beperkingen op het in de handel brengen en gebruik van acrylamide voor waterdichtende toepassingen - Bijlage XVII van verordening (EG) nr. 1907/2006 - Evenredigheid - Motiveringsplicht)
2013/C 79/28
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Polyelectrolyte Producers Group (Brussel, België); SNF SAS (Andrézieux-Bouthéon, Frankrijk); en Travetanche Injection SPRL (Brussel) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en R. Cana, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Oliver en E. Manhaeve, gemachtigden, bijgestaan door K. Sawyer, barrister)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels, M. Noort en B. Koopman, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van verordening (EU) nr. 366/2011 van de Commissie van 14 april 2011 tot wijziging van bijlage XVII bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), wat betreft acrylamide (PB L 101, blz. 12)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Producers Group, SNF SAS en Travetanche Injection SPRL zullen naast hun eigen kosten in de hoofdprocedure de door de Europese Commissie gemaakte kosten dragen. |
3) |
Travetanche Injection zal de kosten voor de kortgedingprocedure dragen. |
4) |
Het Koninkrijk der Nederlanden zal zijn eigen kosten dragen. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/16 |
Arrest van het Gerecht van 6 februari 2013 — Maharishi Foundation/BHIM (TRANSCENDENTAL MEDITATION)
(Zaak T-412/11) (1)
(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk TRANSCENDENTAL MEDITATION - Absolute weigeringsgrond - Beslissing van kamer van beroep om zaak terug te verwijzen naar onderzoeksafdeling - Artikel 65, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Ontvankelijkheid - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 - Relevant publiek)
2013/C 79/29
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Maharishi Foundation Ltd (Saint-Hélier, Jersey) (vertegenwoordiger: A. Meijboom, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 24 maart 2011 (zaak R 1293/2010-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken TRANSCENDENTAL MEDITATION als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Maharishi Foundation Ltd wordt verwezen in de kosten. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/17 |
Arrest van het Gerecht van 6 februari 2013 — Maharishi Foundation/BHIM (MÉDITATION TRANSCENDANTALE)
(Zaak T-426/11) (1)
(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk MÉDITATION TRANSCENDANTALE - Absolute weigeringsgrond - Beslissing van kamer van beroep om zaak terug te verwijzen naar onderzoeksafdeling - Artikel 65, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Ontvankelijkheid - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 - Relevant publiek)
2013/C 79/30
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Maharishi Foundation Ltd (Saint-Hélier, Jersey) (vertegenwoordiger: A. Meijboom, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 6 april 2011 (zaak R 1294/2010-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken MÉDITATION TRANSCENDANTALE als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Maharishi Foundation Ltd wordt verwezen in de kosten. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/17 |
Arrest van het Gerecht van 4 februari 2013 — Hartmann/BHIM — Protecsom (DIGNITUDE)
(Zaak T-504/11) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk DIGNITUDE - Oudere nationale en gemeenschapswoordmerken Dignity - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Geen soortgelijke waren - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2013/C 79/31
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: P. Hartmann AG (Heidenheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Aicher, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Protecsom SAS (Valognes, Frankrijk)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 28 juli 2011 (zaak R 1197/2010-4), inzake een oppositieprocedure tussen Paul Hartmann AG et Protecsom SAS
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Paul Hartmann AG wordt verwezen in de kosten. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/18 |
Arrest van het Gerecht van 31 januari 2013 — K2 Sports Europe/BHIM — Karhu Sport Iberica (SPORT)
(Zaak T-54/12) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk SPORT - Oudere nationale en internationale woordmerken K2 SPORTS - Relatieve weigeringsgrond - Geen overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2013/C 79/32
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: K2 Sports Europe GmbH (Penzberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Güell Serra, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en I. Harrington, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Karhu Sport Iberica, SL (Cordoba, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 29 november 2011 (zaak R 986/2010-4) inzake een oppositieprocedure tussen K2 Sports Europe GmbH en Karhu Sport Iberica, SL
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen |
2) |
K2 Sports Europe GmbH wordt verwezen in de kosten |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/18 |
Beroep ingesteld op 17 december 2012 — Miejskie Przedsiębiorstwo Energetyki Cieplnej/Europees Agentschap voor chemische stoffen
(Zaak T-560/12)
2013/C 79/33
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Miejskie Przedsiębiorstwo Energetyki Cieplnej sp. z o.o. (Brzesko, Polen) [vertegenwoordiger: T. Dobrzyński, advocaat (radca prawny)]
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)
Conclusies
— |
besluit nr. SME(2012) 3538 van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) van 15 oktober 2012, waarbij verzoekster een recht van 20 700 EUR is opgelegd, nietig verklaren; |
— |
besluit MB/D/29/2010 van de raad van bestuur van het ECHA van 12 november 2010 over de indeling van de diensten waarover een administratief recht wordt geïnd, preventief nietig verklaren; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster baseert haar beroep op vier middelen.
1) |
Eerste middel: onverenigbaarheid met verordening (EG) nr. 340/2008 van de Commissie en verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad alsook schending van het beginsel van bevoegdheidstoedeling.
