ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2013.079.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 79

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
16 maart 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2013/C 079/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 71 van 9.3.2013

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2013/C 079/02

Zaak C-541/11: Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 17 januari 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vrhovno sodišče — Slovenië) — Jožef Grilc/Slovensko zavarovalno združenje GIZ (Artikel 104, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering — Verzekering wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen — Richtlijn 2000/26/EG — Schadevergoedingsorganen — Bij nationale rechter ingediend verzoek tot schadevergoeding)

2

2013/C 079/03

Zaak C-261/12 P: Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 17 januari 2013 — Annunziata Del Prete/Giorgio Armani SpA, Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 8, lid 1, sub b — Verwarrringsgevaar — Reputatie — Beeldteken AJ AMICI JUNIOR — Oppositie door houder van ouder nationaal beeldmerk AJ ARMANI JEANS en ouder nationaal woordmerk ARMANI JUNIOR)

2

2013/C 079/04

Zaak C-488/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 31 oktober 2012 — Sándor Nagy/Hajdú-Bihar megyei Kormányhivatal

3

2013/C 079/05

Zaak C-489/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 31 oktober 2012 — Lajos Tiborné Böszörményi/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal

3

2013/C 079/06

Zaak C-490/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 31 oktober 2012 — Róbert Gálóczhi-Tömösváry/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal

3

2013/C 079/07

Zaak C-491/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 31 oktober 2012 — Magdolna Margit Szabadosné Bay/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal

4

2013/C 079/08

Zaak C-526/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 20 november 2012 — Józsefné Ványai/Nagyrábé Község Polgármesteri Hivatal

4

2013/C 079/09

Zaak C-574/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 7 december 2012 — Centro Hospitalar de Setúbal, EPE, Serviço de Utilização Comum dos Hospitais (SUCH)/Eurest Portugal — Sociedade Europeia de Restaurantes Lda

5

2013/C 079/10

Zaak C-577/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Wien (Oostenrijk), op 10 december 2012 — Michaela Hopfgartner

6

2013/C 079/11

Zaak C-588/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Arbeidshof te Antwerpen (België) op 14 december 2012 — Lyreco Belgium NV tegen Sophie Rogiers

6

2013/C 079/12

Zaak C-592/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Madrid (Spanje) op 18 december 2012 — Compañía Europea de Viajeros España, S.A./Tribunal Económico Administrativo Regional de Madrid (Ministerio de Economía y Hacienda)

6

2013/C 079/13

Zaak C-594/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verfassungsgerichtshof (Oostenrijk) op 19 december 2012 — Kärntner Landesregierung e.a.

7

2013/C 079/14

Zaak C-598/12: Beroep ingesteld op 20 december 2012 — Europese Commissie/Republiek Polen

8

2013/C 079/15

Zaak C-605/12: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 24 december 2012 — Welmory Sp. z.o.o./Dyrektor Izby Skarbowej w Gdańsku

8

2013/C 079/16

Zaak C-14/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia (Bulgarije) op 10 januari 2013 — Gena Ivanova Cholakova/Osmo rayonno upravlenie pri Stolichna direktsiya na vatreshnite raboti

9

2013/C 079/17

Zaak C-18/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Administrativen Sad Sofia-grad (Bulgarije) op 14 januari 2013 — Max Pen EOOD/Direktor na Direktsia Obzhalvane i izpalnenie na proizvodstvoto Sofia

10

2013/C 079/18

Zaak C-23/13: Beroep ingesteld op 17 januari 2013 — Europese Commissie/Franse Republiek

11

2013/C 079/19

Zaak C-666/11: Beschikking van de president van het Hof van 7 januari 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen — Duitsland) — M, N, O, P, Q/Bundesamt für Migration und Flüchtlinge

11

 

Gerecht

2013/C 079/20

Zaak T-494/10: Arrest van het Gerecht van 5 februari 2013 — Bank Saderat Iran/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden — Motiveringsplicht — Recht van verdediging — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Kennelijk onjuiste beoordeling)

12

2013/C 079/21

Zaak T-540/10: Arrest van het Gerecht van 31 januari 2013 — Spanje/Commissie (Cohesiefonds — Vermindering van financiële bijstand die aanvankelijk door het fonds was toegekend voor vier projectfasen van de aanleg van bepaalde gedeelten van de hogesnelheidslijn tussen Madrid en de Franse grens — Termijn voor vaststelling van besluit — Artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 — Artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1386/2002 — Aanvullende werken of diensten — Begrip onvoorziene omstandigheden — Artikel 20, lid 2, sub f, van richtlijn 93/38/EEG)

13

2013/C 079/22

Zaak T-66/11: Arrest van het Gerecht van 31 januari 2013 — Present-Service Ullrich/BHIM — Punt Nou (babilu) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk babilu — Ouder gemeenschapswoordmerk BABIDU — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Soortgelijke diensten — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/200)

13

2013/C 079/23

Zaak T-104/11: Arrest van het Gerecht van 1 februari 2013 — Ferrari/BHIM (PERLE') (Gemeenschapsmerk — Internationale inschrijving met aanduiding van Europese Gemeenschap — Beeldmerk PERLE' — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, sub b en c, en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009)

14

2013/C 079/24

Zaak T-159/11: Arrest van het Gerecht van 4 februari 2013 — Marszałkowski/BHIM — Mar-Ko Fleischwaren (WALICHNOWY MARKO) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk WALICHNOWY MARKO — Ouder gemeenschapswoordmerk MAR-KO — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

14

2013/C 079/25

Zaak T-235/11: Arrest van het Gerecht van 31 januari 2013 — Spanje/Commissie (Cohesiefonds — Vermindering van financiële bijstand die aanvankelijk door het fonds was toegekend voor vijf projecten voor de aanleg van een aantal Spaanse hogesnelheidslijnen — Termijn voor vaststelling van besluit — Artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 — Artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1386/2002 — Aanvullende leveringen — Aanvullende werken of diensten — Begrip onvoorziene omstandigheden — Artikel 20, lid 2, sub e en f, van richtlijn 93/38/EEG)

14

2013/C 079/26

Zaak T-263/11: Arrest van het Gerecht van 6 februari 2013 — Bopp/BHIM (Weergave van groenomlijnde achthoek) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk dat groenomlijnde achthoek weergeeft — Absolute weigeringsgrond — Onderscheidend vermogen — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Bewijsaanbod voor eerst in repliek — Artikel 48, lid 1, van Reglement voor procesvoering van Gerecht — Toezending van document aan BHIM per telefax — Toepasselijke regels)

15

2013/C 079/27

Zaak T-272/11: Arrest van het Gerecht van 1 februari 2013 — Coin/BHIM — Dynamiki Zoi (Fitcoin) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Fitcoin — Oudere nationale, communautaire en internationale beeldmerken coin — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

15

2013/C 079/28

Zaak T-368/11: Arrest van het Gerecht van 1 februari 2013 — Polyelectrolyte Producers Group e.a./Commissie (REACH — Overgangsmaatregelen betreffende beperkingen op het in de handel brengen en gebruik van acrylamide voor waterdichtende toepassingen — Bijlage XVII van verordening (EG) nr. 1907/2006 — Evenredigheid — Motiveringsplicht)

16

2013/C 079/29

Zaak T-412/11: Arrest van het Gerecht van 6 februari 2013 — Maharishi Foundation/BHIM (TRANSCENDENTAL MEDITATION) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk TRANSCENDENTAL MEDITATION — Absolute weigeringsgrond — Beslissing van kamer van beroep om zaak terug te verwijzen naar onderzoeksafdeling — Artikel 65, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Ontvankelijkheid — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 — Relevant publiek)

16

2013/C 079/30

Zaak T-426/11: Arrest van het Gerecht van 6 februari 2013 — Maharishi Foundation/BHIM (MÉDITATION TRANSCENDANTALE) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk MÉDITATION TRANSCENDANTALE — Absolute weigeringsgrond — Beslissing van kamer van beroep om zaak terug te verwijzen naar onderzoeksafdeling — Artikel 65, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Ontvankelijkheid — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 — Relevant publiek)

17

2013/C 079/31

Zaak T-504/11: Arrest van het Gerecht van 4 februari 2013 — Hartmann/BHIM — Protecsom (DIGNITUDE) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk DIGNITUDE — Oudere nationale en gemeenschapswoordmerken Dignity — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Geen soortgelijke waren — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

17

2013/C 079/32

Zaak T-54/12: Arrest van het Gerecht van 31 januari 2013 — K2 Sports Europe/BHIM — Karhu Sport Iberica (SPORT) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk SPORT — Oudere nationale en internationale woordmerken K2 SPORTS — Relatieve weigeringsgrond — Geen overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

18

2013/C 079/33

Zaak T-560/12: Beroep ingesteld op 17 december 2012 — Miejskie Przedsiębiorstwo Energetyki Cieplnej/Europees Agentschap voor chemische stoffen

18

2013/C 079/34

Zaak T-572/12: Beroep ingesteld op 21 december 2012 — Nissan Jidosha/BHIM (CVTC)

19

2013/C 079/35

Zaak T-577/12: Beroep ingesteld op 27 december 2012 — NIOC e.a./Raad

19

2013/C 079/36

Zaak T-578/12: Beroep ingesteld op 27 december 2012 — NIOC/Raad

20

2013/C 079/37

Zaak T-580/12: Beroep ingesteld op 27 december 2012 — Yaqub/BHIM — Turkey (ATATURK)

21

2013/C 079/38

Zaak T-2/13: Beroep ingesteld op 7 januari 2013 — CFE-CGC France Télécom-Orange/Commissie

21

2013/C 079/39

Zaak T-3/13: Beroep ingesteld op 7 januari 2013 — Ronja/Commissie

22

2013/C 079/40

Zaak T-7/13: Beroep ingesteld op 7 januari 2013 — ADEAS/Commissie

22

2013/C 079/41

Zaak T-9/13: Beroep ingesteld op 8 januari 2013 — National Iranian Gas Company/Raad

23

2013/C 079/42

Zaak T-10/13: Beroep ingesteld op 9 januari 2013 — Bank of Industry and Mine/Raad

24

2013/C 079/43

Zaak T-17/13: Beroep ingesteld op 11 januari 2013 — ANKO/Commissie

24

2013/C 079/44

Zaak T-19/13: Beroep ingesteld op 11 januari 2013 — Ekologický právní servis/Commissie

25

2013/C 079/45

Zaak T-28/13: Beroep ingesteld op 23 januari 2013 — ECC Couture/BHIM — Ball Wholesale (Culture)

26

2013/C 079/46

Zaak T-29/13: Beroep ingesteld op 17 januari 2013 — AbbVie e.a./EMA

26

2013/C 079/47

Zaak T-30/13: Beroep ingesteld op 22 januari 2013 — GRE/BHIM — Villiger Söhne (LIBERTE american blend)

27

2013/C 079/48

Zaak T-34/13: Beroep ingesteld op 23 januari 2013 — Meta Group/Europese Commissie

27

2013/C 079/49

Zaak T-35/13: Beroep ingesteld op 23 januari 2013 — Meta Group/Europese Commissie

29

2013/C 079/50

Zaak T-36/13: Beroep ingesteld op 21 januari 2013 — Erreà Sport/BHIM — Facchinelli (ANTONIO BACIONE)

29

2013/C 079/51

Zaak T-42/13: Beroep ingesteld op 28 januari 2013 — 1. garantovaná/Commissie

30

2013/C 079/52

Zaak T-43/13: Beroep ingesteld op 29 januari 2013 — Donnici/Parlement

31

2013/C 079/53

Zaak T-44/13: Beroep ingesteld op 29 januari 2013 — AbbVie/EMA

31

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2013/C 079/54

Zaak F-27/11: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 15 januari 2013 — BO/Commissie (Openbare dienst — Sociale zekerheid — Vergoeding van vervoerskosten verband houdende met medische zorg — Vervoerskosten om redenen van taal)

33

2013/C 079/55

Zaak F-25/12: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 5 februari 2013 — Presset/Commissie (Openbare dienst — Bezoldiging — Dagvergoeding — Voorwaarde voor toekenning)

33

2013/C 079/56

Zaak F-1/13: Beroep ingesteld op 3 januari 2013 — ZZ/Europol

33

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/1


2013/C 79/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 71 van 9.3.2013

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 63 van 2.3.2013

PB C 55 van 23.2.2013

PB C 46 van 16.2.2013

PB C 38 van 9.2.2013

PB C 32 van 2.2.2013

PB C 26 van 26.1.2013

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/2


Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 17 januari 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vrhovno sodišče — Slovenië) — Jožef Grilc/Slovensko zavarovalno združenje GIZ

(Zaak C-541/11) (1)

(Artikel 104, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering - Verzekering wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen - Richtlijn 2000/26/EG - Schadevergoedingsorganen - Bij nationale rechter ingediend verzoek tot schadevergoeding)

2013/C 79/02

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jožef Grilc

Verwerende partij: Slovensko zavarovalno združenje GIZ

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Vrhovno sodišče — Uitlegging van artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering) (PB L 181, blz. 65) — Begrippen „verzoek tot schadevergoeding” en „belast met de schadevergoeding” — Passieve legitimatie van schadevergoedingsorgaan

Dictum

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering) moet aldus worden uitgelegd dat een benadeelde het schadevergoedingsorgaan om schadevergoeding kan verzoeken onder de in dit artikel genoemde voorwaarden en dat dit verzoek eerst bij dat orgaan moet worden ingediend, zulks onverminderd de mogelijkheid voor de benadeelde om zich in voorkomend geval vervolgens tot de relatief bevoegde rechter te wenden wanneer dat orgaan zijn verzoek afwijst.