|
2) |
Tweede middel: schending van het gelijkheidsbeginsel
|
3) |
Derde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel
|
4) |
Vierde middel: misbruik van bevoegdheid
|
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/19 |
Beroep ingesteld op 21 december 2012 — Nissan Jidosha/BHIM (CVTC)
(Zaak T-572/12)
2013/C 79/34
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Nissan Jidosha KK (Yokohama-shi, Japan) (vertegenwoordigers: B. Brandreth, Barrister en D. Cañadas Arcas, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 september 2012 in zaak R 2469/2011-1 te vernietigen; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten die voor verzoekster zijn opgekomen in de procedure voor de kamer van beroep en in de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: het beeldmerk „CVTC”, voor waren van de klassen 7, 9 en 12
Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag om vernieuwing van de inschrijving van het gemeenschapsmerk
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 50 van verordening nr. 207/2009
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/19 |
Beroep ingesteld op 27 december 2012 — NIOC e.a./Raad
(Zaak T-577/12)
2013/C 79/35
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: National Iranian Oil Company PTE Ltd (NIOC) (Singapore, Singapore); National Iranian Oil Company International Affairs Ltd (NIOC International Affairs) (Londen, Verenigd Koninkrijk); Iran Fuel Conservation Organization (IFCO) (Teheran, Iran); Karoon Oil & Gas Production Co. (Ahwaz, Iran); Petroleum Engineering & Development Co. (PEDEC) (Teheran); Khazar Exploration and Production Co. (KEPCO) (Teheran); National Iranian Drilling Co. (NIDC) (Ahwaz); South Zagros Oil & Gas Production Co. (Shiraz, Iran); Maroun Oil & Gas Co. (Ahwaz); Masjed-Soleyman Oil & Gas Co. (MOGC) (Khouzestan, Iran); Gachsaran Oil & Gas Co. (Ahmad, Iran); Aghajari Oil & Gas Production Co. (AOGPC) (Omidieh, Iran); Arvandan Oil & Gas Co. (AOGC) (Khoramshar, Iran); West Oil & Gas Production Co. (Kermanshah, Iran); East Oil & Gas Production Co. (EOGPC) (Mashhad, Iran); Iranian Oil Terminals Co. (IOTC) (Teheran); Pars Special Economic Energy Zone (PSEEZ) (Boushehr, Iran); en Iran Liquefied Natural Gas Co. (Teheran) (vertegenwoordiger: J.-M. Thouvenin, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover zij verzoeksters betreft; |
— |
besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover het verzoeksters betreft; |
— |
verklaren dat verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 op hen niet van toepassing is; |
— |
verklaren dat besluit 2012/635/GBVB op hen niet van toepassing is; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zeven middelen aan.
1) |
Het eerste middel berust op het ontbreken van motivering in strijd met artikel 296 VWEU, aangezien de uitvoeringsverordening waarbij verzoeksters worden geplaatst op de lijst van entiteiten tegen wie maatregelen worden genomen, niet uitdrukkelijk vermeldt op welke rechtsgrondslag zij is gebaseerd. |
2) |
Het tweede middel betreft het ontbreken van een rechtsgrondslag, aangezien de rechtsgrondslag voor uitvoeringsverordening nr. 945/2012 (1) verordening nr. 267/2012 (2) zou zijn, die niet-toepasselijk op verzoeksters moet worden verklaard, ten eerste omdat deze verordening is vastgesteld onder schending van artikel 296 VWEU en van artikel 215 VWEU, en ten tweede omdat artikel 23, lid 2, sub d, ervan, dat de rechtsgrondslag vormt voor de plaatsing van verzoeksters op de lijst van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 de Verdragen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie schendt. |
3) |
Het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel, die worden ingeroepen ter ondersteuning van de nietigheid van de plaatsing van verzoeksters op de lijst van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 en op die van de bijlage bij besluit 2012/635/GBVB (3), betreffen: i) een onjuiste rechtsopvatting, ii) een onjuiste beoordeling van de feiten, iii) de omstandigheid dat bedoelde plaatsing op de lijst het recht van verdediging, het recht op behoorlijk bestuur en het recht op effectieve rechterlijke bescherming schendt, en iv) de omstandigheid dat bedoelde plaatsing op de lijst in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. |
4) |
Met het zevende middel wordt aangevoerd dat artikel 1, punt 8, van besluit 2012/635/GBVB, dat de rechtsgrondslag zou vormen voor de plaatsing van verzoeksters op de lijsten van entiteiten op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, niet op hen van toepassing is op grond dat die bepaling in strijd is met de Verdragen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het evenredigheidsbeginsel. |
(1) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 282, blz. 16).
(2) Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).
(3) Besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 282, blz. 58).
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/20 |
Beroep ingesteld op 27 december 2012 — NIOC/Raad
(Zaak T-578/12)
2013/C 79/36
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: National Iran Oil Co. (NIOC) (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: J.-M. Thouvenin, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreft; |
— |
besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover het verzoekster betreft; |
— |
verklaren dat verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 niet op haar van toepassing is; |
— |
verklaren dat besluit 2012/635/GBVB niet op haar van toepassing is; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-577/12, NIOC e.a./Raad.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/21 |
Beroep ingesteld op 27 december 2012 — Yaqub/BHIM — Turkey (ATATURK)
(Zaak T-580/12)
2013/C 79/37
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: J. Yaqub (Nottingham, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: J. Jenkins, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij voor de kamer van beroep: Republiek Turkije
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van 17 september 2012 te vernietigen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: het onder nr. 4 633 434 ingeschreven gemeenschapswoordmerk „ATATURK” voor waren van de klassen 3, 5, 25, 29, 30 en 32
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekende partij
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Republiek Turkije
Motivering van de vordering tot nietigverklaring: artikel 52, lid 1, sub a, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, sub b en f, van verordening nr. 207/2009 van de Raad, dat verschillende weigeringsgronden bevat
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van het verzoek om nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van verordening nr. 207/2009 van de Raad
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/21 |
Beroep ingesteld op 7 januari 2013 — CFE-CGC France Télécom-Orange/Commissie
(Zaak T-2/13)
2013/C 79/38
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: CFE-CGC France Télécom-Orange (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A.-L. Lefort des Ylouses en A.-S. Gay, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het beroep van de vakbond ontvankelijk te verklaren; |
— |