(1)  PB C 25 van 28.1.2012.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/2


Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 17 januari 2013 — Annunziata Del Prete/Giorgio Armani SpA, Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-261/12 P) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, sub b - Verwarrringsgevaar - Reputatie - Beeldteken „AJ AMICI JUNIOR” - Oppositie door houder van ouder nationaal beeldmerk AJ ARMANI JEANS en ouder nationaal woordmerk ARMANI JUNIOR)

2013/C 79/03

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Annunziata Del Prete (vertegenwoordiger: R. Bocchini, avvocato)

Andere partijen in de procedure: Giorgio Armani SpA (vertegenwoordiger: M. Rapisardi, avvocato), Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: P. Bullock en F. Mattina, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 maart 2012, Armani/BHIM (T-420/10) waarbij het Gerecht heeft vernietigd de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 juli 2010 inzake een oppositieprocedure tussen Giorgio Armani SpA en Annunziata Del Prete (zaak R 1360/2009-2) — Verwarringsgevaar — Schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Annunziata Del Prete wordt verwezen in de kosten


(1)  PB C 227 van 28.7.2012.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 31 oktober 2012 — Sándor Nagy/Hajdú-Bihar megyei Kormányhivatal

(Zaak C-488/12)

2013/C 79/04

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Debreceni Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sándor Nagy

Verwerende partij: Hajdú-Bihar megyei Kormányhivatal

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het enkel beoogt een voorziening in rechte tegen onwettige en ongegronde (unjustified) ontslagen te waarborgen?

2)

Betekent [deze bepaling] dat de werkgever bij ontslag de werknemer de redenen voor het ontslag schriftelijk moet meedelen, omdat anders het ontslag kennelijk onredelijk (unjustified) is?

3)

Maakt het niet meedelen van de redenen als zodanig de maatregel onwettig, of kan de werkgever de redenen later tijdens een eventueel arbeidsgeding meedelen?


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 31 oktober 2012 — Lajos Tiborné Böszörményi/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal

(Zaak C-489/12)

2013/C 79/05

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Debreceni Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lajos Tiborné Böszörményi

Verwerende partij: Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het enkel beoogt een voorziening in rechte tegen onwettige en ongegronde (unjustified) ontslagen te waarborgen?

2)

Betekent [deze bepaling] dat de werkgever bij ontslag de werknemer de redenen voor het ontslag schriftelijk moet meedelen, omdat anders het ontslag kennelijk onredelijk (unjustified) is?

3)

Maakt het niet meedelen van de redenen als zodanig de maatregel onwettig, of kan de werkgever de redenen later tijdens een eventueel arbeidsgeding meedelen?


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 31 oktober 2012 — Róbert Gálóczhi-Tömösváry/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal

(Zaak C-490/12)

2013/C 79/06

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Debreceni Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Róbert Gálóczhi-Tömösváry

Verwerende partij: Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het enkel beoogt een voorziening in rechte tegen onwettige en ongegronde (unjustified) ontslagen te waarborgen?

2)

Betekent [deze bepaling] dat de werkgever bij ontslag de werknemer de redenen voor het ontslag schriftelijk moet meedelen, omdat anders het ontslag kennelijk onredelijk (unjustified) is?

3)

Maakt het niet meedelen van de redenen als zodanig de maatregel onwettig, of kan de werkgever de redenen later tijdens een eventueel arbeidsconflict meedelen?


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 31 oktober 2012 — Magdolna Margit Szabadosné Bay/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal

(Zaak C-491/12)

2013/C 79/07

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Debreceni Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Magdolna Margit Szabadosné Bay

Verwerende partij: Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het enkel beoogt een voorziening in rechte tegen onwettige en ongegronde (unjustified) ontslagen te waarborgen?

2)

Betekent [deze bepaling] dat de werkgever bij ontslag de werknemer de redenen voor het ontslag schriftelijk moet meedelen, omdat anders het ontslag kennelijk onredelijk (unjustified) is?

3)

Maakt het niet meedelen van de redenen als zodanig de maatregel onwettig, of kan de werkgever de redenen later tijdens een eventueel arbeidsconflict meedelen?


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Debreceni Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 20 november 2012 — Józsefné Ványai/Nagyrábé Község Polgármesteri Hivatal

(Zaak C-526/12)

2013/C 79/08

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Debreceni Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Józsefné Ványai

Verwerende partij: Nagyrábé Község Polgármesteri Hivatal

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het enkel beoogt een voorziening in rechte tegen onwettige en ongegronde (unjustified) ontslagen te waarborgen?

2)

Betekent [deze bepaling] dat de werkgever bij ontslag de werknemer de redenen voor het ontslag schriftelijk moet meedelen, omdat anders het ontslag kennelijk onredelijk (unjustified) is?

3)

Maakt het niet meedelen van de redenen als zodanig de maatregel onwettig, of kan de werkgever de redenen later tijdens een eventueel arbeidsgeding meedelen?


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 7 december 2012 — Centro Hospitalar de Setúbal, EPE, Serviço de Utilização Comum dos Hospitais (SUCH)/Eurest Portugal — Sociedade Europeia de Restaurantes Lda

(Zaak C-574/12)

2013/C 79/09

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Centro Hospitalar de Setúbal, EPE, Serviço de Utilização Comum dos Hospitais (SUCH)

Verwerende partij: Eurest Portugal — Sociedade Europeia de Restaurantes Lda

Prejudiciële vragen

1)

Is het verenigbaar met de communautaire rechtspraak inzake inhouse-aanbesteding dat een overheidsziekenhuis zonder de voor de betrokken overeenkomst wettelijk voorgeschreven aanbestedingsprocedure te volgen, de onder haar bevoegdheid vallende verstrekking van ziekenhuismaaltijden gunt aan een vereniging zonder winstoogmerk waarbij zij is aangesloten en die tot doel heeft op het gebied van gezondheidszorg een taak van algemeen belang te verrichten om een efficiëntere werking van haar leden te verzekeren en de verantwoordelijkheid voor haar taken in deze materie aldus aan deze vereniging overdraagt, wanneer zich bij die vereniging overeenkomstig haar statuten niet enkel entiteiten van de publieke sector, maar ook van de sociale sector kunnen aansluiten en op de gunningsdatum op een totaal van 88 leden 23 entiteiten als particuliere instellingen voor sociale solidariteit (IPSS) tot de sociale sector behoorden, waarvan geen enkele een winstoogmerk had en bepaalde entiteiten liefdadigheidsinstellingen waren?

2)

Mag worden aangenomen dat de geselecteerde entiteit wat haar besluitvorming betreft zich in een positie van ondergeschiktheid bevindt ten aanzien van haar publiekrechtelijke leden, in die zin dat zij op haar afzonderlijk of gezamenlijk toezicht als op hun eigen diensten uitoefenen, wanneer de geselecteerde entiteit overeenkomstig haar statuten erop moet toezien dat haar leden over de meerderheid van de stemrechten beschikken en aan de leidings-, controle- en toezichtsbevoegdheid van het voor gezondheidszorg bevoegde regeringslid zijn onderworpen, en haar raad van bestuur ook grotendeels bestaat uit publiekrechtelijke leden?

3)

Mag tegen de achtergrond van de communautaire rechtspraak inzake inhouse-aanbesteding worden aangenomen dat is voldaan aan de voorwaarde van „toezicht als op de eigen diensten” wanneer de geselecteerde entiteit volgens haar statuten onder de toezichtsbevoegdheid van het voor gezondheidszorg bevoegde regeringslid valt, dat bevoegd is tot het benoemen van de voorzitter en de vice-voorzitter van de raad van bestuur, tot het goedkeuren van de besluiten van de algemene vergadering inzake het aangaan van leningen die een netto-schuldenlast van 75 % of meer van het in het vorige jaar vastgestelde eigen vermogen met zich brengen, inzake de wijzigingen van de statuten en inzake de ontbinding van de geselecteerde entiteit, en tot het bepalen van de bestemming van haar goederen bij ontbinding?

4)

Kan de verhouding tussen de geselecteerde entiteit en haar publiekrechtelijke leden als een loutere interne verhouding of inhouse-verhouding worden aangemerkt op grond van het feit dat die geselecteerde entiteit een organisatie is van grote omvang en complexiteit, actief is op het gehele Portugese grondgebied en de meerderheid van de diensten en instellingen van de nationale gezondheidsdienst, inzonderheid de grootste ziekenhuizen van het land, onder haar leden telt, een verwachte verkoopomzet van ongeveer 90 miljoen EUR heeft, op uiteenlopende en complexe gebieden actief is, een erg hoge activiteitsgraad heeft, meer dan 3 300 werknemers heeft, en deelnemingen bezit in twee complementaire ondernemingsverenigingen en twee handelsvennootschappen?

5)

Kan op grond van het feit dat de geselecteerde entiteit volgens haar statuten aan niet-aangesloten publiekrechtelijke entiteiten of particuliere, nationale of buitenlandse entiteiten diensten onder concurrerende voorwaarden kan verstrekken, mits (i) dit geen enkel nadeel toebrengt aan haar leden, maar de economische of technologische prestaties van de geselecteerde entiteit en haar leden verbetert, en (ii) het factuurbedrag voor de verlening van die diensten niet hoger is dan 20 % van haar totale jaaromzet van het vorige boekjaar, worden aangenomen dat is voldaan aan het vereiste voor inhouse-aanbesteding en met name aan de in artikel 5, lid 2, sub b, CCP gestelde voorwaarde inzake de „bestemming van het merendeel van de werkzaamheden”?

6)

Indien het antwoord op één van de vorige vragen op zich niet volstaat om te beoordelen of tegen de achtergrond van de communautaire rechtspraak inzake inhouse-aanbesteding al dan niet aan de in artikel 5, lid 2, CCP gestelde voorwaarden is voldaan, kan dan uit de gezamenlijke beoordeling van die antwoorden worden afgeleid dat sprake is van dit type aanbesteding?


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Unabhängige Finanzsenat, Außenstelle Wien (Oostenrijk), op 10 december 2012 — Michaela Hopfgartner

(Zaak C-577/12)

2013/C 79/10

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Michaela Hopfgartner

Verwerende partij: Finanzamt Wien

Prejudiciële vraag

Staat het recht van de Unie, in het bijzonder de bepalingen betreffende de vrijheid van dienstverrichting (artikel 56 e.v. VWEU), in de weg aan een nationale regeling volgens welke voor verlenging van een recht op gezinstoelage — onder meer — de voorwaarde geldt dat het vrijwilligerswerk op het nationale grondgebied wordt verricht?


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Arbeidshof te Antwerpen (België) op 14 december 2012 — Lyreco Belgium NV tegen Sophie Rogiers

(Zaak C-588/12)

2013/C 79/11

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Arbeidshof te Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Lyreco Belgium NV

Verweerster: Sophie Rogiers

Prejudiciële vraag

Staan de bepalingen van de clausules 1 en 2, punt 4, van de op 14 december 1995 door de algemene branche-overkoepelende organisaties UNICE, CEEP en EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, opgenomen in de bijlage van richtlijn 96/34/EG (1) van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, eraan in de weg dat de beschermingsvergoeding die moet worden uitbetaald aan de werknemer die met een voltijdse arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur verbonden was met zijn werkgever en wiens arbeidsovereenkomst eenzijdig wordt beëindigd door die werkgever zonder dringende of voldoende reden tijdens een periode van vermindering van de prestaties wegens het opnemen van ouderschapsverlof met 20 % dan wel 50 %, berekend wordt aan de hand van het loon verschuldigd tijdens die periode van vermindering, daar waar diezelfde werknemer recht zou hebben op een beschermingsvergoeding a rato van het voltijdse loon indien hij zijn prestaties met 100 % zou hebben verminderd?


(1)  PB L 145, blz. 4.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Madrid (Spanje) op 18 december 2012 — Compañía Europea de Viajeros España, S.A./Tribunal Económico Administrativo Regional de Madrid (Ministerio de Economía y Hacienda)

(Zaak C-592/12)

2013/C 79/12

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Compañía Europea de Viajeros España, S.A.