het besluit nietig te verklaren; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar verzoekschrift vordert verzoekster de nietigverklaring van besluit C(2011) 9403 def. van de Commissie van 20 december 2011 waarbij onder bepaalde voorwaarden met de interne markt verenigbaar is verklaard, de steun die door de Franse Republiek ten uitvoer is gelegd ten gunste van France Télécom inzake de hervorming van de wijze van financiering van de pensioenen van de ambtenaren van de Staat die onder France Télécom ressorteren [steunmaatregel nr. C 25/2008 (ex NN 23/2008)]. (1)
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan:
1) |
Het eerste middel, dat primair wordt aangevoerd, is ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU, doordat het bestreden besluit de hervorming van de wijze van financiering van de pensioenen van de ambtenaren van de Staat die onder France Télécom ressorteren die bij wet nr. 96-660 van 26 juli 1996 is ingevoerd, als staatssteun kwalificeert. Verzoekster betoogt dat de Commissie artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden:
|
2) |
Het tweede middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, is ontleend aan schending van het recht en beoordelingsfouten, doordat de verenigbaarheid van de vermeende steun afhankelijk is gesteld van de naleving van de voorwaarden die in artikel 2 van het litigieuze besluit zijn vastgesteld. |
3) |
Het derde middel is ontleend aan schending van verschillende fundamentele beginselen van het recht van de Europese Unie, te weten het beginsel van „equality of arms”, het recht van de belanghebbende partijen om te worden gehoord, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van inachtneming van een redelijke procestermijn. |
4) |
Het vierde middel is ontleend aan misbruik van bevoegdheid, aangezien het bestreden besluit niet strekt tot terugvordering van staatssteun die onverenigbaar met de interne markt is, maar France Télécom voortaan aanvullende lasten beoogt op te leggen die ertoe leiden dat haar ontwikkeling op de telecommunicatiemarkt wordt afgeremd. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/22 |
Beroep ingesteld op 7 januari 2013 — Ronja/Commissie
(Zaak T-3/13)
2013/C 79/39
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Ronja s.r.o. (Znojmo, Tsjechië) (vertegenwoordiger: E. Engin-Deniz, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
een mondelinge behandeling toe te staan; |
— |
het besluit van de Commissie in procedure Gestdem 2012/3329 nietig te verklaren en toegang tot de volledige documenten te verlenen; |
— |
vast te stellen dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld door geen niet-nakomingsprocedure in te leiden tegen de Republiek Oostenrijk wegens schending van artikel 13 van richtlijn 2001/37/EG (1) en artikel 34 VWEU door § 7a van de Oostenrijkse Tabakswet; |
— |
de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de procedurekosten en kosten van vertegenwoordiging. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster onder andere volgende middelen aan:
1) |
Schending van artikel 4, lid 2, tweede gedachtestreepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (2) Verzoekster voert in wezen aan dat de Commissie de volledige toegang tot de gevraagde documenten (briefwisseling tussen de Republiek Oostenrijk en de Commissie in verband met klacht nr. 2008/4340 op grond dat de Oostenrijkse Tabakswet niet in overeenstemming zou zijn met richtlijn 2001/37) grotendeels op basis van de argumenten van de Oostenrijkse autoriteiten heeft geweigerd, zonder dat zij deze argumenten inhoudelijk heeft getoetst. Volgens verzoekster zou echter niet de toegang tot de documenten, maar de weigering van de toegang de procedure wegens onrechtmatige overheidsdaad die zij bij het Oostenrijkse Verfassungsgerichtshof aanhangig heeft gemaakt ongunstig hebben beïnvloed. Zij voegt daaraan toe dat op grond van het doel van de uitzondering van artikel 4, lid 2, tweede gedachtestreepje, van verordening nr. 1049/2001 juist toegang had moeten worden verleend tot de betrokken documenten. |
2) |
Nalaten een niet-nakomingsprocedure tegen de Republiek Oostenrijk in te leiden wegens schending van artikel 13 van richtlijn 2001/37 en artikel 34 VWEU door § 7a van de Oostenrijkse Tabakswet Verzoekster betoogt in dit verband onder meer dat indien een niet-nakomingsprocedure zou zijn ingeleid, het Oostenrijkse Verfassungsgerichtshof in zijn beslissing op verzoeksters vordering wegens onrechtmatige overheidsdaad niet tot de conclusie had kunnen komen dat richtlijn 2001/37 enkel rechten verleent aan de consument en niet aan ondernemingen. |
(1) Richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten (PB L 194, blz. 26).
(2) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/22 |
Beroep ingesteld op 7 januari 2013 — ADEAS/Commissie
(Zaak T-7/13)
2013/C 79/40
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Association pour la Défense de l’Épargne et de l’Actionnariat des Salariés de France Télécom-Orange (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A.-L. Lefort des Ylouses en A.-S. Gay, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het beroep van ADEAS ontvankelijk te verklaren; |
— |
het besluit nietig te verklaren; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar verzoekschrift vordert verzoekster de nietigverklaring van besluit C(2011) 9403 def. van de Commissie van 20 december 2011 waarbij onder bepaalde voorwaarden met de interne markt verenigbaar is verklaard, de steun die door de Franse Republiek ten uitvoer is gelegd ten gunste van France Télécom inzake de hervorming van de wijze van financiering van de pensioenen van de ambtenaren van de Staat die onder France Télécom ressorteren [steunmaatregel nr. C 25/2008 (ex NN 23/2008)]. (1)
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan die grotendeels overeenstemmen met of gelijk zijn aan die welke in het kader van zaak T-2/13, CFE-CGC France Télécom-Orange/Commissie, zijn aangevoerd.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/23 |
Beroep ingesteld op 8 januari 2013 — National Iranian Gas Company/Raad
(Zaak T-9/13)
2013/C 79/41
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: National Iranian Gas Company (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: E. Glaser en S. Perrotet, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
artikel 1, sub 8, van besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover daarbij artikel 20, sub c, van besluit 2010/413/GBVB is gewijzigd; |
— |
besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover daarbij de onderneming NIGC is geplaatst op de in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB bedoelde lijst van entiteiten waartegen maatregelen van bevriezing van tegoeden moeten worden vastgesteld; |
— |
uitvoeringsverordening nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover daarbij de onderneming NIGC is geplaatst op de in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 bedoelde lijst van entiteiten waartegen maatregelen van bevriezing van tegoeden moeten worden vastgesteld; |
— |
verklaren dat verordening nr. 267/2012 en besluit 2010/413/GBVB, zoals gewijzigd bij besluit 2012/35/GBVB en besluit 2012/635/GBVB, wat betreft de bepalingen ervan waarbij artikel 20, sub c, van besluit 2010/413/GBVB is ingevoerd en vervolgens gewijzigd en waarbij verzoekster op de in bijlage II bedoelde lijst is geplaatst, op de National Iranian Gas Company niet van toepassing zijn; |
— |
subsidiair, verklaren dat artikel 1, sub 8, van besluit 2012/635/GBVB van 15 oktober 2012, waar dit artikel 20, sub c, van besluit 2010/413/GBVB heeft gewijzigd, in geval dat het niet zou worden nietig verklaard, niet op de National Iranian Gas Company van toepassing is; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster 10 middelen aan.