Verwerende partij: Tribunal Económico Administrativo Regional de Madrid (Ministerio de Economía y Hacienda)

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (1), en met name het vereiste dat een bepaalde belasting „specifieke doeleinden” heeft,

a)

aldus worden uitgelegd dat is vereist dat het nagestreefde doel niet door middel van een andere, geharmoniseerde belasting kan worden bereikt?

b)

aldus worden uitgelegd dat sprake is van een louter begrotingstechnisch doel wanneer een bepaalde belasting is ingevoerd op hetzelfde tijdstip als waarop een aantal bevoegdheden is overgedragen aan de autonome regio’s, waaraan ook de opbrengst van de belasting wordt overgedragen om de kosten voor de uitvoering van de overgedragen bevoegdheden gedeeltelijk te dekken, en daarbij belastingtarieven kunnen worden vastgesteld die verschillen per autonome regio?

c)

Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, moet het begrip „specifieke doeleinden” dan aldus worden uitgelegd dat slechts één doel wordt bedoeld of kunnen daarentegen meerdere afzonderlijke doelen worden nagestreefd, waaronder ook het louter begrotingstechnische doel om bepaalde bevoegdheden te financieren?

d)

Indien het antwoord op de vorige vraag is dat meerdere doelen kunnen worden nagestreefd, welk gewicht moet een bepaald doel overeenkomstig artikel 3, lid 2, van richtlijn 92/12 dan hebben om te voldoen aan de voorwaarde dat de belasting „specifieke doeleinden” heeft in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie, en aan de hand van welke criteria wordt het hoofddoel van het subdoel onderscheiden?

2)

Moet artikel 3, lid 2 van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, en met name de voorwaarde dat de uit hoofde van de accijnzen en de btw geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat de vaststelling van de verschuldigdheid betreft,

a)

aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een niet-geharmoniseerde indirecte belasting, zoals de belasting op bepaalde minerale oliën bij verkoop aan particulieren, die — anders dan de geharmoniseerde belasting, te weten de belasting op minerale oliën, die verschuldigd wordt wanneer de producten het laatste belastingentrepot verlaten, of die weliswaar ook verschuldigd wordt bij de verkoop aan de eindverbruiker, maar in elk stadium van het productie- en distributieproces als btw moet worden betaald — verschuldigd wordt bij de verkoop van de brandstof aan de eindverbruiker, nu een dergelijke belasting niet — in de bewoordingen van het arrest EKW en Wein & Co (2) (punt 47) — in overeenstemming is met de „algemene opzet” van de ene of de andere in de communautaire regeling bepaalde heffingstechniek?

b)

Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, is dan aan die voorwaarde reeds voldaan, zonder dat er met betrekking tot de verschuldigdheid overeenstemming hoeft te zijn, omdat de niet-geharmoniseerde indirecte belasting, in dit geval de belasting op bepaalde minerale oliën bij verkoop aan particulieren, niet van invloed is op de normale werking van de verschuldigdheid van de accijnzen of de btw, in die zin dat die werking niet wordt belemmerd of bemoeilijkt?


(1)  PB L 76, blz. 1.

(2)  Arrest van 9 maart 2000 (C 437/97, Jurispr. blz. I 1157).


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verfassungsgerichtshof (Oostenrijk) op 19 december 2012 — Kärntner Landesregierung e.a.

(Zaak C-594/12)

2013/C 79/13

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verfassungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Kärntner Landesregierung, Michael Seitlinger, Christof Tschohl, Andreas Krisch, Albert Steinhauser, Jana Herwig, Sigrid Maurer, Erich Schweighofer, Hannes Tretter, Scheucher Rechtsanwalt GmbH, Maria Wittmann-Tiwald, Philipp Schmuck, Stefan Prochaska

Interveniënte: Bundesregierung

Prejudiciële vragen

1)   Geldigheid van handelingen van instellingen van de Unie:

Zijn de artikelen 3 tot en met 9 van richtlijn 2006/24/EG (1) verenigbaar met de artikelen 7, 8 en 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

2)   Uitlegging van de verdragen:

2.1.

Moeten, gelet op de toelichting op artikel 8 van het Handvest, die overeenkomstig artikel 52, lid 7, daarvan is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van dit Handvest en door het Verfassungsgerichtshof naar behoren in acht moet worden genomen, richtlijn 95/46/EG (2) en verordening (EG) nr. 45/2001 (3), voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van inmengingen, worden beschouwd als gelijkwaardig aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, en artikel 52, lid 1, van het Handvest?

2.2.

Hoe verhoudt het in artikel 52, lid 3, laatste zin, van het Handvest genoemde „recht van de Unie” zich tot de richtlijnen op het gebied van het recht inzake gegevensbescherming?

2.3.

Moet, gelet op het feit dat richtlijn 95/46/EG en verordening (EG) nr. 45/2001 voorwaarden en beperkingen bevatten voor de uitoefening van het in het Handvest neergelegde fundamentele recht op gegevensbescherming, bij de uitlegging van artikel 8 van het Handvest rekening worden gehouden met wijzigingen tengevolge van afgeleid recht van latere datum?

2.4.

Heeft, gelet op artikel 52, lid 4, van het Handvest, het in artikel 53 van het Handvest neergelegde beginsel van handhaving van hogere beschermingsniveaus tot gevolg dat de in het Handvest neergelegde grenzen van de toelaatbare beperkingen door afgeleid recht nauwer moeten worden afgebakend?

2.5.

Kunnen, gelet op artikel 52, lid 3, van het Handvest, de vijfde alinea van de preambule en de toelichting op artikel 7 van het Handvest, volgens welke de in artikel 7 gewaarborgde rechten corresponderen met de rechten die in artikel 8 EVRM zijn gewaarborgd, aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 8 EVRM criteria worden ontleend voor de uitlegging van artikel 8 van het Handvest, die de uitlegging van laatstgenoemd artikel beïnvloeden?


(1)  Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG (PB L 105, blz. 54).

(2)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31).

(3)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/8


Beroep ingesteld op 20 december 2012 — Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-598/12)

2013/C 79/14

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Hetsch, O. Beynet en K. Herrmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Polen, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen of in elk geval aan de Commissie mee te delen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 2, leden 1, 22, 32 en 33, artikel 3, leden 7, 8 en 13, artikel 6, leden 1 en 3, de artikelen 9, 13, 14, 17 tot en met 23, 10 en 11, 16, leden 1 en 2, artikel 26, lid 2, sub b, c en d, derde en vierde zin, de artikelen 29, 38, leden 1 tot en met 4, 39, leden 1 tot en met 4, en 40, leden 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7, alsook bijlage I, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG, (1) de krachtens artikel 49, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Republiek Polen overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU veroordelen tot betaling van een dwangsom van 84 378,34 EUR per dag vertraging vanaf de dag van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak wegens niet-nakoming van de verplichting de maatregelen tot omzetting van richtlijn 2009/72/EG mee te delen;

de Republiek Polen verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De omzettingstermijn voor richtlijn 2009/72/EG is op 3 maart 2011 verstreken.


(1)  PB L 211, blz. 55.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 24 december 2012 — Welmory Sp. z.o.o./Dyrektor Izby Skarbowej w Gdańsku

(Zaak C-605/12)

2013/C 79/15

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Welmory Sp. z.o.o.

Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Gdańsku

Prejudiciële vraag

Is de „plaats waar de vaste inrichting zich bevindt” in de zin van artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde voor de heffing van belastingen op diensten die een in Polen gevestigde vennootschap A voor een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde vennootschap B verricht, de plaats waar vennootschap A haar zetel heeft gevestigd, wanneer vennootschap B bij haar bedrijfsuitoefening gebruikmaakt van de infrastructuur van vennootschap A?


(1)  PB L 347, blz. 1.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia (Bulgarije) op 10 januari 2013 — Gena Ivanova Cholakova/Osmo rayonno upravlenie pri Stolichna direktsiya na vatreshnite raboti

(Zaak C-14/13)

2013/C 79/16

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gena Ivanova Cholakova

Verwerende partij: Osmo rayonno upravlenie pri Stolichna direktsiya na vatreshnite raboti

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 21, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, juncto de artikelen 67 en 72 van dit Verdrag, rekening houdend met de krachtens het recht van de Europese Unie toegestane beperkingen van het vrije verkeer van burgers van de Unie op het grondgebied van de lidstaten, aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale wettelijke bepaling van een lidstaat zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde artikel 63, eerste alinea, punt 5, van de Zakon za ministerstvoto na vatreshnite raboti (wet op het ministerie van Binnenlandse Zaken), dat bepaalt dat de politiediensten een onderdaan van een lidstaat voor maximum 24 uur kunnen aanhouden, teneinde zijn identiteit vast te stellen op basis van een controle die niet valt onder de in deze lidstaat wettelijk vastgestelde gevallen waarin een politiedienst een controle kan verrichten om de identiteit vast te stellen en die evenmin uitdrukkelijk is ingegeven door het voornemen om een strafbaar feit of een administratieve inbreuk vast te stellen of te voorkomen, de openbare orde te handhaven of de binnenlandse veiligheid te beschermen?

2)

Volgt uit artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, uitgelegd in samenhang met de beperking van de rechten als bedoeld in de artikelen 6 en 45, lid 1, van het Handvest en overeenkomstig het Unierechtelijke beginsel van bescherming tegen een willekeurige of onevenredige ingreep in de privésfeer van natuurlijke personen, dat een nationale wettelijke bepaling zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde artikel 63, eerste alinea, punt 5, van de Zakon za ministerstvoto na vatreshnite raboti betreffende de aanhouding door de politie voor maximum 24 uur in het geval dat de identiteit van een staatsburger van een lidstaat niet kan worden vastgesteld overeenkomstig de bij wet vastgestelde voorwaarden, kan worden toegepast, volgens welke deze aanhouding in de volgende omstandigheden is toegestaan:

3)

A.

De politiediensten kunnen de aanhouding bevelen wanneer de identiteit niet op basis van een identiteitsdocument, door een andere persoon wiens identiteit is vastgesteld of op een andere betrouwbare wijze kan worden vastgesteld;

B.

De bepaling voorziet niet in een beoordeling van de noodzaak om de identiteit vast te stellen; zij voorziet evenmin in een beoordeling van het gedrag van de persoon, noch van de vraag of het gelet op de concrete omstandigheden noodzakelijk is dat de politiediensten een bij wet vastgestelde bevoegdheid uitoefenen;

C.

De vaststelling van de identiteit is niet uitdrukkelijk gebaseerd op gevallen waarin op grond van de wet maatregelen kunnen worden genomen om de identiteit van een persoon vast te stellen; de identiteit kan ook worden vastgesteld door eenvoudige inzage in een gegevensbestand of op een andere betrouwbare manier, zonder dat maatregelen ter vaststelling van de identiteit worden genomen;

D.

Bij de beoordeling of de wettelijke bepaling juist is toegepast, zal de rechter zich louter baseren op de bij deze bepaling vastgestelde omstandigheden, aangezien het een discretionaire bevoegdheid betreft?


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Administrativen Sad Sofia-grad (Bulgarije) op 14 januari 2013 — „Max Pen” EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i izpalnenie na proizvodstvoto” Sofia

(Zaak C-18/13)

2013/C 79/17

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen Sad Sofia-grad (Bulgarije)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„Max Pen” EOOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i izpalnenie na proizvodstvoto”

Prejudiciële vragen

1)

Moeten feitelijke omstandigheden volgens het Unierecht voor de aftrek van belasting worden behandeld als verband houdend met „belastingfraude”, wanneer de op de factuur vermelde dienstverrichter of zijn onderaannemer niet beschikt over het personeel, de materiële middelen en de activa die noodzakelijk zijn om de dienst te verrichten, de kosten van de feitelijke verrichting van de dienst niet zijn gedocumenteerd en niet in zijn boekhouding zijn opgenomen, en documenten in de vorm van een overeenkomst en een proces-verbaal van ontvangst en overname, die vals zijn wat de hoedanigheid van uitreiker betreft van de personen die deze namens de dienstverrichter hebben ondertekend, zijn overgelegd als bewijs van de verschuldigde wederzijdse prestaties en de verrichting van de dienst, waarvoor een factuur met btw is opgesteld en het recht op vooraftrek is uitgeoefend?

2)

Omvat de uit het Unierecht en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeiende verplichting van de rechter om het recht op aftrek in geval van belastingfraude te weigeren, ook de verplichting van de nationale rechter ambtshalve vast te stellen dat er in de omstandigheden van het hoofdgeding sprake is van belastingfraude, wanneer hij, rekening houdend met de verplichting van nationaal recht om de zaak ten gronde af te doen, het verbod om verzoekster minder gunstig te behandelen, de beginselen van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en rechtszekerheid alsmede de verplichting ambtshalve toepassing te geven aan de relevante wettelijke bepalingen, nieuwe feiten moet beoordelen die voor het eerst voor hem zijn aangevoerd, alsmede alle bewijs, waaronder bewijs dat betrekking heeft op schijntransacties, valse documenten en documenten met een onjuiste inhoud?

3)

Volgt — met betrekking tot de verplichting van de rechter om het recht op aftrek in geval van belastingfraude te weigeren — uit artikel 178, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, dat, voor de uitoefening van het recht op aftrek, de dienst daadwerkelijk door de op de factuur vermelde dienstverrichter of zijn onderaannemer moet zijn verricht?

4)

Betekent het vereiste in artikel 242 van richtlijn 2006/112 om een boekhouding te voeren die voldoende gegevens bevat om de controle op het recht op aftrek mogelijk te maken, dat ook de overeenkomstige nationale wettelijke bepalingen inzake jaarrekeningen van de lidstaat, die voorzien in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen van het Unierecht, moeten worden nageleefd, of ziet het enkel op het vereiste tot bewaring van de in deze richtlijn genoemde documenten voor de boekhouding inzake de btw, namelijk facturen, btw-aangiften en lijsten?

Indien de tweede optie de juiste is, moet ook de volgende vraag worden beantwoord:

Brengt het vereiste in artikel 226, lid 1, punt 6, van richtlijn 2006/112, dat bepaalt dat de facturen „de omvang en de aard van de verrichte diensten” moeten bevatten, mee dat in het geval van dienstverrichtingen de facturen of een in samenhang daarmee uitgereikt document gegevens moeten bevatten over de daadwerkelijke verrichting van de dienst, dit wil zeggen objectieve omstandigheden die kunnen worden gecontroleerd, zowel voor het bewijs dat de dienst daadwerkelijk is verricht, als voor het bewijs dat deze is verricht door de dienstverrichter die op de factuur staat vermeld?

5)

Moet artikel 242 van richtlijn 2006/112, volgens hetwelk een boekhouding moet worden gevoerd die voldoende gegevens bevat om de controle van het recht op aftrek mogelijk te maken, in samenhang met de artikelen 63 en 273 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling volgens welke een dienst als verricht wordt beschouwd op het tijdstip waarop de voorwaarden voor de erkenning van de hieruit voorvloeiende opbrengsten zijn vervuld volgens de toepasselijke wettelijke bepalingen inzake de jaarrekening, die voorzien in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen van het Unierecht en met de beginselen inzake het boekhoudkundige bewijs van zakelijke transacties, de voorrang van de inhoud boven de vorm, alsmede de vergelijkbaarheid van opbrengsten en kosten?


(1)  PB L 347, blz. 1.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/11


Beroep ingesteld op 17 januari 2013 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-23/13)

2013/C 79/18

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne en E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Franse Republiek, door niet te hebben gezorgd voor de opvang en de behandeling van het stedelijk afvalwater van acht agglomeraties met meer dan 15 000 inwonerequivalenten in zogenaamde normale gebieden, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 3 en 4 van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (1);

de Franse Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie verwijt Frankrijk dat het in acht agglomeraties richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater onjuist heeft uitgevoerd.

Krachtens artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 91/271 moesten agglomeraties met een inwonerequivalent (i.e.) van meer dan 15 000 uiterlijk op 31 december 2000 voorzien zijn van opvangsystemen en stedelijk afvalwater aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces onderwerpen.

Met betrekking tot de verplichtingen om stedelijk afvalwater te behandelen, legt artikel 4, lid 1, van de richtlijn de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat stedelijk afvalwater dat in opvangsystemen terechtkomt vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces wordt onderworpen.

Tot slot kan via de controleprocedures die zijn neergelegd in bijlage I, punt D, bij de richtlijn worden nagegaan of de lozingen van de stedelijke waterzuiveringsinstallaties voldoen aan de voorschriften van de richtlijn op het gebied van de lozing van afvalwater.


(1)  PB L 135, blz. 40.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/11


Beschikking van de president van het Hof van 7 januari 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen — Duitsland) — M, N, O, P, Q/Bundesamt für Migration und Flüchtlinge

(Zaak C-666/11) (1)

2013/C 79/19

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 73 van 10.3.2012.


Gerecht

16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/12


Arrest van het Gerecht van 5 februari 2013 — Bank Saderat Iran/Raad

(Zaak T-494/10) (1)

(Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Motiveringsplicht - Recht van verdediging - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Kennelijk onjuiste beoordeling)

2013/C 79/20

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bank Saderat Iran (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Gadhia en S. Ashley, solicitors, D. Anderson, QC, en R. Blakeley, barrister, vervolgens Gadhia, Ashley, Blakeley en D. Wyatt, QC, en ten slotte Ashley, Blakeley, Wyatt, S. Jeffrey en A. Irvine, solicitors)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en R. Liudvinaviciute-Cordeiro, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Boelaert en M. Konstantinidis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 195, blz. 25), besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81), verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1), besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71), uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11), en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), voor zover deze handelingen betrekking hebben op verzoekster

Dictum

1)

Worden nietig verklaard, voor zover zij betrekking hebben op Bank Saderat Iran:

punt 7 van tabel B van bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB;

punt 5 van tabel B van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran;

punt 7 van tabel B, onder titel I, van de bijlage bij besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413;

punt 7 van tabel B van bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007;

besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010;

punt 7 van tabel B, onder titel I, van bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010.

2)

De gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644 en bij besluit 2011/783, worden gehandhaafd wat Bank Saderat Iran betreft totdat de nietigverklaring van verordening nr. 267/2012 effect sorteert.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Raad van de Europese Unie draagt haar eigen kosten en die van de Bank Saderat Iran.

5)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 328 van 4.12.2010.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/13


Arrest van het Gerecht van 31 januari 2013 — Spanje/Commissie

(Zaak T-540/10) (1)

(Cohesiefonds - Vermindering van financiële bijstand die aanvankelijk door het fonds was toegekend voor vier projectfasen van de aanleg van bepaalde gedeelten van de hogesnelheidslijn tussen Madrid en de Franse grens - Termijn voor vaststelling van besluit - Artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 - Artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1386/2002 - Aanvullende werken of diensten - Begrip „onvoorziene omstandigheden” - Artikel 20, lid 2, sub f, van richtlijn 93/38/EEG)

2013/C 79/21

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Muñoz Pérez, vervolgens A. Rubio González, abogados del Estado)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en D. Recchia, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek primair tot nietigverklaring van besluit C(2010) 6154 van de Commissie van 13 september 2010 tot vermindering van de financiële steun uit het Cohesiefonds voor de projectfasen „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Lleida-Martorell (aardebaan). Deeltraject IX-A” (CCI 2001.ES.16.C.PT.005), „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Lleida-Martorell (aardebaan). Deeltraject X-B (Avinyonet del Penedés-Sant Sadurní d’Anoia)” (CCI 2001.ES.16.C.PT.008), „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Lleida-Martorell (aardebaan). Deeltrajecten XI-A en XI-B (Sant Sadurní d’Anoia-Gelida)” (CCI 2001.ES.16.C.PT.009) en „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Lleida-Martorell (aardebaan). Deeltraject IX-C” (CCI 2001.ES.16.C.PT.010), en subsidiair tot gedeeltelijke nietigverklaring van dat besluit voor zover het betrekking heeft op de correcties die zijn toegepast ten aanzien van de wijzigingen die voortvloeien uit de overschrijding van de geluidsdrempel (deeltraject IX-A), de wijziging van het algemene plan voor stedelijke ontwikkeling van de gemeente Santa Oliva (Spanje) (deeltraject IX-A) en de verschillen in de geotechnische omstandigheden (deeltrajecten X-B, XI-A, XI-B en IX-C), zodat de door de Commissie vastgestelde correcties met een bedrag van 2 348 201,96 EUR worden verminderd

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 30 van 29.1.2011.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/13


Arrest van het Gerecht van 31 januari 2013 — Present-Service Ullrich/BHIM — Punt Nou (babilu)

(Zaak T-66/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk babilu - Ouder gemeenschapswoordmerk BABIDU - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Soortgelijke diensten - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/200)

2013/C 79/22

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Present-Service Ullrich GmbH & Co. KG (Erlangen, Duitsland) (vertegenwoordigers: A Graf von Kalckreuth en I. Stein, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Bullock, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Punt Nou, SL (Valencia, Spanje) (vertegenwoordiger: I. Sempere Massa, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 19 november 2010 (zaak R 773/2010-2) inzake een oppositieprocedure tussen Punt-Nou, SL en Present-Service Ullrich GmbH & Co. KG

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Present Service Ullrich GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 89 van 19.3.2011


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/14


Arrest van het Gerecht van 1 februari 2013 — Ferrari/BHIM (PERLE')

(Zaak T-104/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Internationale inschrijving met aanduiding van Europese Gemeenschap - Beeldmerk PERLE' - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b en c, en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2013/C 79/23

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Ferrari F.lli Lunelli SpA (Trente, Italië) (vertegenwoordigers: P. Perani en G. Ghisletti, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Mannucci, vervolgens L. Rampini en F. Mattina, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 december 2010 (zaak R 1249/2010-2) inzake de internationale inschrijving van het beeldmerk PERLE' met aanduiding van de Europese Gemeenschap

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ferrari F.lli Lunelli SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 113 van 9.4.2011.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/14


Arrest van het Gerecht van 4 februari 2013 — Marszałkowski/BHIM — Mar-Ko Fleischwaren (WALICHNOWY MARKO)

(Zaak T-159/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk WALICHNOWY MARKO - Ouder gemeenschapswoordmerk MAR-KO - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2013/C 79/24

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Marek Marszałkowski (Sokolniki, Polen) (vertegenwoordiger: C. Sadkowski, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: K. Zajfert en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Mar-Ko Fleischwaren GmbH & Co. KG (Blankenheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: O. Ruhl, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 11 januari 2011 (zaak R 760/2010-4), inzake een oppositieprocedure tussen Mar-Ko Fleischwaren GmbH & Co. KG en M. Marszałkowski

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

M. Marszałkowski wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 145 van 14.5.2011.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/14


Arrest van het Gerecht van 31 januari 2013 — Spanje/Commissie

(Zaak T-235/11) (1)

(Cohesiefonds - Vermindering van financiële bijstand die aanvankelijk door het fonds was toegekend voor vijf projecten voor de aanleg van een aantal Spaanse hogesnelheidslijnen - Termijn voor vaststelling van besluit - Artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening (EG) nr. 1164/94 - Artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1386/2002 - Aanvullende leveringen - Aanvullende werken of diensten - Begrip „onvoorziene omstandigheden” - Artikel 20, lid 2, sub e en f, van richtlijn 93/38/EEG)

2013/C 79/25

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Muñoz Pérez en N. Díaz Abad, vervolgens N. Díaz Abad en A. Rubio González, abogados del Estado)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Adserá Ribera en D. Recchia, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek primair tot nietigverklaring van besluit C(2011) 1023 def. van de Commissie van 18 februari 2011 tot vermindering van de financiële steun uit het Cohesiefonds voor de projectfasen „Levering en installatie van spoorwegmaterieel op de hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Madrid-Lleida” (CCI 1999.ES.16.C.PT.001), „Hogesnelheidslijn Madrid-Barcelona. Traject Lleida-Martorell (aardebaan, fase 1)” (CCI 2000.ES.16.C.PT.001), „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Spooraansluitingen van het nieuwe station Zaragoza” (CCI 2000.ES.16.C.PT.003), „Hogesnelheidslijn Madrid-Zaragoza-Barcelona-Franse grens. Traject Lleida-Martorell. Deeltraject X-A (Olérdola-Avinyonet del Penedés)” (CCI 2001.ES.16.C.PT.007) en „Nieuwe hogesnelheidslijnverbinding met de Levante. Deeltraject La Gineta-Albacete (aardebaan)” (CCI 2004.ES.16.C.PT.014), en subsidiair tot gedeeltelijke nietigverklaring van dat besluit voor zover het betrekking heeft op de door de Commissie toegepaste correcties

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 186 van 25.6.2011.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/15


Arrest van het Gerecht van 6 februari 2013 — Bopp/BHIM (Weergave van groenomlijnde achthoek)

(Zaak T-263/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk dat groenomlijnde achthoek weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Bewijsaanbod voor eerst in repliek - Artikel 48, lid 1, van Reglement voor procesvoering van Gerecht - Toezending van document aan BHIM per telefax - Toepasselijke regels)

2013/C 79/26

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Carsten Bopp (Glashütten, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Russ, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk K. Klüpfel en D. Walicka, vervolgens K. Klüpfel en A. Pohlmann, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 11 maart 2011 (zaak R 605/2010-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van een beeldteken dat een groenomlijnde achthoek weergeeft als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 11 maart 2011 (zaak R 605/2010-4) wordt vernietigd.

2)

Het BHIM wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 238 van 13.8.2011.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/15


Arrest van het Gerecht van 1 februari 2013 — Coin/BHIM — Dynamiki Zoi (Fitcoin)

(Zaak T-272/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Fitcoin - Oudere nationale, communautaire en internationale beeldmerken coin - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2013/C 79/27

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Coin SpA (Venetië, Italië) (vertegenwoordigers: P. Perani en G. Ghisletti, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: O. Mondéjar Ortuño, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Dynamiki Zoi AE (Athene, Griekenland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 21 februari 2011 (zaak R 1836/2010-2) inzake een oppositieprocedure tussen Coin SpA et Dynamiki Zoi AE

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 21 februari 2011 (zaak R 1836/2010-2) wordt vernietigd voor zover daarbij de oppositie voor „kledingstukken, waaronder schoeisel en pantoffels” van klasse 25 wordt afgewezen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het BHIM wordt verwezen in zijn eigen kosten en in een derde van de kosten van Coin Spa.

4)

Coin draagt twee derde van haar eigen kosten.