1) |
Artikel 20, lid 1, sub c, van besluit 2010/413/GBVB (1), zoals ingevoerd en gewijzigd bij besluit 2012/35/GBVB (2) en besluit 2012/635/GBVB (3), is niet van toepassing en artikel 1, sub 8, van besluit 2012/635/GBVB, dat artikel 20, lid 1, sub c, van besluit 2010/413/GBVB wijzigt, is onrechtmatig, aangezien deze besluiten zijn gebaseerd op onduidelijke en vage begrippen en in strijd zijn met het eigendomsrecht en met het evenredigheidsbeginsel. |
2) |
Onregelmatigheid in de procedure en onbevoegdheid van de Raad om alleen op te treden krachtens artikel 215 VWEU. |
3) |
Schending van de motiveringsplicht, aangezien de Raad zich heeft gebaseerd op vage en onduidelijke elementen waarvan de juistheid niet kan worden nagegaan. |
4) |
Schending van verzoeksters grondrechten, met name van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming en haar eigendomsrecht, aangezien het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd zodat verzoekster zich niet naar behoren kan verdedigen en het Gerecht het besluit niet in rechte kan toetsen. Verzoekster voert aan dat zij voor de Raad geen toegang heeft gekregen tot de stukken van haar dossier. |
5) |
Ontbreken van bewijzen tegen verzoekster, aangezien de Raad zich op loutere beweringen baseert. |
6) |
Onjuiste rechtsopvatting, aangezien de Raad uit het feit dat verzoekster een overheidsonderneming is, afleidt dat zij financiële steun aan de Iraanse regering verleende. |
7) |
Onjuiste weergave van de feiten, aangezien verzoekster geen vennootschap is die in handen van de staat is en door de staat wordt beheerd en zij geen financiële steun aan de Iraanse regering heeft verleend. |
8) |
Kennelijke beoordelingsfout en schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien de beperkingen van verzoeksters eigendomsrecht en van haar recht om een economische activiteit uit te oefenen niet evenredig zijn aan de nagestreefde doelstelling. Verzoekster voert aan dat de bevriezing van tegoeden niet beantwoordt aan de nagestreefde doelstelling aangezien zij niet betrokken is bij de tenuitvoerlegging van het nucleaire programma dat aan de Iraanse regering wordt toegerekend. |
9) |
Ontbreken van rechtsgrondslag voor uitvoeringsverordening nr. 945/2012 (4). |
10) |
Uitvoeringsverordening nr. 945/2012 is vastgesteld door een instelling die daarvoor niet bevoegd was en is ontoereikend gemotiveerd. |
(1) Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), zoals gerectificeerd.
(2) Besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 19, blz. 22); zoals gerectificeerd.
(3) Besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 282, blz. 58).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 282, blz. 16).
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/24 |
Beroep ingesteld op 9 januari 2013 — Bank of Industry and Mine/Raad
(Zaak T-10/13)
2013/C 79/42
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Bank of Industry and Mine (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: E. Glaser en S. Perrotet, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
artikel 1, sub 8, van besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover daarbij artikel 20, sub c, van besluit 2010/413/GBVB is gewijzigd; |
— |
besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover bij dit besluit de onderneming BIM is geplaatst op de in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB bedoelde lijst van entiteiten waartegen maatregelen van bevriezing van tegoeden moeten worden vastgesteld; |
— |
uitvoeringsverordening nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover bij deze verordening de onderneming BIM is geplaatst op de in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 bedoelde lijst van entiteiten waartegen maatregelen van bevriezing van tegoeden moeten worden vastgesteld; |
— |
verklaren dat verordening nr. 267/2012, besluit 2010/413/GBVB, zoals gewijzigd bij de besluiten 2012/35/GBVB en 2012/635/GBVB, wat betreft de bepalingen ervan waarbij artikel 20, sub c, van besluit 2010/413/GBVB is ingevoerd en vervolgens gewijzigd en waarbij verzoekster op de in bijlage II bedoelde lijst is geplaatst, op BIM niet van toepassing zijn; |
— |
subsidiair, verklaren dat artikel 1, sub 8, van besluit 2012/635/GBVB van 15 oktober 2012, waar dit artikel 20, sub c, van besluit 2010/413/GBVB heeft gewijzigd, in geval dat het niet zou worden nietig verklaard, niet op BIM van toepassing is; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster tien middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-9/13, National Iranian Gas Company/Raad.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/24 |
Beroep ingesteld op 11 januari 2013 — ANKO/Commissie
(Zaak T-17/13)
2013/C 79/43
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Christianos, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
vaststellen dat verzoekster niet ertoe is gehouden het bedrag dat de Commissie haar voor het project POCEMON heeft betaald, als onverschuldigd betaald bedrag terug te betalen; |
— |
vaststellen dat verzoekster niet ertoe is gehouden de Commissie schadevergoeding te betalen voor het project POCEMON; |
— |
vaststellen dat de Commissie het bedrag dat zij aan ANKO moest betalen niet mocht verrekenen; en |
— |
de Commissie verwijzen in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep betreft de aansprakelijkheid van de Commissie krachtens artikel 272 VWEU, die voortvloeit uit overeenkomst nr. 216088 voor de uitvoering van het project „Point Of CarE MONitoring and Diagnostics for Autoimmune Diseases” (POCEMON). Inzonderheid stelt verzoekster dat hoewel zij haar contractuele verplichtingen is nagekomen, de Commissie heeft gevorderd dat de aan ANKO betaalde bedragen haar worden terugbetaald, in strijd met de voornoemde overeenkomst, het beginsel van goede trouw, het verbod van misbruik van recht en het evenredigheidsbeginsel. Bovendien heeft de Commissie geprobeerd om schulden die niet zeker, dadelijk vereffenbaar en opeisbaar waren, te verrekenen.