(1)  PB C 226 van 30.7.2011.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/16


Arrest van het Gerecht van 1 februari 2013 — Polyelectrolyte Producers Group e.a./Commissie

(Zaak T-368/11) (1)

(REACH - Overgangsmaatregelen betreffende beperkingen op het in de handel brengen en gebruik van acrylamide voor waterdichtende toepassingen - Bijlage XVII van verordening (EG) nr. 1907/2006 - Evenredigheid - Motiveringsplicht)

2013/C 79/28

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Polyelectrolyte Producers Group (Brussel, België); SNF SAS (Andrézieux-Bouthéon, Frankrijk); en Travetanche Injection SPRL (Brussel) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en R. Cana, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Oliver en E. Manhaeve, gemachtigden, bijgestaan door K. Sawyer, barrister)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels, M. Noort en B. Koopman, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van verordening (EU) nr. 366/2011 van de Commissie van 14 april 2011 tot wijziging van bijlage XVII bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), wat betreft acrylamide (PB L 101, blz. 12)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Producers Group, SNF SAS en Travetanche Injection SPRL zullen naast hun eigen kosten in de hoofdprocedure de door de Europese Commissie gemaakte kosten dragen.

3)

Travetanche Injection zal de kosten voor de kortgedingprocedure dragen.

4)

Het Koninkrijk der Nederlanden zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 282 van 24.9.2011.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/16


Arrest van het Gerecht van 6 februari 2013 — Maharishi Foundation/BHIM (TRANSCENDENTAL MEDITATION)

(Zaak T-412/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk TRANSCENDENTAL MEDITATION - Absolute weigeringsgrond - Beslissing van kamer van beroep om zaak terug te verwijzen naar onderzoeksafdeling - Artikel 65, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Ontvankelijkheid - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 - Relevant publiek)

2013/C 79/29

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Maharishi Foundation Ltd (Saint-Hélier, Jersey) (vertegenwoordiger: A. Meijboom, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 24 maart 2011 (zaak R 1293/2010-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken TRANSCENDENTAL MEDITATION als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Maharishi Foundation Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 282 van 24.9.2011.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/17


Arrest van het Gerecht van 6 februari 2013 — Maharishi Foundation/BHIM (MÉDITATION TRANSCENDANTALE)

(Zaak T-426/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk MÉDITATION TRANSCENDANTALE - Absolute weigeringsgrond - Beslissing van kamer van beroep om zaak terug te verwijzen naar onderzoeksafdeling - Artikel 65, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Ontvankelijkheid - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 - Relevant publiek)

2013/C 79/30

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Maharishi Foundation Ltd (Saint-Hélier, Jersey) (vertegenwoordiger: A. Meijboom, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 6 april 2011 (zaak R 1294/2010-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken MÉDITATION TRANSCENDANTALE als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Maharishi Foundation Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 282 van 24.9.2011.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/17


Arrest van het Gerecht van 4 februari 2013 — Hartmann/BHIM — Protecsom (DIGNITUDE)

(Zaak T-504/11) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk DIGNITUDE - Oudere nationale en gemeenschapswoordmerken Dignity - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Geen soortgelijke waren - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2013/C 79/31

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: P. Hartmann AG (Heidenheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Aicher, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Protecsom SAS (Valognes, Frankrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 28 juli 2011 (zaak R 1197/2010-4), inzake een oppositieprocedure tussen Paul Hartmann AG et Protecsom SAS

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Paul Hartmann AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 340 van 19.11.2011.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/18


Arrest van het Gerecht van 31 januari 2013 — K2 Sports Europe/BHIM — Karhu Sport Iberica (SPORT)

(Zaak T-54/12) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk SPORT - Oudere nationale en internationale woordmerken K2 SPORTS - Relatieve weigeringsgrond - Geen overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)

2013/C 79/32

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: K2 Sports Europe GmbH (Penzberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Güell Serra, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en I. Harrington, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Karhu Sport Iberica, SL (Cordoba, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 29 november 2011 (zaak R 986/2010-4) inzake een oppositieprocedure tussen K2 Sports Europe GmbH en Karhu Sport Iberica, SL

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen

2)

K2 Sports Europe GmbH wordt verwezen in de kosten


(1)  PB C 109 van 14.4.2012.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/18


Beroep ingesteld op 17 december 2012 — Miejskie Przedsiębiorstwo Energetyki Cieplnej/Europees Agentschap voor chemische stoffen

(Zaak T-560/12)

2013/C 79/33

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Miejskie Przedsiębiorstwo Energetyki Cieplnej sp. z o.o. (Brzesko, Polen) [vertegenwoordiger: T. Dobrzyński, advocaat (radca prawny)]

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

Conclusies

besluit nr. SME(2012) 3538 van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) van 15 oktober 2012, waarbij verzoekster een recht van 20 700 EUR is opgelegd, nietig verklaren;

besluit MB/D/29/2010 van de raad van bestuur van het ECHA van 12 november 2010 over de indeling van de diensten waarover een administratief recht wordt geïnd, preventief nietig verklaren;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster baseert haar beroep op vier middelen.

1)

Eerste middel: onverenigbaarheid met verordening (EG) nr. 340/2008 van de Commissie en verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad alsook schending van het beginsel van bevoegdheidstoedeling.

Het bestreden besluit is onverenigbaar met de verordening inzake vergoedingen, want verweerder is slechts gemachtigd om administratieve rechten op te leggen, terwijl de lidstaten bevoegd zijn om afschrikkende geldboetes op te leggen. De administratieve rechten moeten evenredig zijn aan de omvang van het werk voor het ECHA. Een administratief recht van 20 700 EUR wegens incorrecte verklaring van de omvang van een onderneming werkt als een sanctie en staat gelijk aan een geldboete. Verweerder heeft dus de bevoegdheden van de lidstaten aangetast, het beginsel van bevoegdheidstoedeling in de zin van artikel 5 VEU geschonden en is onbevoegd opgetreden in de zin van artikel 263 VWEU.

2)

Tweede middel: schending van het gelijkheidsbeginsel

Het bedrag van een administratief recht afhankelijk stellen van de omvang van de onderneming, is een schending van het gelijkheidsbeginsel van artikel 5 van de Europese Code van Goed Administratief Gedrag en van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Daar de administratieve rechten per definitie dienen tot dekking van de kosten van de diensten van de administratie, is er geen objectieve rechtvaardiging om een onderscheid op basis van de omvang van de geregistreerde ondernemingen in te voeren. De controle van de omvang van de ondernemingen is voor de administratie namelijk steeds een vergelijkbaar werk. Derhalve betalen grote ondernemingen die incorrect als MKB zijn aangegeven, een recht dat niet alleen de kosten voor de procedure van controle van hun eigen omvang, maar ook voor de controle van de omvang van andere ondernemingen, ja zelfs de kosten van andere prestaties van het ECHA dekt.

3)

Derde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

Verzoekster verklaarde dat zij een kleine onderneming was, daar zij zich, buiten enige schuld, vergiste over de juiste kwalificatie van de omvang van haar bedrijf. Volgens de inlichtingen in de rubriek „vergoedingen” van de website van de nationale dienst voor technische bijstand voor REACH bepaalt de nationale wet inzake vrijheid van economische activiteiten de omvang van een onderneming. Volgens deze wet wordt de omvang van een onderneming bepaald ongeacht aandeelhouderschapsstructuur, maar dient rekening te worden gehouden met het aantal werknemers en de jaarlijkse netto-omzet, hetgeen verzoekster heeft gedaan. De verplichting rekening te houden met aanbeveling (2003/361/EG) van de Commissie van 6 mei 2003 tot bepaling van de omvang van een onderneming is belanghebbenden niet correct meegedeeld. Voorts heeft het ECHA in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel de bedrijven niet ingelicht over het bedrag van de administratieve rechten bij onjuiste kwalificatie van de omvang van de onderneming.

4)

Vierde middel: misbruik van bevoegdheid

Verweerder misbruikte zijn bevoegdheid door in besluit MB/D/29/2010 kennelijk te hoge rechten vast te stellen, en zichzelf zeer ruime bevoegdheden toe te kennen via de mogelijkheid om alle juridische mogelijkheden tot invordering van de rechten te gebruiken en de onmogelijkheid om betaling van deze rechten te vermijden. Artikel 13, lid 4, van verordening nr. 340/2008 kan dergelijke bevoegdheden niet rechtvaardigen. De oplegging van een administratief recht dient in feite een ander doel dan bedoeld in de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 340/2008 (dekking van de kosten van de diensten van het ECHA) en komt niet overeen met de omvang van verweerder’s werk, maar vormt een aan verzoekster opgelegde onwettige geldboete.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/19


Beroep ingesteld op 21 december 2012 — Nissan Jidosha/BHIM (CVTC)

(Zaak T-572/12)

2013/C 79/34

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Nissan Jidosha KK (Yokohama-shi, Japan) (vertegenwoordigers: B. Brandreth, Barrister en D. Cañadas Arcas, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 september 2012 in zaak R 2469/2011-1 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten die voor verzoekster zijn opgekomen in de procedure voor de kamer van beroep en in de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: het beeldmerk „CVTC”, voor waren van de klassen 7, 9 en 12

Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag om vernieuwing van de inschrijving van het gemeenschapsmerk

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 50 van verordening nr. 207/2009


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/19


Beroep ingesteld op 27 december 2012 — NIOC e.a./Raad

(Zaak T-577/12)

2013/C 79/35

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: National Iranian Oil Company PTE Ltd (NIOC) (Singapore, Singapore); National Iranian Oil Company International Affairs Ltd (NIOC International Affairs) (Londen, Verenigd Koninkrijk); Iran Fuel Conservation Organization (IFCO) (Teheran, Iran); Karoon Oil & Gas Production Co. (Ahwaz, Iran); Petroleum Engineering & Development Co. (PEDEC) (Teheran); Khazar Exploration and Production Co. (KEPCO) (Teheran); National Iranian Drilling Co. (NIDC) (Ahwaz); South Zagros Oil & Gas Production Co. (Shiraz, Iran); Maroun Oil & Gas Co. (Ahwaz); Masjed-Soleyman Oil & Gas Co. (MOGC) (Khouzestan, Iran); Gachsaran Oil & Gas Co. (Ahmad, Iran); Aghajari Oil & Gas Production Co. (AOGPC) (Omidieh, Iran); Arvandan Oil & Gas Co. (AOGC) (Khoramshar, Iran); West Oil & Gas Production Co. (Kermanshah, Iran); East Oil & Gas Production Co. (EOGPC) (Mashhad, Iran); Iranian Oil Terminals Co. (IOTC) (Teheran); Pars Special Economic Energy Zone (PSEEZ) (Boushehr, Iran); en Iran Liquefied Natural Gas Co. (Teheran) (vertegenwoordiger: J.-M. Thouvenin, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover zij verzoeksters betreft;

besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover het verzoeksters betreft;

verklaren dat verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 op hen niet van toepassing is;

verklaren dat besluit 2012/635/GBVB op hen niet van toepassing is;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zeven middelen aan.

1)

Het eerste middel berust op het ontbreken van motivering in strijd met artikel 296 VWEU, aangezien de uitvoeringsverordening waarbij verzoeksters worden geplaatst op de lijst van entiteiten tegen wie maatregelen worden genomen, niet uitdrukkelijk vermeldt op welke rechtsgrondslag zij is gebaseerd.

2)

Het tweede middel betreft het ontbreken van een rechtsgrondslag, aangezien de rechtsgrondslag voor uitvoeringsverordening nr. 945/2012 (1) verordening nr. 267/2012 (2) zou zijn, die niet-toepasselijk op verzoeksters moet worden verklaard, ten eerste omdat deze verordening is vastgesteld onder schending van artikel 296 VWEU en van artikel 215 VWEU, en ten tweede omdat artikel 23, lid 2, sub d, ervan, dat de rechtsgrondslag vormt voor de plaatsing van verzoeksters op de lijst van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 de Verdragen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie schendt.

3)

Het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel, die worden ingeroepen ter ondersteuning van de nietigheid van de plaatsing van verzoeksters op de lijst van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 en op die van de bijlage bij besluit 2012/635/GBVB (3), betreffen: i) een onjuiste rechtsopvatting, ii) een onjuiste beoordeling van de feiten, iii) de omstandigheid dat bedoelde plaatsing op de lijst het recht van verdediging, het recht op behoorlijk bestuur en het recht op effectieve rechterlijke bescherming schendt, en iv) de omstandigheid dat bedoelde plaatsing op de lijst in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

4)

Met het zevende middel wordt aangevoerd dat artikel 1, punt 8, van besluit 2012/635/GBVB, dat de rechtsgrondslag zou vormen voor de plaatsing van verzoeksters op de lijsten van entiteiten op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, niet op hen van toepassing is op grond dat die bepaling in strijd is met de Verdragen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het evenredigheidsbeginsel.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 282, blz. 16).

(2)  Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).

(3)  Besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 282, blz. 58).