Op grond daarvan stelt verzoekster, ten eerste, dat zij niet ertoe is gehouden het volledige bedrag dat de Commissie haar voor het project POCEMON heeft betaald, als onverschuldigd betaald bedrag terug te betalen; ten tweede, dat zij niet ertoe is gehouden de Commissie schadevergoeding (liquidated damages) te betalen voor het project POCEMON; ten derde, dat de Commissie haar schuld jegens verzoekster, die niet zeker, dadelijk vereffenbaar en opeisbaar is, niet mocht verrekenen.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/25 |
Beroep ingesteld op 11 januari 2013 — Ekologický právní servis/Commissie
(Zaak T-19/13)
2013/C 79/44
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ekologický právní servis (Brno, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: P. Černý, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van beschikking C(2012) 8382 van de Commissie van 12 november 2012 houdende niet-ontvankelijkverklaring van verzoeksters verzoek tot interne herziening van beschikking C(2012) 4576 van de Commissie van 6 juli 2012 betreffende de door de Tsjechische Republiek overeenkomstig artikel 10 quater, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) ingediende aanvraag voor voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten voor de modernisering van de elektriciteitsopwekking; |
— |
nietigverklaring van beschikking C(2012) 4576 van de Commissie van 6 juli 2012 betreffende de door de Tsjechische Republiek overeenkomstig artikel 10 quater, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad ingediende aanvraag voor voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten voor de modernisering van de elektriciteitsopwekking, en |
— |
verwijzing van verweerster in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster baseert haar beroep op twee middelen.
1) |
Beschikking C(2012) 8382 van de Commissie van 12 november 2012 is onwettig, doordat zij in strijd is met artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en de artikelen 2, lid 1, sub g, en 10 van verordening (EG) nr. 1367/2006. (2) |
2) |
Beschikking C(2012) 4576 van de Commissie van 6 juli 2012 is onwettig, doordat zij in strijd is met artikel 263 VWEU, richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/29/EG (3), mededeling van de Commissie — richtsnoeren voor de facultatieve toepassing van artikel 10 quater van richtlijn 2003/87/EG (2011/C 99/03), en richtlijn 2001/42/EG (4) betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s. |
(1) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG.
(2) Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen.
(3) Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden.
(4) Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/26 |
Beroep ingesteld op 23 januari 2013 — ECC Couture/BHIM — Ball Wholesale (Culture)
(Zaak T-28/13)
2013/C 79/45
Taal van het verzoekschrift: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: ECC Couture BV (Oldenzaal, Nederland) (vertegenwoordiger: M. A. S. M. van Leent en I. de Jonge, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij voor de kamer van beroep: Ball Wholesale ApS (Billund, Denemarken)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de eerste Kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 oktober 2012 in de zaak R 290/2012-1, te vernietigen, voor zover verzoekende partij in die beslissing in het ongelijk is gesteld, en voor zover verzoekende partij in die beslissing is veroordeeld in de kosten van de procedure; |
— |
te verklaren dat de CTM registratie nr. 993 511 voor het beeldmerk „Culture” geldig is voor alle waren en diensten welke onderwerp zijn van de procedure voor de Kamer; |
— |
het BHIM te veroordelen in alle kosten van de procedure conform het bepaalde in artikel 87, lid 2, Reglement voor de procesvoering. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: internationale registratie met aanduiding van de Europese Unie, van het beeldmerk „Culture” voor waren van klassen 14, 18 en 25 — Gemeenschapsmerk Nr. 993 511
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekende partij
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Ball Wholesale ApS
Motvering van de vordering tot nietigverklaring: nationaal woordmerk „CULTURE” voor goederen in klassen 14, 25 en 26
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke toekenning van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b en artikel 8, lid 2, sub c, van verordening nr. 207/2009
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/26 |
Beroep ingesteld op 17 januari 2013 — AbbVie e.a./EMA
(Zaak T-29/13)
2013/C 79/46
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: AbbVie, Inc. (Wilmington, Verenigde Staten) en AbbVie Ltd (Maidenhead, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: P. Bogaert, G. Berrisch, advocaten, en B. Kelly, Solicitor)
Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit EMA/685471/2012 van het Europees Geneesmiddelenbureau van 5 november 2012, waarbij toegang is verleend tot documenten uit het dossier van de vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel; |
— |
verwijzing van het Europees Geneesmiddelenbureau in alle kosten van de procedure met inbegrip van verzoeksters’ kosten |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige geding betreft een verzoek om nietigverklaring krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU van besluit EMA/685471/2012 van het Europees Geneesmiddelenbureau van 5 november 2012 waarbij krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, toegang is verleend tot documenten uit het dossier van de vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel.
Verzoeksters baseren hun beroep op vier middelen.
1) |
Eerste middel: het besluit schendt artikel 4, lid 2, van de transparantieverordening en het fundamentele recht van de aanvragers op bescherming van vertrouwelijke commerciële informatie. |
2) |
Tweede middel: het besluit schendt de motiveringsplicht inzake de toepassing van artikel 4, lid 2, van de transparantieverordening. |
3) |
Derde middel: het besluit schendt het vertrouwensbeginsel. |
4) |
Vierde middel: het besluit schendt richtlijn 2001/29/EG (1) betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, de fundamentele rechten op bescherming van eigendomsrechten, waaronder het auteursrecht, en de beginselen van evenredigheid en behoorlijk bestuur, voor zover toegang is verleend door een kopie van documenten te geven. |
(1) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/27 |
Beroep ingesteld op 22 januari 2013 — GRE/BHIM — Villiger Söhne (LIBERTE american blend)
(Zaak T-30/13)
2013/C 79/47
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: GRE Grand River Enterprises Deutschland GmbH (Kloster Lehnin, Duitsland) (vertegenwoordigers: I. Memmler en S. Schulz, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij voor de kamer van beroep: Villiger Söhne GmbH (Waldshut-Tiengen, Duitsland)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 november 2012 in zaak R 731/2012-1 te vernietigen; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: het onder nr. 7 481 252 aangevraagde gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „LIBERTE american blend” voor waren van klasse 34
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Villiger Söhne GmbH
Oppositiemerk of -teken: het woordmerk „La LIBERTAD” en het beeldmerk met de woordelementen „La LIBERTAD” voor waren van klassen 14 en 34
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van art. 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/27 |
Beroep ingesteld op 23 januari 2013 — Meta Group/Europese Commissie
(Zaak T-34/13)
2013/C 79/48
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Meta Group Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: A. Bartolini, V. Colcelli en A. Formica, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht om nietigverklaring van:
— |
nota nr. 1687862van DG Ondernemingen en industrie van 11 december 2012; |
— |
het financiëlecontroleverslag nr. S12.16817; |
en voor zover noodzakelijk:
— |
de nota van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 12 november 2012, betreffende „Betaling door verrekening van vorderingen van de Commissie”, waarbij de Commissie heeft meegedeeld dat de vordering van 69 061,80 EUR van META GROUP op de Commissie uit de overeenkomst Take-it-Up (nr. 245637) is verrekend met de corresponderende schuld die blijkt uit debetnota nr. 32412078833; |
— |
nota nr. 1380282 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 21 november 2012, betreffende verrekening van de vordering van 16 772,36 EUR van de Meta Group op de Commissie uit overeenkomst BCreative (nr. 245599) met de corresponderende schuld die blijkt uit debetnota nr. 32412078833; |
— |
nota nr. 1380323 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 21 november 2012, betreffende verrekening van de vordering van 16 772,36 EUR van de META Group op de Commissie uit overeenkomst BCreative met de corresponderende, even hoge schuld; |
— |
nota nr. 1387638 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 22 november 2012, betreffende de verrekening van de vordering van 220 518,25 EUR van META GROUP op de Commissie uit de overeenkomsten Take-it-Up (nr. 245637) en Ecolink+ (nr. 256224) met het bedrag van 209 108,92 EUR dat blijkt uit debetnota nr. 32412078833; |
— |
de dienst dientengevolge te veroordelen tot betaling aan verzoekster van het bedrag van 424 787,90 EUR, vermeerderd met vertragingsrente; |
— |
de dienst te veroordelen tot vergoeding van de gevolgschade die verzoekster heeft geleden. |
Kosten rechtens.
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep heeft betrekking op de subsidieovereenkomsten die zijn gesloten tussen verzoekster en de Commissie in het kader van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (KCI).
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan.
1) |
Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten, schending van de bepaling in amendment 1 van de overeenkomst ECOLINK+ van 14 oktober 2011, schending van het vertrouwensbeginsel, schending van de beginselen van de bescherming van verworven rechten, rechtszekerheid en zorgvuldigheid.
|
2) |
Tweede middel: schending van artikel 11 van de subsidieovereenkomsten voor het KCI-programma (BCreative, Take-IT-Up, Ecolink+), schending van het redelijkheidsbeginsel en kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten.
|
3) |
Derde middel: schending van het beginsel van evenredigheid van het bestuurlijke optreden en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, transparantie en tevoren bepaalde criteria.
|
4) |
Vierde middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten, schending van de bepalingen in amendment 1 van de overeenkomst ECOLINK+ van 14 oktober 2011, en schending van het vertrouwensbeginsel, de beginselen van goede trouw, bescherming van verworven rechten, rechtszekerheid en zorgvuldigheid.
|
5) |
Vijfde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en motiveringsgebrek.
|
6) |
Zesde middel: kennelijk onjuiste berekening van de bedragen waarop verzoekster recht heeft.