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/20


Beroep ingesteld op 27 december 2012 — NIOC/Raad

(Zaak T-578/12)

2013/C 79/36

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: National Iran Oil Co. (NIOC) (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: J.-M. Thouvenin, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreft;

besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover het verzoekster betreft;

verklaren dat verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 niet op haar van toepassing is;

verklaren dat besluit 2012/635/GBVB niet op haar van toepassing is;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-577/12, NIOC e.a./Raad.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/21


Beroep ingesteld op 27 december 2012 — Yaqub/BHIM — Turkey (ATATURK)

(Zaak T-580/12)

2013/C 79/37

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: J. Yaqub (Nottingham, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: J. Jenkins, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Republiek Turkije

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de tweede kamer van beroep van 17 september 2012 te vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: het onder nr. 4 633 434 ingeschreven gemeenschapswoordmerk „ATATURK” voor waren van de klassen 3, 5, 25, 29, 30 en 32

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekende partij

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Republiek Turkije

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: artikel 52, lid 1, sub a, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, sub b en f, van verordening nr. 207/2009 van de Raad, dat verschillende weigeringsgronden bevat

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van het verzoek om nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van verordening nr. 207/2009 van de Raad


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/21


Beroep ingesteld op 7 januari 2013 — CFE-CGC France Télécom-Orange/Commissie

(Zaak T-2/13)

2013/C 79/38

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: CFE-CGC France Télécom-Orange (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A.-L. Lefort des Ylouses en A.-S. Gay, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het beroep van de vakbond ontvankelijk te verklaren;

het besluit nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar verzoekschrift vordert verzoekster de nietigverklaring van besluit C(2011) 9403 def. van de Commissie van 20 december 2011 waarbij onder bepaalde voorwaarden met de interne markt verenigbaar is verklaard, de steun die door de Franse Republiek ten uitvoer is gelegd ten gunste van France Télécom inzake de hervorming van de wijze van financiering van de pensioenen van de ambtenaren van de Staat die onder France Télécom ressorteren [steunmaatregel nr. C 25/2008 (ex NN 23/2008)]. (1)

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan:

1)

Het eerste middel, dat primair wordt aangevoerd, is ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU, doordat het bestreden besluit de hervorming van de wijze van financiering van de pensioenen van de ambtenaren van de Staat die onder France Télécom ressorteren die bij wet nr. 96-660 van 26 juli 1996 is ingevoerd, als staatssteun kwalificeert. Verzoekster betoogt dat de Commissie artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden:

door te oordelen dat de wet van 1996 als een economisch voordeel kan worden gekwalificeerd;

door tot de conclusie te komen dat de hervorming selectief is, terwijl het ontbreken van een exogene vergelijkingsmethode elke selectiviteit uitsluit;

door te oordelen dat de wet van 1996 de mededinging kan vervalsen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, ook al zijn de nadelige gevolgen die de wet van 1996 voor France Télécom heeft gehad, rechtmatig geneutraliseerd doordat France Télécom een uitzonderlijke forfaitaire bijdrage heeft betaald.

2)

Het tweede middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, is ontleend aan schending van het recht en beoordelingsfouten, doordat de verenigbaarheid van de vermeende steun afhankelijk is gesteld van de naleving van de voorwaarden die in artikel 2 van het litigieuze besluit zijn vastgesteld.

3)

Het derde middel is ontleend aan schending van verschillende fundamentele beginselen van het recht van de Europese Unie, te weten het beginsel van „equality of arms”, het recht van de belanghebbende partijen om te worden gehoord, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van inachtneming van een redelijke procestermijn.

4)

Het vierde middel is ontleend aan misbruik van bevoegdheid, aangezien het bestreden besluit niet strekt tot terugvordering van staatssteun die onverenigbaar met de interne markt is, maar France Télécom voortaan aanvullende lasten beoogt op te leggen die ertoe leiden dat haar ontwikkeling op de telecommunicatiemarkt wordt afgeremd.


(1)  PB 2012, L 279, blz. 1.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/22


Beroep ingesteld op 7 januari 2013 — Ronja/Commissie

(Zaak T-3/13)

2013/C 79/39

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ronja s.r.o. (Znojmo, Tsjechië) (vertegenwoordiger: E. Engin-Deniz, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

een mondelinge behandeling toe te staan;

het besluit van de Commissie in procedure Gestdem 2012/3329 nietig te verklaren en toegang tot de volledige documenten te verlenen;

vast te stellen dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld door geen niet-nakomingsprocedure in te leiden tegen de Republiek Oostenrijk wegens schending van artikel 13 van richtlijn 2001/37/EG (1) en artikel 34 VWEU door § 7a van de Oostenrijkse Tabakswet;

de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de procedurekosten en kosten van vertegenwoordiging.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster onder andere volgende middelen aan:

1)

Schending van artikel 4, lid 2, tweede gedachtestreepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (2)

Verzoekster voert in wezen aan dat de Commissie de volledige toegang tot de gevraagde documenten (briefwisseling tussen de Republiek Oostenrijk en de Commissie in verband met klacht nr. 2008/4340 op grond dat de Oostenrijkse Tabakswet niet in overeenstemming zou zijn met richtlijn 2001/37) grotendeels op basis van de argumenten van de Oostenrijkse autoriteiten heeft geweigerd, zonder dat zij deze argumenten inhoudelijk heeft getoetst. Volgens verzoekster zou echter niet de toegang tot de documenten, maar de weigering van de toegang de procedure wegens onrechtmatige overheidsdaad die zij bij het Oostenrijkse Verfassungsgerichtshof aanhangig heeft gemaakt ongunstig hebben beïnvloed. Zij voegt daaraan toe dat op grond van het doel van de uitzondering van artikel 4, lid 2, tweede gedachtestreepje, van verordening nr. 1049/2001 juist toegang had moeten worden verleend tot de betrokken documenten.

2)

Nalaten een niet-nakomingsprocedure tegen de Republiek Oostenrijk in te leiden wegens schending van artikel 13 van richtlijn 2001/37 en artikel 34 VWEU door § 7a van de Oostenrijkse Tabakswet

Verzoekster betoogt in dit verband onder meer dat indien een niet-nakomingsprocedure zou zijn ingeleid, het Oostenrijkse Verfassungsgerichtshof in zijn beslissing op verzoeksters vordering wegens onrechtmatige overheidsdaad niet tot de conclusie had kunnen komen dat richtlijn 2001/37 enkel rechten verleent aan de consument en niet aan ondernemingen.


(1)  Richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten (PB L 194, blz. 26).

(2)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/22


Beroep ingesteld op 7 januari 2013 — ADEAS/Commissie

(Zaak T-7/13)

2013/C 79/40

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Association pour la Défense de l’Épargne et de l’Actionnariat des Salariés de France Télécom-Orange (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A.-L. Lefort des Ylouses en A.-S. Gay, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het beroep van ADEAS ontvankelijk te verklaren;

het besluit nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar verzoekschrift vordert verzoekster de nietigverklaring van besluit C(2011) 9403 def. van de Commissie van 20 december 2011 waarbij onder bepaalde voorwaarden met de interne markt verenigbaar is verklaard, de steun die door de Franse Republiek ten uitvoer is gelegd ten gunste van France Télécom inzake de hervorming van de wijze van financiering van de pensioenen van de ambtenaren van de Staat die onder France Télécom ressorteren [steunmaatregel nr. C 25/2008 (ex NN 23/2008)]. (1)

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan die grotendeels overeenstemmen met of gelijk zijn aan die welke in het kader van zaak T-2/13, CFE-CGC France Télécom-Orange/Commissie, zijn aangevoerd.


(1)  PB 2012, L 279, blz. 1.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/23


Beroep ingesteld op 8 januari 2013 — National Iranian Gas Company/Raad

(Zaak T-9/13)

2013/C 79/41

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: National Iranian Gas Company (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: E. Glaser en S. Perrotet, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

artikel 1, sub 8, van besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover daarbij artikel 20, sub c, van besluit 2010/413/GBVB is gewijzigd;

besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover daarbij de onderneming NIGC is geplaatst op de in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB bedoelde lijst van entiteiten waartegen maatregelen van bevriezing van tegoeden moeten worden vastgesteld;

uitvoeringsverordening nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover daarbij de onderneming NIGC is geplaatst op de in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 bedoelde lijst van entiteiten waartegen maatregelen van bevriezing van tegoeden moeten worden vastgesteld;

verklaren dat verordening nr. 267/2012 en besluit 2010/413/GBVB, zoals gewijzigd bij besluit 2012/35/GBVB en besluit 2012/635/GBVB, wat betreft de bepalingen ervan waarbij artikel 20, sub c, van besluit 2010/413/GBVB is ingevoerd en vervolgens gewijzigd en waarbij verzoekster op de in bijlage II bedoelde lijst is geplaatst, op de National Iranian Gas Company niet van toepassing zijn;

subsidiair, verklaren dat artikel 1, sub 8, van besluit 2012/635/GBVB van 15 oktober 2012, waar dit artikel 20, sub c, van besluit 2010/413/GBVB heeft gewijzigd, in geval dat het niet zou worden nietig verklaard, niet op de National Iranian Gas Company van toepassing is;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster 10 middelen aan.

1)

Artikel 20, lid 1, sub c, van besluit 2010/413/GBVB (1), zoals ingevoerd en gewijzigd bij besluit 2012/35/GBVB (2) en besluit 2012/635/GBVB (3), is niet van toepassing en artikel 1, sub 8, van besluit 2012/635/GBVB, dat artikel 20, lid 1, sub c, van besluit 2010/413/GBVB wijzigt, is onrechtmatig, aangezien deze besluiten zijn gebaseerd op onduidelijke en vage begrippen en in strijd zijn met het eigendomsrecht en met het evenredigheidsbeginsel.

2)

Onregelmatigheid in de procedure en onbevoegdheid van de Raad om alleen op te treden krachtens artikel 215 VWEU.

3)

Schending van de motiveringsplicht, aangezien de Raad zich heeft gebaseerd op vage en onduidelijke elementen waarvan de juistheid niet kan worden nagegaan.

4)

Schending van verzoeksters grondrechten, met name van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming en haar eigendomsrecht, aangezien het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd zodat verzoekster zich niet naar behoren kan verdedigen en het Gerecht het besluit niet in rechte kan toetsen. Verzoekster voert aan dat zij voor de Raad geen toegang heeft gekregen tot de stukken van haar dossier.

5)

Ontbreken van bewijzen tegen verzoekster, aangezien de Raad zich op loutere beweringen baseert.

6)

Onjuiste rechtsopvatting, aangezien de Raad uit het feit dat verzoekster een overheidsonderneming is, afleidt dat zij financiële steun aan de Iraanse regering verleende.

7)

Onjuiste weergave van de feiten, aangezien verzoekster geen vennootschap is die in handen van de staat is en door de staat wordt beheerd en zij geen financiële steun aan de Iraanse regering heeft verleend.

8)

Kennelijke beoordelingsfout en schending van het evenredigheidsbeginsel, aangezien de beperkingen van verzoeksters eigendomsrecht en van haar recht om een economische activiteit uit te oefenen niet evenredig zijn aan de nagestreefde doelstelling. Verzoekster voert aan dat de bevriezing van tegoeden niet beantwoordt aan de nagestreefde doelstelling aangezien zij niet betrokken is bij de tenuitvoerlegging van het nucleaire programma dat aan de Iraanse regering wordt toegerekend.

9)

Ontbreken van rechtsgrondslag voor uitvoeringsverordening nr. 945/2012 (4).

10)

Uitvoeringsverordening nr. 945/2012 is vastgesteld door een instelling die daarvoor niet bevoegd was en is ontoereikend gemotiveerd.


(1)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), zoals gerectificeerd.

(2)  Besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 19, blz. 22); zoals gerectificeerd.

(3)  Besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 282, blz. 58).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 282, blz. 16).


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/24


Beroep ingesteld op 9 januari 2013 — Bank of Industry and Mine/Raad

(Zaak T-10/13)

2013/C 79/42

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Bank of Industry and Mine (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: E. Glaser en S. Perrotet, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

artikel 1, sub 8, van besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover daarbij artikel 20, sub c, van besluit 2010/413/GBVB is gewijzigd;

besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover bij dit besluit de onderneming BIM is geplaatst op de in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB bedoelde lijst van entiteiten waartegen maatregelen van bevriezing van tegoeden moeten worden vastgesteld;

uitvoeringsverordening nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 nietig verklaren, voor zover bij deze verordening de onderneming BIM is geplaatst op de in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 bedoelde lijst van entiteiten waartegen maatregelen van bevriezing van tegoeden moeten worden vastgesteld;

verklaren dat verordening nr. 267/2012, besluit 2010/413/GBVB, zoals gewijzigd bij de besluiten 2012/35/GBVB en 2012/635/GBVB, wat betreft de bepalingen ervan waarbij artikel 20, sub c, van besluit 2010/413/GBVB is ingevoerd en vervolgens gewijzigd en waarbij verzoekster op de in bijlage II bedoelde lijst is geplaatst, op BIM niet van toepassing zijn;

subsidiair, verklaren dat artikel 1, sub 8, van besluit 2012/635/GBVB van 15 oktober 2012, waar dit artikel 20, sub c, van besluit 2010/413/GBVB heeft gewijzigd, in geval dat het niet zou worden nietig verklaard, niet op BIM van toepassing is;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster tien middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-9/13, National Iranian Gas Company/Raad.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/24


Beroep ingesteld op 11 januari 2013 — ANKO/Commissie

(Zaak T-17/13)

2013/C 79/43

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Christianos, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat verzoekster niet ertoe is gehouden het bedrag dat de Commissie haar voor het project POCEMON heeft betaald, als onverschuldigd betaald bedrag terug te betalen;

vaststellen dat verzoekster niet ertoe is gehouden de Commissie schadevergoeding te betalen voor het project POCEMON;

vaststellen dat de Commissie het bedrag dat zij aan ANKO moest betalen niet mocht verrekenen; en

de Commissie verwijzen in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep betreft de aansprakelijkheid van de Commissie krachtens artikel 272 VWEU, die voortvloeit uit overeenkomst nr. 216088 voor de uitvoering van het project „Point Of CarE MONitoring and Diagnostics for Autoimmune Diseases” (POCEMON). Inzonderheid stelt verzoekster dat hoewel zij haar contractuele verplichtingen is nagekomen, de Commissie heeft gevorderd dat de aan ANKO betaalde bedragen haar worden terugbetaald, in strijd met de voornoemde overeenkomst, het beginsel van goede trouw, het verbod van misbruik van recht en het evenredigheidsbeginsel. Bovendien heeft de Commissie geprobeerd om schulden die niet zeker, dadelijk vereffenbaar en opeisbaar waren, te verrekenen.