|
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/29 |
Beroep ingesteld op 23 januari 2013 — Meta Group/Europese Commissie
(Zaak T-35/13)
2013/C 79/49
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Meta Group Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: A. Bartolini, V. Colcelli en A. Formica, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht om nietigverklaring van:
— |
nota nr. 1328694 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 12 november 2012, betreffende „Betaling door verrekening van vorderingen en schulden van de Commissie”, waarbij de Commissie heeft meegedeeld dat de vordering van 69 061,89 EUR van META Group op de Commissie uit de overeenkomst Take-it-Up (nr. 245637) is verrekend met de corresponderende schuld die blijkt uit debetnota nr. 32412078833; |
— |
nota nr. 1380282 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 21 november 2012, betreffende verrekening van de vordering van 16 772,36 EUR van de META Group op de Commissie uit overeenkomst BCreative (nr. 245599) met de corresponderende schuld die blijkt uit debetnota nr. 32412078833; |
— |
nota nr. 1380323 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 21 november 2012, betreffende verrekening van de vordering van 16 772,36 EUR van de META Group op de Commissie uit overeenkomst BCreative met de corresponderende, even hoge schuld; |
— |
nota nr. 1387638 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 22 november 2012, betreffende de verrekening van de vordering van 220 518,25 EUR van Meta Group op de Commissie uit de overeenkomsten Take-it-Up (nr. 245637) en Ecolink+ (nr. 256224) met het bedrag van 209 180,92 EUR dat blijkt uit debetnota nr. 32412078833. |
En dientengevolge:
— |
de dienst te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 424 787 EUR, vermeerderd met de vertragingsrente; |
— |
de dienst te veroordelen tot vergoeding van de vervolgschade van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die in de zaak T-34/13.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/29 |
Beroep ingesteld op 21 januari 2013 — Erreà Sport/BHIM — Facchinelli (ANTONIO BACIONE)
(Zaak T-36/13)
2013/C 79/50
Taal van het verzoekschrift: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Erreà Sport SpA (Torrile, Italië) (vertegenwoordigers: D. Caneva en G. Fucci, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Antonio Facchinelli (Dalang, China)
Conclusies
— |
de beslissing van 24 oktober 2012 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) in procedure R 1561/2011-1 vernietigen, en bijgevolg de in het Blad van Gemeenschapsmerken nr. 117/2010 gepubliceerde aanvraag tot inschrijving van Antonio Facchinelli voor alle waren afwijzen; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Antonio Facchinelli
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met de woordelementen „ANTONIO BACIONE” voor waren van de klassen 3, 14, 18 en 25 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 056 037
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: beeldmerk met het woordelement „erreà” en beeldmerk met twee elkaar kruisende ruiten voor waren van de klassen 3, 9, 14, 16, 18, 25, 28, 35 en 41
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen:
— |
schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 |
— |
schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/30 |
Beroep ingesteld op 28 januari 2013 — 1. garantovaná/Commissie
(Zaak T-42/13)
2013/C 79/51
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: 1. garantovaná a.s. (Bratislava, Slowakije) (vertegenwoordigers: M. Powell, Solicitor, G. Forwood, Barrister, M. Staroň en P. Hodál, lawyers)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de brief van de Commissie van 21 december 2012 in zaak COMP/39.396 — Calciumcarbid, nietig verklaren voor zover daarin:
|
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1) |
Eerste middel: de Commissie had geen rechtsgrondslag om rente op te leggen voor het tijdvak waarop de beschikking in kort geding van 20 oktober 2009 betrekking had, aangezien deze beschikking de tenuitvoerlegging van artikel 2 van beschikking C(2009) 5791 opschortte voor zover het verzoekster betrof. Als dusdanig was de geldboete niet „invorderbaar” in de zin van artikel 79, sub c, van de uitvoeringsvoorschriften. (1) Overeenkomstig het beginsel accessorium sequitur principale kan rente op de geldboete slechts aangroeien vanaf de datum waarop de geldboete invorderbaar is. |
2) |
Tweede middel: met betrekking tot het tijdvak waarop de beschikking in kort geding betrekking had, was de toepassing van een boeterentevoet van 4,5 % een schending van het gewettigd vertrouwen van verzoekster, aangezien de beschikking in kort geding van 2 maart 2011 de op verzoekster rustende verplichting om een bankgarantie te stellen om te voorkomen dat de bij artikel 2 van beschikking C(2009) 5791 opgelegde geldboete onmiddellijk zou worden ingevorderd had opgeschort. Daardoor bevond verzoekster zich in dezelfde situatie als die waarin zij zich zou hebben bevonden indien zij de bankgarantie had gesteld. Verzoekster mocht zich dus beroepen op een gewettigd vertrouwen dat werd gewekt door de brief van de Commissie van 24 juli 2009 waarbij kennis werd gegeven van beschikking C(2009) 5791, dat rente op de geldboete zou moeten worden betaald tegen de rentevoet die in artikel 86, lid 5, van de uitvoeringsvoorschriften is bepaald. |
3) |
Derde middel: de toepassing van de boeterentevoet van 4,5 % voor de tijdvakken waarop de beschikkingen in kort geding betrekking hebben, ontneemt deze beschikkingen hun praktische werking, aangezien de twee rentevoeten in de artikelen 86, lid 2, sub b, en 86, lid 5, van de uitvoeringsvoorschriften tot doel hebben ondernemingen ertoe aan te zetten een bankgarantie te stellen en omgekeerd ondernemingen die weigeren een invorderbare geldboete te betalen of een passende bankgarantie te stellen, te bestraffen. Verzoekster mag niet worden bestraft met een boeterente omdat zij geen bankgarantie heeft gesteld in omstandigheden waarin i) het Hof de tenuitvoerlegging van de geldboete heeft opgeschort, en ii) heeft geoordeeld dat het objectief gezien onmogelijk was voor verzoekster om een bankgarantie te stellen. |
4) |
Vierde middel: de toepassing van de boeterentevoet van 4,5 % voor de tijdvakken waarop de beschikkingen in kort geding betrekking hebben, schendt het evenredigheidsbeginsel. Het is onevenredig dat verzoekster wordt bestraft met rente tegen de rentevoet in artikel 86, lid 2, sub b, van de uitvoeringsvoorschriften in omstandigheden waarin i) de geldboete niet uitvoerbaar is, en ii) de Unierechter heeft vastgesteld dat zij niet in staat is de geldboete te betalen of een passende bankgarantie te stellen. |
(1) Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1), zoals gewijzigd.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/31 |
Beroep ingesteld op 29 januari 2013 — Donnici/Parlement
(Zaak T-43/13)
2013/C 79/52
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Beniamino Donnici (Castrolibero, Italië) (vertegenwoordigers: V. Vallefuoco en J. Van Gyseghem, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
Verzoeker verzoekt het Gerecht vast te stellen dat het Europees Parlement op ernstige wijze tekort is geschoten door zijn besluit van 24 mei 2007 ten nadele van verzoeker, dat nadien bij arrest van het Hof van 30 april 2009 is herroepen, en het Europees Parlement dientengevolge te veroordelen tot vergoeding van de vermogensschade en andere schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van voornoemd onrechtmatig besluit, ook met inachtneming van de billijkheid, ten belope van 1 720 470 EUR, of zo veel minder als de rechter vaststelt, met veroordeling van verweerder in de kosten, vergoedingen en honoraria van de onderhavige zaak.