Op grond daarvan stelt verzoekster, ten eerste, dat zij niet ertoe is gehouden het volledige bedrag dat de Commissie haar voor het project POCEMON heeft betaald, als onverschuldigd betaald bedrag terug te betalen; ten tweede, dat zij niet ertoe is gehouden de Commissie schadevergoeding (liquidated damages) te betalen voor het project POCEMON; ten derde, dat de Commissie haar schuld jegens verzoekster, die niet zeker, dadelijk vereffenbaar en opeisbaar is, niet mocht verrekenen.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/25


Beroep ingesteld op 11 januari 2013 — Ekologický právní servis/Commissie

(Zaak T-19/13)

2013/C 79/44

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ekologický právní servis (Brno, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: P. Černý, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van beschikking C(2012) 8382 van de Commissie van 12 november 2012 houdende niet-ontvankelijkverklaring van verzoeksters verzoek tot interne herziening van beschikking C(2012) 4576 van de Commissie van 6 juli 2012 betreffende de door de Tsjechische Republiek overeenkomstig artikel 10 quater, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) ingediende aanvraag voor voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten voor de modernisering van de elektriciteitsopwekking;

nietigverklaring van beschikking C(2012) 4576 van de Commissie van 6 juli 2012 betreffende de door de Tsjechische Republiek overeenkomstig artikel 10 quater, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad ingediende aanvraag voor voorlopige kosteloze toewijzing van emissierechten voor de modernisering van de elektriciteitsopwekking, en

verwijzing van verweerster in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster baseert haar beroep op twee middelen.

1)

Beschikking C(2012) 8382 van de Commissie van 12 november 2012 is onwettig, doordat zij in strijd is met artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en de artikelen 2, lid 1, sub g, en 10 van verordening (EG) nr. 1367/2006. (2)

2)

Beschikking C(2012) 4576 van de Commissie van 6 juli 2012 is onwettig, doordat zij in strijd is met artikel 263 VWEU, richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/29/EG (3), mededeling van de Commissie — richtsnoeren voor de facultatieve toepassing van artikel 10 quater van richtlijn 2003/87/EG (2011/C 99/03), en richtlijn 2001/42/EG (4) betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s.


(1)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG.

(2)  Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen.

(3)  Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden.

(4)  Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/26


Beroep ingesteld op 23 januari 2013 — ECC Couture/BHIM — Ball Wholesale (Culture)

(Zaak T-28/13)

2013/C 79/45

Taal van het verzoekschrift: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: ECC Couture BV (Oldenzaal, Nederland) (vertegenwoordiger: M. A. S. M. van Leent en I. de Jonge, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Ball Wholesale ApS (Billund, Denemarken)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste Kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 oktober 2012 in de zaak R 290/2012-1, te vernietigen, voor zover verzoekende partij in die beslissing in het ongelijk is gesteld, en voor zover verzoekende partij in die beslissing is veroordeeld in de kosten van de procedure;

te verklaren dat de CTM registratie nr. 993 511 voor het beeldmerk „Culture” geldig is voor alle waren en diensten welke onderwerp zijn van de procedure voor de Kamer;

het BHIM te veroordelen in alle kosten van de procedure conform het bepaalde in artikel 87, lid 2, Reglement voor de procesvoering.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: internationale registratie met aanduiding van de Europese Unie, van het beeldmerk „Culture” voor waren van klassen 14, 18 en 25 — Gemeenschapsmerk Nr. 993 511

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekende partij

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Ball Wholesale ApS

Motvering van de vordering tot nietigverklaring: nationaal woordmerk „CULTURE” voor goederen in klassen 14, 25 en 26

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke toekenning van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b en artikel 8, lid 2, sub c, van verordening nr. 207/2009


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/26


Beroep ingesteld op 17 januari 2013 — AbbVie e.a./EMA

(Zaak T-29/13)

2013/C 79/46

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: AbbVie, Inc. (Wilmington, Verenigde Staten) en AbbVie Ltd (Maidenhead, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: P. Bogaert, G. Berrisch, advocaten, en B. Kelly, Solicitor)

Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau

Conclusies

nietigverklaring van besluit EMA/685471/2012 van het Europees Geneesmiddelenbureau van 5 november 2012, waarbij toegang is verleend tot documenten uit het dossier van de vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel;

verwijzing van het Europees Geneesmiddelenbureau in alle kosten van de procedure met inbegrip van verzoeksters’ kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige geding betreft een verzoek om nietigverklaring krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU van besluit EMA/685471/2012 van het Europees Geneesmiddelenbureau van 5 november 2012 waarbij krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, toegang is verleend tot documenten uit het dossier van de vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel.

Verzoeksters baseren hun beroep op vier middelen.

1)

Eerste middel: het besluit schendt artikel 4, lid 2, van de transparantieverordening en het fundamentele recht van de aanvragers op bescherming van vertrouwelijke commerciële informatie.

2)

Tweede middel: het besluit schendt de motiveringsplicht inzake de toepassing van artikel 4, lid 2, van de transparantieverordening.

3)

Derde middel: het besluit schendt het vertrouwensbeginsel.

4)

Vierde middel: het besluit schendt richtlijn 2001/29/EG (1) betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, de fundamentele rechten op bescherming van eigendomsrechten, waaronder het auteursrecht, en de beginselen van evenredigheid en behoorlijk bestuur, voor zover toegang is verleend door een kopie van documenten te geven.


(1)  Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/27


Beroep ingesteld op 22 januari 2013 — GRE/BHIM — Villiger Söhne (LIBERTE american blend)

(Zaak T-30/13)

2013/C 79/47

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: GRE Grand River Enterprises Deutschland GmbH (Kloster Lehnin, Duitsland) (vertegenwoordigers: I. Memmler en S. Schulz, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Villiger Söhne GmbH (Waldshut-Tiengen, Duitsland)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 november 2012 in zaak R 731/2012-1 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: het onder nr. 7 481 252 aangevraagde gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „LIBERTE american blend” voor waren van klasse 34

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Villiger Söhne GmbH

Oppositiemerk of -teken: het woordmerk „La LIBERTAD” en het beeldmerk met de woordelementen „La LIBERTAD” voor waren van klassen 14 en 34

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van art. 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/27


Beroep ingesteld op 23 januari 2013 — Meta Group/Europese Commissie

(Zaak T-34/13)

2013/C 79/48

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Meta Group Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: A. Bartolini, V. Colcelli en A. Formica, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht om nietigverklaring van:

nota nr. 1687862van DG Ondernemingen en industrie van 11 december 2012;

het financiëlecontroleverslag nr. S12.16817;

en voor zover noodzakelijk:

de nota van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 12 november 2012, betreffende „Betaling door verrekening van vorderingen van de Commissie”, waarbij de Commissie heeft meegedeeld dat de vordering van 69 061,80 EUR van META GROUP op de Commissie uit de overeenkomst Take-it-Up (nr. 245637) is verrekend met de corresponderende schuld die blijkt uit debetnota nr. 32412078833;

nota nr. 1380282 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 21 november 2012, betreffende verrekening van de vordering van 16 772,36 EUR van de Meta Group op de Commissie uit overeenkomst BCreative (nr. 245599) met de corresponderende schuld die blijkt uit debetnota nr. 32412078833;

nota nr. 1380323 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 21 november 2012, betreffende verrekening van de vordering van 16 772,36 EUR van de META Group op de Commissie uit overeenkomst BCreative met de corresponderende, even hoge schuld;

nota nr. 1387638 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 22 november 2012, betreffende de verrekening van de vordering van 220 518,25 EUR van META GROUP op de Commissie uit de overeenkomsten Take-it-Up (nr. 245637) en Ecolink+ (nr. 256224) met het bedrag van 209 108,92 EUR dat blijkt uit debetnota nr. 32412078833;

de dienst dientengevolge te veroordelen tot betaling aan verzoekster van het bedrag van 424 787,90 EUR, vermeerderd met vertragingsrente;

de dienst te veroordelen tot vergoeding van de gevolgschade die verzoekster heeft geleden.

Kosten rechtens.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep heeft betrekking op de subsidieovereenkomsten die zijn gesloten tussen verzoekster en de Commissie in het kader van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (KCI).

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan.

1)

Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten, schending van de bepaling in amendment 1 van de overeenkomst ECOLINK+ van 14 oktober 2011, schending van het vertrouwensbeginsel, schending van de beginselen van de bescherming van verworven rechten, rechtszekerheid en zorgvuldigheid.

Daartoe voert verzoekster aan dat de handelwijze van de Commissie schending oplevert van de verplichtingen uit de overeenkomst die zij jegens META op zich heeft genomen, in het bijzonder de aanvaarding van de wijze van berekening die door verzoekster is voorgesteld.

2)

Tweede middel: schending van artikel 11 van de subsidieovereenkomsten voor het KCI-programma (BCreative, Take-IT-Up, Ecolink+), schending van het redelijkheidsbeginsel en kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten.

Daartoe voert de verzoekende vennootschap aan dat zij het bewijs heeft geleverd dat de vergoedingen voor de werkzaamheden van haar vennoten volledig in overeenstemming zijn met de marktvergoedingen en met de vergoedingen van zelfstandige quasi-werknemers („in house consultants”) en van werknemers die soortgelijke werkzaamheden verrichten. Volgens de nationale regelgeving kunnen deze minimumwaarden in geval van „uitzonderlijk groot belang, uitzonderlijke complexiteit of uitzonderlijk hoge moeilijkheidsgraad” van de gevraagde prestatie zelfs met 100 % worden verhoogd (zie artikel 6, lid 1, van ministerieel decreet nr. 169 van 2 september 2010). De contractvorm van de internationale deskundigen, die voor META Group werkzaam zijn op projectovereenkomsten voor de betrokken projecten, is overigens volkomen legaal.

3)

Derde middel: schending van het beginsel van evenredigheid van het bestuurlijke optreden en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, transparantie en tevoren bepaalde criteria.

Daartoe voert verzoekster aan dat de dienst uit een reeks beschikbare criteria voor de bepaling van de wijze van berekening van de vergoedingen, het voor een particulier gunstigste criterium had moeten toepassen. Toen eenmaal was vastgesteld dat op de Italiaanse en Europese markt voor dezelfde diensten zeer uiteenlopende tarieven in rekening worden gebracht, was het wenselijk geweest de voorkeur te geven aan de oplossing die voor verzoekster zo min mogelijk nadeel oplevert.

4)

Vierde middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten, schending van de bepalingen in amendment 1 van de overeenkomst ECOLINK+ van 14 oktober 2011, en schending van het vertrouwensbeginsel, de beginselen van goede trouw, bescherming van verworven rechten, rechtszekerheid en zorgvuldigheid.

Daartoe voert verzoekster aan dat de verrekeningshandelingen onrechtmatig zijn aangezien de aangegeven vorderingen van META uit de voornoemde overeenkomsten veel lager zijn dan hetgeen daadwerkelijk verschuldigd is. Inzonderheid heeft de Commissie krachtens de bevindingen van het bestreden definitieve controleverslag voor de bepaling van de in aanmerking komende kosten voor werkzaamheden van de vennoten arbitrair een lagere uurvergoeding toegepast dan META had voorgesteld.

5)

Vijfde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en motiveringsgebrek.

Op dit punt voert verzoekster aan dat de verrekeningshandelingen elke motivering ontberen, ook met betrekking tot de gebruikte criteria en parameters voor de berekening. Aangezien META nog niet op de hoogte was van de definitieve bevindingen van het controleverslag toen de betrokken verrekeningsbesluiten werden betekend, had de Commissie uitdrukkelijk moeten vermelden welke beoordelingen ten grondslag liggen aan het besluit om een andere methode te gebruiken voor de berekening van de kosten dan in de overeenkomst was neergelegd.

6)

Zesde middel: kennelijk onjuiste berekening van de bedragen waarop verzoekster recht heeft.

Daartoe voert verzoekster aan dat de berekeningen van de Commissie met het oog op verrekening daarnaast klaarblijkelijk onjuist zijn. Ook als de flat rates van het programma Marie Curie worden toegepast, zijn de rekeningen namelijk niet sluitend.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/29


Beroep ingesteld op 23 januari 2013 — Meta Group/Europese Commissie

(Zaak T-35/13)

2013/C 79/49

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Meta Group Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: A. Bartolini, V. Colcelli en A. Formica, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht om nietigverklaring van:

nota nr. 1328694 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 12 november 2012, betreffende „Betaling door verrekening van vorderingen en schulden van de Commissie”, waarbij de Commissie heeft meegedeeld dat de vordering van 69 061,89 EUR van META Group op de Commissie uit de overeenkomst Take-it-Up (nr. 245637) is verrekend met de corresponderende schuld die blijkt uit debetnota nr. 32412078833;

nota nr. 1380282 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 21 november 2012, betreffende verrekening van de vordering van 16 772,36 EUR van de META Group op de Commissie uit overeenkomst BCreative (nr. 245599) met de corresponderende schuld die blijkt uit debetnota nr. 32412078833;

nota nr. 1380323 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 21 november 2012, betreffende verrekening van de vordering van 16 772,36 EUR van de META Group op de Commissie uit overeenkomst BCreative met de corresponderende, even hoge schuld;

nota nr. 1387638 van DG Uitvoering van de begroting (Algemene begroting en EOF) van de Europese Commissie van 22 november 2012, betreffende de verrekening van de vordering van 220 518,25 EUR van Meta Group op de Commissie uit de overeenkomsten Take-it-Up (nr. 245637) en Ecolink+ (nr. 256224) met het bedrag van 209 180,92 EUR dat blijkt uit debetnota nr. 32412078833.

En dientengevolge:

de dienst te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 424 787 EUR, vermeerderd met de vertragingsrente;

de dienst te veroordelen tot vergoeding van de vervolgschade van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die in de zaak T-34/13.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/29


Beroep ingesteld op 21 januari 2013 — Erreà Sport/BHIM — Facchinelli (ANTONIO BACIONE)

(Zaak T-36/13)

2013/C 79/50

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Erreà Sport SpA (Torrile, Italië) (vertegenwoordigers: D. Caneva en G. Fucci, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Antonio Facchinelli (Dalang, China)

Conclusies

de beslissing van 24 oktober 2012 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) in procedure R 1561/2011-1 vernietigen, en bijgevolg de in het Blad van Gemeenschapsmerken nr. 117/2010 gepubliceerde aanvraag tot inschrijving van Antonio Facchinelli voor alle waren afwijzen;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Antonio Facchinelli

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met de woordelementen „ANTONIO BACIONE” voor waren van de klassen 3, 14, 18 en 25 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 056 037

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: beeldmerk met het woordelement „erreà” en beeldmerk met twee elkaar kruisende ruiten voor waren van de klassen 3, 9, 14, 16, 18, 25, 28, 35 en 41

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/30


Beroep ingesteld op 28 januari 2013 — 1. garantovaná/Commissie

(Zaak T-42/13)

2013/C 79/51

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: 1. garantovaná a.s. (Bratislava, Slowakije) (vertegenwoordigers: M. Powell, Solicitor, G. Forwood, Barrister, M. Staroň en P. Hodál, lawyers)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de brief van de Commissie van 21 december 2012 in zaak COMP/39.396 — Calciumcarbid, nietig verklaren voor zover daarin:

een rentevoet van 4,5 % is toegepast voor de tijdvakken waarin het Hof i) de tenuitvoerlegging van artikel 2 van beschikking C(2009) 5791 def. van de Commissie van 22 juli 2009 in zaak COMP/39.396 — Reagentia op basis van calciumcarbid en magnesium voor de staal- en gasindustrie, had opgeschort voor verzoekster, en ii) de op verzoekster rustende verplichting om een bankgarantie te stellen om te voorkomen dat de bij artikel 2 van die beschikking opgelegde geldboete onmiddellijk zou worden ingevorderd had opgeschort;

daarin het uitstaande bedrag op 25 januari 2013, dat de geldboete en achterstandsrente omvat, op 20 293 586,60 EUR is vastgesteld;

verzoekster daarin is aangemaand om uiterlijk op 25 januari 2013 een voorlopige betaling van 20 293 586,60 EUR te doen of een aanvaardbare financiële garantie voor dit bedrag te stellen.

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1)

Eerste middel: de Commissie had geen rechtsgrondslag om rente op te leggen voor het tijdvak waarop de beschikking in kort geding van 20 oktober 2009 betrekking had, aangezien deze beschikking de tenuitvoerlegging van artikel 2 van beschikking C(2009) 5791 opschortte voor zover het verzoekster betrof. Als dusdanig was de geldboete niet „invorderbaar” in de zin van artikel 79, sub c, van de uitvoeringsvoorschriften. (1) Overeenkomstig het beginsel accessorium sequitur principale kan rente op de geldboete slechts aangroeien vanaf de datum waarop de geldboete invorderbaar is.

2)

Tweede middel: met betrekking tot het tijdvak waarop de beschikking in kort geding betrekking had, was de toepassing van een boeterentevoet van 4,5 % een schending van het gewettigd vertrouwen van verzoekster, aangezien de beschikking in kort geding van 2 maart 2011 de op verzoekster rustende verplichting om een bankgarantie te stellen om te voorkomen dat de bij artikel 2 van beschikking C(2009) 5791 opgelegde geldboete onmiddellijk zou worden ingevorderd had opgeschort. Daardoor bevond verzoekster zich in dezelfde situatie als die waarin zij zich zou hebben bevonden indien zij de bankgarantie had gesteld. Verzoekster mocht zich dus beroepen op een gewettigd vertrouwen dat werd gewekt door de brief van de Commissie van 24 juli 2009 waarbij kennis werd gegeven van beschikking C(2009) 5791, dat rente op de geldboete zou moeten worden betaald tegen de rentevoet die in artikel 86, lid 5, van de uitvoeringsvoorschriften is bepaald.

3)

Derde middel: de toepassing van de boeterentevoet van 4,5 % voor de tijdvakken waarop de beschikkingen in kort geding betrekking hebben, ontneemt deze beschikkingen hun praktische werking, aangezien de twee rentevoeten in de artikelen 86, lid 2, sub b, en 86, lid 5, van de uitvoeringsvoorschriften tot doel hebben ondernemingen ertoe aan te zetten een bankgarantie te stellen en omgekeerd ondernemingen die weigeren een invorderbare geldboete te betalen of een passende bankgarantie te stellen, te bestraffen. Verzoekster mag niet worden bestraft met een boeterente omdat zij geen bankgarantie heeft gesteld in omstandigheden waarin i) het Hof de tenuitvoerlegging van de geldboete heeft opgeschort, en ii) heeft geoordeeld dat het objectief gezien onmogelijk was voor verzoekster om een bankgarantie te stellen.

4)

Vierde middel: de toepassing van de boeterentevoet van 4,5 % voor de tijdvakken waarop de beschikkingen in kort geding betrekking hebben, schendt het evenredigheidsbeginsel. Het is onevenredig dat verzoekster wordt bestraft met rente tegen de rentevoet in artikel 86, lid 2, sub b, van de uitvoeringsvoorschriften in omstandigheden waarin i) de geldboete niet uitvoerbaar is, en ii) de Unierechter heeft vastgesteld dat zij niet in staat is de geldboete te betalen of een passende bankgarantie te stellen.


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1), zoals gewijzigd.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/31


Beroep ingesteld op 29 januari 2013 — Donnici/Parlement

(Zaak T-43/13)

2013/C 79/52

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Beniamino Donnici (Castrolibero, Italië) (vertegenwoordigers: V. Vallefuoco en J. Van Gyseghem, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

Verzoeker verzoekt het Gerecht vast te stellen dat het Europees Parlement op ernstige wijze tekort is geschoten door zijn besluit van 24 mei 2007 ten nadele van verzoeker, dat nadien bij arrest van het Hof van 30 april 2009 is herroepen, en het Europees Parlement dientengevolge te veroordelen tot vergoeding van de vermogensschade en andere schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van voornoemd onrechtmatig besluit, ook met inachtneming van de billijkheid, ten belope van 1 720 470 EUR, of zo veel minder als de rechter vaststelt, met veroordeling van verweerder in de kosten, vergoedingen en honoraria van de onderhavige zaak.

Middelen en voornaamste argumenten

Evenals in de zaken T-215/07 en C-9/08, Donnici/Parlement, vordert verzoeker in de onderhavige zaak vergoeding van de schade die hem is berokkend door de weigering van verweerder de geldigheid van zijn mandaat van lid van het Europees Parlement te erkennen, besluit dat nadien door het Hof van Justitie van de Europese Unie nietig is verklaard.

Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker aan dat in casu aan alle in de rechtspraak gestelde voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de instellingen van de Unie is voldaan, te weten:

onrechtmatigheid van de verweten gedraging;

bestaan van schade;

causaal verband, en

schuld van de Unie, ofwel een gekwalificeerde schending door de Unie. In dat verband stelt verzoeker dat verweerder bij het besluit dat aan deze zaak ten grondslag ligt een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, klaarblijkelijk ernstig heeft miskend.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/31


Beroep ingesteld op 29 januari 2013 — AbbVie/EMA

(Zaak T-44/13)

2013/C 79/53

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: AbbVie, Inc. (Wilmington, Verenigde Staten) en AbbVie Ltd (Maidenhead, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: P. Bogaert, G. Berrisch, advocaten, en B. Kelly, Solicitor)

Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau

Conclusies

nietigverklaring van besluit EMA/748792/2012 van het Europees Geneesmiddelenbureau van 14 januari 2013 waarbij toegang is verleend tot documenten uit het dossier van de vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel;

verwijzing van het Europees Geneesmiddelenbureau in verzoeksters’ kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters baseren hun beroep op vijf middelen.

1)

Eerste middel: het besluit schendt artikel 4, lid 2, van de transparantieverordening (1) en het fundamentele recht van de aanvragers op bescherming van vertrouwelijke commerciële informatie.

2)

Tweede middel: het besluit schendt artikel 4, lid 4, van de transparantieverordening en het beginsel van goed bestuur.

3)

Derde middel: het besluit schendt de motiveringsplicht inzake de toepassing van artikel 4, lid 2, van de transparantieverordening.

4)

Vierde middel: het besluit schendt het vertrouwensbeginsel.

5)

Vijfde middel: het besluit schendt richtlijn 2001/29/EG (2), de fundamentele rechten op bescherming van eigendomsrechten, waaronder het auteursrecht, en de beginselen van evenredigheid en behoorlijk bestuur, voor zover toegang is verleend door een kopie van documenten te geven


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).

(2)  Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).


Gerecht voor ambtenarenzaken

16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/33


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 15 januari 2013 — BO/Commissie

(Zaak F-27/11) (1)

(Openbare dienst - Sociale zekerheid - Vergoeding van vervoerskosten verband houdende met medische zorg - Vervoerskosten om redenen van taal)

2013/C 79/54

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: BO (Amman, Jordanië) (vertegenwoordigers: L. Levi, M. Vandenbussche en C. Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en D. Martin, gemachtigden)

Voorwerp

Openbare dienst — Verzoek om nietigverklaring van de besluiten van de verwerende partij houdende weigering om toestemming te geven voor de medische verzorging waarom verzoeker ten behoeve van zijn zoon, zijn echtgenote en hemzelf heeft gevraagd

Dictum

1)

De besluiten van de Europese Commissie van 1 juni 2010 houdende weigering om de vervoers- en begeleidingskosten van de zoon van BO te vergoeden worden nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van BO.


(1)  PB C 186 van 25.06.11, blz. 33.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/33


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 5 februari 2013 — Presset/Commissie

(Zaak F-25/12) (1)

(Openbare dienst - Bezoldiging - Dagvergoeding - Voorwaarde voor toekenning)

2013/C 79/55

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Paul-Henri Presset (Brussel, België) (vertegenwoordiger: P. Pradal, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en G. Gattinara, gemachtigden)

Voorwerp

Openbare dienst — Verzoek om nietigverklaring van het besluit houdende weigering om verzoeker de dagvergoeding toe te kennen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Presset draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 138 van 12.05.12, blz. 36.


16.3.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 79/33


Beroep ingesteld op 3 januari 2013 — ZZ/Europol

(Zaak F-1/13)

2013/C 79/56

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: J.-J. Ghosez, advocaat)

Verwerende partij: Europese Politiedienst (Europol)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van Europol om verzoeksters overeenkomst niet voor onbepaalde tijd te verlengen en veroordeling van Europol tot betaling van het verschil tussen de bezoldiging die zij bij Europol had kunnen blijven ontvangen en elke andere vergoeding die zij daadwerkelijk heeft ontvangen

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij van 29 februari 2012 waarbij zij verzoekster heeft meegedeeld dat zij haar op 31 mei 2012 aflopende overeenkomst voor bepaalde tijd niet zou verlengen;

veroordeling van de verwerende partij tot betaling aan verzoekster van het verschil tussen het bedrag van de bezoldiging waarop zij aanspraak had kunnen maken indien zij bij haar in dienst was gebleven en het bedrag van de bezoldiging, honoraria, werkloosheidsuitkeringen of elke andere vervangende vergoeding die zij sinds 1 juni 2012 in plaats van haar bezoldiging als tijdelijk functionaris daadwerkelijk heeft ontvangen;

verwijzing van Europol in alle kosten.