Middelen en voornaamste argumenten
Evenals in de zaken T-215/07 en C-9/08, Donnici/Parlement, vordert verzoeker in de onderhavige zaak vergoeding van de schade die hem is berokkend door de weigering van verweerder de geldigheid van zijn mandaat van lid van het Europees Parlement te erkennen, besluit dat nadien door het Hof van Justitie van de Europese Unie nietig is verklaard.
Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker aan dat in casu aan alle in de rechtspraak gestelde voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de instellingen van de Unie is voldaan, te weten:
— |
onrechtmatigheid van de verweten gedraging; |
— |
bestaan van schade; |
— |
causaal verband, en |
— |
schuld van de Unie, ofwel een gekwalificeerde schending door de Unie. In dat verband stelt verzoeker dat verweerder bij het besluit dat aan deze zaak ten grondslag ligt een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, klaarblijkelijk ernstig heeft miskend. |
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/31 |
Beroep ingesteld op 29 januari 2013 — AbbVie/EMA
(Zaak T-44/13)
2013/C 79/53
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: AbbVie, Inc. (Wilmington, Verenigde Staten) en AbbVie Ltd (Maidenhead, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: P. Bogaert, G. Berrisch, advocaten, en B. Kelly, Solicitor)
Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit EMA/748792/2012 van het Europees Geneesmiddelenbureau van 14 januari 2013 waarbij toegang is verleend tot documenten uit het dossier van de vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel; |
— |
verwijzing van het Europees Geneesmiddelenbureau in verzoeksters’ kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters baseren hun beroep op vijf middelen.
1) |
Eerste middel: het besluit schendt artikel 4, lid 2, van de transparantieverordening (1) en het fundamentele recht van de aanvragers op bescherming van vertrouwelijke commerciële informatie. |
2) |
Tweede middel: het besluit schendt artikel 4, lid 4, van de transparantieverordening en het beginsel van goed bestuur. |
3) |
Derde middel: het besluit schendt de motiveringsplicht inzake de toepassing van artikel 4, lid 2, van de transparantieverordening. |
4) |
Vierde middel: het besluit schendt het vertrouwensbeginsel. |
5) |
Vijfde middel: het besluit schendt richtlijn 2001/29/EG (2), de fundamentele rechten op bescherming van eigendomsrechten, waaronder het auteursrecht, en de beginselen van evenredigheid en behoorlijk bestuur, voor zover toegang is verleend door een kopie van documenten te geven |
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
(2) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).
Gerecht voor ambtenarenzaken
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/33 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 15 januari 2013 — BO/Commissie
(Zaak F-27/11) (1)
(Openbare dienst - Sociale zekerheid - Vergoeding van vervoerskosten verband houdende met medische zorg - Vervoerskosten om redenen van taal)
2013/C 79/54
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: BO (Amman, Jordanië) (vertegenwoordigers: L. Levi, M. Vandenbussche en C. Bernard-Glanz, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)
Voorwerp
Openbare dienst — Verzoek om nietigverklaring van de besluiten van de verwerende partij houdende weigering om toestemming te geven voor de medische verzorging waarom verzoeker ten behoeve van zijn zoon, zijn echtgenote en hemzelf heeft gevraagd
Dictum
1) |
De besluiten van de Europese Commissie van 1 juni 2010 houdende weigering om de vervoers- en begeleidingskosten van de zoon van BO te vergoeden worden nietig verklaard. |
2) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van BO. |
(1) PB C 186 van 25.06.11, blz. 33.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/33 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 5 februari 2013 — Presset/Commissie
(Zaak F-25/12) (1)
(Openbare dienst - Bezoldiging - Dagvergoeding - Voorwaarde voor toekenning)
2013/C 79/55
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Paul-Henri Presset (Brussel, België) (vertegenwoordiger: P. Pradal, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en G. Gattinara, gemachtigden)
Voorwerp
Openbare dienst — Verzoek om nietigverklaring van het besluit houdende weigering om verzoeker de dagvergoeding toe te kennen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Presset draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie. |
(1) PB C 138 van 12.05.12, blz. 36.
16.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 79/33 |
Beroep ingesteld op 3 januari 2013 — ZZ/Europol
(Zaak F-1/13)
2013/C 79/56
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: J.-J. Ghosez, advocaat)
Verwerende partij: Europese Politiedienst (Europol)
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van Europol om verzoeksters overeenkomst niet voor onbepaalde tijd te verlengen en veroordeling van Europol tot betaling van het verschil tussen de bezoldiging die zij bij Europol had kunnen blijven ontvangen en elke andere vergoeding die zij daadwerkelijk heeft ontvangen
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij van 29 februari 2012 waarbij zij verzoekster heeft meegedeeld dat zij haar op 31 mei 2012 aflopende overeenkomst voor bepaalde tijd niet zou verlengen; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan verzoekster van het verschil tussen het bedrag van de bezoldiging waarop zij aanspraak had kunnen maken indien zij bij haar in dienst was gebleven en het bedrag van de bezoldiging, honoraria, werkloosheidsuitkeringen of elke andere vervangende vergoeding die zij sinds 1 juni 2012 in plaats van haar bezoldiging als tijdelijk functionaris daadwerkelijk heeft ontvangen; |
— |
verwijzing van Europol in alle kosten. |